Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de invoering van een puntenstelsel rijbewijzen (30324).

(Zie vergadering van 11 oktober 2006.)

De algemene beraadslaging wordt heropend.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Weekers. Wat dit wetsvoorstel betreft, gaat het om zijn maidenspeech.

De heer Weekers (VVD):

Voorzitter. Inderdaad is het wat dit wetsvoorstel betreft mijn maidenspeech. Ik neem aan dat ik mijn eerste termijn zonder interrupties doorkom en dat daarna de bloemen klaar staan.

De VVD-fractie heeft gevraagd om een heropening. Mijn fractie heeft wel een kritische inbreng geleverd in de schriftelijke gedachtewisseling met de regering, maar door omstandigheden waren wij niet aanwezig bij het debat dat hier enkele weken geleden plenair heeft plaatsgevonden, waarvoor mijn welgemeende excuses. Ik wil deze gang van zaken graag even toelichten. Wij waren verrast door het feit dat het wetsvoorstel ineens op de agenda stond, terwijl het volgens het langetermijnschema nog niet aan de orde zou zijn. De woordvoerder die verkeersveiligheid in zijn portefeuille had, heeft nog niet zo lang geleden onze fractie en de Kamer verlaten. Diens opvolger was niet in het land, dus door een samenloop van omstandigheden hebben wij dit debat moeten missen. Na de plenaire behandeling heb ik mij als woordvoerder Justitie alsnog over het wetsvoorstel gebogen om mijn fractie over de stemmingen te adviseren. Ik moet u zeggen dat ik zeer ben geschrokken van het feit dat vrijwel heel juridisch Nederland, van de Raad van State, de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Nederlandse Orde van Advocaten tot het College van procureurs-generaal – toch niet het minste – ronduit afwijzend hebben geadviseerd. Ik hoef niet inhoudelijk op die adviezen in te gaan, want iedereen die hier aanwezig is, wordt verondersteld hiermee bekend te zijn. Uiteraard heb ik, mede ter voorbereiding op de stemmingen, de Handelingen nagelezen. Ik was gecharmeerd van het voorstel van de heer Wolfsen om een knip aan te brengen tussen de straftoemeting door de rechter en de aanpak van recidiverende, dronken automobilisten.

Ik ben het met iedereen eens dat de lagere wetgever, dus de minister die een AMvB kan opstellen en niet de formele wetgever, dus de regering en beide Kamers van de Staten-Generaal, de rechter noch aan de onderkant, noch aan de bovenkant in zijn straftoemetingsbeleid moet beperken. Dat zou namelijk een principiële breuk met onze huidige strafrechtsystematiek betekenen, volgens welke de formele wetgever slechts de strafmaxima vaststelt en de rechter voor het overige binnen de normen wordt vrijgelaten. Ik zie wel dat daarop een hardheidsclausule ter correctie wordt ingebracht, maar dat is geknutsel. Eerlijk gezegd, vind ik dat wij daar beter niet aan kunnen beginnen. Mijn fractie wil de huidige strafpraktijk gewoon in stand houden, ongemoeid laten.

De minister maakte overigens zowel in de schriftelijke voorbereiding als onlangs in het debat duidelijk dat dit wetsvoorstel als een steuntje in de rug van het al bestaande straftoemetingsbeleid moet worden beschouwd. In elk geval vindt mijn fractie dat het maatwerk in het straftoemetingsbeleid behouden moet worden en dat de bestaande praktijk, waarbij de rechter de vrijheid heeft om in individuele gevallen ook het individuele geval te kunnen bestuderen, moet worden gehandhaafd. Dat functioneert volgens de regering prima. Wat dat betreft, zeg ik: weg met die rare strafmaat via een AMvB.

De VVD-fractie wil alleen dat bij serieuze herhaling van dronken rijden het rijbewijs van rechtswege ongeldig wordt verklaard. Dat is heel simpel. Meer wil mijn fractie niet. De norm op grond waarvan recidiverende, dronken automobilisten kunnen worden aangepakt, moet helder zijn en de procedure simpel. Mijn fractie wil geen ingewikkeld gedoe met AMvB's waardoor geïnterfereerd wordt in het strafrecht en er in sommige gevallen ook nog psychiaters bij moeten worden gehaald, deels op kosten van de belastingbetaler, van de overheid. Minister Peijs zei enkele weken geleden al dat iemand een eenmaal behaald rijbewijs niet automatisch voor altijd mag houden. Zij beschouwt het rijbewijs als een vergunning. Fransen noemen het ook niet voor niets permis de conduire, dus permissie, vergunning om te rijden. Een automobilist kan allerlei verkeersovertredingen maken, waardoor die zijn vergunning niet waardig is. Voor dat geval moet er een heldere norm zijn die handhaafbaar is, ook buiten het strafrecht. Voor snelheidsovertredingen is dit nog niet eens zo eenvoudig, gelet op de systematiek van onze wetgeving.

