Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2011, 416 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2011, 416 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 5 juli 2011, nr. 2011- 20112000271178, CZW;
Gelet op de artikelen 2, 3, 5, 6 en 120 van de Woningwet en op richtlijn nr. 89/106/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake voor de bouw bestemde producten (PbEG L 40), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van 22 juli 1993 (PbEG L 220), richtlijn nr. 2004/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de minimumveiligheidseisen voor tunnels in het trans-Europese wegennet (PbEG L 101/56), richtlijn nr. 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PbEU L153) en verordening nr. 305/2011/EU van het Europees parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad (PbEU L88);
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 19 juli 2011, W04.11.0267/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 22 augustus 2011, nr. 2011-2000364848, CZW;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt verstaan onder:
afstand tussen een leiding van het distributienet en het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij die leiding bevindt, gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt;
aan een bouwwerk grenzend onbebouwd perceel of openbaar toegankelijk gebied;
classificatie als bedoeld in de op 30 september 1957 te Genève tot stand gekomen Europese overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (Trb. 1959, 171);
asbest als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;
basisnetroute als bedoeld in het Besluit transportroutes externe veiligheid;
verblijfsgebied bestemd voor een of meer bedden;
centrale met voorzieningen om voorvallen te detecteren, installaties te bedienen en met tunnelgebruikers en hulpverleningsdiensten te communiceren;
verblijfsruimte bestemd voor een of meer bedden;
verzameling van belastingen die gelijktijdig kunnen optreden;
buiten het subbrandcompartiment waar de vluchtroute begint gelegen gedeelte van een vluchtroute;
buiten een subbrandcompartiment gelegen gedeelte van een vluchtroute die uitsluitend voert door een verkeersruimte;
bevoegd gezag als bedoeld in de Wabo;
het overschrijden van een uiterste grenstoestand;
onderdeel van een bouwwerk dat bestemd is om belasting te dragen;
gedeelte van een of meer bouwwerken bestemd als maximaal uitbreidingsgebied van brand;
vaste, vloeibare of gasvormige stof die brandbaar of brandbevorderend is, of bij brand gevaar oplevert;
Europese brandklasse als bedoeld in NEN-EN 13501-1, onderdeel Classification criteria for construction products;
lift die met een eenvoudige handeling ter beschikking van de brandweer kan worden gesteld voor het transport van materieel en manschappen;
buiten een bouwwerk gelegen deel van de aansluitleiding tussen een afvoervoorziening en het openbaar vuilwaterriool of het openbaar hemelwaterstelsel;
CE-markering als bedoeld in artikel 4 van de richtlijn bouwproducten;
de waarde van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor geluid tussen 07.00 tot 19.00 uur, vermeerderd met een eventuele toeslag voor geluid met een impulsachtig karakter, bepaald volgens de Handleiding meten en rekenen industrielawaai;
toegang, uitgang of doorlaatopening voor personen van een bouwwerk of van een gedeelte daarvan;
erf als bedoeld in bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
buiten een brandcompartiment gelegen gedeelte van een beschermde vluchtroute;
gebruiksgebied of een gedeelte daarvan, waar de voor die gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten, niet zijnde het verblijven van personen, plaatsvinden;
in een functiegebied gelegen ruimte;
gedeelten van een of meer bouwwerken die dezelfde gebruiksbestemming hebben en die tezamen een gebruikseenheid vormen;
vrij indeelbaar gedeelte van een gebruiksfunctie waar de voor de gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten plaatsvinden, dat bestaat uit een of meer op dezelfde bouwlaag gelegen aangrenzende ruimten die niet door een dragende of brandwerende scheidingsconstructie van elkaar zijn gescheiden en die geen toiletruimte, badruimte, technische ruimte of verkeersruimte zijn, tenzij die ruimte zelf een functieruimte is;
gebruiksoppervlakte als bedoeld in NEN 2580;
loopafstand waarbij constructieonderdelen die geen onderdeel uitmaken van de bouwconstructie buiten beschouwing worden gelaten, waarbij de loopafstand voor zover deze door een gebruiksgebied voert met 1,5 wordt vermenigvuldigd;
nominale wisselspanning van meer dan 1.000 volt, hetzij een nominale gelijkspanning van meer dan 1.500 volt;
voor het functioneren van een bouwwerk of een gedeelte daarvan noodzakelijke voorziening van niet-bouwkundige aard;
badruimte in een toegankelijkheidssector;
toiletruimte in een toegankelijkheidssector;
constructie die de scheiding vormt tussen twee voor personen toegankelijke besloten ruimten van een gebouw, waaronder begrepen de op die constructie aansluitende delen van andere constructies, voor zover die delen van invloed zijn op het voldoen van die scheidingsconstructie aan een bij of krachtens dit besluit gegeven voorschrift;
denkbeeldige, vloeiend verlopende lijn die de voorkanten van de treden van een trap met elkaar verbindt;
nominale wisselspanning van niet meer dan 1.000 volt, hetzij nominale gelijkspanning van niet meer dan 1.500 volt;
gedeelte van een verblijfsgebied waarbij de ruimte gelegen binnen 1 m van een uitwendige scheidingsconstructie, binnen 0,2 m van een inwendige scheidingsconstructie en hoger gelegen dan 1,8 m boven de vloer buiten beschouwing blijft;
lift als bedoeld in artikel 1 van het Warenwetbesluit liften bestemd voor personen;
doorgang van een liftschacht voor het bereiken van een kooi van een lift;
afstand, gemeten langs een denkbeeldige, kortst realiseerbare lijn tussen twee punten, waarover op een afstand van ten minste 0,3 m van constructieonderdelen kan worden gelopen en waarbij de loopafstand over een trap samenvalt met de klimlijn;
toestel met een mogelijkheid voor aansluiting op de afvoervoorziening voor huishoudelijk afvalwater;
hoogte van het aansluitende terrein, gemeten ter plaatse van de toegang van het gebouw;
gevaarlijke stoffen als bedoeld in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;
door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven norm;
door de Europese Commissie voor Normalisatie geharmoniseerde norm;
gebruiksfunctie die ten dienste staat van een andere gebruiksfunctie;
maximale belasting van een verbrandingstoestel, bepaald op basis van de calorische bovenwaarde van de brandstof waarvoor dat toestel is ingericht;
deur die uitsluitend is bestemd om te vluchten;
door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven voornorm;
onbebouwd deel van een erf;
vuurbelasting van de brandbare materialen in de constructieonderdelen van een bouwwerk of van een daarin gelegen ruimte, dan wel de constructieonderdelen die dat bouwwerk of die ruimte begrenzen;
product van de volgens NEN 6090 bepaalde permanente vuurbelasting van een ruimte of een groep van ruimten en de volgens NEN 2580 bepaalde netto-vloeroppervlakte van het beschouwde gedeelte van het bouwwerk;
gebied als bedoeld in het Besluit transportroutes externe veiligheid;
door het RAL Deutsches Institut für Gütesicherung und Kennzeichnung gestandaardiseerde kleurcode;
niveau dat het gevolg is van de toepassing op enig moment van de relevante op dat moment van toepassing zijnde technische voorschriften en dat niet lager ligt dan het niveau van de desbetreffende voorschriften voor een bestaand bouwwerk en niet hoger dan het niveau van de desbetreffende voorschriften voor een te bouwen bouwwerk;
richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake voor de bouw bestemde producten (89/106/EEG, PbEG L 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 93/68/EEG van de Raad van 22 juli 1993 (PbEG L 220);
Europese brandklasse als bedoeld in NEN-EN 13501-1, onderdeel Additional classifications for smoke production;
rijbaan als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;
opstelplaats voor een verbrandingstoestel dat bestemd is voor open verbranding van vaste brandstoffen;
gedeelte van een brandcompartiment bestemd voor beperking van verspreiding van rook en verdere beperking van het uitbreidingsgebied van brand;
ruimte voor het plaatsen van de apparatuur, noodzakelijk voor het functioneren van het bouwwerk, waaronder in ieder geval begrepen een meterruimte, een liftmachineruimte en een stookruimte;
bij een bouwwerk behorend onbebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, niet zijnde een erf;
voor personen met een fysieke functiebeperking zelfstandig bruikbaar en toegankelijk gedeelte van een gebouw;
wegennet zoals omschreven in bijlage I, afdeling 2, bij de Beschikking van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 inzake communautaire richtsnoeren voor de ontwikkeling van een trans-Europees vervoersnet (1692/96/EG, PbEG L 228) en geïllustreerd met kaarten of beschreven in bijlage II bij die beschikking;
verkeersruimte waarin een trap ligt;
lengte van het omsloten gedeelte van een tunnelbuis;
lengte van de wegtunnelbuis met de grootste tunnelbuislengte;
uitgang tot het aansluitende terrein, een gemeenschappelijke verkeersruimte, een gemeenschappelijk verblijfsgebied of een ruimte van een andere gebruiksfunctie, ter plaatse waarvan een route eindigt die begint in een punt in een niet-gemeenschappelijk verblijfsgebied en uitsluitend voert door niet-gemeenschappelijke ruimten van de gebruiksfunctie;
constructie die de scheiding vormt tussen een voor personen toegankelijke besloten ruimte van een gebouw en de buitenlucht, de grond of het water, waaronder begrepen de op die constructie aansluitende delen van andere constructies, voor zover die delen van invloed zijn op het voldoen van die scheidingsconstructie aan een bij of krachtens dit besluit gegeven voorschrift;
door de Hoofdcommissie voor de Normalisatie uitgegeven leidraad;
gedeelte van een extra beschermde vluchtroute dat voert door een niet besloten ruimte en aansluitend daarop door een ruimte die uitsluitend kan worden bereikt vanuit niet besloten ruimten;
gebied langs of binnen een basisnetroute waar het plaatsgebonden risico meer bedraagt of kan bedragen dan 10-6;
gebruiksgebied of een gedeelte daarvan voor het verblijven van personen;
in een verblijfsgebied gelegen ruimte voor het verblijven van personen;
vergunning voor brandveilig gebruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, van de Wabo;
vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo;
route die begint bij een doorgang van een ruimte, uitsluitend voert over vloeren, trappen of hellingbanen en eindigt bij de doorgang van een andere ruimte;
ruimte bestemd voor het bereiken van een andere ruimte, niet zijnde een ruimte in een verblijfsgebied of in een functiegebied, een toiletruimte, een badruimte of een technische ruimte;
verordening van het Europees parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad (305/2011/EU, PbEU L88);
verpakkingsgroep als bedoeld in de op 30 september 1957 te Genève tot stand gekomen Europese overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (Trb. 1959, 171);
route die begint in een voor personen bestemde ruimte, uitsluitend voert over vloeren, trappen of hellingbanen en eindigt op een veilige plaats, zonder dat gebruik behoeft te worden gemaakt van een lift;
vloer of ruimte waarvan het kenmerkende gebruik verbonden is met de aanwezigheid van personen;
vrije breedte als bedoeld in NEN 2580;
vrije hoogte als bedoeld in NEN 2580;
hoeveelheid warmte die vrijkomt per eenheid vloeroppervlakte bij verbranding van alle in een gebouw of een daarin gelegen ruimte aanwezige brandbare materialen;
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
kortste tijd die een brand nodig heeft om zich uit te breiden van een ruimte naar een andere ruimte;
tunnel of tunnelvormig bouwwerk uitsluitend dan wel mede bestemd voor motorrijtuigen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wegenverkeerswet 1994;
gedeelte van een wegtunnel voor een rijbaan;
Woningwet.
2. Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt voorts verstaan onder:
gebruiksfunctie voor het samenkomen van personen voor kunst, cultuur, godsdienst, communicatie, kinderopvang, het verstrekken van consumpties voor het gebruik ter plaatse of het aanschouwen van sport;
bouwwerk of gedeelte daarvan, voor zover dat geen gebouw of onderdeel daarvan is;
gebruiksfunctie voor dwangverblijf van personen;
gebruiksfunctie voor medisch onderzoek, verpleging, verzorging of behandeling;
gebruiksfunctie voor het bedrijfsmatig bewerken of opslaan van materialen en goederen, of voor agrarische doeleinden;
gebruiksfunctie voor administratie;
gebruiksfunctie voor het bieden van recreatief verblijf of tijdelijk onderdak aan personen;
gebruiksfunctie voor het geven van onderwijs;
niet in dit lid benoemde gebruiksfunctie voor activiteiten waarbij het verblijven van personen een ondergeschikte rol speelt;
gebruiksfunctie voor het beoefenen van sport;
gebruiksfunctie voor het verhandelen van materialen, goederen of diensten;
gebruiksfunctie voor het wonen.
3. Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt voorts verstaan onder:
bijeenkomstfunctie voor het bedrijfsmatig opvangen, verzorgen, opvoeden en begeleiden van kinderen die het basisonderwijs nog niet hebben beëindigd, niet zijnde gastouderopvang als bedoeld in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;
voor een enkel persoon of een afzonderlijke groep personen bestemd gedeelte van een celfunctie;
industriefunctie waarin activiteiten plaatsvinden, waarbij het verblijven van personen een ondergeschikte rol speelt;
gebouw of gedeelte van een gebouw, waarin meer dan een logiesverblijf ligt, dat is aangewezen op een gezamenlijke verkeersroute;
voor een enkel persoon of een afzonderlijke groep personen bestemd gedeelte van een logiesfunctie;
overige gebruiksfunctie die bestemd is voor aankomst of vertrek van vervoermiddelen ten behoeve van weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer van personen;
gedeelte van een woonfunctie voor kamergewijze verhuur dat bestemd is voor afzonderlijke bewoning;
niet-gemeenschappelijk deel van een woonfunctie waarin zich vijf of meer wooneenheden bevinden;
woonfunctie waarbij aan de bewoners professionele zorg wordt verleend met een vanuit het zorgaanbod georganiseerde koppeling tussen wonen en zorg in een daarvoor bestemde en uitgeruste woonfunctie;
gebouw of gedeelte daarvan met uitsluitend woonfuncties of nevenfuncties daarvan, waarin meer dan een woonfunctie ligt die is aangewezen op een gemeenschappelijke verkeersroute;
woonfunctie op een perceel bestemd voor het plaatsen van een woonwagen.
4. Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt in een tabel verstaan onder:
–: dit lid is niet van toepassing;
*: : het hele artikel is van toepassing;
≤ : alle waarden kleiner dan of gelijk aan de achter dit teken aangegeven waarde;
> : alle waarden groter dan de achter dit teken aangegeven waarde;
≥ : alle waarden groter dan of gelijk aan de achter dit teken aangegeven waarde;
g.o.: gebruiksoppervlakte;
wbdbo: weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag.
1. In een bouwwerk of gedeelte daarvan zijn niet meer personen aanwezig dan het aantal personen waarvoor het bouwwerk of gedeelte daarvan overeenkomstig dit besluit is bestemd.
2. Bij een aanvraag om vergunning voor het bouwen wordt onverminderd het eerste lid uitgegaan van een bezetting in personen per m2 verblijfsgebied, die niet lager is dan de in tabel 1.2 aangegeven bezetting.
gebruiksfunctie |
ten minste aan te houden aantal personen per m2 verblijfsgebied |
||
---|---|---|---|
1 |
Woonfunctie |
nvt |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
||
a |
voor het aanschouwen van sport |
0,3 |
|
b |
andere gebruiksfunctie |
0,125 |
|
3 |
Celfunctie |
||
a |
voor bezoekers |
0,125 |
|
b |
andere celfunctie |
0,05 |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
||
a |
met bedgebied |
0,125 |
|
b |
andere gezondheidszorgfunctie |
0,05 |
|
5 |
Industriefunctie |
nvt |
|
6 |
Kantoorfunctie |
0,05 |
|
7 |
Logiesfunctie |
0,05 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
0,125 |
|
9 |
Sportfunctie |
nvt |
|
10 |
Winkelfunctie |
nvt |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
nvt |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
nvt |
1. Aan een in hoofdstuk 2 tot en met 7 gesteld voorschrift behoeft niet te worden voldaan indien het bouwwerk of het gebruik daarvan anders dan door toepassing van het desbetreffende voorschrift ten minste dezelfde mate van veiligheid, bescherming van de gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en bescherming van het milieu biedt als is beoogd met de in die hoofdstukken gestelde voorschriften.
2. Een gelijkwaardige oplossing als bedoeld in het eerste lid wordt bij het gebruik van het bouwwerk in stand gehouden.
1. Voor de toepassing van voorschriften gesteld bij of krachtens dit besluit is een bouwwerk, een ruimte, een voorziening, of een gedeelte daarvan naar keuze een gemeenschappelijk of niet-gemeenschappelijk, tenzij anders is bepaald.
2. Voor de toepassing van voorschriften gesteld bij of krachtens dit besluit wordt een gedeelte van een bouwwerk, een ruimte of een voorziening die ten dienste staat van meer dan een gebruiksfunctie, aangemerkt als gemeenschappelijk. Een zodanig gedeelte, een zodanige ruimte of een zodanige voorziening maakt, met uitzondering van een nevenfunctie, voor de toepassing van dit besluit deel uit van alle daarop aangewezen gebruiksfuncties.
3. Voor de toepassing van voorschriften gesteld bij of krachtens dit besluit wordt een gedeelte van een woonfunctie, een celfunctie of een logiesfunctie of een ruimte of voorziening die ten dienste staat van die gebruiksfunctie, gebruikt door meer dan een wooneenheid, cel of logiesverblijf in die gebruiksfunctie, aangemerkt als gezamenlijk.
1. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over de toepassing van een in dit besluit genoemde norm.
2. Indien bij of krachtens dit besluit een NEN-EN is aangewezen waarvoor een nationale bijlage is vastgesteld, is bedoeld deze NEN-EN inclusief deze bijlage.
3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over de toepassing van een in dit besluit genoemd certificatie- of inspectieschema.
Het is verboden een bouwproduct in de handel te brengen waarvoor de Europese Commissie een geharmoniseerde Europese norm heeft gepubliceerd en de co-existentieperiode met betrekking tot die norm is afgelopen, indien dat product niet is voorzien van de daarop betrekking hebbende CE-markering.
1. Het is verboden een bouwproduct, een aan dat product bevestigd label, de verpakking van een bouwproduct of de begeleidende handelsdocumenten te voorzien van een markering die gelijkenis vertoont met een CE-markering, als bedoeld in artikel 4, zesde lid, van de richtlijn bouwproducten.
2. Het is verboden voor een bouwproduct waarvoor de Europese Commissie een geharmoniseerde Europese norm heeft gepubliceerd een op de eisen waarop die norm betrekking heeft toegesneden kwaliteitsverklaring of keurmerk te eisen of verplicht te stellen.
3. Indien een bouwproduct aan bepaalde prestaties moet voldoen zodat het bouwwerk waarin het wordt toegepast voldoet aan een bij of krachtens dit besluit gestelde eis, is aan die eis voldaan indien het bouwproduct is toegepast overeenkomstig een op die eis toegesneden CE-markering.
Indien een bouwproduct of bouwproces aan bepaalde prestaties moet voldoen zodat het bouwwerk waarin het wordt toegepast voldoet aan een bij of krachtens dit besluit gestelde eis, is aan die eis voldaan indien het bouwproduct of bouwproces is toegepast overeenkomstig een op die eis toegesneden kwaliteitsverklaring.
1. De daarvoor verantwoordelijke Minister maakt de referenties van de technische specificaties als bedoeld in de artikelen 4 en 11 van de richtlijn bouwproducten openbaar.
2. Onze Minister wijst technische beoordelingsinstanties als bedoeld in artikel 29 van de verordening bouwproducten aan.
3. Onze Minister wijst een aanmeldende autoriteit als bedoeld in artikel 40 van de verordening bouwproducten aan.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven over de implementatie van de richtlijn bouwproducten.
1. Kwaliteitsverklaringen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de wet worden afgegeven op basis van een door Onze Minister erkend stelsel van kwaliteitsverklaringen voor de bouw.
2. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over het in het eerste lid bepaalde.
Op het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn wat betreft de hoofdstukken 2 tot en met 6 de voorschriften van een te bouwen bouwwerk van toepassing tenzij in de desbetreffende afdeling voor een voorschrift anders is aangegeven.
Indien aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, dan wel artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wabo een voorschrift is verbonden dat afwijkt van een bij of krachtens dit besluit vastgesteld voorschrift voor het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk, is uitsluitend het aan die vergunning verbonden voorschrift van toepassing.
Op het bouwen van een tijdelijk bouwwerk zijn wat betreft de hoofdstukken 2 tot en met 6 de voorschriften voor een bestaand bouwwerk van toepassing, tenzij in de desbetreffende afdeling voor een voorschrift anders is aangegeven.
1. Op een bestaand bouwwerk dat in ongewijzigde samenstelling wordt verplaatst is het rechtens verkregen niveau van toepassing.
2. Op een tijdelijk bouwwerk is het eerste lid alleen van toepassing, indien het bouwwerk na verplaatsing een tijdelijk bouwwerk is.
1. Een bij of krachtens de wet aanwezige installatie als bedoeld in hoofdstuk 6 van dit besluit:
a. functioneert overeenkomstig de op die installatie van toepassing zijnde voorschriften;
b. wordt adequaat beheerd, onderhouden en gecontroleerd, en
c. wordt zodanig gebruikt dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.
2. Na het aanbrengen of wijzigen van een kabel-, leiding- of andere doorvoer in of door een scheidingsconstructie waarvoor op grond van dit besluit een eis met betrekking tot de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag of rookdoorgang geldt, wordt de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag of rookdoorgang op adequate wijze gecontroleerd.
Een constructieonderdeel waarvoor volgens de afdelingen 2.2, 2.8 of 2.9 een eis geldt waaraan het constructieonderdeel uitsluitend met een aanvullende behandeling kan blijven voldoen, is voorzien van een geldig door het bevoegd gezag aanvaard document waaruit blijkt dat deze aanvullende behandeling adequaat is toegepast.
1. Het is verboden om zonder of in afwijking van een gebruiksmelding:
a. een bouwwerk in gebruik te nemen of te gebruiken indien:
1. daarin meer dan 50 personen tegelijk aanwezig zullen zijn, of
2. toepassing is gegeven aan artikel 1.3 in verband met een in hoofdstuk 6 of 7 gegeven voorschrift, en
b. een woonfunctie in gebruik te nemen of te gebruiken voor kamergewijze verhuur.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk waarvoor een vergunning voor brandveilig gebruik is vereist.
3. Het eerste lid, onderdeel a, onder 1, is niet van toepassing op het in gebruik nemen of gebruiken van:
a. een één- of meergezinswoning;
b. een wegtunnel die uitsluitend dan wel mede bestemd is voor motorrijtuigen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wegenverkeerswet 1994.
4. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing bij het veranderen van een bouwwerk of van het gebruik daarvan, indien eerder een gebruiksmelding is gedaan en door het veranderen een afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.
5. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder bouwwerk mede verstaan een gedeelte daarvan dat is bestemd om afzonderlijk te worden gebruikt.
1. Een gebruiksmelding wordt ten minste vier weken voor de voorgenomen aanvang van het gebruik schriftelijk ingediend bij het bevoegd gezag.
2. Een gebruiksmelding langs elektronische weg wordt gedaan met gebruikmaking van het elektronische formulier dat op de datum van indiening van de gebruiksmelding beschikbaar is via de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 7.7 van de Wabo. Op die melding is artikel 4.3, eerste en tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing.
3. Een gebruiksmelding anders dan langs elektronische weg wordt gedaan met gebruikmaking van het formulier, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht. Indien de gebruiksmelding tegelijk met de indiening van een aanvraag om vergunning krachtens de Wabo wordt gedaan, wordt van de gebruiksmelding en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden hetzelfde aantal exemplaren ingediend als op grond van artikel 4.2, tweede en derde lid, van het Besluit omgevingsrecht van de aanvraag om vergunning en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden wordt ingediend. Indien de gebruiksmelding afzonderlijk wordt gedaan, worden deze en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden in drievoud ingediend.
4. Bij de gebruiksmelding, bedoeld in artikel 1.18, eerste lid, onderdeel a, onder 2, verstrekt de melder voor zover dit naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is gegevens en bescheiden waarmee de gelijkwaardigheid voldoende aannemelijk wordt gemaakt.
5. Voor zover dit naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is om aannemelijk te maken dat het gebruik voldoet aan de bij of krachtens de wet gegeven voorschriften verstrekt de melder bij de gebruiksmelding, bedoeld in artikel 1.18, eerste lid, onderdelen a, onder 1, en b, een situatieschets met noordpijl met een schaal die niet kleiner is dan 1:1.000, en per bouwlaag een plattegrondtekening met een schaal die niet kleiner is dan 1:100 bij een gebouw met een brutovloeroppervlakte van minder dan 10.000 m2 en niet kleiner dan 1:200 bij een grotere brutovloeroppervlakte.
Op de plattegrondtekening is aangegeven:
a. schaalaanduiding;
b. per bouwlaag:
1°. hoogte van de vloer boven het meetniveau;
2°. gebruiksoppervlakte, en
3°. maximaal aantal personen;
c. per ruimte:
1°. vloeroppervlakte;
2°. gebruiksbestemming;
3°. bij ruimten voor meer dan 25 personen, de hoogste bezetting van die ruimte, en
4°. opstelling van inventaris en van inrichtingselementen als bedoeld in dit besluit, en
d. met aanduidingen van de plaats van, voor zover deze aanwezig zijn:
1°. brand- en/of rookwerende scheidingsconstructies;
2°. vluchtroutes;
3°. draairichting van deuren;
4°. zelfsluitende deuren als bedoeld in dit besluit;
5°. sluitwerk van deuren als bedoeld in artikel 6.25 en 7.12;
6°. vluchtroute-aanduidingen;
7°. noodverlichting;
8°. oriëntatieverlichting als bedoeld in artikel 6.5;
9°. brandmeldcentrale en brandmeldpaneel;
10°. brandslanghaspels;
11°. mobiele brandblusapparaten;
12°. droge blusleidingen;
13°. brandweeringang;
14°. sleutelkluis of -buis, en
15°. brandweerlift.
De aanduidingen zijn conform NEN 1414 voor zover deze norm daarin voorziet.
6. Bij een gebruiksmelding voor tijdelijk of seizoensgebonden gebruik van een bouwwerk wordt door de melder aangegeven voor welke periode of voor welke tijdvakken in een kalenderjaar het gebruik is beoogd.
7. Een gebruiksmelding kan betrekking hebben op meerdere bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen.
De melder krijgt door of namens het bevoegd gezag een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.
1. Het bevoegd gezag kan na een melding van een gebruik als bedoeld in artikel 1.18, eerste lid, onderdeel a, onder 1, nadere voorwaarden opleggen aan het gebruik indien deze noodzakelijk zijn voor het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, brandgevaar en ongevallen bij brand.
2. Het is verboden in strijd te handelen met de nadere voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.
1. Het bevoegd gezag kan de nadere voorwaarden, bedoeld in artikel 1.21, eerste lid, wijzigen:
a. indien een verandering van inzichten of van omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk die bij de beoordeling van de melding een rol hebben gespeeld dit noodzakelijk maakt, en
b. op verzoek van de melder.
2. Het bevoegd gezag gaat niet over tot wijziging van de nadere voorwaarden, bedoeld in artikel 1.21, eerste lid, dan nadat het de melder in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
Tijdens het bouwen zijn, voor zover van toepassing, de volgende bescheiden of een afschrift daarvan op het terrein aanwezig:
a. vergunning voor het bouwen;
b. bouwveiligheidsplan als bedoeld in artikel 8.3;
c. afschrift van een besluit ingevolge artikel 13, 13a, of 14 van de wet, dan wel een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang dan wel last onder dwangsom, en
d. overige voor het bouwen van belang zijnde vergunningen en documenten met nadere voorwaarden en ontheffingen.
Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor vergunning is verleend wordt, onverminderd de voorwaarden bij de vergunning, niet begonnen voordat voor zover nodig door of namens het bevoegd gezag:
a. de rooilijnen of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet, en
b. het straatpeil is uitgezet.
1. Het bevoegd gezag wordt ten minste twee werkdagen voor de feitelijke aanvang van bouwwerkzaamheden waarvoor een vergunning voor het bouwen is verleend door de houder van die vergunning schriftelijk van de aanvang van die werkzaamheden, met inbegrip van ontgravingswerkzaamheden, in kennis gesteld.
2. Het bevoegd gezag wordt ten minste op de dag van beëindiging van de bouwwerkzaamheden waarvoor een vergunning voor het bouwen is verleend, door de houder van die vergunning schriftelijk van de beëindiging van die werkzaamheden in kennis gesteld.
3. Een bouwwerk voor het bouwen waarvan een vergunning voor het bouwen is verleend, wordt niet in gebruik gegeven of genomen indien niet voldaan is aan het bepaalde in het tweede lid.
1. Een voornemen tot slopen waarbij naar redelijke inschatting de hoeveelheid sloopafval meer dan 10 m3 zal bedragen of asbest wordt verwijderd, wordt ten minste vier weken voor de voorgenomen aanvang van het uitvoeren van de sloopwerkzaamheden schriftelijk gemeld aan het bevoegd gezag.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een voornemen tot slopen dat uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een bedrijf geheel of gedeeltelijke verwijderen van asbesthoudende:
a. geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;
b. beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;
c. rem- en frictiematerialen;
d. pakkingen uit verbrandingsmotoren, en
e. pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een nominaal vermogen van ten hoogste 2.250 kW.
3. In afwijking van het eerste lid wordt de sloopmelding ten minste vijf werkdagen voor de voorgenomen aanvang van het uitvoeren van de sloopwerkzaamheden gedaan indien:
a. die sloopwerkzaamheden in het kader van reparatie- of mutatieonderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd aan een asbesthoudende toepassing in een gebouw, en
b. handhaving van de termijn, bedoeld in het eerste lid, tot onnodige leegstand van de woning of het gebouw zou leiden of het gebruiksgenot van de woning of het gebouw ernstig zou belemmeren.
4. Bij de sloopmelding worden de volgende gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag verstrekt:
a. naam en adres van de eigenaar van het te slopen bouwwerk en indien van toepassing, van diegene die uit andere hoofde bevoegd is tot het slopen van het bouwwerk;
b. naam en adres van diegene die de sloopwerkzaamheden zal uitvoeren, indien de uitvoerder een ander persoon is dan bedoeld onder a;
c. adres, kadastrale aanduiding en aard van het te slopen bouwwerk of onderdeel daarvan;
d. de data, de tijdstippen en een beschrijving van de wijze waarop het uitvoeren van de sloopwerkzaamheden zal plaatsvinden;
e. indien met het oog op de lokale situatie nodig, het sloopveiligheidsplan, bedoeld in artikel 8.3;
f. een rapport van een akoestisch onderzoek indien aannemelijk is dat de dagwaarde vanwege het uitvoeren van sloopwerkzaamheden alsmede de bij de sloopwerkzaamheden te gebruiken installaties en toestellen meer bedraagt of de maximale blootstellingsduur in dagen langer duurt dan de waarden, bedoeld in artikel 8.4;
g. een rapport van een trillingenonderzoek indien aannemelijk is dat het uitvoeren van de sloopwerkzaamheden een grote trillingsterkte veroorzaakt;
h. een globale inventarisatie van de aard en de hoeveelheid van de afvalstoffen die naar verwachting zullen vrijkomen bij de sloopwerkzaamheden, en
i. indien op grond van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 een asbestinventarisatierapport is vereist, het rapport als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van dat besluit 2005 dan wel een eindbeoordeling als bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, van dat besluit.
5. In afwijking van het vierde lid worden de gegevens, bedoeld in onderdeel b van dat lid, ten minste twee werkdagen voor de feitelijke aanvang van het uitvoeren van de sloopwerkzaamheden aan het bevoegd gezag verstrekt.
6. Indien tijdens het slopen asbest wordt ontdekt dat niet is opgenomen in het asbestinventarisatierapport als bedoeld in het vierde lid, onder i, wordt het bevoegd gezag daarvan onmiddellijk in kennis gesteld.
1. Een sloopmelding wordt langs elektronische weg gedaan met gebruikmaking van het elektronische formulier dat op de datum van indiening van de sloopmelding beschikbaar is via de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 7.7 van de Wabo. Op die melding is artikel 4.3, eerste en tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing.
2. Een sloopmelding anders dan langs elektronische weg wordt gedaan met gebruikmaking van het formulier, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht. Indien de melding tegelijkertijd met de indiening van een aanvraag om vergunning krachtens de Wabo wordt gedaan, is het aantal exemplaren dat van de melding en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden wordt ingediend gelijk aan het aantal exemplaren dat van de aanvraag om vergunning en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden op grond van artikel 4.2, tweede en derde lid, van het Besluit omgevingsrecht wordt ingediend. Indien de sloopmelding afzonderlijk wordt gedaan, worden deze en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden in drievoud ingediend.
De melder krijgt door of namens het bevoegd gezag een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.
1. Het bevoegd gezag kan na een sloopmelding als bedoeld in artikel 1.26 nadere voorwaarden opleggen aan het slopen indien deze noodzakelijk zijn voor het voorkomen of beperken van hinder of van een onveilige situatie tijdens het uitvoeren van de sloopwerkzaamheden.
2. Het bevoegd gezag kan na een sloopmelding als bedoeld in artikel 1.26 tevens nadere voorwaarden opleggen over:
a. het scheiden van en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval in fracties, en
b. de wijze waarop de mededeling als bedoeld in artikel 1.33, tweede lid, wordt gedaan.
3. Het is verboden in strijd te handelen met de nadere voorwaarden, bedoeld in het eerste en het tweede lid.
1. Het bevoegd gezag kan de nadere voorwaarden, bedoeld in artikel 1.29, eerste en tweede lid, wijzigen:
a. indien een verandering van inzichten of van omstandigheden gelegen buiten de sloopwerkzaamheden die bij de beoordeling van de sloopmelding een rol hebben gespeeld dit noodzakelijk maakt, en
b. op verzoek van de melder.
2. Het bevoegd gezag gaat niet over tot wijziging van de nadere voorwaarden, bedoeld in artikel 1.29, dan nadat het de melder in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
1. Indien het slopen waarvoor een sloopmelding als bedoeld in artikel 1.26 is vereist, verband houdt met een activiteit waarvoor ingevolge artikel 2.1 of 2.2, eerste lid, van de Wabo een vergunning is vereist, kan die melding, onverminderd het bepaalde in artikel 1.26, tegelijkertijd met de indiening van de aanvraag om die vergunning worden gedaan. In dat geval wordt die melding op dezelfde wijze als die aanvraag ingediend.
2. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt de sloopmelding ingediend bij het bevoegd gezag waarbij de aanvraag om vergunning krachtens de Wabo wordt ingediend.
3. Indien het bevoegd gezag, bedoeld in het tweede lid, een ander bestuursorgaan is dan burgemeester en wethouders, zendt dat bestuursorgaan onverwijld de bij de sloopmelding verstrekte gegevens door naar burgemeester en wethouders, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de melder.
Tijdens het slopen zijn, voor zover van toepassing, de volgende bescheiden of een afschrift daarvan op het terrein aanwezig:
a. sloopmelding;
b. sloopveiligheidsplan als bedoeld in artikel 8.3;
c. afschrift van een besluit ingevolge artikel 13, 13a, of 14 van de wet, dan wel een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang dan wel last onder dwangsom;
d. overige voor het slopen van belang zijnde vergunningen en documenten met nadere voorwaarden en ontheffingen, en
e. indien op grond van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 een asbestinventarisatierapport is vereist, een asbestinventarisatierapport als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 dan wel een afschrift van de resultaten van de eindbeoordeling als bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, van dat besluit.
1. Het bevoegd gezag wordt ten minste twee werkdagen voor de feitelijke aanvang van de sloopwerkzaamheden, bedoeld in artikel 1.26, schriftelijk van de aanvang van die werkzaamheden in kennis gesteld door diegene die de sloopwerkzaamheden gaat uitvoeren.
2. Het bevoegd gezag wordt ten minste op de dag van beëindiging van de sloopwerkzaamheden, bedoeld in artikel 1.26 van de beëindiging van die werkzaamheden in kennis gesteld door degene die de werkzaamheden heeft uitgevoerd.
3. Voor zover van toepassing verstrekt degene die de sloopwerkzaamheden heeft uitgevoerd het bevoegd gezag binnen twee weken na beëindiging van de werkzaamheden een afschrift van de resultaten van de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
1. Een te bouwen bouwwerk is voldoende bestand tegen de daarop werkende krachten.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.1 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
fundamentele belastingscombinaties |
buitengewone belastingscombinaties |
bepalingsmethode |
verbouw |
||||||
artikel |
2.2 |
2.3 |
2.4 |
2.5 |
|||||
lid |
* |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
* |
||
1 |
Woonfunctie |
* |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
* |
|
7 |
Logiesfunctie |
* |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
* |
|
Alle niet hierboven genoemde gebruiksfuncties |
* |
1 |
2 |
1 |
2 |
– |
* |
Een bouwconstructie bezwijkt gedurende de in NEN-EN 1990 bedoelde ontwerplevensduur niet bij de fundamentele belastingscombinaties als bedoeld in NEN-EN 1990.
1. Een bouwconstructie bezwijkt gedurende de in NEN-EN 1990 bedoelde ontwerplevensduur niet bij de buitengewone belastingscombinaties als bedoeld in NEN-EN 1990, als dit leidt tot het bezwijken van een andere bouwconstructie die niet in de directe nabijheid ligt van die bouwconstructie. Daarbij wordt uitgegaan van de bekende buitengewone belastingen als bedoeld in NEN-EN 1991.
2. Een dak of een vloerafscheiding bezwijkt gedurende de in NEN-EN 1990 bedoelde ontwerplevensduur niet bij de buitengewone belastingscombinaties als bedoeld in NEN-EN 1990. Daarbij wordt uitgegaan van stootbelastingen als bedoeld in NEN-EN 1991.
1. Het niet bezwijken als bedoeld in de artikelen 2.2 en 2.3 wordt bepaald volgens:
a. NEN-EN 1999 of NEN-EN 1993, indien de constructie is vervaardigd van metaal als bedoeld in die normen;
b. NEN-EN 1992 of NEN-EN 1996, indien de constructie is vervaardigd van steenachtig materiaal als bedoeld in die normen;
c. NEN-EN 1994, indien de constructie is vervaardigd van staal-beton als bedoeld in die norm;
d. NEN-EN 1995, indien de constructie is vervaardigd van hout als bedoeld in die norm;
e. NEN 2608, indien de constructie is vervaardigd van glas als bedoeld in die norm, of
f. NEN 6707, indien de constructie van de bevestiging van de dakbedekking is vervaardigd van materiaal als bedoeld in die norm.
2. Indien een ander materiaal of een andere bepalingsmethode is toegepast dan aangegeven in het eerste lid, wordt het niet bezwijken als bedoeld in de artikelen 2.2 en 2.3 bepaald volgens NEN-EN 1990.
3. Bij een niet in een woongebouw of logiesgebouw gelegen gebruiksfunctie kan bij het bepalen van het niet bezwijken als bedoeld in de artikelen 2.2 en 2.3 rekening worden gehouden met de stabiliteitsvoorziening van een op een aangrenzend perceel gelegen gebruiksfunctie van dezelfde soort.
1. Een bestaand bouwwerk is gedurende de restlevensduur voldoende bestand tegen de daarop werkende krachten.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
||||
---|---|---|---|---|---|
fundamentele belastingscombinaties |
bepalingsmethode |
||||
artikel |
2.7 |
2.8 |
|||
lid |
* |
1 |
2 |
||
1 |
Woonfunctie |
* |
1 |
2 |
|
7 |
Logiesfunctie |
* |
1 |
2 |
|
Alle niet hierboven genoemde gebruiksfuncties |
* |
1 |
– |
Een bouwconstructie bezwijkt niet gedurende de in NEN 8700 bedoelde restlevensduur bij de fundamentele belastingscombinaties als bedoeld in NEN 8700.
1. Het niet bezwijken als bedoeld in artikel 2.7 wordt bepaald volgens NEN 8700.
2. Bij een niet in een woongebouw of logiesgebouw gelegen woonfunctie of logiesfunctie kan het bepalen van het niet bezwijken als bedoeld in artikel 2.7 rekening worden gehouden met de stabiliteitsvoorziening van een op een aangrenzend perceel gelegen gebruiksfunctie van dezelfde soort.
1. Een te bouwen bouwwerk kan bij brand gedurende redelijke tijd worden verlaten en doorzocht, zonder dat er gevaar voor instorting is.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.9 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
|||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tijdsduur bezwijken |
bepalingsmethode |
verbouw |
||||||||||||
artikel |
2.10 |
2.11 |
2.12 |
|||||||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
1 |
2 |
* |
||
1 |
Woonfunctie |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
* |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|||||||||||||
a |
voor kinderopvang met bedgebied |
1 |
– |
– |
– |
5 |
6 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
* |
|
b |
andere bijeenkomstfunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
6 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
* |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
– |
– |
– |
5 |
6 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
* |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
|||||||||||||
a |
met bedgebied |
1 |
– |
– |
– |
5 |
6 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
* |
|
b |
andere gezondheidszorgfunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
6 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
* |
|
5 |
Industriefunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
6 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
* |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
6 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
* |
|
7 |
Logiesfunctie |
1 |
– |
– |
– |
5 |
6 |
7 |
– |
– |
1 |
2 |
* |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
6 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
* |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
6 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
* |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
6 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
* |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
|||||||||||||
a |
voor het personenvervoer |
1 |
– |
– |
4 |
– |
6 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
* |
|
b |
voor het stallen van motorvoertuigen |
1 |
– |
– |
4 |
– |
6 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
* |
|
c |
andere overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
|||||||||||||
a |
wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
8 |
– |
1 |
2 |
* |
|
b |
ander bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
9 |
1 |
2 |
* |
1. Een vloer, trap of hellingbaan waarover of waaronder een vluchtroute voert, bezwijkt niet binnen 30 minuten bij brand in een subbrandcompartiment waarin die vluchtroute niet ligt.
2. Een bouwconstructie bezwijkt bij brand in een brandcompartiment waarin die bouwconstructie niet ligt, niet binnen de in tabel 2.10.1 aangegeven tijdsduur door het bezwijken van een bouwconstructie binnen of grenzend aan dat brandcompartiment.
Voor zover dat brandcompartiment een woonfunctie is, geldt dit niet voor een bouwconstructie van een aan dat brandcompartiment grenzend subbrandcompartiment of grenzende buitenruimte.
woonfunctie |
tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken in minuten |
---|---|
Indien geen vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 7 m boven het meetniveau |
60 |
Indien een vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 7 m en geen vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 13 m boven het meetniveau |
90 |
Indien een vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 13 m boven het meetniveau |
120 |
3. In afwijking van het tweede lid wordt de in tabel 2.10.1 aangegeven tijdsduur met 30 minuten bekort, indien geen vloer van een verblijfsgebied van de gebruiksfunctie hoger ligt dan 7 m boven het meetniveau en de volgens NEN 6090 bepaalde permanente vuurbelasting van het brandcompartiment niet groter is dan 500 MJ/m2.
4. Een bouwconstructie van een gebruiksfunctie met een vloer van een gebruiksgebied hoger dan 5 m boven het meetniveau of lager dan 5 m onder het meetniveau bezwijkt bij brand in een brandcompartiment waarin de bouwconstructie niet ligt, niet binnen 90 minuten door het bezwijken van een bouwconstructie binnen of grenzend aan het brandcompartiment.
5. Een bouwconstructie bezwijkt bij brand in een brandcompartiment waarin de bouwconstructie niet ligt, niet binnen de in tabel 2.10.2 aangegeven tijdsduur door het bezwijken van een bouwconstructie binnen of grenzend aan het brandcompartiment.
gebruiksfunctie niet zijnde een woonfunctie |
tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken in minuten |
---|---|
Indien geen vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 5 m boven het meetniveau |
60 |
Indien een vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 5 m en geen vloer van een gebruiksgebied hoger ligt dan 13 m boven het meetniveau |
90 |
Indien een vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 13 m boven het meetniveau |
120 |
6. In afwijking van het vierde en vijfde lid, wordt de tijdsduur met 30 minuten bekort, indien de volgens NEN 6090 bepaalde permanente vuurbelasting van het brandcompartiment niet groter is dan 500 MJ/m2.
7. Het vijfde lid geldt niet voor een logiesfunctie niet gelegen in een logiesgebouw, met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 100 m2.
8. Een bouwconstructie van een tunnel bezwijkt niet binnen 60 minuten en voor zover deze onder open water ligt niet binnen 120 minuten bij brand in de tunnel.
9. Een bouwconstructie bezwijkt bij brand in een brandcompartiment waarin de bouwconstructie niet ligt, niet binnen een tijdsduur die afhankelijk van de bestemming en inrichting van het bouwwerk redelijkerwijs nodig is om het bouwwerk bij brand te kunnen verlaten en te doorzoeken, door het bezwijken van een bouwconstructie binnen of grenzend aan het brandcompartiment.
1. Bij het bepalen van het bezwijken van een bouwconstructie, als bedoeld in artikel 2.10, wordt uitgegaan van de buitengewone belastingscombinaties die volgens NEN-EN 1990 kunnen optreden bij brand.
2. De tijdsduur van het bezwijken als bedoeld in artikel 2.10 wordt afhankelijk van het materiaal van de bouwconstructie bepaald volgens:
a. NEN-EN 1992;
b. NEN-EN 1993;
c. NEN-EN 1994;
d. NEN-EN 1995;
e. NEN-EN 1996;
f. NEN-EN 1999, of
g. NEN 6069.
Op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 2.10 en 2.11 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in artikel 2.10 aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau en waarbij, in afwijking van artikel 2.11, eerste lid, wordt uitgegaan van de buitengewone belastingscombinaties die volgens NEN 8700 kunnen optreden bij brand.
1. Een bestaand bouwwerk kan bij brand gedurende enige tijd worden verlaten en doorzocht zonder dat er gevaar is voor instorting.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.13 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tijdsduur bezwijken |
bepalingsmethode |
||||||||||
artikel |
2.14 |
2.15 |
|||||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 |
2 |
||
1 |
Woonfunctie |
1 |
2 |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
||||||||||
a |
met bedgebied |
1 |
– |
– |
4 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
|
b |
andere gezondheidszorgfunctie |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
|
5 |
Industriefunctie |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
|
7 |
Logiesfunctie |
1 |
– |
– |
4 |
5 |
– |
– |
1 |
2 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
||||||||||
a |
voor het personenvervoer |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
|
b |
andere overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
||||||||||
a |
wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m |
1 |
– |
– |
– |
– |
6 |
– |
1 |
2 |
|
b |
ander bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
7 |
1 |
2 |
1. Een vloer, trap of hellingbaan, waarover of waaronder een beschermde route voert, bezwijkt niet binnen 20 minuten bij brand in een subbrandcompartiment waarin die beschermde route niet ligt.
2. Een bouwconstructie bezwijkt bij brand in een brandcompartiment waarin die bouwconstructie niet ligt, niet binnen de in tabel 2.14.1 aangegeven tijdsduur door het bezwijken van een bouwconstructie binnen of grenzend aan dat brandcompartiment. Dit geldt dit niet voor een bouwconstructie van een aan dat brandcompartiment grenzend subbrandcompartiment of grenzende buitenruimte.
woonfunctie |
tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken in minuten |
---|---|
Indien een vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 7 m en niet hoger dan 13 m boven het meetniveau |
30 |
Indien een vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 13 m boven het meetniveau |
60 |
3. Een bouwconstructie van een gebruiksfunctie met een vloer van een gebruiksgebied hoger dan 5 m boven het meetniveau bezwijkt bij brand in een brandcompartiment waarin de bouwconstructie niet ligt, niet binnen 30 minuten door het bezwijken van een bouwconstructie binnen of grenzend aan het brandcompartiment.
4. Een bouwconstructie bezwijkt bij brand in een brandcompartiment waarin de bouwconstructie niet ligt, niet binnen de in tabel 2.14.2 aangegeven tijdsduur door het bezwijken van een bouwconstructie binnen of grenzend aan het brandcompartiment.
gebruiksfunctie |
tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken in minuten |
---|---|
Indien een vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 5 m en niet hoger dan 13 m boven het meetniveau |
30 |
Indien een vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 13 m boven het meetniveau |
60 |
5. Het vierde lid geldt niet voor een logiesfunctie niet gelegen in een logiesgebouw, met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 100 m2.
6. Een bouwconstructie van een tunnel bezwijkt niet binnen 30 minuten en voor zover deze onder open water ligt niet binnen 60 minuten bij brand in de tunnel.
7. Een bouwconstructie bezwijkt bij brand in een brandcompartiment waarin de bouwconstructie niet ligt, niet binnen een tijdsduur die afhankelijk van de bestemming en inrichting van het bouwwerk redelijkerwijs nodig is om het bouwwerk bij brand te kunnen verlaten en te doorzoeken, door het bezwijken van een bouwconstructie binnen of grenzend aan het brandcompartiment.
1. Bij het bepalen van het bezwijken van een bouwconstructie als bedoeld in artikel 2.14 wordt uitgegaan van de buitengewone belastingscombinaties die volgens NEN 8700 kunnen optreden bij brand.
2. De tijdsduur van het bezwijken als bedoeld in artikel 2.14 wordt bepaald volgens NEN 6069.
1. Een te bouwen bouwwerk bevat voorzieningen waardoor het vallen van een vloer, een trap en een hellingbaan zo veel mogelijk wordt voorkomen.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.16 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
grenswaarden |
|||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
aanwezigheid |
hoogte |
openingen |
overklauterbaarheid |
verbouw |
openingen |
||||||||||||||
artikel |
2.17 |
2.18 |
2.19 |
2.20 |
2.21 |
2.19 |
|||||||||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
* |
* |
1 |
||
[m] |
|||||||||||||||||||
1 |
Woonfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
* |
* |
0,2 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
||||||||||||||||||
a |
voor kinderopvang voor kinderen jonger dan 4 jaar |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
* |
* |
0,1 |
|
b |
andere kinderopvang |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
* |
* |
0,2 |
|
c |
andere bijeenkomstfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
* |
0,5 |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
* |
0,3 |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
* |
0,5 |
|
5 |
Industriefunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
* |
0,5 |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
* |
0,5 |
|
7 |
Logiesfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
* |
0,5 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
||||||||||||||||||
a |
basisonderwijs |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
* |
* |
0,2 |
|
b |
andere onderwijsfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
* |
0,5 |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
* |
0,5 |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
* |
0,5 |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
* |
0,5 |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
* |
0,5 |
1. Een voor personen bestemde vloer heeft bij een rand een niet beweegbare afscheiding als die rand meer dan 1 m hoger ligt dan een aansluitende vloer, het aansluitende terrein of het aansluitende water.
2. Een trap als bedoeld in artikel 2.27 heeft, voor zover een zijkant van een tredevlak meer dan 1 m hoger ligt dan een aansluitende vloer, het aansluitende terrein of het aansluitende water, aan die zijkant een niet beweegbare afscheiding.
3. Een hellingbaan als bedoeld in artikel 2.27 heeft, voor zover een zijkant van de vloer meer dan 1 m hoger ligt dan een aansluitende vloer, het aansluitende terrein of het aansluitende water, aan die zijkant een niet beweegbare afscheiding.
4. Het eerste lid geldt niet ter plaatse van de aansluiting van de vloer aan:
a. een trap, en
b. een hellingbaan.
5. Onverminderd het vierde lid geldt het eerste lid niet voor:
a. een rand van een podium;
b. een rand van een vloer die aan een bassin grenst;
c. een rand van een laadvloer;
d. een rand van een perron, en
e. een met een rand als bedoeld onder a tot en met d, gelijk te stellen rand van een vloer.
1. Een vloerafscheiding als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, heeft een hoogte van ten minste 1 m, gemeten vanaf de vloer.
