Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2018, 292 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2018, 292 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 30 juni 2017, nr. IenM/BSK-2017/167239, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
Gelet op het biodiversiteitsverdrag, het Europees landschapsverdrag, de grondwaterrichtlijn, de habitatrichtlijn, de kaderrichtlijn afvalstoffen, de kaderrichtlijn mariene strategie, de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning, de kaderrichtlijn water, het Londen-protocol, de monitoringsmechanisme-verordening, de nec-richtlijn, het Ospar-verdrag, het PRTR-Protocol, de PRTR-verordening, de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht, de richtlijn industriële emissies, de richtlijn luchtkwaliteit, de richtlijn omgevingslawaai, de richtlijn overstromingsrisico’s, de richtlijn prioritaire stoffen, de richtlijn stedelijk afvalwater, de richtlijn storten afvalstoffen, de richtlijn toegang tot milieu-informatie, de richtlijn winningsafval, de Seveso-richtlijn, het verdrag van Aarhus, het verdrag van Granada, het verdrag van Valletta, het VN-gehandicaptenverdrag, het VN-Zeerechtverdrag, de vogelrichtlijn, het werelderfgoedverdrag, de zwemwaterrichtlijn, en de artikelen 1.5, tweede lid, 2.11, tweede lid, 2.12, tweede lid, 2.15, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c, 2.24, eerste lid, 2.26, eerste lid en derde lid, aanhef en onder a tot en met h, 2.27, aanhef en onder a tot en met d en onder e, onder 1°, 2.28, aanhef en onder a, b, c, e en f, 2.30, aanhef en onder a, b en c, 2.31, eerste en tweede lid, 2.32, tweede lid, 2.39, vierde lid, 2.41, tweede lid, 2.42, eerste en tweede lid, 3.10, tweede lid, aanhef en onder b, 5.18, eerste lid, 5.22, 5.23, 5.24, eerste tot en met vierde lid, 5.26, eerste lid, 5.27, 5.28, 5.31, eerste lid, 5.34, eerste en tweede lid, 5.38, derde lid, 5.40, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder a, 5.42, eerste en derde lid, 16.88, eerste lid, 19.14, eerste lid, 20.1, derde lid, 20.2, eerste en derde lid, 20.6, eerste lid, onder a, onder 1° en 2°, en onder b, 20.7, aanhef en onder a tot en met d, 20.10, eerste lid, aanhef en onder a, 20.11, aanhef en onder a tot en met c, 20.14, derde lid, aanhef en onder b, 20.16, eerste lid, en 20.17, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Omgevingswet en de artikelen 8.48, derde lid, en 17.5a, tweede lid, van de Wet milieubeheer;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 22 december 2017, nr. W14.17.0199/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 29 juni 2018, nr. 2018-0000524061, gedaan mede namens Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat, Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Bijlage I bij dit besluit bevat begrippen en definities voor de toepassing van dit besluit.
De artikelen 1.1, 3.1, 3.15 en 4.8 tot en met 4.10, afdeling 4.4, hoofdstuk 8, met uitzondering van de afdelingen 8.1 en 8.3 en artikel 8.17, en de artikelen 10.14, 10.16 en 10.37 zijn ook van toepassing op de exclusieve economische zone.
[Gereserveerd]
1. Voor de kwaliteit van de buitenlucht gelden de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.3 tot en met 2.8.
2. De omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.3 tot en met 2.8, gelden bij 293 K en 101,3 kPa voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, benzeen, koolmonoxide en ozon en bij heersende temperatuur en druk voor PM10 en PM2,5.
3. Bij omgevingsplan of omgevingsverordening kan voor de kwaliteit van de buitenlucht een aanvullende omgevingswaarde of een afwijkende omgevingswaarde die strenger is dan de omgevingswaarden, bedoeld in het eerste lid, worden vastgesteld. Bij de vaststelling daarvan worden de economische effecten betrokken.
De omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht, bedoeld in de artikelen 2.3 tot en met 2.7, zijn niet van toepassing op een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 2 van Richtlijn 89/654/EEG van de Raad van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor arbeidsplaatsen (PbEG 1989, L 393) waartoe het publiek gewoonlijk geen toegang heeft.
1. Voor zwaveldioxide gelden de volgende ten hoogste toelaatbare concentraties:
a. 350 μg/m3 als uurgemiddelde, dat ten hoogste 24 maal per kalenderjaar wordt overschreden;
b. 125 μg/m3 als 24-uurgemiddelde, dat ten hoogste drie maal per kalenderjaar wordt overschreden;
c. 20 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde; en
d. 20 μg/m3 als winterhalfjaargemiddelde, over de periode van 1 oktober tot en met 31 maart.
2. De omgevingswaarden voor zwaveldioxide zijn resultaatsverplichtingen.
3. De omgevingswaarden, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c en d, gelden op locaties met een oppervlakte van ten minste 1.000 km2 die zijn gelegen op een afstand van ten minste:
a. 20 km van een bij ministeriële regeling aangewezen agglomeratie; en
b. 5 km van:
1°. een andere locatie met bebouwing;
2°. een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie; en
3°. een autosnelweg of autoweg waarvan per dag meer dan 50.000 motorvoertuigen gebruik maken.
1. Voor stikstofdioxide gelden de volgende ten hoogste toelaatbare concentraties:
a. 200 μg/m3 uurgemiddelde, dat ten hoogste achttien maal per kalenderjaar wordt overschreden; en
b. 40 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde.
2. Voor stikstofoxiden geldt een ten hoogste toelaatbare concentratie van 30 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde.
3. De omgevingswaarden voor stikstofdioxide en stikstofoxiden zijn resultaatsverplichtingen.
4. De omgevingswaarde voor stikstofoxiden, bedoeld in het tweede lid, geldt op locaties als bedoeld in artikel 2.3, derde lid.
1. Voor PM10 gelden de volgende ten hoogste toelaatbare concentraties:
a. 50 μg/m3 als 24-uurgemiddelde, dat ten hoogste 35 maal per kalenderjaar wordt overschreden; en
b. 40 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde.
2. Voor PM2,5 gelden de volgende ten hoogste toelaatbare concentraties:
a. 25 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde;
b. 20 μg/m3 als over drie kalenderjaren berekend voortschrijdend gemiddelde van de kalenderjaargemiddelden; en
c. 14,4 μg/m3 als over drie kalenderjaren berekend voortschrijdend gemiddelde van de kalenderjaargemiddelden.
3. De omgevingswaarden voor PM10, bedoeld in het eerste lid, en de omgevingswaarden voor PM2,5, bedoeld in het tweede lid, onder a en b, zijn resultaatsverplichtingen.
4. De omgevingswaarde voor PM2,5, bedoeld in het tweede lid, onder c, is een inspanningsverplichting.
5. De omgevingswaarden, bedoeld in het tweede lid, onder b en c, gelden op stedelijke achtergrondlocaties, zijnde stedelijk gebied waar de concentraties representatief zijn voor de blootstelling van de stedelijke bevolking in het algemeen.
1. Voor benzeen geldt een ten hoogste toelaatbare concentratie van 5 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde.
2. Voor lood geldt een ten hoogste toelaatbare concentratie van 0,5 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde in PM10.
3. Voor koolmonoxide geldt een ten hoogste toelaatbare concentratie van 10.000 μg/m3 als hoogste acht-uurgemiddelde van een dag.
4. De omgevingswaarden voor benzeen, koolmonoxide en lood zijn resultaatsverplichtingen.
1. Voor ozon gelden de volgende ten hoogste toelaatbare concentraties:
a. 120 μg/m3 als hoogste acht-uurgemiddelde concentratie van een dag, die gemiddeld over drie kalenderjaren op ten hoogste vijfentwintig dagen per kalenderjaar wordt overschreden;
b. 120 μg/m3 als hoogste acht-uurgemiddelde concentratie van een dag, gedurende een kalenderjaar, waaraan wordt voldaan op de lange termijn;
c. 18.000 (μg/m3) ▪ uur als AOT40 gemiddeld over vijf kalenderjaren; en
d. 6.000 (μg/m3) ▪ uur als AOT40 per kalenderjaar, waaraan wordt voldaan op de lange termijn.
2. AOT40 is een gesommeerd verschil tussen de uurgemiddelde concentraties van ozon boven 80 μg/m3 en 80 μg/m3 tussen 8.00 uur en 20.00 uur voor de periode van 1 mei tot en met 31 juli.
3. De omgevingswaarden voor ozon zijn inspanningsverplichtingen.
1. Voor de volgende stoffen geldt de daarbij bedoelde ten hoogste toelaatbare concentratie als kalenderjaargemiddelde in PM10:
a. voor arseen: 6 ng/m3;
b. voor cadmium: 5 ng/m3;
c. voor nikkel: 20 ng/m3; en
d. voor benzo(a)pyreen: 1 ng/m3.
2. De omgevingswaarden voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen zijn inspanningsverplichtingen.
1. Voor de waterkwaliteit van een krw-oppervlaktewaterlichaam gelden de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, en 2.15, eerste lid.
2. Voor de waterkwaliteit van een grondwaterlichaam gelden de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.13, eerste lid, en 2.14, eerste lid.
3. Bij omgevingsverordening kan voor de waterkwaliteit van een krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam een aanvullende omgevingswaarde of afwijkende omgevingswaarde die strenger is dan de omgevingswaarden, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden vastgesteld. Bij de vaststelling daarvan worden de economische effecten betrokken.
1. Een krw-oppervlaktewaterlichaam verkeert in een goede chemische toestand. Van een goede chemische toestand is sprake als:
a. is voldaan aan de eisen, bedoeld in bijlage III, waarbij voor de stoffen, genoemd in de kolommen 10 en 11 van die bijlage, is voldaan aan de omgevingswaarden met ingang van de datum, genoemd in die kolommen; en
b. de concentratie van de prioritaire stoffen die de neiging hebben te accumuleren in sediment of in biota, niet significant zijn toegenomen op de in bijlage III genoemde data.
2. Elk van de eisen, bedoeld in het eerste lid, onder a, en de eis, bedoeld in het eerste lid, onder b, is afzonderlijk een omgevingswaarde.
3. In een geval als bedoeld in artikel 3, lid 8ter, van de richtlijn prioritaire stoffen geldt in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, in plaats van de datum 22 december 2021, genoemd in kolom 10 van bijlage III, de datum 22 december 2027, genoemd in kolom 11 van bijlage III.
4. De omgevingswaarden zijn andere verplichtingen als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet, zoals omschreven in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, onder ii en iii, van de kaderrichtlijn water.
5. De omgevingswaarden gelden voor een krw-oppervlaktewaterlichaam dat op grond van de artikelen 4.4, tweede lid, aanhef en onder a, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder a, is aangewezen in een regionaal waterprogramma of het nationale waterprogramma.
1. Een krw-oppervlaktewaterlichaam verkeert in een goede ecologische toestand. Van een goede ecologische toestand is sprake als de kwaliteitselementen die voor dat type natuurlijk krw-oppervlaktewaterlichaam zijn uitgewerkt, voldoen aan de definities van de goede ecologische toestand voor dat type, bedoeld in bijlage V, paragraaf 1.2, tabellen 1.2.1 tot en met 1.2.4, bij die richtlijn.
2. De omgevingswaarde is een andere verplichting als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet, zoals omschreven in artikel 4, eerste lid, onder a, onder ii, van de kaderrichtlijn water.
3. De omgevingswaarde geldt voor een krw-oppervlaktewaterlichaam dat op grond van de artikelen 4.4, tweede lid, aanhef en onder a, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder a, is aangewezen in een regionaal waterprogramma of het nationale waterprogramma.
1. Voor een kunstmatig krw-oppervlaktewaterlichaam of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam kan een uitzondering worden gemaakt op de plicht om te voldoen aan de omgevingswaarde een goede ecologische toestand, bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, als een goed ecologisch potentieel is vastgesteld in een regionaal waterprogramma, als het gaat om regionale wateren, of het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren.
2. Het vaststellen van een goed ecologisch potentieel gebeurt, gegeven de fysische omstandigheden die voortvloeien uit de kunstmatige of sterk veranderde kenmerken van het krw-oppervlaktewaterlichaam, zoveel mogelijk in overeenstemming met de definities voor de biologische, hydromorfologische en fysisch-chemische kwaliteitselementen van de goede ecologische toestand van de meest vergelijkbare typen natuurlijk krw-oppervlaktewaterlichaam en met inachtneming van de definities van een goed ecologisch potentieel, bedoeld in bijlage V, paragraaf 1.2, tabel 1.2.5, bij de kaderrichtlijn water.
3. Het goede ecologische potentieel geldt voor een kunstmatig krw-oppervlaktewaterlichaam of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam, dat op grond van de artikelen 4.4, tweede lid, aanhef en onder a, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder a, is aangewezen in een regionaal waterprogramma of het nationale waterprogramma.
1. Een grondwaterlichaam verkeert in een goede kwantitatieve toestand. Van een goede kwantitatieve toestand is sprake als is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in bijlage V, punt 2.1.2, bij de kaderrichtlijn water.
2. De omgevingswaarde is een andere verplichting, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, zoals omschreven in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, onder ii, van de kaderrichtlijn water.
3. De omgevingswaarde geldt voor een grondwaterlichaam dat op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder b, is aangewezen in een regionaal waterprogramma.
1. Een grondwaterlichaam verkeert in een goede chemische toestand. Van een goede chemische toestand is sprake als:
a. is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in bijlage V, punt 2.3.2, bij de kaderrichtlijn water en de eisen, bedoeld in bijlage IV, tabellen A en B; of
b. niet is voldaan aan de eisen, bedoeld onder a, maar gedeputeerde staten door een passend onderzoek in overeenstemming met bijlage III bij de grondwaterrichtlijn hebben bevestigd dat is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, en vijfde lid, van die richtlijn.
2. Elke voorwaarde en eis, bedoeld onder het eerste lid, onder a, is afzonderlijk een omgevingswaarde.
3. De omgevingswaarden zijn andere verplichtingen als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, zoals omschreven in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, onder ii, van de kaderrichtlijn water.
4. De omgevingswaarden gelden voor een grondwaterlichaam dat op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder b, is aangewezen in een regionaal waterprogramma.
1. Het water dat op een waterwinlocatie gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam wordt onttrokken, voldoet aan de eisen voor het onttrokken water, bedoeld in bijlage V.
2. De omgevingswaarde is een andere verplichting als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, zoals omschreven in artikel 7, tweede lid, van de kaderrichtlijn water.
3. De omgevingswaarde geldt voor een waterwinlocatie gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam, die op grond van de artikelen 4.4, tweede lid, aanhef en onder c, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder b, is aangewezen in een regionaal waterprogramma of het nationale waterprogramma.
De strengste eis gericht op de bescherming van de waterkwaliteit is van toepassing als voor een krw-oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam gelijktijdig meer dan een van de volgende omgevingswaarde, andere doelstellingen of andere eisen gelden:
a. een omgevingswaarde als bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, of 2.15 eerste lid, of 2.19, eerste lid;
b. een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid;
c. een andere doelstelling voor de fysieke leefomgeving als bedoeld in de artikelen 4.15, eerste lid, 4.17, eerste lid, 4.19, of 4.21, tweede lid; of
d. een andere eis gericht op de bescherming van de waterkwaliteit op grond van andere regelgeving.
1. Op het voldoen aan een omgevingswaarde als bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14 eerste lid, of 2.15, eerste lid, kan in een regionaal waterprogramma, als het gaat om regionale wateren, of in het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, alleen een uitzondering worden gemaakt voor zover dat is toegestaan volgens de kaderrichtlijn water.
2. Het eerste lid geldt voor gevallen waarin:
a. de toestand van het krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam niet verder achteruitgaat;
b. het voldoen aan de omgevingswaarde als gevolg van aantasting door menselijke activiteiten of vanwege zijn natuurlijke gesteldheid niet haalbaar of onevenredig kostbaar is;
c. is voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, vijfde, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water; en
d. de motivering voor dat waterlichaam wordt opgenomen in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren, of het nationale waterprogramma, als gaat om rijkswateren.
3. Het eerste lid geldt ook voor gevallen waarin:
a. het niet voldoen aan de omgevingswaarde wordt veroorzaakt door een buiten Nederland gelegen verontreinigingsbron;
b. het voldoen aan de omgevingswaarde als gevolg van de grensoverschrijdende krw-verontreiniging niet mogelijk is; en
c. is voldaan aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid, van de richtlijn prioritaire stoffen.
4. Het eerste lid geldt ook voor gevallen waarin:
a. het niet voldoen het gevolg is van nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de toestand van een grondwaterlichaam;
b. is voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water; en
c. de motivering wordt opgenomen in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren, of het nationale waterprogramma, als gaat om rijkswateren.
5. Het tweede en vierde lid in verbinding met het eerste lid zijn van overeenkomstige toepassing op het goede ecologische potentieel dat voor een kunstmatig of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam is vastgesteld op grond van artikel 2.12.
1. De termijn waarop aan een omgevingswaarde moet worden voldaan, kan, voor zover dat is toegestaan volgens de kaderrichtlijn water voor een omgevingswaarde als bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid of 2.15, eerste lid, worden verlengd, als:
a. de toestand van het krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam niet achteruitgaat;
b. is voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, vierde en achtste lid, van de kaderrichtlijn water; en
c. de motivering wordt opgenomen in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren, of het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het goede ecologische potentieel dat voor een kunstmatig of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam is vastgesteld op grond van artikel 2.12.
1. Een zwemlocatie voldoet in ieder geval aan de klasse aanvaardbaar, bedoeld in bijlage II bij de zwemwaterrichtlijn.
2. De omgevingswaarde, bedoeld in het eerste lid, is een resultaatsverplichting.
3. Bij omgevingsverordening kunnen voor de kwaliteit van de zwemlocatie aanvullende of afwijkende omgevingswaarden die strenger zijn dan de omgevingswaarde, bedoeld in het eerste lid, worden vastgesteld. Bij de vaststelling daarvan worden de economische effecten betrokken.
In afwijking van artikel 2.19, eerste lid, en in overeenstemming met artikel 5, vierde lid, van de zwemwaterrichtlijn mag een zwemlocatie zich tijdelijk in de klasse slecht bevinden als aan het begin van het badseizoen:
a. gedeputeerde staten passende zwemwaterbeheersmaatregelen treffen, waaronder het geven van een negatief zwemadvies of het instellen van een zwemverbod, om de blootstelling van zwemmers aan zwemwaterverontreiniging te voorkomen;
b. de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam de oorzaken van zwemwaterverontreiniging waardoor de klasse aanvaardbaar niet is bereikt, identificeert en passende maatregelen treft om verontreiniging te voorkomen, te beperken of de oorzaken weg te nemen; en
c. gedeputeerde staten het publiek voorlichten in overeenstemming met artikel 10.39, derde lid, van het Omgevingsbesluit.
Ter voorbereiding van het programma, bedoeld in artikel 4.8, stelt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, voor de Nederlandse mariene wateren vast:
a. de initiële beoordeling, bedoeld in artikel 8 van de kaderrichtlijn mariene strategie;
b. de omschrijving van de goede milieutoestand, bedoeld in artikel 9, eerste lid, in samenhang met artikel 3, vierde en vijfde lid, van de kaderrichtlijn mariene strategie; en
c. de milieudoelen en bijbehorende indicatoren, bedoeld in artikel 10, eerste lid, in samenhang met artikel 3, zevende lid, van de kaderrichtlijn mariene strategie.
1. Gedeputeerde staten stellen jaarlijks uit de krw-oppervlaktewateren een lijst op met locaties waar naar hun oordeel door een groot aantal personen wordt gezwommen. Zij betrekken bij het opstellen van de lijst:
a. de ontwikkelingen van het aantal personen dat in de krw-oppervlaktewateren zwemt, de infrastructuur of faciliteiten; en
b. de ter bevordering van het zwemmen getroffen maatregelen.
2. Gedeputeerde staten wijzen jaarlijks in overeenstemming met de beheerders van de oppervlaktewaterlichamen de zwemlocaties aan uit de lijst met locaties.
1. Een locatie wordt niet meer als zwemlocatie aangewezen als deze zwemlocatie zich gedurende vijf opeenvolgende jaren in de klasse slecht, bedoeld in bijlage II, onder 1, bij de zwemwaterrichtlijn, bevond.
2. Als een locatie niet meer als zwemlocatie wordt aangewezen op grond van het eerste lid, geven gedeputeerde staten een negatief zwemadvies of stellen zij een zwemverbod in.
Gedeputeerde staten stellen per zwemlocatie het begin en het einde van het badseizoen vast.
1. Gedeputeerde staten dragen er zorg voor dat jaarlijks een onderzoek naar de veiligheid van de zwemlocatie wordt verricht.
2. Op grond van de resultaten van het onderzoek, treffen zowel de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam als gedeputeerde staten maatregelen om de veiligheid van de zwemlocaties te waarborgen of te verbeteren.
1. De beheerder van het oppervlaktewaterlichaam draagt er zorg voor dat voor een zwemlocatie een zwemwaterprofiel wordt opgesteld als bedoeld in artikel 6 van de zwemwaterrichtlijn in overeenstemming met bijlage III bij die richtlijn.
2. Een zwemwaterprofiel kan betrekking hebben op één zwemlocatie of op meerdere aangrenzende zwemlocaties.
3. Op basis van het zwemwaterprofiel draagt de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam er zorg voor dat er maatregelen worden getroffen om te voldoen aan de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.19.
4. Zowel de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam als gedeputeerde staten dragen er zorg voor dat realistische en evenredige maatregelen worden getroffen voor het behoud of het verbeteren van de kwaliteit van de zwemlocatie en om het aantal als uitstekend of goed ingedeelde zwemlocaties te laten toenemen.
1. Als zich een proliferatie van cyanobacteriën voordoet en gedeputeerde staten een gezondheidsrisico vaststellen of vermoeden, dragen gedeputeerde staten en de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam er elk zorg voor dat onmiddellijk passende zwemwaterbeheersmaatregelen worden getroffen ter voorkoming van blootstelling aan zwemwaterverontreiniging.