De voorzitter:

Wij hebben nog nachten voor ons en ik wil natuurlijk mijn laatste voorzitdag zo veel mogelijk verlengen, maar met het oog op de restauratieve voorzieningen wil ik u vragen hoe lang u nog dacht, daar te staan.

De heer Weekers (VVD):

Minder dan een minuut. Misschien nog slechts een halve minuut.

De voorzitter:

Heel goed.

De heer Weekers (VVD):

Voorzitter. Aangezien alcohol in het verkeer tot een exponentiële stijging van de kans op een ongeval leidt, vindt mijn fractie dat er een kordate, strenge, simpele edoch heldere norm voor dronken rijders moet worden geïntroduceerd. Als justitie een automobilist al een keer heeft gewaarschuwd, moet die zeker van de drank afblijven. Gaat die echter een tweede keer serieus in de fout met een twee keer zo hoog alcoholpromillage in het bloed dan de wetgever toestaat, dus meer dan 1 promille, dan is die zijn of haar rijbewijs van rechtswege kwijt, ongeacht de hoogte van de straf. De heer Wolfsen heeft samen met mij deze heldere norm in een amendement voorgelegd aan de Kamer, dat vanavond ter stemming voorligt. In omgekeerde tekenvolgorde hebben wij eveneens in een amendement vastgelegd dat het Openbaar Ministerie verplicht is om het CBR te melden wanneer automobilisten en motorrijders met te veel alcohol in het bloed met justitie in aanraking zijn geweest. Dan kan het CBR doen wat nodig is conform de heldere norm die ik zojuist heb geschetst.

De voorzitter:

Ik wens de heer Weekers geluk met zijn maidenspeech bij dit onderwerp.

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

Voorzitter. Wij hebben hier drie weken geleden een goed debat gevoerd over aspecten die al meermalen aan de orde waren geweest. Dat debat heeft geresulteerd in twee amendementen die vandaag zijn ingediend. De CDA-fractie vindt deze amendementen een verschraling van het oorspronkelijke voorstel. Daarin was een diversiteit aan ernstige verkeersdelicten aanleiding om bij recidive lik op stuk te geven. Deze diversiteit aan ernstige verkeersdelicten wordt nu verschraald tot uitsluitend en alleen het alcoholgerelateerde delict. Dat doet geen recht aan al die slachtoffers en nabestaanden van veroorzakers van bijvoorbeeld een ongeval met ernstig letsel tot gevolg.

Bij het amendement op stuk nr. 12 spreken wij formeel-juridisch niet meer van een minimumstraf. De bewoording is dat het rijbewijs zijn geldigheid verliest via een procedure bij het CBR. In de toelichting staat ook dat wij niet meer geconfronteerd zijn met een minimumstraf. Materieel is de sanctie echter keihard en zonder uitzondering. Ik vraag mij af of wij formeel-juridisch onderscheid moeten maken of deze sanctie materieel zonder uitzondering niet precies hetzelfde effect heeft als een gewoon stelsel van een minimumstraf, maar dan zonder de hardheidsclausule.

In het tweede amendement gaat het om de taak van het CBR. Daarin wordt gemeld dat personele lasten zullen toenemen aan de ene kant, terwijl zij aan de andere kant zullen afnemen. Ik wil van de indieners weten of zij ook maar een begin van een indicatie kunnen geven hoe die personele lasten bij het CBR zullen toenemen.

Diverse ernstige verkeersdelicten blijven nu buiten beeld in het wetsvoorstel. Dat roept bij mij de vraag op waarom de indieners van deze amendementen destijds, bij het beginnersrijbewijs, wel hebben ingestemd met meerdere verkeersdelicten. Dat betekent naar mijn inschatting dat wij voor beginnende rijbewijshouders strengere eisen stellen en hen eerder sancties laten ondervinden van hun verkeersdelinquent gedrag dan rijbewijshouders die al langer een rijbewijs hebben.