2. In afwijking van het eerste lid heeft een vloer die hoger ligt dan 13 m boven een aangrenzende vloer, het aansluitende terrein of het aansluitende water, een vloerafscheiding een hoogte van ten minste 1,2 m, gemeten vanaf de vloer.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid heeft een afscheiding als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, ter plaatse van een al dan niet beweegbaar raam een hoogte van ten minste 0,85 m, gemeten vanaf de vloer.
4. In afwijking van het eerste lid, heeft een vloerafscheiding een vanaf de vloer gemeten hoogte van ten minste 0,7 m, indien de som van die hoogte en de breedte van de bovenregel ten minste 1,1 m is.
5. Een afscheiding als bedoeld in artikel 2.17, tweede of derde lid, heeft een hoogte van ten minste 0,85 m, gemeten vanaf de voorkant van de tredevlakken of vanaf de vloer van de hellingbaan.
1. Een afscheiding als bedoeld in artikel 2.17 heeft geen openingen waardoor een bol kan passeren met een doorsnede groter dan de in tabel 2.16 aangegeven diameter.
2. In afwijking van het eerste lid heeft een afscheiding als bedoeld in artikel 2.17 tot een hoogte van 0,7 m boven de vloer, de voorkant van de tredevlakken of de vloer van de hellingbaan geen openingen met een breedte groter dan 0,1 m.
3. De horizontaal gemeten afstand tussen een vloer, een trap of een hellingbaan en een afscheiding als bedoeld in artikel 2.17 is niet groter dan 0,05 m.
4. De bovenregel van een in artikel 2.17 bedoelde afscheiding heeft geen onderbreking van meer dan 0,1 m.
Bij een verkeersruimte en een buitenruimte heeft een afscheiding als bedoeld in artikel 2.17, ter voorkoming van het overklauteren, geen opstapmogelijkheden tussen 0,2 m en 0,7 m boven de vloer.
Op het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 2.17 tot en met 2.20 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau.
1. Een bestaand bouwwerk bevat voorzieningen waardoor het vallen van een vloer, een trap of een hellingbaan redelijkerwijs wordt voorkomen.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.22 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
grenswaarden |
||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
aanwezigheid |
hoogte |
openingen |
openingen |
|||||||||||
artikel |
2.23 |
2.24 |
2.25 |
2.25 |
||||||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
1 |
||
[m] |
||||||||||||||
1 |
Woonfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
0,2 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|||||||||||||
a |
voor kinderopvang voor kinderen jonger dan 4 jaar |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
0,1 |
|
b |
andere bijeenkomstfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
2 |
– |
|
Alle niet hierboven genoemde gebruiksfuncties |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
2 |
– |
1. Een voor personen bestemde vloer heeft bij een rand een afscheiding als die rand meer dan 1,5 m hoger ligt dan een aansluitende vloer, het aansluitende terrein of het aansluitende water.
2. Een trap heeft, voor zover een zijkant van een tredevlak meer dan 1,5 m hoger ligt dan een aansluitende vloer, het aansluitende terrein of het aansluitende water, aan die zijkant een niet beweegbare afscheiding.
3. Een hellingbaan heeft, indien een zijkant van de vloer meer dan 1,5 m hoger ligt dan een aansluitende vloer, het aansluitende terrein of het aansluitende water, aan die zijkant een niet beweegbare afscheiding.
4. Het eerste lid geldt niet ter plaatse van de aansluiting van de vloer aan:
a. een trap, of
b. een hellingbaan.
5. Onverminderd het vierde lid geldt het eerste lid niet voor:
a. een rand van een podium;
b. een rand van een vloer die aan een bassin grenst;
c. een rand van een laadvloer;
d. een rand van een perron, en
e. een met een rand als bedoeld onder a tot en met d, gelijk te stellen rand van een vloer.
1. Een vloerafscheiding als bedoeld in artikel 2.23, eerste lid, heeft een hoogte van ten minste 0,9 m, gemeten vanaf de vloer.
2. In afwijking van het eerste lid heeft een afscheiding als bedoeld in artikel 2.23, eerste lid, ter plaatse van een al dan niet beweegbaar raam een hoogte van ten minste 0,6 m, gemeten vanaf de vloer.
3. In afwijking van het eerste lid, heeft een vloerafscheiding een vanaf de vloer gemeten hoogte van ten minste 0,6 m, indien de som van die hoogte en de breedte van de bovenregel ten minste 1 m is.
4. Een afscheiding als bedoeld in artikel 2.23, tweede en derde lid, heeft een hoogte van ten minste 0,6 m, gemeten vanaf de voorkant van de tredevlakken of vanaf de vloer van de hellingbaan.
1. Een afscheiding als bedoeld in artikel 2.23 heeft tot een hoogte van 0,6 m boven de vloer, boven de voorkant van de tredevlakken of boven de vloer van de hellingbaan gemeten hoogte, geen openingen waardoor een bol kan passeren met een doorsnede groter dan de in tabel 2.22 aangegeven diameter.
2. De horizontaal gemeten afstand tussen een vloer, een trap of een hellingbaan en een afscheiding als bedoeld in artikel 2.23, is niet groter dan 0,1 m.
1. Een te bouwen bouwwerk heeft voorzieningen voor het veilig overbruggen van hoogteverschillen door personen.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze paragraaf.
1. Een hoogteverschil van meer dan 0,21 m tussen vloeren waarover een vluchtroute voert en tussen vloeren van verblijfsgebieden, verblijfsruimten, toiletruimten, badruimten, of voor bezoekers bestemde vloeren, vloeren van een verkeersroute die deze ruimten met elkaar verbindt of tussen een van die vloeren en het aansluitende terrein wordt overbrugd door een vaste trap of een vaste hellingbaan.
2. Voor zover de vluchtroute door een wegtunnelbuis voert, geldt in afwijking van het eerste lid een hoogteverschil van meer dan 0,3 m.
1. Een bestaand bouwwerk heeft in een vluchtroute voorzieningen voor het veilig overbruggen van hoogteverschillen door personen.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van het voorschrift in deze paragraaf.
1. Een hoogteverschil van meer dan 0,22 m tussen vloeren waarover een vluchtroute voert, of tussen een van die vloeren en het aansluitende terrein, wordt overbrugd door een vaste trap of een vaste hellingbaan.
2. Voor zover de vluchtroute door een wegtunnelbuis voert, geldt in afwijking van het tweede lid een hoogteverschil van meer dan 0,3 m.
1. Een te bouwen trap die een hoogteverschil als bedoeld in artikel 2.27 overbrugt, kan veilig worden gebruikt.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.32 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
|||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
afmetingen |
trapbordes |
leuning |
regenwerend |
verbouw |
||||
artikel |
2.33 |
2.34 |
2.35 |
2.36 |
2.37 |
|||
lid |
1 |
2 |
* |
* |
* |
* |
||
1 |
Woonfunctie |
1 |
2 |
* |
* |
* |
* |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
1 |
2 |
* |
* |
– |
* |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
2 |
* |
* |
– |
* |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
1 |
2 |
* |
* |
– |
* |
|
5 |
Industriefunctie |
1 |
– |
* |
* |
– |
* |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
2 |
* |
* |
– |
* |
|
7 |
Logiesfunctie |
1 |
2 |
* |
* |
– |
* |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
2 |
* |
* |
– |
* |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
2 |
* |
* |
– |
* |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
2 |
* |
* |
– |
* |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
1 |
– |
* |
* |
– |
* |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
1 |
– |
* |
* |
– |
* |
1. Een trap als bedoeld in artikel 2.27, heeft afmetingen die voldoen aan tabel 2.33.
2. Een trap overbrugt een hoogteverschil van niet meer dan 4 meter.
afmetingen van een trap |
|||
---|---|---|---|
reguliere trap |
trap uitsluitend voor ontvluchten |
||
woonfunctie |
andere gebruiksfunctie |
alle gebruiksfuncties |
|
Minimum breedte van de trap |
0,8 m |
0,8 m |
0,8 m |
Minimum vrije hoogte boven de trap |
2,3 m |
2,1 m |
2,1 m |
Minimum aantrede ter plaatse van de klimlijn, gemeten loodrecht op de voorkant van de trede |
0,22 m |
0,185 m |
0,185 m |
Maximum hoogte van een optrede |
0,188 m |
0,21 m |
0,21 m |
Minimum breedte van het tredevlak, gemeten loodrecht op de voorkant van dat vlak |
0,05 m |
0,05 m |
0,05 m |
Minimum breedte van het tredevlak ter plaatse van de klimlijn, gemeten loodrecht op de voorkant van dat vlak |
0,23 m |
0,23 m |
0,23 m |
Minimum afstand van de klimlijn tot de zijkanten van de trap |
0,3 m |
0,3 m |
0,3 m |
Een trap als bedoeld in artikel 2.27, sluit bij de bovenste trede, over de breedte van de trap, aan op een vloer met een oppervlakte van ten minste 0,8 m x 0,8 m.
Een trap als bedoeld in artikel 2.27 voor het overbruggen van een hoogteverschil van meer dan 1 m en met een helling ter plaatse van de klimlijn groter dan 2:3 heeft aan ten minste een zijkant een leuning. De bovenkant van de leuning ligt, gemeten boven de voorkant van een tredevlak van de trap, op een hoogte van ten minste 0,8 m en ten hoogste 1 m.
Een gemeenschappelijke verkeersruimte met een trap voor het overbruggen van een hoogteverschil van meer dan 1,5 m, is ter plaatse van die trap, bepaald volgens NEN 2778, regenwerend. Dit geldt niet voor een trap die uitsluitend bestemd is om het bouwwerk te ontvluchten.
Op het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 2.33 tot en met 2.36 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau.
1. Een bestaande trap in een vluchtroute die een hoogteverschil als bedoeld in artikel 2.31 overbrugt, kan veilig worden gebruikt.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze paragraaf.
Een trap als bedoeld in artikel 2.31, heeft afmetingen die voldoen aan tabel 2.39.
afmetingen van een trap |
|
---|---|
Minimum breedte van de trap |
0,7 m |
Minimum vrije hoogte boven de trap |
1,9 m |
Minimum aantrede ter plaatse van de klimlijn, gemeten loodrecht op de voorkant van de trede |
0,13 m |
Maximum hoogte van een optrede |
0,22 m |
Minimum afstand van de klimlijn tot de zijkanten van de trap |
0,2 m |
Een trap als bedoeld in artikel 2.31, sluit bij de bovenste trede, over de breedte van de trap, aan op een vloer met een oppervlakte van ten minste 0,7 m x 0,7 m.
Een trap als bedoeld in artikel 2.31 waarvan de helling ter plaatse van de klimlijn groter is dan 2:3 heeft, voor zover een hoogteverschil is overbrugd van meer dan 1,5 m, aan ten minste een zijkant een leuning. De bovenkant van de leuning ligt, gemeten boven de voorkant van een tredevlak van de trap, op een hoogte van ten minste 0,6 m en ten hoogste 1 m.
1. Een te bouwen hellingbaan die een hoogteverschil als bedoeld in artikel 2.27 overbrugt, kan veilig worden gebruikt.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze paragraaf.
Een hellingbaan als bedoeld in de artikelen 2.27 en 6.49, heeft een breedte van ten minste 1,1 m, een hoogte van niet meer dan 1 m en een helling van ten hoogste:
a. 1 : 12 indien het hoogteverschil niet groter is dan 0,25 m;
b. 1 : 16 indien het hoogteverschil groter is dan 0,25 m, maar niet groter dan 0,5 m, en
c. 1 : 20 indien het hoogteverschil groter is dan 0,5 m.
Een hellingbaan als bedoeld in de artikelen 2.27 en 6.49, sluit aan de bovenzijde, over de breedte van de hellingbaan, aan op een vloer met een oppervlakte van ten minste 1,4 m x 1,4 m.
Een hellingbaan als bedoeld in artikel 2.27, heeft aan de zijkant een aaneengesloten geleiderand, met een vanaf de vloer van de hellingbaan gemeten hoogte van ten minste 0,04 m.
Op het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 2.43 tot en met 2.45 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau.
1. Een bestaande hellingbaan in een vluchtroute die een hoogteverschil als bedoeld in artikel 2.31 overbrugt, kan veilig worden gebruikt.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze paragraaf.
1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige beweegbare constructieonderdelen dat deze geen hinder veroorzaken bij het vluchten door en bij het gebruik van een aangrenzende openbare ruimte.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze paragraaf.
1. Een beweegbaar constructieonderdeel dat zich in geopende stand kan bevinden boven een voor motorvoertuigen openstaande weg of boven een strook van 0,6 m grenzend aan die weg, ligt, gemeten vanaf de onderzijde van dat onderdeel, meer dan 4,2 m boven die weg of strook.
2. Een beweegbaar constructieonderdeel dat zich in geopende stand kan bevinden boven een niet voor motorvoertuigen openstaande weg, ligt, gemeten vanaf de onderzijde van dat onderdeel, meer dan 2,2 m boven die weg. Dit voorschrift geldt niet voor een nooddeur.
3. Een beschermde vluchtroute waarover een beweegbaar constructieonderdeel draait, heeft met het constructieonderdeel in geopende stand, een vrije doorgang met een breedte van ten minste 0,6 m en een hoogte van ten minste 2,2 m.
4. Het eerste tot en met derde lid gelden niet voor een deur van een ruimte met een vloeroppervlakte van minder dan 0,5 m2.
1. Een bestaand bouwwerk heeft zodanige beweegbare constructieonderdelen dat deze geen hinder veroorzaken bij het vluchten en bij het gebruik van een aangrenzende openbare ruimte.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van het voorschrift in deze paragraaf.
1. Een te bouwen bouwwerk is zodanig dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie voldoende wordt beperkt.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze paragraaf.
Materiaal ter plaatse van of nabij een stookplaats voldoet aan brandklasse A1 of voor zover het de bovenzijde van een vloer, een trap of een hellingbaan betreft aan brandklasse A1fl, beide bepaald volgens NEN-EN 13501-1, indien:
a. op het materiaal een intensiteit aan warmtestraling kan optreden die, bepaald volgens NEN 6061, groter is dan 2 kW/m2, of
b. in het materiaal een temperatuur kan optreden die, bepaald volgens NEN 6061, hoger is dan 90 °C.
1. Materiaal toegepast aan de binnenzijde van een schacht, een koker of een kanaal grenzend aan meer dan een brandcompartiment of subbrandcompartiment met een inwendige doorsnede groter dan 0,015 m2, voldoet over een dikte van ten minste 0,01 m, gemeten loodrecht op de binnenzijde, aan brandklasse A2, bepaald volgens NEN-EN 13501-1.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. een schacht die uitsluitend is bestemd voor een of meer boven elkaar gelegen toiletruimten of badruimten en die niet door andere ruimten voert;
b. ten hoogste 5% van de totale oppervlakte van de in dat lid bedoelde binnenzijde, en
c. het materiaal van een constructie- of installatieonderdeel dat wordt omsloten door een in dat lid bedoelde schacht, koker of kanaal.
1. Een afvoervoorziening voor rookgas is brandveilig, bepaald volgens NEN 6062.
2. De horizontale afstand tussen de uitmonding van een afvoervoorziening voor rookgas van een op vaste brandstof gestookt toestel en een brandgevaarlijk dak als bedoeld in NEN 6063, van een ander bouwwerk is ten minste 15 m.
1. Een bestaand bouwwerk is zodanig dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie voldoende wordt beperkt.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze paragraaf.
1. Materiaal ter plaatse van of nabij een stookplaats is onbrandbaar, bepaald volgens NEN 6064, indien:
a. op het materiaal een intensiteit aan warmtestraling kan optreden die, bepaald volgens NEN 6061, groter is dan 2 kW/m2, of
b. in het materiaal een temperatuur kan optreden die, bepaald volgens NEN 6061, hoger is dan 90 °C.
2. Bij toepassing van het eerste lid kan in plaats van onbrandbaar, bepaald volgens NEN 6064 worden uitgegaan van brandklasse A1, of A1fl, bepaald volgens NEN-EN 13501-1.
1. Een afvoervoorziening voor rookgas is brandveilig. Of de afvoervoorziening brandveilig is kan worden bepaald volgens NEN 8062.
2. De horizontale afstand tussen de uitmonding van een afvoervoorziening voor rookgas van een op vaste brandstof gestookt toestel en een brandgevaarlijk dak als bedoeld in NEN 6063, van een ander bouwwerk is ten minste 15 m.
1. Een te bouwen bouwwerk is zodanig dat brand en rook zich niet snel kunnen ontwikkelen.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.66 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften en de krachtens die bepalingen gegeven voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
grenswaarden |
|||||||||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
zijde grenzend aan de |
bovenzijde |
||||||||||||||||||||||||||
binnenlucht |
buitenlucht |
||||||||||||||||||||||||||
binnenoppervlak |
buitenoppervlak |
beloopbaar vlak |
vrijgesteld |
dakoppervlak |
constructieonderdeel |
verbouw |
tijdelijke bouw |
extra beschermde vluchtroute |
beschermde vluchtroute |
overig |
extra beschermde vluchtroute |
beschermde vluchtroute |
overig |
extra beschermde verkeersruimte |
beschermde verkeersruimte |
overig |
|||||||||||
artikel |
2.67 |
2.68 |
2.69 |
2.70 |
2.71 |
2.72 |
2.73 |
2.74 |
2.67 |
2.68 |
2.69 |
||||||||||||||||
lid |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
1 |
2 |
1 |
2 |
* |
* |
* |
1 en 2 |
1 |
1 en 2 |
||||||||
[brandklasse] |
[brandklasse] |
[brandklasse] |
|||||||||||||||||||||||||
1 |
Woonfunctie |
||||||||||||||||||||||||||
a |
in een woongebouw |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
1 |
– |
1 |
– |
* |
* |
* |
B |
B |
D |
C |
C |
D |
Cfl |
Cfl |
Dfl |
|
b |
voor zorg met een g.o. > 500 m2 |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
1 |
– |
1 |
– |
* |
* |
* |
B |
B |
D |
C |
C |
D |
Cfl |
Cfl |
Dfl |
|
c |
andere woonfunctie |
1 |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
1 |
2 |
1 |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
B |
D |
D |
C |
D |
D |
Cfl |
Dfl |
Dfl |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
||||||||||||||||||||||||||
a |
voor kinderopvang voor kinderen jonger dan 4 jaar |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
1 |
– |
1 |
– |
* |
* |
* |
B |
B |
D |
C |
C |
D |
Cfl |
Dfl |
Dfl |
|
b |
andere bijeenkomstfunctie |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
1 |
– |
1 |
– |
* |
* |
* |
B |
D |
D |
C |
D |
D |
Cfl |
Dfl |
Dfl |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
1 |
– |
1 |
– |
* |
* |
* |
B |
B |
C |
B |
B |
D |
Cfl |
Cfl |
Cfl |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
||||||||||||||||||||||||||
a |
met bedgebied |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
1 |
– |
1 |
– |
* |
* |
* |
B |
B |
D |
C |
C |
D |
Cfl |
Dfl |
Dfl |
|
b |
andere gezondheidszorgfunctie |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
1 |
– |
1 |
– |
* |
* |
* |
B |
D |
D |
C |
D |
D |
Cfl |
Dfl |
Dfl |
|
5 |
Industriefunctie |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
1 |
– |
1 |
– |
* |
* |
* |
B |
D |
D |
C |
D |
D |
Cfl |
Dfl |
Dfl |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
1 |
– |
1 |
– |
* |
* |
* |
B |
D |
D |
C |
D |
D |
Cfl |
Dfl |
Dfl |
|
7 |
Logiesfunctie |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
1 |
– |
1 |
– |
* |
* |
* |
B |
B |
D |
C |
C |
D |
Cfl |
Dfl |
Dfl |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
1 |
– |
1 |
– |
* |
* |
* |
B |
D |
D |
C |
D |
D |
Cfl |
Dfl |
Dfl |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
1 |
– |
1 |
– |
* |
* |
* |
B |
D |
D |
C |
D |
D |
Cfl |
Dfl |
Dfl |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
1 |
– |
1 |
– |
* |
* |
* |
B |
D |
D |
C |
D |
D |
Cfl |
Dfl |
Dfl |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
1 |
– |
1 |
– |
* |
* |
* |
B |
D |
D |
C |
D |
D |
Cfl |
Dfl |
Dfl |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
||||||||||||||||||||||||||
a |
tunnel of tunnelvormig bouwwerk voor verkeer |
1 |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
1 |
2 |
– |
2 |
1 |
2 |
* |
* |
* |
B |
B |
B |
C |
D |
D |
Cfl |
Dfl |
Dfl |
|
b |
ander bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
1 |
2 |
– |
2 |
1 |
2 |
* |
* |
* |
– |
– |
– |
C |
D |
D |
Cfl |
Dfl |
Dfl |
1. Een zijde van een constructieonderdeel die grenst aan de binnenlucht voldoet aan de in tabel 2.66 aangegeven brandklasse en aan rookklasse s2, beide bepaald volgens NEN-EN 13501-1.
2. In afwijking van het eerste lid, geldt de eis aan de rookklasse uitsluitend bij een beschermde vluchtroute.
1. Een zijde van een constructieonderdeel die grenst aan de buitenlucht voldoet aan de in tabel 2.66 aangegeven brandklasse, bepaald volgens NEN-EN 13501-1.
2. Het deel van een zijde van een constructieonderdeel dat grenst aan de buitenlucht en hoger ligt dan 13 m, voldoet aan brandklasse B, bepaald volgens NEN-EN 13501-1.
3. Een zijde van een constructieonderdeel die grenst aan de buitenlucht, van een bouwwerk waarvan een voor personen bestemde vloer ten minste 5 m boven het meetniveau ligt, voldoet vanaf het aansluitende terrein tot een hoogte van ten minste 2,5 m aan brandklasse B, bepaald volgens NEN-EN 13501-1.
4. Het eerste tot en met derde lid zijn niet van toepassing op de bovenzijde van een dak.
5. In afwijking van het eerste tot en met derde lid voldoet een deur, een raam, een kozijn en een daaraan gelijk te stellen constructieonderdeel aan brandklasse D, bepaald volgens NEN-EN 13501-1.
1. In afwijking van artikel 2.67 geldt voor de bovenzijde van een voor personen bestemde vloer, een trap en een hellingbaan die grenst aan de binnenlucht rookklasse s1fl en de in tabel 2.66 aangegeven brandklasse, beide bepaald volgens NEN-EN 13501-1.
2. In afwijking van de artikel 2.68 geldt voor een bovenzijde van een voor personen bestemde vloer, een trap en een hellingbaan die grenst aan de buitenlucht de in tabel 2.66 aangegeven brandklasse, bepaald volgens NEN-EN 13501-1.
1. Op ten hoogste 5% van de totale oppervlakte van de constructieonderdelen van elke afzonderlijke ruimte, waarvoor volgens de artikelen 2.67 tot en met 2.69 een eis geldt, is die eis niet van toepassing.
2. Voor bouwwerken geen gebouw zijnde is op ten hoogste 5% van de totale oppervlakte van de constructieonderdelen, waarvoor volgens de artikelen 2.67 tot en met 2.69 een eis geldt, die eis niet van toepassing.
1. De bovenzijde van een dak van een bouwwerk is, bepaald volgens NEN 6063, niet brandgevaarlijk. Dit geldt niet indien het bouwwerk geen voor personen bestemde vloer heeft die hoger ligt dan 5 m boven het meetniveau, en de brandgevaarlijke delen van het dak ten minste 15 m vanaf de perceelsgrens liggen. Indien het perceel waarop het bouwwerk ligt, grenst aan een openbare weg, openbaar water, openbaar groen, of een perceel dat niet is bestemd voor bebouwing of voor een speeltuin, een kampeerterrein of opslag van brandgevaarlijke stoffen of van brandbare niet milieugevaarlijke stoffen wordt die afstand aangehouden tot het hart van de weg, dat water, dat groen of dat perceel.
2. Het eerste lid geldt niet voor een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 50 m2.
Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gesteld ter beperking van het ontwikkelen van brand en rook in een constructieonderdeel.
Op het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 2.67, 2.68, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, 2.69 en 2.71 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau.
1. Een bestaand bouwwerk is zodanig dat brand en rook zich niet snel kunnen ontwikkelen.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.75 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
grenswaarden |
||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
zijde grenzend aan de |
||||||||||||||||||||
binnenlucht |
buitenlucht |
|||||||||||||||||||
binnenoppervlak |
buitenoppervlak |
beloopbaar vlak |
vrijgesteld |
toepassing Euroklassen |
extra beschermde vluchtroute |
beschermde route |
overig |
extra beschermde vluchtroute |
beschermde route |
overig |
||||||||||
artikel |
2.76 |
2.77 |
2.78 |
2.79 |
2.80 |
2.76 |
2.77 |
|||||||||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
1 |
2 |
* |
1 |
1 |
||||||
[brandklasse] |
[brandklasse] |
|||||||||||||||||||
1 |
Woonfunctie |
|||||||||||||||||||
a |
in een woongebouw |
1 |
2 |
3 |
– |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
1 |
– |
* |
2 |
2 |
4 |
2 |
2 |
4 |
|
b |
andere woonfunctie |
1 |
– |
3 |
– |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
1 |
– |
* |
2 |
4 |
4 |
2 |
4 |
4 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
1 |
– |
3 |
– |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
1 |
– |
* |
2 |
4 |
4 |
2 |
4 |
4 |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
1 |
– |
* |
1 |
1 |
4 |
1 |
1 |
4 |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
|||||||||||||||||||
a |
met bedgebied |
1 |
2 |
3 |
– |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
1 |
– |
* |
2 |
2 |
4 |
2 |
4 |
4 |
|
b |
andere gezondheidszorgfunctie |
1 |
– |
3 |
– |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
1 |
– |
* |
2 |
4 |
4 |
2 |
4 |
4 |
|
5 |
Industriefunctie |
1 |
– |
3 |
– |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
1 |
– |
* |
2 |
4 |
4 |
2 |
4 |
4 |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
– |
3 |
– |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
1 |
– |
* |
2 |
4 |
4 |
2 |
4 |
4 |
|
7 |
Logiesfunctie |
|||||||||||||||||||
a |
in een logiesgebouw |
1 |
2 |
3 |
– |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
1 |
– |
* |
2 |
2 |
4 |
2 |
4 |
4 |
|
b |
andere logiesfunctie |
1 |
– |
3 |
– |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
1 |
– |
* |
2 |
4 |
4 |
2 |
4 |
4 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
– |
3 |
– |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
1 |
– |
* |
2 |
4 |
4 |
2 |
4 |
4 |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
– |
3 |
– |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
1 |
– |
* |
2 |
4 |
4 |
2 |
4 |
4 |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
– |
3 |
– |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
1 |
– |
* |
2 |
4 |
4 |
2 |
4 |
4 |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
|||||||||||||||||||
a |
tunnel of tunnelvorming bouwwerk voor verkeer |
– |
– |
3 |
– |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
– |
2 |
* |
– |
– |
– |
2 |
4 |
4 |
|
b |
ander bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
– |
2 |
* |
2 |
4 |
4 |
2 |
4 |
4 |
1. Een zijde van een constructieonderdeel die grenst aan de binnenlucht heeft een volgens NEN 6065 bepaalde bijdrage tot brandvoortplanting, die voldoet aan de in tabel 2.75 aangegeven brandklasse en een rookproductie met een volgens NEN 6066 bepaalde rookdichtheid van ten hoogste 10 m-1.
2. In afwijking van het eerste lid heeft een zijde van een constructieonderdeel die grenst aan de binnenlucht in een besloten ruimte waardoor een beschermde route voert een rookproductie met een volgens NEN 6066 bepaalde rookdichtheid van ten hoogste 5,4 m-1.
3. In afwijking van het eerste lid heeft een zijde van een constructieonderdeel die grenst aan de binnenlucht in een besloten ruimte waardoor een extra beschermde vluchtroute voert een rookproductie met een volgens NEN 6066 bepaalde rookdichtheid van ten hoogste 5,4 m-1.
4. In afwijking van het eerste lid heeft een zijde van een constructieonderdeel die grenst aan de binnenlucht in een cel een rookproductie met een volgens NEN 6066 bepaalde rookdichtheid van ten hoogste 5,4 m-1.
1. Een zijde van een constructieonderdeel die grenst aan de buitenlucht heeft een volgens NEN 6065 bepaalde bijdrage tot brandvoortplanting, die voldoet aan de in tabel 2.75 aangegeven brandklasse.
2. In afwijking van het eerste lid hebben een deur, een raam, een kozijn of een daaraan gelijk te stellen constructieonderdeel een volgens NEN 6065 bepaalde bijdrage tot brandvoortplanting die voldoet aan klasse 4.
3. Het eerste lid geldt niet voor de bovenzijde van een dak.
1. In afwijking van artikel 2.76 heeft de bovenzijde van een voor personen bestemde vloer, een trap of een hellingbaan een volgens NEN 1775 bepaalde bijdrage tot brandvoortplanting van klasse T3 en een rookproductie met een volgens NEN 6066 bepaalde rookdichtheid van ten hoogste 10 m-1.
2. In afwijking van het eerste lid heeft de bovenzijde van een voor personen bestemde vloer, een trap of een hellingbaan waarover een extra beschermde vluchtroute voert een volgens NEN 1775 bepaalde bijdrage tot brandvoortplanting van klasse T1.
1. Op ten hoogste 5% van de totale oppervlakte van de constructieonderdelen van elke afzonderlijke ruimte, waarvoor volgens de artikelen 2.76 tot en met 2.78 een eis geldt, is die eis niet van toepassing.
2. Voor bouwwerken geen gebouw zijnde is op ten hoogste 5% van de totale oppervlakte van de constructieonderdelen, waarvoor volgens de artikelen 2.76 tot en met 2.78 een eis geldt, die eis niet van toepassing.
Bij toepassing van de artikelen 2.76 tot en met 2.78 kan in plaats van:
a. brandklasse 1 en bepaald volgens NEN 6065 worden uitgegaan van brandklasse B bepaald volgens NEN-EN 13501-1;
b. brandklasse 2 bepaald volgens NEN 6065 in een besloten ruimte worden uitgegaan van brandklasse B en in een niet besloten ruimte van brandklasse C beide bepaald volgens NEN-EN 13501-1;
c. brandklasse 3 bepaald volgens NEN 6065 worden uitgegaan van brandklasse C bepaald volgens NEN-EN 13501-1;
d. brandklasse 4 bepaald volgens NEN 6065 worden uitgegaan van brandklasse D bepaald volgens NEN-EN 13501-1;
e. brandklasse T1 bepaald volgens NEN 1775 worden uitgegaan van brandklasse Cfl, bepaald volgens NEN-EN 13501-1;
f. brandklasse T3 bepaald volgens NEN 1775 worden uitgegaan van brandklasse Dfl, bepaald volgens volgens NEN-EN 13501-1, en
g. een rookproductie met een rookdichtheid van ten hoogste 10 m-1 of 5,4-1 bepaald volgens NEN 6066 worden uitgegaan van rookklasse s2 bepaald volgens NEN-EN 13501-1.
1. Een te bouwen bouwwerk is zodanig dat de kans op een snelle uitbreiding van brand voldoende wordt beperkt.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.81 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
grenswaarden |
|||||||||||||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
ligging |
omvang |
wbdbo |
verbouw |
tijdelijke bouw |
omvang |
||||||||||||||||||||||||||
artikel |
2.82 |
2.83 |
2.84 |
2.85 |
2.86 |
2.83 |
|||||||||||||||||||||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
* |
* |
1 |
||
1 |
Woonfunctie |
[m2] |
|||||||||||||||||||||||||||||
a |
woonwagen |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
– |
2 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
8 |
– |
– |
– |
|
b |
andere woonfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
5 |
6 |
7 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
6 |
7 |
– |
* |
* |
1.000 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
7 |
8 |
– |
– |
1 |
– |
– |
4 |
– |
6 |
7 |
– |
* |
* |
1.000 |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
7 |
– |
9 |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
7 |
– |
* |
* |
1.000 |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
– |
|||||||||||||||||||||||||||||
a |
met bedgebied |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
7 |
– |
– |
10 |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
7 |
– |
* |
* |
1.000 |
|
b |
andere gezondheidszorgfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
7 |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
4 |
– |
6 |
7 |
– |
* |
* |
1.000 |
|
5 |
Industriefunctie |
– |
|||||||||||||||||||||||||||||
a |
lichte industriefunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
7 |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
– |
* |
* |
2.500 |
|
b |
andere industriefunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
7 |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
– |
* |
* |
2.500 |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
7 |
8 |
– |
– |
1 |
– |
– |
4 |
– |
6 |
7 |
– |
* |
* |
1.000 |
|
7 |
Logiesfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
7 |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
4 |
– |
6 |
7 |
– |
* |
* |
500 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
7 |
8 |
– |
– |
1 |
– |
– |
4 |
– |
6 |
7 |
– |
* |
* |
1.000 |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
7 |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
4 |
– |
6 |
7 |
– |
* |
* |
1.000 |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
7 |
8 |
– |
– |
1 |
– |
– |
4 |
– |
6 |
7 |
– |
* |
* |
1.000 |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
7 |
8 |
– |
– |
1 |
– |
– |
4 |
– |
6 |
7 |
– |
* |
* |
1.000 |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
||||||||||||||||||||||||||||||
a |
wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
4 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
7 |
– |
* |
– |
– |
|
b |
ander bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1. Een besloten ruimte ligt in een brandcompartiment.
2. Een wegtunnelbuis met een lengte van meer dan 250 m ligt in een brandcompartiment.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. een toiletruimte;
b. een badruimte;
c. een liftschacht, indien de constructieonderdelen aan de binnenzijde van de schacht voldoen aan brandklasse B en aan rookklasse s2, beide bepaald volgens NEN-EN 13501-1, en
d. een technische ruimte met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 50 m2 niet bestemd voor een of meer verbrandingstoestellen met een totale nominale belasting van meer dan 130 kW.
4. In afwijking van het eerste lid voert een extra beschermde vluchtroute niet door een brandcompartiment.
5. Een niet besloten gebruiksgebied ligt in een brandcompartiment.
6. Het eerste en vijfde lid zijn niet van toepassing op een of meer gebruiksfuncties van dezelfde soort met een totale gebruiksoppervlakte van ten hoogste 1.000 m2 en een vuurbelasting niet groter dan 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090.
7. Het eerste en vijfde lid zijn niet van toepassing op een of meer aangrenzende bouwwerken met een totale gebruiksoppervlakte van ten hoogste 50 m2.
8. Het eerste en vijfde lid zijn niet van toepassing op een lichte industriefunctie uitsluitend bestemd voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting niet groter dan 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090.
1. Een brandcompartiment heeft een gebruiksoppervlakte die niet groter is dan de in tabel 2.81 aangegeven waarde.
2. In een brandcompartiment liggen ten hoogste vier woonwagens en nevenfuncties daarvan met een totale gebruiksoppervlakte van ten hoogste 500 m2.
3. Een brandcompartiment strekt zich uit over niet meer dan een perceel.
4. Een brandcompartiment strekt zich uit over niet meer dan een wegtunnelbuis.
5. In een brandcompartiment liggen niet-gemeenschappelijke ruimten van niet meer dan een woonfunctie en nevenfuncties daarvan.
6. Een gemeenschappelijk verblijfsgebied is een afzonderlijk brandcompartiment.
7. Een technische ruimte met een gebruiksoppervlakte van meer dan 50 m2 of een technische ruimte waarin een of meer verbrandingstoestellen met een totale nominale belasting van meer dan 130 kW worden opgesteld, is een afzonderlijk brandcompartiment.
8. Bij een brandcompartiment van een industriefunctie met een gebruiksoppervlakte van meer dan 1.000 m2 is het eerste lid niet van toepassing op een of meer in dat brandcompartiment gelegen nevenfuncties met een totale gebruiksoppervlakte van ten hoogste 100 m2.
9. In afwijking van het eerste lid is de gebruiksoppervlakte van een brandcompartiment met een of meer cellen ten hoogste 500 m2 en niet groter dan 77% van de gebruiksoppervlakte van het gebouw.
10. Een brandcompartiment met bedgebied is niet groter dan 77% van de gebruiksoppervlakte van de bouwlaag waarop dit brandcompartiment ligt.
1. De volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van een brandcompartiment naar een ander brandcompartiment, naar een besloten ruimte waardoor een extra beschermde vluchtroute voert, naar een niet besloten veiligheidsvluchtroute en naar een liftschacht van een brandweerlift is ten minste 60 minuten.
2. In afwijking van het eerste lid kan tussen een brandcompartiment en een besloten ruimte waardoor een extra beschermde vluchtroute voert worden volstaan met 30 minuten.
3. In afwijking van het eerste lid kan worden volstaan met 30 minuten indien:
a. de volgens NEN 6090 bepaalde permanente vuurbelasting van het brandcompartiment niet groter is dan 500 MJ/m2, en
b. in het gebouw geen vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 7 m boven het meetniveau.
4. In afwijking van het eerste lid kan worden volstaan met 30 minuten indien:
a. de in het eerste lid bedoelde besloten ruimten op hetzelfde perceel liggen, en
b. in het gebouw geen vloer van een gebruiksgebied hoger ligt dan 5 m boven het meetniveau.
5. Het vierde lid is niet van toepassing op een brandcompartiment met een gebruiksoppervlakte van meer dan 1.000 m2.
6. Het tweede tot en met vierde lid gelden niet voor een ruimte waardoor een veiligheidsvluchtroute voert.
7. Bij het bepalen van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van een brandcompartiment naar een ruimte van een op een aangrenzend perceel gelegen gebouw wordt voor het op het andere perceel gelegen gebouw uitgegaan van een identiek maar spiegelsymmetrisch ten opzichte van de perceelsgrens gelegen gebouw. Indien het perceel grenst aan een openbare weg, openbaar water, openbaar groen, of een perceel dat niet is bestemd voor bebouwing of voor een speeltuin, een kampeerterrein of opslag van brandgevaarlijke stoffen of van brandbare niet milieugevaarlijke stoffen vindt deze spiegeling plaats ten opzichte van het hart van die weg, dat water, dat groen of dat perceel.
8. De volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van een woonwagen naar een andere woonwagen is ten minste 30 minuten. Bij de bepaling van deze weerstand wordt uitgegaan van een identieke maar spiegelsymmetrisch op een afstand van 5 m geplaatste woonwagen.
Op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 2.82 tot en met 2.84 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau en een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van ten minste 30 minuten.
1. Een bestaand bouwwerk is zodanig dat de kans op een snelle uitbreiding van brand voldoende wordt beperkt.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.87 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
gebruiksfuctie |
leden van toepassing |
grenswaarden |
|||||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
ligging |
omvang |
wbdbo |
omvang |
||||||||||||||||||||
artikel |
2.88 |
2.89 |
2.90 |
2.89 |
|||||||||||||||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
1 |
2 |
1 |
||
[m2] |
|||||||||||||||||||||||
1 |
Woonfunctie |
||||||||||||||||||||||
a |
woonwagen |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
2 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
|
b |
andere woonfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
5 |
6 |
7 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
2.000 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
7 |
8 |
– |
– |
1 |
2 |
2.000 |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
7 |
– |
9 |
– |
1 |
2 |
2.000 |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
||||||||||||||||||||||
a |
met bedgebied |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
7 |
– |
– |
10 |
1 |
2 |
2.000 |
|
b |
andere gezondheidszorgfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
7 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
2.000 |
|
5 |
Industriefunctie |
||||||||||||||||||||||
a |
lichte industriefunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
7 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3.000 |
|
b |
andere industriefunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
7 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3.000 |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
7 |
8 |
– |
– |
1 |
2 |
2.000 |
|
7 |
Logiesfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
7 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
1.000 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
7 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3.000 |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
7 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3.000 |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
7 |
8 |
– |
– |
1 |
2 |
2.000 |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
7 |
8 |
– |
– |
1 |
2 |
3.000 |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
||||||||||||||||||||||
a |
wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
4 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
|
b |
ander bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1. Een besloten ruimte ligt in een brandcompartiment.
2. Een wegtunnelbuis met een tunnelbuislengte van meer dan 250 m ligt in een brandcompartiment.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. een toiletruimte;
b. een badruimte;
c. een liftschacht, indien de constructieonderdelen aan de binnenzijde van de schacht voldoen aan een volgens NEN 6065 bepaalde bijdrage tot brandvoortplanting die voldoet aan klasse 2 en een rookproductie met een volgens NEN 6066 bepaalde rookdichtheid van ten hoogste 5,4 m-1, of aan brandklasse B en rookklasse s2, beide bepaald volgens NEN 13501-1, en
d. een technische ruimte met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 100 m2 niet bestemd voor een of meer verbrandingstoestellen met een totale nominale belasting van meer dan 160 kW.
4. In afwijking van het eerste lid voert een extra beschermde vluchtroute niet door een brandcompartiment.
5. Een niet besloten gebruiksgebied ligt in een brandcompartiment.
6. Het eerste en vijfde lid zijn niet van toepassing op een of meer gebruiksfuncties van dezelfde soort met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 2.000 m2 en een vuurbelasting niet groter dan 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090.
7. Het eerste en vijfde lid zijn niet van toepassing op een of meer gebruiksfuncties van dezelfde soort met een totale gebruiksoppervlakte van ten hoogste100 m2.
8. Het eerste en vijfde lid zijn niet van toepassing op een lichte industriefunctie met een permanente vuurbelasting niet groter dan 200 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090.
1. Een brandcompartiment heeft een gebruiksoppervlakte die niet groter is dan de in tabel 2.87 aangegeven waarde.
2. In een brandcompartiment liggen ten hoogste vier woonwagens en nevenfuncties daarvan met een totale gebruiksoppervlakte van ten hoogste 1.000 m2.
3. Een brandcompartiment strekt zich uit over niet meer dan een perceel.
4. Een brandcompartiment strekt zich uit over niet meer dan een wegtunnelbuis.
5. In een brandcompartiment liggen niet-gemeenschappelijke ruimten van ten hoogste een woonfunctie en nevenfuncties daarvan.
6. Een gemeenschappelijk verblijfsgebied is een afzonderlijk brandcompartiment.
7. Een technische ruimte met een gebruiksoppervlakte van meer dan 100 m2 of een technische ruimte waarin een of meer verbrandingstoestellen met een totale nominale belasting van meer dan 160 kW worden opgesteld, is een afzonderlijk brandcompartiment.
8. Bij een brandcompartiment van een industriefunctie met een gebruiksoppervlakte van meer dan 2.000 m2 is het eerste lid niet van toepassing op een of meer in dat brandcompartiment gelegen nevenfuncties.
9. In afwijking van het eerste lid is de gebruiksoppervlakte van een brandcompartiment met een of meer cellen ten hoogste 1.000 m2 en niet groter dan 77% van de gebruiksoppervlakte van het gebouw.
10. Een brandcompartiment met bedgebied is niet groter dan 77% van de gebruiksoppervlakte van de bouwlaag waarop dit brandcompartiment ligt.
1. De volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van een brandcompartiment naar een ander brandcompartiment en een besloten ruimte waardoor een extra beschermde vluchtroute voert is ten minste 20 minuten.
2. Bij het bepalen van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van een brandcompartiment naar een ruimte van een op een aangrenzend perceel gelegen gebouw wordt voor het op het andere perceel gelegen gebouw uitgegaan van een identiek maar spiegelsymmetrisch ten opzichte van de perceelsgrens gelegen gebouw. Indien het perceel grenst aan een openbare weg, openbaar water of openbaar groen, of een perceel dat niet is bestemd voor bebouwing of voor een speeltuin, een kampeerterrein of opslag van brandgevaarlijke stoffen vindt deze spiegeling plaats ten opzichte van het hart van die weg, dat water, dat groen of dat perceel.
1. Een te bouwen bouwwerk is zodanig dat uitbreiding van brand in verdergaande mate wordt beperkt dan is beoogd met paragraaf 2.10.1 en dat veilig kan worden gevlucht.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.91 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften en de krachtens die bepalingen gegeven voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
grenswaarden |
||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
ligging |
omvang |
wbdbo en rookdoorgang |
verbouw |
tijdelijke bouw |
omvang |
|||||||||||||
artikel |
2.92 |
2.93 |
2.94 |
2.95 |
2.96 |
2.93 |
||||||||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
1 |
||
1 |
Woonfunctie |
|||||||||||||||||
a |
voor zorg met een g.o. > 500 m2 |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
2 |
3 |
* |
* |
100 |
|
b |
andere woonfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
2 |
3 |
* |
* |
500 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|||||||||||||||||
a |
voor kinderopvang met bedgebied |
1 |
2 |
3 |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
– |
2 |
3 |
* |
* |
200 |
|
b |
andere bijeenkomstfunctie |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
* |
* |
– |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
– |
– |
4 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
500 |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
|||||||||||||||||
a |
met bedgebied |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
5 |
6 |
– |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
– |
|
b |
andere gezondheidszorgfunctie |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
* |
* |
– |
|
5 |
Industriefunctie |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
* |
* |
– |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
* |
* |
– |
|
7 |
Logiesfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
7 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
500 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
* |
* |
– |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
* |
* |
– |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
* |
* |
– |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
* |
* |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
|||||||||||||||||
a |
wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
|
b |
ander bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1. Een brandcompartiment is ingedeeld in een of meer subbrandcompartimenten of verkeersruimten waardoor een beschermde vluchtroute voert.
2. Een beschermde vluchtroute ligt niet in een subbrandcompartiment.
3. In afwijking van het eerste lid kan een verblijfsgebied voor bewaking buiten een subbrandcompartiment liggen indien:
a. constructieonderdelen in dat gebied voldoen aan de eisen die artikel 2.67 stelt aan constuctieonderdelen die grenzen aan de binnenlucht in een ruimte waardoor een beschermde vluchtroute voert, en
b. aankleding in dat gebied voldoet aan de eisen die artikel 7.4 stelt aan aankleding in een ruimte waardoor een beschermde vluchtroute voert.
1. Een subbrandcompartiment heeft een gebruiksoppervlakte van ten hoogste de in tabel 2.91 aangegeven waarde.
2. In afwijking van het eerste lid is een gezamenlijke verblijfsruimte een afzonderlijk subbrandcompartiment met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 500 m2.
3. Een subbrandcompartiment omvat niet meer dan een gebruiksfunctie en nevenfuncties van die gebruiksfunctie.
4. Een cel is een afzonderlijk subbrandcompartiment.
5. Een subbrandcompartiment met bedgebied omvat uitsluitend een of meer bedruimten en ruimten die ten dienste staan van die bedruimten, en heeft een totale gebruiksoppervlakte van ten hoogste 500 m2.
6. Een subbrandcompartiment als bedoeld in het vijfde lid, bestemd voor bedgebonden patiënten heeft, afhankelijk van het bewakingsniveau, een totale gebruiksoppervlakte van ten hoogste 50 m2 zonder bewaking en ten hoogste 500 m2 bij permanente bewaking.
7. Een logiesverblijf is een afzonderlijk subbrandcompartiment.
1. De volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag van een subbrandcompartiment naar een andere ruimte in het brandcompartiment is ten minste 20 minuten, waarbij voor de bepaling van de brandwerendheid met betrekking tot de scheidende functie van een scheidingsconstructie uitsluitend rekening wordt gehouden met het beoordelingscriterium vlamdichtheid met betrekking op de afdichting.
2. De volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van een subbrandcompartiment naar een andere ruimte in een brandcompartiment waarin een subbrandcompartiment als bedoeld in artikel 2.93 ligt, is ten minste 30 minuten.
3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over de rookdoorgang van een subbrandcompartiment naar een andere ruimte.
1. Een bestaand bouwwerk is zodanig dat uitbreiding van brand in verdergaande mate wordt beperkt dan in paragraaf 2.10.2 en dat veilig kan worden gevlucht.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.97 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
grenswaarden |
||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
ligging |
omvang |
wtrd en wbdbo |
omvang |
|||||||||||
artikel |
2.98 |
2.99 |
2.100 |
2.99 |
||||||||||
lid |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 |
2 |
3 |
1 |
||
1 |
Woonfunctie |
|||||||||||||
a |
voor zorg met een g.o. > 500 m2 |
* |
1 |
2 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
2 |
– |
200 |
|
b |
andere woonfunctie |
* |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
2 |
– |
1000 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|||||||||||||
a |
voor kinderopvang met bedgebied |
* |
– |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
– |
2 |
– |
– |
|
b |
andere bijeenkomstfunctie |
* |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
|
3 |
Celfunctie |
* |
– |
– |
– |
4 |
– |
– |
– |
– |
2 |
3 |
– |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
– |
||||||||||||
a |
met bedgebied |
* |
– |
– |
– |
– |
5 |
6 |
– |
– |
2 |
3 |
– |
|
b |
andere gezondheidszorgfunctie |
* |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
|
5 |
Industriefunctie |
* |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
|
6 |
Kantoorfunctie |
* |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
|
7 |
Logiesfunctie |
* |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
7 |
– |
2 |
– |
1000 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
* |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
|
9 |
Sportfunctie |
* |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
|
10 |
Winkelfunctie |
* |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
* |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
|||||||||||||
a |
wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m |
* |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
|
b |
ander bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
Een brandcompartiment is ingedeeld in een of meer subbrandcompartimenten of verkeersruimten waardoor een beschermde route voert.
1. Een subbrandcompartiment heeft een gebruiksoppervlakte van ten hoogste de in tabel 2.97 aangegeven waarde.
2. In afwijking van het eerste lid heeft een subbrandcompartiment met uitsluitend gezamenlijke ruimten een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 1.000 m2.
3. Een subbrandcompartiment omvat niet meer dan een gebruiksfunctie en nevenfuncties van die gebruiksfunctie.
4. Een cel is een afzonderlijk subbrandcompartiment.
5. Een subbrandcompartiment met bedgebied omvat uitsluitend een of meer bedruimten en ruimten die ten dienste staan van die bedruimten, en heeft een totale gebruiksoppervlakte van ten hoogste 1.000 m2.
6. Een subbrandcompartiment als bedoeld in het vijfde lid, bestemd voor bedgebonden patiënten heeft, afhankelijk van het bewakingsniveau, een totale gebruiksoppervlakte van ten hoogste 100 m2 zonder bewaking en ten hoogste 1000 m2 bij permanente bewaking.
7. Een logiesverblijf is een afzonderlijk subbrandcompartiment.
1. De volgens NEN 6075 bepaalde weerstand tegen rookdoorgang van een subbrandcompartiment naar een besloten ruimte in het brandcompartiment is ten minste 20 minuten.
2. De volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van een subbrandcompartiment als bedoeld in artikel 2.99 naar een andere ruimte in het brandcompartiment is ten minste 20 minuten.
3. Indien zich tussen een subbrandcompartiment en een aangrenzende ruimte een deur bevindt, blijft bij het bepalen van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag als bedoeld in het tweede lid een oppervlak onder die deur van niet meer dan 0,02 m2 bij een hoogte van niet meer dan 0,05 m gemeten vanaf de vloer, buiten beschouwing.