2. Als zich een proliferatie van macroalgen of marien fytoplankton voordoet en gedeputeerde staten een gezondheidsrisico vaststellen of vermoeden, dragen gedeputeerde staten en de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam er elk zorg voor dat passende zwemwaterbeheersmaatregelen worden getroffen.
Als de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam naar aanleiding van de monitoring, bedoeld in artikel 10.21, derde lid, een zwemwaterverontreiniging als bedoeld in artikel 10.21, eerste lid, aanhef en onder c, vaststelt, dragen zowel de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam als gedeputeerde staten er zorg voor dat passende zwemwaterbeheersmaatregelen worden getroffen.
De beheerder van het oppervlaktewaterlichaam treft als dit nodig is tijdig passende zwemwaterbeheersmaatregelen als hij op de hoogte is van onverwachte situaties die negatieve gevolgen hebben of redelijkerwijs kunnen hebben voor de kwaliteit van de zwemlocatie en de gezondheid van zwemmers.
De artikelen 3.7 tot en met 3.9 gelden alleen gedurende het badseizoen.
De beheerder van het oppervlaktewaterlichaam stelt in overeenstemming met bijlage II bij de zwemwaterrichtlijn procedures vast voor de voorspelling en aanpak van een kortstondige zwemwaterverontreiniging, zijnde een microbiologische besmetting als bedoeld in bijlage I, kolom A, bij de zwemwaterrichtlijn met duidelijk aantoonbare oorzaken waarvan normaliter niet wordt verwacht dat zij de zwemwaterkwaliteit langer zal aantasten dan 72 uur vanaf het begin van de aantasting.
Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt in ieder geval peilbesluiten als bedoeld in artikel 2.41, tweede lid, van de wet vast voor de volgende oppervlaktewaterlichamen, grondwaterlichamen of onderdelen daarvan:
a. Noordzeekanaal, Afgesloten IJ en Amsterdam-Rijnkanaal;
b. Grevelingenmeer;
c. Veerse Meer;
d. Volkerak-Zoommeer, Bathse Spuikanaal en Schelde-Rijnverbinding tussen het Volkerak-Zoommeer en de Kreekraksluizen; en
e. IJsselmeer, Ketelmeer, Vossemeer, Zwarte Meer, Markermeer, IJmeer, Buiten-IJ, Gooimeer, Eemmeer, Wolderwijd, Nijkerkernauw, Nuldernauw, Veluwemeer en Drontermeer.
Van de verplichting tot vaststelling van een legger, bedoeld in artikel 2.39, eerste lid, van de wet, zijn de volgende waterstaatswerken of delen daarvan vrijgesteld:
a. de oppervlaktewaterlichamen Noordzee, Waddenzee, Eems-Dollard, Westerschelde en IJsselmeer, met inbegrip van het Zwarte Meer en het Ketelmeer; en
b. de locaties binnen de oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk die niet op grond van artikel 2.20, tweede lid, van de wet zijn aangewezen als beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk.
1. Bij waterschaarste of dreigende waterschaarste wordt, gelet op de verdeling van het beschikbare water over de maatschappelijke en ecologische behoeften, bij het beheer van watersystemen de volgende rangorde van behoeften in acht genomen:
a. het waarborgen van de veiligheid tegen overstroming en het voorkomen van onomkeerbare schade;
b. nutsvoorzieningen;
c. kleinschalig hoogwaardig gebruik; en
d. overige behoeften.
2. Bij de behoeften, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, komt achtereenvolgens prioriteit toe aan:
a. de stabiliteit van waterkeringen;
b. het voorkomen van klink en zettingen; en
c. natuur, voor zover het gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade.
3. Bij de behoeften, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, komt achtereenvolgens prioriteit toe aan:
a. de drinkwatervoorziening, voor zover het gaat om het waarborgen van de leveringszekerheid; en
b. de energievoorziening, voor zover het gaat om het waarborgen van de leveringszekerheid.
4. Bij de behoeften, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, komt, gelet op het zo veel mogelijk beperken van de maatschappelijke en economische gevolgen, prioriteit toe aan:
a. de tijdelijke beregening van kapitaalintensieve gewassen; en
b. het verwerken van industrieel proceswater.
5. Bij de overige behoeften, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, komt, gelet op het zo veel mogelijk beperken van de maatschappelijke en economische gevolgen, prioriteit toe aan:
a. scheepvaart;
b. landbouw;
c. natuur, voor zover het niet gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade;
d. industrie;
e. waterrecreatie;
f. binnenvisserij;
g. de drinkwatervoorziening, anders dan de drinkwatervoorziening, bedoeld in het derde lid, aanhef en onder a;
h. de energievoorziening, anders dan de energievoorziening, bedoeld in het derde lid, aanhef en onder b; en
i. overige belangen.
Het door de beheerder vast te stellen calamiteitenplan, bedoeld in artikel 19.14 van de wet, bevat in ieder geval:
a. een overzicht van de soorten calamiteiten die zich in de watersystemen of onderdelen daarvan kunnen voordoen, waaronder een inventarisatie van de daarmee gepaard gaande risico’s;
b. een overzicht van te treffen maatregelen, met inbegrip van de maatregelen die voortkomen uit de voor die watersystemen geldende overstromingsrisicobeheerplannen, en het beschikbare materieel, benodigd om de verschillende calamiteiten het hoofd te bieden;
c. een overzicht van de diensten, instanties en organisaties, die bij gevaar kunnen worden ingeschakeld;
d. een beschrijving van het moment en de wijze waarop burgemeesters van de gemeenten en voorzitters van de veiligheidsregio’s waarbinnen de watersystemen of onderdelen daarvan liggen door de beheerder worden geïnformeerd;
e. een schema van de calamiteitenorganisatie van de beheerder;
f. een meld- en alarmeringsprocedure; en
g. een overzicht waaruit blijkt hoe de beheerder de kwaliteit van de calamiteitenorganisatie waarborgt.
Het gemeentebestuur draagt er zorg voor dat een openbaar vuilwaterriool zo wordt ontworpen, gebouwd en onderhouden dat:
a. het zoveel mogelijk is berekend op de eigenschappen, samenstelling en hoeveelheid van het afvalwater;
b. lekkage zoveel mogelijk wordt voorkomen; en
c. het aantal overstortingen zo beperkt is als voor een doelmatig beheer van afvalwater mogelijk is.
1. Bij het ontwerpen en bouwen van een zuiveringtechnisch werk door het waterschapsbestuur of het gemeentebestuur wordt voldaan aan de eisen, bedoeld in artikel 10 van de richtlijn stedelijk afvalwater.
2. Als het waterschapsbestuur een andere rechtspersoon heeft belast met de exploitatie van een zuiveringtechnisch werk en onderdeel van die exploitatie het ontwerpen of bouwen van het zuiveringtechnisch werk is, draagt het waterschapsbestuur er zorg voor dat die rechtspersoon bij het ontwerpen of bouwen voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 10 van de richtlijn stedelijk afvalwater.
[Gereserveerd]
In afwijking van artikel 3.10, eerste lid, van de wet stellen de volgende bestuursorganen een programma vast als aannemelijk is dat niet wordt voldaan of niet zal worden voldaan aan de daarbij bedoelde omgevingswaarden:
a. gedeputeerde staten als het gaat om:
1°. de omgevingswaarden voor zwaveldioxide, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder c en d; of
2°. de omgevingswaarde voor stikstofoxiden, bedoeld in artikel 2.4, tweede lid; en
b. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat als het gaat om:
1°. de omgevingswaarden voor PM2,5, bedoeld in artikel 2.5, tweede lid, aanhef en onder b en c; of
2°. de omgevingswaarden voor ozon, bedoeld in artikel 2.7.
1. Als aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.3 tot en met 2.7, bevat een programma als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet de gegevens, bedoeld in bijlage XV, deel A, bij de richtlijn luchtkwaliteit.
2. Als aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.3, 2.4, 2.5, eerste lid, en tweede lid, onder a en b, en 2.6, bevat een programma passende maatregelen, zodat binnen een zo kort mogelijke periode aan de omgevingswaarde wordt voldaan.
3. Een programma gericht op het voldoen aan de volgende omgevingswaarden bevat de daarbij bedoelde maatregelen:
a. als het gaat om de omgevingswaarde voor PM2,5, bedoeld in artikel 2.5, tweede lid, aanhef en onder c: alle nodige maatregelen die geen onevenredige kosten meebrengen;
b. als het gaat om de omgevingswaarden voor ozon:
1°. bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder a en c: alle nodige maatregelen die geen onevenredige kosten meebrengen;
2°. bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder b en d: kosteneffectieve maatregelen, als wel wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder a respectievelijk c; en
c. als het gaat om de omgevingswaarden voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen, bedoeld in artikel 2.8, eerste lid: alle nodige maatregelen die geen onevenredige kosten meebrengen, met name gericht op de grootste emissiebronnen.
Een waterbeheerprogramma bevat:
a. maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water;
b. maatregelen als bedoeld in de artikelen 4, vijfde lid, en 6, eerste lid, van de grondwaterrichtlijn, in verbinding met artikel 11 van de kaderrichtlijn water;
c. maatregelen als bedoeld in artikel 7 van de richtlijn overstromingsrisico’s; en
d. een beschrijving van de monitoring voor nader onderzoek in gevallen als bedoeld in bijlage V, onder 1.3.3, bij de kaderrichtlijn water en een beschrijving van de monitoring voor aanvullende trendbeoordeling in gevallen als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de grondwaterrichtlijn.
1. In een regionaal waterprogramma wordt in ieder geval vastgelegd de maatschappelijke functie drinkwateronttrekking voor regionale wateren die worden gebruikt voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water en van waaruit dagelijks meer dan 10 m3 water wordt onttrokken, of van waaruit water wordt onttrokken voor meer dan 50 personen.
2. Een regionaal waterprogramma bevat de aanwijzing van:
a. krw-oppervlaktewaterlichamen die niet in beheer zijn bij het Rijk, waarbij kunstmatige of sterk veranderde krw-oppervlaktewaterlichamen worden aangewezen in overeenstemming met artikel 4, derde lid, van de kaderrichtlijn water;
b. grondwaterlichamen; en
c. waterwinlocaties gelegen in een:
1°. krw-oppervlaktewaterlichaam; en
2°. grondwaterlichaam.
3. Een regionaal waterprogramma bevat:
a. maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water;
b. maatregelen als bedoeld in de artikelen 4, vijfde lid, en 6, eerste lid, van de grondwaterrichtlijn, in verbinding met artikel 11, van de kaderrichtlijn water;
c. doelstellingen en maatregelen als bedoeld in artikel 7 van de richtlijn overstromingsrisico’s; en
d. een beschrijving van de monitoring voor nader onderzoek in gevallen als bedoeld in bijlage V, onder 1.3.3, bij de kaderrichtlijn water en een beschrijving van de monitoring voor aanvullende trendbeoordeling, in gevallen als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de grondwaterrichtlijn.
4. De onderdelen van een regionaal waterprogramma die uitvoering geven aan de kaderrichtlijn water en de richtlijn overstromingsrisico’s vormen afzonderlijke delen van dat programma. Hieronder vallen in ieder geval de maatregelen, bedoeld in het derde lid, onder a tot en met c.
Een regionaal waterprogramma bevat een overzicht van de toestandsklasse per stof en kwaliteitselement van elk krw-oppervlaktewaterlichaam en grondwaterlichaam, waarop het programma betrekking heeft, bepaald over de voorgaande programmaperiode.
Een stroomgebiedsbeheerplan bevat:
a. de informatie, bedoeld in bijlage VII, bij de kaderrichtlijn water en de artikelen 3, vijfde en zesde lid, 4, vierde lid, en 5, vierde en vijfde lid, van en bijlage II, deel C, bij de grondwaterrichtlijn over het Nederlandse deel van de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems;
b. de informatie, bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van de richtlijn prioritaire stoffen en de inventaris, bedoeld in artikel 5 van die richtlijn; en
c. een overzicht van de uitzonderingen, bedoeld in artikel 6, derde lid, van de grondwaterrichtlijn, waar op grond van artikel 4.12, eerste lid, onder c, gebruik van is gemaakt.
1. Een overstromingsrisicobeheerplan voldoet aan artikel 7 van de richtlijn overstromingsrisico’s en bevat de doelstellingen en maatregelen als bedoeld in dat artikel voor het Nederlandse deel van de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems.
2. Het plan heeft geen betrekking op overstromingen vanuit rioolstelsels.
1. Het programma van maatregelen mariene strategie dat voor de Nederlandse mariene wateren wordt vastgesteld, voldoet aan de artikelen 13, eerste tot en met vierde lid, zevende en achtste lid, en 14 van de kaderrichtlijn mariene strategie.
2. Het programma bevat de maatregelen om de goede milieutoestand, bedoeld in artikel 3.1, aanhef en onder b, te bereiken.
1. Het maritiem ruimtelijk plan ziet op de Nederlandse mariene wateren, met uitzondering van de kustwateren, bedoeld in artikel 2, onder 7, van de kaderrichtlijn water, of delen daarvan, die gemeentelijk of provinciaal zijn ingedeeld en waarvan in het maritiem ruimtelijk plan is vermeld dat het plan niet op die wateren ziet.
2. Het maritiem ruimtelijk plan beoogt in overeenstemming met artikel 5 van de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning bij te dragen aan de in dat artikel bedoelde doelstellingen.
3. In het maritiem ruimtelijk plan wordt de ruimtelijke en temporele verdeling van bestaande en toekomstige activiteiten en maatschappelijke functies in de Nederlandse mariene wateren geïdentificeerd, waarbij onverminderd artikel 2, derde lid, van de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning de relevante wisselwerkingen van activiteiten en maatschappelijke functies in aanmerking worden genomen.
4. Het maritiem ruimtelijk plan bevat een weergave van de procedurele stappen die zijn of worden genomen om aan de doelstellingen, bedoeld in artikel 5 van de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning, bij te dragen, waarbij rekening wordt gehouden met relevante activiteiten in en maatschappelijke functies van de mariene wateren. Daarvoor bevat het maritiem ruimtelijk plan in ieder geval een beschrijving van de wijze waarop in het kader van maritieme ruimtelijke planning:
a. rekening is gehouden met:
1°. de bijzonderheden van de mariene regio waarvan de Noordzee deel uitmaakt;
2°. de relevante bestaande en toekomstige activiteiten en maatschappelijke functies en het effect daarvan op het milieu;
3°. de natuurlijke rijkdommen;
4°. de wisselwerking tussen land en zee; en
5°. de ecologische, economische, sociale en veiligheidsaspecten;
b. ernaar wordt gestreefd de samenhang tussen maritieme ruimtelijke planning en andere planprocessen te bevorderen;
c. in overeenstemming met artikel 10 van de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning het gebruik van de beste beschikbare gegevens, en de uitwisseling van informatie, is georganiseerd, en hoe daarbij gebruik is gemaakt van de relevante instrumenten en hulpmiddelen; en
d. in overeenstemming met de artikelen 11 en 12 van de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning de grensoverschrijdende samenwerking heeft plaatsgevonden.
1. In het nationale waterprogramma worden voor de rijkswateren in ieder geval de volgende maatschappelijke functies vastgelegd:
a. de maatschappelijke functie drinkwateronttrekking voor rijkswateren die worden gebruikt voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water en van waaruit dagelijks meer dan 10 m3 water wordt onttrokken, of van waaruit water wordt onttrokken voor meer dan 50 personen; en
b. de maatschappelijke functie schelpdierwater.
2. Het nationale waterprogramma bevat de aanwijzing van:
a. krw-oppervlaktewaterlichamen die in beheer zijn bij het Rijk, waarbij kunstmatige of sterk veranderde krw-oppervlaktewaterlichamen worden aangewezen in overeenstemming met artikel 4, derde lid, van de kaderrichtlijn water;
b. waterwinlocaties gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam, voor zover het gaat om een krw-oppervlaktewaterlichaam als bedoeld onder a; en
c. schelpdierwateren in de krw-oppervlaktewaterlichamen, bedoeld onder a.
3. Het nationale waterprogramma bevat:
a. maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water;
b. maatregelen als bedoeld in de artikelen 4, vijfde lid, en 6, eerste lid, van de grondwaterrichtlijn in verbinding met artikel 11 van de kaderrichtlijn water; en
c. doelstellingen en maatregelen als bedoeld in artikel 7 van de richtlijn overstromingsrisico’s.
4. De onderdelen van het nationale waterprogramma die uitvoering geven aan de kaderrichtlijn water en de richtlijn overstromingsrisico’s vormen afzonderlijke delen van dat programma. Hieronder vallen in ieder geval de maatregelen, bedoeld in het derde lid.
Het nationale waterprogramma bevat een overzicht van de toestandsklasse per stof en kwaliteitselement van elk krw-oppervlaktewaterlichaam, waarop het programma betrekking heeft, bepaald over de voorgaande programmaperiode.
1. Voor de in de regionale waterprogramma’s en het nationale waterprogramma op te nemen doelstellingen en maatregelen als bedoeld in de artikelen 4.4, derde lid, onder a tot en met c, en 4.10, derde lid, kan gebruik worden gemaakt van:
a. de mogelijkheden tot het verlenen van vrijstellingen of toestemmingen als bedoeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder e, laatste volzin, en onder j, van de kaderrichtlijn water;
b. de mogelijkheden van artikel 6, tweede lid, van de grondwaterrichtlijn; en
c. de mogelijkheid tot het toepassen van uitzonderingen als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de grondwaterrichtlijn.
2. Als gebruik wordt gemaakt van een uitzondering als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, wordt dit opgenomen in het waterprogramma.
1. Tenzij een uitzonderingsmogelijkheid als bedoeld in de artikelen 2.12, eerste lid, 2.17, tweede tot en met vijfde lid, 2.18, of 4.16, tweede of derde lid, van toepassing is, wordt met de uitvoering van een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma en het nationale waterprogramma voor elk van de daarin op grond van de artikelen 4.4, tweede lid, aanhef en onder a, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder a, aangewezen krw-oppervlaktewaterlichamen voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, en 2.11, eerste lid.
2. In afwijking van het eerste lid wordt met de uitvoering van een programma als bedoeld in dat lid, dat geldt voor een periode die na 21 december 2021 begint, op 22 december 2027 voldaan aan de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover het gaat om de stoffen, waarvoor dat in bijlage III is bepaald.
Tenzij een uitzonderingsmogelijkheid als bedoeld in de artikelen 2.12, eerste lid, 2.17, tweede tot en met vijfde lid, 2.18, of 4.16, tweede of derde lid, van toepassing is, wordt met de uitvoering van een regionaal waterprogramma voor elk van de daarin op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder b, aangewezen grondwaterlichamen voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.13, eerste lid, en 2.14, eerste lid.
1. Met de uitvoering van een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma en het nationale waterprogramma wordt voorkomen:
a. de achteruitgang van de chemische toestand en de achteruitgang van de ecologische toestand van elk van de op grond van de artikelen 4.4, tweede lid, aanhef en onder a, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder a, daarin aangewezen krw-oppervlaktewaterlichamen, en wordt de achteruitgang van de chemische toestand en de achteruitgang van de kwantitatieve toestand van elk van de op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder b aangewezen grondwaterlichamen.
2. Er is voldaan aan de plicht tot voorkoming van achteruitgang van de toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam als bedoeld in het eerste lid, als een stof of kwaliteitselement waarvoor op grond van dit besluit een omgevingswaarde als bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, of 2.14, eerste lid, voor water geldt:
a. in dezelfde toestandsklasse is gebleven of in een hogere terecht is gekomen; of
b. in de laagste toestandsklasse niet is verslechterd.
3. Het tweede lid geldt voor zover het gaat om de stoffen waarvoor dit in bijlage III is aangegeven, met ingang van 22 december 2021.
1. Op het bereiken van de doelstellingen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, kan alleen een uitzondering worden gemaakt in de gevallen, bedoeld in het tweede en derde lid.
2. Het eerste lid geldt voor een tijdelijke achteruitgang in gevallen waarin:
a. de achteruitgang het resultaat is van omstandigheden die zich door een natuurlijke oorzaak of overmacht voordoen en die uitzonderlijk zijn of niet redelijkerwijs waren te voorzien, met name extreme overstromingen en lange droogteperioden, of het gevolg zijn van omstandigheden die zijn veroorzaakt door redelijkerwijs niet te voorziene ongevallen;
b. aan de voorwaarden van artikel 4, zesde, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water is voldaan; en
c. de motivering voor dat waterlichaam wordt opgenomen in het eerstvolgende nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, of in het eerstvolgende regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren.
3. Het eerste lid geldt ook voor gevallen waarin:
a. het niet voorkomen van die achteruitgang het gevolg is van:
1°. nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam;
2°. wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen; of
3°. het niet voorkomen van achteruitgang van een zeer goede toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand het gevolg is van nieuwe duurzame activiteiten van menselijke ontwikkeling;
b. aan de voorwaarden van artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water is voldaan; en
c. de motivering voor het waterlichaam wordt opgenomen in het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, of in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren.
1. Met de uitvoering van een regionaal waterprogramma wordt bereikt dat in elk van de op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder b, aangewezen grondwaterlichamen geen significante en aanhoudend stijgende trends als bedoeld in artikel 2, onder 3, van de grondwaterrichtlijn plaatsvinden in de concentraties van krw-verontreinigende stoffen, groepen krw-verontreinigende stoffen of indicatoren van krw-verontreiniging, die een significant schaderisico opleveren voor:
a. de kwaliteit van een aquatisch of terrestrisch ecosysteem;
b. de gezondheid; of
c. het rechtmatig gebruik, feitelijk of potentieel, van het watermilieu.
2. Een significante en aanhoudend stijgende trend levert een significant schaderisico op, als het beginpunt voor een trendomkering wordt of dreigt te worden overschreden en de vereiste maatregelen, bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de grondwaterrichtlijn, niet worden getroffen.