De heer Wolfsen (PvdA):

Mevrouw De Pater heeft een aantal vragen gesteld over de amendementen. Ik stel vast dat wij erover van mening blijven verschillen. Wij zien het niet als minimumstraffen. Het is goed om dat in de Handelingen te hebben vastgelegd. Dat zat evenmin in het wetsvoorstel dat de ministers aan de Kamer hebben voorgelegd, want dat kent dezelfde constructie van het van rechtswege vervallen van het rijbewijs. Ten aanzien van de werklast merk ik op dat bij het CBR duizenden procedures wegvallen. Dit betreft onder andere alle mensen die nu psychiaters inschakelen. Ik heb wel eens gehoord dat het de inzet van wel tien tot twintig mensen zou kunnen schelen. Er komt inderdaad een kleine extra werklast voor in de plaats. Naar onze mening is de winst veel groter dan de kosten van de huidige werkwijze.

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. Ik dank de Kamer voor de beschouwingen die zij in derde termijn aan dit wetsvoorstel heeft gewijd en waarop ik, uiteraard mede namens mijn collega van Verkeer en Waterstaat, graag zal reageren. Mede namens haar zeg ik in het bijzonder dank aan de heer Weekers voor diens verrijking van de discussie over het wetsvoorstel.

De ingediende amendementen bouwen voort op punten die in de eerste en tweede termijn van het debat over het wetsvoorstel aan de orde zijn geweest, en zijn dus niet compleet nieuw, maar vragen wel om een reactie nu wij de tekst ervan kennen. Voorheen konden wij nog slechts discussiëren over iets dat mogelijk een amendement zou kunnen worden. Er werd al even gesproken van een virtueel amendement, zoals de heer Wolfsen zich zal herinneren. De winst van deze derde termijn is in ieder geval dat wij nu preciezer weten waarover het gaat.

Dit impliceert niet dat ik deze amendementen van de weeromstuit zal omhelzen. Ik meen dat er een aantal bezwaren aan kleeft, die deels in het verlengde liggen van wat ik in de eerdere discussie naar voren heb gebracht maar deels ook andere aspecten betreffen. Uiteraard constateer ik dat er steun van een belangrijk deel van de Kamer bestaat voor deze amendementen. Ik zal ze niet lichtvaardig wegschuiven, maar meen dat het wel belangrijk is om er goed naar te kijken.

In het amendement op stuk nr. 11, dat is ingediend door de heren Weekers en Wolfsen, valt mij op dat wordt gesteld dat in alle gevallen van verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 door de politie melding aan het CBR moet worden verricht. Daaraan kleeft – zeg ik uiteraard ook mede namens mijn collega minister Peijs – veel extra werk. Wij betwijfelen daarnaast of sprake zal zijn van toegevoegde waarde omdat het slechts tot gevolg zal hebben dat gevallen bij het CBR moeten worden gemeld die anders niet tot het instellen van de vorderingsprocedure zouden leiden. Het is de vraag of het melden van de gevallen waarin deze procedure niet hoeft te volgen, een zinvol doel dient. De recidiveregeling die in het amendement wordt voorgesteld, loopt niet via het CBR maar via de lijn politie, OM, strafrechter. Daarin is dus geen toegevoegde waarde van deze melding gelegen. Ik laat dit punt verder even liggen. Er bestaan dus zorgen over de extra werklast en twijfels over de toegevoegde waarde.

De heer Wolfsen (PvdA):

Hierover wil ik nog graag een opmerking maken. Wij zijn tot dit voorstel gekomen omdat uit de beantwoording van eerdere Kamervragen, ongeveer twee jaar geleden, bleek dat de politie heel vaak geen melding verrichtte. Wellicht kent de minister deze antwoorden inmiddels ook. Er is sprake van een soort toeval in het systeem. Je moet het weten. De criteria zijn heel ingewikkeld. Daarom wordt vaak niet gemeld. Dientengevolge wordt heel vaak geen vordering ingesteld die wel zou zijn ingesteld wanneer er zou zijn gemeld. Dat is de grote winst van deze aanpak. Er is sprake van een aanmerkelijke vereenvoudiging.

Minister Hirsch Ballin:

Ik begrijp dat. Wij moeten een keuze maken tussen het risico van te weinig meldingen enerzijds en het probleem dat mogelijk voortkomt uit een teveel aan meldingen anderzijds. Mijns inziens hebben wij in ieder geval samen helder waar het hierbij om gaat.

Ik heb wat meer problemen met het amendement op stuk nr. 12. Dit amendement van de heren Wolfsen en Weekers, in de andere volgorde, is ook veel omvangrijker. Het komt erop neer dat het rijbewijs van rechtswege ongeldig is als de rijbewijshouder is veroordeeld voor rijden onder invloed met een alcoholpromillage van minstens 1,0 terwijl er nog geen vijf jaar verlopen zijn sedert een eerdere veroordeling wegens dit verkeersdelict. Ik hoop dat de indieners zich kunnen herkennen in deze poging om een korte samenvatting van een vele pagina's tellend amendement te geven.