1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige vluchtroutes dat bij brand een veilige plaats kan worden bereikt.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.101 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften en de krachtens die bepalingen gegeven voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
grenswaarden |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
vluchtroute |
beschermde vluchtroute |
extra beschermde vluchtroute |
veiligheidsvluchtroute |
tweede vluchtroute |
inrichting vluchtroute |
doorstroomcapaciteit |
verbouw |
tijdelijke bouw |
vluchtroute |
beschermde vluchtroute |
extra beschermde vluchtroute |
inrichting vluchtroute |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
artikel |
2.102 |
2.103 |
2.104 |
2.105 |
2.106 |
2.107 |
2.108 |
2.109 |
2.110 |
2.102 |
2.103 |
2.104 |
2.107 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
11 |
12 |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
11 |
12 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
4 en 5 |
3 |
6 |
8 |
||
[m] |
[m] |
[m] |
[m] |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 |
Woonfunctie |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a |
woonwagen |
1 |
– |
– |
4 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
8 |
– |
– |
– |
12 |
– |
– |
– |
* |
* |
30 |
– |
– |
2,1 |
|
b |
andere woonfunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
8 |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
– |
10 |
– |
12 |
– |
– |
– |
* |
* |
30 |
30 |
– |
2,3 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a |
voor kinderopvang met bedgebied |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
– |
– |
– |
9 |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
1 |
– |
– |
– |
– |
6 |
– |
8 |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
6 |
– |
8 |
– |
– |
– |
12 |
1 |
2 |
– |
* |
* |
30 |
30 |
5 |
2,3 |
|
b |
andere bijeenkomstfunctie |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
– |
– |
– |
9 |
10 |
– |
– |
– |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
5 |
6 |
– |
8 |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
6 |
– |
8 |
– |
– |
– |
12 |
1 |
2 |
– |
* |
* |
30 |
30 |
30 |
2,3 |
|
3 |
Celfunctie |
– |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
9 |
10 |
– |
12 |
1 |
– |
3 |
1 |
– |
– |
– |
– |
6 |
– |
8 |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
6 |
– |
8 |
– |
– |
– |
12 |
1 |
2 |
– |
* |
* |
22,5 |
22,5 |
22,5 |
2,3 |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a |
met bedgebied |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
9 |
– |
– |
12 |
1 |
– |
3 |
1 |
– |
– |
– |
– |
6 |
– |
8 |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
6 |
– |
8 |
– |
– |
11 |
12 |
1 |
2 |
– |
* |
* |
30 |
30 |
20 |
2,3 |
|
b |
andere gezondheidszorgfunctie |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
9 |
10 |
– |
– |
– |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
5 |
6 |
– |
8 |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
6 |
– |
8 |
– |
– |
– |
12 |
1 |
2 |
– |
* |
* |
30 |
30 |
30 |
2,3 |
|
5 |
Industriefunctie |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
– |
– |
10 |
– |
– |
– |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
5 |
6 |
– |
8 |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
6 |
– |
8 |
– |
– |
– |
12 |
1 |
2 |
– |
* |
* |
30 |
30 |
30 |
2,3 |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
9 |
10 |
– |
– |
– |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
5 |
6 |
– |
8 |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
6 |
– |
8 |
– |
– |
– |
12 |
1 |
2 |
– |
* |
* |
30 |
30 |
30 |
2,3 |
|
7 |
Logiesfunctie |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a |
in een logiesgebouw |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
– |
– |
– |
9 |
10 |
– |
12 |
1 |
– |
3 |
1 |
– |
– |
– |
– |
6 |
7 |
8 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
6 |
– |
8 |
– |
– |
– |
12 |
1 |
2 |
– |
* |
* |
30 |
30 |
20 |
2,3 |
|
b |
andere logiesfunctie |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
– |
– |
– |
9 |
10 |
– |
– |
1 |
– |
3 |
1 |
– |
– |
– |
– |
6 |
7 |
8 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
6 |
– |
8 |
– |
– |
– |
12 |
1 |
2 |
– |
* |
* |
30 |
30 |
20 |
2,1 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
– |
– |
– |
9 |
10 |
– |
– |
– |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
5 |
6 |
– |
8 |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
6 |
– |
8 |
– |
– |
– |
12 |
1 |
2 |
– |
* |
* |
30 |
30 |
15 |
2,3 |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
– |
9 |
10 |
– |
– |
– |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
5 |
6 |
– |
8 |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
6 |
– |
8 |
– |
– |
– |
12 |
1 |
2 |
– |
* |
* |
30 |
30 |
30 |
2,3 |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
– |
9 |
10 |
– |
– |
– |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
5 |
6 |
– |
8 |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
6 |
– |
8 |
– |
– |
– |
12 |
1 |
2 |
– |
* |
* |
30 |
30 |
30 |
2,3 |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
– |
– |
10 |
– |
– |
– |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
5 |
6 |
– |
8 |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
6 |
– |
8 |
– |
– |
– |
12 |
1 |
2 |
– |
* |
* |
30 |
30 |
30 |
2,1 |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a |
wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
8 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
5 |
– |
– |
8 |
9 |
– |
– |
12 |
– |
– |
3 |
* |
– |
– |
– |
– |
2,1 |
|
b |
ander bouwwerk geen gebouw zijnde |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
11 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
12 |
– |
– |
3 |
* |
– |
– |
– |
– |
– |
1. Op elk punt van een voor personen bestemde vloer begint een vluchtroute die leidt naar het aansluitende terrein en vandaar naar de openbare weg.
2. Op elk punt van een voor personen bestemde vloer van een celfunctie of van een nevenfunctie daarvan begint een vluchtroute die, al dan niet via een buitenruimte, leidt naar een ander brandcompartiment.
3. Op elk punt van een rijbaan begint een vluchtroute die leidt naar het aansluitende terrein en vandaar naar de openbare weg.
4. De gecorrigeerde loopafstand tussen een punt in een gebruiksgebied en een uitgang van het subbrandcompartiment waarin dat gebruiksgebied ligt, is niet groter dan de in tabel 2.101 aangegeven waarde.
5. In afwijking van het vierde lid, wordt bij een niet nader in te delen gebruiksgebied en bij een verblijfsruimte in plaats van de gecorrigeerde loopafstand uitgegaan van de loopafstand die niet groter is dan de in tabel 2.101 aangegeven waarde.
6. In afwijking van het vierde en vijfde lid geldt bij een bezetting van minder dan 1 persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte van het subbrandcompartiment een waarde van ten hoogste 45 m.
7. In afwijking van het vierde en vijfde lid geldt bij een bezetting van minder dan 1 persoon per 30 m2 gebruiksoppervlakte van het subbrandcompartiment een waarde van ten hoogste 60 m.
8. De loopafstand tussen een punt op een rijbaanvloer en een uitgang van het subbrandcompartiment is ten hoogste 150 m. De afstand tussen twee uitgangen is ten hoogste 250 m, gemeten langs de tunnelwand.
9. Op elk punt van een voor personen bestemde vloer in een subbrandcompartiment begint ten minste een vluchtroute met een op die vluchtroute te overbruggen hoogteverschil naar een uitgang van het subbrandcompartiment van ten hoogste 4 m.
10. Een subbrandcompartiment of een daar in gelegen ruimte heeft, indien bestemd voor meer dan 150 personen, ten minste twee uitgangen waardoor een vluchtroute loopt. De onderlinge afstand tussen de uitgangen is ten minste 5 m.
11. Een bouwwerk geen gebouw zijnde heeft afhankelijk van zijn bestemming en grootte, voldoende en zodanig ingerichte vluchtroutes dat in geval van brand op doeltreffende en veilige wijze kan worden gevlucht.
1. Een vluchtroute is vanaf de uitgang van het subbrandcompartiment waarin de vluchtroute begint een beschermde vluchtroute, tenzij die uitgang direct grenst aan het aansluitende terrein.
2. Een vluchtroute waarop ten hoogste 37 personen zijn aangewezen, is vanaf de uitgang van het subbrandcompartiment waarin de vluchtroute begint een beschermde vluchtroute, tenzij die uitgang direct grenst aan het aansluitende terrein.
3. Een besloten ruimte waardoor een beschermde vluchtroute voert heeft vanaf de uitgang van een subbrandcompartiment tot de volgende uitgang op de vluchtroute een loopafstand niet groter dan de in tabel 2.101 aangegeven waarde. Dit geldt niet voor zover de vluchtroute door een trappenhuis voert.
1. Een vluchtroute is vanaf de uitgang van het brandcompartiment waarin de vluchtroute begint een extra beschermde vluchtroute, tenzij die uitgang direct grenst aan het aansluitende terrein.
2. De in het eerste lid bedoelde vluchtroute voert niet langs een beweegbaar constructieonderdeel van een andere woonfunctie dan de woonfunctie waarin de vluchtroute begint. Dit geldt niet bij de toegang van een woonfunctie die recht tegenover de toegang ligt van de woonfunctie waarin de vluchtroute begint.
3. De in het eerste lid bedoelde vluchtroute voert niet door een trappenhuis.
4. Het tweede en derde lid gelden niet indien de route door een trappenhuis voert, de uitgangen van de op die route aangewezen woonfuncties direct aan het trappenhuis grenzen, op die route uitsluitend woonfuncties en nevenfuncties daarvan zijn aangewezen, en de uitgang van het trappenhuis direct grenst aan het aansluitende terrein en:
a. er niet meer dan 6 woonfuncties op die route zijn aangewezen en geen vloer van een verblijfsgebied van die woonfuncties hoger ligt dan 6 m boven het meetniveau, of
b. de totale gebruiksoppervlakte van de woonfuncties die op de route zijn aangewezen ten hoogste 800 m2 bedraagt, geen vloer van een verblijfsgebied van die woonfuncties hoger ligt dan 12,5 m boven het meetniveau en geen van die woonfuncties een gebruiksoppervlakte heeft van meer dan 150 m2.
Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over een in dit lid bedoeld trappenhuis.
5. Een vluchtroute waarop ten minste 38 en ten hoogste 150 personen zijn aangewezen, is vanaf de uitgang van het subbrandcompartiment waarin de vluchtroute begint een extra beschermde vluchtroute, tenzij die uitgang direct grenst aan het aansluitende terrein.
6. In een besloten ruimte waardoor een extra beschermde vluchtroute voert is de loopafstand vanaf de uitgang van het subbrandcompartiment waarin de vluchtroute begint tot het punt waar een tweede vluchtroute of een veiligheidsvluchtroute begint, of tot het aansluitende terrein niet groter dan de in tabel 2.101 aangegeven waarde.
7. Een vluchtroute in een trappenhuis is een extra beschermde vluchtroute.
8. Een vluchtroute in een trappenhuis waarin een hoogteverschil van meer dan 8 m wordt overbrugd, is een extra beschermde vluchtroute.
1. Een vluchtroute waarop meer dan 150 personen zijn aangewezen is vanaf de uitgang van het subbrandcompartiment waarin de vluchtroute begint een veiligheidsvluchtroute, tenzij die uitgang direct grenst aan het aansluitende terrein.
2. Een vluchtroute in een besloten trappenhuis waarin een hoogteverschil van meer dan 12,5 m wordt overbrugd, is een veiligheidsvluchtroute.
1. Indien op een vluchtroute een tweede vluchtroute begint zijn de artikelen 2.103, 2.104, eerste tot en met zevende lid, en 2.105 niet van toepassing vanaf het punt dat de twee vluchtroutes door verschillende ruimten voeren.
2. Buiten het brandcompartiment waarin de in het eerste lid bedoelde tweede vluchtroute begint, voeren de twee vluchtroutes niet door eenzelfde brandcompartiment.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid kunnen de twee vluchtroutes vanaf de uitgang van het subbrandcompartiment waarin de eerste vluchtroute begint door dezelfde ruimte voeren indien:
a. die ruimte aan die uitgang van het subbrandcompartiment grenst;
b. de vluchtroutes in die ruimte beschermde vluchtroutes en voor zover deze buiten een brandcompartiment liggen extra beschermde vluchtroutes zijn;
c. de loopafstand in die ruimte gemeten over beide vluchtroutes ten hoogste 30 m is indien de ruimte besloten is, en
d. de vluchtroutes in verschillende richtingen voeren.
4. In afwijking van het eerste lid kunnen de twee vluchtroutes door dezelfde ruimte voeren voor zover de vluchtroute een veiligheidsvluchtroute is.
5. De in het vierde lid bedoelde veiligheidsvluchtroute voert uitsluitend door een trappenhuis.
1. De volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen een beschermde of extra beschermde vluchtroute en de in de vluchtrichting aansluitende besloten ruimte is ten minste 20 minuten, waarbij voor de bepaling van de brandwerendheid met betrekking tot de scheidende functie van een scheidingsconstructie uitsluitend rekening wordt gehouden met het beoordelingscriterium vlamdichtheid met betrekking tot de afdichting.
2. De volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen de twee ruimten als bedoeld in artikel 2.106, eerste lid, is ten minste 30 minuten.
3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over de rookdoorgang tussen:
a. een beschermde of extra beschermde vluchtroute en de in de vluchtrichting aansluitende besloten ruimte, en
b. tussen twee vluchtroutes als bedoeld in aritkel 2.106, eerste lid, die door verschillende ruimten voeren.
4. Per bouwlaag is de volgens NEN 6090 bepaalde permanente vuurlast van een trappenhuis waardoor een beschermde of een extra beschermde vluchtroute voert, met inbegrip van de vanuit dat trappenhuis direct bereikbare besloten ruimten, ten hoogste 3.500 MJ. Bij de bepaling van de vuurlast blijft een besloten ruimte buiten beschouwing als de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen die ruimte en het trappenhuis ten minste 30 minuten is, bepaald volgens NEN 6068. Bij de in rekening te brengen vuurlast van de dakconstructie op de bovenste bouwlaag van het trappenhuis waardoor geen veiligheidsvluchtroute voert, wordt een reductie van 50% toegepast.
5. Per bouwlaag is de volgens NEN 6090 bepaalde permanente vuurlast van een besloten ruimte waardoor een veiligheidsvluchtroute voert, met inbegrip van de vanuit die ruimte direct bereikbare besloten ruimten, ten hoogste 3.500 MJ. Bij de bepaling van de vuurlast blijft een besloten ruimte buiten beschouwing als de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen die ruimte en de ruimte waardoor de veiligheidsvluchtroute voert ten minste 30 minuten is, bepaald volgens NEN 6068.
6. Een besloten trappenhuis, waarin een hoogteverschil van meer dan 20 m wordt overbrugd, wordt in de vluchtrichting uitsluitend bereikt door een afzonderlijke beschermde vluchtroute met een loopafstand van ten minste 2 m.
7. Een uitgang van een woonfunctie grenst niet aan een in het zesde lid bedoelde afzonderlijke vluchtroute.
8. Een vluchtroute heeft een vrije doorgang met een breedte van ten minste 0,85 m en een hoogte van ten minste de in tabel 2.101 aangegeven waarde. Dit geldt niet voor zover de vluchtroute over een trap voert.
9. In afwijking van het achtste lid heeft een beschermde vluchtroute, voor zover deze niet door een uitgang of over een trap voert, een vrije doorgang met een breedte van ten minste 1,2 m.
10. Indien op een trap in totaal meer dan 600 m2 vloeroppervlakte aan verblijfsgebied is aangewezen, is de breedte van de trap ten minste 1,2 m.
11. Een vluchtroute die voert vanuit een bedgebied voor bedgebonden patiënten naar een ander brandcompartiment als bedoeld in artikel 2.83, tiende lid, heeft een vrije doorgang waardoor een blok met een lengte van 2,3 m, een hoogte van 1,2 m en een breedte van 1,1 m horizontaal kan worden voortbewogen. Deze route voert niet over een trap of via een liftkooi.
12. Een niet besloten ruimte waardoor een vluchtroute voert heeft een zodanige capaciteit voor de afvoer van warmte en rook, en de toevoer van verse lucht dat die ruimte tijdens brand gedurende langere tijd kan worden gebruikt om te vluchten en voor het uitvoeren van reddings- en bluswerkzaamheden.
1. De doorstroomcapaciteit van een gedeelte van een vluchtroute, uitgedrukt in personen, is ten minste het aantal personen dat op dat gedeelte is aangewezen. Bij de bepaling van de doorstroomcapaciteit wordt uitgegaan van:
a. 45 personen per meter breedte van een trap voor het overbruggen van een hoogteverschil van meer dan 1 meter en 90 personen per meter vrije breedte bij een hoogteverschil van ten hoogste 1 meter, voor zover de aantrede van de trap ten minste 0,17 m bedraagt;
b. 90 personen per meter vrije breedte van een ruimte;
c. 90 personen per meter vrije breedte van een doorgang, indien zich in de doorgang een dubbele deur of vergelijkbaar beweegbaar constructieonderdeel bevindt met een met een maximale openingshoek van minder dan 135 graden;
d. 110 personen per meter vrije breedte van een doorgang, indien zich in de doorgang een enkele deur of vergelijkbaar beweegbaar constructieonderdeel bevindt met een maximale openingshoek van minder dan 135 graden, en
e. 135 personen per meter vrije breedte van een andere doorgang.
2. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over een gedeelte van een vluchtroute, gelegen buiten het subbrandcompartiment waarin de vluchtroute begint, op grond waarvan kan worden afgeweken van het eerste lid.
3. De doorstroomcapaciteit van een gedeelte van een vluchtroute is zodanig, dat de op dat gedeelte aangewezen personen veilig kunnen vluchten.
1. Een bestaand bouwwerk heeft zodanige vluchtroutes dat bij brand een veilige plaats kan worden bereikt.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.111 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften en de krachtens die bepalingen gegeven voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
grenswaarden |
||||||||||||||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
vluchtroute |
beschermde route |
extra beschermde vluchtroute |
veiligheidsvluchtroute |
tweede vluchtroute |
inrichting vluchtroute |
capaciteit van een vluchtroute |
vluchtroute |
breedte |
hoogte |
|||||||||||||||||||||||
artikel |
2.112 |
2.113 |
2.114 |
2.115 |
2.116 |
2.117 |
2.118 |
2.112 |
2.117 |
|||||||||||||||||||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
3 |
4 |
4 |
|||
[m] |
[m] |
[m] |
||||||||||||||||||||||||||||||
1 |
Woonfunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
1 |
– |
– |
1 |
– |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
6 |
– |
– |
– |
45 |
0,5 |
1,7 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
1 |
2 |
– |
4 |
– |
– |
7 |
– |
– |
2 |
– |
2 |
3 |
– |
2 |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
6 |
1 |
2 |
– |
60 |
0,5 |
1,7 |
|
3 |
Celfunctie |
– |
2 |
– |
– |
5 |
– |
7 |
– |
– |
2 |
– |
2 |
3 |
– |
2 |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
6 |
1 |
2 |
– |
– |
0,5 |
1,7 |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
|||||||||||||||||||||||||||||||
a |
met bedgebied |
1 |
2 |
– |
– |
5 |
– |
7 |
– |
– |
2 |
– |
2 |
3 |
– |
2 |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
– |
– |
0,5 |
1,7 |
|
b |
andere gezondheidszorgfunctie |
1 |
2 |
– |
4 |
– |
– |
7 |
– |
– |
2 |
– |
2 |
3 |
– |
2 |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
6 |
1 |
2 |
– |
75 |
0,5 |
1,7 |
|
5 |
Industriefunctie |
1 |
2 |
– |
4 |
– |
– |
7 |
– |
– |
2 |
– |
2 |
3 |
– |
2 |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
6 |
1 |
2 |
– |
75 |
0,5 |
1,7 |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
2 |
– |
4 |
– |
– |
7 |
– |
– |
2 |
– |
2 |
3 |
– |
2 |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
6 |
1 |
2 |
– |
75 |
0,5 |
1,7 |
|
7 |
Logiesfunctie |
1 |
2 |
– |
4 |
– |
– |
7 |
– |
– |
2 |
– |
2 |
3 |
– |
2 |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
6 |
1 |
2 |
– |
75 |
0,5 |
1,7 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
2 |
– |
4 |
– |
– |
7 |
– |
– |
2 |
– |
2 |
3 |
– |
2 |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
6 |
1 |
2 |
– |
60 |
0,5 |
1,7 |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
2 |
– |
4 |
– |
– |
7 |
– |
– |
2 |
– |
2 |
3 |
– |
2 |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
6 |
1 |
2 |
– |
75 |
0,5 |
1,7 |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
2 |
– |
4 |
– |
– |
7 |
– |
– |
2 |
– |
2 |
3 |
– |
2 |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
6 |
1 |
2 |
– |
75 |
0,5 |
1,7 |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
1 |
2 |
– |
4 |
– |
– |
7 |
– |
– |
2 |
– |
2 |
3 |
– |
2 |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
6 |
1 |
2 |
– |
75 |
0,5 |
1,7 |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
|||||||||||||||||||||||||||||||
a |
wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m |
1 |
– |
3 |
– |
– |
6 |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
– |
– |
3 |
– |
0,7 |
1,9 |
|
b |
ander bouwwerk geen gebouw zijnde |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
8 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
6 |
– |
– |
3 |
– |
– |
– |
1. Op elk punt van een voor personen bestemde vloer begint een vluchtroute die leidt naar het aansluitende terrein en vandaar naar de openbare weg.
2. Op elk punt van een voor personen bestemde vloer van een celfunctie of van een nevenfunctie daarvan begint een vluchtroute die, al dan niet via een buitenruimte, leidt naar een ander brandcompartiment.
3. Op elk punt van een rijbaan begint een vluchtroute die leidt naar het aansluitende terrein en vandaar naar de openbare weg.
4. De loopafstand tussen een punt in een gebruiksgebied en een uitgang van het subbrandcompartiment waarin dat gebruiksgebied ligt, is niet groter dan de in tabel 2.111 aangegeven waarde.
5. De loopafstand tussen een punt in een verblijfsgebied en een eerstvolgende uitgang na de uitgang van het subbrandcompatiment waarin dat verblijfsgebied ligt is niet groter dan 75 m. Dit geldt niet voor zover de vluchtroute door een niet besloten ruimte voert.
6. De loopafstand tussen een punt op een rijbaanvloer en een uitgang van het subbrandcompartiment is ten hoogste 150 m. De afstand tussen twee uitgangen is ten hoogste 250 m, gemeten langs de tunnelwand.
7. Een subbrandcompartiment of een daar in gelegen ruimte heeft, indien bestemd voor meer dan 150 personen, ten minste twee uitgangen waardoor een vluchtroute loopt.
8. Een bouwwerk geen gebouw zijnde heeft afhankelijk van zijn bestemming en grootte, voldoende en zodanig ingerichte vluchtroutes dat in geval van brand op doeltreffende en veilige wijze kan worden gevlucht.
1. Een vluchtroute is vanaf de uitgang van het subbrandcompartiment waarin de vluchtroute begint een beschermde route, tenzij die uitgang direct grenst aan het aansluitende terrein.
2. Een vluchtroute waarop ten hoogste 37 personen zijn aangewezen, is vanaf de uitgang van het subbrandcompartiment waarin de vluchtroute begint een beschermde route, tenzij die uitgang direct grenst aan het aansluitende terrein.
1. Een vluchtroute die door een gemeenschappelijke verkeersruimte voert waarop een totale gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2 aan woonfuncties is aangewezen, is een extra beschermde vluchtroute.
2. Een vluchtroute waarop ten minste 37 en ten hoogste 150 personen zijn aangewezen, is vanaf de uitgang van het subbrandcompartiment waarin de vluchtroute begint een extra beschermde vluchtroute, tenzij dat compartiment direct grenst aan het aansluitende terrein.
3. Een vluchtroute die vanaf de uitgang van een subbrandcompartiment over een trap voert en een hoogteverschil van meer dan 12,5 m overbrugt, is een extra beschermde vluchtroute.
1. Een vluchtroute die door een gemeenschappelijke verkeersruimte voert waarop een totale gebruiksoppervlakte van meer dan 1.500 m2 aan woonfuncties is aangewezen, is een veiligheidsvluchtroute.
2. Een vluchtroute waarop meer dan 150 personen zijn aangewezen, is vanaf de uitgang van het subbrandcompartiment waarin de vluchtroute begint een veiligheidsvluchtroute, tenzij dat compartiment direct grenst aan het aansluitende terrein.
1. Indien op een vluchtroute een tweede vluchtroute begint, zijn de artikelen 2.113, 2.114 eerste en tweede lid, en 2.115 niet van toepassing vanaf het punt dat de twee vluchtroutes door verschillende ruimten voeren.
2. In afwijking van het eerste lid kunnen de twee vluchtroutes vanaf de uitgang van het subbrandcompartiment waarin de eerste vluchtroute begint door dezelfde ruimte voeren indien:
a. de ruimte grenst aan de uitgang van het subbrandcompartiment;
b. de vluchtroutes in de ruimte naar verschillende uitgangen voeren, en
c. de ruimte een besloten ruimte is, is de loopafstand in die ruimte gemeten over de vluchtroute ten hoogste 30 m en indien de route een beschermde route is ten hoogste 70 m.
3. In afwijking van het eerste lid kunnen de twee vluchtroutes vanaf de uitgang van het subbrandcompartiment waarin de eerste vluchtroute begint door dezelfde ruimte voeren voor zover de vluchtroute een veiligheidsvluchtroute is.
1. De volgens NEN 6075 bepaalde weerstand tegen rookdoorgang tussen een beschermde route of extra beschermde vluchtroute en de in de vluchtrichting aansluitende besloten ruimte is ten minste 20 minuten.
2. De volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen twee vluchtroutes als bedoeld in de artikel 2.116, eerste lid, is ten minste 20 minuten.
3. Het product van de volgens NEN 6090 bepaalde permanente vuurbelasting en de netto-vloeroppervlakte van een ruimte waardoor een veiligheidsvluchtroute voert is per bouwlaag ten hoogste 7.000 MJ.
4. Een vluchtroute heeft een vrije doorgang met ten minste de in tabel 2.111 aangegeven breedte en hoogte.
5. Een vluchtroute die voert vanuit een bedgebied voor bedgebonden patiënten naar een ander brandcompartiment als bedoeld in artikel 2.89, tiende lid, heeft een vrije doorgang waardoor een blok met een lengte van 2,3 m, een hoogte van 1,2 m en een breedte van 1,1 m horizontaal kan worden voortbewogen. Deze vluchtroute voert niet over een trap of via een liftkooi.
6. Een niet besloten ruimte waardoor een vluchtroute voert heeft een zodanige capaciteit voor de afvoer van warmte en rook, en de toevoer van verse lucht dat die ruimte tijdens brand gedurende langere tijd kan worden gebruikt om te vluchten en voor het uitvoeren van reddings- en bluswerkzaamheden.
1. De doorstroomcapaciteit van een gedeelte van een vluchtroute, uitgedrukt in personen, is ten minste het aantal personen dat op dat gedeelte is aangewezen. Bij de bepaling van de doorstroomcapaciteit wordt uitgegaan van:
a. 45 personen per meter breedte van een trap voor het overbruggen van een hoogteverschil van meer dan 1 m en 90 personen per meter vrije breedte bij een hoogteverschil van ten hoogste 1 m, voor zover de aantrede van de trap ten minste 0,16 m bedraagt.
b. 90 personen per meter vrije breedte van een ruimte;
c. 90 personen per meter vrije breedte van een doorgang, indien zich in de doorgang een dubbele deur of vergelijkbare beweegbaar constructieonderdeel bevindt met een met een maximale openingshoek van minder dan 135 graden;
d. 110 personen per meter vrije breedte van een doorgang, indien zich in de doorgang een enkele deur of vergelijkbaar beweegbaar constructieonderdeel bevindt met een maximale openingshoek van minder dan 135 graden, en
e. 135 personen per meter vrije breedte van een andere doorgang.
2. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over een gedeelte van een vluchtroute, gelegen buiten het subbrandcompartiment waarin de vluchtroute begint op grond waarvan kan worden afgeweken van het eerste lid.
3. De doorstroomcapaciteit van een gedeelte van een vluchtroute is zodanig, dat de op dat gedeelte aangewezen personen veilig kunnen vluchten.
1. Een te bouwen bouwwerk is zodanig dat hulpverlening binnen redelijke tijd personen kan redden en brand kan bestrijden.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.119 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
brandweerlift |
loopafstand |
hulppost |
verbouw |
tijdelijke bouw |
|||||
artikel |
2.120 |
2.121 |
2.122 |
2.123 |
2.124 |
||||
lid |
1 |
2 |
1 |
2 |
* |
* |
* |
||
1 |
Woonfunctie |
1 |
2 |
1 |
2 |
– |
* |
* |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
1 |
– |
1 |
2 |
– |
* |
* |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
– |
1 |
2 |
– |
* |
* |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
1 |
– |
1 |
2 |
– |
* |
* |
|
5 |
Industriefunctie |
1 |
– |
1 |
2 |
– |
* |
* |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
– |
1 |
2 |
– |
* |
* |
|
7 |
Logiesfunctie |
1 |
– |
1 |
2 |
– |
* |
* |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
– |
1 |
2 |
– |
* |
* |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
– |
1 |
2 |
– |
* |
* |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
– |
1 |
2 |
– |
* |
* |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
||||||||
a. |
wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m |
– |
– |
– |
– |
* |
– |
– |
|
b. |
ander bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1. Vanaf een lifttoegang van een brandweerlift is vanaf een verdieping de lifttoegang op de verdieping daarboven bereikbaar via een extra beschermde vluchtroute.
2. Een uitgang van een woonfunctie grenst niet aan een in het eerste lid bedoelde extra beschermde vluchtroute voor zover die voert door een ruimte die direct grenst aan de lifttoegang.
1. De loopafstand tussen een punt in een gebruiksgebied en ten minste een toegang van een trappenhuis is niet groter dan 75 m.
2. De loopafstand tussen een punt in een gebruiksgebied en ten minste een lifttoegang van een brandweerlift is niet groter dan 120 m.
Een wegtunnelbuis met een lengte van meer dan 250 m heeft een zodanig aantal hulpposten dat de loopafstand tussen een punt op de rijbaanvloer en ten minste een hulppost niet groter is dan 75 m. Deze afstand wordt gemeten over een route die uitsluitend voert over vloeren, trappen of hellingbanen zonder dat deuren worden gepasseerd die met een sleutel moeten worden geopend. De afstand tussen twee opeenvolgende hulpposten is ten hoogste 100 m.
1. Een bestaande wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m is zodanig dat de hulpverlening binnen redelijke tijd personen kan redden en brand kan bestrijden.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van het voorschrift in deze paragraaf.
Een wegtunnelbuis met een lengte van meer dan 250 m heeft een zodanig aantal hulpposten dat de loopafstand tussen een punt op de rijbaanvloer en ten minste een hulppost niet groter is dan 75 m. Deze afstand wordt gemeten over een route die uitsluitend voert over vloeren, trappen of hellingbanen zonder dat deuren worden gepasseerd die met een sleutel moeten worden geopend. De afstand tussen twee opeenvolgende hulpposten is ten hoogste 100 m.
1. Een te bouwen bouwwerk waarin een vloer van een gebruiksgebied hoger dan 70 m boven of lager dan 8 m onder het meetniveau ligt, is zodanig ingericht dat het bouwwerk brandveilig is.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze afdeling.
1. Een bouwwerk waarin een vloer van een gebruiksgebied hoger dan 70 m boven het meetniveau ligt, is zo ingericht dat het bouwwerk een zelfde mate van brandveiligheid heeft als beoogd met de paragrafen 2.2.1, 2.8.1, 2.9.1, 2.10.1 2.11.1, 2.12.1 en 2.13.1.
2. Een bouwwerk waarin een vloer van een gebruiksgebied lager dan 8 m onder het meetniveau ligt, is zo ingericht dat het bouwwerk een zelfde mate van brandveiligheid heeft als beoogd met de paragrafen 2.2.1, 2.8.1, 2.9.1, 2.10.1, 2.11.1, 2.12.1 en 2.13.1.
1. Een te bouwen woonfunctie, niet zijnde een woonwagen, biedt weerstand tegen inbraak.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze afdeling.
Deuren, ramen, kozijnen en daarmee gelijk te stellen constructieonderdelen in een scheidingsconstructie van een niet-gemeenschappelijke ruimte die volgens NEN 5087 bereikbaar zijn voor inbraak, hebben een volgens NEN 5096 bepaalde inbraakwerendheid die voldoet aan de in die norm aangegeven weerstandsklasse 2.
Op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een woonfunctieniet zijnde een woonwagen is artikel 2.130 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in dat artikel aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau.
1. Een te bouwen bouwwerk in een veiligheidszone of plasbrandaandachtsgebied of boven de volle breedte van een basisnetroute indien de veiligheidszone slechts een deel van de breedte van die basisnetroute betreft is zodanig dat het risico dat voortvloeit uit het vervoer van gevaarlijke stoffen voor personen in het bouwwerk beperkt is.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van het voorschrift in deze afdeling en de krachtens die bepaling gegeven voorschriften.
Bij ministeriële regeling kunnen aan een bouwwerk in een veiligheidszone of een plasbrandaandachtsgebied of boven de volle breedte van een basisnetroute indien de veiligheidszone slechts een deel van de breedte van die basisnetroute betreft zodanige voorschriften worden gegeven dat personen beschermd zijn tegen gevolgen van een calamiteit op de weg, de spoorweg of het binnenwater waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken.
1. Een te bouwen wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m is zodanig dat de veiligheid voor het wegverkeer is gewaarborgd.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze paragraaf.
1. Een buiten de bebouwde kom gelegen wegtunnel voor twee rijrichtingen heeft ten minste twee wegtunnelbuizen.
2. Een wegtunnelbuis met een tunnelbuislengte van meer dan 250 m heeft een rijbaanvloer met een helling van ten hoogste 1 : 20.
3. Een wegtunnelbuis met een tunnelbuislengte van meer dan 250 m heeft, voor een doelmatige doorgang voor wegvoertuigen, een vloer met een breedte van ten minste 7 m en een hoogte boven die breedte van ten minste 4,2 m.
1. Een te bouwen bouwwerk biedt in een verblijfsgebied bescherming tegen geluid van buiten.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 3.1 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 3.1 geen voorschrift is aangewezen.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
geluid van buiten |
industrie-, weg- of spoorweglawaai |
luchtvaartlawaai |
verbouw |
tijdelijke bouw |
|||||||||||
artikel |
3.2 |
3.3 |
3.4 |
3.5 |
3.6 |
3.6 |
|||||||||
lid |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
* |
1 |
2 |
||
1 |
Woonfunctie |
||||||||||||||
a |
woonwagen |
* |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
* |
– |
– |
|
b |
andere woonfunctie |
* |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
* |
1 |
2 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
||||||||||||||
a |
voor kinderopvang |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
* |
1 |
2 |
|
b |
andere bijeenkomstfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
3 |
Celfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
* |
1 |
2 |
|
5 |
Industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
6 |
Kantoorfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
7 |
Logiesfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
* |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
* |
1 |
2 |
|
9 |
Sportfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
10 |
Winkelfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
Een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied heeft een volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidwering met een minimum van 20 dB.
1. Bij een krachtens de Wet geluidhinder of de Tracéwet vastgesteld hogere-waardenbesluit is de volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied niet kleiner dan het verschil tussen de in dat besluit opgenomen hoogst toelaatbare geluidsbelasting voor industrie-, weg- of spoorweglawaai en 35 dB(A) bij industrielawaai, of 33 dB bij weg- of spoorweglawaai.
2. Bij een krachtens de Wet geluidhinder of de Tracéwet vastgesteld hogere-waardenbesluit is de volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie van een bedgebied niet kleiner dan het verschil tussen de in dat besluit opgenomen hoogst toelaatbare geluidsbelasting voor industrie-, weg- of spoorweglawaai en 30 dB(A) bij industrielawaai, of 28 dB bij weg- of spoorweglawaai.
3. Op een inwendige scheidingsconstructie van een gebied als bedoeld in het eerste en tweede lid, die niet de scheiding vormt met een verblijfsgebied van een aangrenzende gebruiksfunctie waarop het eerste en tweede lid van toepassing zijn, zijn deze leden van overeenkomstige toepassing.
4. Een scheidingsconstructie als bedoeld in het eerste tot en met derde lid van een verblijfsruimte heeft een volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidwering die maximaal 2 dB of dB(A) lager is dan de karakteristieke geluidwering als bedoeld in het eerste tot en met derde lid van het verblijfsgebied waarin de verblijfsruimte ligt.
1. Een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied van een gebruiksfunctie in een krachtens de Wet luchtvaart vastgestelde Ke-geluidzone bij een militaire luchthaven, heeft een volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidwering die niet kleiner is dan de waarde in tabel 3.4. Indien de geluidsbelasting ligt tussen de in de eerste kolom opgenomen Ke-waarden, wordt de te bereiken waarde van de geluidwering bepaald door middel van rechtevenredige interpolatie tussen de in de tweede kolom opgenomen dB-waarden.
geluidwering bij luchtvaartlawaai |
|
---|---|
geluidsbelasting in Ke |
vereiste karakteristieke geluidwering in dB |
36–40 |
30–33 |
41–45 |
33–36 |
46-50 |
36–40 |
meer dan 50 |
40 |
2. Een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied van een gebruiksfunctie in een krachtens de Wet luchtvaart vastgestelde 56 dB(A) Lden beperkingengebied of binnen een 35 Ke-geluidcontour bij een burgerluchthaven, heeft een zodanige volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidwering dat het karakteristiek geluidniveau in het verblijfsgebied ten hoogste 33 dB is. Daarbij wordt uitgegaan van de krachtens de Wet luchtvaart bepaalde geluidbelasting op de uitwendige scheidingsconstructie.
3. Een bedgebied binnen de voor de luchthaven Schiphol krachtens de Wet luchtvaart vastgestelde 26 LAeq-geluidszone in dB(A) heeft een zodanige volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidwering dat het karakteristiek geluidniveau in het verblijfsgebied ten hoogste 28 dB is.
4. Op een inwendige scheidingsconstructie van een gebied als bedoeld in het eerste tot en met derde lid, die niet de scheiding vormt met een verblijfsgebied van een aangrenzende gebruiksfunctie waarop het eerste tot en met derde lid van toepassing zijn, zijn deze leden van overeenkomstige toepassing.
5. Een scheidingsconstructie als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid van een verblijfsruimte heeft een volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidwering die maximaal 2 dB of dB(A) lager is dan de karakteristieke geluidwering als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid van het verblijfsgebied waarin de verblijfsruimte ligt.
Op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 3.2 tot en met 3.4 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau.
1. Op het bouwen van een tijdelijk bouwwerk zijn de artikelen 3.2 tot en met 3.4 van overeenkomstige toepassing, waarbij wordt uitgegaan van een niveau van eisen dat 10 dB of dB(A) lager is dan het in die artikelen aangegeven niveau.
2. In afwijking van het eerste lid wordt bij toepassing van artikel 3.4, derde lid, uitgegaan van een karakteristiek geluidniveau in het verblijfsgebied van ten hoogste 30 dB.
1. Een te bouwen bouwwerk biedt bescherming tegen geluid van installaties.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 3.7 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
grenswaarden |
||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
aangrenzend perceel |
zelfde perceel |
verbouw |
tijdelijke bouw |
zelfde perceel |
||||
artikel |
3.8 |
3.9 |
3.10 |
3.11 |
3.9 |
|||
lid |
* |
1 |
2 |
* |
* |
2 |
||
[dB] |
||||||||
1 |
Woonfunctie |
* |
1 |
2 |
* |
* |
30 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|||||||
a |
voor kinderopvang |
* |
1 |
2 |
* |
* |
35 |
|
b |
andere bijeenkomstfunctie |
* |
1 |
– |
* |
* |
– |
|
3 |
Celfunctie |
* |
1 |
– |
* |
* |
– |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
* |
1 |
– |
* |
* |
– |
|
5 |
Industriefunctie |
* |
1 |
– |
* |
* |
– |
|
6 |
Kantoorfunctie |
* |
1 |
– |
* |
* |
– |
|
7 |
Logiesfunctie |
* |
1 |
– |
* |
* |
– |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
* |
1 |
2 |
* |
* |
35 |
|
9 |
Sportfunctie |
* |
1 |
– |
* |
* |
– |
|
10 |
Winkelfunctie |
* |
1 |
– |
* |
* |
– |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
* |
1 |
– |
* |
* |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
* |
1 |
– |
– |
– |
– |
Een toilet met waterspoeling, een kraan, een mechanisch ventilatiesysteem, een warmwatertoestel, een installatie voor het verhogen van waterdruk of een lift veroorzaakt in een op een aangrenzend perceel gelegen verblijfsgebied een volgens NEN 5077 bepaald karakteristiek installatie-geluidsniveau van ten hoogste 30 dB. Dit geldt niet voor een op een aangrenzend perceel gelegen lichte industriefunctie of een overige gebruiksfunctie.
1. Een toilet met waterspoeling, een kraan, een mechanische voorziening voor luchtverversing, een warmwatertoestel, een installatie voor verhoging van waterdruk of een lift veroorzaakt in een niet-gemeenschappelijke verblijfsruimte van een aangrenzende op hetzelfde perceel gelegen woonfunctie een volgens NEN 5077 bepaald karakteristiek installatie-geluidsniveau van ten hoogste 30 dB.
2. Een mechanische voorziening voor luchtverversing, warmteopwekking of warmteterugwinning veroorzaakt in een verblijfsgebied van de gebruiksfunctie een volgens NEN 5077 bepaald karakteristiek installatie-geluidsniveau van ten hoogste de in tabel 3.7 aangegeven waarde.
Op gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 3.8 en 3.9 van overeenkomstige toepassing, waarbij wordt uitgegaan van een niveau van eisen dat 10 dB lager is dan het in die artikelen aangegeven niveau.
Op het bouwen van een tijdelijk bouwwerk zijn de artikelen 3.8 en 3.9, van overeenkomstige toepassing, waarbij wordt uitgegaan van een niveau van eisen dat 10 dB lager is dan het in die artikelen aangegeven niveau.
1. Een te bouwen woongebouw heeft in een gemeenschappelijke verkeersruimte een zodanige geluidsabsorptie, dat geluidhinder door galm wordt beperkt.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze afdeling.
Een besloten gemeenschappelijke verkeersruimte die grenst aan een niet-gemeenschappelijke ruimte van een woonfunctie, heeft een volgens NEN-EN 12354-6 bepaalde totale geluidsabsorptie met een getalswaarde, uitgedrukt in m2, die niet kleiner is dan 1/8 van de getalswaarde van de inhoud van die ruimte, uitgedrukt in m3, in elk van de octaafbanden met middenfrequenties van 250, 500, 1.000 en 2.000 Hz.
Op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een woongebouw is artikel 3.13 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in dat artikel aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau.
1. Een te bouwen bouwwerk biedt bescherming tegen geluidoverlast tussen gebruiksfuncties.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 3.15 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 3.15 geen voorschrift is aangewezen.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
grenswaarden |
|||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
ander perceel |
hetzelfde perceel |
verbouw |
tijdelijke bouw |
ander perceel |
hetzelfde perceel |
||||||||||||||
artikel |
3.16 |
3.17 |
3.18 |
3.19 |
3.16 |
3.17 |
|||||||||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
* |
* |
3 |
4 |
3 |
4 |
||
[dB] |
[dB] |
||||||||||||||||||
1 |
Woonfunctie |
||||||||||||||||||
a |
woonwagen |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
b |
in een woongebouw |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
6 |
7 |
* |
* |
54 |
59 |
54 |
59 |
|
c |
andere woonfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
* |
* |
54 |
59 |
54 |
59 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
* |
* |
59 |
64 |
59 |
64 |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
* |
* |
59 |
64 |
59 |
64 |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
* |
* |
59 |
64 |
59 |
64 |
|
5 |
Industriefunctie |
||||||||||||||||||
a |
lichte industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
b |
andere industriefunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
* |
* |
59 |
64 |
59 |
64 |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
– |
– |
* |
* |
59 |
64 |
59 |
64 |
|
7 |
Logiesfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
– |
– |
* |
* |
59 |
64 |
59 |
64 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
* |
* |
59 |
64 |
59 |
64 |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
– |
– |
* |
* |
59 |
64 |
59 |
64 |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
– |
– |
* |
* |
59 |
64 |
59 |
64 |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
– |
– |
* |
* |
59 |
64 |
59 |
64 |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1. Het volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke lucht-geluidniveauverschil voor de geluidsoverdracht van een besloten ruimte naar een verblijfsgebied van een aangrenzende gebruiksfunctie op een ander perceel is niet kleiner dan 52 dB.
2. Het volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke lucht-geluidniveauverschil voor de geluidsoverdracht van een besloten ruimte naar een niet in een verblijfsgebied gelegen besloten ruimte van een aangrenzende woonfunctie op een ander perceel is niet kleiner dan 47 dB.
3. Het volgens NEN 5077 bepaalde gewogen contact-geluidniveau voor de geluidsoverdracht van een besloten ruimte naar een verblijfsgebied van een aangrenzende gebruiksfunctie op een ander perceel is niet groter dan de in tabel 3.15 aangegeven waarde.
4. Het volgens NEN 5077 bepaalde gewogen contact-geluidniveau voor de geluidsoverdracht van een besloten ruimte naar een niet in een verblijfsgebied gelegen besloten ruimte van een aangrenzende woonfunctie op een ander perceel is niet groter dan de in tabel 3.15 aangegeven waarde.
1. Het volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke lucht-geluidniveauverschil voor de geluidsoverdracht van een besloten ruimte naar een verblijfsgebied van een aangrenzende woonfunctie op hetzelfde perceel is niet kleiner dan 52 dB.
2. Het volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke lucht-geluidniveauverschil voor de geluidsoverdracht van een besloten ruimte naar een niet in een verblijfsgebied gelegen besloten ruimte van een aangrenzende woonfunctie op hetzelfde perceel is niet kleiner dan 47 dB.
3. Het volgens NEN 5077 bepaalde gewogen contact-geluidniveau voor de geluidsoverdracht van een besloten ruimte naar een verblijfsgebied van een aangrenzende woonfunctie op hetzelfde perceel is niet groter dan de in tabel 3.15 aangegeven waarde.
4. Het volgens NEN 5077 bepaalde gewogen contact-geluidniveau voor de geluidsoverdracht van een besloten ruimte naar een niet in een verblijfsgebied gelegen besloten ruimte van een aangrenzende woonfunctie op hetzelfde perceel is niet groter dan de in tabel 3.15 aangegeven waarde.
5. Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op de geluidsoverdracht van een nevenfunctie van een woonfunctie naar die woonfunctie.
6. Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op de geluidsoverdracht van een gemeenschappelijke ruimte naar een aangrenzende gemeenschappelijke ruimte.
7. Het tweede en vierde lid zijn niet van toepassing op de geluidsoverdracht van een besloten ruimte naar een gemeenschappelijk verkeersruimte of op de geluidsoverdracht van een gemeenschappelijke verkeersruimte naar een niet in een verblijfsgebied gelegen besloten ruimte.
Op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 3.16 en 3.17 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau.
Op het bouwen van een tijdelijk bouwwerk zijn de artikelen 3.16 en 3.17 van overeenkomstige toepassing, waarbij wordt uitgegaan van een niveau van eisen dat 10 dB lager is dan het in die artikelen aangegeven niveau.
1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige scheidingsconstructies dat de vorming van allergenen door vocht in verblijfsgebieden, toiletruimten en badruimten voldoende wordt beperkt.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 3.20 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 3.20 geen voorschrift is aangewezen.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
grenswaarden |
||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
wering van vocht van buiten |
factor van de temperatuur |
wateropname |
verbouw |
factor van de temperatuur |
||||||||
artikel |
3.21 |
3.22 |
3.23 |
3.24 |
3.22 |
|||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
1 |
2 |
* |
1 |
||
1 |
Woonfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
1 |
2 |
* |
0,65 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
1 |
2 |
* |
0,5 |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
1 |
2 |
* |
0,5 |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
1 |
2 |
* |
0,5 |
|
5 |
Industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
1 |
2 |
* |
0,5 |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
1 |
2 |
* |
0,5 |
|
7 |
Logiesfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
1 |
2 |
* |
0,5 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
1 |
2 |
* |
0,5 |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
1 |
2 |
* |
0,5 |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
1 |
2 |
* |
0,5 |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1. Een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied, een toiletruimte of een badruimte is, bepaald volgens NEN 2778, waterdicht.
2. Een constructie die de scheiding vormt tussen een verblijfsgebied, een toiletruimte of een badruimte, en een kruipruimte, met inbegrip van de op die constructie aansluitende delen van andere constructies, voor zover die delen van invloed zijn op het kunnen binnendringen van vocht in het verblijfsgebied, de toiletruimte of de badruimte, is, bepaald volgens NEN 2778, waterdicht.
3. Een inwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied, een toiletruimte of een badruimte, voor zover die scheidingsconstructie niet grenst aan een ander verblijfsgebied, een andere toiletruimte of een andere badruimte, is, bepaald volgens NEN 2778, waterdicht.
4. Een constructie die de scheiding vormt tussen een verblijfsgebied, een toiletruimte of een badruimte, en een kruipruimte, met inbegrip van de op die constructie aansluitende delen van andere constructies, voor zover die delen van invloed zijn op de specifieke luchtvolumestroom naar het verblijfsgebied, de toiletruimte of de badruimte, heeft een volgens NEN 2690 bepaalde, specifieke luchtvolumestroom van ten hoogste 20.10-6 m3 /(m2.s).
1. Een scheidingsconstructie waarvoor een warmteweerstand als bedoeld in artikel 5.3 geldt, heeft aan de zijde die grenst aan een verblijfsgebied een volgens NEN 2778 bepaalde factor van de temperatuur van de binnenoppervlakte, die niet kleiner is dan de in tabel 3.20 aangegeven waarde.
2. Het eerste lid geldt niet voor ramen, deuren, kozijnen en daarmee gelijk te stellen constructieonderdelen.
1. Een scheidingsconstructie van een toiletruimte of een badruimte heeft aan een zijde die grenst aan die ruimte, tot 1,2 m hoogte boven de vloer van die ruimte een volgens NEN 2778 bepaalde wateropname die gemiddeld niet groter is dan 0.01 kg/(m2.s1/2) en op geen enkele plaats groter dan 0,2 kg/(m2.s1/2).
2. Voor een badruimte geldt het in het eerste lid gestelde voorschrift ter plaatse van een bad of een douche over een lengte van ten minste 3 m, tot een hoogte van 2,1 m boven de vloer van die ruimte.
1. Een bestaand bouwwerk heeft zodanige scheidingsconstructies dat de vorming van allergenen door vocht in verblijfsruimten, toiletruimten en badruimten voldoende wordt beperkt.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 3.25 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 3.25 geen voorschrift is aangewezen.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
|||||
---|---|---|---|---|---|---|
vocht van buiten |
wateropname |
|||||
artikel |
3.26 |
3.27 |
||||
lid |
1 |
2 |
3 |
* |
||
1 |
Woonfunctie |
1 |
2 |
3 |
* |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
1 |
2 |
3 |
* |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
2 |
3 |
* |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
1 |
2 |
3 |
* |
|
5 |
Industriefunctie |
– |
– |
– |
* |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
2 |
3 |
* |
|
7 |
Logiesfunctie |
1 |
2 |
3 |
* |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
2 |
3 |
* |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
2 |
3 |
* |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
2 |
3 |
* |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
1. Een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte, een toiletruimte of een badruimte is, bepaald volgens NEN 2778, waterdicht.
2. Een constructie die de scheiding vormt tussen een verblijfsruimte, een toiletruimte of een badruimte en een kruipruimte, met inbegrip van de op die constructie aansluitende delen van andere constructies, voor zover die delen van invloed zijn op het kunnen binnendringen van vocht in de verblijfsruimte, de toiletruimte of de badruimte, is, bepaald volgens NEN 2778, waterdicht.
3. Een inwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte, een toiletruimte of een badruimte, voor zover die scheidingsconstructie niet grenst aan een andere verblijfsruimte, een andere toiletruimte of een andere badruimte, is, bepaald volgens NEN 2778, waterdicht.