3. Het beginpunt voor de trendomkering bedraagt 75% van de concentraties, bedoeld in bijlage IV, tabellen A en B.
1. Op het bereiken van de doelstelling, bedoeld in artikel 4.17, eerste lid, wordt voor het percentage, bedoeld in het derde lid van dat artikel, een uitzondering gemaakt als sprake is van een situatie als bedoeld in bijlage IV, deel B, punt 1, onder a, b, of c, bij de grondwaterrichtlijn.
2. De motivering wordt opgenomen in het regionale waterprogramma.
Met de uitvoering van een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma of het nationale waterprogramma wordt voor elk van de daarin op grond van artikel 4.10, tweede lid, aanhef en onder c, als schelpdierwater aangewezen krw-oppervlaktewaterlichamen, bereikt dat geen bacteriële besmetting aanwezig is in een mate die schadelijk kan zijn voor de gezondheid.
Tenzij een uitzonderingsmogelijkheid als bedoeld in de artikelen 2.12, eerste lid, 2.17, tweede tot en met vijfde lid, 2.18, of 4.16, tweede of derde lid, van toepassing is, wordt met de uitvoering van een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma en het nationale waterprogramma voor elk van de daarin op grond van de artikelen 4.4, tweede lid, aanhef en onder c, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder b, aangewezen waterwinlocaties gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam, voldaan aan de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.15, eerste lid.
1. Met de uitvoering van een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma en het nationale waterprogramma wordt gestreefd naar een verbetering van de kwaliteit van elk:
a. krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam waarin een op grond van de artikelen 4.4, tweede lid, aanhef en onder c, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder b, aangewezen waterwinlocatie gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam of aangewezen waterwinlocatie gelegen in een grondwaterlichaam ligt; en
b. krw-oppervlaktewaterlichaam waaruit na oeverinfiltratie op een op grond van de artikelen 4.4, tweede lid, aanhef en onder c, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder b, aangewezen waterwinlocatie gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam water wordt onttrokken, om het niveau van zuivering van het onttrokken water dat is vereist voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water te verlagen.
2. Met de uitvoering van een programma als bedoeld in het eerste lid, wordt voor elk krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam waarin een op grond van de artikelen 4.4, tweede lid, aanhef en onder c, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder b, aangewezen waterwinlocatie gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam of aangewezen waterwinlocatie gelegen in een grondwaterlichaam ligt, die achteruitgang van de kwaliteit van dat waterlichaam voorkomen, waarbij het risico bestaat dat het niveau van zuivering van het onttrokken water dat bij de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water wordt toegepast, moet worden verhoogd.
1. Een actieplan als bedoeld in de artikelen 3.6, eerste lid, 3.8, eerste lid, en 3.9, eerste lid, van de wet bevat een plandrempel, zijnde een geluidbelasting Lden en geluidbelasting Lnight op geluidgevoelige gebouwen.
2. De plandrempel kan voor verschillende categorieën van gevallen verschillend zijn.
3. In het actieplan wordt aangegeven welke maatregelen worden overwogen of in uitvoering zijn om overschrijdingen van de plandrempel te voorkomen of ongedaan te maken.
1. Een actieplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, van de wet bevat in ieder geval:
a. een beschrijving van de geluidbronnen, bedoeld in dat artikellid, die binnen het gemeentelijke grondgebied liggen;
b. een vermelding van de instanties bij wie die geluidbronnen in beheer zijn;
c. een beschrijving van het wettelijk kader voor geluidbelasting door die geluidbronnen;
d. een samenvatting van de gegevens die zijn vervat in de geluidbelastingkaart of geluidbelastingkaarten waarop het actieplan berust;
e. een beschrijving van het beleid voor de eerstkomende vijf jaar en, voor zover redelijkerwijs mogelijk, voor de vijf jaar daarna, om de geluidbelasting Lden en de geluidbelasting Lnight die wordt veroorzaakt door de betrokken geluidbron of geluidbronnen te beperken;
f. een overzicht van belangrijke infrastructurele werken die in de komende vijf jaar zijn voorgenomen en andere belangrijke ruimtelijke ontwikkelingen die van invloed zijn op de geluidhindersituatie;
g. een overzicht van bestaande en in voorbereiding of uitvoering zijnde bron- en overdrachtsmaatregelen voor de betrokken geluidbron of geluidbronnen;
h. een overzicht en een beoordeling van het aantal bewoners van woningen dat door geluid als gevolg van de betrokken geluidbron of geluidbronnen wordt gehinderd of ernstig gehinderd of van wie daardoor de slaap wordt verstoord;
i. een planning van de voorgenomen maatregelen om de geluidbelasting Lden en de geluidbelasting Lnight in de komende vijf jaar te verminderen, waarbij een relatie wordt gelegd met de plandrempel en een schatting wordt gegeven van het effect van de maatregelen op het aantal bewoners van woningen, bedoeld onder h;
j. financiële informatie over de voorgenomen maatregelen, voor zover deze beschikbaar en openbaar is;
k. de situaties waarin de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting op grond van de Wet luchtvaart of de Wet geluidhinder wordt overschreden;
l. de situaties waarin ook de waarde wordt overschreden die op grond van de Wet geluidhinder bij de vaststelling van een hogere waarde niet mag worden overschreden;
m. een evaluatie van de uitvoering en de resultaten van het vorige actieplan; en
n. een beknopte samenvatting van de onder a tot en met m bedoelde elementen.
2. Bij de beschrijving van het beleid, bedoeld in het eerste lid, onder e, wordt in ieder geval betrokken de bescherming van stille gebieden, zijnde:
a. de bij omgevingsplan aangewezen stille gebieden; en
b. gebieden waarin de fysieke leefomgeving in verband met geluid bijzondere bescherming behoeft.
1. Een actieplan als bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, van de wet bevat een beschrijving van de in dat artikellid bedoelde geluidbronnen binnen het provinciale grondgebied en de elementen, bedoeld in artikel 4.23, onder b tot en met m, en een beknopte samenvatting van die geluidbronnen en elementen.
2. Bij de beschrijving van het beleid, bedoeld in artikel 4.23, eerste lid, onder e, wordt in ieder geval betrokken de bescherming van stille gebieden, zijnde:
a. de op grond van artikel 7.11, eerste lid, onder a, bij omgevingsverordening aangewezen stiltegebieden; en
b. gebieden waarin de fysieke leefomgeving in verband met geluid bijzondere bescherming behoeft, waartoe in ieder geval behoren de gebieden die als zodanig bij omgevingsplan zijn aangewezen en die zijn gelegen binnen een bij ministeriële regeling aangewezen agglomeratie.
1. Een actieplan als bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, van de wet bevat een beschrijving van de in dat artikellid bedoelde geluidbronnen en bevat de elementen, bedoeld in artikel 4.23, eerste lid, onder b tot en met m, en een beknopte samenvatting van die geluidbronnen en elementen.
2. Bij de beschrijving van het beleid, bedoeld in artikel 4.23, eerste lid, onder e, wordt in ieder geval betrokken de bescherming van stille gebieden, zijnde:
a. de op grond van artikel 7.11, eerste lid, onder a, bij omgevingsverordening aangewezen stiltegebieden; en
b. de gebieden die als zodanig bij omgevingsplan zijn aangewezen en die zijn gelegen binnen een bij ministeriële regeling aangewezen agglomeratie.
3. Bij het opstellen van het actieplan worden de resultaten van de evaluatie, bedoeld in artikel 11.3, derde lid, van de Wet milieubeheer betrokken.
4. In het actieplan wordt vermeld of het voornemen bestaat om de geluidproductieplafonds voor wegen in beheer bij het Rijk en hoofdspoorwegen aan te passen aan het beleid om de geluidbelasting door de betrokken geluidbron of geluidbronnen te beperken.
5. Het actieplan bevat ook:
a. een overzicht van de geldende overschrijdingsbesluiten, bedoeld in artikel 11.49 van de Wet milieubeheer;
b. een beschrijving van de ontwikkelingen van het bronbeleid en andere relevante ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op geldende overschrijdingsbesluiten;
c. een motivering of de ontwikkelingen, bedoeld onder b, aanleiding geven tot intrekking of wijziging van geldende overschrijdingsbesluiten; en
d. de planning van de sanering voor de eerstvolgende vijf jaar.
Een beheerplan Natura 2000 als bedoeld in artikel 3.8, derde lid, of artikel 3.9, derde lid, van de wet bevat, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, bedoeld in artikel 2.1, vierde lid, van de Wet natuurbescherming, in ieder geval een beschrijving van de voor het Natura 2000-gebied:
a. nodige instandhoudingsmaatregelen, bedoeld in de artikelen 3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder b, c en d, en 4, eerste lid, eerste zin, en tweede lid, van de vogelrichtlijn en artikel 6, eerste lid, van de habitatrichtlijn en passende maatregelen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn; en
b. beoogde resultaten van de maatregelen, bedoeld onder a.
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
1. In een omgevingsplan wordt voor risico’s van branden, rampen en crises als bedoeld in artikel 10, onder a en b, van de Wet veiligheidsregio’s, rekening gehouden met het belang van:
a. het voorkomen, beperken en bestrijden daarvan;
b. de mogelijkheden voor personen om zich daarbij in veiligheid te brengen; en
c. de geneeskundige hulpverlening, bedoeld in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s.
2. Het eerste lid laat onverlet de in paragrafen 5.1.2.2 tot en met 5.1.2.7 gestelde specifieke regels over het waarborgen van de veiligheid.
1. De paragrafen 5.1.2.2 tot en met 5.1.2.6 zijn van toepassing op het toelaten van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van een activiteit als bedoeld in die paragrafen die is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit.
2. Beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties zijn de gebouwen en locaties, bedoeld in bijlage VI.
3. Onder een beperkt kwetsbaar, kwetsbaar en zeer kwetsbaar gebouw wordt ook verstaan een gebouw als bedoeld in bijlage VI dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit mag worden gebouwd.
1. Deze paragraaf is ook van toepassing op het toelaten van een milieubelastende activiteit als bedoeld in bijlage VII in verband met het externe veiligheidsrisico voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit.
2. Artikel 5.7 en artikel 5.11, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing op het toelaten van een risicoverhogend bouwwerk in de directe omgeving van een buisleiding als bedoeld in artikel 3.101 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De artikelen 5.7 en 5.11, eerste en tweede lid, zijn niet van toepassing op het plaatsgebonden risico van een activiteit voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met die activiteit.
Het plaatsgebonden risico is de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit.
In een omgevingsplan wordt een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van een activiteit in acht genomen van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties.
1. Aan artikel 5.7 wordt voldaan door inachtneming van de volgende afstanden voor de activiteiten aangegeven in de daarbij aangegeven onderdelen van bijlage VII:
a. de onderdelen A en B: de afstand, aangegeven bij die activiteit;
b. onderdeel C: de afstand tot de locaties die bij ministeriële regeling zijn aangewezen en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd; en
c. de onderdelen D en E: een berekende afstand.
2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, kunnen de volgende afstanden in acht worden genomen voor de activiteiten aangegeven in de daarbij aangegeven onderdelen van bijlage VII:
a. onderdeel A: de afstand waarvoor toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet is verleend, als de toestemming gaat om een gelijkwaardige maatregel die betrekking heeft op die afstand; of
b. onderdeel B, onder 2 of 3: een berekende afstand.
3. Op het berekenen van de afstand zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1. De afstanden, bedoeld in artikel 5.8, gelden:
a. voor kwetsbare gebouwen, anders dan drijvende woonfuncties of woonwagens, en zeer kwetsbare gebouwen: tot de gevel;
b. voor nieuw te bouwen kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen: tot de locatie waar een gevel mag komen;
c. voor kwetsbare locaties: tot de begrenzing van de locatie voor het verblijf van personen; en
d. voor drijvende woonfuncties en woonwagens: tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van die drijvende woonfunctie of woonwagen.
2. De afstanden gelden voor zeer kwetsbare gebouwen ook tot de begrenzing van de locatie voor het verblijf van personen buiten het gebouw, als het gaat om het risico op een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder B, C, D, onder 2, en E, onder 2 tot en met 12.
1. In afwijking van artikel 5.7 kan in een omgevingsplan een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van een activiteit in acht worden genomen van ten hoogste een op de honderdduizend per jaar:
a. voor kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties;
b. gedurende een periode van ten hoogste drie jaar vanaf de datum:
1°. waarop het gebouw of de locatie is toegelaten; of
2°. van het begin van de activiteit; en
c. als na die periode wordt voldaan aan artikel 5.7.
2. Aan het eerste lid wordt voldaan door inachtneming van een berekende afstand. Op het berekenen van de afstand zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing. De afstand geldt tot de begrenzing, bedoeld in artikel 5.9.
1. In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van een activiteit van een op de miljoen per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties.
2. In afwijking van het eerste lid wordt, als het gaat om het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht genomen van ten hoogste een op de honderdduizend per jaar.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan door inachtneming van de afstanden, bedoeld in artikel 5.8.
4. Aan het tweede lid wordt voldaan door inachtneming van een berekende afstand. Op het berekenen van de afstand zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
5. De afstanden gelden tot de begrenzing, bedoeld in artikel 5.9.
1. Een brandaandachtsgebied is de locatie begrensd door de afstand, waar als gevolg van een ongewoon voorval dat leidt tot een plasbrand of een fakkelbrand, de warmtestraling ten hoogste 10 kW/m2 is.
2. Een explosieaandachtsgebied is de locatie begrensd door de afstand, waar als gevolg van een ongewoon voorval dat leidt tot:
a. een kokende vloeistof-gasexpansie-explosie (Boiling Liquid Expanding Vapor Explosion, BLEVE), de warmtestraling ten hoogste 35 kW/m2 is; of
b. een explosie, anders dan onder a, de overdruk ten hoogste 10 kPa is.
3. Een gifwolkaandachtsgebied is de locatie begrensd door de afstand, waar als gevolg van een ongewoon voorval dat leidt tot een gifwolk, personen in een gebouw overlijden door blootstelling aan ten hoogste de bij ministeriële regeling vastgestelde concentratie van een gevaarlijke stof gedurende een daarbij aangegeven periode.
4. In afwijking van het derde lid wordt een gifwolkaandachtsgebied begrensd door de afstand van 1,5 km vanaf de locatie binnen de begrenzing van de activiteit bepaald volgens bij ministeriële regeling gestelde regels, als de afstand, bedoeld in het derde lid, groter is dan 1,5 km.
1. De afstanden, bedoeld in artikel 5.12, zijn voor de volgende activiteiten aangegeven in de daarbij aangegeven onderdelen van bijlage VII:
a. de onderdelen A, onder 7, B, onder 2 en 5, C, en E, onder 9 en 10: de afstand, aangegeven bij die activiteit; en
b. de onderdelen D, onder 2, en E, onder 2 tot en met 8 en 9, 11 en 12: een berekende afstand.
2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, wordt de afstand berekend, als het gaat om een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder B, onder 2, en als voor die activiteit de afstand voor het plaatsgebonden risico, bedoeld in artikel 5.8, tweede lid, onder b, wordt berekend.
3. Op het berekenen van de afstand zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
4. Als het gaat om een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder C, zijn brandaandachtsgebieden en explosieaandachtsgebieden de locaties, die bij ministeriële regeling zijn aangewezen en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
1. Een brandvoorschriftengebied en een explosievoorschriftengebied zijn de locaties:
a. die in een omgevingsplan kunnen worden aangewezen als op die locaties een brandaandachtsgebied, respectievelijk een explosieaandachtsgebied is toegelaten; en
b. waar de eis voor een bouwwerk van artikel 4.90, eerste lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving geldt.
2. In een omgevingsplan wordt:
a. een brandaandachtsgebied aangewezen als brandvoorschriftengebied; en
b. een explosieaandachtsgebied aangewezen als explosievoorschriftengebied.
3. In afwijking van het tweede lid kan in een omgevingsplan worden afgezien van aanwijzing van een brand- of explosievoorschriftengebied of kan een kleiner brand- of explosievoorschriftengebied worden aangewezen. Dit geldt niet voor een locatie in een brand- of een explosieaandachtsgebied waar een zeer kwetsbaar gebouw is toegelaten.
4. In een omgevingsplan wordt de geometrische begrenzing vastgelegd van een brandvoorschriftengebied en van een explosievoorschriftengebied.
5. Het tweede lid, aanhef en onder a, het derde en vierde lid zijn niet van toepassing als het gaat om een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder C, waarvoor een locatie bij ministeriële regeling als brandvoorschriftengebied is aangewezen en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
1. In een omgevingsplan wordt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen een brandaandachtsgebied, een explosieaandachtsgebied en een gifwolkaandachtsgebied rekening gehouden met de kans op het overlijden van een groep van tien of meer personen per jaar als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als een omgevingsplan binnen een aandachtsgebied:
a. geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties toelaat; of
b. waar het omgevingsplan beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties toelaat, waarborgt:
1°. dat maatregelen zijn getroffen ter bescherming van personen in die gebouwen en op die locaties; of
2°. dat het aantal doorgaans aanwezige personen of de tijd dat die aanwezig zijn in die gebouwen en op die locaties beperkt is.
1. Een risicogebied externe veiligheid is de locatie die in een omgevingsplan kan worden aangewezen, als binnen het gebied activiteiten als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 3 tot en met 5.2, 6 tot en met 9 en 11 tot en met 13, worden toegelaten.
2. In een omgevingsplan wordt de geometrische begrenzing vastgelegd van een risicogebied externe veiligheid.
3. In een omgevingsplan wordt op de begrenzing van een risicogebied externe veiligheid een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht genomen van ten hoogste een op de miljoen per jaar, met uitzondering van het risico van een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder C, en onder D, onder 2.
4. Aan het derde lid wordt voldaan door inachtneming van de afstanden, bedoeld in artikel 5.8, op de begrenzing van een risicogebied externe veiligheid.
5. De artikelen 5.7 en 5.11 zijn niet van toepassing op het plaatsgebonden risico van een activiteit in een risicogebied externe veiligheid. Artikel 5.15 is niet van toepassing op een brandaandachtsgebied, een explosieaandachtsgebied of een gifwolkaandachtsgebied voor zover dat ligt binnen een risicogebied externe veiligheid.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een risicogebied externe veiligheid:
a. kunnen beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties worden toegelaten als die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit al toegestaan zijn op het tijdstip van het aanwijzen van het gebied;
b. kunnen beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare of kwetsbare locaties worden toegelaten die naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk zijn voor het gebied of voor een binnen het gebied toegelaten activiteit; en
c. worden geen zeer kwetsbare gebouwen toegelaten.
Een belemmeringengebied buisleiding is de locatie aan weerszijden van een buisleiding als bedoeld in artikel 3.101 van het Besluit activiteiten leefomgeving, gemeten vanuit het hart van de buisleiding tot een afstand van:
a. 5 m; of
b. 4 m, als door de buisleiding aardgas wordt vervoerd, met een druk van 1.600 tot en met 4.000 kPa.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een belemmeringengebied buisleiding:
a. laat het omgevingsplan niet toe:
1°. kwetsbare gebouwen, tenzij die een functionele binding hebben met die buisleiding; en
2°. zeer kwetsbare gebouwen; en
b. wordt in het omgevingsplan gewaarborgd dat de veiligheid van de buisleiding niet wordt geschaad bij het toelaten van:
1°. andere bouwwerken dan die, bedoeld onder a; en
2°. activiteiten die van invloed kunnen zijn op de integriteit en werking van de buisleiding, met uitzondering van graafwerkzaamheden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten.
Deze paragraaf is ook van toepassing op het toelaten van het opslaan, herverpakken of bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, in verband met het externe veiligheidsrisico voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit.
1. In een omgevingsplan wordt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties de afstand, bedoeld in artikel 4.1042 van het Besluit activiteiten leefomgeving in acht genomen, voor zover uitvoering is gegeven aan het vierde lid van dat artikel.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met een activiteit als bedoeld in artikel 5.20.
1. De afstanden, bedoeld in artikel 5.21, eerste lid, gelden:
a. voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen: tot de begrenzing van de locatie voor het verblijf van personen buiten het gebouw; en
b. voor beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties: tot de begrenzing van de locatie voor het verblijf van personen.
2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, gelden de afstanden voor:
a. beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen gelegen op meer dan 10 m vanaf de begrenzing van de locatie voor het verblijf van personen buiten het gebouw: tot 10 m vanaf de locatie waar een gevel mag komen; en
b. beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen als het gaat om drijvende woonfuncties of woonwagens: tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van die drijvende woonfunctie of woonwagen.
Explosieaandachtsgebieden vuurwerk om de activiteit, bedoeld in artikel 5.20, zijn de locaties die worden begrensd door de afstanden, bedoeld in bijlage VIII, onder A en B.
1. Een omgevingsplan laat binnen een explosieaandachtsgebied vuurwerk geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties toe.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met een activiteit als bedoeld in artikel 5.20.
3. De afstanden, bedoeld in artikel 5.23, gelden tot de begrenzing, bedoeld in artikel 5.22.
1. In afwijking van artikel 5.24, eerste lid, kan een omgevingsplan binnen een explosieaandachtsgebied beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties toelaten als:
a. de warmtestraling als gevolg van brand op de begrenzing van de locatie voor het verblijf van personen buiten het gebouw ten hoogste 10 kW/m2 is; en
b. de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen de deuropening van een bewaarplaats of een bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen en beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen ten minste 60 minuten is.
2. Het eerste lid is van toepassing voor zover het gaat om:
a. het opslaan, herverpakken of bewerken van meer dan 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3; of
b. het opslaan of bewerken van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik al dan niet tezamen met vuurwerk van categorie F1, F2 of F3.