Ik zie wel dat dit amendement, niet alleen door de omvang ervan, maar ook door de opzet, een behoorlijk ingrijpende wijziging is van het wetsvoorstel. Het ene hoofdelement uit het wetsvoorstel, namelijk de verplichte rijontzegging bij recidive, zou verdwijnen terwijl het andere hoofdelement, namelijk de ongeldigheid van rechtswege bij een rijontzegging van een bepaalde duur, stevig wordt gewijzigd. Ik neem aan dat dit ook de bedoeling is van de indieners, anders zouden zij hiermee immers na de voorgaande discussie niet zijn gekomen.

Dit betekent dat de vraag zal worden gesteld, en naar ik vrees ook bevestigend zal worden beantwoord, of dit voorstel niet eigenlijk neerkomt op een minimumstraf. Je kunt daarvan uiteraard een andere benadering hebben, maar in de gebruikelijke benadering van de gevolgen van rechterlijke uitspraken is toch zo'n doorkoppeling naar de bestuursrechtelijke gevolgen iets dat in ieder geval in de beleving van de betrokkene zal worden ervaren als een automatisme waarbij een bepaald gevolg intreedt. De minimumstraf is een slagje anders omdat dit een verplichting is, maar voor de burger komt het eigenlijk op hetzelfde neer. Het zal hem waarschijnlijk betrekkelijk koud laten of een beslissing van de rechter uit de wet voortvloeit, of dat een rechter verplicht is iets te beslissen. Hierover moeten wij dus even goed nadenken, vooral omdat wij in het wetsvoorstel met zo veel zorg de mogelijkheid hebben opgenomen om het rechtgevolg van ongeldigheid van het rijbewijs af te wenden, al is dit ook in uitzonderlijke gevallen. Dit hebben wij ook gedaan, lettend op de toch nogal argwanende reacties uit het juridische beroepsveld; de heer Weekers wees daarop al.

Verder moeten wij zien dat het amendement alleen een regeling bevat voor rijden onder invloed. Anders dan het wetsvoorstel heeft dit amendement dus geen betrekking op het door schuld veroorzaken van verkeersongevallen met ernstige gevolgen en evenmin op snelheidsovertredingen. Dit betekent dat het voorstel zoals dit in het amendement is neergelegd, per definitie alleen kan worden toegepast op verkeersdelicten waarvan de ernst in concreto meetbaar is. Dat is bij het door schuld veroorzaken van verkeersongevallen niet het geval; individuele schuld vergt nu eenmaal de mogelijkheid van nuance in de rechtgevolgen. De winst aan de ene kant brengt dus een beperking mee aan de andere kant. Ook voor snelheidsovertredingen geldt dat de ernst van een feit in strafrechtelijke zin afhangt van punten als het soort weg, de vraag of het op die weg druk is enzovoorts.

Daarbij komt nog dat het amendement het alcoholpromillage dat in geval van recidive bij veroordeling wordt gehanteerd en dat het rijbewijs dan automatisch ongeldig maakt, op 1,0 wil stellen. Dit moet worden afgestemd op de grenspromillages die in de vorderingsprocedure worden gebruikt en in het voorgenomen alcoholslotprogramma zullen worden gehanteerd. Met deze fixatie in het amendement worden de promillages zo'n beetje vastgezet doordat dit in de wet zelf wordt opgenomen.

Verder merk ik nog op dat uit de toelichting op het amendement niet blijkt of de tweede strafrechtelijke afdoening die het rechtsgevolg van ongeldigheid van rechtswege in het leven roept, ook een strafbeschikking of een transactie kan zijn. Misschien moet daarover nog even worden nagedacht. In het wetsvoorstel is dit rechtsgevolg gekoppeld aan een rijontzegging van een duur die niet bij strafbeschikking, maar alleen bij rechterlijke veroordeling kan worden opgelegd. Ik denk dat daar dus nog een onduidelijkheid zit.