1. Een te bouwen bouwwerk heeft een zodanige voorziening voor luchtverversing dat het ontstaan van een voor de gezondheid nadelige kwaliteit van de binnenlucht wordt voorkomen.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 3.28 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
grenswaarden |
|||||||||||||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
luchtverversing verblijfsgebied, verblijfsruimte, toiletruimte en badruimte |
thermisch comfort |
regelbaarheid |
luchtverversing overige ruimten |
plaats van de opening |
luchtkwaliteit |
verbouw |
tijdelijke bouw |
capaciteit |
|||||||||||||||||||||||
per persoon |
|||||||||||||||||||||||||||||||
artikel |
3.29 |
3.30 |
3.31 |
3.32 |
3.33 |
3.34 |
3.35 |
3.36 |
3.29 |
||||||||||||||||||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
* |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
* |
* |
3 |
||
[dm3/s per persoon] |
|||||||||||||||||||||||||||||||
1 |
Woonfunctie |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
* |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
– |
7 |
8 |
– |
* |
* |
– |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
||||||||||||||||||||||||||||||
a |
voor kinderopvang |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
* |
* |
– |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
4 |
5 |
– |
7 |
8 |
– |
* |
* |
6,5 |
|
b |
andere bijeenkomstfunctie |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
* |
* |
– |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
4 |
5 |
– |
7 |
8 |
– |
* |
– |
4 |
|
3 |
Celfunctie |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
* |
* |
– |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
4 |
5 |
– |
7 |
8 |
– |
* |
– |
||
1 cel |
12 |
||||||||||||||||||||||||||||||
2 ander verblijfsgebied |
6,5 |
||||||||||||||||||||||||||||||
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
* |
* |
– |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
4 |
5 |
– |
7 |
8 |
– |
* |
– |
||
1 bedgebied |
12 |
||||||||||||||||||||||||||||||
2 ander verblijfsgebied |
6,5 |
||||||||||||||||||||||||||||||
5 |
Industriefunctie |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
– |
– |
– |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
4 |
5 |
– |
7 |
8 |
– |
* |
– |
6,5 |
|
6 |
Kantoorfunctie |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
* |
* |
– |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
4 |
5 |
– |
7 |
8 |
– |
* |
– |
6,5 |
|
7 |
Logiesfunctie |
||||||||||||||||||||||||||||||
a. |
in een logiesgebouw |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
* |
* |
– |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
– |
7 |
8 |
– |
* |
– |
12 |
|
b. |
andere logiesfunctie |
– |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
* |
* |
– |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
– |
7 |
8 |
– |
* |
– |
12 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
* |
* |
– |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
4 |
5 |
– |
7 |
8 |
– |
* |
* |
8,5 |
|
9 |
Sportfunctie |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
* |
* |
– |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
4 |
5 |
– |
7 |
8 |
– |
* |
– |
6,5 |
|
10 |
Winkelfunctie |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
* |
* |
– |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
4 |
5 |
– |
7 |
8 |
– |
* |
– |
4 |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
||||||||||||||||||||||||||||||
a. |
voor het stallen van motorvoertuigen |
– |
– |
– |
– |
– |
6 |
– |
* |
– |
2 |
3 |
4 |
5 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
4 |
5 |
– |
7 |
8 |
9 |
* |
– |
– |
|
b. |
andere overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
6 |
– |
* |
– |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
4 |
5 |
– |
7 |
8 |
– |
* |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
||||||||||||||||||||||||||||||
a |
wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
2 |
– |
4 |
– |
6 |
7 |
– |
– |
– |
– |
– |
4 |
– |
6 |
– |
– |
– |
* |
– |
– |
|
b |
andere tunnel of tunnelvormig bouwwerk |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
2 |
– |
4 |
– |
6 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
4 |
– |
– |
– |
– |
– |
* |
– |
– |
|
c. |
ander bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
2 |
– |
4 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
4 |
5 |
– |
– |
– |
– |
* |
– |
– |
1. Een verblijfsgebied heeft een voorziening voor luchtverversing met een volgens NEN 1087 bepaalde capaciteit van ten minste 0,9 dm3/s per m2 vloeroppervlakte met een minimum van 7 dm3/s.
2. Een verblijfsruimte heeft een voorziening voor luchtverversing met een volgens NEN 1087 bepaalde capaciteit van ten minste 0,7 dm3/s per m2 vloeroppervlakte met een minimum van 7 dm3/s.
3. Een verblijfsgebied en een verblijfsruimte heeft een voorziening voor luchtverversing met een volgens NEN 1087 bepaalde capaciteit van ten minste de in tabel 3.28 aangegeven capaciteit per persoon.
4. Onverminderd het eerste tot en met derde lid heeft een verblijfsgebied of een verblijfsruimte, met een opstelplaats voor een kooktoestel als bedoeld in artikel 4.38 een voorziening voor luchtverversing met een volgens NEN 1087 bepaalde capaciteit van ten minste 21 dm3/s.
5. Een voorziening voor luchtverversing voor meer dan een verblijfsgebied heeft een capaciteit die niet kleiner is dan de hoogste waarde die volgens het eerste en derde lid geldt voor elk afzonderlijk verblijfsgebied. In aanvulling daarop is de capaciteit niet kleiner dan 70% van de som van de waarden die volgens het eerste, derde en vierde lid gelden voor de op die voorziening aangewezen verblijfsgebieden.
6. Een voorziening voor luchtverversing van een toiletruimte heeft een capaciteit van ten minste 7 dm3/s en van een badruimte van ten minste 14 dm3/s, bepaald volgens NEN 1087.
De toevoer van verse lucht veroorzaakt in de leefzone van een verblijfsgebied een volgens NEN 1087 bepaalde luchtsnelheid die niet groter is dan 0,2 m/s.
De capaciteit van een voorziening voor luchtverversing van een verblijfsgebied of verblijfsruimte is regelbaar. De voorziening heeft, bepaald volgens NEN 1087, naast een laagste stand van ten hoogste 10% van de capaciteit en een stand van 100% van de capaciteit ten minste twee standen in het regelgebied tussen de laagste stand en 30% van de capaciteit. Deze twee standen verschillen in capaciteit ten opzichte van de nulstand en onderling ten minste 10%.
1. Een gemeenschappelijke verkeersruimte heeft een niet afsluitbare voorziening voor luchtverversing met een volgens NEN 1087 bepaalde capaciteit van ten minste 0,5 dm3/s per m2 vloeroppervlakte van die ruimte.
2. Een ruimte met een opstelplaats voor een gasmeter heeft een niet afsluitbare voorziening voor luchtverversing met een volgens NEN 1087 bepaalde capaciteit van ten minste 1 dm3/s per m2 vloeroppervlakte van die ruimte, met een minimum van 2 dm3/s.
3. Een schacht voor een lift heeft een niet afsluitbare voorziening voor luchtverversing met een volgens NEN 1087 bepaalde capaciteit van ten minste 3,2 dm3/s per m2 vloeroppervlakte van die liftschacht.
4. Een opslagruimte voor huishoudelijk afval met een vloeroppervlakte van meer dan 1,5 m2 heeft een niet afsluitbare voorziening voor luchtverversing met een volgens NEN 1087 bepaalde capaciteit van ten minste 10 dm3/s per m2 vloeroppervlakte van die ruimte.
5. Een stallingruimte voor motorvoertuigen met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 heeft een niet afsluitbare voorziening voor luchtverversing met een volgens NEN 1087 bepaalde capaciteit van ten minste 3 dm3/s per m2 vloeroppervlakte van die ruimte.
6. Een tunnel heeft afhankelijk van zijn bestemming en tunnellengte een voorziening voor luchtverversing met voldoende capaciteit.
7. Bij een tunnelbuislengte van meer dan 500 m is de in het zesde lid bedoelde voorziening voor luchtverversing mechanisch.
1. De volgens NEN 1087 bepaalde verdunningsfactor van de uitstoot van een afvoervoorziening voor luchtverversing en van een afvoervoorziening voor rook heeft ter plaatse van een instroomopening voor de toevoer van verse lucht voor een voorziening voor luchtverversing als bedoeld in artikel 3.29 ten hoogste de in tabel 3.33 aangegeven waarde. Bij de bepaling van de verdunningsfactor blijven afvoervoorzieningen en belemmeringen die op een ander perceel liggen buiten beschouwing.
soort afvoer |
verdunningsfactor |
---|---|
Luchtverversing |
0,01 |
Afvoervoorziening voor rookgas bij gasgestookte toestellen |
0,01 |
Afvoervoorziening voor rookgas bij toestellen met andere brandstoffen |
0,0015 |
2. Een instroomopening en een uitmonding van een voorziening voor luchtverversing liggen op een afstand van ten minste 2 m van de perceelsgrens, gemeten loodrecht op de uitwendige scheidingsconstructie van de gebruiksfunctie. Dit geldt niet voor een in een dak gelegen instroomopening of uitmonding. Indien het perceel waarop de gebruiksfunctie ligt, grenst aan een openbare weg, openbaar water of openbaar groen, wordt die afstand aangehouden tot het hart van die weg, dat water of dat groen.
1. De toevoer van de in artikel 3.29 bedoelde hoeveelheid verse lucht naar een verblijfsgebied vindt rechtstreeks van buiten plaats.
2. In afwijking van het eerste lid mag, bij de toevoer van verse lucht naar een niet-gemeenschappelijk verblijfsgebied, ten hoogste 50% van de in artikel 3.29 bedoelde hoeveelheid via een niet-gemeenschappelijk verblijfsgebied of niet-gemeenschappelijke verkeersruimte van dezelfde gebruiksfunctie worden aangevoerd.
3. De toevoer van verse lucht naar een gemeenschappelijke verkeersruimte vindt rechtstreeks van buiten plaats. Afvoer van binnenlucht uit een dergelijke ruimte vindt rechtstreeks naar buiten plaats.
4. De toevoer van verse lucht naar een schacht voor een lift vindt rechtstreeks van buiten plaats, of via de liftmachineruimte van buiten. Afvoer van binnenlucht uit een dergelijke ruimte vindt rechtstreeks naar buiten plaats, of via de liftmachineruimte naar buiten.
5. De toevoer van verse lucht naar een opslagruimte voor huishoudelijk afval vindt rechtstreeks van buiten plaats en de afvoer van binnenlucht rechtstreeks naar buiten.
6. Bij een wegtunnelbuis met een tunnelbuislengte van meer dan 250 m vindt de toevoer van verse lucht rechtstreeks van buiten plaats en de afvoer van binnenlucht rechtstreeks naar buiten.
7. Ten minste 21 dm3/s van de capaciteit van de afvoer van binnenlucht uit een verblijfsgebied of een verblijfsruimte waarin zich een opstelplaats voor een kooktoestel, als bedoeld in artikel 3.29, vierde lid, bevindt, wordt rechtstreeks naar buiten afgevoerd.
8. De afvoer van binnenlucht uit een toiletruimte of een badruimte vindt rechtstreeks naar buiten plaats.
9. De afvoer van binnenlucht uit een stallingruimte voor motorvoertuigen vindt rechtstreeks naar buiten plaats.
1. Een bestaand bouwwerk heeft een zodanige voorziening voor luchtverversing dat het ontstaan van een voor de gezondheid nadelige kwaliteit van de binnenlucht wordt voorkomen.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 3.37 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
grenswaarde |
||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
luchtverversing verblijfsruimte, toiletruimte en badruimte |
luchtverversing overige ruimten |
luchtkwaliteit |
capaciteit |
|||||||||||||||||
per persoon |
||||||||||||||||||||
artikel |
3.38 |
3.39 |
3.40 |
3.38 |
||||||||||||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
2 |
||
[dm3/s per persoon] |
||||||||||||||||||||
1 |
Woonfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
– |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|||||||||||||||||||
a |
voor kinderopvang |
– |
2 |
3 |
– |
– |
6 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
3,44 |
|
b |
andere bijeenkomstfunctie |
– |
2 |
3 |
– |
– |
6 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
2,12 |
|
3 |
Celfunctie |
– |
2 |
3 |
– |
– |
6 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
||
1 cel |
6,40 |
|||||||||||||||||||
2 andere verblijfsruimte |
3,44 |
|||||||||||||||||||
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
– |
2 |
3 |
– |
– |
6 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
3,44 |
|
5 |
Industriefunctie |
– |
2 |
3 |
– |
– |
6 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
3,44 |
|
6 |
Kantoorfunctie |
– |
2 |
3 |
– |
– |
6 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
3,44 |
|
7 |
Logiesfunctie |
– |
2 |
3 |
4 |
– |
6 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6,40 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
– |
2 |
3 |
– |
– |
6 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
3,44 |
|
9 |
Sportfunctie |
– |
2 |
3 |
– |
– |
6 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
3,44 |
|
10 |
Winkelfunctie |
– |
2 |
3 |
– |
– |
6 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
2,12 |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
|||||||||||||||||||
a. |
voor het stallen van motorvoertuigen |
– |
– |
– |
– |
– |
6 |
1 |
2 |
– |
4 |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
– |
|
b. |
andere overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
6 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
|||||||||||||||||||
a. |
wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
6 |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
|
b. |
andere tunnel of tunnelvormig bouwwerk voor verkeer |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
– |
5 |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
|
c. |
ander bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
1. Een verblijfsruimte heeft een voorziening voor luchtverversing met een volgens NEN 8087 bepaalde capaciteit van ten minste 0,7 dm3/s per m2 vloeroppervlakte met een minimum van 7 dm3/s.
2. Een verblijfsruimte heeft een voorziening voor luchtverversing met een volgens NEN 8087 bepaalde capaciteit van ten minste de in tabel 3.37 aangegeven capaciteit per persoon. Daarbij wordt uitgegaan van het aantal personen waarvoor de verblijfsruimte is bestemd.
3. Onverminderd het eerste en tweede lid heeft een verblijfsruimte met een opstelplaats voor een kooktoestel als bedoeld in artikel 4.42 of met een opstelplaats voor een open verbrandingstoestel voor warmwater een voorziening voor luchtverversing met een volgens NEN 8087 bepaalde capaciteit van ten minste 21 dm3/s. Een opstelplaats voor een kooktoestel of een warmwatertoestel met een nominale belasting van meer dan 15 kW, of voor een warmwatertoestel dat geen open verbrandingstoestel is, blijft hierbij buiten beschouwing.
4. Een voorziening voor luchtverversing voor meer dan een verblijfsruimte heeft een capaciteit die ten minste voldoet aan de hoogste waarde die volgens het eerste tot en met derde lid is bepaald voor een op die voorziening aangewezen verblijfsruimte.
5. Een voorziening voor luchtverversing voor een verblijfsgebied, dat bestaat uit meer dan één gemeenschappelijke verblijfsruimte heeft, in afwijking van het vierde lid, een capaciteit die ten minste voldoet aan de som van de waarden die volgens het eerste tot en met derde lid is bepaald voor de op die voorziening aangewezen verblijfsruimten.
6. Een voorziening voor luchtverversing van een toiletruimte heeft een volgens NEN 8087 bepaalde capaciteit van ten minste 7 dm3/s en van een badruimte van ten minste 14 dm3/s.
1. Een ruimte met een opstelplaats voor een gasmeter heeft een voorziening voor luchtverversing met een volgens NEN 8087 bepaalde capaciteit van ten minste 1 dm3/s per m2 vloeroppervlakte van die ruimte, met een minimum van 2 dm3/s.
2. Een schacht voor een lift heeft een voorziening voor luchtverversing met een volgens NEN 8087 bepaalde capaciteit van ten minste 3,2 dm3/s per m2 vloeroppervlakte van die liftschacht.
3. Een opslagruimte voor huishoudelijk afval met vloeroppervlakte van meer dan 1,5 m2 heeft een niet afsluitbare voorziening voor luchtverversing met een volgens NEN 8087 bepaalde capaciteit van ten minste 10 dm3/s per m2 vloeroppervlakte van die ruimte, met een maximum van 100 dm3/s.
4. Een stallingruimte voor motorvoertuigen heeft een voorziening voor luchtverversing met een volgens NEN 8087 bepaalde capaciteit van ten minste 3 dm3/s per m2 vloeroppervlakte van die ruimte.
5. Een tunnel heeft afhankelijk van zijn bestemming en tunnellengte een voorziening voor luchtverversing met voldoende capaciteit.
6. Bij een wegtunnelbuis met een tunnelbuislengte van meer dan 500 m is de in het vijfde lid bedoelde voorziening voor luchtverversing mechanisch.
1. De toevoer van verse lucht naar een liftschacht voor een brandweerlift vindt rechtstreeks van buiten plaats, of via de liftmachineruimte. Afvoer van binnenlucht uit een dergelijke ruimte vindt rechtstreeks naar buiten plaats, of via de liftmachineruimte.
2. De toevoer van verse lucht naar een opslagruimte voor huishoudelijk afval vindt rechtstreeks van buiten plaats. Afvoer van binnenlucht uit een dergelijke ruimte vindt rechtstreeks naar buiten plaats.
3. Bij een wegtunnelbuis met een tunnelbuislengte van meer dan 250 m vindt de toevoer van verse lucht rechtstreeks van buiten plaats en de afvoer van binnenlucht rechtstreeks naar buiten.
4. Ten minste 21 dm3/s van de capaciteit van de afvoer van binnenlucht uit een verblijfsruimte waarin zich een opstelplaats voor een kooktoestel, als bedoeld in artikel 3.38, derde lid, bevindt, wordt rechtstreeks naar buiten afgevoerd.
5. De afvoer van binnenlucht uit een toiletruimte of een badruimte vindt rechtstreeks naar buiten plaats.
1. Een te bouwen bouwwerk heeft een voorziening voor het zo nodig snel kunnen afvoeren van sterk verontreinigde binnenlucht.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 3.41 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 3.41 geen voorschrift is aangewezen.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
|||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
capaciteit |
plaats van de opening |
verbouw |
tijdelijke bouw |
|||||
artikel |
3.42 |
3.43 |
3.44 |
3.45 |
||||
lid |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
* |
||
1 |
Woonfunctie |
1 |
2 |
– |
* |
* |
* |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|||||||
a |
voor kinderopvang |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
* |
|
b |
andere bijeenkomstfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
3 |
Celfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
5 |
Industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
6 |
Kantoorfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
7 |
Logiesfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
|||||||
a |
voor basisonderwijs |
1 |
2 |
– |
* |
* |
* |
|
b |
andere onderwijsfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
9 |
Sportfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
10 |
Winkelfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1. Een verblijfsgebied heeft een spuivoorziening met een volgens NEN 1087 bepaalde capaciteit van de spuiventilatie van ten minste 6 dm3/s per m2 vloeroppervlakte van dat gebied. In een uitwendige scheidingsconstructie van dat gebied zijn beweegbare constructieonderdelen die op die capaciteit zijn afgestemd.
2. Een verblijfsruimte heeft een spuivoorziening met een volgens NEN 1087 bepaalde capaciteit van de spuiventilatie van ten minste 3 dm3/s per m2 vloeroppervlakte van die ruimte. In een uitwendige scheidingsconstructie van die ruimte zijn beweegbare constructieonderdelen die op die capaciteit zijn afgestemd. Ten minste een van die beweegbare constructieonderdelen is een beweegbaar raam.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan de bedoelde capaciteit worden gerealiseerd met een in artikel 3.32 bedoelde voorziening voor luchtverversing.
Een opening van een spuivoorziening als bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, ligt op een afstand van ten minste 2 m van de perceelsgrens, gemeten loodrecht op de uitwendige scheidingsconstructie van de gebruiksfunctie. Indien het perceel waarop de gebruiksfunctie ligt, grenst aan een openbare weg, openbaar water of openbaar groen, wordt die afstand aangehouden tot het hart van de weg, dat water of dat groen.
1. Een bestaand bouwwerk heeft een voorziening voor het zo nodig snel kunnen afvoeren van sterk verontreinigde binnenlucht.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 3.46 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 3.46 geen voorschrift is aangewezen.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
||||
---|---|---|---|---|---|
capaciteit |
|||||
artikel |
3.47 |
||||
lid |
1 |
2 |
3 |
||
1 |
Woonfunctie |
1 |
2 |
3 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
||||
a |
voor kinderopvang |
1 |
– |
3 |
|
b |
andere bijeenkomstfunctie |
– |
– |
– |
|
Alle niet hierboven genoemde gebruiksfuncties |
– |
– |
– |
1. Een verblijfsruimte heeft een spuivoorziening met een volgens NEN 8087 bepaalde capaciteit van de spuiventilatie van ten minste 3 dm3/s per m2 vloeroppervlakte van die ruimte.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een gemeenschappelijke verblijfsruimte.
3. De in het eerste lid bedoelde capaciteit kan worden gerealiseerd met de in artikel 3.38 bedoelde voorziening voor luchtverversing.
1. Een te bouwen bouwwerk met een opstelplaats voor een verbrandingstoestel heeft zodanige voorzieningen voor de toevoer van verbrandingslucht en de afvoer van rookgas, dat een voor de gezondheid nadelige kwaliteit van de binnenlucht wordt voorkomen.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 3.48 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 3.48 geen voorschrift is aangewezen.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
|||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
aanwezigheid |
capaciteit |
plaats van de opening |
thermisch comfort |
rookdoorlatendheid |
stromingsrichting |
verbouw |
tijdelijke bouw |
|||||||||||
artikel |
3.49 |
3.50 |
3.51 |
3.52 |
3.53 |
3.54 |
3.55 |
3.56 |
||||||||||
lid |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
1 |
2 |
* |
* |
||
1 |
Woonfunctie |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
1 |
2 |
* |
* |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
1 |
2 |
* |
* |
|
3 |
Celfunctie |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
1 |
2 |
* |
* |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
1 |
2 |
* |
* |
|
5 |
Industriefunctie |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
3 |
– |
* |
1 |
2 |
* |
* |
|
6 |
Kantoorfunctie |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
1 |
2 |
* |
* |
|
7 |
Logiesfunctie |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
1 |
2 |
* |
* |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
1 |
2 |
* |
* |
|
9 |
Sportfunctie |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
1 |
2 |
* |
* |
|
10 |
Winkelfunctie |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
1 |
2 |
* |
* |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
* |
– |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
– |
2 |
3 |
– |
* |
1 |
2 |
* |
* |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
Een ruimte met een opstelplaats voor een verbrandingstoestel heeft voorzieningen voor de toevoer van verbrandingslucht en de afvoer van rookgas. Een opstelplaats voor een kooktoestel met een nominale belasting van niet meer dan 15 kW, gelegen in een verblijfsruimte, blijft hierbij buiten beschouwing.
1. Een voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht en een voorziening voor de afvoer van rookgas voor een opstelplaats voor een verbrandingstoestel met een nominale belasting van meer dan 130 kW hebben een zodanige capaciteit, dat de verbranding doeltreffend kan plaatsvinden.
2. Een voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht voor een verbrandingstoestel met een nominale belasting van niet meer dan 130 kW heeft ten minste de volgens tabel 3.50.1 benodigde capaciteit, bepaald volgens NEN 1087.
verbrandingstoestel |
benodigde capaciteit van de toevoer van verbrandingslucht per kW nominale belasting |
|
---|---|---|
brandstof |
[m3/s] |
|
gesloten vuur met trekonderbreker |
aardgas/butaan/propaan |
0,78 . 10-3 |
open vuur (blokkenvuurtoestel type II) |
aardgas |
3,35 . 10-3 |
gesloten vuur, met ventilator, zonder trekonderbreker |
aardgas/butaan/propaan |
0,38 . 10-3 |
gesloten vuur |
olie |
0,32 . 10-3 |
gesloten vuur |
kolen |
0,52 . 10-3 |
open vuur, vaste brandstof (open haard) |
vaste brandstof |
2,8 . 10-3 |
3. Een voorziening voor de afvoer van rookgas voor een opstelplaats voor een verbrandingstoestel met een nominale belasting van niet meer dan 130 kW heeft een volgens NEN 2757 bepaalde capaciteit die niet kleiner is dan de met formule 3.50 bepaalde normaalvolumestroom van het rookgas.
qvn = B × 0,27 × 10-3 x n' |
|
waarin: |
|
qvn |
is de normaalvolumestroom in m3/s; |
B |
is de nominale belasting van het toestel, in kW; |
n' |
is de «rekenwaarde verdunningsfactor van rookgas» zoals aangegeven in tabel 3.50.2 |
verbrandingstoestel |
rekenwaarde verdunningsfactor van rookgas (n') |
||
---|---|---|---|
afvoer zonder ventilator |
afvoer met ventilator |
||
brandstof |
[–] |
[–] |
|
gesloten vuur, zonder ventilator, met trekonderbreker |
aardgas/butaan/propaan |
3,0 |
5,0 |
open vuur, zonder ventilator (blokkenvuurtoestel type II) |
aardgas |
12,5 |
12,5 |
gesloten vuur, zonder ventilator |
olie (HBO I) |
1,3 |
2,6 |
gesloten vuur, zonder ventilator |
kolen, hout |
2,0 |
4,0 |
open vuur, zonder ventilator |
vaste brandstof |
10,0 |
10,0 |
4. In afwijking van het derde lid heeft een voorziening voor de afvoer van rookgas voor een opstelplaats voor een open verbrandingstoestel met ventilator en een nominale belasting van niet meer dan 130 kW, een volgens NEN 2757 bepaalde capaciteit die niet kleiner is dan de door de toestelventilator opgewekte volumestroom.
5. Een combinatie luchttoevoer- verbrandingsgasafvoersysteem heeft een volgens NEN 2757 bepaald positief drukverschil tussen het afvoerkanaal voor rookgas en het toevoerkanaal voor verbrandingslucht.
6. Een combinatie van een voorziening voor de afvoer van rookgas met een voorziening voor de afvoer van binnenlucht heeft een volgens NEN 2757 bepaalde capaciteit die gelijk is aan de hoogste waarde die geldt voor de afzonderlijke voorzieningen.
1. Bij toevoer van verbrandingslucht via een verblijfsgebied, heeft de volgens NEN 1087 bepaalde verdunningsfactor van de uitstoot van een afvoervoorziening voor luchtverversing en van een afvoervoorziening voor rookgas, ter plaatse van een in de uitwendige scheidingsconstructie gelegen instroomopening voor verbrandingslucht, ten hoogste de in tabel 3.33 aangegeven waarde. Bij de bepaling van de verdunningsfactor blijven afvoervoorzieningen en belemmeringen die op een ander perceel liggen, buiten beschouwing.
2. Een instroomopening van een toevoervoorziening voor verbrandingslucht en een uitmonding van een afvoervoorziening voor rookgas, liggen op een afstand van ten minste 2 m van de perceelsgrens, gemeten loodrecht op de uitwendige scheidingsconstructie van de gebruiksfunctie. Dit geldt niet voor een in een dak gelegen instroomopening of uitmonding. Indien het perceel waarop de gebruiksfunctie ligt, grenst aan een openbare weg, openbaar water of openbaar groen, wordt die afstand aangehouden tot het hart van de weg, dat water of dat groen.
3. Een instroomopening van een toevoervoorziening voor verbrandingslucht en een uitmonding van een afvoervoerziening voor rookgas, gelegen boven een constructieonderdeel of het aansluitende terrein, liggen, ter voorkoming van gehele of gedeeltelijke afsluiting van de opening door ophoping van vuil of sneeuw, ten minste 0,3 m boven de bovenzijde van dat constructieonderdeel of dat terrein.
De toevoer van verbrandingslucht veroorzaakt in de leefzone van een verblijfsgebied een volgens NEN 1087 bepaalde luchtsnelheid die niet groter is dan 0,2 m/s.
Het inwendig oppervlak van een afvoervoorziening voor rookgas heeft, ter voorkoming van verspreiding van voor de gezondheid schadelijke bestanddelen uit de rook, een volgens NEN 2757 bepaalde doorlatendheid die niet groter is dan in tabel 3.53 is aangegeven.
afvoervoorziening voor rook |
toegestane doorlatendheid |
---|---|
Een overdrukvoorziening als bedoeld in NEN 2757 |
0,006 x 10-3 m3/s per m2 inwendig oppervlak, gemeten bij een drukverschil van 200 Pa |
Een onderdrukvoorziening als bedoeld in NEN 2757 |
3 x 10-3 m3/s per m2 inwendig oppervlak, gemeten bij een drukverschil van 40 Pa |
1. De volgens NEN 1087 bepaalde richting van de luchtstroming voor de toevoer van verbrandingslucht gaat vanuit de voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht naar een opstelplaats van een verbrandingstoestel. Bij de bepaling van de stromingsrichting blijven bouwwerken en daarmee gelijk te stellen belemmeringen, die op een ander perceel liggen, buiten beschouwing.
2. Rookgas stroomt, bepaald volgens NEN 2757, vanaf de opstelplaats van een verbrandingstoestel naar de uitmonding van de voorziening voor de afvoer van rook. Bij de bepaling van de stromingsrichting blijven bouwwerken en andere daarmee gelijk te stellen belemmeringen op een ander perceel buiten beschouwing.
1. Een bestaand bouwwerk met een opstelplaats voor een verbrandingstoestel heeft zodanige voorzieningen voor de toevoer van verbrandingslucht en de afvoer van rookgas, dat een voor de gezondheid nadelige kwaliteit van de binnenlucht wordt voorkomen.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 3.57 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 3.57 geen voorschrift is aangewezen.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
|||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
aanwezigheid |
capaciteit |
rookdoorlatendheid |
stromingsrichting |
|||||||||
artikel |
3.58 |
3.59 |
3.60 |
3.61 |
||||||||
lid |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
* |
1 |
2 |
||
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
Alle niet hierboven genoemde gebruiksfuncties |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
* |
1 |
2 |
Een ruimte met een opstelplaats voor een verbrandingstoestel heeft voorzieningen voor de toevoer van verbrandingslucht en de afvoer van rookgas. Een opstelplaats voor een kooktoestel met een nominale belasting van niet meer dan 15 kW, gelegen in een verblijfsruimte, blijft hierbij buiten beschouwing.
1. Een voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht en een voorziening voor de afvoer van rookgas voor een opstelplaats voor een verbrandingstoestel met een nominale belasting van meer dan 130 kW hebben een zodanige capaciteit, dat de verbranding doeltreffend kan plaatsvinden.
2. Een voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht voor een verbrandingstoestel met een nominale belasting van niet meer dan 130 kW heeft ten minste de volgens tabel 3.50.1 benodigde capaciteit, bepaald volgens NEN 8087.
3. Een voorziening voor de afvoer van rookgas voor een opstelplaats voor een verbrandingstoestel met een nominale belasting van niet meer dan 130 kW heeft een volgens NEN 8757 bepaalde capaciteit die niet kleiner is dan de met formule 3.50 bepaalde normaalvolumestroom van het rookgas.
4. In afwijking van het derde lid heeft een voorziening voor de afvoer van rookgas voor een opstelplaats voor een open verbrandingstoestel met ventilator en een nominale belasting van niet meer dan 130 kW, een volgens NEN 8757 bepaalde capaciteit die niet kleiner is dan de door de toestelventilator opgewekte volumestroom.
5. Een combinatie luchttoevoer- verbrandingsgasafvoersysteem heeft een volgens NEN 8757 bepaald positief drukverschil tussen het afvoerkanaal voor rookgas en het toevoerkanaal voor verbrandingslucht.
6. Een combinatie van een voorziening voor de afvoer van rookgas met een voorziening voor de afvoer van binnenlucht heeft een volgens NEN 8757 bepaalde capaciteit die gelijk is aan de hoogste waarde die geldt voor de afzonderlijke voorzieningen.
Het inwendig oppervlak van een overdrukvoorziening voor de afvoer van rookgas heeft, ter voorkoming van verspreiding van voor de gezondheid schadelijke bestanddelen uit de rook, een volgens NEN 8757 bepaalde doorlatendheid die bij een drukverschil van 200 Pa, niet groter is dan 0,006 x 10-3 m3/s per m2.
1. De richting van de luchtstroming voor de toevoer van verbrandingslucht gaat vanuit de voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht naar een opstelplaats van een verbrandingstoestel. Bij de bepaling van de stromingsrichting blijven bouwwerken en daarmee gelijk te stellen belemmeringen, die op een ander perceel liggen, buiten beschouwing.
2. Rookgas stroomt, bepaald volgens NEN 8757, vanaf de opstelplaats van een verbrandingstoestel naar de uitmonding van de voorziening voor de afvoer van rook. Bij de bepaling van de stromingsrichting blijven bouwwerken en andere daarmee gelijk te stellen belemmeringen op een ander perceel buiten beschouwing.
1. Een te bouwen bouwwerk is zodanig dat het ontstaan van een voor de gezondheid nadelige kwaliteit van de binnenlucht door de aanwezigheid van voor de gezondheid schadelijke stoffen en ioniserende straling beperkt is.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 3.62 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften en de krachtens die bepalingen gegeven voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
|||||
---|---|---|---|---|---|---|
ministeriële regeling |
verbouw |
tijdelijke bouw |
||||
artikel |
3.63 |
3.64 |
3.65 |
|||
lid |
1 |
2 |
* |
* |
||
11 |
Overige gebruiksfunctie |
1 |
– |
* |
* |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
1 |
– |
* |
* |
|
Alle niet hierboven genoemde gebruiksfuncties |
1 |
2 |
* |
* |
1. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over het in een bouwwerk toepassen van materialen waaruit giftige of hinderlijke stoffen kunnen vrijkomen of waaruit ioniserende stralen kunnen ontstaan.
2. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven voor een uitwendige scheidingsconstructie, die de scheiding vormt met de grond of met de kruipruimte voor zover die scheidingsconstructie van invloed is op het ontstaan van een voor de gezondheid nadelige kwaliteit van de binnenlucht door de aanwezigheid van voor de gezondheid schadelijke stoffen en ioniserende straling.
1. Een bestaand bouwwerk is zodanig dat het ontstaan van een voor de gezondheid nadelige kwaliteit van de binnenlucht door de aanwezigheid van voor de gezondheid schadelijke stoffen beperkt is.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van het voorschrift in deze paragraaf en de krachtens die bepaling gegeven voorschriften.
1. Een te bouwen bouwwerk is zodanig dat het binnendringen van ratten en muizen wordt tegengegaan.
2. Voor zover voor een gebruiksfuncties in tabel 3.68 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 3.68 geen voorschrift is aangewezen.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
openingen |
scherm |
verbouw |
|||||||
artikel |
3.69 |
3.70 |
3.71 |
||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
* |
||
1 |
Woonfunctie |
||||||||
a |
woonwagen |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
|
b |
andere woonfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
* |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
* |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
* |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
* |
|
5 |
Industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
* |
|
7 |
Logiesfunctie |
||||||||
a |
in een logiesbouw |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
* |
|
b |
andere logiesfunctie |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
* |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
* |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
* |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1. Een uitwendige scheidingsconstructie heeft geen openingen die breder zijn dan 0,01 m. Dit geldt niet voor een afsluitbare opening en een uitmonding van:
a. een afvoervoorziening voor luchtverversing;
b. een afvoervoorziening voor rook, en
c. een ont- en beluchting van een afvoervoorziening voor huishoudelijk afval.
2. In afwijking van het eerste lid is een grotere opening toegestaan voor een nest of een vaste rust- of verblijfplaats voor bij of krachtens de Flora- en faunawet beschermde diersoorten.
3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een inwendige scheidingsconstructie die de scheiding vormt met een gebruiksfunctie waarop het eerste lid niet van toepassing is.
1. Een gebruiksfunctie heeft ter plaatse van een uitwendige scheidingsconstructie, een scherm tot een vanaf het aansluitende terrein gemeten diepte van ten minste 0,6 m. Het scherm heeft geen openingen die breder zijn dan 0,01 m.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een inwendige scheidingsconstructie die de scheiding vormt met een gebruiksfunctie waarop het eerste lid niet van toepassing is.
3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op een scheidingsconstructie van een technische ruimte, indien zich, ter plaatse van de inwendige scheidingsconstructies die de scheiding vormen tussen die ruimte en een andere ruimte van de gebruiksfunctie, een scherm als bedoeld in het eerste lid, bevindt.
1. Een bestaand bouwwerk is zodanig dat het binnendringen van ratten en muizen wordt tegengegaan.
2. Voor zover voor een gebruiksfuncties in tabel 3.72 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 3.72 geen voorschrift is aangewezen.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
|||
---|---|---|---|---|
openingen |
||||
artikel |
3.73 |
|||
lid |
1 |
2 |
||
1 |
Woonfunctie |
1 |
2 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
1 |
2 |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
2 |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
1 |
2 |
|
5 |
Industriefunctie |
– |
– |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
2 |
|
7 |
Logiesfunctie |
1 |
2 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
2 |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
2 |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
2 |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
1. Een uitwendige scheidingsconstructie heeft geen openingen die breder zijn dan 0,01 m. Dit geldt niet voor een afsluitbare opening en een uitmonding van:
a. een voorziening voor luchtverversing;
b. een afvoervoorziening voor rook, en
c. een ont- en beluchting van een afvoervoorziening voor afvalwater.
2. In afwijking van het eerste lid is een grotere opening toegestaan voor een nest of een vaste rust- of verblijfplaats voor bij of krachtens de Flora- en faunawet beschermde diersoorten.
1. Een te bouwen bouwwerk is zodanig dat daglicht in voldoende mate kan toetreden.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 3.74 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 3.74 geen voorschrift is aangewezen.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
grenswaarden |
|||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
daglichtoppervlakte |
verbouw |
daglichtoppervlakte |
|||||||||||
artikel |
3.75 |
3.76 |
3.75 |
||||||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
* |
1 |
2 |
||
[%] |
[m2] |
||||||||||||
1 |
Woonfunctie |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
– |
* |
10 |
0,5 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
||||||||||||
a |
voor kinderopvang |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
– |
– |
– |
* |
5 |
0,5 |
|
b |
andere bijeenkomstfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
6 |
– |
– |
* |
3 |
0,15 |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
7 |
– |
* |
5 |
0,5 |
|
5 |
Industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
* |
2,5 |
0,5 |
|
7 |
Logiesfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
8 |
* |
5 |
0,5 |
|
9 |
Sportfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
10 |
Winkelfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1. Een verblijfsgebied heeft een volgens NEN 2057 bepaalde equivalente daglichtoppervlakte in m2 waarvan de getalswaarde niet kleiner is dan de getalswaarde van het in tabel 3.74 aangegeven deel van de vloeroppervlakte in m2 van dat verblijfsgebied.
2. Een verblijfsruimte heeft een volgens NEN 2057 bepaalde equivalente daglichtoppervlakte die niet kleiner is dan de in tabel 3.74 gegeven oppervlakte.
3. Bij het bepalen van een equivalente daglichtoppervlakte als bedoeld in het eerste en tweede lid:
a. blijven bouwwerken en daarmee gelijk te stellen belemmeringen, die op een ander perceel liggen, buiten beschouwing;
b. blijven daglichtopeningen in een uitwendige scheidingsconstructie, die op een loodrecht op het projectievlak van die openingen gemeten afstand van minder dan 2 m vanaf de perceelsgrens liggen, buiten beschouwing, waarbij, indien het perceel waarop de gebruiksfunctie ligt, grenst aan een openbare weg, openbaar water of openbaar groen, de afstand wordt aangehouden tot het hart van de weg, het openbaar groen of het openbaar water, en
c. is de in rekening te brengen belemmeringshoek α, bedoeld in NEN 2057 voor elk te onderscheiden segment niet kleiner dan 25°.
4. Het eerste en tweede lid gelden niet voor een bouwwerk of een gedeelte daarvan voor de landsverdediging of de bescherming van de bevolking.
5. Het eerste en tweede lid gelden niet voor een bedgebied dat niet mede bestemd is voor spelactiviteiten.
6. In afwijking van het eerste en tweede lid, kan in een cel of andere ruimte als bedoeld in de regeling politiecellencomplex worden volstaan met het waarneembaar zijn van de dag- en nachtcyclus.
7. Het eerste en tweede lid gelden uitsluitend voor een bedgebied.
8. Bij de bepaling van de in het eerste lid bedoelde vloeroppervlakte van een verblijfsgebied, blijft een verblijfsruimte met een vloeroppervlakte van meer dan 150 m2 buiten beschouwing. Op een dergelijke verblijfsruimte is het tweede lid niet van toepassing.
1. Een bestaand bouwwerk is zodanig dat daglicht in voldoende mate kan toetreden.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 3.77 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 3.77 geen voorschrift is aangewezen.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
grenswaarden |
||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
daglichtoppervlakte |
daglichtoppervlakte |
|||||||||
artikel |
3.78 |
3.78 |
||||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 |
||
[m2] |
||||||||||
1 |
Woonfunctie |
1 |
2 |
– |
– |
– |
– |
– |
0,5 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|||||||||
a |
kinderopvang |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
0,5 |
|
b |
andere bijeenkomstfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
– |
– |
0,15 |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
6 |
– |
0,5 |
|
5 |
Industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
0,5 |
|
7 |
Logiesfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
7 |
0,5 |
|
9 |
Sportfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
10 |
Winkelfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1. Een verblijfsruimte heeft een volgens NEN 2057 bepaalde equivalente daglichtoppervlakte die niet kleiner is dan de in tabel 3.77 gegeven oppervlakte.
2. Bij het bepalen van een equivalente daglichtoppervlakte als bedoeld in het eerste lid:
a. blijven bouwwerken en daarmee gelijk te stellen belemmeringen, die op een ander perceel liggen, buiten beschouwing;
b. blijven daglichtopeningen in een uitwendige scheidingsconstructie, die op een loodrecht op het projectievlak van die openingen gemeten afstand van minder dan 2 m vanaf de perceelsgrens liggen, buiten beschouwing, waarbij, indien het perceel waarop de gebruiksfunctie ligt, grenst aan een openbare weg, openbaar water of openbaar groen, de afstand wordt aangehouden tot het hart van de weg, het openbaar groen of het openbaar water, en
c. is de in rekening te brengen belemmeringshoek α, bedoeld in NEN 2057 voor elk te onderscheiden segment niet kleiner dan 25°.
3. Het eerste lid geldt niet voor een bouwwerk of een gedeelte daarvan voor de landsverdediging of de bescherming van de bevolking.
4. Het eerste lid geldt niet voor een bedruimte.
5. In afwijking van het eerste en tweede lid, kan in een cel of andere ruimte als bedoeld in de regeling politiecellencomplex volstaan worden met het waarneembaar zijn van de dag- en nachtcyclus.
6. Het eerste lid geldt uitsluitend voor een bedruimte.
7. Het eerste lid geldt niet voor een verblijfsruimte met een vloeroppervlakte van meer dan 150 m2.
1. Een te bouwen bouwwerk heeft een verblijfsgebied waarin de voor de gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten in een of meer verblijfsruimten kunnen plaatsvinden.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 4.1 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 4.1 geen voorschrift is aangewezen.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
grenswaarden |
||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
aanwezigheid |
afmetingen verblijfsgebied en verblijfsruimte |
verbouw |
afmetingen verblijfsgebied en verblijfsruimte |
|||||||||||
artikel |
4.2 |
4.3 |
4.4 |
4.3 |
||||||||||
lid |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
* |
1 |
2 |
6 |
||
[m2] |
[m] |
[m] |
||||||||||||
1 |
Woonfunctie |
|||||||||||||
a |
woonwagen |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
6 |
* |
5 |
1,8 |
2,2 |
|
b |
andere woonfunctie |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
6 |
* |
5 |
1,8 |
2,6 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
– |
2 |
1 |
2 |
– |
– |
– |
6 |
* |
5 |
1,8 |
2,6 |
|
3 |
Celfunctie |
– |
2 |
1 |
2 |
– |
– |
– |
6 |
* |
4 |
1,8 |
2,5 |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
– |
2 |
1 |
2 |
– |
– |
– |
6 |
* |
5 |
1,8 |
2,6 |
|
5 |
Industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
6 |
Kantoorfunctie |
– |
2 |
1 |
2 |
– |
– |
– |
6 |
* |
5 |
1,8 |
2,6 |
|
7 |
Logiesfunctie |
|||||||||||||
a |
in een logiesgebouw |
– |
2 |
1 |
2 |
– |
– |
5 |
6 |
* |
4 |
1,5 |
2,6 |
|
b |
andere logiesfunctie |
– |
2 |
1 |
2 |
– |
– |
5 |
6 |
* |
4 |
1,5 |
2,1 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
– |
2 |
1 |
2 |
– |
– |
– |
6 |
* |
5 |
1,8 |
2,6 |
|
9 |
Sportfunctie |
– |
2 |
1 |
2 |
– |
– |
– |
6 |
* |
5 |
1,8 |
2,6 |
|
10 |
Winkelfunctie |
– |
2 |
1 |
2 |
– |
– |
– |
6 |
* |
5 |
1,8 |
2,6 |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1. Een woonfunctie heeft een vloeroppervlakte van ten minste 18 m2 aan niet-gemeenschappelijk verblijfsgebied.
2. Ten minste 55% van de gebruiksoppervlakte van een gebruiksfunctie is verblijfsgebied.
1. Een verblijfsgebied heeft ten minste de in tabel 4.1 aangegeven vloeroppervlakte.
2. Een verblijfsgebied heeft ten minste de in tabel 4.1 aangegeven breedte.
3. Een verblijfsruimte heeft een breedte van ten minste 1,8 m.
4. In ten minste een verblijfsgebied ligt een verblijfsruimte met een vloeroppervlakte van ten minste 11 m2 bij een breedte van ten minste 3 m.
5. In afwijking van het eerste en tweede lid heeft een verblijfsgebied in een toegankelijkheidssector een verblijfsruimte met een vloeroppervlakte van ten minste 14 m2 bij een breedte van ten minste 3,2 m.
6. Een verblijfsgebied en een verblijfsruimte hebben ten minste de in tabel 4.1 aangegeven hoogte boven de vloer.
Op het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 4.2 en 4.3 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen bij de breedte en de vloeroppervlakte wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau en bij de hoogte van 2,1 m.
1. Een bestaand bouwwerk heeft een verblijfsgebied waarin de voor de gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten in een of meer verblijfsruimten kunnen plaatsvinden.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 4.5 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 4.5 geen voorschrift is aangewezen.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
||||
---|---|---|---|---|---|
aanwezigheid |
afmetingen verblijfsgebied en verblijfsruimte |
||||
artikel |
4.6 |
4.7 |
|||
lid |
* |
1 |
2 |
||
1 |
Woonfunctie |
* |
1 |
2 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
– |
1 |
– |
|
3 |
Celfunctie |
– |
1 |
– |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
– |
1 |
– |
|
5 |
Industriefunctie |
– |
1 |
– |
|
6 |
Kantoorfunctie |
– |
1 |
– |
|
7 |
Logiesfunctie |
– |
1 |
– |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
– |
1 |
– |
|
9 |
Sportfunctie |
– |
1 |
– |
|
10 |
Winkelfunctie |
– |
1 |
– |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
Een woonfunctie heeft een vloeroppervlakte van ten minste 10 m2 aan niet-gemeenschappelijk verblijfsgebied.
1. Een verblijfsgebied en een verblijfsruimte hebben boven de vloer een hoogte van ten minste 2,1 m.
2. In ten minste een verblijfsgebied ligt een verblijfsruimte met een vloeroppervlakte van ten minste 7,5 m2 en een breedte van ten minste 2,4 m.
1. Een te bouwen bouwwerk heeft voldoende toiletruimten.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 4.8 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 4.8 geen voorschrift is aangewezen.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
grenswaarden |
|||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
aanwezigheid |
bereikbaarheid |
afmetingen |
verbouw |
aanwezigheid |
afmetingen |
||||||||||
artikel |
4.9 |
4.10 |
4.11 |
4.12 |
4.9 |
4.11 |
|||||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
* |
1 |
3 |
||
1 |
Woonfunctie |
[n] |
[m] |
||||||||||||
a |
voor zorg met een g.o. > 500 m2 |
1 |
2 |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
* |
1 |
2,3 |
|
b |
woonwagen |
1 |
2 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
* |
1 |
2,1 |
|
c |
andere woonfunctie |
1 |
2 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
* |
1 |
2,3 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
||||||||||||||
a |
voor kinderopvang |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
* |
2 |
2,3 |
|
b |
andere bijeenkomstfunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
* |
1 |
2 |
3 |
– |
* |
2 |
2,3 |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
* |
2 |
2,3 |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
* |
2 |
2,3 |
|
5 |
Industriefunctie |
||||||||||||||
a |
lichte industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
b |
andere industriefunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
* |
2 |
2,3 |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
* |
2 |
2,3 |
|
7 |
Logiesfunctie |
||||||||||||||
a |
in een logiesgebouw |
1 |
– |
– |
– |
5 |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
* |
1 |
2,3 |
|
b |
andere logiesfunctie |
1 |
– |
– |
– |
5 |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
* |
1 |
2,1 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
* |
2 |
2,3 |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
* |
2 |
2,3 |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
* |
1 |
2,3 |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1. Een gebruiksfunctie heeft ten minste het in tabel 4.8 aangegeven aantal toiletruimten.
2. Op een toiletruimte zijn niet meer dan vijf woonfuncties aangewezen. Op een dergelijke toiletruimte zijn uitsluitend woonfuncties of een nevenfunctie daarvan aangewezen.
3. Op een toiletruimte zijn niet meer dan 30 personen aangewezen.
4. In afwijking van het eerste lid kan met een toiletruimte worden volstaan, indien op die toiletruimte niet meer dan 15 personen zijn aangewezen.
5. Op een toiletruimte zijn niet meer dan zes logiesverblijven aangewezen.
Een toiletruimte is niet rechtstreeks toegankelijk vanuit een verblijfsruimte van een bijeenkomstfunctie voor alcoholgebruik.
1. Een toiletruimte als bedoeld in artikel 4.8, heeft een vloeroppervlakte van ten minste 0,9 m x 1,2 m.
2. In afwijking van het eerste lid heeft een integraal toegankelijke toiletruimte een vloeroppervlakte van ten minste 1,65 m x 2,2 m.
3. Een vloeroppervlakte als bedoeld in het eerste en tweede lid heeft boven die vloer ten minste de in tabel 4.8 aangegeven hoogte.
4. Het eerste lid is niet van toepassing op een toiletruimte in een cel.
Op het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 4.9 tot en met 4.11 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen bij de breedte en de vloeroppervlakte wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau en bij de hoogte van 2 m.
1. Een bestaand bouwwerk heeft voldoende toiletruimten.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 4.13 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 4.13 geen voorschrift is gegeven.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
grenswaarden |
||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
aanwezigheid |
bereikbaarheid |
afmetingen |
aanwezigheid |
|||||||
artikel |
4.14 |
4.15 |
4.16 |
4.14 |
||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
* |
1 |
2 |
1 |
||
[n] |
||||||||||
1 |
Woonfunctie |
1 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
1 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|||||||||
a |
voor kinderopvang |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
1 |
– |
2 |
|
b |
voor alcoholgebruik |
1 |
– |
– |
4 |
* |
1 |
– |
2 |
|
c |
andere bijeenkomstfunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
1 |
– |
2 |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
1 |
2 |
2 |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
1 |
– |
2 |
|
5 |
Industriefunctie |
|||||||||
a |
lichte industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
b |
andere industriefunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
1 |
– |
2 |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
1 |
– |
2 |
|
7 |
Logiesfunctie |
1 |
2 |
– |
– |
– |
1 |
– |
1 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
1 |
– |
2 |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
1 |
– |
2 |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
1 |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1. Een gebruiksfunctie heeft ten minste het in tabel 4.13 aangegeven aantal toiletruimten.
2. Op een toiletruimte zijn niet meer dan 9 logiesverblijven aangewezen.
3. Op een toiletruimte zijn niet meer dan 45 personen aangewezen.
4. In afwijking van het eerste lid, kan met een toiletruimte worden volstaan, indien op die toiletruimte niet meer dan 25 personen zijn aangewezen.
1. Een te bouwen bouwwerk heeft voldoende badruimten.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 4.17 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 4.17 geen voorschrift is aangewezen.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
grenswaarden |
|||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
aanwezigheid |
afmetingen |
verbouw |
afmetingen |
||||||||
artikel |
4.18 |
4.19 |
4.20 |
4.19 |
|||||||
lid |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
* |
5 |
||
1 |
Woonfunctie |
[m] |
|||||||||
a |
woonwagen |
* |
1 |
2 |
– |
– |
5 |
– |
* |
2,1 |
|
b |
voor zorg met een g.o. > 500 m2 |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
– |
* |
2,3 |
|
c |
andere woonfunctie |
* |
1 |
2 |
– |
– |
5 |
– |
* |
2,3 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
3 |
Celfunctie |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
* |
2,3 |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
||||||||||
a |
met bedgebied |
* |
– |
– |
3 |
4 |
5 |
– |
* |
2,3 |
|
b |
andere gezondheidszorgfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
5 |
Industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
6 |
Kantoorfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
7 |
Logiesfunctie |
||||||||||
a |
in een logiesgebouw |
* |
– |
– |
3 |
4 |
5 |
– |
* |
2,3 |
|
b |
andere logiesfunctie |
* |
– |
– |
3 |
4 |
5 |
– |
* |
2,1 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
9 |
Sportfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
10 |
Winkelfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1. Een badruimte als bedoeld in artikel 4.18 heeft een vloeroppervlakte van ten minste 1,6 m2 en een breedte van ten minste 0,8 m.
2. Een badruimte als bedoeld in artikel 4.18 die is samengevoegd met een toiletruimte als bedoeld in artikel 4.9 heeft een vloeroppervlakte van ten minste 2,2 m2 en een breedte van ten minste 0,9 m.
3. Een integraal toegankelijke badruimte heeft een vloeroppervlakte van ten minste 1,6 m x 1,8 m.
4. Een integraal toegankelijke badruimte die is samengevoegd met een toiletruimte heeft een vloeroppervlakte van ten minste 2,2 m x 2,2 m.
5. Een vloeroppervlakte als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, heeft boven die vloer ten minste de in tabel 4.17 aangegeven hoogte.
6. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op een badruimte in een cel.
Op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 4.18 en 4.19 van overeenkomstige toepassing waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen bij de breedte en de vloeroppervlakte wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau en bij de hoogte van 2 m.
1. Een te bouwen bouwwerk heeft voldoende bereikbare en toegankelijke ruimten.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 4.21 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 4.21 geen voorschrift is aangewezen.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
grenswaarden |
||||||||||||||||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
vrije doorgang |
vrije doorgang |
aanwezigheid toegankelijkheidssector |
integraal toegankelijke toilet- en badruimte |
bereikbaarheid toegankelijkheidssector |
hoogteverschillen |
afmetingen liftkooi |
verbouw |
vrije doorgang |
toegankelijkheidssector |
integraal toegankelijke toilet- en badruimte |
||||||||||||||||||||||||
artikel |
4.22 |
4.23 |
4.24 |
4.25 |
4.26 |
4.27 |
4.28 |
4.29 |
4.22 en 4.23 |
4.24 |
4.25 |
|||||||||||||||||||||||
lid |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
* |
1 |
3 |
2 |
||
1 |
Woonfunctie |
[m] |
[%] |
[n] |
||||||||||||||||||||||||||||||
a |
woonwagen |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
2,1 |
– |
– |
|
b |
voor zorg met een g.o. > 500 m2 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
– |
– |
– |
2 |
– |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
* |
2,3 |
– |
– |
|
c |
andere woonfunctie |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
* |
2,3 |
– |
– |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
a |
voor alcoholgebruik |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
– |
– |
6 |
– |
– |
3 |
4 |
1 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
* |
2,3 |
40 |
– |
|
b |
andere bijeenkomstfunctie |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
– |
– |
6 |
– |
– |
3 |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
* |
2,3 |
40 |
– |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
2 |
1 |
2 |
– |
– |
– |
6 |
– |
– |
3 |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
1 |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
* |
2,3 |
40 |
10 |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
– |
– |
6 |
– |
– |
3 |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
1 |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
* |
2,3 |
40 |
10 |
|
5 |
Industriefunctie |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
a |
lichte industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
b |
andere industriefunctie |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
– |
– |
6 |
– |
– |
3 |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
* |
2,3 |
40 |
– |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
– |
– |
6 |
– |
– |
3 |
– |
1 |
2 |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
* |
2,3 |
40 |
10 |
|
7 |
Logiesfunctie |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
a |
in een logiesgebouw |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
– |
– |
6 |
– |
– |
3 |
– |
1 |
– |
– |
4 |
5 |
1 |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
* |
2,3 |
40 |
– |
|
b |
andere logiesfunctie |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
– |
– |
6 |
– |
– |
3 |
– |
1 |
– |
– |
4 |
5 |
1 |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
* |
2,1 |
40 |
– |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
– |
– |
6 |
– |
– |
3 |
– |
1 |
2 |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
* |
2,3 |
100 |
35 |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
– |
– |
6 |
– |
– |
3 |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
* |
2,3 |
40 |
– |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
– |
– |
6 |
– |
– |
3 |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
* |
2,3 |
40 |
– |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1. Een doorgang heeft een vrije breedte van ten minste 0,85 m en ten minste de in tabel 4.21 aangegeven vrije hoogte. Dit geldt voor een doorgang naar:
a. een verblijfsgebied;
b. een verblijfsruimte;
c. een toiletruimte als bedoeld in de artikelen 4.9 en 4.25;
d. een badruimte als bedoeld in de artikelen 4.18 en 4.25;
e. een bergruimte als bedoeld in artikel 4.31;
f. een buitenruimte als bedoeld in artikel 4.35, en
g. een ruimte voor het bereiken van een lift.
Dit geldt ook voor een doorgang op een route vanaf het aansluitende terrein naar een in dit lid bedoelde ruimte.
2. Een lifttoegang heeft een vrije breedte van ten minste 0,85 m en een tussen de onderdelen van de bouwconstructie gemeten hoogte van 2,3 m.
1. Een verkeersroute die begint bij een doorgang als bedoeld in artikel 4.22, loopt door een ruimte met een vrije breedte van ten minste 0,85 m en ten minste de in tabel 4.21 aangegeven vrije hoogte. Dit geldt niet voor zover de verkeersroute over een trap voert.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde ruimte een gemeenschappelijke verkeersruimte is, is de vrije breedte ten minste 1,2 m. Dit geldt niet voor zover de verkeersroute over een trap voert.
3. Een toegang van een woongebouw als bedoeld in artikel 4.27 ontsluit een gemeenschappelijke verkeersruimte die bij die toegang over een lengte van ten minste 1,5 m een vrije doorgang heeft met een breedte van ten minste 1,5 m.
4. Aan een doorgang van een liftschacht grenst een ruimte met een vloeroppervlakte van ten minste 1,5 m x 1,5 m.
5. In aanvulling op het tweede lid, heeft een gemeenschappelijke verkeersruimte, over een lengte van 1,5 m een vrije doorgang met een breedte van ten minste 1,5 m. Dit geldt niet indien een rolstoelgebruiker vanuit die verkeersruimte zonder te keren het aansluitende terrein kan bereiken.
6. Indien de in het eerste lid bedoelde ruimte in een toegankelijkheidssector ligt, is de vrije breedte ten minste 1,2 m.
1. Een woongebouw heeft een gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, indien:
a. de vloer van een verblijfsgebied in het woongebouw hoger ligt dan 12,5 m boven het meetniveau, of
b. het woongebouw een gebruiksoppervlakte heeft van meer dan 3.500 m2 die hoger ligt dan 1,5 m boven het meetniveau.
2. In een woonfunctie voor zorg ligt ten minste een verblijfsgebied in een toegankelijkheidssector.
3. Indien de gebruiksoppervlakte van een gebruiksfunctie, tezamen met de gebruiksoppervlakte van andere in hetzelfde gebouw gelegen gebruiksfuncties waarvoor dit voorschrift geldt, groter is dan 400 m2, ligt het in tabel 4.21 aangegeven deel van de vloeroppervlakte aan verblijfsgebied van de gebruiksfunctie in een toegankelijkheidssector.
4. Een bijeenkomstfunctie voor alcoholgebruik met een gebruiksoppervlakte van meer dan 150 m2 heeft een toegankelijkheidssector.
1. Een gebruiksfunctie met een toegankelijkheidssector als bedoeld in artikel 4.24 heeft ten minste een integraal toegankelijke toiletruimte.
2. Een gebruiksfunctie met een toegankelijkheidssector als bedoeld in artikel 4.24 heeft een aantal integraal toegankelijke toiletruimten van ten minste het aantal toiletruimten als bedoeld in artikel 4.9, gedeeld door de in tabel 4.21 aangegeven waarde, op een geheel getal naar boven afgerond.
3. Een gezondheidszorgfunctie met een bedgebied heeft ten minste een integraal toegankelijke badruimte per 500 m2 vloeroppervlakte aan bedgebied, op een geheel getal naar boven afgerond.
4. Een gebruiksfunctie met een toegankelijkheidssector als bedoeld in artikel 4.24 heeft een aantal integraal toegankelijke badruimten van ten minste de getalswaarde van het aantal aanwezige badruimten gedeeld door 20, op een geheel getal naar boven afgerond.
5. Een integraal toegankelijke badruimte mag zijn samengevoegd met een integraal toegankelijke toiletruimte.
1. Een ruimte die in een toegankelijkheidssector ligt, is rechtstreeks bereikbaar vanaf het aansluitende terrein of langs een verkeersroute die uitsluitend door een toegankelijkheidssector voert.
2. Een verkeersroute als bedoeld in het eerste lid, voert niet door een niet-gemeenschappelijke ruimte van een andere gebruiksfunctie.
3. De toegang van een woonfunctie gelegen in een woongebouw met een gemeenschappelijke toegankelijkheidssector als bedoeld in artikel 4.24, eerste lid, grenst aan een gemeenschappelijke toegankelijkheidssector.
1. Op ten minste een route tussen een punt in een toegankelijkheidssector en het aansluitende terrein is een hoogteverschil groter dan 0,02 m, gemeten vanaf de afgewerkte vloer, overbrugd door een lift of een hellingbaan. Het hoogteverschil tussen de op die route gelegen toegang van de toegankelijkheidssector en het aansluitende terrein is niet groter dan 1 m.
2. Op ten minste een route tussen de vloer ter plaatse van de toegang van een woongebouw zonder een toegankelijkheidssector en het aansluitende terrein is een hoogteverschil groter dan 0,02 m, gemeten vanaf de afgewerkte vloer, overbrugd door een hellingbaan. Het hoogteverschil tussen die toegang en het aansluitende terrein is niet groter dan 1 m.
3. Bij ten minste een toegang van een woonfunctie is een hoogteverschil op de route tussen een niet-gemeenschappelijke vloer en de aangrenzende vloer van een gemeenschappelijke verkeersruimte of het aansluitende terrein groter dan 0,02 m, gemeten vanaf de afgewerkte vloer, overbrugd door een hellingbaan. Het hoogteverschil tussen die toegang en het aansluitende terrein of de gemeenschappelijke verkeersruimte is niet groter dan 1 m.
4. Op ten minste een route tussen ten minste een uitgang van een woonfunctie en een gemeenschappelijke buitenruimte als bedoeld in artikel 4.35, tweede lid, is een hoogteverschil groter dan 0,02 m, gemeten vanaf de afgewerkte vloer, overbrugd door een lift of een hellingbaan.
5. Een woongebouw waarin de vloer ter plaatste van de toegang van een woonfunctie hoger ligt dan 3 m boven het meetniveau, heeft op elke bouwlaag een opstelplaats voor een lift, met een liftkooi van ten minste 1,5 m x 2,05 m.
1. De kooi van een lift als bedoeld in artikel 4.27, eerste lid, heeft een vloeroppervlakte van ten minste 1,05 m x 1,35 m.
2. In afwijking van het eerste lid heeft de kooi van een lift in een woongebouw met meer dan 6 woonfuncties een vloeroppervlakte van ten minste 1,05 m x 2,05 m.
3. De loopafstand tussen de toegang van een woonfunctie en de toegang van ten minste een lift als bedoeld in het eerste lid is ten hoogste 90 m. Indien het tweede lid van toepassing is, wordt de loopafstand bepaald tussen de toegang van de woonfunctie en de toegang van ten minste een in het tweede lid bedoelde lift.
Op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 4.22 tot en met 4.28 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau.
1. Een te bouwen woonfunctie heeft een bergruimte om fietsen beschermd tegen weer en wind te kunnen opbergen.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze afdeling.
1. Een woonfunctie heeft als nevenfunctie een niet-gemeenschappelijke afsluitbare bergruimte met een vloeroppervlakte van ten minste 5 m2 bij een breedte van ten minste 1,8 m en een hoogte daarboven van ten minste 2,3 m.
2. In afwijking van het eerste lid kan de bergruimte gemeenschappelijk zijn, indien de vloeroppervlakte aan verblijfsgebied van de woonfunctie niet meer dan 40 m2 bedraagt en de vloeroppervlakte aan bergruimte ten minste 1,5 m2 per op die bergruimte aangewezen woonfunctie bedraagt.
3. Een bergruimte als bedoeld in dit artikel is vanaf de openbare weg rechtstreeks bereikbaar via het aansluitende terrein of een gemeenschappelijke verkeersruimte.
De uitwendige scheidingsconstructie van een bergruimte als bedoeld in artikel 4.31 is, bepaald volgens NEN 2778, regenwerend.
Op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een woonfunctie zijn de artikelen 4.31 en 4.32 van overeenkomstige toepassing waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau.
1. Een te bouwen woonfunctie heeft een rechtstreeks bereikbare buitenruimte.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze afdeling.
1. Een woonfunctie heeft een niet-gemeenschappelijke buitenruimte met een vloeroppervlakte van ten minste 4 m2 en een breedte van ten minste 1,5 m, die rechtstreeks bereikbaar is vanuit een niet-gemeenschappelijk verblijfsgebied van die woonfunctie.
2. In afwijking van het eerste lid kan de buitenruimte gemeenschappelijk zijn, indien de vloeroppervlakte aan verblijfsgebied van de woonfunctie niet meer dan 40 m2 bedraagt en de vloeroppervlakte aan buitenruimte ten minste 1 m2 per op die buitenruimte aangewezen woonfunctie bedraagt, met een minimum van 4 m2 en een breedte van ten minste 1,3 m. De buitenruimte is rechtstreeks vanuit de woning bereikbaar of via gemeenschappelijke ruimten.
Op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een woonfunctie is artikel 4.35 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in dat artikel aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau.
1. Een te bouwen bouwwerk heeft opstelplaatsen voor een aanrecht, een kooktoestel, een verwarmingstoestel en een warmwatertoestel.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 4.37 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 4.37 geen voorschrift is aangewezen.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
aanwezigheid |
afmetingen |
verbouw |
|||||||
artikel |
4.38 |
4.39 |
4.40 |
||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
* |
||
1 |
Woonfunctie |
1 |
2 |
3 |
– |
1 |
2 |
* |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
||||||||
a |
voor alcoholgebruik |
– |
2 |
– |
4 |
– |
– |
* |
|
b |
andere bijeenkomstfunctie |
– |
2 |
– |
– |
– |
– |
* |
|
3 |
Celfunctie |
– |
2 |
– |
– |
– |
– |
* |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
– |
2 |
3 |
– |
– |
– |
* |
|
5 |
Industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
6 |
Kantoorfunctie |
– |
2 |
– |
– |
– |
– |
* |
|
7 |
Logiesfunctie |
||||||||
a |
in een logiesgebouw |
– |
2 |
– |
– |
– |
– |
* |
|
b |
andere logiesfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
– |
2 |
– |
– |
– |
– |
* |
|
9 |
Sportfunctie |
– |
2 |
– |
– |
– |
– |
* |
|
10 |
Winkelfunctie |
– |
2 |
– |
– |
– |
– |
* |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1. Een woonfunctie heeft in ten minste een verblijfsgebied een opstelplaats voor een aanrecht en een opstelplaats voor een kooktoestel.
2. Een gebruiksfunctie heeft een opstelplaats voor een verwarmingstoestel, waarvan de afmetingen zijn afgestemd op het te plaatsen toestel. Dit geldt niet indien de gebruiksfunctie wordt aangesloten op een publieke voorziening voor verwarming.
3. Een gebruiksfunctie heeft een opstelplaats voor een warmwatertoestel, waarvan de afmetingen zijn afgestemd op het te plaatsen toestel. Dit geldt niet indien de gebruiksfunctie wordt aangesloten op een publieke voorziening voor warm water.
4. Een bijeenkomstfunctie voor alcoholgebruik heeft in ten minste een verblijfsgebied een opstelplaats voor een aanrecht.
1. Een bestaand bouwwerk heeft opstelplaatsen voor een aanrecht en voor een kooktoestel.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 4.41 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 4.41 geen voorschrift is aangewezen.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
|||||
---|---|---|---|---|---|---|
aanwezigheid |
afmetingen |
|||||
artikel |
4.42 |
4.43 |
||||
lid |
1 |
2 |
1 |
2 |
||
1 |
Woonfunctie |
1 |
– |
1 |
2 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|||||
a |
voor alcoholgebruik |
– |
2 |
– |
– |
|
b |
andere bijeenkomstfunctie |
– |
– |
– |
– |
|
Alle niet hierboven genoemde gebruiksfuncties |
– |
– |
– |
– |
1. Een te bouwen bouwwerk is energiezuinig.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 5.1 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 5.1 geen voorschrift is aangewezen.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
grenswaarde |
|||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
energiepresatiecoëfficiënt |
thermische isolatie |
luchtvolumestroom |
onverwarmde gebruiksfunctie |
verbouw |
tijdelijk bouwwerk |
energiepresatiecoëfficiënt |
thermische isolatie |
||||||||||
artikel |
5.2 |
5.3 |
5.4 |
5.5 |
5.6 |
5.7 |
5.2 |
5.3 |
|||||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
* |
* |
* |
1, 2 en 3 |
1, 2 en 3 |
||
[–] |
[m2.K/W] |
||||||||||||||||
1 |
Woonfunctie |
||||||||||||||||
a |
woonwagen |
1 |
– |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
– |
* |
* |
1,3 |
2,5 |
|
b |
andere woonfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
– |
* |
* |
0,6 |
3,5 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
* |
* |
* |
2 |
3,5 |
|
3 |
Celfunctie |
||||||||||||||||
a |
in een cellengebouw |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
– |
* |
* |
1,8 |
3,5 |
|
b |
andere celfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
– |
* |
* |
1,8 |
3,5 |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
||||||||||||||||
a |
met bedgebied |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
– |
* |
* |
2,6 |
3,5 |
|
b |
andere gezondheidszorgfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
– |
* |
* |
1 |
3,5 |
|
5 |
Industriefunctie |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
* |
* |
* |
– |
3,5 |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
– |
* |
* |
1,1 |
3,5 |
|
7 |
Logiesfunctie |
||||||||||||||||
a |
in een logiesgebouw |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
– |
* |
* |
1,8 |
3,5 |
|
b |
andere logiesfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
* |
* |
* |
1,4 |
3,5 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
– |
* |
* |
1,3 |
3,5 |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
* |
* |
* |
1,8 |
3,5 |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
* |
* |
* |
2,6 |
3,5 |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1. Een gebruiksfunctie heeft een volgens NEN 7120 bepaalde energieprestatiecoëfficiënt van ten hoogste de in tabel 5.1 aangegeven waarde.
2. In afwijking van het eerste lid, heeft een gebouw of een gedeelte daarvan dat op niet meer dan een perceel ligt, met meerdere gebruiksfuncties waarvoor volgens het eerste lid een energieprestatiecoëfficiënt geldt, een totaal volgens NEN 7120 bepaald karakteristiek energiegebruik dat niet hoger is dan het totale volgens NEN 7120 bepaalde toelaatbare energiegebruik. Bij het bepalen van het toelaatbare energiegebruik wordt per gebruiksfunctie uitgegaan van de in tabel 5.1 aangegeven waarde.
3. Indien bij toepassing van NEN 7120 gebruik wordt gemaakt van NVN 7125 dan is de waarde van de zonder NVN 7125 bepaalde energieprestatiecoëfficiënt ten hoogste 1,33 maal de in tabel 5.1 aangegeven waarde.
1. Een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied, een toiletruimte of een badruimte, heeft een volgens NEN 1068 bepaalde warmteweerstand van ten minste de in tabel 5.1 gegeven waarde.
2. Een constructie die de scheiding vormt tussen een verblijfsgebied, een toiletruimte of een badruimte en een kruipruimte, met inbegrip van de op die constructie aansluitende delen van andere constructies, voor zover die delen van invloed zijn op de warmteweerstand, heeft een volgens NEN 1068 bepaalde warmteweerstand van ten minste de in tabel 5.1 gegeven waarde.
3. Een inwendige scheidingsconstructie die de scheiding vormt tussen een verblijfsgebied, een toiletruimte of een badruimte, en een functieruimte, heeft een volgens NEN 1068 bepaalde warmteweerstand van ten minste de in tabel 5.1 gegeven waarde.
4. Ramen, deuren, kozijnen en daarmee gelijk te stellen constructieonderdelen in een in het eerste tot en met derde lid bedoelde scheidingsconstructie hebben een volgens NEN 1068 bepaalde warmtedoorgangscoëfficiënt van ten hoogste 2,2 W/m2.K.
5. Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op een oppervlakte aan scheidingsconstructies, waarvan de getalswaarde niet groter is dan 2% van de gebruiksoppervlakte van de gebruiksfunctie.
1. De volgens NEN 2686 bepaalde luchtvolumestroom van het totaal aan verblijfsgebieden, toiletruimten en badruimten van een gebruiksfunctie is niet groter dan 0,2 m3/s.
2. In afwijking van het eerste lid, heeft een gebouw of een gedeelte daarvan dat op niet meer dan een perceel ligt, met meerdere gebruiksfuncties waarvoor volgens het eerste lid een eis aan de luchtvolumestroom geldt, een volgens NEN 2686 bepaalde luchtvolumestroom van het totaal aan verblijfsgebieden, toiletruimten en badruimten van de gebruiksfuncties die niet groter is dan 0,2 m3/s.
Op een gebruiksfunctie die niet bestemd is om te worden verwarmd, of indien de verwarming uitsluitend is bestemd voor een ander doel dan het verblijven van personen, zijn de artikelen 5.2 tot en met 5.4 niet van toepassing.
Bij het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de voorschriften van artikel 5.2 niet van toepassing en de voorschriften van artikel 5.3, eerste tot en met vierde lid, en 5.4 van overeenkomstige toepassing, waarbij wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau voor zover dat niveau voor de warmteweerstand niet lager is dan 1,3 m2•K/W.
Op het bouwen van een tijdelijk bouwwerk dat bestemd is om te worden verwarmd is artikel 5.3 van overeenkomstige toepassing, waarbij de warmteweerstand ten minste 1,3 m2•K/W en de warmtedoorgangscoëfficiënt ten hoogste 4,2 W/m2•K bedraagt.
1. Een te bouwen bouwwerk is zodanig dat de belasting van het milieu door de in het bouwwerk toe te passen materialen wordt beperkt.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 5.8 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften en de krachtens die bepalingen gegeven voorschriften.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 5.8 geen voorschrift is aangewezen.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
|||
---|---|---|---|---|
duurzaam bouwen |
||||
artikel |
5.9 |
|||
lid |
1 |
2 |
||
1 |
Woonfunctie |
|||
a |
woonwagen |
– |
– |
|
b |
andere woonfunctie |
1 |
– |
|
6 |
Kantoorfunctie |
– |
2 |
|
Alle niet hierboven genoemde gebruiksfuncties |
– |
– |
1. Van de samenstelling van constructieonderdelen van een woonfunctie is de uitstoot van broeikasgassen en de uitputting van grondstoffen gekwantificeerd volgens de Bepalingsmethode Milieuprestatie Gebouwen en GWW-werken.
2. Van de samenstelling van constructieonderdelen van een gebouw met uitsluitend kantoorfuncties en nevenfuncties daarvan met een totale gebruiksoppervlakte van meer dan 100 m2 is de uitstoot van broeikasgassen en de uitputting van grondstoffen gekwantificeerd volgens de Bepalingsmethode Milieuprestatie Gebouwen en GWW-werken.
3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over het in het eerste en tweede lid bepaalde.
1. Een bouwwerk heeft een zodanige verlichtingsinstallatie dat het bouwwerk veilig kan worden gebruikt en verlaten.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 6.1 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
|||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
verlichtingssterkte |
noodverlichting |
stroomvoorziening |
verduisterde ruimten |
tijdelijke bouw |
||||||||||||||
artikel |
6.2 |
6.3 |
6.4 |
6.5 |
6.6 |
|||||||||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
* |
* |
* |
||
1 |
Woonfunctie |
– |
– |
– |
4 |
– |
– |
– |
– |
– |
4 |
– |
– |
7 |
* |
– |
* |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
– |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
7 |
* |
* |
* |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
– |
1 |
– |
3 |
– |
5 |
– |
7 |
* |
* |
* |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
– |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
7 |
* |
* |
* |
|
5 |
Industriefunctie |
|||||||||||||||||
a |
lichte industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
4 |
– |
– |
7 |
– |
– |
* |
|
b |
andere industriefunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
– |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
7 |
* |
* |
* |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
– |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
7 |
* |
* |
* |
|
7 |
Logiesfunctie |
|||||||||||||||||
a |
in een logiesgebouw |
1 |
– |
– |
4 |
– |
– |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
7 |
* |
* |
* |
|
b |
andere logiesfunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
– |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
7 |
* |
– |
* |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
– |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
7 |
* |
* |
* |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
– |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
7 |
* |
* |
* |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
– |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
7 |
* |
* |
* |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
|||||||||||||||||
a |
voor het personenvervoer |
– |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
– |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
7 |
* |
* |
* |
|
b |
voor het stallen van motorvoertuigen |
– |
2 |
– |
4 |
– |
– |
– |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
7 |
* |
* |
* |
|
c |
andere overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
4 |
– |
– |
– |
– |
– |
4 |
– |
– |
7 |
* |
* |
* |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
|||||||||||||||||
a |
wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m |
– |
– |
– |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
7 |
* |
– |
* |
|
b |
ander bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
4 |
– |
– |
– |
– |
3 |
4 |
– |
– |
7 |
* |
* |
* |
1. Een verblijfsruimte heeft een verlichtingsinstallatie die een op de vloer gemeten verlichtingssterkte kan geven van ten minste 1 lux.
2. Een onder het meetniveau gelegen functieruimte heeft een verlichtingsinstallatie die een op de vloer gemeten verlichtingssterkte kan geven van ten minste 1 lux.
3. Een overige gebruiksfunctie voor het personenvervoer met een gebruiksoppervlakte van meer dan 50 m2 heeft in een boven het meetniveau gelegen functieruimte een verlichtingsinstallatie die een op de vloer gemeten verlichtingssterkte kan geven van ten minste 1 lux.
4. Een besloten ruimte waardoor een beschermde vluchtroute voert heeft een verlichtingsinstallatie die een op de vloer en het tredevlak gemeten verlichtingssterkte kan geven van ten minste 1 lux.
5. Een wegtunnelbuis heeft een verlichtingsinstallatie die een op de vloer en het tredevlak gemeten verlichtingssterkte kan geven van ten minste 1 lux.
6. Een te bouwen wegtunnelbuis heeft een voorziening die een uit oogpunt van verkeersveiligheid voldoende geleidelijke overgang van daglicht naar kunstlicht waarborgt.
1. Een verblijfsruimte voor meer dan 75 personen en een besloten ruimte waardoor een vluchtroute uit die verblijfsruimte voert, hebben noodverlichting.
2. Een onder het meetniveau gelegen functieruimte als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, heeft noodverlichting.
3. Een besloten ruimte als bedoeld in artikel 6.2, vierde lid, heeft noodverlichting.
4. Een liftkooi van een te bouwen bouwwerk heeft noodverlichting.
5. Een liftkooi heeft noodverlichting.
6. Een wegtunnelbuis heeft noodverlichting.
7. Noodverlichting als bedoeld in het eerste tot en met zesde lid geeft binnen 15 seconden na het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit gedurende ten minste 60 minuten een op de vloer en het tredevlak gemeten verlichtingssterkte van ten minste 1 lux.
Een verlichtingsinstallatie als bedoeld in de artikelen 6.2 en 6.3 is aangesloten op een voorziening voor elektriciteit als bedoeld in artikel 6.8.
Een ruimte bestemd om te worden verduisterd tijdens het gebruik door meer dan 50 personen heeft zodanige voorzieningen dat tijdens de verduistering een redelijke oriëntatie mogelijk is.
Op het bouwen van een tijdelijk bouwwerk is artikel 6.3, vierde lid, van toepassing.
1. Een bouwwerk met een voorziening voor het afnemen en gebruiken van energie heeft een veilige voorziening voor het afnemen en gebruiken van energie.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze afdeling.
1. Een voorziening voor elektriciteit voldoet aan:
a. NEN 1010 bij lage spanning, en
b. NEN 1041 bij hoge spanning.
2. Bij een bestaand bouwwerk voldoet in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, de voorziening voor elektriciteit aan V 1041.
1. Een te installeren voorziening voor gas voldoet aan:
a. NEN 1078 bij een nominale werkdruk van ten hoogste 0,5 bar, en
b. NEN-EN 15001-1 bij een nominale werkdruk hoger dan 0,5 bar en lager dan 40 bar.
2. Een bestaande voorziening voor gas voldoet aan:
a. NEN 8078 bij een nominale werkdruk van ten hoogste 0,5 bar, en
b. NEN 2078 bij een nominale werkdruk hoger dan 0,5 bar en lager dan 40 bar.
3. Een te bouwen bouwwerk met een in artikel 6.10 bedoelde aansluiting op het distributienet voor gas heeft, voor die aansluiting, leidingdoorvoeren en een mantelbuis die voldoen aan NEN 2768.
1. Een in artikel 6.8, eerste en tweede lid, bedoelde voorziening voor elektriciteit is aangesloten op het distributienet voor elektriciteit indien:
a. de aansluitafstand niet groter is dan 100 m, of
b. de aansluitafstand groter is dan 100 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 100 m.
2. Een in artikel 6.9, eerste en tweede lid, bedoelde voorziening voor gas is aangesloten op het distributienet voor gas indien:
a. de aansluitafstand niet groter is dan 40 m, of
b. de aansluitafstand groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
3. Een te bouwen bouwwerk met een of meer verblijfsgebieden is aangesloten op het distributienet voor warmte indien:
a. de aansluitafstand niet groter is dan 40 m, of
b. de aansluitafstand groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
1. Een bouwwerk met een voorziening voor drinkwater of warmwater heeft een voorziening voor drinkwater of warmwater die de gezondheid niet nadelig beïnvloedt.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze afdeling.
Een in artikel 6.12 bedoelde watervoorziening is aangesloten op het openbare distributienet voor drinkwater, indien:
a. de aansluitafstand niet groter is dan 40 m, of
b. de aansluitafstand groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
1. Een bouwwerk heeft een zodanige voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater of hemelwater dat het water zonder nadelige gevolgen voor de gezondheid kan worden afgevoerd.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 6.15 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
afvoer van huishoudelijk afvalwater |
afvoer van hemelwater |
aansluitleiding en buitenriolering |
|||||||||
artikel |
6.16 |
6.17 |
6.18 |
||||||||
lid |
1 |
2 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
||
1 |
Woonfunctie |
1 |
2 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
1 |
2 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
2 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
1 |
2 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
|
5 |
Industriefunctie |
1 |
2 |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
2 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
|
7 |
Logiesfunctie |
||||||||||
a. |
in een logiesgebouw |
1 |
2 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
|
b. |
andere logiesfunctie |
1 |
2 |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
2 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
2 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
2 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
1 |
2 |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
1 |
2 |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1. Een gebruiksfunctie met een toilet- of badruimte of met een andere opstelplaats voor een lozingstoestel heeft voor die opstelplaats een afvoervoorziening voor huishoudelijk afvalwater.
2. Een afvoervoorziening voor huishoudelijk afvalwater als bedoeld in het eerste lid heeft:
a. bij een te bouwen bouwwerk: een capaciteit, een lucht- en waterdichtheid en een uitmonding en capaciteit van de ontspanningsleiding die voldoen aan NEN 3215;
b. bij een bestaand bouwwerk: een zodanige capaciteit dat elk daarop aangesloten lozingstoestel binnen 5 minuten kan worden geleegd en een lucht- en waterdichtheid die voldoen aan NEN 3215.
1. Een dak van een te bouwen bouwwerk heeft een voorziening voor de opvang en afvoer van hemelwater met een volgens NEN 3215 bepaalde capaciteit van ten minste de volgens die norm bepaalde belasting van die voorziening.
2. Een binnen een bouwwerk gelegen voorziening voor de opvang en afvoer van hemelwater is, bepaald volgens NEN 3215, lucht- en waterdicht.
1. Een ondergrondse doorvoer van een afvoervoorziening als bedoeld in de artikelen 6.16 en 6.17 door een uitwendige scheidingconstructie van een bouwwerk ligt zoveel mogelijk haaks op de scheidingsconstructie.
2. De gebouwaansluiting van een afvoervoorziening als bedoeld in de artikelen 6.16 en 6.17 op de op het eigen erf of terrein gelegen buitenriolering of andere voorziening voor afvoer van afvalwater is zodanig dat bij zetting de dichtheid van de aansluiting en de afvoer gehandhaafd blijft.
3. Een buitenriolering waardoor huishoudelijk afvalwater wordt geleid:
a. heeft geen vernauwing in de stroomrichting;
b. heeft een vloeiend beloop;
c. is waterdicht;
d. heeft een voldoende inwendige middellijn, en
e. bevat geen beer- of rottingput.
4. Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van een buitenriolering voldoet aan:
a. NEN 7002;
b. NEN 7003;
c. NEN 7013;
d. NEN-EN 1401-1;
e. NEN-EN 295-1;
f. NEN-EN 295-2, en
g. NEN-EN 295-3.
5. Op aanwijzing van het bevoegd gezag wordt bepaald:
a. indien voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een systeem als bedoeld in artikel 10.33, tweede lid, van de Wet milieubeheer aanwezig is waarop aangesloten kan worden: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een afvoervoorziening als bedoeld in artikel 6.16 op dat riool of dat systeem noodzakelijke gebouwaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk dan wel de grens van het erf of terrein wordt aangelegd;
b. indien voor de afvoer van hemelwater een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is waarop aangesloten kan worden en hemelwater op dat stelsel of riool mag worden gebracht: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een afvoervoorziening als bedoeld in artikel 6.17 op dat stelsel of riool noodzakelijke gebouwaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk dan wel de grens van het erf of terrein wordt aangelegd, en
c. of, en zo ja welke voorzieningen in de afvoervoorziening of de op het erf of terrein gelegen buitenriolering moeten worden aangebracht om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen.
1. Een bouwwerk heeft zodanige voorzieningen dat brand tijdig kan worden ontdekt zodat veilig kan worden gevlucht.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 6.19 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
brandmeldinstallatie |
rookmelders |
||||||||||||||||
Artikel |
6.20 |
6.21 |
|||||||||||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
||
1 |
Woonfunctie |
||||||||||||||||
a |
voor zorg |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
6 |
7 |
8 |
9 |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
|
b |
voor kamergewijze verhuur |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
2 |
3 |
– |
– |
|
c |
andere woonfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
||||||||||||||||
a |
voor het aanschouwen van sport |
– |
– |
– |
– |
5 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
b |
voor kinderopvang voor kinderen jonger dan 4 jaar |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
– |
– |
– |
4 |
– |
|
c |
andere bijeenkomstfunctie |
1 |
2 |
– |
– |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
5 |
Industriefunctie |
||||||||||||||||
a |
lichte industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
b |
andere industriefunctie |
1 |
2 |
– |
– |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
7 |
Logiesfunctie |
||||||||||||||||
a |
in een logiesgebouw |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
– |
– |
– |
– |
4 |
– |
|
b |
andere logiesfunctie |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
6 |
7 |
8 |
9 |
– |
– |
– |
– |
4 |
5 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
||||||||||||||||
a |
voor het stallen van motorvoertuigen |
1 |
2 |
– |
– |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
b |
voor het personenvervoer |
1 |
2 |
– |
– |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
c |
andere overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1. Een gebruiksfunctie heeft een brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535 met een omvang van de bewaking en een doormelding zoals aangegeven in bijlage I bij dit besluit, indien:
a. de gebruiksoppervlakte van de gebruiksfunctie of de totale gebruiksoppervlakte aan gebruiksfuncties van dezelfde soort in het gebouw voor zover die gebruiksfuncties op eenzelfde vluchtroute zijn aangewezen groter is dan de in deze bijlage aangegeven grenswaarde;
b. de hoogste vloer van een verblijfsruimte van de gebruiksfunctie gemeten boven het meetniveau hoger is gelegen dan op de in deze bijlageaangegeven grenswaarde, of
c. deze bijlage dit aanwijst zonder dat sprake is van een grenswaarde als hierboven bedoeld.
2. Een brandcompartiment waarin een gebruiksfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in het eerste lid ligt, heeft een brandmeldinstallatie met een zelfde omvang van de bewaking en doormelding als die gebruiksfunctie.
3. Een doormelding als bedoeld in het eerste lid vindt rechtstreeks plaats naar de regionale alarmcentrale van de brandweer.
4. Bij een woonfunctie voor zorg met zorg op afroep in een woongebouw of in een groepszorgwoning vindt rechtstreekse melding naar een zorgcentrale plaats. Bij 24-uurszorg in een woongebouw of in een groepszorgwoning vindt deze melding naar een zusterpost plaats.
5. Voor zover vanuit de uitgang van een verblijfsruimte slechts in één richting kan worden gevlucht, zijn de buiten die verblijfsruimte gelegen ruimten waardoor die enkele vluchtroute voert alsmede aan die ruimten grenzende verblijfsruimten en ruimten met een verhoogd brandrisico voorzien van een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking als bedoeld in NEN 2535, indien:
a. de loopafstand tussen de uitgang van een verblijfsruimte en het punt van waaruit in meer dan één richting kan worden gevlucht meer dan 10 m is;
b. de totale vloeroppervlakte van de ruimten waardoor die enkele vluchtroute voert alsmede van de daarop aangewezen verblijfsruimten meer dan 200 m2 is, of
c. het aantal aan de enkele vluchtroute gelegen verblijfsruimten meer dan twee is.
6. Een bij of krachtens de wet voorgeschreven te installeren brandmeldinstallatie heeft een geldig certificaat dat is afgegeven op grond van het CCV-certificatieschema Brandmeldinstallaties.
7. In de in bijlage I bij dit besluit aangewezen gevallen heeft een bij of krachtens de wet voorgeschreven bestaande brandmeldinstallatie een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV-inspectieschema Brandmeldinstallaties.
8. Het onderhoud van een bij of krachtens de wet voorgeschreven bestaande brandmeldinstallatie waarvoor geen certificaat als bedoeld in het zevende lid is vereist, voldoet aan NEN 2654-1.
9. Het beheer en de controle van een bij of krachtens de wet voorgeschreven brandmeldinstallatie voldoen aan NEN 2654-1.
10. Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing indien boven de in bijlage I bedoelde hoogste vloer niet meer dan 6 opstelplaatsen voor bedden voor kinderen zijn.
1. Bij een te bouwen woonfunctie heeft een besloten ruimte waardoor een vluchtroute voert tussen de uitgang van een verblijfsruimte en de uitgang van de woonfunctie een of meer rookmelders die voldoen aan en zijn geplaatst volgens de primaire inrichtingseisen als bedoeld in NEN 2555. Dit geldt niet voor een woonfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20.
2. Bij een woonfunctie voor kamergewijze verhuur heeft een besloten ruimte waardoor een vluchtroute voert tussen de uitgang van een verblijfsruimte en de uitgang van de woonfunctie een of meer rookmelders die voldoen aan en zijn geplaatst volgens de primaire inrichtingseisen als bedoeld in NEN 2555. Dit geldt niet voor een woonfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20.
3. Een verblijfsruimte heeft een of meer rookmelders die voldoen aan en zijn geplaatst volgens de primaire inrichtingseisen als bedoeld in NEN 2555. Dit geldt niet voor een verblijfsruimte in een wooneenheid indien elke wooneenheid in de woonfunctie in een afzonderlijk subbrandcompartiment ligt met een volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag vanuit dat subbrandcompartiment naar een andere ruimte in het brandcompartiment van ten minste 30 minuten.
4. Een verblijfsruimte en een besloten ruimte waardoor een vluchtroute voert tussen de uitgang van een verblijfsruimte en de uitgang van het gebouw hebben een of meer rookmelders die voldoen aan de primaire inrichtingseisen als bedoeld in NEN 2555. Dit geldt niet voor een gebruiksfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20.
5. Het vierde lid is niet van toepassing op een bestaande logiesfunctie.
1. Een bouwwerk heeft zodanige voorzieningen dat het ontvluchten goed kan verlopen.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 6.22 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften en de krachtens die bepalingen gegeven voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
|||||||||||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
ontruimtingsalarminstallatie en ontruimingsplan |
vluchtorueteaanduidingen |
deuren in vluchtroutes |
zelfsluitende constructieonderdelen |
|||||||||||||||||||||||||
artikel |
6.23 |
6.24 |
6.25 |
6.26 |
||||||||||||||||||||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
1 |
2 |
3 |
||
1 |
Woonfunctie |
|||||||||||||||||||||||||||
a |
voor zorg met een g.o. > 500 m2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
7 |
8 |
9 |
10 |
1 |
2 |
– |
|
b |
andere woonfunctie voor zorg |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
7 |
8 |
9 |
– |
1 |
2 |
– |
|
c |
voor kamergewijze verhuur |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
– |
– |
– |
– |
8 |
9 |
– |
1 |
2 |
– |
|
d |
andere woonfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
8 |
9 |
– |
1 |
2 |
– |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|||||||||||||||||||||||||||
a |
voor het aanschouwen van sport |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
– |
– |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
1 |
– |
– |
|
b |
voor kinderopvang voor kinderen jonger dan 4 jaar |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
– |
– |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
1 |
– |
– |
|
c |
andere bijeenkomstfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
– |
– |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
1 |
– |
– |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
– |
– |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
1 |
– |
3 |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
– |
– |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
1 |
– |
– |
|
5 |
Industriefunctie |
|||||||||||||||||||||||||||
a |
lichte industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
1 |
– |
– |
|
b |
andere industriefunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
– |
– |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
1 |
– |
– |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
– |
– |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
1 |
– |
– |
|
7 |
Logiesfunctie |
– |
– |
|||||||||||||||||||||||||
a |
in een logiesgebouw |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
– |
– |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
1 |
– |
– |
|
b |
andere logiesfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
1 |
– |
– |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
– |
– |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
1 |
– |
– |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
– |
– |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
1 |
– |
– |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
– |
– |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
1 |
– |
– |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
|||||||||||||||||||||||||||
a |
voor het stallen van motorvoertuigen |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
– |
– |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
1 |
– |
– |
|
b |
voor het personenvervoer |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
– |
– |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
1 |
– |
– |
|
c |
andere overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
1 |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
|||||||||||||||||||||||||||
a |
wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
2 |
3 |
4 |
– |
6 |
7 |
– |
– |
– |
– |
5 |
– |
– |
8 |
9 |
10 |
1 |
– |
– |
|
b |
ander bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
3 |
4 |
– |
6 |
– |
8 |
9 |
10 |
1 |
– |
– |
1. Een gebruiksfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20, eerste, tweede en vijfde lid, heeft een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575 die voldoet aan het in die norm bedoelde, door het bevoegd gezag goedgekeurd programma van eisen.
2. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over het ontruimingssignaal van de in het eerste lid bedoelde ontruimingsalarminstallatie.
3. Het beheer en de controle van een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in het eerste lid voldoen aan NEN 2654-2.
4. Een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in het eerste lid, die behoort bij een brandmeldinstallatie waarop artikel 6.20, zevende lid, van toepassing is, heeft een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV-inspectieschema Ontruimingsalarminstallaties.
5. Het onderhoud van een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in het eerste lid, die behoort bij een brandmeldinstallatie waarop artikel 6.20, achtste lid, van toepassing is, voldoet aan NEN 2654-2.
6. Een gebruiksfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20 heeft een ontruimingsplan.
1. Een ruimte waardoor een verkeersroute voert en een ruimte voor meer dan 50 personen hebben een vluchtrouteaanduiding die voldoet aan NEN 6088 en aan de zichtbaarheidseisen, bedoeld in de artikelen 5.2 tot en met 5.6 van NEN-EN 1838.
2. Een wegtunnel heeft een vluchtrouteaanduiding die voldoet aan NEN 6088 en aan de zichtbaarheidseisen, bedoeld in de artikelen 5.2 tot en met 5.6 van NEN-EN 1838. De vluchtrouteaanduiding is niet hoger dan 1,5 m boven de vloer aangebracht en de afstand tussen twee vluchtrouteaanduidingen is niet meer dan 25 meter, gemeten langs de tunnelwand.
3. Een vluchtrouteaanduiding als bedoeld in het eerste of tweede lid is aangebracht op een duidelijk waarneembare plaats.
4. Een vluchtrouteaanduiding als bedoeld in het eerste of tweede lid voldoet binnen 15 seconden na het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit, gedurende een periode van ten minste 60 minuten, aan de zichtbaarheidseisen bedoeld in de artikelen 5.2 tot en met 5.6 van NEN-EN 1838.
5. Op een vluchtrouteaanduiding als bedoeld in het eerste lid gelegen op een vluchtroute vanuit een ruimte met een verlichtingsinstallatie niet zijnde noodverlichting als bedoeld in artikel 6.3, zijn bij het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit de in het eerste lid bedoelde zichtbaarheidseisen niet van toepassing.
6. Een deur in een tunnel die toegang geeft tot een beschermde route als bedoeld in afdeling 2.12 is uitgevoerd in de kleur groen, RAL 6024.
7. Bij een vluchtrouteaanduiding als bedoeld in het tweede lid is goed zichtbaar aangegeven de loopafstand in twee richtingen tot het einde van de tunnelbuis of, indien die loopafstand korter is, de loopafstand tot de meest nabije toegang als bedoeld in het zesde lid.
1. Een deur op een gemeenschappelijke vluchtroute die toegang geeft tot een trappenhuis draait bij het openen niet tegen de vluchtrichting in.
2. Een deur in een vluchtroute vanaf de uitgang van een wooneenheid naar de uitgang van de woonfunctie voor kamergewijze verhuur kan in de vluchtrichting worden geopend:
a. door een lichte druk tegen de deur, of
b. met behulp van een ontsluitingsmechanisme dat voldoet aan NEN-EN 179 of aan NEN-EN 1125.
3. Een deur op een vluchtroute draait bij het openen niet tegen de vluchtrichting in indien meer dan 37 personen op die uitgang zijn aangewezen.
4. Een nooddeur kan geen schuifdeur zijn.
5. Een deur op een vluchtroute draait bij het openen niet tegen de vluchtrichting in.
6. Een deur waarop bij het vluchten meer dan 100 personen zijn aangewezen kan worden geopend door:
a. een lichte druk tegen de deur, of
b. een lichte druk tegen een op circa 1 m boven de vloer over de volle breedte van de deur aangebrachte panieksluiting die voldoet aan NEN-EN 1125.
7. Een deur op een vluchtroute die begint in een ruimte voor het insluiten van personen, kan tijdens het vluchten met een sleutel worden geopend.
8. Een automatisch werkende deur en een voorziening voor toegangs- of uitgangscontrole in een vluchtroute mogen het vluchten niet belemmeren.
9. Een deur die toegang geeft tot een overdruktrappenhuis als bedoeld in NEN 6092 is voorzien van een aanduiding waaruit blijkt dat hard duwen noodzakelijk kan zijn.
10. Aan de aan de buitenlucht grenzende zijde van een nooddeur of nooduitgang is het opschrift «nooddeur vrijhouden» of «nooduitgang» aangebracht. Dit opschrift voldoet aan de eisen voor aanvullende tekens in NEN 3011.
1. Een beweegbaar constructieonderdeel in een inwendige scheidingsconstructie waarvoor een eis aan de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag of weerstand tegen rookdoorgang geldt, is zelfsluitend.
2. Het eerste lid geldt niet voor een deur in een niet-gemeenschappelijke doorgang.
3. Het eerste lid geldt niet voor een deur van een cel.
1. Een bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de bestrijding van brand, dat brand binnen redelijke tijd kan worden bestreden.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 6.27 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften en de krachtens die bepalingen gegeven voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
grenswaarden |
|||||||||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
brandslanghaspels |
droge blusleidingen |
bluswatervoorziening |
blustoestellen |
automatische brandblusinstallatie en rookbeheersingssysteem |
aanduiding blusmiddelen |
tijdelijke bouw |
brandslanghaspels |
||||||||||||||||||||
artikel |
6.28 |
6.29 |
6.30 |
6.31 |
6.32 |
6.33 |
6.34 |
6.28 |
|||||||||||||||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
2 |
||
1 |
Woonfunctie |
[m2] |
|||||||||||||||||||||||||
a |
voor zorg met een g.o. > 500 m2 |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
– |
– |
4 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
– |
|
b |
kamergewijze verhuur |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
2 |
– |
4 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
– |
|
c |
andere woonfunctie |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
– |
* |
– |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
||||||||||||||||||||||||||
a |
voor kinderopvang |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
– |
– |
4 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
– |
|
b |
andere bijeenkomstfunctie |
– |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
– |
– |
4 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
500 |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
– |
– |
4 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
– |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
||||||||||||||||||||||||||
a |
met bedgebied |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
– |
– |
4 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
– |
|
b |
ander gezondheidszorgfunctie |
– |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
– |
– |
4 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
500 |
|
5 |
Industriefunctie |
||||||||||||||||||||||||||
a |
lichte industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
– |
– |
4 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
– |
|
b |
andere industriefunctie |
– |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
– |
– |
4 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
1000 |
|
6 |
Kantoorfunctie |
– |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
– |
– |
4 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
500 |
|
7 |
Logiesfunctie |
||||||||||||||||||||||||||
a |
in een logiesgebouw |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
– |
– |
4 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
– |
|
b |
andere logiesfunctie |
– |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
– |
4 |
1 |
2 |
3 |
– |
* |
500 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
– |
– |
4 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
– |
|
9 |
Sportfunctie |
– |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
– |
– |
4 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
500 |
|
10 |
Winkelfunctie |
– |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
– |
– |
4 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
500 |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
– |
– |
4 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
||||||||||||||||||||||||||
a |
wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
3 |
– |
5 |
6 |
7 |
– |
2 |
3 |
4 |
– |
– |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
– |
|
b |
ander bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
4 |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
– |
1. Een te bouwen gebruiksfunctie heeft ten minste een brandslanghaspel.
2. Een te bouwen gebruiksfunctie heeft ten minste een brandslanghaspel indien de gebruiksoppervlakte van de gebruiksfunctie of de totale gebruiksoppervlakte aan gebruiksfuncties van dezelfde soort in het gebouw groter is dan de grenswaarde vermeld in tabel 6.27.
3. De gecorrigeerde loopafstand tussen een brandslanghaspel als bedoeld in het eerste en tweede lid en elk punt van de vloer van een gebruiksfunctie is niet groter dan de lengte van de brandslang, vermeerderd met 5 m. Dit geldt niet voor een niet in een functiegebied gelegen vloer die uitsluitend door niet besloten ruimten kan worden bereikt.
4. Een brandslanghaspel:
a. heeft een slang met een lengte van niet meer dan 30 m;
b. is aangesloten op een voorziening voor drinkwater als bedoeld in artikel 6.12, die bij het mondstuk een statische druk geeft van niet minder dan 100 kPa en een capaciteit heeft van 1,3 m3/h bij gelijktijdig gebruik van twee brandslanghaspels, en
c. ligt niet in een ruimte met een trap waarover een beschermde vluchtroute voert.
1. Een gebruiksfunctie met een vloer van een verblijfsgebied hoger gelegen dan 20 m boven het meetniveau, heeft een droge blusleiding.