1. De artikelen 5.28 tot en met 5.30 zijn ook van toepassing op het toelaten van de volgende activiteiten in verband met het externe veiligheidsrisico voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit:
a. het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1, bedoeld in artikel 3.34 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
b. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van explosieven, bedoeld in de artikelen 3.72, eerste lid, onder f, en 3.73, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. Artikel 5.27 is ook van toepassing op het toelaten van een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a.
1. In een omgevingsplan worden voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties de afstanden, bedoeld in artikel 4.1051, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, in acht genomen, voor zover uitvoering is gegeven aan het derde lid van dat artikel.
2. De afstanden gelden tot de begrenzing, bedoeld in artikel 5.9.
Civiele explosieaandachtsgebieden A, B en C om de activiteiten, bedoeld in artikel 5.26, zijn:
a. de locaties die worden begrensd door:
1°. voor zover het gaat om het opslaan in een bouwwerk met onderdelen die grenzen aan de buitenlucht van ten hoogste 23 cm metselwerk of minder dan 20 cm beton: de afstanden voor de opslag van stoffen van de ADR-klassen, bedoeld in bijlage IX, onder A tot en met C; of
2°. voor zover het gaat om het opslaan op andere wijze: de afstand bepaald in overeenstemming met de NATO Guidelines for the Storage of Military Ammunition and Explosives (AASTP-1) en berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels; of
b. de locaties, genoemd in bijlage IX, onder D, en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
1. Een omgevingsplan laat niet toe:
a. binnen een civiel explosieaandachtsgebied A:
1°. beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen;
2°. beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties;
3°. autowegen, autosnelwegen, spoorwegen, vaarwegen, of parkeerterreinen voor meer dan 10 motorvoertuigen; en
4°. agrarische activiteiten die een meer dan incidentele aanwezigheid van enkele personen vereisen;
b. binnen een civiel explosieaandachtsgebied B:
1°. beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen; en
2°. beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties; en
c. binnen een civiel explosieaandachtsgebied C: gebouwen waarin doorgaans een groot aantal personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig is met:
1°. een vlies- of gordijngevel; en
2°. grote glasoppervlakten.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met een activiteit als bedoeld in artikel 5.26.
3. Het eerste lid geldt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties tot de begrenzing, bedoeld in artikel 5.9.
1. Artikel 5.29, eerste lid, is niet van toepassing op activiteiten of werken in een civiel explosieaandachtsgebied A, B en C voor zover:
a. die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepaling; en
b. in een omgevingsplan een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht wordt genomen van:
1°. ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties; en
2°. ten hoogste een op de honderdduizend per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties.
2. Aan het eerste lid, onder b, wordt voldaan door inachtneming van een berekende afstand. Op het berekenen van de afstand zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing. De afstand geldt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties tot de begrenzing, bedoeld in artikel 5.9.
De artikelen 5.32 tot en met 5.34 zijn van toepassing op het toelaten van het opslaan en bewerken van stoffen en voorwerpen van ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, bedoeld in artikel 3.332 van het Besluit activiteiten leefomgeving, in verband met het externe veiligheidsrisico voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit.
Militaire explosieaandachtsgebieden A, B en C om de activiteit, bedoeld in artikel 5.31, zijn:
a. de locatie die wordt begrensd door de afstand bepaald in overeenstemming met de NATO Guidelines for the Storage of Military Ammunition and Explosives (AASTP-1) en berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels; of
b. de locaties, genoemd in bijlage X, en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
1. Artikel 5.29, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op militaire explosieaandachtsgebieden A, B en C.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met een activiteit als bedoeld in artikel 5.31.
3. Het eerste lid geldt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties tot de begrenzing, bedoeld in artikel 5.9.
1. Artikel 5.33, eerste lid, is niet van toepassing op activiteiten of werken in een militair explosieaandachtsgebied A, B en C voor zover:
a. die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepaling; en
b. in een omgevingsplan een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht wordt genomen van ten hoogste een op de honderdduizend per jaar voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare en beperkt kwetsbare locaties.
2. Aan het eerste lid, onder b, wordt voldaan door inachtneming van een berekende afstand. Op het berekenen van de afstand zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing. De afstand geldt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties tot de begrenzing, bedoeld in artikel 5.9.
Bij het toelaten van een autoweg, autosnelweg of hoofdspoorweg worden de gevolgen van het exploiteren van een Seveso-inrichting, bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor de veiligheid van weggebruikers en passagiers betrokken.
De bepalingen in de paragrafen 5.1.3.2, 5.1.3.3, 5.1.3.4 en 5.1.3.5 zijn niet van toepassing voor zover activiteiten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepalingen.
1. In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Daarbij worden, voor een duiding van die gevolgen, de opvattingen van het bestuursorgaan dat is belast met het beheer van die watersystemen betrokken.
2. Het eerste lid laat onverlet de in paragraaf 5.1.3 gestelde specifieke regels over onderdelen van watersystemen in het omgevingsplan.
1. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een primaire waterkering, wordt bij het toelaten van activiteiten gewaarborgd dat er geen belemmeringen ontstaan voor de instandhouding, het onderhoud of de versterking van de primaire waterkering.
2. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een krachtens artikel 2.20, tweede lid, van de wet of bij of krachtens een omgevingsverordening of waterschapschapsverordening aangewezen gebied grenzend aan een primaire waterkering waar ter bescherming van de primaire waterkering regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor die primaire waterkering, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
3. Voor zover de primaire waterkering een zandige primaire waterkering binnen het kustfundament, bedoeld in artikel 5.39, is, wordt bij het toelaten van activiteiten ook gewaarborgd dat het zandvolume binnen de primaire waterkering en het gebied, bedoeld in het tweede lid, duurzaam behouden blijft.
Het kustfundament is de locatie die is weergegeven op de kaarten in bijlage XI en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
1. Een omgevingsplan laat geen bouwactiviteiten toe, voor zover het omgevingsplan van toepassing is op een locatie:
a. binnen het kustfundament; en
b. gelegen buiten stedelijk gebied.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwactiviteiten die betrekking hebben op:
a. bouwwerken voor tijdelijke of seizoensgebonden activiteiten;
b. de herbouw of verbouw van een bestaand bouwwerk met een eenmalige uitbreiding van het grondoppervlakte van ten hoogste 10%, gerekend vanaf 30 december 2011;
c. bouwwerken van openbaar belang die niet in het stedelijk gebied kunnen worden geplaatst, waarbij als bouwwerk van openbaar belang in ieder geval worden aangemerkt bouwwerken voor:
1°. telecommunicatievoorzieningen en hulpverleningsdiensten;
2°. opsporing, winning, opslag en transport van olie, gas en water, transport van elektriciteit en kleinschalige opwekking van elektriciteit met een windturbine; en
3°. waterbeheer en natuurbeheer; en
d. bouwwerken die bijdragen aan de versterking van het zandige deel van het kustfundament.
3. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover op grond van artikel 7.2 bij omgevingsverordening van de provincie Fryslân voor de Friese Waddeneilanden regels zijn gesteld over omgevingsplannen die afwijken van dat lid.
1. Het rivierbed van de grote rivieren is de locatie in de rivieren die zijn weergegeven op de kaart in bijlage XII, die wordt begrensd door de buitenkruinlijn van de primaire waterkering of de lijn van de hoogwaterkerende gronden bij die rivieren en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
2. Het stroomvoerend deel van het rivierbed van de grote rivieren is het deel van het rivierbed, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
3. Het bergend deel van het rivierbed van de grote rivieren is het deel van het rivierbed, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
1. De reserveringsgebieden voor de lange termijn voor de Rijntakken zijn de locaties, bestaande uit het retentiegebied in de Rijnstrangen, de hoogwatergeul bij Deventer, de dijkteruglegging Brakel, de dijkteruglegging Oosterhout, de dijkteruglegging Loenen en de hoogwatergeul Varik-Heesselt, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
2. De reserveringsgebieden voor de lange termijn voor de Maas zijn de locaties, bestaande uit de dijkverlegging Bokhoven, de dijkverlegging Kraaijenbergse Plassen, het retentiegebied Kraaijenbergse Plassen-west, het retentiegebied Keent Zuid bij Reek, de retentiegebieden dijkverlegging Overasselt, de dijkverlegging Alem, de dijkverlegging Moordhuizen, de dijkverleggingen Hedel en de dijkverleggingen Noorzijde Bergsche Maas, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
1. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het rivierbed van de grote rivieren, wordt bij het toelaten van activiteiten gewaarborgd dat:
a. sprake is van een veilig en doelmatig gebruik van de rivier;
b. feitelijke belemmeringen voor de vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier worden voorkomen; en
c. een waterstandverhoging of afname van het bergend vermogen van de rivier wordt voorkomen of zoveel mogelijk wordt beperkt.
2. Het eerste lid geldt niet voor activiteiten die onderdeel uitmaken van de lijst van maatregelen, bedoeld in de bijlage bij de planologische kernbeslissing Ruimte voor de Rivier, en waarvan de uitvoering wordt gefinancierd door het Rijk.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het rivierbed van de grote rivieren, kan het omgevingsplan in ieder geval de volgende activiteiten toelaten:
a. activiteiten waarvoor geen omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit voor een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk is vereist;
b. activiteiten voor rivierbeheer en -verruiming;
c. tijdelijke activiteiten;
d. activiteiten van rivierkundig ondergeschikt belang; en
e. activiteiten die onderdeel uitmaken van de lijst van maatregelen, bedoeld in de bijlage bij de planologische kernbeslissing Ruimte voor de Rivier, en waarvan de uitvoering wordt gefinancierd door het Rijk.
1. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het bergend deel van het rivierbed van de grote rivieren, kan het omgevingsplan, naast de activiteiten, bedoeld in artikel 5.44, ook andere activiteiten toelaten, mits een afname van het bergend vermogen van de rivier als gevolg van die activiteiten wordt gecompenseerd.
2. Het omgevingsplan bevat in dat geval de maatregelen die de afname van het bergend vermogen compenseren.
1. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het stroomvoerend deel van het rivierbed van de grote rivieren, kan het omgevingsplan, naast de activiteiten, bedoeld in artikel 5.44, alleen de volgende activiteiten toelaten, mits een waterstandverhoging van de rivier als gevolg van die activiteiten wordt gecompenseerd:
a. de aanleg of wijziging van waterstaatkundige kunstwerken;
b. de aanleg van voorzieningen voor een betere en veilige afwikkeling van de beroeps- of recreatievaart;
c. de bouw van waterkrachtcentrales;
d. de vestiging of uitbreiding van overslagbedrijven of het realiseren van overslagfaciliteiten, als die activiteit gekoppeld is aan het vervoer over de rivier;
e. de aanleg of wijziging van scheepswerven voor beroeps- of pleziervaartuigen;
f. de aanleg en het beheer van natuur;
g. de uitbreiding of wijziging van bestaande steenfabrieken;
h. de aanleg van voorzieningen voor waterrecreatie;
i. de winning van oppervlaktedelfstoffen;
j. de aanleg van voorzieningen van groot openbaar belang die niet buiten het rivierbed kunnen worden gerealiseerd;
k. activiteiten met een zwaarwegend bedrijfseconomisch belang voor bestaande grondgebonden agrarische bedrijven die niet buiten het rivierbed kunnen worden verricht;
l. een functieverandering binnen de bestaande bebouwing;
m. activiteiten voor het behoud van cultureel erfgoed, in het bijzonder bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten; en
n. activiteiten die per saldo meer ruimte voor de rivier opleveren op een rivierkundig bezien aanvaardbare locatie.
2. Een omgevingsplan dat activiteiten als bedoeld in het eerste lid toelaat, bevat de maatregelen die de gevolgen voor de waterstand compenseren of, wanneer onderdeel n van toepassing is, die meer ruimte voor de rivier opleveren.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op de reserveringsgebieden voor de lange termijn voor de Rijntakken of de Maas, laat het omgevingsplan geen grootschalige of kapitaalintensieve ontwikkelingen toe die het treffen van rivierverruimende maatregelen kunnen belemmeren.
Het IJsselmeergebied is de locatie, bestaande uit de oppervlaktewaterlichamen, genoemd in artikel 3.12, onder e, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
1. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het IJsselmeergebied, laat het omgevingsplan geen landaanwinning en bouwactiviteiten toe.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op landaanwinning en bouwactiviteiten voor ontwikkelingen die zijn gericht op overstroombare natuur en daarvoor benodigde beschermende waterstaatkundige constructies, projecten in het kader van dijk- of kustversterking en projecten van nationaal belang voor windenergie.
3. Het eerste lid is ook niet van toepassing op landaanwinning en bouwactiviteiten met een totale oppervlakte per gemeente van ten hoogste:
a. 350 ha voor de gemeente Amsterdam voor het project IJburg tweede fase;
b. 700 ha voor de gemeente Almere, waarvan:
1°. ten hoogste 12 ha in het Gooimeer voor het project Hoogtij; en
2°. de overige oppervlakte in het Markermeer voor het project Schaalsprong Almere;
c. 150 ha voor de gemeente Lelystad voor woonfuncties, daaraan gerelateerde activiteiten en een overslaghaven;
d. 35 ha voor de gemeente Harderwijk voor het project Waterfront Harderwijk;
e. 17 ha voor de gemeente Fryske Marren, waarvan:
1°. ten hoogste 7 ha voor een tijdelijk werkeiland voor de winning van beton- en metselzand; en
2°. ten hoogste 10 ha voor ontwikkeling van natuur of andere functies dan het ontwikkelen van natuur, als die andere functies aansluiten op bestaande bebouwing;
f. 10 ha voor de gemeenten Edam-Volendam en Gooise Meren voor ontwikkeling van natuur of andere functies dan het ontwikkelen van natuur, als die andere functies aansluiten op bestaande bebouwing; en
g. 5 ha voor andere gemeenten dan die genoemd onder a tot en met f, voor ontwikkeling van natuur of andere functies dan het ontwikkelen van natuur, als die andere functies aansluiten op bestaande bebouwing.
4. Bij de toepassing van het derde lid wordt het aantal hectares berekend ten opzichte van de toegestane mogelijkheden op grond van het op 22 december 2009 geldende bestemmingsplan, uitgaande van de op die datum geldende gemeentelijke indeling, of, voor gemeenten die na die datum zijn ingesteld, uitgaande van de op het tijdstip van inwerkingtreding van deze bepaling geldende gemeentelijke indeling.
1. Dit artikel is van toepassing op het toelaten van de volgende activiteiten:
a. de aanleg van een wegtunnelbuis met een tunnelbuislengte als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, van ten minste 100 m;
b. een wijziging van een wegtunnelbuis waarbij de tunnelbuislengte met tenminste 100 m toeneemt; of
c. de aanleg van een autoweg of een autosnelweg.
2. Als de activiteiten leiden tot een verhoging van de concentratie in de buitenlucht van stikstofdioxide of PM10, worden in een omgevingsplan de volgende omgevingswaarden in acht genomen:
a. de omgevingswaarde voor stikstofdioxide, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, onder b; en
b. de omgevingswaarden voor PM10, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid.
3. Op het berekenen van de concentratie van stikstofdioxide of van PM10 zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1. Dit artikel is van toepassing is op het toelaten van de volgende activiteiten:
a. het gebruik van wegen, vaarwegen en spoorwegen; of
b. milieubelastende activiteiten als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving waarover regels zijn gesteld met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht.
2. De aandachtsgebieden voor zowel stikstofdioxide als fijnstof zijn de volgende agglomeraties waarvan de locatie bij ministeriële regeling is aangewezen:
a. Amsterdam/Haarlem;
b. ‘s-Gravenhage/Leiden;
c. Rotterdam/Dordrecht;
d. Utrecht; en
e. Eindhoven.
3. De aandachtsgebieden voor fijnstof zijn de volgende gemeenten:
a. Asten;
b. Barneveld;
c. Bernheze;
d. Ede;
e. Leudal;
f. Nederweert;
g. Scherpenzeel; en
h. Venray.
4. Als de activiteiten leiden tot een verhoging van de concentratie in de buitenlucht van een van de volgende stoffen in een daarbij aangegeven aandachtsgebied, worden in een omgevingsplan de daarbij aangegeven omgevingswaarden in acht genomen:
a. in een aandachtsgebied voor zowel stikstofdioxide als fijnstof:
1°. de omgevingswaarde voor stikstofdioxide, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, onder b; en
2°. de omgevingswaarden voor PM10, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid; en
b. in een aandachtsgebied voor fijnstof: de omgevingswaarden voor PM10, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid.
5. Op het berekenen van de concentratie van stikstofdioxide of van PM10 zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
De artikelen 5.50 en 5.51 zijn niet van toepassing voor zover het gaat om de verhoging van de concentratie in de buitenlucht van stikstofdioxide of van PM10 op:
a. een locatie waartoe het publiek geen toegang heeft en waar geen vaste bewoning is; of
b. de rijbaan van wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenberm hebben.
1. De artikelen 5.50 en 5.51 zijn niet van toepassing voor zover het toelaten van activiteiten leidt tot een verhoging van de kalenderjaargemiddelde concentratie in de buitenlucht van zowel stikstofdioxide als PM10 van 1,2 μg/m3 of minder, tenzij het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens of het houden van landbouwhuisdieren, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving:
a. waarvan de emissie van PM10 vanuit de dierenverblijven meer bedraagt dan 800 kg per jaar; en
b. op een locatie in de volgende gemeenten en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd:
1°. Asten;
2°. Barneveld;
3°. Deurne;
4°. Ede;
5°. Nederweert;
6°. Renswoude; en
7°. Scherpenzeel.
2. Bij het bepalen van de verhoging wordt opgeteld de verhoging veroorzaakt door het gebruik van de wegen, vaarwegen en spoorwegen van en naar de locatie waar de activiteit wordt verricht.
3. Als sprake is van meerdere activiteiten, wordt de verhoging veroorzaakt door die activiteiten opgeteld, voor zover de verwachte datum van het begin van de activiteiten ligt in een periode van vijf jaar na vaststelling van het omgevingsplan, voor zover het gaat om een verhoging door het gebruik van wegen als gevolg van het toelaten van gebruiksfuncties die:
a. gebruikmaken of zullen maken van dezelfde ontsluitingsweg; en
b. aan elkaar grenzen, zullen grenzen of in elkaars directe nabijheid zijn gelegen, tot een afstand van ten hoogste 1000 m, waarbij activiteiten die niet meer bijdragen aan de concentratie dan 0,1 μg/m3 buiten beschouwing blijven.
Het toelaten van activiteiten leidt in ieder geval tot een verhoging van de kalenderjaargemiddelde concentratie van stikstofdioxide en PM10 van 1,2 μg/m3 of minder als bedoeld in artikel 5.53 voor zover het gaat om een verhoging als gevolg van het toelaten van:
a. gebouwen met een kantoorfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan, met:
1°. één ontsluitingsweg: een bruto-vloeroppervlakte van ten hoogste 100.000 m2; of
2°. twee ontsluitingswegen: een gelijkmatige verkeersverdeling en een bruto-vloeroppervlakte van ten hoogste 200.000 m2;
b. gebouwen met een woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan, met:
1°. één ontsluitingsweg: ten hoogste 1.500 woningen; of
2°. twee ontsluitingswegen: ten hoogste 3.000 woningen;
c. zowel gebouwen met een kantoorfunctie als met een woonfunctie en nevengebruiksfuncties van die gebruiksfuncties, met:
1°. één ontsluitingsweg: het aantal woningen maal 0,0008 en een bruto-vloeroppervlakte van kantoorfuncties en nevengebruiksfuncties daarvan in vierkante meter maal 0,000012 die samen opgeteld kleiner of gelijk zijn aan 1,2; of
2°. twee ontsluitingswegen: een evenredig aantal woningen en evenredig grote bruto-vloeroppervlakte van kantoorfuncties;
d. het telen van gewassen in kassen, bedoeld in artikel 3.205 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:
1°. niet-verwarmde kassen; of
2°. verwarmde kassen niet groter dan 2 ha;
e. het telen van gewassen in de open lucht en het behandelen van gewassen direct voor of na de teelt, bedoeld in artikel 3.208 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
f. het telen van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, bedoeld in artikel 3.211 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:
1°. witloftrek; of
2°. teelt van eetbare paddenstoelen.
1. Paragraaf 5.1.4.2 is van toepassing op het toelaten van:
a. een activiteit, anders dan het wonen, die geluid veroorzaakt op een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit; of
b. een geluidgevoelig gebouw waarop geluid wordt veroorzaakt door een activiteit, anders dan het wonen, die is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit.
2. In afwijking van het eerste lid is paragraaf 5.1.4.2:
a. niet van toepassing op geluidgevoelige gebouwen die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen op een industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder;
b. met uitzondering van de artikelen 5.58 en 5.59, niet van toepassing op geluidgevoelige gebouwen die in een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar; en
c. niet van toepassing op doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.
1. Een geluidgevoelig gebouw is een gebouw of een gedeelte van een gebouw met een:
a. woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;
b. onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;
c. gezondheidszorgfunctie met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan; of
d. bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.
2. Het eerste lid geldt niet voor een gedeelte van een gebouw als het omgevingsplan in dat gedeelte geen geluidgevoelige ruimten toelaat.
3. Onder een geluidgevoelig gebouw wordt ook verstaan een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit mag worden gebouwd.
1. Een geluidgevoelige ruimte is een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een:
a. woonfunctie of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die woonfunctie;
b. onderwijsfunctie;
c. gezondheidszorgfunctie met bedgebied of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die gezondheidszorgfunctie; of
d. bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied.
2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, hebben woonwagens en drijvende woonfuncties geen geluidgevoelige ruimten.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt als één activiteit beschouwd:
a. een activiteit waarop de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing zijn; of
b. als het gaat om andere activiteiten dan bedoeld onder a, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:
1°. rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan; of
2°. elkaar functioneel ondersteunen.
1. In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met het geluid door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen.
2. Een omgevingsplan voorziet erin dat het geluid door een activiteit op geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.
Een omgevingsplan bepaalt dat de waarden voor het geluid door een activiteit:
a. op een geluidgevoelig gebouw, anders dan een drijvende woonfunctie of woonwagen, geldt:
1°. op de gevel, als het gaat om een geluidgevoelig gebouw;
2°. op de locatie waar een gevel mag komen, als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw;
b. op een drijvende woonfunctie of woonwagen, gelden op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van die drijvende woonfunctie of woonwagen; en
c. in een geluidgevoelige ruimte gelden in de geluidgevoelige ruimte.
Als een omgevingsplan waarden bevat over het geluid door een activiteit, bepaalt het omgevingsplan dat die waarden niet van toepassing zijn op het geluid door die activiteit op een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.
Als een omgevingsplan waarden bevat over het geluid door een activiteit:
a. in de agrarische sector als bedoeld in de artikelen 3.200, 3.205, 3.208, 3.211, 3.215, 3.218, 3.221 of 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
b. uitgevoerd op een bedrijventerrein; of
c. in de horecasector;
kan het omgevingsplan bepalen dat die waarden niet van toepassing zijn op het geluid door die activiteit op een geluidgevoelig gebouw dat eerder functioneel verbonden was met die activiteit.
Deze subparagraaf is van toepassing op het geluid op een geluidgevoelig gebouw door activiteiten, met uitzondering van:
a. activiteiten als bedoeld in subparagraaf 5.1.4.2.3; en
b. activiteiten die worden verricht op een industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder.
1. Aan artikel 5.59, tweede lid, wordt voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.65.
2. In afwijking van het eerste lid, kan aan artikel 5.59, tweede lid, worden voldaan door toepassing te geven aan de artikelen 5.66, 5.67, 5.68, 5.69, 5.70 of 5.71.
1. Een omgevingsplan bevat:
a. als waarden de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1, voor het toelaatbare geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw; en
b. als waarden de grenswaarden, bedoeld in tabel 5.65.2, voor het toelaatbare geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen.
07.00 – 19.00 uur |
19.00 – 23.00 uur |
23.00 – 07.00 uur |
|
---|---|---|---|
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten |
50 dB(A) |
45 dB(A) |
40 dB(A) |
Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen |
-- |
70 dB(A) |
70 dB(A) |
Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden |
-- |
65 dB(A) |
65 dB(A) |
07.00 – 19.00 uur |
19.00 – 23.00 uur |
23.00 – 07.00 uur |
|
---|---|---|---|
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT |
35 dB(A) |
30 dB(A) |
25 dB(A) |
Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen |
-- |
55 dB(A) |
55 dB(A) |
Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden |
-- |
45 dB(A) |
45 dB(A) |
2. Als een omgevingsplan een activiteit toelaat op een in het omgevingsplan aangewezen bedrijventerrein, kan het omgevingsplan, in afwijking van eerste lid, aanhef en onder a, voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van geluid en het maximaal geluidniveau LAmax door die activiteit op geluidgevoelige gebouwen op dat bedrijventerrein, als waarde de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.65.1, verhoogd met 5 dB(A), bevatten.
3. Als een omgevingsplan een activiteit toelaat in een in het omgevingsplan aangewezen agrarisch gebied kan het omgevingsplan, in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met tabel 5.65.1, eerste rij, voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van geluid door die activiteit op geluidgevoelige gebouwen binnen dat agrarische gebied, als waarden de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1, eerste rij, verlaagd met 5 dB(A), bevatten.
4. Als een omgevingsplan een drijvende woonfunctie toelaat, kan het omgevingsplan, in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, en het derde lid, voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van geluid en het maximaal geluidniveau LAmax door de activiteit op die drijvende woonfunctie, als waarden de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.65.1, verhoogd met 5 dB(A), bevatten:
1°. als de locatie voor 1 juli 2012 voor een drijvende woonfunctie was bestemd; of
2°. als de locatie voor 1 juli 2012 in een gemeentelijke verordening is aangewezen om door een drijvende woonfunctie te worden ingenomen en voor 1 juli 2022 voor een drijvende woonfunctie is bestemd, of als de aanwezigheid van een drijvende woonfunctie voor 1 juli 2022 in een omgevingsplan is toegelaten.
5. Op het bepalen van het geluid waarvoor een omgevingsplan een waarde als bedoeld in het eerste lid, of in afwijking van het eerste lid, onder a, een hogere of lagere waarde bevat, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1. Een omgevingsplan kan, gelet op de aard of locatie van de activiteit of cumulatie, andere waarden bevatten dan de standaardwaarden, bedoeld in artikel 5.65, eerste lid, aanhef en onder a, tweede, derde, of vierde lid.
2. Een omgevingsplan bevat op grond van het eerste lid alleen hogere waarden als dat niet leidt tot een overschrijding van de grenswaarden, bedoeld in tabel 5.66, in geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen, anders dan binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen.
07.00 – 19.00 uur |
19.00 – 23.00 uur |
23.00 – 07.00 uur |
|
---|---|---|---|
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT |
35 dB(A) |
30 dB(A) |
25 dB(A) |
Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen |
-- |
55 dB(A) |
55 dB(A) |
Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden |
-- |
45 dB(A) |
45 dB(A) |
3. Het tweede lid is niet van toepassing op geluidgevoelige gebouwen als:
a. overwegende bezwaren van bouwkundige aard bestaan tegen het treffen van maatregelen aan de gevel die nodig zijn om voor dat gebouw te voldoen aan de grenswaarden, bedoeld in tabel 5.66, mits, als andere maatregelen mogelijk zijn om de geluidwering zoveel mogelijk te verbeteren, die andere maatregelen wel worden getroffen;
b. de eigenaar weigert mee te werken aan het onderzoek naar het geluid door activiteiten in geluidgevoelige ruimten binnen zijn gebouw en naar de noodzakelijke geluidwerende maatregelen; of
c. de eigenaar weigert geluidwerende maatregelen te laten aanbrengen.
4. Voor de toepassing van het tweede lid blijven buiten beschouwing:
a. geluid door de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval; en
b. onversterkt menselijk stemgeluid.
5. Op het berekenen van het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen, anders dan binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
Een omgevingsplan kan, gelet op de aard of locatie van de activiteit, voor de periode van 7.00 tot 19.00 uur voor geluidgevoelige gebouwen of geluidgevoelige ruimten binnen in- of aanpandige geluidgevoelige gebouwen een maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van die activiteit bevatten.
In afwijking van artikel 5.65 kan een omgevingsplan bepalen dat de waarden die het omgevingsplan bevat, niet van toepassing zijn op bepaalde dagen of dagdelen in verband met de viering van:
a. in het omgevingsplan aangewezen festiviteiten; of
b. festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waar de activiteit wordt verricht, gedurende maximaal twaalf etmalen per jaar.
In afwijking van artikel 5.60 kan een omgevingsplan bepalen dat de waarden voor het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw gelden op een locatie die dichter bij de activiteit is gelegen dan:
a. de gevel, bedoeld in artikel 5.60, onder a, onder 1°;
b. de locatie, bedoeld in artikel 5.60, onder a, onder 2°; of
c. de begrenzing, bedoeld in artikel 5.60, onder b.
In afwijking van artikel 5.65 kan een omgevingsplan, gelet op de aard of locatie van de activiteit, geheel of gedeeltelijk geen waarden bevatten.
Een omgevingsplan kan in plaats van de waarden, bedoeld in artikel 5.65, andere regels bevatten.
1. Voor activiteiten bij of op een militair terrein of een terrein met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, kan een omgevingsplan bij toepassing van artikel 5.66, eerste lid, alleen hogere waarden bevatten.
2. Voor activiteiten bij of op een militair terrein of een terrein met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, zijn de artikelen 5.67 en 5.69 niet van toepassing.
3. Als een omgevingsplan naast of in plaats van de waarden regels bevat over geluid zien die niet op activiteiten als bedoeld in het eerste lid.
1. Een omgevingsplan bepaalt dat de waarden die het omgevingsplan bevat voor geluid door een activiteit op geluidgevoelige gebouwen of in geluidgevoelige ruimten, niet van toepassing zijn op:
a. het geluid door de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval; en
b. onversterkt menselijk stemgeluid.
2. Als een omgevingsplan naast of in plaats van de waarden regels bevat over geluid zien die niet op activiteiten als bedoeld in het eerste lid, onder a.
1. Een omgevingsplan dat het exploiteren van een windturbine of windpark toelaat bevat als waarde de standaardwaarde 47 dB Lden en 41 dB Lnight voor het toelaatbare geluid door de activiteit op een geluidgevoelig gebouw.
2. In afwijking van het eerste lid kan het omgevingsplan hogere of lagere waarden bevatten. Een omgevingsplan kan alleen lagere waarden bevatten als dat gelet op cumulatie met het geluid van een andere windturbine of een ander windpark, of gelet op de bijzondere aard van het gebied aangewezen is.
3. Een omgevingsplan bevat geen andere regels over geluid op een geluidgevoelig gebouw door het exploiteren van een windturbine of windpark dan de waarden die op grond van het eerste of tweede lid in het omgevingsplan zijn opgenomen.
4. Op het berekenen van het geluid waarvoor het omgevingsplan een waarde als bedoeld in het eerste lid of in afwijking daarvan een hogere of lagere waarde bevat, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1. Aan artikel 5.59, tweede lid, wordt voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.74, eerste lid.
2. In afwijking van het eerste lid kan aan artikel 5.59, tweede lid, worden voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.74, tweede lid.
1. Dit artikel is van toepassing op het geluid op een geluidgevoelig gebouw door het exploiteren van een in de buitenlucht of in een gebouw zonder afdekking of met een open zijde gelegen:
a. civiele schietbaan waar met vuurwapens wordt geschoten;
b. militaire schietbaan of militair springterrein op een militair terrein als bedoeld in bijlage XIII; of
c. combinatie van civiele schietbanen waar met vuurwapens wordt geschoten, militaire schietbanen op een militair terrein als bedoeld in bijlage XIII of militaire springterreinen op een militair terrein als bedoeld in bijlage XIII.
2. Een omgevingsplan dat een activiteit als bedoeld in het eerste lid toelaat, bevat als waarde de standaardwaarde 50 dB Bs,dan voor het toelaatbare geluid door de activiteit op een geluidgevoelig gebouw.
3. In afwijking van het tweede lid kan een omgevingsplan voor het exploiteren van een:
a. civiele schietbaan als bedoeld in het eerste lid, onder a, of een combinatie daarvan als bedoeld in het eerste lid, onder c, een lagere waarde bevatten; of
b. voor militaire schietbanen of militaire springterreinen als bedoeld in het eerste lid, onder a, of een combinatie daarvan als bedoeld in het eerste lid, onder c, een hogere waarde bevatten, mits die hogere waarde niet hoger is dan:
1°. 60 dB Bs,dan voor militaire schietbanen of militaire springterreinen waarop artikel 3.335 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing is; en
2°. 55 dB Bs,dan voor andere militaire schietbanen en militaire springterreinen.
4. Een omgevingsplan bevat geen andere regels over geluid op een geluidgevoelig gebouw door een activiteit als bedoeld in het eerste lid dan de waarden die op grond van het tweede of derde lid in het omgevingsplan zijn opgenomen.
5. Op het berekenen van het geluid waarvoor een omgevingsplan een waarde als bedoeld in het tweede lid of in afwijking daarvan een hogere of lagere waarde bevat, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1. Aan artikel 5.59, tweede lid, wordt voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.76, tweede lid.
2. In afwijking van het eerste lid kan aan artikel 5.59, tweede lid, worden voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.76, derde lid.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het toelaten van:
a. een activiteit, anders dan het wonen, die trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz veroorzaakt in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit; of
b. een trillinggevoelig gebouw waarop trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz plaatsvinden die veroorzaakt worden door een activiteit, anders dan het wonen, die is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit.
2. In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf:
a. niet van toepassing op een trillinggevoelige ruimte in een trillinggevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk is gelegen op een industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder;
b. met uitzondering van de artikelen 5.82 en 5.83, niet van toepassing op een trillinggevoelig gebouw dat in een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar; en
c. niet van toepassing op doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.
Een trillinggevoelig gebouw is een gebouw of een gedeelte van een gebouw met een:
a. woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;
b. onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;
c. gezondheidszorgfuncties met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan; of
d. bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.
2. Het eerste lid geldt niet voor een gedeelte van een gebouw als het omgevingsplan in dat gedeelte geen trillinggevoelige ruimten toelaat.
3. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, zijn woonwagens en drijvende woonfuncties geen trillinggevoelige gebouwen.
Een trillinggevoelige ruimte is een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een:
a. woonfunctie of van een bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die woonfunctie;
b. onderwijsfunctie;
c. gezondheidszorgfunctie met bedgebied of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die gezondheidszorgfunctie; of
d. bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt als één activiteit beschouwd:
a. een activiteit waarop de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing zijn; of
b. als het gaat om andere activiteiten dan bedoeld onder a, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:
1°. rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan; of
2°. elkaar functioneel ondersteunen.
1. In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met trillingen door activiteiten in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw.
2. Een omgevingsplan voorziet erin dat trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelig gebouwen aanvaardbaar zijn.
Als een omgevingsplan waarden bevat over trillingen door een activiteit, bepaalt het omgevingsplan dat die waarden niet van toepassing zijn op trillingen door die activiteit in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.
Als een omgevingsplan waarden bevat over trillingen door een activiteit:
a. in de agrarische sector als bedoeld in de artikelen 3.200, 3.205, 3.208, 3.211, 3.215, 3.218, 3.221 of 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
b. uitgevoerd op een bedrijventerrein; of
c. in de horecasector;
kan het omgevingsplan bepalen dat die waarden niet van toepassing zijn op de trilling door die activiteit in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw dat eerder functioneel verbonden was met die activiteit.
1. Aan artikel 5.83, tweede lid, wordt voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.87, eerste en tweede lid.
2. In afwijking van het eerste lid kan aan artikel 5.83, tweede lid, worden voldaan door toepassing te geven aan de artikelen 5.87, vierde lid, 5.88 of 5.89.
1. Een omgevingsplan bevat voor de toelaatbare continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten als waarden de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.87.1.
Soort |
Standaardwaarde |
|
---|---|---|
07.00 – 23.00 uur |
23.00 – 07.00 uur |
|
A1 trillingssterkte Vmax |
0,1 |
0,1 |
A2 trillingssterkte Vmax |
0,4 |
0,2 |
A3 trillingssterkte Vper |
0,05 |
0,05 |
2. Een omgevingsplan bevat voor de toelaatbare herhaald voorkomende trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten als waarden de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.87.2.
07.00 – 23.00 uur |
23.00 – 07.00 uur |
|
---|---|---|
A1 trillingssterkte Vmax |
0,2 |
0,2 |
A2 trillingssterkte Vmax |
0,8 |
0,4 |
A3 trillingssterkte Vper |
0,1 |
0,1 |
3. Een omgevingsplan dat op grond van het eerste of tweede lid waarden bevat, bepaalt dat:
a. continue trillingen en herhaald voorkomende trillingen voldoen aan de in het omgevingsplan opgenomen waarden voor die trillingen onder A1 trillingssterkte Vmax; en
b. als niet voldaan wordt aan een waarde, genoemd onder a, voor continue trillingen of herhaald voorkomende trillingen, die trillingen mogen voldoen aan de in het omgevingsplan opgenomen waarden voor die trillingen onder A2 trillingssterkte Vmax en A3 trillingssterkte Vper.
4. In afwijking van het eerste en tweede lid kan een omgevingsplan een hogere waarde bevatten als op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op grond van een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 2.23, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer voor een activiteit een hogere waarde gold. De waarde is niet hoger dan de grenswaarde, zijnde de waarde die op grond van de vergunning of het maatwerk was toegelaten.
5. Op het bepalen van de trillingen waarvoor een omgevingsplan een waarde als bedoeld in het eerste of tweede lid of in afwijking daarvan een hogere of lagere waarde bevat, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1. In afwijking van artikel 5.87, eerste, tweede en vierde lid, kan een omgevingsplan hogere of lagere waarden bevatten.
2. Een omgevingsplan bevat op grond van het eerste lid alleen hogere waarden als:
a. het gaat om een activiteit die wordt verricht op een in het omgevingsplan aangewezen bedrijventerrein; en
b. die waarden niet hoger zijn dan de grenswaarde, zijnde de waarden, bedoeld in de tabellen 5.87.1 en 5.87.2, vermenigvuldigd met de factor 1,8.
Als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen, kan een omgevingsplan hogere waarden bevatten dan:
a. de standaardwaarden, bedoeld in artikel 5.87, eerste of tweede lid;
b. de grenswaarde, bedoeld in artikel 5.87, vierde lid; of
b. de grenswaarde, bedoeld in artikel 5.88, tweede lid, onder b.
1. Paragraaf 5.1.4.6 is van toepassing op het toelaten van:
a. een activiteit, anders dan het wonen, die geur veroorzaakt op een geurgevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit; of
b. een geurgevoelig gebouw waarop geur plaatsvindt die veroorzaakt wordt door een activiteit, anders dan het wonen, die is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit.
2. In afwijking van het eerste lid is paragraaf 5.1.4.6, met uitzondering van artikel 5.92, niet van toepassing als het gaat om de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw dat is toegelaten voor een duur van minder dan tien jaar.
1. Een geurgevoelig gebouw is in ieder geval een gebouw of een gedeelte van een gebouw met een:
a. woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;
b. onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;
c. gezondheidszorgfunctie met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan;
d. bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.
2. Het eerste lid geldt niet voor een gedeelte van een gebouw als bedoeld in dat lid als het omgevingsplan in dat gedeelte niet toelaat een:
a. woonfunctie;
b. onderwijsfunctie;
c. gezondheidszorgfunctie met bedgebied;
d. bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied;
e. bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van een woonfunctie; of
f. bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van een gezondheidszorgfunctie met bedgebied.
3. Onder een geurgevoelig gebouw wordt ook verstaan een gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit mag worden gerealiseerd.
4. Het omgevingsplan kan andere geurgevoelige gebouwen of gedeelten van gebouwen aanwijzen, mits er hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.
5. In het omgevingsplan kan paragraaf 5.1.4.6 overeenkomstig worden toegepast op locaties waarbij hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.
1. In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met de geur door activiteiten op geurgevoelig gebouwen.
2. Een omgevingsplan voorziet erin dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.
1. Een omgevingsplan bepaalt dat de waarden voor de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw gelden:
a. op de gevel, als het gaat om een geurgevoelig gebouw;
b. op de locatie waar een gevel mag komen, als het gaat om een nieuw te bouwen geurgevoelig gebouw; en
c. in afwijking van onder a en b, als het gaat om een drijvende woonfunctie of een woonwagen, op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van die drijvende woonfunctie of woonwagen.
2. Een omgevingsplan kan, in afwijking van wat op grond van het eerste lid in het omgevingsplan is opgenomen, bepalen dat de waarden voor de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen gelden op een locatie die dichter bij de activiteit is gelegen dan de gevel, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, de locatie, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, of de begrenzing, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c.
3. Een omgevingsplan dat door toepassing van artikel 5.91, vierde lid, waarden bevat voor de geur door een activiteit op een locatie, bepaalt dat die waarden gelden op de grens van de locatie.
1. Afstanden die in een omgevingsplan in acht genomen moeten worden of die een omgevingsplan bevat vanwege de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen gelden:
a. tot de gevel, als het gaat om een geurgevoelig gebouw;
b. tot de locatie waar een gevel mag komen, als het gaat om een geurgevoelig gebouw dat nog niet gebouwd is; en
c. in afwijking van de onderdelen a en b, als het gaat om een drijvende woonfunctie of een woonwagen, tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van die drijvende woonfunctie of woonwagen.
2. Afstanden die in een omgevingsplan door toepassing van artikel 5.91, vierde lid, in acht genomen moeten worden of die een omgevingsplan door toepassing van artikel 5.91, vierde lid, bevat vanwege de geur door een activiteit op een locatie, gelden tot de grens van de locatie.
1. Als een omgevingsplan waarden of afstanden bevat over geur door een activiteit, bepaalt het omgevingsplan dat die waarden of afstanden niet van toepassing zijn op de geur door die activiteit op een geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.
2. De afstanden, bedoeld in de subparagrafen 5.1.4.6.3 of 5.1.4.6.4, zijn niet van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.
1. Als een omgevingsplan waarden of afstanden bevat over geur door een activiteit:
a. in de agrarische sector als bedoeld in de artikelen 3.200, 3.205, 3.208, 3.211, 3.215, 3.218, 3.221 of 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
b. uitgevoerd op een bedrijventerrein; of
c. in de horecasector;
kan dat omgevingsplan bepalen dat die waarden of afstanden niet van toepassing zijn op de geur door die activiteit op een geurgevoelig gebouw dat eerder functioneel verbonden was met die activiteit.
2. Een omgevingsplan kan bepalen dat de afstanden, bedoeld in de subparagrafen 5.1.4.6.3 of 5.1.4.6.4, niet van toepassing zijn op de geur door een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c, op een geurgevoelig gebouw dat eerder functioneel verbonden was met die activiteit.
1. Een omgevingsplan dat regels bevat op grond van de subparagrafen 5.1.4.6.2, 5.1.4.6.3 of 5.1.4.6.4, wijst een of meer bebouwingscontouren geur aan. In het omgevingsplan wordt de geometrische begrenzing vastgelegd van een bebouwingscontour geur.
2. Een omgevingsplan als bedoeld in het eerste lid wijst een bebouwingscontour geur aan rond stedelijk gebied.
3. In afwijking van het tweede lid kan stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied of lintbebouwing langs wegen, waterwegen of waterkeringen binnen de bebouwingscontour worden opgenomen.
Deze subparagraaf is van toepassing op de geur op een geurgevoelig gebouw door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 3.173 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
1. Aan artikel 5.92, tweede lid, wordt voldaan als toepassing wordt gegeven aan artikel 5.100, eerste lid.
2. In afwijking van het eerste lid kan aan artikel 5.92, tweede lid, worden voldaan door toepassing te geven aan de artikelen 5.100, tweede lid, 5.101 of 5.102.