Ten slotte zeg ik dat er nog een punt van zorg is in de juridische professionele wereld waarmee ik mij nog steeds verbonden voel en waarmee je je bij de wetgeving op dit soort onderwerpen ook verbonden hoort te voelen. De gebruikelijke opvatting van het verbod van terugwerkende kracht is dat je mensen niet moet confronteren met iets waarvan zij bij de eerste overtreding van het systeem nog niet wisten dat hen dat boven het hoofd hing. Achteraf bezien hangt mensen, na inwerkingtreding van het wetsvoorstel, meer boven het hoofd dan wij ons aan het begin realiseerden. Ik constateer dus een paar behoorlijk zwaarwegende problemen voor de houdbaarheid van het wetsvoorstel als het amendement wordt aanvaard. Zonder af te doen aan de intenties waarmee de sprekers dit amendement naar voren hebben gebracht, ook in vorige termijnen, moet ik de aanneming ervan ontraden. Ik heb overigens absoluut geen blokkade gelegd op het verder denken over de ontwikkeling van puntenstelsels. De Kamer weet van mij uit de eerste en de tweede termijn dat ik dit onderwerp niet met de traditionele dogmatiek benader. Het lijkt mij echter niet verstandig dit wetsvoorstel te belasten met die kwestie. Het gaat dus om het amendement op stuk nr. 12.

Ook de aanneming van het amendement op stuk nr. 11 moet ik ontraden. Je kunt namelijk beter te veel dan te weinig melden. Er bestaat een meldingsplicht, maar in veel situaties wordt melden achterwege gelaten. De heer Wolfsen stelde zojuist dat het vaak wordt vergeten, maar ook dat is geen goede reden deze regeling op die manier in te voeren.

Ik ontraad de aanneming van deze twee amendementen, maar ik doe er volgens mij goed aan ook in te gaan op de situatie als waren ze aangenomen, want dat is natuurlijk de bedoeling van de indieners. Ik heb goed geluisterd naar wat de heer Weekers aan het begin van zijn bijdrage stelde. Hij wees erop dat het wetsvoorstel in de wereld van de juridische beroepsbeoefenaren, rechters – de heer Weekers wees ook nog naar de Raad van State; dat sprak mij aan – geen onverdeeld enthousiast onthaal heeft gekregen. Als de Kamer toch komt tot deze nogal ingrijpende amendering, doen wij er goed aan te toetsen of die de afstand tot wat degenen die ermee moeten werken, zoals rechters, aanvaardbaar vinden, verkleint of vergroot. Ik heb op dit punt de vrees uitgesproken dat de amendering die afstand eerder zal vergroten dan verkleinen. Het lijkt mij echter niet goed dat wij het laten bij een verschil van inzicht. De Kamer verwacht dat de afstand wordt verkleind. Ik verwacht dat die afstand wordt vergroot. Het lijkt mij daarom verstandig, mochten de amendementen worden aangenomen, de eindstemming aan te houden. Ik zal de ministerraad vragen om een machtiging voor het vragen van een spoedadvies aan de Raad van State. Mocht de conclusie van de advisering zijn dat ik het verkeerd heb gezien en dat de amendering de bezwaren vermindert, zoals de heer Weekers hoopt, dan zal ik dat met vreugde onder ogen zien bij het opstellen van het nader rapport. Is het omgekeerde het geval, dan zij zo dat. Dat wilde ik voorstellen ten aanzien van de behandeling van deze amendementen.

De heer Van der Staaij (SGP):

De minister acht advisering over de amendementen aangewezen. Is het dan niet vreemd daar eerst over te stemmen om vervolgens te vragen om advisering? Het is dan toch logisch eerst om advies te vragen en pas daarna te stemmen?

Minister Hirsch Ballin:

Nee, dat is niet gebruikelijk. De gebruikelijke gang van zaken is ook bij andere onderwerpen dat dan eerst blijkt dat de Kamer wenst dat het zo in het wetsvoorstel wordt opgenomen en dat daarna aan de Raad van State advies wordt gevraagd. Onlangs is dit nog gebeurd bij de aangelegenheden rond de bestuurlijke boete. Er zou een andere route mogelijk zijn geweest, die ik ook aan de heer Wolfsen gesuggereerd heb, namelijk een initiatiefvoorstel. Ik wil niet verzwijgen dat ik hieraan de voorkeur zou hebben gegeven, omdat er dan twee afzonderlijke trajecten zouden kunnen worden afgelegd. Maar goed, de Kamer kent nu mijn oordeel. Ik meen dat ik het goed gemotiveerd heb, maar als de Kamer hier anders over oordeelt, denk ik dat wij er wijs aan doen om na te gaan of het amendement de bezwaren die de heer Weekers in het begin van zijn bijdrage noemde, niet vergroot. Mocht het zo zijn dat ze erdoor verkleind worden, dan kunnen wij dat met een opgewekt gemoed vernemen en dan zal ik mij dat op mij laten inwerken bij het nadere rapport dat de Kamer dan kan verwachten.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, vanavond in ieder geval over de amendementen te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven