49 Reservistenbeleid

Aan de orde is het VAO Reservistenbeleid (AO d.d. 20/04). 

De voorzitter:

Ik geef graag het woord aan de heer Knops van de fractie van het CDA. 

De heer Knops (CDA):

Voorzitter. Eigenlijk iedereen in de Kamer is het erover eens dat reservisten van groot belang zijn voor de versterking van de krijgsmacht. Dat is niet over alle onderwerpen het geval. Waarom zijn er dan nog moties nodig, zou je zeggen. Omdat het niet helemaal in het tempo gaat dat de Kamer graag zou willen. Het kan wat sneller en het kan wat daadkrachtiger. Ik dien daartoe een tweetal moties in. 

Motie

De Kamer, 

gehoord de beraadslaging, 

van mening dat reservisten onmiskenbaar onderdeel uitmaken van de slagkracht en het voortzettingsvermogen van de krijgsmacht; 

overwegende dat de Kamer zich in 2009 reeds heeft uitgesproken voor een goed reservistenbeleid en een nadere uitwerking daarvan in de reservistennota, en in 2015 met de motie-Knops (34300-X, nr. 25) de regering verzocht heeft met kracht het reservistenbeleid voort te zetten en de groeiende inzet van reservisten voluit te accommoderen binnen de defensieorganisatie; 

van oordeel dat verdere doorontwikkeling van het reservistenbeleid noodzakelijk is om de kwaliteit en het voortzettingsvermogen van de krijgsmacht te verbeteren; 

overwegende dat het Total Force Concept van Canada navolging verdient, waarbij reservisteneenheden onderdeel uitmaken van parate eenheden; 

verzoekt de regering, met meer urgentie en tempo de huidige knelpunten bij de reservisten op te lossen; 

verzoekt de regering tevens, vóór 1 januari 2017 met een uitgewerkt voorstel te komen hoe het Total Force Concept in de Nederlandse krijgsmacht geïmplementeerd kan worden, 

en gaat over tot de orde van de dag. 

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Knops, Vuijk en Eijsink. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund. 

Zij krijgt nr. 121 (34300-X). 

Motie

De Kamer, 

gehoord de beraadslaging, 

constaterende dat bij het opleiden en trainen van de NATRES-eenheden uitgegaan wordt van een jaarlijks gemiddelde van 121 uren aan opleiden en trainen, hetgeen nodig is om reservisten op pelotonsniveau de status van inzetgereed te laten bereiken; 

overwegende dat mede door de beheersmaatregelen van het Commando Landstrijdkrachten in 2015 achterstanden zijn ontstaan in de geoefendheid van de NATRES-eenheden; 

constaterende dat uit een indicatie blijkt dat het gemiddelde aantal uren dat per reservist is besteed in de eerste vier maanden van 2016 ongeveer 10% lager ligt dan in voorgaande jaren; 

overwegende dat een inhaalslag nodig is bij het opleiden en trainen van de NATRES-eenheden; 

verzoekt de regering, het werkelijk aan opleiding en training bestede uren per NATRES-reservist vast te stellen op minimaal 121 uur per jaar en daartoe voldoende middelen ter beschikking te stellen, 

en gaat over tot de orde van de dag. 

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Knops en Dijkgraaf. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund. 

Zij krijgt nr. 122 (34300-X). 

Verder zijn er geen sprekers van de zijde van de Kamer. Ik schors de vergadering voor enkele ogenblikken. 

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst. 

Minister Hennis-Plasschaert:

Voorzitter. In de motie-Knops op stuk nr. 121 wordt de regering verzocht om met een uitgewerkt voorstel te komen over de wijze waarop het Total Force Concept in de Nederlandse krijgsmacht geïmplementeerd kan worden voor 1 januari 2017. Ik vind deze motie sympathiek — dat woord kent de heer Knops van mij, dus hij schiet nu bijna wortel — maar ik wil toch twee dingen zeggen voordat ik mijn advies daarover geef. 

Eén: de heer Knops verwijst in de motie naar Canada, maar hij weet net zo goed als ik dat er meerdere landen zijn die een Total Force Concept hebben dan wel daarnaar streven. Ik vind het van belang om breder te kijken dan alleen naar Canada, maar ik denk dat de heer Knops het op dat punt met mij eens is. Twee: in de motie staat dat dit moet gebeuren voor 1 januari 2017. Ik ga die inspanningsverplichting aan, maar let wel: het kost tijd en capaciteit om met een volledig uitgewerkt voorstel te komen. De inzet is om daar voor 1 januari 2017 mee te komen, maar ik voorzie wel dat het misschien in twee fasen geschiedt. Laten we zeggen dat ik bereid ben om deze inspanningsverplichting aan te gaan. Het oordeel over deze motie laat ik aan de Kamer. 

Ik kom op de motie-Knops/Dijkgraaf op stuk nr. 122. Die motie begrijp ik ook heel goed, want we hebben verschillende keren met elkaar van gedachten gewisseld over het gemiddelde aantal uren dat jaarlijks aan opleiden en trainen wordt besteed. Er is vaker gevraagd hoe dat zit. Ik begrijp dus heel goed waar die motie vandaan komt. Tegelijkertijd heb ik in mijn brief van 1 juli jongstleden reeds uiteengezet dat voor de inzetgereedheid tot op pelotonsniveau voldoende uren beschikbaar worden gesteld voor de daarvoor benodigde opleiding en training. Daarbij wordt er rekening gehouden met een bepaald opkomstpercentage. Planmatig wordt dus al voor die 121 uur gezorgd waar de heer Knops terecht op wijst. De reden waarom er gekozen is voor een norm en niet voor een minimale eis is dat niet iedere reservist zich altijd kan vrijmaken voor alle oefeningen in een jaar. Ik vind dus ook deze motie sympathiek, omdat ik heel goed begrijp waar die vandaan komt. Ik laat het oordeel daarover dan ook graag aan de Kamer, wetende dat er in de praktijk misschien wel wat flexibiliteit nodig is en dat dat niet de flexibiliteit is waar we ons vorig jaar allemaal wild aan geërgerd hebben. Als dat wordt meegenomen, denk ik dat de heer Knops en ik elkaar goed hebben verstaan. 

De heer Knops (CDA):

Ik constateer dat de minister en ik elkaar steeds beter gaan verstaan naarmate de dag vordert. Dat zit dus helemaal goed. Ik zou zeggen: ga nog even door. 

Ik snap dat de minister zegt dat je dat niet in elk individueel geval kunt doen, maar ik verwijs ook naar de antwoorden op feitelijke vragen van 11 april 2016. Daarin staat letterlijk: "De geoefendheid en inzetbaarheid van de operationele Natres-bataljons vereist een minimum van 121 uur." Dat heeft de minister zelf bepaald, omdat daarmee de inzetbaarheid gegarandeerd wordt. We zitten er nu te ver onder. Als de minister nu zegt dat zij voor die 121 uur gaat, maar dat zij niet in 100% van de gevallen kan garanderen dat dat gebeurt, dan mag zij de motie interpreteren zoals zij net deed. 

Minister Hennis-Plasschaert:

Dat is een goede vertaling van hetgeen ik eerder zei. Ik laat het oordeel over deze motie dus aan de Kamer. 

De voorzitter:

Met de nadrukkelijke nuance waarover hier van gedachten gewisseld is. Het loven en bieden komt later op de avond nog op gang. 

De beraadslaging wordt gesloten. 

De voorzitter:

Ik dank de minister voor de antwoorden. Later op de avond dan wel vroeg in de ochtend wordt er gestemd over de ingediende moties. 

Naar boven