1. Een omgevingsplan dat het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk toelaat, bevat als waarde voor de toelaatbare geur door die activiteit op een geurgevoelig gebouw, de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.100.1.
Activiteit |
Geurgevoelig gebouw |
Grenswaarde |
---|---|---|
Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk |
Gelegen binnen de bebouwingscontour geur, anders dan op een industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder of een bedrijventerrein |
0,5 ouE/m3 |
Gelegen: – op een industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder; – een bedrijventerrein; of – buiten de bebouwingscontour geur |
1 ouE/m3 |
2. Als het gaat om geur door de exploitatie van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996 en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking en onherroepelijk was, kan een omgevingsplan een waarde bevatten die hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in het eerste lid, mits die waarde niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.100.2.
Activiteit |
Geurgevoelig gebouw |
Grenswaarde |
---|---|---|
Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, opgericht voor 1 februari 1996 |
Gelegen binnen de bebouwingscontour geur, anders dan op een industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder of een bedrijventerrein |
1,5 ouE/m3 |
Gelegen: – op een industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder; – op een bedrijventerrein, of – buiten de bebouwingscontour geur |
3,5 ouE/m3 |
3. Op het berekenen van de geur waarvoor een omgevingsplan een waarde als bedoeld in het eerste lid bevat of in afwijking daarvan een hogere of lagere waarde, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
Een omgevingsplan kan, gelet op de aard of locatie van de activiteit of cumulatie, een waarde bevatten die lager is dan de grenswaarde, bedoeld in artikel 5.100, eerste of tweede lid.
Een omgevingsplan kan, als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen, een waarde bevatten die hoger is dan de voor dat zuiveringtechnische werk geldende grenswaarden, bedoeld in artikel 5.100, eerste of tweede lid.
Een omgevingsplan dat het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk toelaat bepaalt dat de waarden die op grond van de artikelen 5.100, eerste lid, 5.101 en 5.102 in het omgevingsplan zijn opgenomen en de afstanden of andere regels die, in voorkomend geval, in aanvulling op die waarden in het omgevingsplan zijn opgenomen voor de geur door die activiteit, niet van toepassing zijn op de geur door de exploitatie van een zuiveringtechnisch werk waarvoor tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was op geurgevoelige gebouwen die:
a. op het moment van verlening van de omgevingsvergunning, bedoeld in de aanhef, niet aanwezig waren en voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn gebouwd; of
b. in de omgevingsvergunning, bedoeld in de aanhef, niet als geurgevoelig werden beschouwd.
Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt verstaan onder:
emissiepunt als bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
fokteven van nertsen, behorend tot de bij ministeriële regeling aangewezen diercategorie pelsdieren, met uitzondering van jongen;
exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens of houden van landbouwhuisdieren als bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
landbouwhuisdieren waarvoor een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:
a. varkens, kippen, schapen of geiten;
b. als deze worden gehouden voor de vleesproductie:
1°. rundvee tot 24 maanden;
2°. kalkoenen;
3°. eenden; of
4°. parelhoenders;
landbouwhuisdieren waarvoor bij ministeriële regeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld.
Deze subparagraaf is van toepassing op de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren, voor zover die activiteit wordt verricht in een dierenverblijf.
1. Aan artikel 5.92, tweede lid, wordt voldaan als toepassing wordt gegeven aan de artikelen 5.109, eerste lid, 5.110, eerste lid, 5.111, eerste lid, 5.112, eerste lid, 5.113, eerste of tweede lid, 5.114, eerste lid, 5.115 en 5.116.
2. In afwijking van het eerste lid kan aan artikel 5.92, tweede lid, worden voldaan door toepassing te geven aan de artikelen 5.109, tweede of derde lid, 5.110, tweede lid, 5.112, tweede of derde lid, 5.113, derde of vierde lid, 5.114, tweede of derde lid, of 5.117.
Een afstand als bedoeld in deze subparagraaf geldt vanaf het emissiepunt van een dierenverblijf.
1. Een concentratiegebied is in ieder geval gebied I en gebied II, bedoeld in bijlage I bij de Meststoffenwet.
2. Een omgevingsplan kan één of meerdere concentratiegebieden aanwijzen. In het omgevingsplan wordt de geometrisch begrenzing van een concentratiegebied vastgelegd.
1. Een omgevingsplan dat het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor toelaat, bevat als waarde voor de toelaatbare geur door die activiteit op een geurgevoelig gebouw de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.109.1.
Geurgevoelig gebouw |
Standaardwaarde |
---|---|
Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied |
2,0 ouE/m3 |
Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied |
3,0 ouE/m3 |
Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied |
8,0 ouE/m3 |
Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied |
14,0 ouE/m3 |
2. Het omgevingsplan kan een lagere of hogere waarde bevatten dan de standaardwaarde, bedoeld in het eerste lid, mits die waarde niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.109.2.
Geurgevoelig gebouw |
Grenswaarde |
---|---|
Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied |
8,0 ouE/m3 |
Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied |
14,0 ouE/m3 |
Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied |
20,0 ouE/m3 |
Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied |
35,0 ouE/m3 |
3. Het omgevingsplan kan een hogere waarde bevatten dan de grenswaarde, bedoeld in het tweede lid, voor een geurgevoelig gebouw dat voor 19 maart 2000 heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan.
4. Als op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit de geur op een locatie rechtmatig meer bedraagt dan de standaardwaarden, bedoeld in het eerste lid, of de in een verordening op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij opgenomen waarden, bepaalt het omgevingsplan dat de daarin op grond van het eerste, tweede of derde lid opgenomen waarden voor toelaatbare geur op die locatie niet van toepassing zijn, zolang op die locatie de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig gebouw niet toeneemt en het aantal dieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toeneemt.
5. Voor gevallen als bedoeld in het vierde lid bepaalt het omgevingsplan dat uitbreiding van een dierenverblijf of het aantal dieren met geuremissiefactor alleen is toegestaan, als:
a. een geurbelastingreducerende maatregel wordt toegepast; en
b. de totale geur na uitbreiding niet meer bedraagt dan het gemiddelde van de in het omgevingsplan opgenomen waarde en de geur die de activiteit voorafgaand aan het toepassen van de maatregel rechtmatig mocht veroorzaken op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.
6. Op het berekenen van de geur waarvoor een omgevingsplan een waarde als bedoeld in het eerste lid of in afwijking daarvan een hogere of lagere waarde bevat, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1. In afwijking van artikel 5.109, eerste lid, wordt in een omgevingsplan dat het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor toelaat, ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.110, in acht genomen tot de volgende geurgevoelige gebouwen:
a. een geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan; of
b. een geurgevoelig gebouw dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan.
Geurgevoelig gebouw met functionele binding of functionele binding tot 19 maart 2000 |
Afstand |
---|---|
Gelegen binnen de bebouwingscontour geur |
100 m |
Gelegen buiten de bebouwingscontour geur |
50 m |
2. In het omgevingsplan kan een afstand in acht worden genomen die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid, tot een geurgevoelig gebouw als bedoeld in het eerste lid, onder a, mits wordt voldaan aan de waarden die op grond van artikel 5.109 in het omgevingsplan zijn opgenomen.
3. In het omgevingsplan kan een afstand in acht worden genomen die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid, tot een geurgevoelig gebouw als bedoeld in het eerste lid, onder b.
4. Als op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in het eerste lid, of aan de in een verordening op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij vastgestelde afstand tussen het houden van landbouwhuisdieren per diercategorie met geuremissiefactor en een geurgevoelig gebouw als bedoeld in het eerste lid, en ook niet wordt voldaan aan de standaardwaarde, bedoeld in artikel 5.109, eerste lid, bepaalt het omgevingsplan dat het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie met geuremissiefactor op die locatie niet mag toenemen.
5. In gevallen als bedoeld in het vierde lid waarbij wel wordt voldaan aan de standaardwaarde, bedoeld in artikel 5.109, eerste lid, is in afwijking van het eerste lid, artikel 5.109 van toepassing voor die locatie.
1. In afwijking van artikel 5.109, eerste lid, wordt in een omgevingsplan dat het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor toelaat, ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.111, in acht genomen tot de volgende geurgevoelige gebouwen:
a. een geurgevoelig gebouw met een woonfunctie dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd:
1°. op een locatie die op dat tijdstip werd gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven;
2°. in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van de dierenverblijven; en
3°. in samenhang met de sloop van de dierenverblijven of de bedrijfsgebouwen voor functioneel ondersteunende activiteiten; of
b. een geurgevoelig gebouw dat voor 19 maart 2000 al aanwezig was op een locatie waar een geurgevoelig gebouw als bedoeld onder a is gebouwd.
Ruimte-voor-ruimtewoning |
Afstand |
---|---|
Gelegen binnen de bebouwingscontour geur |
100 m |
Gelegen buiten de bebouwingscontour geur |
50 m |
2. In het omgevingsplan kan een afstand in acht worden genomen die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid, tot een geurgevoelig gebouw als bedoeld in het eerste lid, mits wordt voldaan aan de waarden die op grond van artikel 5.109 in het omgevingsplan zijn opgenomen.
3. Als op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in het eerste lid, of aan de in een verordening op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij vastgestelde afstand tussen het houden van landbouwhuisdieren per diercategorie met geuremissiefactor en een geurgevoelig gebouw als bedoeld in het eerste lid, en ook niet wordt voldaan aan de standaardwaarde, bedoeld in artikel 5.109, eerste lid, bepaalt het omgevingsplan dat het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie met geuremissiefactor op die locatie niet mag toenemen.
4. In gevallen als bedoeld in het vierde lid waarbij wel wordt voldaan aan de standaardwaarde, bedoeld in artikel 5.109, eerste lid, is in afwijking van het eerste lid, artikel 5.109 van toepassing voor die locatie.
1. In een omgevingsplan dat het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor, met uitzondering van fokteven van nertsen, toelaat, wordt ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.112.1, in acht genomen.
Geurgevoelig gebouw |
Afstand |
---|---|
Gelegen binnen de bebouwingscontour geur |
100 m |
Gelegen buiten de bebouwingscontour geur |
50 m |
2. In het omgevingsplan kan een afstand in acht worden genomen die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid, mits die afstand niet kleiner is dan de ondergrens voor de afstand, bedoeld in tabel 5.112.2.
Geurgevoelig gebouw |
Ondergrens afstand |
---|---|
Gelegen binnen de bebouwingscontour geur |
50 m |
Gelegen buiten de bebouwingscontour geur |
25 m |
3. In het omgevingsplan kan een afstand in acht worden genomen die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het tweede lid, tot een geurgevoelig gebouw dat heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving.
4. Als op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in het eerste lid, of de in een verordening op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij vastgestelde afstand tussen het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor, met uitzondering van fokteven van nertsen, en een geurgevoelig gebouw, bepaalt het omgevingsplan dat op die locatie het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie zonder geuremissiefactor niet mag toenemen.
1. In een omgevingsplan dat het houden van fokteven van nertsen toelaat, wordt ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.113, in acht genomen.
Aantal fokteven van nertsen |
Afstand tot geurgevoelig gebouw gelegen binnen de bebouwingscontour geur |
Afstand tot geurgevoelig gebouw gelegen buiten de bebouwingscontour geur |
|
---|---|---|---|
Ammoniakemissie groter dan 0,25 kg per dierplaats per jaar als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving |
Ammoniakemissie kleiner dan of gelijk aan 0,25 kg per dierplaats per jaar als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving |
||
1–1000 1001–1500 1501–3000 3001–6000 6001–9000 |
175 m 200 m 225 m 250 m 275 m |
100 m 125 m 150 m 175 m 200 m |
75 m 100 m 125 m 150 m 175 m |
2. Als meer dan 9.000 fokteven van nertsen worden gehouden, wordt de afstand, bedoeld in tabel 5.113, vergroot met 25 m per extra 3.000 fokteven van nertsen.
3. In het omgevingsplan kan een afstand in acht worden genomen die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste of tweede lid, mits die afstand niet kleiner is dan de helft van de afstand, bedoeld in die leden.
4. In het omgevingsplan kan een afstand in acht worden genomen die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het derde lid, tot een geurgevoelig gebouw dat voor 19 maart 2000 heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan.
5. Als op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in het eerste lid, of de in een verordening op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij vastgestelde afstand tussen het houden van fokteven van nertsen en een geurgevoelig gebouw, bepaalt het omgevingsplan dat op die locatie het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor niet mag toenemen.
1. In afwijking van artikel 5.113, eerste lid, wordt in een omgevingsplan dat het houden van fokteven van nertsen toelaat, ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.114, in acht genomen tot de volgende geurgevoelige gebouwen:
a. een geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan; of
b. een geurgevoelig gebouw dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan.
Geurgevoelig gebouw met functionele binding of geen functionele binding meer op of na 19 maart 2000 |
Afstand |
---|---|
Gelegen binnen de bebouwingscontour geur |
100 m |
Gelegen buiten de bebouwingscontour geur |
50 m |
2. In het omgevingsplan kan een afstand in acht worden genomen die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid, tot een gebouw als bedoeld in het eerste lid, onder a, mits die afstand niet kleiner is dan de helft van de afstand, bedoeld in dat lid.
3. In het omgevingsplan kan een afstand in acht worden genomen die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid, tot een geurgevoelig gebouw als bedoeld in het eerste lid, onder b.
4. Als op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in het eerste lid, of de in een verordening op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij vastgestelde afstand tussen het houden van fokteven van nertsen en een geurgevoelig gebouw als bedoeld in het eerste lid, bepaalt het omgevingsplan dat op die locatie het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor niet mag toenemen.
1. In afwijking van de artikelen 5.112, eerste lid, 5.113, eerste en tweede lid, en 5.114, eerste lid, wordt in een omgevingsplan dat het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor toelaat, ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.115, in acht genomen tot de volgende geurgevoelige gebouwen:
a. een geurgevoelig gebouw met een woonfunctie dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd:
1°. op een locatie die op dat tijdstip werd gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven;
2°. in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van de dierenverblijven; en
3°. in samenhang met de sloop van de dierenverblijven of de bedrijfsgebouwen voor functioneel ondersteunende activiteiten; of
b. een geurgevoelig gebouw dat voor 19 maart 2000 al aanwezig was op een locatie waar een geurgevoelig gebouw als bedoeld onder a is gebouwd.
Ruimte-voor-ruimtewoning |
Afstand |
---|---|
Gelegen binnen de bebouwingscontour geur |
100 m |
Gelegen buiten de bebouwingscontour geur |
50 m |
2. Als op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in het eerste lid, bepaalt het omgevingsplan dat op die locatie het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie zonder geuremissiefactor niet mag toenemen.
1. Onverminderd de artikelen 5.109 tot en met 5.115 wordt in een omgevingsplan dat het houden van landbouwhuisdieren toelaat, ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.116, in acht genomen.
Geurgevoelig gebouw |
Afstand |
---|---|
Gelegen binnen de bebouwingscontour geur |
50 m |
Gelegen buiten de bebouwingscontour geur |
25 m |
2. In afwijking van artikel 5.107 geldt de afstand, bedoeld in het eerste lid, vanaf de gevel van een dierenverblijf.
3. Als op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in het eerste lid, tussen het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en een geurgevoelig gebouw, bepaalt het omgevingsplan dat op die locatie de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op het geurgevoelige gebouw niet mag toenemen en het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie met geuremissiefactor niet mag toenemen.
4. Als op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in het eerste lid, tussen het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en een geurgevoelig gebouw, bepaalt het omgevingsplan dat op die locatie het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor niet mag toenemen.
Als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen, kan in afwijking van:
a. artikel 5.109, tweede lid, een omgevingsplan een hogere waarde bevatten dan grenswaarde, bedoeld in dat lid; of
b. artikel 5.110, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, 5.111, eerste lid, 5.112, tweede lid, 5.113, derde lid, 5.114, tweede lid, of 5.115, eerste lid of artikel 5.112, eerste lid, in een omgevingsplan een afstand in acht worden genomen die kleiner is dan de afstand, bedoeld in die leden.
1. Aan artikel 5.92, tweede lid, wordt voldaan als toepassing wordt gegeven aan de artikelen 5.120, tweede lid, 5.121, tweede lid, 5.122, tweede lid, 5.123, tweede lid, 5.124, tweede lid, 5.125, tweede lid, of 5.126, tweede lid.
2. In afwijking van het eerste lid kan aan artikel 5.92, tweede lid, worden voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.127.
De afstanden, bedoeld in deze subparagraaf, gelden vanaf de begrenzing van de activiteit.
1. Dit artikel is van toepassing op de volgende activiteiten:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens of het houden van landbouwhuisdieren, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
b. het telen van gewassen in de openlucht, bedoeld in artikel 3.208 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
c. het telen van gewassen in een gebouw, bedoeld in artikel 3.211 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
d. het opslaan van stoffen en het onderhouden en reinigen van voertuigen en werktuigen voor agrarisch loonwerk, bedoeld in artikel 3.215 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
e. een bedrijf voor mestbehandeling als bedoeld in artikel 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. In een omgevingsplan dat het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in artikel 4.835 van het Besluit activiteiten leefomgeving, toelaat bij een activiteit als bedoeld in het eerste lid, wordt ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.120, in acht genomen.
Opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie |
Afstand |
---|---|
Geurgevoelig gebouw gelegen binnen de bebouwingscontour geur |
100 m |
Geurgevoelig gebouw gelegen buiten de bebouwingscontour geur |
50 m |
3. Als sprake is van een voor geur door het houden van landbouwhuisdieren rechtmatig overbelaste situatie als bedoeld in de artikelen 5.109, vierde lid, 5.110, vierde lid, 5.111, tweede lid, 5.112, vierde lid, 5.113, vijfde lid, 5.114, vierde lid, 5.115, tweede lid, en 5.116, derde en vierde lid, bepaalt het omgevingsplan dat:
a. niet meer dan 600 m3 vaste mest mag worden opgeslagen;
b. niet meer dan 600 m3 champost mag worden opgeslagen; en
c. niet meer dan 600 m3 dikke fractie mag worden opgeslagen.
1. Dit artikel is van toepassing op de volgende activiteiten:
a. op het telen van gewassen in kassen, bedoeld in artikel 3.205 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
b. het telen van gewassen in de openlucht, bedoeld in artikel 3.208 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
c. het telen van gewassen in een gebouw, bedoeld in artikel 3.211 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
d. het opslaan van stoffen en het onderhouden en reinigen van voertuigen en werktuigen voor agrarisch loonwerk, bedoeld in artikel 3.215 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. In een omgevingsplan dat het opslaan van gebruikt substraatmateriaal, bedoeld in artikel 4.848 van het Besluit activiteiten leefomgeving, toelaat bij een activiteit als bedoeld in het eerste lid, wordt ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.121, in acht genomen.
Opslaan van gebruikt substraatmateriaal |
Afstand |
---|---|
Geurgevoelig gebouw gelegen binnen de bebouwingscontour geur |
100 m |
Geurgevoelig gebouw gelegen buiten de bebouwingscontour geur |
50 m |
1. Dit artikel is van toepassing op de volgende activiteiten:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens of het houden van landbouwhuisdieren, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
b. het opslaan van stoffen en het onderhouden en reinigen van voertuigen en werktuigen voor agrarisch loonwerk, bedoeld in artikel 3.215 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. In een omgevingsplan dat het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in artikel 4.841 van het Besluit activiteiten leefomgeving, toelaat bij een activiteit als bedoeld in het eerste lid, wordt ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.122, in acht genomen.
Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen |
Afstand |
---|---|
Niet overdekt opslaan |
50 m |
Overdekt opslaan |
25 m |
3. Het tweede lid geldt niet voor in plastic folie verpakte veevoederbalen.
1. Dit artikel is van toepassing op de volgende activiteiten:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens of het houden van landbouwhuisdieren, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
b. het opslaan van stoffen en het onderhouden en reinigen van voertuigen en werktuigen voor agrarisch loonwerk, bedoeld in artikel 3.215 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
c. een bedrijf voor mestbehandeling als bedoeld in artikel 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. In een omgevingsplan dat het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in artikel 4.855 van het Besluit activiteiten leefomgeving, toelaat bij een activiteit als bedoeld in het eerste lid, worden ten minste de afstanden, bedoeld in tabel 5.123, in acht genomen.
Opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin met gezamenlijke inhoud van ten hoogste 2.500 m3 |
Afstand tot een geurgevoelig gebouw |
|
---|---|---|
Zonder functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving |
Met functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving |
|
Gezamenlijke oppervlakte minder dan 350 m2 |
50 m |
25 m |
Gezamenlijke oppervlakte tussen de 350 m2 en 750 m2 |
100 m |
50 m |
3. Als sprake is van een voor geur door het houden van landbouwhuisdieren rechtmatig overbelaste situatie als bedoeld in de artikelen 5.109, vierde lid, 5.110, vierde lid, 5.111, tweede lid, 5.112, vierde lid, 5.113, vijfde lid, 5.114, vierde lid, 5.115, tweede lid, en 5.116, derde en vierde lid, bepaalt het omgevingsplan dat:
a. niet meer dan 2.500 m3 drijfmest, digestaat of dunne fractie mag worden opgeslagen; en
b. niet meer dan 750 m2 drijfmest, digestaat of dunne fractie mag worden opgeslagen.
1. Dit artikel is van toepassing op een bedrijf voor mestbehandeling als bedoeld in artikel 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. In een omgevingsplan dat het exploiteren van een mestvergistingsinstallatie, bedoeld in artikel 4.864 van het Besluit activiteiten leefomgeving, toelaat bij een activiteit als bedoeld in het eerste lid, wordt ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.124, in acht genomen.