2. Bij ministeriële regeling kan een droge blusleiding in andere gevallen dan in het eerste lid bepaald worden voorgeschreven en kunnen voorschriften ter zake van droge blusleidingen worden gegeven.
3. Een wegtunnelbuis heeft een op een in artikel 6.30 bedoelde bluswatervoorziening aangesloten droge blusleiding met in elke hulppost als bedoeld in afdeling 2.13 een brandslangaansluiting die bij brand een capaciteit van ten minste 120 m3/h kan leveren.
4. De loopafstand tussen een brandslangaansluiting van een in het eerste lid bedoelde droge blusleiding en een punt in een op die aansluiting aangewezen gebruiksgebied is niet groter dan 60 m voor nieuwbouw en 110 m voor bestaande bouw.
5. Een droge blusleiding van een te bouwen bouwwerk voldoet aan NEN 1594.
6. De inrichting van een droge blusleiding van een bestaand bouwwerk voldoet aan NEN 1594 voor:
a. de drukbestendigheid;
b. de onbrandbaarheid van het materiaal van de leiding;
c. de soorten koppelingen voor de aansluiting van brandslangen;
d. de aanduiding van de brandslangaansluitingen, en
e. de aanduiding van de voedingsaansluitingen.
7. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.16, eerste lid, worden een bij of krachtens de wet voorgeschreven droge blusleiding en een pompinstallatie bij oplevering en daarna eenmaal in de vijf jaar getest volgens NEN 1594.
1. Een bouwwerk heeft een toereikende bluswatervoorziening.
2. Een wegtunnel heeft een bluswatervoorziening die bij brand gedurende ten minste 60 minuten een capaciteit van ten minste 120 m3/h kan leveren.
3. De afstand tussen een bluswatervoorziening als bedoeld in het eerste lid en een brandweeringang als bedoeld in artikel 6.36, eerste lid, is ten hoogste 40 m.
4. Een bluswatervoorziening als bedoeld in het eerste en tweede lid is onbeperkt toegankelijk voor bluswerkzaamheden.
1. Voor zover daarin niet reeds voldoende door de aanwezigheid van brandslanghaspels is voorzien, is een gebouw voorzien van voldoende draagbare of verrijdbare blustoestellen om een beginnende brand zo snel mogelijk door in het gebouw aanwezige personen te laten bestrijden.
2. Bij een woonfunctie voor kamergewijze verhuur is aan het eerste lid voldaan met een toestel in een gezamenlijke keuken en ten minste een per bouwlaag in een ruimte waardoor een gezamenlijke vluchtroute voert.
3. Elke hulppost als bedoeld in artikel 2.122 heeft een draagbaar brandblusapparaat.
4. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.16, eerste lid, wordt ten minste eenmaal per twee jaar overeenkomstig NEN 2559 op adequate wijze het nodige onderhoud aan een bij of krachtens de wet voorgeschreven draagbaar of verrijdbaar blustoestel verricht en de goede werking van dat blustoestel gecontroleerd.
1. Een bij of krachtens de wet voorgeschreven te installeren automatische brandblusinstallatie is voorzien van een geldig certificaat dat is afgegeven op grond van het CCV-certificatieschema Vastopgestelde Brandbeheersings- en Brandblussystemen.
2. Een bij of krachtens de wet voorgeschreven bestaande automatische brandblusinstallatie is voorzien van een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV-inspectieschema Vastopgestelde Brandbeheersings- en Brandblussystemen.
3. Een bij of krachtens de wet voorgeschreven rookbeheersingsinstallatie is voorzien van een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV-inspectieschema Rookbeheersingsinstallaties.
Een voorziening voor het bestrijden van brand als bedoeld in de artikelen 6.28 en 6.31 is duidelijk zichtbaar opgehangen of gemarkeerd met een pictogram als bedoeld in NEN 3011.
Op het bouwen van een tijdelijk bouwwerk is artikel 6.28, eerste tot en met derde lid, en artikel 6.29 van toepassing.
1. Een bouwwerk is zodanig bereikbaar voor hulpverleningsdiensten dat tijdig bluswerkzaamheden kunnen worden uitgevoerd en hulpverlening kan worden geboden.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 6.35 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
|||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
brandweeringang |
bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten |
opstelplaatsen voor brandweervoertuigen |
brandweerlift |
mobiele radiocommunicatie |
||||||||||||||
artikel |
6.36 |
6.37 |
6.38 |
6.39 |
6.40 |
|||||||||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
* |
1 |
2 |
||
1 |
Woonfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
* |
– |
– |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
* |
1 |
– |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
* |
1 |
– |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
* |
1 |
– |
|
5 |
Industriefunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
* |
1 |
– |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
* |
1 |
– |
|
7 |
Logiesfunctie |
|||||||||||||||||
a |
in een logiesgebouw |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
* |
1 |
– |
|
b |
andere logiesfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
* |
– |
– |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
* |
1 |
– |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
* |
1 |
– |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
* |
1 |
– |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
* |
1 |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
|||||||||||||||||
a |
wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
* |
– |
2 |
|
b |
ander bouwwerk geen gebouw zijnde |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
* |
1 |
– |
1. Een bouwwerk voor het verblijven van personen heeft een brandweeringang. Dit geldt niet indien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet vereist.
2. Indien een bouwwerk dat op grond van het eerste lid een brandweeringang moet hebben meerdere toegangen heeft, worden in overleg met de brandweer een of meer van die toegangen als brandweeringang aangewezen.
3. In een bouwwerk met een brandmeldinstallatie met doormelding als bedoeld in artikel 6.20, eerste lid, wordt een brandweeringang bij een brandmelding automatisch ontsloten of ontsloten met een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald.
1. Tussen de openbare weg en ten minste een toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen ligt een verbindingsweg die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
– op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
– op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
– op een lichte industriefunctie uitsluitend voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
– indien de toegang tot het bouwwerk op ten hoogste 10 meter van een openbare weg ligt, of
– indien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid vereist.
3. Tenzij het bestemmingsplan of een gemeentelijke verordening anderszins bepaalt heeft een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid:
a. een breedte van ten minste 4,5 meter;
b. een verharding over een breedte van ten minste 3,25 meter, die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kilogram;
c. een vrije hoogte boven de kruin van de weg van ten minste 4,2 meter, en
d. een doeltreffende afwatering.
4. Een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid is over de in het derde lid voorgeschreven hoogte en breedte vrijgehouden voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
5. Hekwerken die een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald.
1. Bij een bouwwerk voor het verblijven van personen zijn zodanige opstelplaatsen voor brandweervoertuigen dat een doeltreffende verbinding tussen die voertuigen en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
– op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
– op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
– een lichte industriefunctie uitsluitend voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090, of
– indien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen opstelplaatsen als bedoeld in het eerste lid vereist.
3. De afstand tussen een opstelplaats als bedoeld in het eerste lid en een brandweeringang als bedoeld in artikel 6.36, eerste lid, is ten hoogste 40 m.
4. Een opstelplaats voor brandweervoertuigen als bedoeld in het eerste lid is over de voorgeschreven hoogte en breedte als bedoeld in artikel 6.37, derde lid, vrijgehouden voor brandweervoertuigen.
5. Hekwerken die een opstelplaats als bedoeld in het eerste lid afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald.
Een te bouwen gebouw waarvan een vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 20 m boven het meetniveau heeft een brandweerlift.
1. Een voor grote aantallen bezoekers bestemd bouwwerk waarbij het goed functioneren van hulpverleningsdiensten afhankelijk is van mobiele radiocommunicatie heeft indien dat voor die communicatie nodig is een door het bevoegd gezag goedgekeurde installatie voor mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleningsdiensten binnen en buiten dat bouwwerk.
2. Een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m heeft een door het bevoegd gezag goedgekeurde installatie voor mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleningsdiensten binnen en buiten die wegtunnel.
1. Een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m heeft zodanige voorzieningen dat de veiligheid voor het wegverkeer is gewaarborgd.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze afdeling.
Een hulppost als bedoeld in afdeling 2.122 heeft een noodtelefoon en een wandcontactdoos met een elektrische spanning van 230 volt.
Een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 500 m is aangesloten op een bedieningscentrale met een voorziening voor permanente videobewaking en automatische detectie van ongevallen en van brand.
1. Een te bouwen wegtunnelbuis met een lengte van meer dan 250 m heeft ter beperking van uitbreiding van brand door verspreiding van brandbare vloeistoffen en ter beperking van verspreiding van giftige vloeistoffen, in een rijbaanvloer ten minste iedere 20 m gemeten in de lengterichting van de tunnelbuis, een voorziening voor de afvoer van brandbare en giftige vloeistoffen.
2. Een bestaande wegtunnelbuis met een lengte van meer dan 250 m heeft ter beperking van uitbreiding van brand door verspreiding van brandbare vloeistoffen en ter beperking van verspreiding van giftige vloeistoffen een voorziening voor de afvoer van brandbare en giftige vloeistoffen.
1. Een op een wegtunnelbuis aansluitende rijbaan heeft een zelfde aantal rijstroken als de rijbaan in de wegtunnelbuis. Een eventuele wijziging van het aantal rijstroken buiten de tunnelbuis vindt op zodanige afstand van de tunnelbuis plaats dat geen onrustige verkeersbewegingen in de tunnelbuis door die wijziging kunnen optreden.
2. In een wegtunnelbuis is geen tweerichtingsverkeer toegestaan.
3. In afwijking van het tweede lid is tweerichtingsverkeer toegestaan indien is aangetoond dat eenrichtingsverkeer in verband met fysieke, geografische of verkeerstechnische omstandigheden niet mogelijk is en het tweerichtingsverkeer met voldoende veiligheidswaarborgen is omgeven.
4. Bij toepassing van het in het derde lid bedoelde tweerichtingsverkeer, is de wegtunnelbuis in ieder geval voorzien van een systeem voor permanent toezicht en een systeem voor de afsluiting van rijstroken en is de toegestane maximumsnelheid ten hoogste 70 km per uur.
1. Een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 500 m heeft een voorziening:
a. waarmee door luidsprekers mededelingen kunnen worden gedaan aan personen op elke rijbaan en vluchtroute;
b. voor heruitzending van radiosignalen in elke wegtunnelbuis, en
c. om radio-uitzendingen te kunnen onderbreken om mededelingen te doen.
2. Mededelingen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c, worden ten minste in het Nederlands en het Engels gedaan.
De voor een evacuatie noodzakelijke voorzieningen, systemen en installaties in een wegtunnel, die voor het functioneren zijn aangewezen op een voorziening voor elektriciteit, zijn aangesloten op een voorziening die binnen 15 seconden na het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit gedurende ten minste 60 minuten de werking van die voorzieningen, systemen en installaties zeker stelt.
1. Een bouwwerk met een toegankelijkheidssector is vanaf de openbare weg toegankelijk voor personen met een functiebeperking.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze afdeling.
1. Ten minste een route tussen de openbare weg en ten minste een toegang van een toegankelijkheidssector van een gebouw loopt over een weg of pad met:
a. een breedte van ten minste 1,1 m, en
b. bij een te overbruggen hoogteverschil van meer dan 0,02 m, een hellingbaan als bedoeld in afdeling 2.6.
2. Een doorgang waardoor een in het eerste lid bedoelde route voert heeft een vrije breedte van ten minste 0,85 m en een vrije hoogte van ten minste 2 m.
1. Een woongebouw heeft zodanige voorzieningen dat veel voorkomende criminaliteit wordt voorkomen.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze afdeling.
1. Een toegang van een te bouwen woongebouw heeft een zelfsluitende deur die van buitenaf niet zonder sleutel kan worden geopend.
2. Ten minste een toegang van een te bouwen woongebouw:
a. heeft aan de buitenkant een voorziening waarmee een signaal kan worden gegeven dat in een niet-gemeenschappelijk verblijfsgebied van een op die toegang aangewezen woonfunctie waarneembaar is;
b. heeft een spreekinstallatie die vanuit ten minste een niet-gemeenschappelijke ruimte van een op die toegang aangewezen woonfunctie kan worden bediend, en
c. kan vanuit ten minste een niet-gemeenschappelijke ruimte van een op die toegang aangewezen woonfunctie worden geopend.
3. Een afsluitbare toegang van een bestaand woongebouw heeft een zelfsluitende deur die van buitenaf niet zonder sleutel kan worden geopend.
4. Indien een woonfunctie in een bestaand woongebouw uitsluitend bereikbaar is via een afsluitbare gemeenschappelijke verkeersruimte, heeft ten minste een toegang van het woongebouw aan de buitenkant een voorziening waarmee een signaal kan worden gegeven dat in een niet-gemeenschappelijke ruimte van die woonfunctie waarneembaar is.
1. Een te bouwen gebouw is zodanig dat onderhoud aan het gebouw veilig kan worden uitgevoerd.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze afdeling en de krachtens die bepalingen gegeven voorschriften.
1. Indien onderhoud niet veilig kan worden uitgevoerd zonder gebouwgebonden veiligheidsvoorzieningen, heeft een te bouwen gebouw daarvoor voldoende gebouwgebonden veiligheidsvoorzieningen.
2. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over het in het eerste lid bepaalde.
1. Het gebruik van een bouwwerk is zodanig dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand wordt voorkomen.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 7.1 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften en de krachtens die bepalingen gegeven voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
|||||||||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
verbod op roken en open vuur |
vastzetten zelfsluitend constructieonderdeel |
aankleding |
brandveiligheid inrichtingselementen |
brandgevaarlijke stoffen |
brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen |
opslag in stookruimte |
veilig gebruik verbrandingstoestel |
restrisico brandgevaar en ontwikkeling van brand |
||||||||||||||||||
artikel |
7.2 |
7.3 |
7.4 |
7.5 |
7.6 |
7.7 |
7.8 |
7.9 |
7.10 |
|||||||||||||||||
lid |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
* |
1 |
2 |
* |
||
1 |
Woonfunctie |
1 |
– |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
* |
1 |
2 |
* |
|
2 |
Logiesfunctie |
|||||||||||||||||||||||||
a |
in een logiesgebouw |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
– |
1 |
2 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
* |
1 |
2 |
* |
|
b |
andere logiesfunctie |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
* |
1 |
2 |
* |
|
Alle hier niet boven genoemde gebruiksfuncties |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
– |
1 |
2 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
* |
1 |
2 |
* |
1. Het is verboden te roken of open vuur te hebben:
a. in een ruimte die is bestemd voor de opslag van een brandgevaarlijke stof;
b. bij het verrichten van een handeling die het uitstromen van een brandgevaarlijke stof kan veroorzaken, en
c. bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandgevaarlijke stof.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, wordt goed zichtbaar aangegeven door het aanbrengen van een gestandaardiseerd symbool overeenkomstig NEN 3011.
Een zelfsluitend constructieonderdeel als bedoeld in artikel 6.26, eerste lid, mag niet in geopende stand zijn vastgezet tenzij het constructieonderdeel bij brand en bij rook door brand automatisch wordt losgelaten.
1. Aankleding in een besloten ruimte mag geen brandgevaar opleveren. Dit gevaar is niet aanwezig indien de aankleding:
a. een ondergeschikte bijdrage aan het brandgevaar levert;
b. onbrandbaar is, bepaald volgens NEN 6064;
c. voldoet aan brandklasse A1 als bedoeld in NEN-EN 13501-1;
d. voldoet aan de eisen voor constructieonderdelen als bedoeld in afdeling 2.9, of
e. een navlamduur heeft van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden.
2. Bij een besloten ruimte voor het verblijven of vluchten van meer dan 50 personen is het eerste lid, onderdeel e, niet van toepassing, indien de aankleding:
a. zich bevindt boven een gedeelte van de vloer waar zich personen kunnen bevinden;
b. de verticale vrije ruimte tussen de vloer en de aankleding minder dan 2,5 m is, en
c. niet direct op de vloer, trap of hellingbaan is aangebracht.
3. Materiaal ter plaatse van of nabij apparatuur en installaties die warmte ontwikkelen voldoet aan brandklasse A1, als bedoeld in NEN-EN 13501-1 of is onbrandbaar, bepaald volgens NEN 6064, indien:
a. op het materiaal een intensiteit van de warmtestraling kan optreden die, bepaald volgens NEN 6061, groter is dan 2 kW/m2, of
b. in het materiaal een temperatuur kan optreden die, bepaald volgens NEN 6061, hoger is dan 90 °C.
4. In een besloten ruimte zijn geen met brandbaar gas gevulde ballonnen aanwezig.
5. Het eerste tot en met vierde lid gelden niet voor een niet-gemeenschappelijke ruimte.
6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven over de bijdrage aan brandgevaar van aankleding.
1. In een voor publiek toegankelijke ruimte opgestelde stands, kramen, schappen, podia en daarmee vergelijkbare inrichtingselementen zijn brandveilig.
2. Aan het in het eerste lid gestelde is in ieder geval voldaan indien een naar de lucht gekeerd onderdeel van het inrichtingselement:
a. onbrandbaar is, bepaald volgens NEN 6064;
b. voldoet aan brandklasse A1, als bedoeld in NEN-EN 13501-1;
c. een dikte heeft van ten minste 3,5 mm, en voldoet aan brandklasse D, als bedoeld in NEN-EN 13501-1;
d. een dikte heeft van ten minste 3,5 mm, en voldoet aan klasse 4 als bedoeld in NEN 6065, of
e. een dikte heeft van minder dan 3,5 mm en over de volle oppervlakte is verlijmd met een onderdeel als bedoeld onder c of d.
3. Het eerste en tweede lid gelden niet voor een niet-gemeenschappelijke ruimte.
1. In, op of nabij een bouwwerk is geen brandgevaarlijke stof als bedoeld in tabel 7.6 aanwezig.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. de in tabel 7.6 aangegeven toegestane hoeveelheid per stof niet wordt overschreden, met dien verstande dat de totale toegestane hoeveelheid stoffen 100 kilogram of liter is;
b. de stof deugdelijk is verpakt, waarbij:
1°. de verpakking tegen normale behandeling bestand is;
2°. de verpakking is voorzien van een adequate gevaarsaanduiding, en
3°. geen inhoud onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen, en
c. de stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. brandstof in het reservoir van een verbrandingsmotor;
b. brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmteontwikkelend toestel;
c. voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken;
d. gasflessen tot een totale waterinhoud van 115 liter;
e. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen de 61 °C en 100 °C tot een totale hoeveelheid van 1.000 liter, en
f. brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan bij of krachtens de Wet milieubeheer of de Wabo is toegestaan.
4. Bij het berekenen van een toegestane hoeveelheid als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, wordt een aangebroken verpakking als een volle meegerekend.
5. In afwijking van het derde lid, onderdeel e, is de aanwezigheid van meer dan 1.000 liter van een in dat onderdeel bedoelde oliesoort toegestaan indien de wijze van opslag en gebruik daarvan zodanig is dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende worden voorkomen.
ADR-klasse |
omschrijving |
verpakkingsgroep |
toegestane maximum hoeveelheid1 in kg of l |
---|---|---|---|
2 UN 1950 spuitbussen & UN 2037 houders, klein, gas |
Gassen zoals propaan, zuurstof, acyteleen, aerosolen (spuitbussen) |
n.v.t. |
50 |
3 |
brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton |
II |
25 |
3 excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C |
brandbare vloeistoffen zoals terpentine en bepaalde inkten |
III |
50 |
4.1, 4.2, 4.3 |
4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders 4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diethylzink 4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbide |
II en III |
50 |
5.1 |
brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide |
II en III |
50 |
5.2 |
organische peroxiden zoals dicymyl peroxide en di-propionyl peroxide |
n.v.t. |
1 |
1. Bedrijfsmatige opslag van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen is zodanig dat bij brand geen onveilige situatie kan ontstaan voor een op een aangrenzend perceel gelegen of op dat perceel volgens het bestemmingsplan nog te realiseren gebouw dat op grond van hoofdstuk 2 een brandcompartiment of een gedeelte van een brandcompartiment is, of voor een speeltuin, kampeerterrein of opslag van brandgevaarlijke stoffen.
2. Aan het in het eerste lid gestelde is bij opslag van hout, anders dan in een gebouw, voldaan indien:
a. de opslag bij brand gedurende een periode van ten minste 60 minuten, gerekend vanaf het ontstaan van de brand, geen grotere stralingsbelasting veroorzaakt dan 15 kW/m2;
b. de bereikbaarheid van de opslag vanaf twee tegenover elkaar liggende zijden is gewaarborgd, waarbij in een derde zijde ook een toegangsmogelijkheid aanwezig is indien die zijde langer is dan 40 m, en
c. bij de opslag een bluswatervoorziening met gedurende ten minste vier uren een toevoercapaciteit van ten minste 90 m3 per uur aanwezig is.
3. De in het tweede lid bedoelde stralingsbelasting wordt gemeten op:
a. de perceelsgrens, indien het aangrenzend perceel een kampeerterrein, een speeltuin of een opslag van brandgevaarlijke stoffen is, en
b. enig punt van de uitwendige scheidingsconstructie van een op het aangrenzend perceel gelegen gebouw.
In een ruimte met een of meer verbrandingstoestellen met een totale nominale belasting van meer dan 130 kW zijn geen brandbare goederen opgeslagen of opgesteld.
1. Een verbrandingstoestel wordt uitsluitend gebruikt indien:
a. de voorziening voor toevoer van verbrandingslucht en de voorziening voor afvoer van rookgas niet zijn afgesloten;
b. de capaciteit van de voorziening voor toevoer van verbrandingslucht, van de voorziening voor afvoer van rookgas en van de daarop aangesloten aansluitleidingen, niet kleiner zijn dan de voor het adequaat functioneren van het verbrandingstoestel noodzakelijke capaciteit;
c. de opstelling van het verbrandingstoestel met inbegrip van een aansluitleiding tussen het toestel en de voorziening voor de afvoer van rookgas brandveilig is;
d. de voorziening voor afvoer van rookgas doeltreffend is gereinigd, en
e. het verbrandingstoestel met een aansluitmogelijkheid op een voorziening voor afvoer van rookgas adequaat op de voorziening is aangesloten.
2. Van een brandveilige opstelling als bedoeld in het eerste lid, onder c, is in ieder geval sprake indien de opstelling brandveilig is, bepaald volgens NEN 3028.
Onverminderd het bij of krachtens dit besluit bepaalde is het verboden in, op, aan of nabij een bouwwerk voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, werktuigen, middelen of voorzieningen te gebruiken of niet te gebruiken of anderszins belemmeringen op te werpen of hinder te veroorzaken waardoor:
a. brandgevaar wordt veroorzaakt, of
b. bij brand een gevaarlijke situatie wordt veroorzaakt.
1. Het gebruik van een bouwwerk is zodanig dat bij brand veilig kan worden gevlucht.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 7.11 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
|||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
deuren in vluchtroutes |
opstelling zitplaatsen en verdere inrichting |
gangpaden |
beperking van gevaar voor letsel |
restrisico veilig vluchten bij brand |
||||||||||||||||
artikel |
7.12 |
7.13 |
7.14 |
7.15 |
7.16 |
|||||||||||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
* |
||
1 |
Woonfunctie |
|||||||||||||||||||
a |
voor zorg met een g.o. > 500 m2 |
1 |
2 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
* |
|
b |
andere woonfunctie voor zorg |
1 |
2 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
* |
|
c |
andere woonfunctie |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
– |
* |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
1 |
2 |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
* |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
2 |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
* |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
1 |
2 |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
* |
|
5 |
Industriefunctie |
1 |
2 |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
* |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
2 |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
* |
|
7 |
Logiesfunctie |
|||||||||||||||||||
a |
in een logiesgebouw |
1 |
2 |
– |
4 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
5 |
* |
|
b |
andere logiesfunctie |
1 |
2 |
– |
4 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
* |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
2 |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
* |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
2 |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
* |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
2 |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
* |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
1 |
2 |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
* |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
|||||||||||||||||||
a |
wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
* |
|
b |
ander bouwwerk geen gebouw zijnde |
1 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
* |
1. Een deur op een vluchtroute is bij aanwezigheid van personen in het bouwwerk uitsluitend gesloten indien die deur tijdens het vluchten, zonder gebruik te moeten maken van een sleutel onmiddellijk over de ten minste vereiste breedte kan worden geopend.
2. In afwijking van het eerste lid kan een deur op een vluchtroute die begint in een ruimte voor het insluiten van personen als bedoeld in artikel 6.25, zevende lid, tijdens het vluchten met een sleutel over de ten minste vereiste breedte worden geopend, mits de inrichting, het gebruik en de organisatie zodanig zijn dat het in het met artikel 7.11 beoogde brandveiligheidsniveau is gewaarborgd.
3. Het eerste lid geldt niet voor een niet-gemeenschappelijke vluchtroute.
4. Het eerste lid geldt niet voor een vluchtroute in een logiesverblijf.
1. De inrichting van een ruimte is zodanig dat:
a. voor elke persoon zonder zitplaats ten minste 0,25 m2 vloeroppervlakte beschikbaar is;
b. voor elke persoon met zitplaats ten minste 0,3 m2 vloeroppervlakte beschikbaar is, indien geen inventaris kan verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang;
c. voor elke persoon met zitplaats ten minste 0,5 m2 vloeroppervlakte beschikbaar is, indien inventaris kan verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang.
Bij de berekening van de per persoon beschikbare vloeroppervlakte wordt uitgegaan van de vloeroppervlakte aan verblijfsruimte na aftrek van de oppervlakte van de inventaris.
2. In een ruimte met meer dan 100 zitplaatsen zijn de zitplaatsen gekoppeld of aan de vloer bevestigd, zodanig dat deze niet kunnen verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang, voor zover die zitplaatsen in meer dan 4 rijen van meer dan 4 stoelen zijn opgesteld.
3. Bij in rijen opgestelde zitplaatsen is tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig met een breedte van ten minste 0,4 m, gemeten tussen de loodlijnen op de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen.
4. Indien in een rij als bedoeld in het derde lid tussen de zitplaatsen een tafel is geplaatst, bevindt deze zich niet in de vrije ruimte, bedoeld in dat lid.
5. Een rij zitplaatsen die slechts aan een einde op een gangpad of uitgang uitkomt, heeft niet meer dan 8 zitplaatsen.
6. Een rij zitplaatsen die aan beide einden op een gangpad of uitgang uitkomt, heeft ten hoogste:
a. 16 zitplaatsen indien de vrije ruimte, bedoeld in het derde lid, niet groter is dan 0,45 m en de breedte van de vrije doorgang van het gangpad of van de uitgang ten minste 0,6 m is;
b. 32 zitplaatsen indien de vrije ruimte, bedoeld in het derde lid, groter is dan 0,45 m en de breedte van de vrije doorgang van het gangpad of van de uitgang ten minste 0,6 m is;
c. 50 zitplaatsen indien de vrije ruimte, bedoeld in het derde lid, groter is dan 0,45 m en de breedte van de vrije doorgang van het gangpad of van de uitgang ten minste 1,1 m is.
1. Gangpaden tussen stands, kramen, schappen, podia en andere inrichtingselementen in een voor publiek toegankelijke ruimte zijn ten minste 1,1 m breed.
2. Voor een uitgang in een ruimte als bedoeld in het eerste lid is een vrije vloeroppervlakte met een lengte en een breedte van ten minste de breedte van deze uitgang.
1. Tegen of onder het plafond aangebracht glas is veiligheidsglas of glas voorzien van een ingegoten kruiswapening met een maximale maaswijdte van 0,016 m.
2. Textiel, folie of papier in horizontale toepassing is onderspannen met metaaldraad op een onderlinge afstand van ten hoogste 0,35 m, of metaaldraad in twee richtingen met een maximale maaswijdte van 0,7 m.
3. Aankleding in een besloten ruimte mag bij brand geen druppelvorming geven boven een gedeelte van een vloer bestemd voor gebruik door personen.
4. Het eerste tot en met derde lid gelden niet voor een niet-gemeenschappelijke ruimte.
5. Het eerste tot en met derde lid gelden niet in een logiesverblijf.
Onverminderd het bij of krachtens dit besluit bepaalde is het verboden in, op, aan of nabij een bouwwerk voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, werktuigen, middelen of voorzieningen te gebruiken of niet te gebruiken of anderszins belemmeringen te veroorzaken waardoor:
a. melding van, alarmering bij of bestrijding van brand wordt belemmerd;
b. het gebruik van vluchtmogelijkheden bij brand wordt belemmerd, of
c. het redden van personen of dieren bij brand wordt belemmerd.
1. Het gebruik van een bouwwerk, open erf en terrein is zodanig dat hinder, gezondheidsrisico’s en andere veiligheidsrisico’s dan brandveiligheidsrisico’s voor personen in voldoende mate worden beperkt.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 7.17 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften en de krachtens die bepalingen gegeven voorschriften.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
overbewoning |
asbestvezels en formaldehyde |
bouwvalligheid |
zindelijke staat |
restrisico |
|||||||
artikel |
7.18 |
7.19 |
7.20 |
7.21 |
7.22 |
||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
* |
||
1 |
Woonfunctie |
||||||||||
a |
woonwagen |
– |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
* |
|
b |
andere woonfunctie |
1 |
– |
3 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
* |
|
Alle hier niet boven genoemde gebruiksfuncties |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
* |
1. Een woonfunctie wordt niet bewoond door meer dan één persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte.
2. Een woonwagen wordt niet bewoond door meer dan één persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op een woonfunctie waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers wordt geboden.
1. De concentratie van asbestvezels in een voor personen toegankelijke ruimte van een bestaand bouwwerk is niet groter dan 100.000 ve/m3, bepaald volgens NEN 2991.
2. De concentratie van formaldehyde in een voor personen toegankelijke ruimte van een bouwwerk is niet groter dan 120 μg/m3.
3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over het bepalen van de concentratie als bedoeld in het tweede lid.
Een bouwwerk, open erf of terrein wordt niet gebruikt indien door of namens het bevoegd gezag is meegedeeld dat dit in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.
Een bouwwerk, open erf en terrein bevindt zich in een zodanig zindelijke staat, dat dit geen hinder voor personen en geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van personen oplevert.
Onverminderd het bij of krachtens dit besluit of de Wet milieubeheer bepaalde is het verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:
a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;
b. overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;
c. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein, of
d. instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.
1. De uitvoering van bouw- en sloopwerkzaamheden is zodanig dat voor de omgeving een onveilige situatie of voor de gezondheid of bruikbaarheid nadelige hinder zoveel mogelijk wordt voorkomen.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze afdeling en de krachtens die bepalingen gegeven voorschriften.
Bij het uitvoeren van bouw- of sloopwerkzaamheden worden maatregelen getroffen ter voorkoming van:
a. letsel van personen op een aangrenzend perceel of een aan het bouw- of sloopterrein grenzende openbare weg, openbaar water of openbaar groen;
b. letsel van personen die het bouw- of sloopterrein onbevoegd betreden, en
c. beschadiging of belemmering van wegen, van in de weg gelegen werken en van andere al dan niet roerende zaken op een aangrenzend perceel of op een aan het bouw- of sloopterrein grenzende openbare weg, openbaar water of openbaar groen.
De op grond van artikel 8.2 te treffen maatregelen worden op aanwijzing van het bevoegd gezag vastgelegd in een bouw- of sloopveiligheidsplan. De maatregelen hebben ten minste betrekking op:
a. de afscheiding en afsluiting van het bouw- of sloopterrein;
b. de bereikbaarheid en bruikbaarheid van bluswater- en andere openbare voorzieningen;
c. het stallen, afsluiten of opbergen van machines, werktuigen, materialen en installaties op zodanige wijze dat onbevoegden daar geen toegang toe hebben;
d. het waarborgen van de verkeersveiligheid;
e. het voorkomen van vallende objecten, en
f. de nadere voorwaarden als bedoeld in artikel 1.29.
1. Bouw- of sloopwerkzaamheden die een geluidniveau veroorzaken van ten minste 60 dB(A) in een verblijfsruimte van een aangrenzende woonfunctie of van een aangrenzende gebruiksfunctie op een ander perceel, worden op werkdagen tussen 7:00 uur en 19:00 uur uitgevoerd. Bij het uitvoeren van die werkzaamheden worden de in tabel 8.4 aangegeven dagwaarden en de bij die dagwaarden aangegeven maximale blootstellingsduur in dagen dat de dagwaarde is bereikt niet overschreden.
dagwaarde |
≤ 60 dB(A) |
> 60 dB(A) |
> 65 dB(A) |
> 70 dB(A) |
> 75 – ≤ 80 dB(A) |
maximale blootstellingsduur |
onbeperkt |
50 dagen |
30 dagen |
15 dagen |
5 dagen |
2. Het bevoegd gezag kan ontheffing verlenen van het eerste lid. Indien met een ontheffing van het bevoegd gezag bouw- of sloopwerkzaamheden worden uitgevoerd op werkdagen tussen 19:00 uur en 7:00 uur en op zaterdag, zondag of feestdagen wordt onverkort het gestelde in de ontheffing gebruik gemaakt van de akoestisch bezien best beschikbare stille technieken en meest gunstige werkwijze.
3. De in tabel 8.4 aangegeven waarden gelden op gevels als bedoeld in artikel 1 juncto artikel 1b, vijfde lid, van de Wet geluidhinder van woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als andere geluidsgevoelige gebouwen en op de grens van terreinen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen.
1. Trillingen veroorzaakt door het uitvoeren van bouw- of sloopwerkzaamheden bedragen in geluidsgevoelige ruimten als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder en in verblijfsruimten als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel e, van het Besluit geluidhinder niet meer dan de trillingsterkte, genoemd in tabel 4 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B «Hinder voor personen in gebouwen» 2006.
2. Het bevoegd gezag kan ontheffing verlenen van de trillingsterkte, bedoeld in het eerste lid.
3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over de bepalingsmethode als bedoeld in het eerste lid.
Tijdens het uitvoeren van bouw- en sloopwerkzaamheden worden maatregelen getroffen om visueel waarneembare stofverspreiding buiten het sloopterrein te voorkomen.
Het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden leidt niet tot een zodanige wijziging van de grondwaterstand dat gevaar kan ontstaan voor de veiligheid van belendingen.
1. Bouw- en sloopwerkzaamheden worden zodanig uitgevoerd dat tijdens de uitvoering vrijkomend bouw- en sloopafval deugdelijk wordt gescheiden.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze afdeling en de krachtens die bepalingen gegeven voorschriften.
Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over de te scheiden categorieën bouw-en sloopafval en de opslag en afvoer daarvan op en van het terrein bij het uitvoeren van bouw- of sloopwerkzaamheden.
1. Op een aanvraag om vergunning voor het bouwen, ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, alsmede op enig bezwaar of beroep, ingesteld tegen een beslissing over een dergelijke aanvraag, blijven de voorschriften van het Bouwbesluit 2003, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken, paragraaf 2 van het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels, de bouwverordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de wet en de daarop berustende bepalingen van toepassing, zoals deze luidden op het tijdstip waarop de aanvraag werd ingediend.
2. Op een aanvraag om vergunning voor brandveilig gebruik, ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, alsmede op enig bezwaar of beroep, ingesteld tegen een beslissing over een dergelijke aanvraag, blijven de voorschriften van het Bouwbesluit 2003, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken en de daarop berustende bepalingen van toepassing, zoals deze luidden op het tijdstip waarop de aanvraag werd ingediend.
3. Op een aanvraag om omgevingsvergunning voor het slopen als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de Wabo, ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, alsmede met betrekking tot enig bezwaar of beroep, ingesteld tegen een beslissing over een dergelijke aanvraag, blijven de voorschriften van de bouwverordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de wet en de daarop berustende bepalingen van toepassing, zoals deze luidden op het tijdstip waarop de aanvraag werd ingediend. In een dergelijk geval behoeft geen sloopmelding als bedoeld in artikel 1.26 te worden gedaan.
4. Op een gebruiksmelding als bedoeld in artikel 2.12.1, eerste lid, van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken, gedaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, alsmede op enig bezwaar of beroep, ingesteld tegen een beslissing over een dergelijke melding, blijven de voorschriften van het Bouwbesluit 2003, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken en de daarop berustende bepalingen van toepassing, zoals deze luidden op het tijdstip waarop de melding werd gedaan. Een dergelijke melding wordt behandeld als een gebruiksmelding als bedoeld in artikel 1.18.
5. Op een door de bouwverordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de wet vereiste sloopmelding, gedaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, alsmede op enig bezwaar of beroep, ingesteld tegen een beslissing over een dergelijke melding, blijven de voorschriften van de bouwverordening en de daarop berustende bepalingen van toepassing, zoals deze luidden op het tijdstip waarop de melding werd gedaan. Een dergelijke melding wordt behandeld als een sloopmelding als bedoeld in artikel 1.26.
1. Zolang geen verandering optreedt in het op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bestaande gebruik van een bouwwerk of een ruimte daarvan:
a. blijft artikel 1.2, eerste lid, buiten toepassing indien bij toepassing van de daarop betrekking hebbende voorschriften meer personen in het bouwwerk of in de ruimte waren toegestaan dan artikel 1.2, eerste lid, toestaat;
b. blijven de artikelen 2.118 en 6.25, derde lid, buiten toepassing indien bij toepassing van de daarop betrekking hebbende voorschriften ten aanzien van een vluchtroute, uitgedrukt in aantallen personen, een lagere doorstroomcapaciteit was toegestaan dan de artikelen 2.118 en 6.25, derde lid, toestaan, en
c. blijft artikel 6.3 buiten toepassing indien het bouwwerk of gedeelte daarvan voldoet aan de artikelen 2.66 en 2.67 van het Bouwbesluit 2003 zoals deze luidde onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit.
2. Voor wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m, die zijn opengesteld voor 29 juni 2006 blijven afdeling 2.17 en de artikelen 6.24, 6.29, 6.31, 6.40, 6.42, 6.43 en 6.45 tot en met 6.47 tot 1 mei 2014 buiten toepassing.
3. Afdeling 4.11 van het Bouwbesluit 2003 zoals dit luidde onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit blijft tot 1 januari 2017 van toepassing tenzij in het op het bouwen van toepassing zijnde bestemmingsplan voorschriften over stallingsruimte voor fietsen zijn opgenomen.
4. Een voor het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt afgegeven document als bedoeld in artikel 2.1.7 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken zoals dit luidde onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, geldt voor zover de geldigheidsduur van dit document niet is verstreken als een geldig document zoals bedoeld in artikel 1.17 van dit besluit.
5. Met een geldig certificaat als bedoeld in de artikelen 6.20, zesde en zevende lid, en 6.32, eerste tot en met derde lid, wordt gelijkgesteld een voor 1 januari 2014 afgegeven document als bedoeld in de artikelen 2.2.1, negende lid, 2.3.9 en 2.5.1 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken zoals dit luidde onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, voor zover de geldigheidsduur van dit document niet is verstreken.
Het Bouwbesluit 2003, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken en paragraaf 2 van het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels worden ingetrokken.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 29 augustus 2011
Beatrix
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. P. H. Donner
Uitgegeven de zevenentwintigste september 2011
De Minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten
Gebruiksoppervlakte |
Hoogste vloer van de gebruiksfunctie gemeten boven het meetniveau |
Omvang van de bewaking, volgens NEN 2535 |
Doormelding volgens NEN 2535 |
Inspectiecertificaat als bedoeld in artikel 6.20, zevende lid, vereist |
||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Groter dan [m2] |
Hoger dan [m] |
|||||||
1 |
Woonfunctie |
|||||||
a |
woonfunctie voor zorg |
|||||||
1 |
zorgclusterwoning voor zorg op afroep, in een woongebouw |
– |
– |
Gedeeltelijk |
– |
– |
||
2 |
zorgclusterwoning voor 24-uurs zorg niet in een woongebouw |
– |
– |
Volledig |
– |
– |
||
3 |
zorgclusterwoning voor 24-uurs zorg in een woongebouw |
– |
– |
Gedeeltelijk |
ja |
ja |
||
4 |
groepszorgwoning voor zorg op afspraak |
– |
– |
Volledig |
– |
– |
||
5 |
groepszorgwoning voor zorg op afroep |
– |
– |
Volledig |
– |
– |
||
6 |
groepszorgwoning voor 24-uurs zorg |
– |
– |
Volledig |
ja |
ja |
||
7 |
andere woonfunctie voor zorg |
– |
– |
– |
– |
– |
||
b |
andere woonfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
||
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|||||||
a |
voor het aanschouwen van sport |
– |
– |
– |
– |
– |
||
b |
kinderopvang voor kinderen jonger dan 4 jaar |
200 |
– |
Volledig |
– |
– |
||
– |
1,5 |
Volledig |
ja |
ja |
||||
c |
andere bijeenkomstfunctie |
– |
5 |
Gedeeltelijk |
– |
ja |
||
– |
50 |
Volledig |
– |
ja |
||||
500 |
– |
Niet-automatisch |
– |
– |
||||
1000 |
– |
Gedeeltelijk |
– |
ja |
||||
5000 |
– |
Volledig |
– |
ja |
||||
3 |
Celfunctie |
– |
– |
Volledig |
ja |
ja |
||
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
|||||||
a |
gezondheidszorgfunctie met bedgebied |
– |
– |
Volledig |
ja |
ja |
||
b |
andere gezondheidszorgfunctie |
– |
20 |
Niet-automatisch |
ja |
– |
||
– |
50 |
Gedeeltelijk |
ja |
ja |
||||
– |
4,1 |
Niet-automatisch |
– |
– |
||||
250 |
1,5 |
Niet-automatisch |
– |
– |
||||
500 |
– |
Niet-automatisch |
– |
– |
||||
5 |
Industriefunctie |
|||||||
a |
lichte industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
||
b |
andere industriefunctie |
– |
20 |
Niet-automatisch |
– |
– |
||
750 |
4,1 |
Niet-automatisch |
– |
– |
||||
1500 |
1,5 |
Niet-automatisch |
– |
– |
||||
2500 |
– |
Niet-automatisch |
– |
– |
||||
6 |
Kantoorfunctie |
– |
20 |
Niet-automatisch |
– |
– |
||
– |
50 |
Gedeeltelijk |
– |
ja |
||||
500 |
4,1 |
Niet-automatisch |
– |
– |
||||
750 |
1,5 |
Niet-automatisch |
– |
– |
||||
1500 |
– |
Niet-automatisch |
– |
– |
||||
7 |
Logiesfunctie |
|||||||
a |
logiesfunctie met 24 uurs bewaking |
250 |
– |
Volledig |
– |
ja |
||
b |
andere logiesfunctie |
250 |
– |
Volledig |
ja |
ja |
||
8 |
Onderwijsfunctie |
– |
4,1 |
Niet-automatisch |
– |
– |
||
– |
50 |
Gedeeltelijk |
– |
ja |
||||
250 |
1,5 |
Niet-automatisch |
– |
– |
||||
500 |
– |
Niet-automatisch |
– |
– |
||||
9 |
Sportfunctie |
– |
4,1 |
Niet-automatisch |
– |
– |
||
– |
50 |
Gedeeltelijk |
– |
ja |
||||
500 |
1,5 |
Niet-automatisch |
– |
– |
||||
1000 |
– |
Niet-automatisch |
– |
– |
||||
10 |
Winkelfunctie |
– |
4,1 |
Niet-automatisch |
– |
– |
||
– |
50 |
Volledig |
– |
ja |
||||
500 |
1,5 |
Niet-automatisch |
– |
– |
||||
1000 |
– |
Niet-automatisch |
– |
– |
||||
5000 |
13 |
Gedeeltelijk |
– |
ja |
||||
10000 |
– |
Gedeeltelijk |
– |
ja |
||||
10000 |
13 |
Volledig |
– |
ja |
||||
11 |
Overige gebruiksfunctie |
|||||||
a |
besloten overige gebruiksfunctie voor het stallen van motorvoertuigen |
– |
1,5 |
Niet-automatisch |
– |
– |
||
1000 |
– |
Volledig |
– |
– |
||||
2500 |
– |
Volledig |
– |
ja |
||||
b |
besloten overige gebruiksfunctie voor het personenvervoer |
– |
1,5 |
Niet-automatisch |
– |
– |
||
– |
13 |
Gedeeltelijk |
– |
– |
||||
1000 |
– |
Niet-automatisch |
– |
– |
||||
2500 |
– |
Gedeeltelijk |
– |
ja |
||||
c |
andere overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
||
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
Inleiding |
|
2 |
Grondslag en reikwijdte |
|
3 |
Uitgangspunten |
|
4 |
Indeling van het besluit |
|
5 |
Systematiek en opbouw van de voorschriften |
|
6 |
Inhoud van het besluit bouwtechnisch |
|
6.1 |
Algemeen |
|
6.2 |
Kwaliteitsniveau bouwwerken |
|
6.3 |
Personenbenadering in plaats van bezettingsgraadklasse |
|
6.4 |
Indeling van gebieden en ruimten in gebruiksfuncties |
|
6.5 |
Brandveiligheid |
|
6.6 |
Buitenberging en buitenruimte |
|
6.7 |
Cel en andere ruimte voor het insluiten van personen |
|
6.8 |
Duurzaam bouwen |
|
6.9 |
Woonwagens |
|
6.10 |
Tunnelveiligheid |
|
6.11 |
Veiligheidszones en plasbrandaandachtsgebieden |
|
7 |
Inhoud van het besluit, installaties |
|
7.1 |
Algemeen |
|
7.2 |
Elektriciteits-, gas- en drinkwatervoorziening |
|
7.3 |
Verlichting |
|
7.4 |
Noodstroomvoorziening |
|
7.5 |
Afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater |
|
7.6 |
Brandmeldinstallatie |
|
7.7 |
Ontruimingsalarminstallatie |
|
7.8 |
Droge blusleidingen |
|
7.9 |
Bluswatervoorziening |
|
7.10 |
Opstelplaatsen voor brandweervoertuigen |
|
7.11 |
Brandweeringang |
|
7.12 |
Veilig onderhoud gebouwen |
|
7.13 |
Kamergewijze verhuur |
|
8 |
Inhoud van het besluit, gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen |
|
8.1 |
Algemeen |
|
8.2 |
Beperking concentratie asbestvezels en formaldehyde |
|
9 |
Inhoud van het besluit, bouw en sloopwerkzaamheden |
|
10 |
Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, juridisch |
|
10.1 |
Bouwen en verbouwen |
|
10.2 |
Staat, gebruik en sloop van bouwwerken en het uitvoeren van werkzaamheden |
|
10.3 |
Monumenten |
|
10.4 |
Strafrechtelijk |
|
11 |
Relatie met andere regelgeving en private documenten |
|
11.1 |
Algemeen |
|
11.2 |
Relatie met Woningwet |
|
11.3 |
Relatie met ministeriële regeling |
|
11.4 |
Relatie met Wabo, Bor en Mor |
|
11.5 |
Relatie met aangewezen private documenten |
|
11.6 |
Eurocodes |
|
11.7 |
Euroklassen |
|
11.8 |
CE-markering |
|
12 |
Totstandkoming besluit |
|
12.1 |
Algemeen |
|
12.2 |
Overleg en inspraak |
|
13 |
Gevolgen voor regel- en lastendruk |
|
13.1 |
Regeldruk |
|
13.2 |
Administratieve lasten |
|
13.3 |
Bestuurlijke lasten |
|
14 |
Bedrijfs- en milieueffecten |
|
14.1 |
Bedrijfseffecten |
|
14.2 |
Milieueffecten |
|
15 |
Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, technisch |
|
16 |
Notificatie |
|
17 |
Voorlichting en kennisoverdracht |
|
18 |
Toekomst |
Het Bouwbesluit 2012 bevat voorschriften over het (ver)bouwen en slopen van bouwwerken, over de staat en het gebruik van bestaande bouwwerken, open erven en terreinen en over de veiligheid tijdens het bouwen en slopen. Dit zijn de voorschriften die de minimaal noodzakelijke kwaliteit van bouwwerken waarborgen. Die voorschiften waren tot nu toe opgenomen in het Bouwbesluit 2003 en de daarmee samenhangende ministeriële regeling, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Gebruiksbesluit), paragraaf 2 van het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels en alle (418) gemeentelijke bouwverordeningen.
Doel van het samenvoegen van de voorschriften in één nieuw besluit is de samenhang binnen de bouwregelgeving te vergroten, de regeldruk te verminderen en de toegankelijkheid te verbeteren. Deze integratie is in beginsel beleidsneutraal. De integratie heeft dus niet als doel om eisen te verzwaren of verlichten. Dat neemt niet weg dat dit besluit toch een aanzienlijk aantal verschillen ten opzichte van de huidige voorschriften bevat. De verschillen hangen vooral samen met de uniformering van de systematiek en begrippen, de vereenvoudiging van voorschriften (zoals de brandveiligheidsvoorschriften), de afstemming met andere regelgeving, de ervaringen bij de toepassing van de huidige voorschriften, Europese regelgeving en aan de Tweede Kamer gedane toezeggingen (zoals aanscherping van de waarde voor thermische isolatie; het opnemen van voorschriften voor a. buitenberging/buitenruimte bij nieuwe woningen, b. veilig onderhoud van gebouwen, c. duurzaam bouwen en d. bouwen in veiligheidszones en plasbrandaandachtsgebieden langs basisnetroutes als bedoeld in het Besluit transportroutes externe veiligheid).
Het voornemen tot deze integratie is aangekondigd bij brief aan de Tweede Kamer van 29 april 2008 (Kamerstukken II 2007/2008, 28 325, nr. 79). Met de ook in dit besluit opgenomen uniformering van de voorschriften uit de gemeentelijke bouwverordeningen is een volgende stap gezet in een traject dat is al aangekondigd in de brief van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 9 april 2002 (Kamerstukken II 2001/2002, 28 325, nr. 1). Eerder waren al de voorschriften inzake de indiening van aanvragen om bouwvergunning (Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning, 2003, nu opgegaan in het Besluit omgevingsrecht) en de voorschriften inzake het brandveilig gebruik van bouwwerken (Besluit brandveilig gebruik bouwwerken, 2008) geüniformeerd. De daarna nog resterende voorschriften inzake het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen en de voorschriften inzake het slopen en de veiligheid tijdens het bouwen en slopen maken voortaan onderdeel van dit besluit uit. Het voornemen is dit besluit op 1 januari 2012 in werking te laten treden, met dien verstande dat afdeling 2.16 inzake het bouwen in veiligheidszones en plasbrandaandachtsgebieden tegelijk in werking treedt met de wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en het Besluit transportroutes externe veiligheid (naar verwachting medio 2012). De voorschriften van afdeling 5.2 inzake de milieueffecten van bij nieuwbouw toe te passen bouwmaterialen en van afdeling 6.12 inzake veilig werken op hoogte treden eerst in werking nadat de daarmee samenhangende bepalingsmethoden zijn vastgesteld (naar verwachting ook medio 2012).
Gelijktijdig met dit omvangrijke besluit zal er een zogenoemd veegbesluit in werking treden, met daarin nog enkele aanvullingen en correcties. Deze besluiten samen vormen het uiteindelijke Bouwbesluit 2012.
Op hetzelfde moment treedt ook de bij dit besluit behorende ministeriële regeling in werking alsmede een besluit met technische aanpassingen van andere besluiten die in het verleden zijn afgestemd op het Bouwbesluit 2003 en het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken. Daarbij gaat het vooral om aanpassing van verwijzingen.
In 2014, twee jaar na inwerkingtreding van dit besluit zal een evaluatie plaatsvinden.
Dit besluit is gebaseerd op de artikelen 2, 3, 5, 6 en 120 van de Woningwet, zoals die artikelen luiden na de inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Woningwet (vereenvoudiging en herschikking grondslagen lagere regelgeving) (Stb. 2009, 324, zoals gewijzigd bij Stb. 2010, 187). Genoemde wetswijziging treedt gelijk met dit besluit in werking. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Woningwet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur technische voorschriften gegeven omtrent:
– het bouwen van bouwwerken;
– de staat van bestaande bouwwerken, en
– het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk.