Exploiteren van een mestvergistingsinstallatie |
Afstand |
---|---|
Geurgevoelig gebouw gelegen binnen de bebouwingscontour geur |
100 m |
Geurgevoelig gebouw gelegen buiten de bebouwingscontour geur |
50 m |
1. Dit artikel is van toepassing op de volgende activiteiten:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens of het houden van landbouwhuisdieren, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
b. op het telen van gewassen in kassen, bedoeld in artikel 3.205 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
c. het telen van gewassen in de openlucht, bedoeld in artikel 3.208 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
d. het telen van gewassen in een gebouw, bedoeld in artikel 3.211 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
e. het opslaan van stoffen en het onderhouden en reinigen van voertuigen en werktuigen voor agrarisch loonwerk, bedoeld in artikel 3.215 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
f. het onderhoud van de openbare ruimte, bedoeld in artikel 3.250 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. In een omgevingsplan dat het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld in artikel 4.879 van het Besluit activiteiten leefomgeving, toelaat bij een activiteit als bedoeld in het eerste lid, wordt ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.125, in acht genomen.
Composteren of opslaan van groenafval |
Afstand |
---|---|
Geurgevoelig gebouw gelegen binnen de bebouwingscontour geur |
100 m |
Geurgevoelig gebouw gelegen buiten de bebouwingscontour geur |
50 m |
1. Dit artikel is van toepassing op het opslaan van vaste mest of champost, bedoeld in artikel 5.120, het opslaan van substraatmateriaal, bedoeld in artikel 5.121, het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in artikel 5.122, en het composteren van groenafval, bedoeld in artikel 5.125, als:
a. de afstand tussen een activiteit als bedoeld in het eerste lid, en een geurgevoelig gebouw op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, bedoeld in de artikelen 5.120, tweede lid, 5.121, tweede lid, 5.122, tweede lid, of 5.125, tweede lid;
b. het opslaan al voor 1 januari 2013 plaatsvond; en
c. verplaatsing van de opslagvoorziening redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
2. Dit artikel is ook van toepassing op het opslaan van drijfmest of digestaat in een mestbassin, bedoeld in artikel 5.123, eerste lid, als:
a. de afstand tussen een activiteit als bedoeld in het eerste lid, en een geurgevoelig gebouw, op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, bedoeld in artikel 5.123, tweede lid;
b. het mestbassin voor 1 januari 2013 is opgericht; en
c. verplaatsing van het mestbassin redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
2. In een omgevingsplan dat een activiteit als bedoeld in het eerste of tweede lid toelaat:
a. wordt de rechtmatig kleinere afstand, bedoeld in het eerste of tweede lid, in acht genomen; en
b. wordt bepaald dat omgevingsplan dat maatregelen of voorzieningen getroffen worden die ertoe leiden dat de geur aanvaardbaar is.
De bepaling in paragraaf 5.1.5.2 is niet van toepassing voor zover activiteiten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepaling.
1. In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten.
2. Met het oog op het belang van het behoud van cultureel erfgoed worden in een omgevingsplan in ieder geval regels gesteld ter bescherming van daarvoor in aanmerking komend cultureel erfgoed, waarbij rekening wordt gehouden met de volgende beginselen:
a. het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van op grond van het omgevingsplan beschermde monumenten en archeologische monumenten;
b. het voorkomen van verplaatsing van op grond van het omgevingsplan beschermde monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend is vereist voor het behoud van die monumenten;
c. het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden;
d. het voorkomen van aantasting van:
1°. de omgeving van rijksmonumenten, voorbeschermde rijksmonumenten en monumenten die op grond van het omgevingsplan zijn beschermd, voor zover die monumenten door die aantasting worden ontsierd of beschadigd; en
2°. het karakter van in het omgevingsplan beschermde stads- of dorpsgezichten of beschermde cultuurlandschappen door de sloop van bestaande gebouwen, de bouw van nieuwe gebouwen of andere belangrijke veranderingen; en
e. het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.
3. In het belang van de archeologische monumentenzorg kunnen in een omgevingsplan ook:
a. regels worden gesteld over eisen aan onderzoek naar de archeologische waarde van een locatie of aan de wijze van het verrichten van opgravingen of archeologische begeleiding van andere activiteiten die tot bodemverstoring leiden; en
b. gevallen worden aangewezen waarin kan worden afgezien van onderzoek naar de archeologische waarde van een locatie of het opleggen van plichten met die strekking.
4. Als in een omgevingsplan regels worden gesteld over het verrichten van archeologisch onderzoek, bepaalt het omgevingsplan dat die regels niet van toepassing zijn op activiteiten met een oppervlakte van minder dan 100 m2.
5. In afwijking van het vierde lid kan in een omgevingsplan een andere oppervlakte worden vastgesteld.
De bepalingen in de paragrafen 5.1.6.2 en 5.1.6.3 zijn niet van toepassing voor zover activiteiten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepalingen.
1. Reserveringsgebieden voor de uitbreiding of aanleg van een autoweg, autosnelweg of hoofdspoorweg zijn de locaties, die bij ministeriële regeling zijn aangewezen en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
2. De breedte van een reserveringsgebied voor de uitbreiding van een autoweg of autosnelweg wordt gemeten vanaf de buitenste kantstreep en bedraagt ten hoogste:
a. 34 m aan weerszijden van de weg voor de mogelijke uitbreiding met één rijstrook per rijrichting;
b. 38 m aan weerszijden van de weg voor de mogelijke uitbreiding met twee rijstroken per rijrichting;
c. 41 m aan weerszijden van de weg voor de mogelijke uitbreiding met drie rijstroken per rijrichting; of
d. 45 m aan weerszijden van de weg voor de mogelijke uitbreiding met vier rijstroken per rijrichting.
1. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een reserveringsgebied voor de uitbreiding of aanleg van een autoweg, autosnelweg of hoofdspoorweg, laat het omgevingsplan geen bouwactiviteiten toe.
2. Het eerste lid geldt niet voor een bouwactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk dat wordt toegelaten voor een periode van ten hoogste vijf jaar.
Deze paragraaf is van toepassing op buisleidingen, anders dan buisleidingen voor het vervoer van stoffen in verband met het opsporen of winnen van delfstoffen, die deel uitmaken van een provinciegrensoverschrijdend netwerk van buisleidingen dat is bestemd of wordt gebruikt voor vervoer over lange afstand van:
a. aardgas, als de buisleiding een uitwendige diameter heeft van ten minste 45,7 cm en een druk van ten minste 4.000 kPa; of
b. stoffen of producten als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder b, c en d, van het Besluit activiteiten leefomgeving, als de buisleiding een diameter en druk heeft als bedoeld in die onderdelen.
1. Reserveringsgebieden voor de aanleg van buisleidingen van nationaal belang zijn de locaties, die bij ministeriële regeling zijn aangewezen en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd. De breedte van een reserveringsgebied bedraagt ten hoogste 70 m, tenzij het gaat om een reserveringsgebied dat een rijkswater kruist.
2. Aan weerszijden van een reserveringsgebied ligt een zoekgebied voor de aanleg van buisleidingen van nationaal belang met een breedte van 250 m, gemeten vanaf de buitenste begrenzing van het reserveringsgebied.
In een omgevingsplan kan de ligging van een reserveringsgebied voor de aanleg van buisleidingen van nationaal belang nader worden uitgewerkt, mits het reserveringsgebied:
a. blijft binnen het zoekgebied, bedoeld in artikel 5.136, tweede lid;
b. aansluit op het reserveringsgebied voor de aanleg van buisleidingen van nationaal belang in de naastliggende gemeenten; en
c. een breedte heeft die gelijk is aan de breedte die dat reserveringsgebied over het grootste deel van het gebied heeft.
1. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een reserveringsgebied voor de aanleg van buisleidingen van nationaal belang als bedoeld in artikel 5.136, eerste lid, of een reserveringsgebied waarvan de ligging nader is uitgewerkt als bedoeld in artikel 5.137, laat het omgevingsplan geen activiteiten toe die een belemmering kunnen vormen voor de aanleg van een buisleiding van nationaal belang.
2. Als belemmeringen worden in ieder geval aangemerkt:
a. bouwactiviteiten, met uitzondering van het bouwen van een bouwwerk dat noodzakelijk is voor de aanleg, het onderhoud of de instandhouding van de buisleiding van nationaal belang;
b. de aanleg van een verharde weg of een verhard pad of een spoorweg in de lengterichting van het reserveringsgebied;
c. de aanleg van een watergang in de lengterichting van het reserveringsgebied;
d. de aanleg van een waterkering of een daaraan grenzend gebied waar ter bescherming van de kering regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor die kering in de lengterichting van het reserveringsgebied;
e. de aanleg van een buisleiding, anders dan een buisleiding van nationaal belang, of een ondergrondse hoogspanningsverbinding of een ondergronds leidingstelsel in de lengterichting van het reserveringsgebied;
f. het bebossen; en
g. het gebruik als stortplaats voor afvalstoffen of permanente opslag van grond of andere stoffen of zaken.
1. Een omgevingsplan laat de aanleg van een buisleiding van nationaal belang alleen toe:
a. binnen een reserveringsgebied voor de aanleg van buisleidingen van nationaal belang als bedoeld in artikel 5.136, eerste lid, of een reserveringsgebied waarvan de ligging nader is uitgewerkt als bedoeld in artikel 5.137; en
b. op een wijze dat de buisleiding zich ten minste 5 m vanaf de buitenste begrenzing van het reserveringsgebied bevindt, gemeten vanuit het hart van de buisleiding.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als het begin- of eindpunt van een buisleiding buiten een reserveringsgebied ligt en de buisleiding een zoveel mogelijk rechtstreekse verbinding legt tussen het reserveringsgebied en dat begin- of eindpunt.
1. Het aanleggebied voor Maasvlakte 2 is de locatie in de Noordzee direct ten westen van en aansluitend op de voormalige, op 20 november 2006 bestaande kust ter hoogte van het Rotterdamse havengebied, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
2. Het aanleggebied voor compensatie van open droog duin en natte duinvallei is de locatie, bekend als het Natura 2000-gebied Spanjaards Duin, gelegen langs de Delflandse kust ter hoogte van ‘s-Gravenzande, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
3. Het aanleggebied voor compensatie van zeenatuur is de locatie in de Voordelta, bestaande uit het ondiepe zeegedeelte van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse Delta ter grootte van een gebied van circa 40.000 ha, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
1. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het aanleggebied voor Maasvlakte 2, kan het omgevingsplan voor een grondoppervlakte van ten hoogste 1.000 ha netto uitgeefbaar terrein de functie haven- en industrieterrein toedelen.
2. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het aanleggebied voor Maasvlakte 2, laat het omgevingsplan voor locaties waaraan de functie haven- en industrieterrein is toegedeeld, geen andere activiteiten toe dan deep sea gebonden en direct daaraan gerelateerde activiteiten, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
1. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het aanleggebied voor compensatie van open droog duin en natte duinvallei, laat het omgevingsplan geen activiteiten toe die een belemmering kunnen vormen voor de aanleg en ontwikkeling van 100 ha duin.
2. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het aanleggebied voor compensatie van zeenatuur, laat het omgevingsplan geen activiteiten toe die een belemmering kunnen vormen voor de aanleg en ontwikkeling van 31.250 ha zeenatuur.
1. Het openbaar toegankelijke natuur- en recreatiegebied Midden-IJsselmonde is de locatie bekend als het Buijtenland van Rhoon, gelegen in de gemeente Albrandswaard, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
2. Het openbaar toegankelijke natuur- en recreatiegebied Schiebroekse en Zuidpolder is de locatie bekend als de Vlinderstrik, gelegen aan de noordzijde van de gemeente Rotterdam, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
3. Het openbaar toegankelijke natuur- en recreatiegebied Schiezone is de locatie gelegen aan de noordzijde van de gemeente Rotterdam, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
1. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het natuur- en recreatiegebied Midden-IJsselmonde, laat het omgevingsplan alleen toe:
a. hoogwaardige akkernatuur en openluchtrecreatie;
b. agrarische activiteiten, voor zover deze bijdragen aan hoogwaardige akkernatuur en openluchtrecreatie;
c. het behoud van aanwezige landschappelijke elementen en cultureel erfgoed; en
d. leidingen voor telecommunicatie of het transport van gassen, vloeistoffen of elektriciteit.
2. In afwijking van het eerste lid kan een omgevingsplan ter plaatse van het natuur- en recreatiegebied Midden-IJsselmonde aan een locatie een functie toedelen die overeenkomt met de bestemming die gold vóór 30 december 2011, als op die datum:
a. al een of meer gebouwen op die locatie aanwezig waren;
b. voor het bouwen van een gebouw op die locatie een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk was verleend; of
c. een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld onder b was ingediend en die omgevingsvergunning na die datum is verleend.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het natuur- en recreatiegebied Schiebroekse en Zuidpolder, deelt het omgevingsplan voor een totale grondoppervlakte van circa 100 ha de functie natuur en recreatie toe en stelt het regels over het gebruik daarvan.
Het reserveringsgebied parallelle Kaagbaan is de locatie in de gemeente Haarlemmermeer ten zuiden van de Kaagbaan en tegen Schiphol-Rijk aan, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
1. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het reserveringsgebied parallelle Kaagbaan, deelt het omgevingsplan geen andere functies toe en laat dat plan geen andere activiteiten toe dan de functies en activiteiten die waren toegestaan vóór 1 februari 2014.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. de aanleg van een weg volgens het tracé de Boerenlandvariant, bedoeld in de mededeling over de Overeenkomst voorwaarden aanleg Boerenlandvariant N201; en
b. tijdelijke functies en activiteiten die worden toegedeeld respectievelijk toegelaten tot uiterlijk 1 januari 2024.
De bepalingen in de paragrafen 5.1.7.2, 5.1.7.3, met uitzondering van de artikelen 5.157 en 5.159, en 5.1.7.4 zijn niet van toepassing voor zover activiteiten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepalingen.
1. Militaire terreinen en terreinen met een militair object zijn de locaties, genoemd in bijlage XIV, onder A, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
2. Onveilige gebieden bij militaire schietbanen zijn de locaties, genoemd in bijlage XIV, onder B, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
3. Gebieden waar bouwwerken een militaire zend- en ontvangstinstallatie kunnen verstoren zijn de locaties, genoemd in bijlage XIV, onder C, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
4. Gebieden waar zich een militaire laagvliegroute voor jacht- en transportvliegtuigen bevindt, zijn de locaties, genoemd in bijlage XIV, onder D, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
5. Gebieden waar bouwwerken het radarbeeld kunnen verstoren, zijn de locaties binnen een straal van 75 km rondom de radarstations, genoemd in bijlage XIV, onder E, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een militair terrein of een terrein met een militair object, laat het omgevingsplan geen activiteiten toe die het gebruik van dat terrein of object kunnen belemmeren.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een onveilig gebied bij een militaire schietbaan, laat het omgevingsplan geen activiteiten toe die het gebruik van dat gebied als oefen- en schietgebied kunnen belemmeren.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een gebied waar bouwwerken een militaire zend- en ontvangstinstallatie kunnen verstoren, laat het omgevingsplan het bouwen van bouwwerken met een hoogte van meer dan 22 m vanaf het maaiveld niet toe.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een gebied waar zich een laagvliegroute voor jacht- en transportvliegtuigen bevindt, laat het omgevingsplan het bouwen van bouwwerken met een hoogte van meer dan 40 m vanaf het maaiveld niet toe.
1. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een gebied waar bouwwerken het bereik van een radar kunnen verstoren, laat het omgevingsplan niet toe dat:
a. binnen een straal van 15 km vanaf de radar bouwwerken worden gebouwd die de maximale hoogte van bouwwerken, bedoeld in de tabel in bijlage XIV, onder E, overschrijden; en
b. binnen een straal van 15 tot 75 km vanaf de radar windturbines worden gebouwd met een tiphoogte die de maximale hoogte van windturbines, bedoeld in de tabel in bijlage XIV, onder E, overschrijden.
2. Als op een locatie meerdere gebieden als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, elkaar overlappen en sprake is van verschillende maximale hoogtes, is de laagste hoogte bepalend.
3. In een omgevingsplan kunnen regels worden gesteld die ertoe strekken dat met een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit bouwwerken respectievelijk windturbines kunnen worden gebouwd die hoger zijn dan de maximale hoogte, bedoeld in het eerste lid, als die bouwwerken of windturbines geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor het radarbeeld.
1. Locaties voor grootschalige elektriciteitsopwekking met een of meer elektriciteitsproductie-installaties met een gezamenlijk vermogen van ten minste 500 MW en de daarmee verbonden werken en infrastructuur, met uitzondering van kernenergiecentrales en elektriciteitsproductie-installaties die elektriciteit opwekken door windenergie, zijn de locaties, genoemd in bijlage XV, onder A, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
2. Locaties voor een kernenergiecentrale zijn de locaties, genoemd in bijlage XV, onder B, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
3. Locaties voor een hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV zijn de tracés tussen de locaties, genoemd in bijlage XV, onder C, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd en de tracés tussen een locatie voor grootschalige elektriciteitsopwekking en het hoogspanningsnet met een spanning van ten minste 220 kV.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een locatie voor grootschalige elektriciteitsopwekking, laat het omgevingsplan grootschalige elektriciteitsopwekking toe, voorziet het omgevingsplan in voldoende ruimte daarvoor en bevat het omgevingsplan geen regels die het gebruik van de installaties voor grootschalige elektriciteitsopwekking beperken.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een locatie voor een kernenergiecentrale en het gebied binnen een straal van één km rondom die locatie, laat het omgevingsplan niet toe:
a. het bouwen van gebouwen met een woonfunctie, wanneer als gevolg daarvan het aantal inwoners in het gebied meer dan 5.000 zal bedragen; en
b. het bouwen of de realisatie van andere kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen of kwetsbare locaties, met uitzondering van een kernenergiecentrale op de locatie en kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen of kwetsbare locaties die naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk zijn voor het gebied of voor een binnen het gebied toegelaten activiteit.
1. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een locatie voor een hoogspanningsverbinding, bevat het omgevingsplan het tracé van die hoogspanningsverbinding en laat het omgevingsplan het gebruik als hoogspanningsverbinding en de daarmee verbonden schakel- en transformatorstations en andere voor die hoogspanningsverbinding noodzakelijke hulpmiddelen toe.
2. Een omgevingsplan wijst geen ander tracé voor hoogspanningsverbindingen met een spanning van ten minste 220 kV aan.
3. In afwijking van het tweede lid kan het omgevingsplan een ander tracé voor de hoogspanningsverbinding aanwijzen, mits:
a. de hoogspanningsverbinding als zodanig in het omgevingsplan wordt gehandhaafd;
b. het gewijzigde tracé aansluit op het tracé voor de hoogspanningsverbinding in de naastliggende gemeenten; en
c. de wijziging geen nadelige gevolgen heeft voor de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet die onevenredig zijn in verhouding tot het belang dat met de wijziging van het tracé wordt gediend.
4. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het gewijzigde tracé.
Een rijkswater, uitgezonderd de Noordzee, de Waddenzee, de Westerschelde en het IJsselmeer, dat een vaarweg is, heeft aan weerszijden van die vaarweg een vrijwaringsgebied met een breedte die afhankelijk is van de afmetingen van het scheepvaartverkeer op de vaarweg, maar die ten hoogste 50 m bedraagt en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een rijkswater als bedoeld in artikel 5.160 dat een vaarweg is of een vrijwaringsgebied als bedoeld in dat artikel, wordt in het omgevingsplan rekening gehouden met het belang van het voorkomen van belemmeringen voor:
a. de vlotte en veilige doorvaart van de scheepvaart in de breedte, hoogte en diepte;
b. de zichtlijnen van de bemanning en de op het schip aanwezige navigatieapparatuur voor de scheepvaart;
c. het contact van de scheepvaart met bedienings- en begeleidingsobjecten;
d. de toegankelijkheid van de vaarweg voor hulpdiensten; en
e. het uitvoeren van beheer en onderhoud van de vaarweg.
Voor zover een omgevingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen met gevolgen voor de inrichting van de openbare buitenruimte, wordt in het omgevingsplan rekening gehouden met het bevorderen van de toegankelijkheid van die openbare buitenruimte voor personen met een functiebeperking.
In een omgevingsplan dat van toepassing is op de hoofdspoorweginfrastructuur of op een weg in beheer bij het Rijk worden geen regels gesteld die het gebruik, de instandhouding, de verbetering of de vernieuwing van die infrastructuur belemmeren.
1. Dit artikel is van toepassing op lokale spoorwegen binnen de op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 aangewezen gebieden.
2. In het omgevingsplan wordt de geometrische begrenzing vastgelegd van het beperkingengebied waarbinnen de vergunningplicht voor een beperkingengebiedactiviteit geldt volgens de aanwijzing van dit gebied op grond van artikel 12 van de Wet lokaal spoor door het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam als bedoeld in artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000.
Als industrieel afvalwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving is aangewezen, wordt geloosd op het openbaar vuilwaterriool laat een omgevingsplan die lozing alleen toe, als wordt voldaan aan de eisen van bijlage I, afdeling C, bij de richtlijn stedelijk afvalwater.
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, in voorkomend geval in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat, kan op verzoek van het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de regels in de paragrafen 5.1.3.2, 5.1.3.3, 5.1.3.4, 5.1.3.5, 5.1.5.2, 5.1.6 en 5.1.7 en artikel 5.163.
Voor zover in een waterschapsverordening regels worden gesteld over een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het waterschap, worden in de waterschapsverordening de eisen, bedoeld in de artikelen 10, en 11, derde lid, aanhef en onder g, van de kaderrichtlijn water, in acht genomen.
1. Dit artikel is van toepassing op een waterschapsverordening die regelt dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten die gevolgen kan hebben voor een krw-oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam.
2. De waterschapsverordening bepaalt dat de omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, alleen wordt verleend als, rekening houdend met de waterbeheerprogramma’s, de regionale waterprogramma’s, de stroomgebiedsbeheerplannen, de overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben of dat betrekking heeft op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam:
a. de activiteit er niet toe leidt dat:
1°. niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, in voorkomend geval in samenhang met de termijnen, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid; of
2°. voor zover het gaat om de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, en als toepassing is gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, in afwijking van onderdeel 1°, de doelstelling van een goed ecologisch potentieel, bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, niet wordt bereikt, in voorkomend geval in samenhang met de termijnen, bedoeld in artikel 2.18, tweede lid; en
b. de activiteit er ook niet toe leidt dat de doelstelling van het voorkomen van achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw-oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, niet wordt bereikt.
3. De waterschapsverordening regelt ook dat het bepaalde op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, niet van toepassing is als toepassing is gegeven aan artikel 2.17.
Afdeling 5.1 is van overeenkomstige toepassing op een omgevingsverordening, voor zover die een toedeling van functies aan locaties en met het oog daarop gestelde regels bevat.
Bij omgevingsverordening kan de provincie Fryslân voor de Friese Waddeneilanden regels stellen over omgevingsplannen die afwijken van artikel 5.40, eerste lid.
1. Droogmakerij de Beemster is de locatie bekend als de polder De Beemster, gelegen op het grondgebied van de provincie Noord-Holland, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
2. Stelling van Amsterdam is de locatie bekend als de vroegere verdedigingslinie rondom Amsterdam, gelegen op het grondgebied van de provincies Noord-Holland en Utrecht, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
3. Nieuwe Hollandse Waterlinie is de locatie bekend als de vroegere verdedigingslinie Nieuwe Hollandse Waterlinie, die van Muiden naar Woudrichem loopt en eindigt bij Werkendam en die is gelegen op het grondgebied van de provincies Noord-Holland, Utrecht, Gelderland, Zuid-Holland en Noord-Brabant, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
4. Romeinse Limes is de locatie bekend als een reeks van archeologische monumenten van de vroegere Romeinse rijksgrens, die van Katwijk aan Zee tot de grens met Duitsland loopt over het grondgebied van de provincies Zuid-Holland, Utrecht en Gelderland, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.
1. Kernkwaliteiten van de werelderfgoederen en erfgoederen op de Voorlopige Lijst werelderfgoed, bedoeld in artikel 7.3, zijn de in het belang van het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed in bijlage XVII in hoofdlijnen beschreven essentiële kenmerken van het aanwezige landschap en cultureel erfgoed.
2. Bij omgevingsverordening worden de kernkwaliteiten nader uitgewerkt.
3. Bij omgevingsverordening worden in het belang van de instandhouding en versterking van de kernkwaliteiten van de werelderfgoederen en erfgoederen op de Voorlopige Lijst werelderfgoed regels gesteld over:
a. regels in omgevingsplannen als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet, of daarmee samenhangende regels als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, van de wet; en
b. projectbesluiten als bedoeld in artikel 2.23, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de wet.
4. De regels houden in ieder geval in dat geen activiteiten worden toegelaten die de kernkwaliteiten aantasten.
De artikelen 7.6 tot en met 7.8 zijn niet van toepassing op:
a. de rijkswateren, genoemd in bijlage II, onder 1, onder A, bij het Omgevingsbesluit, met uitzondering van de uiterwaarden van de tot de rijkswateren behorende rivieren en de Brabantse, Dordtsche en Sliedrechtse Biesbosch; en
b. het Lauwersmeer, het Veerse meer, het Vuile Gat in het Haringvliet en de zeegeul naar het Haringvliet, genaamd het Slijkgat.
1. Bij of krachtens omgevingsverordening worden de gebieden die het natuurnetwerk Nederland, bedoeld in artikel 1.12, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, vormen, aangewezen en wordt de geometrische begrenzing daarvan vastgelegd.
2. De militaire terreinen OT De Haar, OT De Vlasakkers, OT Havelte West, OT Leusderheide, OT Marnewaard en OT Oirschotse Heide, genoemd in bijlage XIV, onder A, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd, maken geen deel uit van het natuurnetwerk Nederland.
1. Bij of krachtens omgevingsverordening worden de wezenlijke kenmerken en waarden vastgesteld van de gebieden, bedoeld in artikel 7.6, eerste lid.
2. De wezenlijke kenmerken en waarden, waartoe ook potentiële natuurwaarden en de daarvoor vereiste bodem- en watercondities kunnen behoren, worden bepaald met inachtneming van in ieder geval de doelstellingen, bedoeld in artikel 1.12, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Wet natuurbescherming.
1. Bij omgevingsverordening worden in het belang van de bescherming, instandhouding, verbetering en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurnetwerk Nederland regels gesteld over:
a. regels in omgevingsplannen als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet, of daarmee samenhangende regels als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, van de wet; en
b. projectbesluiten als bedoeld in artikel 2.23, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de wet.
2. De regels verzekeren in ieder geval dat de kwaliteit en oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland niet achteruitgaan, dat de samenhang tussen de gebieden van het natuurnetwerk wordt behouden en dat, als binnen het natuurnetwerk activiteiten worden toegelaten die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de wezenlijke kenmerken of waarden van het natuurnetwerk, deze gevolgen tijdig worden gecompenseerd, zodanig dat de kwaliteit, oppervlakte en samenhang van het natuurnetwerk behouden blijven.
3. Over militaire terreinen en terreinen met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, binnen het natuurnetwerk Nederland worden bij omgevingsverordening alleen regels gesteld die verzekeren dat tijdige compensatie plaatsvindt van de nadelige gevolgen voor het natuurnetwerk door terreinverharding en bouwactiviteiten op die terreinen.
Een omgevingsverordening bevat geen regels die het gebruik, de instandhouding, de verbetering of de vernieuwing van de hoofdspoorweginfrastructuur of een weg in beheer bij het Rijk belemmeren.
1. Dit artikel is van toepassing op lokale spoorwegen buiten de op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 aangewezen gebieden.
2. In een omgevingsverordening wordt de geometrische begrenzing van de beperkingengebieden met betrekking tot lokale spoorwegen vastgelegd.
1. Een omgevingsverordening bevat in ieder geval regels over:
a. het voorkomen of beperken van geluidbelasting in bij de omgevingsverordening aangewezen gebieden; en
b. het beschermen van de kwaliteit van het grondwater vanwege de waterwinning in bij de omgevingsverordening aangewezen gebieden.
2. Een omgevingsverordening bevat geen regels als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, over het voorkomen of beperken van geluidbelasting door het gebruik van ontplofbare stoffen en voorwerpen op een militaire schietbaan of een militair springterrein.
1. Dit artikel is van toepassing op een omgevingsverordening die regelt dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten die gevolgen kan hebben voor een krw-oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam.
2. De omgevingsverordening bepaalt dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als, rekening houdend met de waterbeheerprogramma’s, de regionale waterprogramma’s, de stroomgebiedsbeheerplannen, de overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben of dat betrekking heeft op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam:
a. de activiteit er niet toe leidt dat:
1°. niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, in voorkomend geval in samenhang met de termijnen, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid; of
2°. voor zover het gaat om de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, en als toepassing is gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, in afwijking van onderdeel 1°, de doelstelling van een goed ecologisch potentieel, bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, niet wordt bereikt, in voorkomend geval in samenhang met de termijnen, bedoeld in artikel 2.18, tweede lid; en
b. de activiteit er ook niet toe leidt dat de doelstelling van het voorkomen van achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw-oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, niet wordt bereikt.
3. De omgevingsverordening regelt ook dat het bepaalde op grond van het tweede lid, onder a, niet van toepassing is als toepassing is gegeven aan artikel 2.17.
1. Bij omgevingsverordening kunnen voor regionale wateren nadere regels worden gesteld over de rangorde, bedoeld in artikel 3.14, vierde en vijfde lid.
2. Bij omgevingsverordening kan de rangorde, bedoeld in artikel 3.14, vierde en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing worden verklaard op het beschikbare grondwater.
Op het stellen van regels in een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 5.19, tweede lid, van de wet over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is artikel 4.22, tweede lid, van de wet van overeenkomstige toepassing.
[Gereserveerd]
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, in voorkomend geval in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat, kan op verzoek van gedeputeerde staten ontheffing verlenen van de regels in de paragrafen 5.1.3.2, 5.1.3.3, 5.1.3.4, 5.1.3.5, 5.1.5.2, 5.1.6 en 5.1.7 en artikel 7.9.
[Gereserveerd]
1. Deze afdeling is van toepassing op vergunningplichtige beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot:
a. een weg in beheer bij het Rijk als bedoeld in hoofdstuk 8 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
b. een spoorweg als bedoeld in hoofdstuk 9 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
c. een luchthaven als bedoeld in hoofdstuk 10 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
d. een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk als bedoeld in paragraaf 7.2.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. Deze afdeling is opgenomen met het oog op het behoeden van de staat en werking van infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten.
1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot:
a. een weg;
b. een spoorweg;
c. een luchthaven; of
d. een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk;
als bedoeld in artikel 8.1, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van het behoeden van de staat en werking van dat werk of object voor nadelige gevolgen van activiteiten.
2. Tot belang van het behoeden van de staat en werking van dat werk of object voor nadelige gevolgen van activiteiten behoort voor de werken en objecten, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, ook het belang van verruiming of wijziging daarvan.
Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk is op het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning artikel 8.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
[Gereserveerd]
Deze afdeling is van toepassing op vergunningplichtige mijnbouwactiviteiten als bedoeld in paragraaf 7.2.9 van het Besluit activiteiten leefomgeving en is opgenomen met het oog op het waarborgen van de veiligheid en een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op het plaatsen van een mijnbouwinstallatie die geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitsteekt, met inbegrip van het om die installatie gelegen beperkingengebied, als bedoeld in artikel 7.67, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, in:
a. een oefen- en schietgebied dat bij ministeriële regeling is aangewezen, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van de landsverdediging en de veiligheid; of
b. een drukbevaren deel van de zee dat bij ministeriële regeling is aangewezen, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van de scheepvaart en de veiligheid.
2. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op het verrichten van verkenningsonderzoek met gebruikmaking van kunstmatig opgewekte trillingen als bedoeld in artikel 7.67, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, in:
a. een oefen- en schietgebied dat bij ministeriële regeling is aangewezen, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van de landsverdediging en de veiligheid; of
b. een ankergebied in de buurt van een aanloophaven dat bij ministeriële regeling is aangewezen, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van de scheepvaart en de veiligheid.
Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een mijnbouwactiviteit in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk zijn op het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning de artikelen 6.14 en 7.14 van het Besluit activiteiten leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Deze afdeling is van toepassing op vergunningplichtige milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving en is opgenomen met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid en het milieu.
Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 5.31, eerste lid, van de wet worden aangewezen milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de wet.
1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een milieubelastende activiteit, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als wordt voldaan aan de volgende criteria:
a. milieuverontreiniging door die activiteit wordt geïntegreerd voorkomen of, wanneer dit niet mogelijk is, beperkt;
b. emissies in de lucht, het water en de bodem en het ontstaan van afval door die activiteit worden voorkomen of, wanneer dat niet mogelijk is, beperkt om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken;
c. alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
d. de voor de activiteit in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast;
e. er wordt geen significante milieuverontreiniging veroorzaakt;
f. energie wordt doelmatig gebruikt;
g. de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen van ongevallen te beperken; en
h. bij de definitieve beëindiging van de milieubelastende activiteit worden de nodige maatregelen getroffen om elk risico van milieuverontreiniging door de activiteit voor het terrein waarop de activiteit werd verricht, te voorkomen of te beperken, als dat nodig is om dat terrein weer geschikt te maken voor toekomstig gebruik.
2. Bij de beoordeling van de aanvraag wordt rekening gehouden met de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer.
3. Bij de beoordeling of de milieubelastende activiteit, voldoet aan het criterium, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder e, wordt bij het bepalen of sprake is van significante milieuverontreiniging in ieder geval rekening gehouden met het omgevingsplan, omgevingsvergunningen voor afwijkactiviteiten, de omgevingsverordening en de waterschapsverordening.
4. Bij de beoordeling of de milieubelastende activiteit, voldoet aan de criteria, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a tot en met e, wordt ook rekening gehouden met de informatiedocumenten, bedoeld in bijlage XVIII, onder B.
1. Bij de beoordeling of de milieubelastende activiteit voldoet aan het criterium, bedoeld in artikel 8.9, eerste lid, aanhef en onder d, wordt bij het bepalen van de beste beschikbare technieken, rekening gehouden met de BBT-conclusies en informatiedocumenten, bedoeld in bijlage XVIII, onder A.
2. Als op een milieubelastende activiteit, geen BBT-conclusies van toepassing zijn, of als de van toepassing zijnde BBT-conclusies niet alle mogelijke milieugevolgen van de activiteit behandelen, wordt bij het bepalen van de beste beschikbare technieken in ieder geval rekening gehouden met:
a. de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken;
b. de toepassing van stoffen die minder gevaarlijk zijn dan stoffen of mengsels als bedoeld in artikel 3 van de CLP-verordening;
c. de ontwikkeling van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen;
d. vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd;
e. de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;
f. de aard, de gevolgen en de omvang van de emissies;
g. de verwachte datum en het verwachte tijdstip waarop met de activiteit wordt begonnen;
h. de tijd die nodig is om een betere techniek te gaan toepassen;
i. het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie;
j. de noodzaak de nadelige gevolgen van de emissies en de risico’s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;
k. de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken; en
l. de informatiedocumenten, bedoeld in bijlage XVIII, onder A.
1. Bij de toepassing van paragraaf 8.5.1 worden locaties en gebouwen in de nabijheid van de milieubelastende activiteit in aanmerking genomen die in overeenstemming zijn met het omgevingsplan, omgevingsvergunningen voor afwijkactiviteiten en de omgevingsverordening.
2. Voor zover een omgevingsverordening regels bevat over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.19, tweede lid, van de wet wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als die in overeenstemming is met die regels.
1. Dit artikel is van toepassing voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op milieubelastende activiteiten als bedoeld in bijlage VII, onder B en E.
2. De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit in acht wordt genomen van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties.
3. Bij de beoordeling van de aanvraag wordt:
a. voor risico’s van branden, rampen en crises als bedoeld in artikel 10, onder a en b, van de Wet veiligheidsregio’s rekening gehouden met het belang van:
1°. het voorkomen, beperken en bestrijden daarvan;
2°. de mogelijkheden voor personen om zich daarbij in veiligheid te brengen; en
3°. de geneeskundige hulpverlening aan personen, bedoeld in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s;
b. rekening gehouden met een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit van een op de miljoen per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties; en
c. voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen een brandaandachtsgebied, een explosieaandachtsgebied en een gifwolkaandachtsgebied rekening gehouden met de kans op het overlijden van een groep van tien of meer personen per jaar als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door de activiteit.
4. Op de beoordeling van de aanvraag zijn de artikelen 5.3 tot en met 5.6, 5.8 tot en met 5.10, 5.11, tweede tot en met vijfde lid, 5.12, 5.13 en 5.15, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
5. Het tweede en derde lid, aanhef en onder b, zijn niet van toepassing op het plaatsgebonden risico van een activiteit in een risicogebied externe veiligheid. Het derde lid, aanhef en onder c, is niet van toepassing op een brandaandachtsgebied, een explosieaandachtsgebied of een gifwolkaandachtsgebied, voor zover dat ligt binnen een risicogebied externe veiligheid.
1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het exploiteren van een Seveso-inrichting, bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als voldoende afstand tot een Natura 2000-gebied in acht wordt genomen, of andere passende maatregelen worden getroffen.
2. Bij de beoordeling van de aanvraag wordt vastgesteld of het risico op een zwaar ongeval of de gevolgen daarvan groter kunnen zijn door de geografische situatie of de ligging van die inrichting ten opzichte van andere Seveso-inrichtingen.
1. Dit artikel is van toepassing voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het opslaan, herverpakken of bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties zijn toegelaten binnen een explosieaandachtsgebied vuurwerk als bedoeld in artikel 5.23.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met een activiteit als bedoeld in het eerste lid.
4. Op de beoordeling van de aanvraag zijn de artikelen 5.22, 5.24, derde lid, en 5.25 van overeenkomstige toepassing.
1. Dit artikel is van toepassing voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op:
a. het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1, bedoeld in artikel 3.34 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
b. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van explosieven, bedoeld in de artikelen 3.72, eerste lid, onder f, en 3.73, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als binnen civiele explosieaandachtsgebieden A, B en C als bedoeld in artikel 5.28 geen activiteiten of werken als bedoeld in artikel 5.29, eerste lid, zijn toegelaten.
3. Op de beoordeling van de aanvraag zijn de artikelen 5.29, tweede en derde lid, en 5.30 van overeenkomstige toepassing.
1. Dit artikel is van toepassing voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het opslaan en bewerken van stoffen en voorwerpen van ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, bedoeld in artikel 3.332 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als binnen militaire explosieaandachtsgebieden A, B en C als bedoeld in artikel 5.32 geen activiteiten of werken als bedoeld in artikel 5.29, eerste lid, zijn toegelaten.
3. Op de beoordeling van de aanvraag zijn artikelen 5.33, tweede en derde lid, en 5.34 van overeenkomstige toepassing.
1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een milieubelastende activiteit die leidt tot een verhoging van de concentratie in de buitenlucht van de volgende stoffen, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de volgende omgevingswaarden in acht worden genomen:
a. de omgevingswaarden voor zwaveldioxide, bedoeld in artikel 2.3;
b. de omgevingswaarde voor stikstofdioxide, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid;
c. de omgevingswaarde voor stikstofoxiden, bedoeld in artikel 2.4, tweede lid;
d. de omgevingswaarden voor PM10, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid;
e. de omgevingswaarde voor PM2,5, bedoeld in artikel 2.5, tweede lid, onder a;
f. de omgevingswaarde voor benzeen, bedoeld in artikel 2.6, eerste lid;
g. de omgevingswaarde voor lood, bedoeld in artikel 2.6, tweede lid; en
h. de omgevingswaarde voor koolmonoxide, bedoeld in artikel 2.6, derde lid.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. voor zover de verhoging van de concentratie in de buitenlucht van de in dat lid bedoelde stoffen van toepassing is op:
1°. een locatie waartoe het publiek geen toegang heeft en waar geen vaste bewoning is; of
2°. de rijbaan van wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenberm hebben; of
b. als het verrichten van de activiteit leidt tot een verhoging van de kalenderjaargemiddelde concentratie van stikstofdioxide of PM10 van 1,2 μg/m3 of minder, tenzij het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens of het houden van landbouwhuisdieren, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving:
1°. waarvan de emissie van PM10 vanuit de dierenverblijven meer bedraagt dan 800 kg per jaar; en
2°. op een locatie als bedoeld in artikel 5.53, eerste lid, onder b.
3. Bij het bepalen van de verhoging van de concentratie in de buitenlucht wordt opgeteld de verhoging veroorzaakt door het gebruik van de wegen, vaarwegen en spoorwegen van en naar de locatie waar de activiteit wordt verricht.
4. Op het berekenen van de concentratie van de stoffen, bedoeld in het eerste lid, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1. Dit artikel is van toepassing voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een milieubelastende activiteit, anders dan een activiteit als bedoeld in artikel 5.74 of 5.76, die meer geluid kan veroorzaken op geluidgevoelige gebouwen dan de standaardwaarden, bedoeld in artikel 5.65, eerste lid, aanhef en onder a, tweede, derde of vierde lid.
2. De vergunning wordt alleen verleend als het geluid door die activiteit binnen geluidgevoelige ruimten van geluidgevoelige gebouwen de grenswaarden, bedoeld in artikel 5.66, tweede lid, niet overschrijdt.
3. Het tweede lid is niet van toepassing als:
a. de activiteit of het geluidgevoelige gebouw gelegen is op een industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder; of
b. het geluidgevoelige gebouw in een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar.
4. Het tweede lid is ook niet van toepassing als:
a. overwegende bezwaren van bouwkundige aard bestaan tegen het treffen van maatregelen aan de gevel die nodig zijn om voor dat gebouw te voldoen aan de grenswaarden, mits, als andere maatregelen mogelijk zijn om de geluidwering zoveel mogelijk te verbeteren, die andere maatregelen wel worden getroffen;
b. de eigenaar weigert mee te werken aan het onderzoek naar het geluid in zijn gebouw door activiteiten en de noodzakelijke geluidwerende maatregelen; of
c. de eigenaar weigert geluidwerende maatregelen te laten aanbrengen.
1. Dit artikel is van toepassing voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit betrekking heeft op het exploiteren van een op een militair terrein als bedoeld in bijlage XIII gelegen militaire schietbaan of militair springterrein of combinatie daarvan in de buitenlucht of in een gebouw zonder afdekking of met een open zijde.
2. De vergunning wordt alleen verleend als het geluid door die activiteit op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan 60 dB Bs,dan.
3. Het tweede lid is niet van toepassing als het geluidgevoelige gebouw in een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar.
4. Op het berekenen van het geluid, bedoeld in het tweede lid, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een milieubelastende activiteit die geluid, trillingen of geur veroorzaakt, wordt bij de beoordeling van dat geluid, die trillingen of die geur als onderdeel van de milieubelastende activiteit beschouwd een geluidgevoelig, trillinggevoelig of geurgevoelig gebouw dat:
a. functioneel verbonden is met de activiteit, maar daar op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving geen deel van uitmaakt; of
b. eerder functioneel verbonden was met de activiteit en waarvoor grond van artikel 5.62, 5.85 of 5.96, eerste of tweede lid, in het omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit is bepaald dat de waarden of afstanden, bedoeld in die artikelen, niet gelden.
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het houden van pelsdieren of het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in artikel 3.201 van het Besluit activiteiten leefomgeving voor zover die activiteit wordt verricht in een dierenverblijf, wordt bij de beoordeling van de aanvraag alleen rekening gehouden met de gevolgen van de emissie van ammoniak door dat dierenverblijf op voor verzuring gevoelige gebieden, die gevoelig zijn voor de effecten van ammoniak als daarover regels als bedoeld in artikel 5.19, tweede lid,