Op grond van het tweede lid van dat artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven omtrent:
– de staat van een bestaand open erf of terrein;
– het in gebruik nemen of gebruiken van een open erf en terrein;
– het slopen van een bouwwerk, en
– het uitvoeren van bouw- of sloopwerkzaamheden.
Op grond van artikel 2, derde lid, van de Woningwet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ook andere dan technische voorschriften gegeven omtrent het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk, het slopen van bouwwerken en het uitvoeren van bouw- of sloopwerkzaamheden. Dit betreft onder meer voorschriften over het doen van een gebruiks- of sloopmelding en over de beschikbaarheid van gegevens en bescheiden.
Op grond van artikel 2, vierde lid, van de Woningwet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur andere dan technische voorschriften worden gegeven omtrent het bouwen van bouwwerken en omtrent de staat en het gebruik van open erven en terreinen.
Op grond van het vijfde lid van dat artikel kunnen de in het eerste tot en met vierde lid bedoelde voorschriften uitsluitend worden gegeven vanuit het oogpunt van veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid of milieu.
Op grond van artikel 3 van de Woningwet kan bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, van die wet verwezen worden naar normen of delen van normen en naar kwaliteitsverklaringen.
Op grond van artikel 5 van de Woningwet wordt een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van die wet in overeenstemming gebracht met technische voorschriften die omtrent het bouwen zijn of worden gegeven bij of krachtens een andere algemene maatregel van bestuur.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Woningwet kan bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van die wet worden bepaald dat in het belang van de monumentenzorg van een daarbij gegeven voorschrift omtrent het bouwen van een bouwwerk bij een omgevingsvergunning voor het bouwen kan worden afgeweken indien sprake is van het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van een bouwwerk dat tevens kan worden aangemerkt als een activiteit met betrekking tot een monument als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, of artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Opgemerkt wordt dat artikel 6, eerste lid, van de Woningwet tevens de mogelijkheid biedt om bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2, eerste lid, te bepalen dat van een daarbij gegeven voorschrift omtrent het bouwen van een bouwwerk bij een omgevingsvergunning voor het bouwen kan worden afgeweken tot een bij dat voorschrift aangegeven niveau. Van die ontheffingsmogelijkheid is in het onderhavige besluit geen gebruik gemaakt. In afwijking van het Bouwbesluit 2003 is in het onderhavige besluit geen ontheffingsmogelijkheid bij het verbouwen van een bouwwerk opgenomen maar is vanuit het oogpunt van rechtszekerheid en beperking van regeldruk in het besluit zelf een landelijk uniform verbouwniveau opgenomen. Op grond van artikel 6, tweede lid, van de Woningwet kan het bevoegd gezag van een bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2, tweede of derde lid, van die wet gegeven voorschrift omtrent het slopen of het uitvoeren van bouw- of sloopwerkzaamheden ontheffing verlenen voor zover dat bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur is toegestaan.
Op grond van artikel 120 van de Woningwet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven met het oog op de nakoming van voor Nederland verbindende internationale verplichtingen die betrekking hebben op of samenhangen met onderwerpen waarin bij of krachtens die wet is voorzien.
Ook is dit besluit gebaseerd op de richtlijn bouwproducten (richtlijn nr. 89/106/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake voor de bouw bestemde producten) (PbEG L 40), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van 22 juli 1993 (PbEG L 220), op de verordening bouwproducten (verordening nr. 305/2011/EU van het Europees parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad (PbEU L88),op de richtlijn tunnelveiligheid (richtlijn nr. 2004/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de minimumveiligheidseisen voor tunnels in het trans-Europese wegennet) (PbEG L 101/56) en op de herziene richtlijn betreffende de energieprestatie van gebouwen (richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen) (PbEU L153).
Bij het opstellen van dit besluit zijn de volgende algemene uitgangspunten gehanteerd:
– zoveel mogelijk rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en landelijke uniformiteit van technische en procedurele voorschriften;
– handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid, en
– het beperken van regeldruk, lastendruk en nalevingskosten.
Specifieke uitgangspunten:
Evenals bij de Woningwet het geval is, is dit besluit gebaseerd op het uitgangspunt dat de opdrachtgever/ontwerper/bouwer van een bouwwerk en de eigenaar/gebruiker van een bestaand bouwwerk, open erf en terrein primair zelf verantwoordelijk is voor de kwaliteit, het gebruik en de instandhouding daarvan. Om te zorgen dat de uitoefening van die verantwoordelijkheid niet leidt tot maatschappelijk ongewenste situaties op het terrein van veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieu is daarvoor een publiekrechtelijk kader nodig. De voorschriften van dit besluit mogen de uitoefening van die eigen verantwoordelijkheid van burgers, bedrijven en instellingen niet verder beperken dan met het oog op het maatschappelijk belang strikt noodzakelijk is. Dit uitgangspunt komt onder andere tot uitdrukking in het hanteren van een minimumniveau van de eisen alsmede in de vrije indeelbaarheid, het gelijkwaardigheidsbeginsel en het beginsel van verworven rechten (rechtens verkregen niveau).
Dit besluit bevat minimumeisen. Het staat de bouwer/ontwerper/opdrachtgever en de eigenaar/beheerder altijd vrij om een hoger kwaliteitsniveau aan te brengen dan op grond van dit besluit minimaal vereist is.
Vrije indeelbaarheid betekent dat de ontwerper van een bouwwerk in principe de vrijheid heeft om oplossingen te bedenken die aansluiten bij de wensen van de opdrachtgever en de marktsituatie. De technische bouwvoorschriften in dit besluit zijn er daarom op gericht de voorschriften op een zo hoog mogelijk niveau (aan een zo groot mogelijke bouwkundige eenheid) te stellen. Eén eis aan een eigenschap van een gebouw is te prefereren boven een aantal eisen aan bouwdelen en één eis aan een bouwdeel is weer te verkiezen boven een aantal eisen aan bouwmaterialen.
De uitwerking van de voorschriften van het besluit is zoveel mogelijk gegoten in de vorm van functionele eisen en daarmee samenhangende prestatie-eisen. Een voorbeeld van een functionele eis is dat een te bouwen bouwwerk zodanig dient te zijn dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie voldoende wordt beperkt (zie artikel 2.56). Een voorbeeld van een daarmee samenhangende prestatie-eis is dat een afvoervoorziening voor rookgas brandveilig dient te zijn, bepaald volgens NEN 6062 (zie artikel 2.59). Wanneer aan die prestatie-eis wordt voldaan, is daarmee aan de daarbij behorende functionele eis voldaan. Op basis van de gelijkwaardigheid zoals vastgelegd in artikel 1.3 is het mogelijk zolang aan de functionele eis van het betreffende voorschrift wordt voldaan, met een andere oplossing te komen in plaats van te voldoen aan de in het besluit gegeven prestatie-eisen. Afwijking van een prestatie-eis kan bijvoorbeeld wenselijk of zelfs noodzakelijk zijn in verband met de aard of omvang van het betreffende bouwwerk of de daarin gelegen ruimten, met plaatselijke omstandigheden of met de toepassing van innovatieve materialen, constructies, voorzieningen of installaties. Zo zijn technische oplossingen voor «grote brandcompartimenten», ofwel brandcompartimenten met een grotere omvang dan waaraan dit besluit prestatie-eisen stelt, mogelijk met een beroep op gelijkwaardigheid. Zie ook de toelichting op artikel 1.3.
Om het gelijkwaardigheidsbeginsel in de praktijk te kunnen toepassen, is het van belang dat het doel van het betreffende voorschrift zo duidelijk mogelijk is aangegeven. Dat doel blijkt uit het onderwerp van het hoofdstuk en de afdeling waarin het voorschrift is opgenomen, uit het in de betreffende afdeling opgenomen aansturingsartikel, uit het kopje boven en de inhoud van het betreffende voorschrift alsmede uit de op het betreffende artikel betrekking hebbende toelichting.
Het beginsel van verworven rechten (rechtens verkregen niveau) houdt in dat bestaande bouwwerken zoveel mogelijk worden ontzien wanneer bestaande technische eisen worden aangescherpt of nieuwe eisen worden geïntroduceerd. Ook bij verbouwvoorschriften wordt in veel gevallen naar het rechtens verkregen niveau verwezen (bijvoorbeeld artikel 2.73) Zie ook de toelichting op het begrip «rechtens verkregen niveau» in artikel 1.1.
Dit besluit bevat negen hoofdstukken.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen, bevat in het eerste artikel een aantal begripsbepalingen. Daarbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de in het Bouwbesluit 2003 en het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken gebruikte begrippen. Evenals in het Bouwbesluit 2003 en – voor zover het gelijkwaardigheid betreft – het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken zijn in dit hoofdstuk verder voorschriften opgenomen over de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel, NEN-normen, CE-markeringen en erkende kwaliteitsverklaringen alsmede voorschriften met betrekking tot monumenten, tijdelijke bouwwerken en de verbouw en verplaatsing van bouwwerken. Tevens zijn voorschriften over de toepassing van certificatie- en inspectieschema’s opgenomen. Hoofdstuk 1 bevat voorts voorschriften over de beschikbaarheid van gegevens en bescheiden en de zorgplicht ten aanzien van bij of krachtens de wet aanwezige installaties. Dergelijke voorschriften zijn afkomstig uit het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken. De paragrafen 1.5 tot en met 1.7 van hoofdstuk 1 bevatten voorschriften van procedurele aard met betrekking tot de gebruiksmeldingplicht, het slopen en het uitvoeren van bouw- en sloopwerkzaamheden. Deze voorschriften zijn goeddeels afkomstig uit het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (paragraaf 1.5) en gemeentelijke bouwverordeningen (paragrafen 1.6 en 1.7).
De hoofdstukken 2 tot en met 5 bevatten technische bouwvoorschriften die van toepassing zijn op het (ver)bouwen van bouwwerken en de technische staat van bestaande bouwwerken. Deze voorschriften zijn goeddeels afkomstig uit het Bouwbesluit 2003 en de bijbehorende Regeling Bouwbesluit 2003. De voorschriften over brandclassificatie en constructieve veiligheid zijn afgestemd op Europese ontwikkelingen. Tevens zijn nieuwe voorschriften opgenomen ten aanzien van het bouwen in risicozones en plasbrandaandachtsgebieden (zie afdeling 2.16), de verplichte aanwezigheid van een buitenberging en buitenruimte bij nieuwbouwwoningen (zie de afdelingen 4.5 en 4.6), het kunnen openen van ramen bij nieuwbouwwoningen (zie afdeling 3.7) en de milieueffecten van bij nieuwbouw toe te passen bouwmaterialen (zie afdeling 5.2).
Hoofdstuk 6 bevat voorschriften inzake installaties. Die voorschriften zijn grotendeels afkomstig uit het Bouwbesluit 2003, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken, paragraaf 2 van het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels en gemeentelijke bouwverordeningen. Afdeling 6.12 bevat nieuwe voorschriften over het veilig kunnen verrichten van onderhoud aan gebouwen.
In hoofdstuk 7 zijn voorschriften over het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen opgenomen. Voor zover zij het brandveilig gebruik betreffen, zijn die voorschriften afkomstig uit het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken. Voor het overige zijn de voorschriften afkomstig uit gemeentelijke bouwverordeningen.
Hoofdstuk 8 bevat voorschriften over het uitvoeren van bouw- en sloopwerkzaamheden. Die voorschriften zijn goeddeels afkomstig uit gemeentelijke bouwverordeningen en zijn afgestemd met milieuvoorschriften ten aanzien van geluid-, trilling- en stofhinder en het scheiden van bouw- en sloopafval.
Hoofdstuk 9 bevat overgangs- en slotbepalingen. De overgangsbepalingen hebben onder meer betrekking op de toepassing van de voorschriften over de verlichtingsinstallatie, de noodstroomvoorziening, de stallingsmogelijkheden voor fietsen bij utiliteitsgebouwen, certficerings- en inspectieschema’s, de opvang- en doorstroomcapaciteit van vluchtroutes en het maximaal aantal toe te laten personen in relatie tot een reeds gedane gebruiksmelding respectievelijk een reeds eerder verleende vergunning voor brandveilig gebruik van een bouwwerk. Tevens is overgangsrecht opgenomen met betrekking tot vergunningaanvragen en gebruiks- en sloopmeldingen die reeds voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit zijn ingediend.
Het besluit heeft één bijlage, die betrekking heeft op eisen inzake brandmeld- en ontruimingsalarminstallaties.
In het Bouwbesluit 2003 werd de tabelregelgeving geïntroduceerd. In dit besluit wordt in de hoofdstukken 2 tot en met 8 waar nodig gebruik van deze tabellen gemaakt. Het begrip «gebruiksfunctie» is daarbij een kernbegrip. Elk bouwwerk heeft ten minste één gebruiksfunctie. Er zijn 12 verschillende hoofdgebruiksfuncties, die soms zijn onderverdeeld in subgebruiksfuncties. Zo zijn bij de hoofdgebruiksfunctie «woonfunctie» als subgebruiksfuncties onderscheiden: de woonfunctie voor zorg (met een gebruiksoppervlakte > 500 m2), de woonfunctie voor kamergewijze verhuur, de woonfunctie in een woongebouw, de woonwagen en de andere woonfunctie. Zo’n onderverdeling is alleen aan de orde wanneer die strikt noodzakelijk is voor het gewenste niveau van de voorschriften. Opgemerkt wordt dat het aantal subgebruiksfuncties in dit besluit aanzienlijk is verminderd.
De eisen die aan (een deel van) een bouwwerk zijn gesteld, zijn afhankelijk van de gebruiksfunctie waartoe dat (deel van het) bouwwerk behoort. De soort gebruiksfunctie bepaalt welke eisen toegepast moeten worden. Volgens de begripsomschrijving wordt met gebruiksfunctie bedoeld: de gedeelten van een bouwwerk die eenzelfde gebruiksbestemming hebben en die tezamen een gebruikseenheid vormen. Gedeelten zijn:
– ruimten of groepen van ruimten;
– constructies of onderdelen van constructies;
– installaties of delen van installaties, en
– (verkeers- en vlucht)routes of delen daarvan.
Een gebruiksfunctie omvat alle bouwtechnische en gebruikstechnische onderwerpen die betrekking hebben op die gebruiksfunctie. In de eerste plaats de eigen onderdelen, dus de niet-gemeenschappelijke ruimten en voorzieningen. In de tweede plaats ook de gemeenschappelijke ruimten en installaties, zoals bijvoorbeeld een gemeenschappelijke verkeersruimte en een lift in een woongebouw. Deze laatste behoren bij elk appartement dat daarop is aangewezen.
Bouwwerken zijn onder te verdelen in gebouwen en andere bouwwerken (geen gebouw zijnde). In onderstaand schema wordt aangegeven op welke wijze het besluit vanuit gebruiksfuncties eisen stelt aan bouwwerken en onderdelen daarvan. De indeling van een bouwwerk in gebruiksfuncties is bepalend voor de eisen die voor de betreffende onderdelen van dat bouwwerk gelden.
Hierbij zal eerst de vraag moeten worden beantwoord of sprake is van een gebouw of van een bouwwerk geen gebouw zijnde. Onder een gebouw wordt op grond van artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet verstaan elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
Een gebouw bestaat vanuit de invalshoek «ruimten» uit een of meer gebruiksgebieden en «restruimten» zoals technische ruimten en toiletruimten. Gebruiksgebieden kunnen onderverdeeld zijn in verblijfsgebieden of functiegebieden. En verblijfsgebieden kunnen zijn onderverdeeld in één of meer verblijfsruimten en andere ruimten, en functiegebieden weer in een of meer functieruimten en andere ruimten. Verder is een gebouw ingedeeld in een of meer brandcompartimenten die weer onderverdeeld kunnen zijn in een of meer subbrandcompartimenten. Bij de invalshoek installaties kan gedacht worden aan ventilatievoorzieningen, voorzieningen voor gas, water en elektriciteit, brandslanghaspels en een brandmeldinstallatie.
Het komt vaak voor dat in een gebouw verschillende soorten of gelijksoortige gebruiksfuncties zijn opgenomen. Te denken valt aan een winkelcentrum (winkelfunctie) en daarboven gelegen woningen (woonfunctie) of een kantoor (kantoorfunctie) met een kantine (bijeenkomstfunctie), een opslagruimte (industriefunctie) en een fitnesscentrum (sportfunctie). Constructies, bouwdelen en ruimten die deel uitmaken van die gebruiksfuncties moeten voldoen aan alle eisen die het besluit daarvoor aan die gebruiksfuncties stelt. Wanneer voor hetzelfde onderwerp verschillende eisen worden gesteld, geldt altijd dat aan de zwaarste eis moet worden voldaan.
Een voorbeeld van een multifunctionele ruimte die voor meerdere doeleinden wordt gebruikt, is een sportzaal die ook regelmatig voor het houden van tentoonstellingen en het afnemen van schriftelijke examens wordt gebruikt. De sportzaal moet dan, naast de eisen voor een sportfunctie, ook voldoen aan alle eisen die gelden voor een bijeenkomstfunctie (tentoonstellingen) en een onderwijsfunctie (schriftelijke examens). Ook hier geldt dat bij verschillende eisen voor die gebruiksfuncties de zwaarste eis van die drie gebruiksfuncties van toepassing is.
Dit laatste geldt niet als een ruimte incidenteel voor andere doeleinden wordt gebruikt. Bijvoorbeeld als omwonenden tijdelijk worden opgevangen in een school. Er zijn dan geen bouwkundige aanpassingen nodig. In een dergelijk geval kan worden volstaan met een niet bouwkundige oplossing zoals bijvoorbeeld het inschakelen van brandwachten.
Voorts komt het voor dat een bouwwerk is opgericht ten behoeve van een bepaalde gebruiksfunctie meer dan incidenteel of zelfs permanent ten behoeve van een andere gebruiksfunctie gebruikt gaat worden. Eventuele strijdigheid met planologische voorschriften daargelaten is dat andere gebruik toegestaan mits het bouwwerk dan ten minste voldoet aan de voorschriften die op grond van dit besluit van toepassing zijn op een bestaand bouwwerk met die andere gebruiksfunctie. Een voorbeeld daarvan is het gebruik van een eengezinswoning ten behoeve van het verblijf van een groep personen die elders hun hoofdverblijf hebben en vaak tijdelijk en in wisselende samenstelling in de betreffende woning worden ondergebracht. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om het onderbrengen van tijdelijke werknemers die elders over woonruimte beschikken maar tijdelijk onderdak behoeven in de nabijheid van hun werk. In een dergelijk geval wordt de woning waarin zij tijdelijk worden ondergebracht niet als eengezinswoning gebruikt maar is afhankelijk van de omstandigheden sprake van hetzij gebruik als woonfunctie voor kamergewijze verhuur dan wel van gebruik als logiesfunctie. Voor zover de eengezinswoning niet voldoet aan de eisen die op grond van dit besluit bij gebruik voor kamergewijze verhuur respectievelijk bij gebruik als logiesfunctie gelden, moet de woning technisch aan die eisen worden aangepast. Op die aanpassing zijn de verbouwvoorschriften van dit besluit van toepassing. Zie ook de toelichting op artikel 1.12 (verbouw).
In de afdelingen van de hoofdstukken 2 tot en met 8 worden functionele eisen, prestatie-eisen en waar nodig aanwezigheidseisen gesteld en wordt (in de meeste gevallen) een aansturingstabel gebruikt.
Voorbeeld:
Functionele eis: |
Een te bouwen bouwwerk is zodanig dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie voldoende wordt beperkt. |
Prestatie-eis: |
Een afvoervoorziening voor rookgas is brandveilig, bepaald volgens NEN 6062. |
Het eerste artikel van elke paragraaf in een afdeling (ofwel beoordelingsaspect) bevat de functionele eis die het kader voor de volgende voorschriften in die paragraaf geeft. In het tweede lid staat dat aan het eerste lid (functionele eis) is voldaan indien er aan de in de volgende artikelen gestelde (prestatie-)eisen wordt voldaan. Aan de hand van de aansturingstabel kan worden nagegaan welke voorschriften voor welke gebruiksfunctie gelden.
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
geluid van buiten |
industrie-, weg- of spoorweglawaai |
luchtvaartlawaai |
verbouw |
tijdelijke bouw |
|||||||||||
artikel |
3.2 |
3.3 |
3.4 |
3.5 |
3.6 |
3.6 |
|||||||||
lid |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
* |
1 |
2 |
||
1 |
Woonfunctie |
||||||||||||||
a |
woonwagen |
* |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
* |
– |
– |
|
b |
andere woonfunctie |
* |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
* |
1 |
2 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
||||||||||||||
a |
voor kinderopvang |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
* |
1 |
2 |
|
b |
andere bijeenkomstfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
3 |
Celfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
* |
1 |
2 |
|
5 |
Industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
|
6 |
Kantoorfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
|
7 |
Logiesfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
* |
1 |
– |
3 |
4 |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
* |
1 |
2 |
|
9 |
Sportfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
10 |
Winkelfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
In de meeste gevallen is een complete tabel (met alle 12 gebruiksfuncties) opgenomen. In gevallen dat voor de meeste gebruiksfuncties dezelfde voorschriften gelden of juist niet gelden is volstaan met een gedeeltelijke tabel. In dat geval zijn die gebruiksfuncties met de zelfde aansturing samengevoegd onder de noemer «alle niet hierboven genoemde gebruiksfuncties». Wanneer voor alle gebruiksfunctie dezelfde prestatie-eisen gelden, volstaat het voorschrift en is een tabel overbodig. Dit volgt in een dergelijk geval dan ook uit het tweede lid van het aansturingsartikel. In die gevallen dat in een afdeling een verwijzing naar voorschriften in de ministeriële regeling is opgenomen (een zogenoemde delegatiebepaling), is in het tweede lid van het aansturingsartikel aangegeven dat om aan het eerste lid te voldoen ook de krachtens deze voorschriften in de ministeriële regeling opgenomen voorschriften moeten worden toegepast.
In enkele aansturingsartikelen is een derde lid opgenomen waarin is bepaald dat de functionele eis niet geldt voor die gebruiksfuncties waarvoor in de tabel geen voorschrift is aangewezen.Er wordt op gewezen dat het dan niet is toegestaan dat voor die gebruiksfunctie toch nadere eisen worden gesteld. In de artikelen 8 en 122 van de Woningwet is strikt bepaald welke bevoegdheden de gemeentelijke overheid ten aanzien van de bouwregelgeving heeft. Daaruit volgt dat het bevoegd gezag geen eisen mag stellen aan díe gebruiksfuncties waarvoor de wetgever geen eisen kent.
Een derde lid is dus overbodig wanneer voor alle gebruiksfuncties één of meer prestatie-eisen gelden. Wanneer er geen derde lid is opgenomen en er zijn wel gebruiksfuncties waarvoor geen prestatie-eisen gelden, dan geldt de functionele eis ook voor die gebruiksfuncties. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval bij alle eisen voor brandveiligheid. Het bevoegd gezag kan dan eventueel voorschrijven dat ten genoegen van dat bevoegd gezag moet worden aangetoond dat toch voldaan is aan de functionele eis. Dit zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen wanneer in een schuur regelmatig wordt overnacht terwijl die schuur geen subbrandcompartimentering heeft. Dit betekent overigens niet dat het bevoegd gezag bij dat beoordelingsaspect (die afdeling ) geheel eigen eisen mag vaststellen. De gestelde eisen moeten precies aansluiten op het voldoen aan de desbetreffende functionele eis.
Na het aansturingsartikel en (in de meeste gevallen) na de aansturingstabel zijn de prestatie-eisen opgenomen. Een prestatie-eis bestaat uit een eigenschapseis, soms in de vorm van een grenswaarde, en zo nodig een bepalingsmethode. De grenswaarde van bijvoorbeeld de warmteweerstand van een uitwendige scheidingsconstructie (3,5 m2.K/W) wordt met een bepalingsmethode bepaald. Voor de bepalingsmethode is doorgaans verwezen naar privaatrechtelijke documenten zoals een NEN-norm. Dat betekent niet dat uitsluitend die aangewezen norm de oplossing biedt. Op basis van het gelijkwaardigheidsvoorschrift in dit besluit (artikel 1.3) is het toegestaan een andere oplossing aan te dragen waarmee op een gelijkwaardige manier aan de functionele eis is voldaan (zie ook hiervoor, onder 3).
Opgemerkt wordt dat in dit besluit naast het begrip «voorschrift» ook het begrip «eis» wordt gebruikt. In voorkomende gevallen is hier voor gekozen omdat het begrip eis van oudsher in alle soorten van technische regelgeving wordt gebruikt. Het in dit besluit gebruiken van beide begrippen, die op zich hetzelfde betekenen, wordt door de praktijk positief gewaardeerd en bevordert daarmee de toegankelijkheid van het besluit.
Hoewel de integratie van voorschriften in beginsel beleidsneutraal is, kan een dergelijke omvangrijke operatie niet zonder gevolgen voor de inhoud. Het bleek onontkoombaar dat het nieuwe voorschrift een enkele keer zwaarder of lichter uitvalt. Ook zijn enkele inconsistenties weggenomen. Zo is de bijzondere situatie dat iedere cel en iedere hotelkamer (logiesverblijf) op zich een aparte gebruiksfunctie is, geschrapt. Dergelijke ruimten blijven wel een apart subbrandcompartiment maar mogen voortaan met andere ruimten in een celfunctie of logiesfunctie liggen. Hiermee is het systeem voor alle utiliteitsfuncties voortaan gelijk.
Hierna wordt per onderwerp ingegaan op de belangrijkste verschillen met het Bouwbesluit 2003. Het betreft dus onderwerpen die voortaan in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit zijn opgenomen. Opgemerkt wordt dat in de artikelsgewijze toelichting aan het begin van ieder hoofdstuk onder het kopje algemeen wordt ingegaan op de verschillen met het Bouwbesluit 2003 in dat specifieke hoofdstuk.
Evenals het Bouwbesluit 2003 bevat dit besluit technische kwaliteitseisen ten aanzien van het bouwen, verbouwen en verplaatsen van bouwwerken en ten aanzien van de technische staat van bestaande bouwwerken.
Een nieuw te bouwen bouwwerk moet altijd aan de nieuwbouweisen van dit besluit voldoen.
Van verbouw is sprake bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bestaand bouwwerk. Bij verbouw kan het dus gaan om:
– geheel vernieuwen, hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat na een calamiteit tot op de fundering gesloopt moet worden en het bouwwerk daarna op diezelfde fundering wordt herbouwd;
– gedeeltelijk vernieuwen, hiervan is bijvoorbeeld sprake als het gebouw tot op het casco gestript wordt en vervolgens wordt herbouwd. Bij geheel of gedeeltelijk vernieuwen hoeft de herbouw niet identiek te zijn aan het oorspronkelijke gebouw;
– veranderen, dat is een aanpassing van (een gedeelte van) het bouwwerk, waarbij de contouren van het bouwwerk niet worden gewijzigd;
– vergroten, bij het vergroten van een bouwwerk neemt het bouwwerk in omvang toe en worden de contouren dus wel gewijzigd.
Onder het Bouwbesluit 2003 gold dat verbouw in beginsel aan de nieuwbouweisen moest voldoen maar dat van burgemeester en wethouders veelal ontheffing verkregen kon worden tot een lager niveau.
Wat betreft de hoofdstukken 2 tot en met 6 van dit besluit zijn op grond van artikel 1.12 op het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk de voorschriften van een te bouwen bouwwerk van toepassing tenzij in de desbetreffende afdeling voor een voorschrift anders is aangegeven. In dit besluit is bij verbouw het nieuwbouwniveau dus de hoofdregel. Op grond daarvan dienen verbouwingrepen in beginsel ten minste aan het kwaliteitsniveau van nieuwbouw te voldoen. Dat is anders wanneer in een voorschrift van een afdeling is aangegeven dat een verbouwingreep ten minste aan het aldaar genoemde specifieke niveau moet voldoen. Dat niveau kan een expliciet in het voorschrift aangegeven verbouwniveau zijn of het zogenoemde «rechtens verkregen niveau». Zie bijvoorbeeld de artikelen 2.5 en 2.12 waarin ten aanzien van enkele aspecten van de sterkte van de bouwconstructie een expliciet verbouwniveau is voorgeschreven en de artikelen 3.44 en 3.76 waarin bij verbouw ten aanzien van de spuivoorziening respectievelijk daglicht het rechtens verkregen niveau is voorgeschreven. Wanneer in een paragraaf van de hoofdstukken 2 tot en met 6 geen specifiek bij verbouw te hanteren kwaliteitsniveau is voorgeschreven, geldt dus de hoofdregel van artikel 1.12. In dit besluit wordt onderscheid gemaakt tussen gehele en gedeeltelijke verbouw. In de voorschriften voor verbouw wordt aangegeven of het voorschrift geldt voor geheel of gedeeltelijk vernieuwen, veranderen en het vergoten of dat het uitsluitend geldt voor het gedeeltelijk vernieuwen, veranderen en het vergroten. Het kan derhalve voorkomen dat er voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen en het vergroten wel een specifiek verbouwvoorschrift in dit besluit is opgenomen, maar dat voor geheel vernieuwen toch de hoofdregel geldt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de voorschriften over sterkte bij brand, verdere beperking van uitbreiding van brand en verspreiding van rook en vluchtroutes.
Zie ook onderdeel 10.1 en de toelichting op artikel 1.12.
In een aantal afdelingen van dit besluit is voorgeschreven dat verbouw ten minste moet voldoen aan het «rechtens verkregen niveau». Dat rechtens verkregen niveau is het actuele kwaliteitsniveau van (het betreffende constructieonderdeel van) het bouwwerk voor zover dat niveau rechtmatig is en niet ligt onder het voor zo’n bestaand bouwwerk op grond van dit besluit geldend minimumniveau. Dat kwaliteitsniveau is rechtmatig voor zover de kwaliteit van (het betreffende onderdeel van) het bouwwerk het resultaat is van toepassing van de technische voorschriften of de bouwvergunning die op de oorspronkelijke oprichting van het bouwwerk en op eventuele latere verbouwing(en) daarvan van toepassing waren. Van die rechtmatigheid zal in de regel sprake zijn wanneer geen sprake is van overtreding van (technische) voorschriften bij het (ver)bouwen, dat wil zeggen:
– wanneer het bouwwerk destijds overeenkomstig de daarop ten tijde van de oprichting van toepassing zijnde voorschriften is opgericht;
– nadien uitgevoerde bouwvergunningplichtige ingrepen overeenkomstig de daarop van toepassing zijnde bouwvergunning(en) zijn verricht, en
– nadien uitgevoerde bouwvergunningsvrije ingrepen zijn verricht overeenkomstig de technische bouwvoorschriften die daarop ten tijde van uitvoering van de betreffende ingreep van toepassing waren.
Een voorschrift dat verbouw van een bestaand bouwwerk ten minste aan het rechtens verkregen niveau moet voldoen, houdt in dat het actuele kwaliteitsniveau dat het bouwwerk vóór de verbouwingreep heeft (mits rechtmatig en niet onder het voor zo’n bestaand bouwwerk geldend minimumniveau) door de te verrichten verbouwingreep niet mag worden onderschreden. Indien het feitelijke kwaliteitsniveau van het bouwwerk vóór de verbouwingreep hoger is dan voor nieuwbouw van zo’n bouwwerk wordt voorgeschreven, dan geldt voor die ingreep het nieuwbouwniveau in dit besluit als rechtens verkregen niveau. Op de aspecten waar het rechtens verkregen niveau van toepassing is, gaat het bevoegd gezag bij het toetsen van het bouwplan uit van dit rechtens verkregen niveau. Bij vergunningsvrije bouwwerken bepaalt de eigenaar van het gebouw dit in eerste instantie zelf, doch kan het bevoegd gezag achteraf handhavend optreden indien het rechtens verkregen niveau niet is gehandhaafd. Is voor een bouwplan een omgevingsvergunning voor bouwen verleend, dan geeft deze omgevingsvergunning het rechtens verkregen niveau voor die verbouwing weer. Het is immers niet toegestaan om in afwijking van die vergunning te (ver)bouwen.
Er wordt in dat verband op gewezen dat uit artikel 1b van de Woningwet voortvloeit dat het rechtens verkregen niveau niet lager mag zijn dan het kwaliteitsniveau dat in dit besluit voor een bestaand bouwwerk als minimum is voorgeschreven. Dat niveau voor bestaande bouw is het absolute bodemniveau dat nimmer mag worden onderschreden.
Zie ook de toelichting op het begrip «rechtens verkregen niveau» in artikel 1.1.
De bewijslast ten aanzien van de feitelijke hoogte van het rechtens verkregen niveau berust in beginsel bij degene die voornemens is te gaan verbouwen. Dat betekent overigens niet dat bij een verbouwingreep altijd eerst een uitputtend juridisch-historisch onderzoek naar de hoogte van het rechtens verkregen niveau moet worden uitgevoerd. Dergelijk onderzoek zou zowel de verbouwer als het bevoegd gezag voor hoge lasten kunnen plaatsen zonder dat de uitkomsten daarvan meerwaarde hoeven te hebben voor aspecten die van belang zijn voor bijvoorbeeld de veiligheid of gezondheid van de toekomstige gebruikers van het bouwwerk. Daarom dient het bevoegd gezag terughoudend te zijn met het eisen van dergelijk onderzoek. De beoordeling wat in het concrete geval de hoogte van het rechtens verkregen niveau is, kan in veel gevallen op basis van gezond verstand plaatsvinden. Een uitputtender onderzoek zal in redelijkheid eerst nodig kunnen zijn wanneer op basis van een eerste beoordeling van het bouwplan twijfel bestaat bij de bepaling van de hoogte van het rechtens verkregen niveau op voor de veiligheid of gezondheid belangrijke aspecten. Degene die wil gaan verbouwen kan een dergelijk onderzoek overigens ook voorkomen door uit te gaan van een hoger kwaliteitsniveau dan het rechtens verkregen niveau, bijvoorbeeld het nieuwbouwniveau.
Een verandering van de gebruiksfunctie van een bouwwerk betekent niet dat de nieuwe gebruiksfunctie aan het kwaliteitsniveau voor de nieuwbouw van die functie moet voldoen. Bij functieverandering, bijvoorbeeld wanneer een kantoorgebouw wordt getransformeerd tot woongebouw, gelden voor de nieuwe gebruiksfunctie(s) de voorschriften die voor een bestaande gebruiksfunctie van die categorie gelden als absolute ondergrens. De nieuwe gebruiksfunctie mag dan ook zonder verbouwing in gebruik worden genomen wanneer het bouwwerk zonder verbouwing al ten minste aan de voorschriften voor de bestaande bouw voor die nieuwe gebruiksfunctie voldoet. Indien het bouwwerk ten behoeve van de nieuwe gebruiksfunctie wordt verbouwd en het kwaliteitsniveau van het bouwwerk na de verbouwing hoger ligt dan het minimum kwaliteitsniveau voor de bestaande bouw, dan geldt dat hogere kwaliteitsniveau voor de nieuwe gebruiksfunctie voortaan als het rechtens verkregen niveau. Indien de verbouwvoorschriften een specifiek kwaliteitsniveau voorschrijven, dan geldt dat specifieke niveau als het minimum kwaliteitsniveau waarop moet worden verbouwd, ook als dit lager ligt dan het rechtens verkregen niveau. Daarmee is het bijvoorbeeld mogelijk om in een oude kantoorvide met een hoogte van bijvoorbeeld 4,6 m voor het realiseren van appartementen een tussenvloer aan te brengen, waarmee de resterende hoogte niet aan de nieuwbouweis van 2,6 m voldoet. Dit is toegestaan omdat op grond van artikel 4.4 van dit besluit bij verbouw een plafondhoogte van minimaal 2,1 m is vereist.
Het «rechtens verkregen niveau» speelt ook een rol bij het verplaatsen van bouwwerken. Zie hiervoor artikel 1.15 en de toelichting op dat artikel.
Voor het kwaliteitsniveau van een aantal technische constructieonderdelen van een bouwwerk maakt het in de regel geen verschil of het betreffende onderdeel recent dan wel (veel) langer geleden in het bouwwerk is aangebracht. Indien bijvoorbeeld de plafondhoogte van een ruimte bij de bouw overeenkomstig de destijds verleende bouwvergunning 2,40 m bedraagt zal die hoogte, ook na 10, 30 of 50 jaar nog 2,40 m bedragen. Sommige andere delen van een bouwwerk kunnen door veroudering aan autonome kwaliteitsvermindering onderhevig zijn: ramen en deuren kunnen slechter gaan sluiten en dakbedekking kan als gevolg van de weersomstandigheden in de loop der tijd poreus worden. Ook kan in de loop der jaren slijtage optreden, bijvoorbeeld aan traptreden. Zolang het bodemniveau van de voorschriften voor bestaande bouw niet wordt onderschreden, is (autonome) afname van de technische kwaliteit van het bouwwerk aanvaardbaar te achten. Het kwaliteitsniveau van zo’n verouderd onderdeel is dus ook rechtmatig wanneer de feitelijke kwaliteit lager is dan de kwaliteit die destijds bij toepassing van de bij de oprichting en latere verbouwing(en) van toepassing zijnde voorschriften resulteerde. Het is ongewenst wanneer door het verval van het bouwwerk gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat. Dat zou het geval zijn wanneer het niveau onder het niveau voor bestaande bouw van dit besluit zakt. In dat geval moeten er onverwijld voorzieningen worden getroffen om aan het minimumniveau van dit besluit te voldoen. Zie ook de toelichting op artikel 1.17.
In dit besluit zijn de bezettingsgraadklassen die voorheen in de technische bouwvoorschriften waren opgenomen, vervangen door een personenbenadering. De bezettingsgraadklassen waren bedoeld als instrument om nuances aan te brengen in de zwaarte van de voorschriften, afhankelijk van de bezetting van een gebouw of gedeelte daarvan. Omdat de bezettingsgraadklassen in de praktijk als te ingewikkeld werden ervaren en omdat er geen eisen werden gesteld voor een hogere bezetting dan klasse B1, bijvoorbeeld voor drukbezochte uitgaansgelegenheden, schoot het systeem tekort. Bij een hogere bezetting dan klasse B1 moest betrokkene met een beroep op gelijkwaardigheid aan tonen dat zijn bouwplan eenzelfde mate van veiligheid bood als beoogd met de desbetreffende functionele eis. Dit leidde in de praktijk regelmatig tot problemen tussen de aanvrager van een bouw- of gebruiksvergunning en het bevoegd gezag.
Met de personenbenadering zijn de genoemde problemen weggenomen. De nieuwbouwvoorschriften en de bijbehorende tabellen zijn aanzienlijk vereenvoudigd en nu ook geheel in overeenstemming met de gebruiksvoorschriften van hoofdstuk 7, die al waren gebaseerd op een personenbenadering. Het is de indiener van een vergunning voor het bouwen of voor brandveilig gebruik of van een gebruiksmelding die bepaalt voor hoeveel personen een gebouw of een gedeelte daarvan is bestemd. Hij moet die bezetting aangeven bij de vergunningaanvraag respectievelijk de gebruiksmelding. Zie voor verdere informatie over dit onderwerp artikel 1.2 en de toelichting daarop.
Naast de bestaande begrippen «verblijfsgebied» en «verblijfsruimte» zijn er vijf nieuwe begrippen voor de nadere indeling van een gebruiksfunctie gekomen: gebruiksgebied, functiegebied, bedgebied, functieruimte en bedruimte.
Deze nieuwe begrippen zijn van belang voor het stellen van eisen die recht doen aan het kenmerkende gebruik van die specifieke ruimten.
Het Bouwbesluit 2003 kende voor het benoemen van de voor het kenmerkende gebruik bedoelde gedeelten van het gebouw de begrippen «verblijfsgebied» en «verblijfsruimte». Daarbij werd in het desbetreffende artikel zonodig verduidelijkt of het ging om een verblijfsgebied of -ruimte bestemd voor personen of juist niet bestemd voor personen. Ook werden daarbij diverse toevoegingen gebruikt om eisen specifiek te kunnen richten op een gebied of ruimte bestemd om in te slapen. Dit besluit gaat uit van nieuwe definities die in een keer tot uitdrukking brengen waarvoor een gebied of ruimte is bestemd. Daarbij worden, van grof naar fijn, de volgende begrippen onderscheiden:
– Gebruiksgebied: elk voor het kenmerkende gebruik van een gebruiksfunctie bestemd gebied heet nu een gebruiksgebied.
Daarbij kan zo nodig onderscheid worden gemaakt tussen een gebied voor het verblijven van personen (verblijfsgebied) en een gebied niet bestemd voor het verblijven van personen (functiegebied) .
– Verblijfsgebied: een gebied waarin de kenmerkende activiteit het verblijven van personen is. Een verblijfsgebied kan evenals onder het Bouwbesluit 2003 worden onderverdeeld in verblijfsruimten en/of andere ruimten (al dan niet functieruimten). De aan verblijfsruimten gestelde eisen zijn zogenoemde vangneteisen, gericht op het voorkomen van een uit oogpunt van veiligheid of gezondheid nadelige indeling van een verblijfsgebied.
– Functiegebied: een gebied waarin het verblijven van personen als onderdeel van de kenmerkende activiteiten een ondergeschikte rol speelt. Een functiegebied kan evenals in het Bouwbesluit 2003 het verblijfsgebied niet bestemd voor het verblijven van personen worden onderverdeeld in verblijfsruimten niet bestemd voor het verblijven van personen. Alleen heten die verblijfsruimten nu functieruimten. Het functiegebied kan worden ingedeeld in functieruimten en andere niet voor het verblijven van personen bestemde ruimten.
Ook buiten het gebruiksgebied kunnen ruimten liggen, zoals toiletruimten, badruimten, technische ruimten en verkeersruimten. Het eerste schema hieronder geeft de rangschikking van de hiervoor bedoelde ruimten grafisch weer. Daarbij zijn de buiten het gebruiksgebied gelegen ruimten benoemd als restgebied. Het tweede schema geeft de rangschikking van verblijfsgebieden en bedgebieden aan, en hun indeling in verblijfsruimten en bedruimten. Een verblijfsruimte kan dus zowel in een bedgebied liggen als in een verblijfsgebied. Een bedruimte mag uitsluitend in een bedgebied liggen.
Zie ook de toelichting op de hierboven genoemde begrippen in artikel 1.1.
Gemeenschappelijke en gezamenlijke ruimte
Zoals vastgelegd in artikel 1.4 van dit besluit mag elke ruimte al dan niet gemeenschappelijk zijn, tenzij anders bepaald. Dit is een omkering van het oude systeem waarbij een ruimte alleen gemeenschappelijk mocht zijn wanneer dat expliciet was aangegeven.
Daarnaast kan er volgens artikel 1.4 ook sprake zijn van een gezamenlijke ruimte. Evenals voorheen in het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken komt het begrip «gezamenlijke ruimte» in dit besluit voor in voorschriften gericht op de woonfunctie voor kamergewijze verhuur. Ee gezamenlijke ruimte is een ruimte die gebruikt wordt door meerdere in die woonfunctie gelegen wooneenheden. Voorts geldt het begrip «gezamenlijk» nu ook voor ruimten die door meerdere cellen of logiesverblijven worden gebruikt. Het gaat bijvoorbeeld om de gezamenlijke keuken, toilet- of badruimte. Zie ook de toelichting op artikel 1.4.
Uit het eindverslag uit 2005 van de dereguleringscommissie van het Overlegplatform Bouwregelgeving (OPB) («Gelet op het feit dat al sinds enige tijd de samenhang tussen brandcompartimenten, subbrandcompartimenten en typen vluchtroutes zelfs voor experts moeilijk te doorgronden is, mede doordat er sprake is van 2 verschillende methodieken bij gebruiksfuncties waarin wordt geslapen, wordt aanbevolen dit geheel fundamenteel te bezien Dit citaat maakt duidelijk dat de opzet van de bouwtechnische brandveiligheidsvoorschriften van het Bouwbesluit 2003 voor verbetering vatbaar was. In het Bouwbesluit 2003 was het uitgangspunt de aanwezigheid van twee vluchtroutes waarbij soms met een enkele route kon worden volstaan. In dit besluit is het uitgangspunt dat één vluchtroute met een gegarandeerd veiligheidsniveau volstaat. Dit leidt tot voorschriften die, met behoud van het veiligheidsniveau, eenvoudiger toepasbaar zijn.
Een subbrandcompartiment moet in principe altijd één vluchtroute hebben die buiten het subbrandcompartiment ten minste 20, 30 of soms zelfs 60 minuten bruikbaar is voor veilig vluchten. Wanneer een vluchtroute onbruikbaar wordt, is dat niet wanneer dat gebeurt op een moment dat iedereen al gevlucht is, of wanneer er nog een andere nog bruikbare vluchtroute is. Nadere informatie over deze systematiek en de wijze waarop het beoogde brandveiligheidsniveau in de verschillende voorschriften is verwerkt, biedt de rapportage «Achtergronden bij de voorschriften voor ontvluchting», december 2009 (PRC-W0450.01.18).
Onder het Bouwbesluit 2003 werd een appartement beschouwd als een subbrandcompartiment en een gewone woning een brandcompartiment. Voor een dergelijk onderscheid is geen reden. Voortaan is iedere woning ongeacht het type een eigen brandcompartiment.
Het doel van de brandveiligheidsvoorschriften is ongewijzigd gebleven: het voorkomen van slachtoffers (gewonden en doden) en het voorkomen dat een brand zich uitbreidt naar een ander perceel. Het behouden van het bouwwerk en het voorkomen van schade aan het milieu, monumenten of maatschappelijke voorzieningen of belangen zijn geen doelstellingen van dit besluit.
Ook de algemene uitgangspunten zijn vergeleken met van het Bouwbesluit 2003 ongewijzigd:
– binnen 15 minuten na het ontstaan van een brand moet die brand zijn ontdekt en moeten de door die brand bedreigde personen en de brandweer zijn gealarmeerd;
– binnen 15 minuten na die alarmering moeten de door de brand bedreigde personen zonder hulp van de brandweer kunnen vluchten;
– de brandweer is aanwezig en operationeel binnen 15 minuten na het melden van de brand, en
– de brandweer moet de brand binnen 60 minuten na het ontstaan onder controle hebben, hetgeen inhoudt dat voorkomen wordt dat de brand verder uitbreidt. Op dat moment moeten de laatste door de brand bedreigde personen met behulp van de brandweer zijn gered.
Het begrip «subbrandcompartiment» heeft vergeleken met het Bouwbesluit 2003 een bredere betekenis gekregen. Het nieuwe subbrandcompartiment combineert de kwaliteiten van het oude rookcompartiment met de kwaliteiten van het oude subbrandcompartiment. Hiermee zijn de als het ware dubbele eisen voor ontvluchten verleden tijd.
Bij een brand zijn de personen die zich in een subbrandcompartiment bevinden gedurende enige tijd beschermd tegen brand en rook wanneer de brand elders in het brandcompartiment ontstaat. Ook heeft de indeling in subbrandcompartimenten tot doel om veilig en zonder hinder uit het brandcompartiment te kunnen vluchten naar een veilige plaats. In het algemeen geldt dat een subbrandcompartiment het maximale uitbreidingsgebied van brand én rook is en bij brand voldoende lang in stand blijft om het gebouw zelfstandig of met hulp van derden te kunnen ontvluchten door andere ruimten dan de ruimte waarin de brand is ontstaan. Daarom worden eisen gesteld aan de kwaliteit van de scheiding tussen een subbrandcompartiment en de omliggende (besloten) ruimten. Om te waarborgen dat personen op tijd uit de ruimte kunnen komen, wordt ook een eis gesteld aan de maximale loopafstand binnen een subbrandcompartiment. Deze voorschriften komen grotendeels overeen met die voor rookcompartimenten in het Bouwbesluit 2003.
Een subbrandcompartiment moet een extra beschermende functie kunnen bieden bij woningen en logiesgebouwen (slapende personen) en in het bijzonder bij ruimten waarin zich personen bevinden die niet zelfredzaam zijn (crèches), ziek in bed liggen (gezondheidszorg) of opgesloten zijn (cellen). De daarin aanwezige personen zijn niet alert, kunnen niet zelfstandig vluchten of zelf de deur openen, waardoor er extra tijd nodig is voor het verlaten van de betreffende ruimten. Die extra bescherming wordt gewaarborgd door een hogere weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (wbdbo) en een beperking van de omvang van het compartiment. Met het laatste wordt indirect ook het aantal personen beperkt dat tegelijk aan de bedreiging door rook en hitte wordt blootgesteld voordat zij, eventueel met hulp van bedrijfshulpverleners of de brandweer, het compartiment kunnen verlaten. Deze voorschriften komen grotendeels overeen met die voor subbrandcompartimenten in het Bouwbesluit 2003.
Bij het veilig kunnen vluchten door een ruimte speelt de hoeveelheid rook in die ruimte een belangrijke rol. De huidige bepalingsmethode voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag voorziet bij koude rook (afgekoelde rook) niet in een voldoende beperking van de rookdoorlatendheid van een brandwerende scheidingsconstructie van een subbrandcompartiment. Bij ministeriële regeling kunnen daarom voorschriften worden gesteld aan de beperking van de rookdoorgang van een brandwerende scheidingsconstructie van een subbrandcompartiment.
De oude voorschriften voor ontvluchten waren over meerdere afdelingen van het Bouwbesluit 2003 verspreid. Voortaan staan de voorschriften in één afdeling 2.12 Vluchtroutes. Ook is er zo meer uniformiteit in de eisen voor de maximale loopafstanden ontstaan, zonder het veiligheidsniveau te beïnvloeden.
Uitgangspunt van de eisen is een vluchtroute die op de plaats begint waar het vluchten begint (op elk punt van een voor personen bestemde vloer) en eindigt op een veilige plaats. Die enkele vluchtroute moet over de gehele lengte veilig zijn en is daarom vanaf de uitgang van het subbrandcompartiment waarin de vluchtroute begint binnen het brandcompartiment een beschermde vluchtroute en buiten dat brandcompartiment een extra beschermde vluchtroute of een veiligheidsvluchtroute. Dit is niet nodig indien er twee onafhankelijke vluchtroutes zijn, waarbij als uitgangspunt geldt dat indien de ene vluchtroute is versperd, de andere nog beschikbaar moet zijn. In dit besluit worden in een oplopende mate van bescherming de volgende soorten vluchtroutes onderscheiden:
– vluchtroute;
– beschermde vluchtroute;
– extra beschermde vluchtroute; en
– veiligheidsvluchtroute.
Personen die zich bevinden in het subbrandcompartiment waarin een brand woedt, moeten dit compartiment tijdig kunnen verlaten. Om deze reden wordt voor dit eerste deel van de vluchtroute een eis aan de maximale loopafstand in een subbrandcompartiment gesteld en in sommige situaties ook aan het aantal uitgangen van het subbrandcompartiment.
Buiten een subbrandcompartiment (maar binnen het betreffende brandcompartiment) moet het vluchten naar een veilige plaats door een enkele vluchtroute kunnen worden voorgezet, tenzij het aansluitende terrein direct na het verlaten van het subbrandcompartiment al is bereikt. Deze vluchtroute moet om veilig te kunnen vluchten gedurende langere tijd (ten minste 20 of 30 minuten) beschermd zijn tegen en in een subbrandcompartiment ontstane brand. Een beschermde vluchtroute moet daarom aan de volgende voorwaarden voldoen:
– de beschermde vluchtroute voert binnen het brandcompartiment alleen door een verkeersruimte en niet door een (ander) subbrandcompartiment;
– de route biedt voldoende bescherming tegen het binnendringen van hitte en rook vanuit het subbrandcompartiment waarin de brand woedt (brand- en rookwerendheid van wanden, vloeren en plafonds);
– in een ruimte waardoor een beschermde vluchtroute voert mag geen groot risico zijn op het uitbreken en ontwikkelen van brand.
– de beschermde vluchtroute heeft, indien deze in een besloten ruimte ligt, een gelimiteerde lengte voor het geval er onverhoopt toch rook in die ruimte mocht doordringen, en
– op een beschermde vluchtroute mag, indien er geen andere onafhankelijke vluchtroute is, slechts een beperkt aantal personen zijn aangewezen.
Wanneer er een tweede vluchtroute is die brandwerend is gescheiden van de eerste vluchtroute behoeft de tweede vluchtroute niet een beschermde vluchtroute te zijn en niet aan de bovengenoemde voorwaarden te voldoen. Als één van de routes door brand of rook is geblokkeerd, biedt de tweede vluchtroute namelijk een alternatief. Zie ook de toelichting op de begripsbepaling in artikel 1.1.
Wanneer op een beschermde vluchtroute veel mensen zijn aangewezen, moet de vluchtroute extra worden beschermd. Dit geldt ook voor een vluchtroute uit een brandcompartiment waarin mensen slapen of anderszins aan bed gebonden zijn. Er is dan namelijk extra tijd, en dus extra bescherming om die tijd te kunnen waarborgen, nodig om veilig te kunnen vluchten. Belangrijke verschillen tussen een beschermde en een extra beschermde vluchtroute zijn:
– de extra beschermde vluchtroute mag, in tegenstelling tot een beschermde vluchtroute, niet in een brandcompartiment liggen. Dit geeft een kleinere kans op brand in de ruimte en biedt een grotere bescherming tegen de doorslag en overslag van brand uit een andere ruimte;
– in een ruimte waardoor een extra beschermde vluchtroute is het risico op het ontwikkelen van brand verder beperkt;
– op een enkele extra beschermde vluchtroute mogen meer personen zijn aangewezen dan op een beschermde vluchtroute, en
– bij een kinderopvang, een gezondheidszorgfunctie met bedgebied, een logiesfunctie en een onderwijsfunctie mag de loopafstand in een extra beschermde vluchtroute minder groot zijn dan bij een beschermde vluchtroute. Zie ook de toelichting op de begripsbepaling in artikel 1.1.
Wanneer meer dan 150 personen gebruik maken van een extra beschermde vluchtroute of indien er om andere redenen een hoger veiligheidsniveau nodig is en er geen onafhankelijke tweede vluchtroute beschikbaar is, moet de vluchtroute een veiligheidsvluchtroute zijn. Een veiligheidsvluchtroute is een extra beschermde vluchtroute die voorafgegaan wordt door een rooksluis. Bij een veiligheidsvluchtroute worden geen beperkingen gesteld aan de loopafstanden of aan het aantal personen dat van die vluchtroute gebruik maakt. In tegenstelling tot de voorschriften van het Bouwbesluit 2003 die beperkt waren tot een veiligheidstrappenhuis, kan de veiligheidsvluchtroute zowel horizontaal als verticaal worden toegepast. Zie ook de toelichting op de begripsbepaling in artikel 1.1.
Op grond van het Bouwbesluit 2003 moest een in een woongebouw gelegen woning in een afzonderlijk subbrandcompartiment en een niet in een woongebouw gelegen woning in een afzonderlijk brandcompartiment liggen.Voortaan moet elke woning, al dan niet gelegen in een woongebouw, in een afzonderlijk brandcompartiment liggen. De maximale loopafstand vanuit de woning naar een uitgang is in overeenstemming gebracht met de maximale loopafstand in een subbrandcompartiment van een utiliteitsgebouw. Voortaan gaat het om een gecorrigeerde loopafstand van ten hoogste 30 m vanuit een punt in een verblijfsgebied naar een uitgang van de woning. In een woongebouw is de mate van bescherming in een buiten een woning gelegen vluchtroute niet afhankelijk gesteld van het aantal personen dat op die vluchtroute is aangewezen en is de loopafstand over een extra beschermde vluchtroute in een gemeenschappelijke verkeersruimte ook niet gelimiteerd. Er geldt in plaats daarvan voor woongebouwen met een totale vloeroppervlakte aan verblijfsgebied van meer dan 600 m2 een eis voor de minimum breedte van de trap (1,2 m) in het trappenhuis waardoor de vluchtroute voert. Dit komt overeen met de breedte-eis van een trap volgens «tabel B» in het Bouwbesluit 2003. Evenals bij tabel B het geval was mag het smalle gedeelte van een spiltrap niet worden meegerekend bij het bepalen van de doorstroomcapaciteit. Dit betekent dat niet in alle gevallen een spiltrap kan worden toegepast. Zie ook de toelichting op de artikelen 2.107, negende lid, en 2.108, eerste lid, onder a. Bij woningen worden evenmin als onder het Bouwbesluit 2003 eisen gesteld aan de zelfsluitendheid van voordeuren. Derhalve blijft de kans bestaan dat een vluchtend persoon de voordeur open laat staan zodat vroegtijdig rook in een gemeenschappelijke vluchtroute kan komen met het risico dat deze onbruikbaar wordt. Om deze reden is voorgeschreven dat de enkele (extra beschermde) vluchtroute in een gemeenschappelijke verkeersruimte van een woongebouw niet langs een beweegbaar constructieonderdeel van een andere woonfunctie mag voeren. Deze voorwaarde geldt niet bij een traditionele portiekflat, als vanuit de woning in twee richtingen kan worden gevlucht of als de vluchtroute een veiligheidsvluchtroute is die door een trappenhuis voert.
De eisen voor de enkele beschermde vluchtroute, extra beschermde vluchtroute of veiligheidsvluchtroute zijn niet van toepassing indien er een onafhankelijke tweede (alternatieve) vluchtroute aanwezig is. Daarbij geldt als uitgangspunt dat bij brand gedurende voldoende tijd ten minste één vluchtroute beschikbaar blijft om veilig te kunnen vluchten. De tweede vluchtroute is onafhankelijk van de eerste vluchtroute indien de wbdbo tussen deze vluchtroutes voor zover deze door hetzelfde brandcompartiment voeren ten minste 30 minuten bedraagt en deze vluchtroutes na het verlaten van het brandcompartiment door verschillende brandcompartimenten voeren. Uitzondering hierop is dat een vluchtroute in een trappenhuis waarin een hoogteverschil van meer dan 8 m wordt overbrugd altijd, dus ook als er een onafhankelijke tweede vluchtroute is, een extra beschermde vluchtroute moet zijn.
Bij gebruik van twee vluchtroutes blijft het mogelijk om een subbrandcompartiment te ontsluiten door middel van één gang of corridor indien daarin naar twee kanten kan worden gevlucht, de vluchtroutes in die gang of corridor ten minste een beschermde vluchtroute zijn en de twee vluchtroutes buiten die ruimte twee onafhankelijke vluchtroutes zijn. De loopafstand in de gang of corridor mag, indien die ruimte een besloten ruimte is, in beide richtingen niet groter zijn dan 30 m.
Bij bestaande bouw geldt op een aantal punten een ander niveau van eisen dan de bovenstaande voorschriften voor nieuwbouw. De belangrijkste verschillen hebben betrekking op:
– de beschermde route;
– de rookdoorgang;
– de limitering van de loopafstanden;
– twee onafhankelijke vluchtroutes, en
– de opvang- en doorstroomcapaciteit.
In de voorschriften voor bestaande bouw wordt niet gesproken van een beschermde vluchtroute maar van een beschermde «route». Met dit begrip blijft het niveau van eisen nagenoeg gelijk aan het niveau van eisen voor de voormalige rookvrije vluchtroute en worden verworven rechten in de bestaande bouw niet aangetast. Een beschermde route is vergelijkbaar met de beschermde vluchtroute bij nieuwbouw. Het verschil zit er in dat de beschermde route, zoals voorheen, door een verkeersruimte mag voeren (buiten het subbrandcompartiment waarin de vluchtroute begint) en door een ander subbrandcompartiment met inbegrip van de daarin gelegen verblijfsgebieden en verblijfsruimten. Zo blijft bijvoorbeeld in de gezondheidszorg een balie of een open wachtruimte aan de verkeersruimte waardoor een vluchtroute voert toegestaan en mag in een penitentiaire inrichting bijvoorbeeld een recreatieruimte in open verbinding met die vluchtroute staan. Ook mag de beschermde route voeren door een ander subbrandcompartiment dan het compartiment waar de vluchtroute begint. Dit mag natuurlijk niet een brandonveilige situatie veroorzaken of in stand houden.
Voor nieuwbouw kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven over de rookdoorlatendheid van een inwendige scheidingsconstructie waarbij voortaan ook rekening wordt gehouden met koude of afgekoelde rook. Om een verzwaring van eisen voor bestaande gebouwen te voorkomen, blijft daarvoor de op NEN 6075 gebaseerde eis voor de weerstand tegen rookdoorgang (WTRD) van toepassing.
De eisen aan loopafstanden bestaande bouw zijn niet strenger dan in het Bouwbesluit 2003, bestaande bouw.
Indien twee vluchtroutes vanaf de uitgang van een subbrandcompartiment door eenzelfde ruimte voeren, behoeft die ruimte, in tegenstelling tot de nieuwbouweisen, geen beschermde of extra beschermde ruimte te zijn. Wel geldt een maximale loopafstand binnen die ruimte en moet er in twee richtingen kunnen worden gevlucht.
Voortaan kunnen ook de bestaande bouw eisen worden gesteld aan de opvang- of doorstroomcapaciteit van vluchtroutes. Om te voorkomen dat door die bij ministeriële regeling vast te stellen voorschriften alle eerder verleende vergunningen voor brandveilig gebruik en ingediende gebruiksmeldingen weer tegen het licht moeten worden gehouden, is in hoofdstuk 9 een overgangsbepaling opgenomen zodat situaties die eerder veilig zijn bevonden, bijvoorbeeld blijkens een bouwaanvraag, een melding of een vergunning, zonder aanpassing gehandhaafd kunnen worden.
Tot 2003 werden eisen gesteld aan de aanwezigheid van een buitenberging bij elke woning en een buitenruimte bij appartementen. Die eisen zijn indertijd vervallen omdat verwacht werd dat de markt op dit terrein voldoende zelfregulerend zou zijn. In de praktijk bleek dat sindsdien het aantal gebouwde woningen en appartementen zonder buitenberging of buitenruimte gestaag is toegenomen, ondanks het feit dat uit diverse woningbehoefteonderzoeken is gebleken dat bewoners deze voorzieningen belangrijk vinden.
Een buitenberging is vooral van belang om eenvoudig en veilig fietsen te bergen en daarmee uiteindelijk het fietsgebruik te stimuleren. Bovendien is in veel gevallen het achteraf realiseren van een buitenberging niet altijd mogelijk en een buitenruimte nauwelijks of niet te realiseren. Daarom is besloten om de bergruimte en de buitenruimte bij nieuwbouw van woningen opnieuw voor te schrijven.
Voor de berging geldt een vaste minimum oppervlaktemaat per woning, ongeacht de omvang van die woning. Voor een buitenruimte geldt per woning een oppervlaktemaat van minimaal 4 m2.
Het Bouwbesluit 2003 kende alleen de celfunctie en het cellengebouw. In dit besluit wordt behalve de celfunctie de cel gedefinieerd. Hiernaast is er bij sommige voorschriften sprake van (andere) ruimten voor het insluiten van personen. Deze laatste ruimten zijn ruimten die geen cel zijn en dus ook niet in de celfunctie liggen. Dergelijke ruimten behoeven ook niet aan de voorschriften voor de cel of de celfunctie te voldoen. Met het aanbrengen van dit onderscheid tussen de cel en andere ruimten voor het insluiten van personen wordt duidelijk aan welke eisen andere ruimten waarin personen tegen hun wil worden vasthouden, moeten voldoen.
Zie voor een toelichting op de begrippen «cel» en «celfunctie» de toelichting op artikel 1.1.
Behalve de cel kent de praktijk dus ook andere (verblijfs)ruimten voor het insluiten van personen. Dergelijke ruimten komen voor in politiebureaus, gerechtsgebouwen, spoorwegstations, vliegvelden en gezondheidszorggebouwen en worden aangeduid als observatieruimte, passantenruimte, ophoudruimte, verhoorruimte, wachtruimte of isoleerruimte. Zo’n ruimte kan bijvoorbeeld ook een sportzaal, een onderwijsruimte of een winkelruimte in een gevangenis of een woning voor geestelijk gehandicapten of een extra beveiligde winkelruimte van een juwelier zijn.
Zo’n ruimte voor het insluiten van personen is geen cel als bedoeld in dit besluit maar een reguliere verblijfsruimte die veelal met een beperkt aantal andere verblijfsruimten in een subbrandcompartiment ligt, waarbij tussen de ruimten onderling geen brandwerende scheidingsconstructie op het niveau van een subbrandcompartiment aanwezig is. Zoals bij elke andere verblijfsruimte zou bij brand de deur door de aanwezige personen zelf onmiddellijk moeten kunnen worden geopend. Dit is niet het geval. Daarom moet de inrichting, het gebruik en de organisatie van de ruimte zodanig zijn dat het beoogde brandveiligheid niveau is gewaarborgd (zie artikel 7.12). Dit betekent onder andere dat de inrichting sober en nagenoeg onbrandbaar moet zijn en dat er niet mag worden gerookt.
Een ander voorbeeld van een voorschrift waar de ruimte voor het insluiten van personen een rol speelt is artikel 6.25, zesde lid, dat eisen stelt aan een deur op een vluchtroute die begint in een ruimte voor het insluiten van personen. Voor zover in dit besluit geen specifieke eisen aan de ruimte voor het insluiten van personen worden gesteld, gelden voor een dergelijke ruimte de gewone voorschriften voor een verblijfsruimte van de desbetreffende gebruiksfunctie.
Wat betreft brandveiligheid mag het niet uitmaken waar iemand verblijft. Bij de bouwvoorschriften geldt het uitgangspunt dat men elke ruimte bij brand even veilig moet kunnen ontvluchten. Voor een cel gelden daarbij bijzondere bouwtechnische eisen. Deze zijn niet van toepassing op een gewone verblijfsruimte waarin personen worden ingesloten. Bij een verblijfruimte, niet zijnde een cel, waar personen ingesloten kunnen worden, moet daarom worden gekozen voor een oplossing die een gelijkwaardige veiligheid biedt bij brand.
Het bevoegd gezag beoordeelt de door de vergunningaanvrager, gebruiker of gebouweigenaar voorgenomen maatregel(en) voor die andere ruimte voor het insluiten van personen op gelijkwaardige brandveiligheid ten opzichte van elke andere reguliere verblijfsruimte. Advies hierover kan zo nodig worden ingewonnen bij de Adviescommissie Praktijktoepassing Brandveiligheidsvoorschriften (www.adviescommissiebrandveiligheid.nl) ). Ook biedt deze site nadere informatie over dit onderwerp.
In afdeling 5.2 Milieu zijn eisen voor duurzaam bouwen opgenomen. Al in de beleidsbrief «duurzaam bouwen» van 19 februari 1998 (Kamerstukken II 1997/98, 24 280, nr. 160) werd het voornemen vermeld de vaste maatregelen van het destijds gebruikte Nationaal Pakket Duurzaam Bouwen in de regelgeving te verankeren. Daartoe is toen de zogenoemde vijfde pijler «Milieu» in de Woningwet opgenomen. Met de artikelen 5.8 en 5.9 wordt nu invulling gegeven aan het voornemen de schadelijke milieueffecten van het materiaalgebruik bij de nieuwbouw van woningen en, woongebouwen en kantoorgebouwen te verminderen. Zie ook de toelichting op afdeling 5.2.
Het aantal bouwtechnische voorschriften voor woonwagens is sterk verminderd en waar mogelijk gelijk gesteld met de algemene voorschriften voor de andere woonvormen. Daarbij zijn de voor deze bijzondere woonvorm kenmerkende voorschriften zoals bijvoorbeeld de plafondhoogte van 2,1 m behouden. Ook blijft het met het Bouwbesluit 2012 mogelijk woonwagens te bouwen die over de weg kunnen worden verplaatst.
Voor wegtunnels langer dan 250 m zijn in dit besluit de voorschriften uit de Regeling Bouwbesluit 2003 en paragraaf 2 van het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels opgenomen. Deze voorschriften vinden hun oorsprong in de richtlijn tunnelveiligheid (richtlijn nr. 2004/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de minimumveiligheidseisen voor tunnels in het trans-Europese wegennet (PbEG L 101/56).
In dit besluit zijn voorschriften opgenomen voor het bouwen in zogenoemde veiligheidszones en plasbrandaandachtsgebieden. Die voorschriften zullen tegelijk in werking treden met de wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en het Besluit transportroutes externe veiligheid (naar verwachting medio 2012).
In hoofdstuk 6 zijn de voorschriften inzake installaties opgenomen. Deze voorschriften waren tot nu toe verspreid over het Bouwbesluit 2003, de Regeling Bouwbesluit 2003, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken en de gemeentelijke bouwverordeningen. Voor zover zij in het Bouwbesluit 2003 of Regeling Bouwbesluit 2003 waren opgenomen, was er al sprake van een functionele eis met een uitwerking in prestatievoorschriften. In het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken en de gemeentelijke bouwverordeningen was overwegend sprake van prestatie-eisen of van functionele eisen zonder een uitwerking in prestatievoorschriften. Nu deze voorschriften zijn samengevoegd, is bij alle onderwerpen van hoofdstuk 6 een functionele eis met een uitwerking in prestatievoorschriften opgenomen. Dit is ook van belang voor het beoordelen van een beroep op gelijkwaardigheid als bedoeld in artikel 1.3.
Hieronder zijn de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de regelgeving die van toepassing was voor de invoering van dit besluit opgenomen.
Tot nu toe bevatten de voorschriften bij een aantal gebruiksfuncties de verplichting om een elektriciteits-, gas- en/of watervoorziening aan te leggen. Die verplichtingen zijn in dit besluit vervallen. Voortaan is alleen bepaald dat indien een bouwwerk een dergelijke voorziening heeft, die voorziening veilig of gezond moet zijn.
Voorheen moest de verlichtingssterkte van een verlichtingsinstallatie in bepaalde ruimten ten minste 10 lux (nieuwbouw) respectievelijk 1 lux (bestaande bouw) te zijn. In dit besluit zijn zowel voor nieuwbouw als bestaande bouw grenswaarden voor een verlichtingssterkte opgenomen van ten minste 1 lux. Daarbij is ervan uitgegaan dat een verlichtingssterkte van ten minste 1 lux in alle gevallen voldoende is om een bouwwerk veilig te kunnen verlaten.
Voorheen bestond ten aanzien van verblijfsruimten voor meer dan 115 personen (nieuwbouw) respectievelijk 120 personen (bestaande bouw) de verplichting tot aansluiting van de in die ruimte aanwezige verlichtingsinstallatie op een voorziening voor noodstroom. In overleg met de brandweer is in dit besluit een algemene ondergrens van 75 personen voor opgenomen. In hoofdstuk 9 van dit besluit is een overgangsregeling opgenomen voor al bestaande verblijfsruimten voor meer dan 75 personen. Op grond daarvan blijft op dergelijke ruimten de voorheen voor die ruimte geldende grenswaarde van toepassing.
De voorschriften over afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater zijn afgestemd met de voorschriften over lozingen van huishoudelijk afvalwater en afvloeiend hemelwater die in het verlengde van de EU-richtlijn Stedelijk afvalwater in de milieuregelgeving zijn opgenomen. Die afstemming betekent onder meer dat de milieuregelgeving voorschrijft wat hoe geloosd mag of moet worden en dat dit besluit de fysiek-technische consequenties regelt van de aansluiting op het openbaar vuilwaterriool respectievelijk het openbaar hemelwaterstelsel.
De voorschriften over de brandmeldinstallatie zijn aangepast naar aanleiding van het rapport van een werkgroep «brandmeldinstallatie» Naast enkele andere wijzigingen in grenswaarden in de bij die voorschriften behorende tabel is de belangrijkste wijziging dat het aantal gevallen waarin een brandmeldinstallatie rechtstreeks moet doormelden naar de regionale alarmcentrale van de brandweer (RAC) fors is teruggebracht. Ook zijn de voorschriften ten aanzien van zogenoemde «doodlopende einden» in verkeersruimten met slechts één vluchtroute verduidelijkt.
Aan de voorschriften over de ontruimingsalarminstallatie kan in de bij dit besluit behorende ministeriële regeling ter verduidelijking een voorschrift over het vereiste type installatie worden toegevoegd.
Tot nu toe waren droge blusleidingen alleen voorgeschreven bij gebouwen met een vloer hoger dan 20 m (verticale blusleidingen). In de ministeriële regeling bij dit besluit kunnen voortaan voorschriften worden gegeven voor zulke leidingen in diepe gebouwen (horizontale blusleidingen). Ook in dergelijke gebouwen kan zo’n blusleiding namelijk nodig zijn om een brand te kunnen bestrijden.
Naar aanleiding van onderzoek over de vraag welke elementen van de zogenoemde brandbeveiligingsconcepten van het ministerie van BZK zich lenen voor opname in de regelgeving is aan de bestaande voorschriften over de bluswatervoorziening een voorschrift toegevoegd over de ten hoogst toegestane afstand tussen de bluswatervoorziening en een brandweeringang.
Aan de voor de invoering van dit besluit bestaande voorschriften over opstelplaatsen voor brandweervoertuigen is een voorschrift toegevoegd over de ten hoogst toegestane afstand tussen die opstelplaats en een brandweeringang.
Tot de invoering van dit besluit was de verplichting om een brandweeringang te hebben gekoppeld aan de verplichting om een brandmeldinstallatie met rechtstreekse doormelding naar de RAC te hebben. Met het oog op het terugbrengen van het aantal gevallen waarin een brandmeldinstallatie naar de RAC moet doormelden, is die koppeling in dit besluit niet voortgezet. In verband daarmee is in dit besluit de verplichting om een brandweeringang te hebben gekoppeld aan de aard, de ligging respectievelijk het gebruik van het bouwwerk.
Conform toezegging aan de Tweede Kamer zijn in dit besluit voorschriften opgenomen over het veilig onderhoud van nieuw te bouwen gebouwen. Op grond daarvan moet de aanvrager van een vergunning voor het bouwen voldoende aannemelijk moeten maken dat regulier gebouwonderhoud veilig kan worden uitgevoerd. Zo nodig kunnen daarvoor in het bouwplan gebouwgebonden oplossingen worden opgenomen, zoals een glazenwasinstallatie.
Uitgangspunt bij de nieuwe voorschriften voor kamergewijze verhuur is dat bij brand sprake moet zijn van tijdige alarmering van de bewoners. Tot de invoering van dit besluit was het in bepaalde gevallen verplicht een brandmeldinstallatie te hebben, soms aangevuld met doorgekoppelde rookmelders. In de voorschriften van dit besluit is voor kamergewijze verhuur de algemene verplichting opgenomen tot het hebben van rookmelders (zoals die verplichting ook geldt voor een te bouwen woonfunctie), aangevuld met rookmelders in iedere verblijfsruimte. Hierbij is de koppeling van een brandmeldinstallatie aan brandcompartimentering, een tweede vluchtweg en de hoogteligging komen te vervallen. In combinatie met de aanpassing van de definitie van kamergewijze verhuur leidt deze aanpassing tot een aanzienlijke vereenvoudiging van de voorschriften bij een gelijkblijvend veiligheidsniveau.
Zie voor de overige wijzigingen de artikelsgewijze toelichting op hoofdstuk 6.
Hoofdstuk 7 is in zekere zin een nieuw hoofdstuk. In dat hoofdstuk zijn de voorschriften met betrekking tot het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen opgenomen. Die voorschriften waren tot nu toe vooral in het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken en de gemeentelijke bouwverordeningen opgenomen. Zij waren tot nu toe alleen als prestatie-eis geformuleerd. Vanuit het streven naar eenheid in systematiek in dit besluit zijn de verschillende afdelingen in hoofdstuk 7 nu ook voorzien van een functionele eis. Voor een overzicht van de verschillende onderwerpen die in hoofdstuk 7 worden geregeld wordt verwezen naar de toelichting op dat hoofdstuk. Hieronder wordt kort ingegaan op de nieuwe opzet van het voorschrift met betrekking tot asbestvezels en formaldehyde.
Tot inwerkingtreding van dit besluit waren voorschriften over concentraties van asbestvezels en formaldehyde opgenomen in de Regeling Bouwbesluit 2003. De reikwijdte van die voorschriften was beperkt tot concentraties die uit bouwmaterialen afkomstig zijn. Te hoge concentraties asbestvezels en formaldehyde in een voor mensen toegankelijke ruimte kunnen echter ook uit andere bron komen, bijvoorbeeld uit ventilatiekanalen (asbest) of uit materiaal dat gebruikt is voor de aankleding van de ruimte. Omdat vanuit oogpunt van gezondheid niet relevant is uit welke bron een te hoge concentratie afkomstig is zijnde betreffende voorschriften uit de Regeling Bouwbesluit 2003 in dit besluit niet meer als bouwtechnische voorschrift maar als voorschrift over het gebruik van bouwwerken geformuleerd, zodat bij een te hoge concentratie voortaan handhavend kan worden opgetreden ongeacht de bron van de concentratie. Zie artikel 7.19.
Ook hoofdstuk 8 is in zekere zin een nieuw hoofdstuk. In dat hoofdstuk zijn de voorschriften met betrekking tot het slopen van bouwwerken, het feitelijke uitvoeren van bouw- en sloopwerkzaamheden en met betrekking tot afvalscheiding opgenomen. Die voorschriften waren tot nu toe opgenomen in de gemeentelijke bouwverordeningen en de milieuregelgeving. Vanuit het streven naar eenheid in systematiek in dit besluit zijn de twee afdelingen in dit hoofdstuk nu ook voorzien van een functionele eis.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet wordt voor de toepassing van het bij of krachtens die wet bepaalde onder «bouwen» verstaan: het plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk. Op grond van artikel 1, derde lid, van die wet wordt daarbij onder «bouwwerk» mede verstaan de van dat bouwwerk deel uitmakende installaties. Het plaatsen en dergelijke van een van dat bouwwerk deel uitmakende installatie valt derhalve ook onder de omschrijving van bouwen in de zin van deze wet.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag te bouwen. Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van die wet wordt daarbij onder bouwen hetzelfde als in de Woningwet verstaan. Op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder a, van de Wabo moet bedoelde vergunning worden geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet. De voorschriften waarop in dat artikelonderdeel wordt gedoeld, zijn de voorschriften die in dit besluit over het bouwen van bouwwerken zijn opgenomen. Uit genoemde artikelen van de Wabo vloeit voort dat de vergunning voor het bouwen moet worden geweigerd indien het bouwen waarvoor vergunning wordt gevraagd niet voldoet aan de voorschriften die in dit besluit ten aanzien van het bouwen zijn opgenomen in de hoofdstukken 1 tot en met 6 en 8. De voorschriften waaraan aanvragen om omgevingsvergunning voor het bouwen op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder a, van de Wabo moeten worden getoetst, waren tot de inwerkingtreding van dit besluit opgenomen in het Bouwbesluit 2003, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken, paragraaf 2 van het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels en de gemeentelijke bouwverordening. Die voorschriften zijn met de inwerkingtreding van dit besluit weliswaar in dit besluit ondergebracht maar het inhoudelijk toetsingskader voor aanvragen om vergunning voor het bouwen is nauwelijks gewijzigd. De belangrijkste inhoudelijke verschillen in dat toetsingskader vloeien voort uit enerzijds het schrappen van enkele voorschriften uit het «oude» toetsingskader en anderzijds het toevoegen van enkele nieuwe voorschriften aan dit besluit. Tegelijk met de inwerkingtreding van dit besluit treedt een wijziging van de Regeling omgevingsrecht (Mor) in werking waarmee de voorschriften over de indieningsvereisten van een aanvraag om vergunning voor het bouwen aan die wijzigingen worden aangepast.
Op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wabo worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning geschiedt en de gegevens en bescheiden die door de aanvrager worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag. Die voorschriften zijn opgenomen in het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de Mor. Het is aan de aanvrager van de vergunning voor het bouwen om door de vergunningaanvraag en de daarbij behorende gegevens en bescheiden ten genoegen van het bevoegd gezag voldoende aannemelijk te maken dat het bouwplan voldoet aan de in hoofdstukken 1 tot en met 6 en 8 van dit besluit opgenomen voorschriften die op het bouwen van toepassing zijn. De omstandigheid dat die voorschriften nu in het onderhavige besluit zijn opgenomen en voorheen in het Bouwbesluit 2003, de Regeling Bouwbesluit 2003, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken, paragraaf 2 van het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels en de gemeentelijke bouwverordening betekent niet dat het materiële toetsingskader voor het beoordelen van bouwaanvragen grote wijziging ondergaat. De verschillen hangen uitsluitend samen met de introductie van enkele nieuwe voorschriften (zoals de voorschriften met betrekking tot de buitenruimte en buitenberging bij nieuwbouwwoningen) en het schrappen van enkele voorschriften (zoals het voorschrift over de meterruimte). Voor het overige is het toetsingskader ongewijzigd.
Overigens zijn niet alle bouwactiviteiten omgevingsvergunningplichtig. Op grond van artikel 2.1, derde lid, van de Wabo kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid (zoals bouwen) in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt. Op grond van dat artikellid is in bijlage 2 van het Bor een opsomming gegeven van categorieën bouwactiviteiten die verricht mogen worden zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist.
Op grond van artikel 1b, eerste lid, van de Woningwet is het – tenzij een vergunning voor het bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo het uitdrukkelijk toestaat – verboden te bouwen voor zover daarbij niet wordt voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a (= de nieuwbouwvoorschriften van dit besluit).
Uit dit samenstel van wettelijke voorschriften vloeit voort dat «bouwen» – ongeacht of daarvoor een vergunning is vereist dan wel dat bouwen vergunningvrij is – moet voldoen aan de voorschriften die in de hoofdstukken 1 tot en met 6 en 8 in dit besluit over het bouwen zijn opgenomen (tenzij zich de uitzondering als bedoeld in artikel 1b, eerste lid, van de Woningwet voordoet).
Ten overvloede wordt opgemerkt dat het in beginsel geen verschil maakt of een bouwactiviteit nieuwbouw of verbouw van een bouwwerk betreft. In beide gevallen is hetgeen hiervoor is vermeld van toepassing. Alleen wat betreft het eisenniveau dat in de voorschriften van de hoofdstukken 1 tot en met 6 van dit besluit ten aanzien van het bouwen is opgenomen kan het onderscheid tussen bouwen en verbouw wel van betekenis zijn. In bepaalde gevallen zou toepassing van de nieuwbouweisen namelijk een onredelijke uitwerking hebben. Dat speelt voornamelijk bij verbouwingen van een bestaand gebouw. Ten aanzien van (gedeeltelijke) verbouwingen is in de voorschriften van de hoofdstukken 1 tot en met 6 veelal een specifiek verbouwniveau opgenomen dat is gelegen tussen het nieuwbouwniveau en het niveau bestaande bouw. Voor totale verbouwingen geldt veelal het nieuwbouwniveau. Zie ook onderdeel 6.2 over het kwaliteitsniveau van bouwwerken en de toelichting op artikel 1.12.
Van belang is verder dat – indien een bouwwerk gedeeltelijk wordt vernieuwd, veranderd of vergroot – de in dit besluit opgenomen voorschriften op grond van artikel 4 van de Woningwet slechts van toepassing zijn op die vernieuwing, verandering of vergroting. De voorschriften over het bouwen zijn dus alleen van toepassing op het desbetreffende verbouwen en niet op een gedeelte van een bestaand bouwwerk dat niet wordt verbouwd. In het verslag van het schriftelijk overleg over de wijziging van de Woningwet die op 1 april 2007 in werking is getreden, is in dit verband de volgende passage opgenomen: «Bij (ver)bouwwerkzaamheden aan een bestaand bouwwerk gelden in beginsel de nieuwbouwvoorschriften, maar er kan wel van de meeste nieuwbouwvoorschriften ontheffing worden verleend tot het kwaliteitsniveau voor bestaande bouw. Overigens zijn die nieuwbouwvoorschriften dan alleen van toepassing op die bouwingreep en dus niet op alle delen van dat bouwwerk die ongewijzigd blijven.» (Kamerstukken II 2005/2006, 29 392, nr. 14, blz. 2). Alleen de fysieke ingrepen bij de verbouwing behoeven dus te voldoen aan de voorschriften die op grond van dit besluit daarop van toepassing zijn en de onderdelen van de ruimte die bij de verbouwing ongewijzigd blijven moeten daarbij buiten beschouwing worden gelaten. Bijvoorbeeld wanneer in een woning een dakraam wordt aangebracht in een ruimte die voor die ingreep als onbenoemde ruimte (zoals zolder-/bergruimte) wordt gebruikt en na de ingreep als verblijfsruimte (zoals slaapkamer) gaat worden gebruikt, hoeft alleen het plaatsen van het dakraam te voldoen aan de eisen die in dit besluit aan deze verbouwing zijn gesteld. De betreffende wijziging van het gebruik van die onbenoemde ruimte is op grond van de voorschriften van dit besluit toegestaan op voorwaarde dat de verbouwing voldoet aan de desbetreffende verbouwvoorschriften van dit besluit en de onderdelen van de ruimte die bij de verbouwing ongewijzigd zijn gebleven ten minste voldoen aan het kwaliteitsniveau dat in dit besluit voor verblijfsruimten van bestaande woningen als minimum is voorgeschreven. In de onbenoemde ruimte mag daarom ook een dakraam worden geplaatst wanneer de plafondhoogte (en de deurhoogte en dergelijke) van die ruimte eventueel niet aan de nieuwbouweisen voor een verblijfsruimte van dit besluit voldoet.
Op grond van artikel 1b, eerste lid, van de Woningwet is het – tenzij een vergunning voor het bouwen het uitdrukkelijk toestaat – verboden een bouwwerk te bouwen (of te verbouwen) voor zover daarbij niet wordt voldaan aan de voorschriften die in dit besluit zijn opgenomen over het uitvoeren van bouwwerkzaamheden. Die voorschriften hebben rechtstreekse werking. Hetzelfde geldt voor artikel 1b, tweede lid, met een verbodsbepaling ter zake van de staat van bestaande bouwwerken, open erven en terreinen, artikel 1b, derde lid, met een verbodsbepaling ter zake van het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen en artikel 1b, vijfde lid, van de Woningwet met een verbodsbepaling ter zake van het slopen en uitvoeren van sloopwerkzaamheden. Op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bevoegd gezag door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom handhavend tegen overtredingen van de hiervoor genoemde voorschriften optreden.
De voorschriften van dit besluit gelden in beginsel ook ten aanzien van de technische staat, de verbouw, het gebruik en de sloop van monumenten. Vergelijkbaar met het Bouwbesluit 2003 is in dit besluit ten aanzien van het verbouwen van dergelijke bouwwerken een uitzonderingsmogelijkheid opgenomen, die waarborgt dat het monumentale karakter door de toepassing van die voorschriften niet nadelig wordt beïnvloed. Die in artikel 1.13 opgenomen uitzondering houdt in dat ingeval aan een omgevingsvergunning ten aanzien van een monument een voorschrift is verbonden dat afwijkt van een bij of krachtens dit besluit vastgesteld voorschrift uitsluitend het aan die vergunning verbonden voorschrift van toepassing is. Een dergelijke omgevingsvergunning is op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder f, respectievelijk artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wabo vereist indien de voorgenomen activiteit bestaat uit het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een monument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een monument op een wijze waarop het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Uit de aan zo’n omgevingsvergunning verbonden voorschriften kan een beperking van de gebruiksmogelijkheden van het monument voortvloeien. Consequentie kan bijvoorbeeld zijn dat het voorgenomen gebruik van een monument als discotheek niet mogelijk is wanneer het op grond van de omgevingsvergunning niet is toegestaan om de op grond van dit besluit vereiste brandbeveiligingsinstallaties in het gebouw aan te brengen of om het gebouw zodanig te verbouwen dat de op grond van dit besluit vereiste vluchtroutes aangebracht kunnen worden. Dergelijke gebruiksbeperkingen zijn in voorkomende gevallen inherent aan de monumentenstatus van het bouwwerk.
Overtredingen van het bepaalde in de artikelen 1b en 120, tweede lid, van de Woningwet zijn economische delicten krachtens de Wet op de economische delicten. Hetzelfde geldt voor overtredingen van de verboden die in artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo zijn opgenomen ten aanzien van het bouwen en gebruiken van bouwwerken zonder omgevingsvergunning.
Naast de relatie met regelgeving van algemene aard (zoals de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet), die hier verder buiten beschouwing wordt gelaten, heeft dit besluit met name relaties met voorschriften van de Woningwet (de artikelen 1a tot en met 7a, 13, 120b en 122), de Wabo, het Bor, de Mor en de bij dit besluit behorende ministeriële regeling alsmede met een aantal private documenten. Daarnaast zijn er op onderdelen specifieke relaties met andere regelgeving, zoals bijvoorbeeld met de Wet geluidhinder en de Luchtvaartwet; op die specifieke relaties wordt ingegaan in de toelichting bij de betreffende voorschriften van dit besluit.
De voorschriften van dit besluit zijn gebaseerd op de artikelen 2, 3, 5, 6 en 120 van de Woningwet. Daarnaast zijn ook de artikelen 1a, 1b, 4, 7, 7a, 13, 120b en 122 van die wet van belang. Voorts zijn de in artikel 1 van die wet opgenomen begripsbepalingen ook van toepassing op de in dit besluit gehanteerde begrippen. Voor zover niet reeds hiervoor, bij de onderdelen 2 of 10, aan de orde gekomen, houdt de relatie tussen die voorschriften van de Woningwet en de voorschriften van dit besluit op hoofdlijnen het volgende in.
Artikel 1a van de Woningwet bevat een algemene zorgplicht. Op grond van het eerste lid van dat artikel dient de eigenaar van een bouwwerk, open erf of terrein of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen er zorg voor te dragen dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt. Op grond van het tweede lid moet een ieder die een bouwwerk bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt dan wel een open erf of terrein gebruikt of laat gebruiken er voor zover dat in diens vermogen ligt zorg voor te dragen dat als gevolg van dat bouwen, gebruiken of slopen geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt. Deze voorschriften hebben een vangnetfunctie op grond waarvan het bevoegd gezag handhavend kan optreden in gevallen waarin het onderhavige besluit niet voorziet maar desalniettemin sprake is van een ongezonde of onveilige situatie.
De artikelen 7 en 7a van de Woningwet bevatten experimenteerbepalingen. Op grond van artikel 7 kan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op verzoek van een aanvrager om omgevingsvergunning voor het bouwen in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van de bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van die wet gegeven voorschriften omtrent bouwen. Op grond van artikel 7a van die wet kan met het oog op duurzaam bouwen in een bijzonder geval het bevoegd gezag worden toestaan nadere voorschriften op te leggen ter voldoening aan de technische voorschriften omtrent bouwen die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Woningwet.
Voor zover hier van belang kan het bevoegd gezag op grond van artikel 13 van de Woningwet degene die als eigenaar van een bouwwerk of uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen verplichten tot het binnen een door het bevoegd gezag te stellen termijn treffen van voorzieningen waardoor de staat van dat bouwwerk komt te liggen op een niveau dat hoger is dan het niveau dat in dit besluit voor bestaande bouwwerken is opgenomen zonder dat dit niveau hoger komt te liggen dan het niveau dat in dit besluit voor te bouwen bouwwerken is opgenomen mits die voorzieningen naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk zijn.
Voor zover hier van belang mag de gemeente op grond van artikel 122 van de Woningwet geen rechtshandelingen naar burgerlijk recht verrichten ten aanzien van de onderwerpen waarin bij of krachtens dit besluit is voorzien. Gemeenten mogen ook privaatrechtelijk, bijvoorbeeld bij de uitgifte van grond, dus niet afwijken van de voorschriften die bij of krachtens dit besluit zijn gegeven.
Een volledige afstemming tussen het besluit en de normen, CE-markeringen, kwaliteitsverklaringen en eventuele andere documenten is noodzakelijk. Daartoe kunnen in de ministeriële regeling bij dit besluit nadere voorschriften worden gegeven over de toepassing en de datum van publicatie van die aangewezen documenten. Voor wat betreft de CE-markering van bouwmaterialen geeft de regeling de toetsingscriteria voor certificatie- en inspectie-instellingen en testlaboratoria. Ook kunnen in de regeling voorschriften worden gegeven over te gebruiken bouwmaterialen en het toepassen van gecertificeerde bouwmaterialen, constructiedelen of voorzieningen.
Bovendien wordt bij een aantal beoordelingsaspecten (afdelingen) in dit besluit naar de regeling verwezen als het om een nadere uitwerking van voorschriften gaat, bijvoorbeeld voor de eisen voor rookdoorgang of de horizontale droge blusleiding in diepe gebouwen en bij de toepassing van schadelijke stoffen of straling.
Evenals voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn ter zake van het bestuursrechtelijke toezicht op de naleving, de bestuursrechtelijke handhaving en de strafbaarstelling de systematiek van Woningwet en de Wabo van toepassing op dit besluit. Ten aanzien van bouw- en gebruiksvergunningplichtige activiteiten zijn de voorschriften van de Wabo inzake de omgevingsvergunning(procedure) van toepassing. Uit bijlage 2 van het Bor volgt in welke gevallen geen omgevingsvergunning voor zo’n activiteit is vereist.
In de in hoofdstuk 1 van dit besluit aangegeven gevallen moet het voorgenomen omgevingsvergunningvrije gebruik van een bouwwerk respectievelijk de voorgenomen sloop van een bouwwerk vooraf te worden gemeld bij het bevoegd gezag. In het algemeen zullen dat gebruik respectievelijk die sloop bij toepassing van de betreffende algemene regels van dit besluit voldoende veilig kunnen worden geacht. In een aantal risicovolle gevallen heeft het bevoegd gezag desalniettemin de mogelijkheid om preventief daarop toe te zien en om (geclausuleerd) nadere voorschriften aan het gebruik respectievelijk de sloop te stellen voor zover het voorgenomen gebruik onvoldoende brandveilig respectievelijk het slopen onvoldoende veilig moet worden geacht. De gebruiksvergunning-, de gebruiksmelding- respectievelijk de sloopmelding(procedure) biedt het bevoegd gezag die mogelijkheid.
De indieningsvereisten voor het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouw- of gebruiksactiviteit zijn geregeld in de Mor. De indieningsvereisten voor het doen van een gebruiks- of sloopmelding zijn geregeld in hoofdstuk 1 van dit besluit. Voor het doen van zo’n melding dient gebruik gemaakt te worden van hetzelfde formulier waarmee een aanvraag om een omgevingsvergunning moet worden ingediend. Daarmee is tevens de mogelijkheid geschapen om een melding elektronisch in te dienen via de digitale voorziening Omgevingsloket (Olo).
Het besluit verwijst naar NEN-normen en andere documenten. Zo geven de NEN-normen de bepalingsmethode om aan een prestatie-eis te voldoen. Ter uitvoering van de richtlijn bouwproducten is het gebruik verplicht van bouwmaterialen en bouwdelen die zijn voorzien van een CE-markering. Verder worden in het besluit bijvoorbeeld genoemd een kleurcode (RAL) of een erkende kwaliteitsverklaring. Indien een bouwproduct of bouwproces aan bepaalde eisen moet voldoen opdat het bouwwerk waarin het wordt toegepast voldoet aan een eis die dit besluit stelt, is aan die eis voldaan indien het bouwproduct is toegepast overeenkomstig een op die eis toegesneden erkende kwaliteitsverklaring. De kwaliteitsverklaring geldt dan als voldoende bewijs dat aan de betreffende eis van dit besluit wordt voldaan. Het bij een aanvraag van een omgevingsvergunning voor het bouwen gebruik maken van zo’n kwaliteitsverklaring is niet verplicht, maar kan de afhandeling van de aanvraag wel versnellen. Daarbij wordt opgemerkt dat een opdrachtgever of een gemeente geen kwaliteitsverklaring of een keurmerk mag eisen of verplicht stellen die betrekking heeft op de door de fabrikant bij een CE-gemarkeerd bouwproduct verstrekte technische specificaties. Deze fabrikantenverklaring biedt voldoende bewijs dat het betreffende CE-gemarkeerde product aan de eisen voldoet.
De aansturing van normen in dit besluit gebeurt op eenzelfde wijze als in het Bouwbesluit 2003, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken en gemeentelijke bouwverordeningen het geval was. Ten aanzien van normen waarnaar in het Bouwbesluit 2003 is verwezen, zijn in enkele recente juridische procedures rechtsvragen daarover aan de orde geweest. De uitspraken van het Gerechtshof ’s-Gravenhage2 en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State3 in die procedures nopen niet tot aanpassing van die aansturing. Daarbij wordt opgemerkt dat terughoudendheid is betracht bij het aansturen van normen in voorschriften van dit besluit. Dat betekent dat zo’n aansturing met name is gericht op het aanwijzen van een bepalingsmethode waarmee eenduidig kan worden bepaald of aan een in dit besluit opgenomen prestatie-eis wordt voldaan en dat prestatie-eisen zoveel mogelijk in de voorschriften van dit besluit worden opgenomen.
De prestatie-eisen voor nieuwbouw verwijzen in dit besluit bij constructieve veiligheid naar de Eurocodes. Bij constructieve veiligheid werd voorheen verwezen naar de nationale constructienormen ofwel de zogenoemde TGB’s (Technische grondslagen voor bouwconstructies). De Europese constructienormen (Eurocodes) zijn onder regie van de Europese organisatie voor normalisatie (CEN) tot stand gekomen. Met de invoering van de Eurocodes is een belangrijke stap gezet in de Europese marktharmonisatie voor de bouwsector. Opgemerkt wordt dat in de Eurocodes de randvoorwaarden zijn opgenomen voor constructieve productspecificaties ten behoeve van de CE-markering voor bouwproducten.
Om een goede aansluiting op het in een specifieke lidstaat gebruikelijke veiligheidsniveau te waarborgen voorzien de lidstaten elke Eurocode van een eigen bindende «nationale bijlage». In de Nederlandse nationale bijlagen zijn de voor Nederland van belang zijnde keuzes en verder noodzakelijke parameters, formules, tabellen en teksten vastgelegd. De inhoud van deze nationale bijlagen is door de TGB-normcommissie in een zogenoemde «kallibratiefase» vastgesteld. Iedere NEN-EN voor constructieve veiligheid moet dus in samenhang met zijn nationale bijlage worden gelezen. De in de nationale bijlagen gebruikte begrippen sluiten zo veel mogelijk aan op de begrippen die in de Eurocodes worden gebruikt. Dit heeft onder meer tot gevolg dat het oude begrip hoofddraagconstructie is vervallen. Voor de materiaalnormen waarvoor nog geen Eurocode is ontwikkeld, blijven de nationale NEN-normen aangewezen.
Voor de bestaande bouw is NEN 8700 ontwikkeld. In deze norm is een brug geslagen tussen de Eurocodes en de bestaande bouw. Bovendien bevat deze norm ook het aan te houden constructieniveau voor verbouw dat in het algemeen tussen het niveau nieuwbouw en het niveau bestaande bouw in ligt. Zie ook de toelichting op afdeling 2.1.
Vanaf 2003 bevatte de ministeriële regeling Bouwbesluit 2003 een zogenoemd duaal stelsel waarbij naast de voorgeschreven Nederlandse brand- en rookklassen naar keuze gebruik gemaakt mocht worden van de Europese bepalingsmethoden ten aanzien van het materiaalgedrag bij brand van bouwmaterialen. Aangezien bijna alle Europese geharmoniseerde productnormen en technische goedkeuringen inmiddels van kracht zijn, dan wel toegepast mogen worden, zijn de Euroklassen in dit besluit definitief in de nieuwbouwvoorschriften verankerd.
De Europese klassering en de bijbehorende bepalingsmethoden voor het aspect «materiaalgedrag bij brand» (reaction to fire) zijn geharmoniseerd in NEN-EN 13501-1. Dit klasseringstelsel voor materiaalgedrag bij brand heeft eenzelfde opbouw als het Nederlandse stelsel zoals dat voorheen was opgenomen, namelijk een grenswaarde en een daarbij behorende bepalingsmethode. Deze bepalingsmethode is zoveel mogelijk gebaseerd op het testen van de «end use» situatie, dat wil zeggen op een wijze die overeenkomt met de wijze waarop het bouwproduct wordt toegepast in een bouwconstructie. De norm kan daarom worden gebruikt voor het bepalen van het materiaalgedrag van een bouwproduct en een (prefab) bouwconstructie of constructieonderdeel in een bepaalde toepassing. Als een bouwconstructie of constructieonderdeel voor een bepaalde toepassing is beproefd, zal een andere toepassing daarvan opnieuw moeten worden beproefd tenzij duidelijk is dat de testresultaten ook voor die andere toepassing hun waarde behouden. Voor de beoordeling van op de bouwplaats vervaardigde (samengestelde) constructieonderdelen zal NEN voor de bouwpraktijk een praktijkrichtlijn (NPR) ontwikkelen.
De onderbouwing van de in dit besluit aan te houden grenswaarden is gebaseerd op het vergelijkend TNO-onderzoek 2001-CVBR03659. Het onderzoek omvatte de vergelijking van de prestaties van bouwproducten op basis van de Nederlandse testmethode en de nieuwe Europese testmethode volgens NEN-EN 13501-1. Uitgangspunt hierbij was het waar mogelijk gelijk blijven van het huidige veiligheidsniveau. Uit dit onderzoek is gebleken dat de Europese brandklassen en rookklassen niet altijd goed op elkaar aansluiten en dat alleen rookklasse s2 gekoppeld kan worden aan de voor te schrijven brandklassen. Om deze reden wordt in dit besluit alleen rookklasse s2 voorgeschreven. Genoemde onderzoeksresultaten zijn bepalend geweest voor het bij nieuwbouw omzetten van de nationale brand- en rookklassen in de Europese brand- en rookklassen zoals voorheen met het duale stelsel in de oude ministeriële regeling, Voor de bestaande bouw blijven de Nederlandse brand- en rookklassen uitgangspunt maar is toepassing van de Euroklassen ook toegestaan. Een dergelijk duaal stelsel voor de bestaande bouw is nodig aangezien er in de loop der jaren steeds meer met Euroklasssen gebouwde bouwwerken zullen komen die na oplevering onder de voorschriften voor de bestaande bouw komen te vallen.
Op grond van artikel 120, eerste lid, van de Woningwet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven met het oog op de nakoming van voor Nederland verbindende internationale verplichtingen die betrekking hebben op of samenhangen met onderwerpen waarin bij of krachtens die wet is voorzien. De voorschriften die in hoofdstuk 1 van dit besluit zijn opgenomen omtrent CE-markering, die voortvloeien uit de richtlijn bouwproducten, zijn op dat artikellid gebaseerd. Op grond van het tweede lid van artikel 120 van de Woningwet zijn gedragingen in strijd met die voorschriften verboden. Op grond van artikel 120b van de Woningwet is de minister van BZK belast met de bestuursrechtelijke handhaving van dat verbod en beschikt hij daartoe over de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang. In het verlengde daarvan beschikt hij op grond van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht tevens over de bevoegdheid tot oplegging van een last onder dwangsom.
In het kader van het streven naar vermindering van regel- en lastendruk heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) al in 1999 voorgesteld om de technische en procedurele voorschriften van de gemeentelijke bouwverordeningen landelijk te uniformeren. Dat voorstel is door het toenmalige kabinet overgenomen. Een eerste stap hierin was de inwerkingtreding op 1 januari 2003 van het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning. De tweede stap was de inwerkingtreding van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken op 1 november 2008. De inwerkingtreding van het onderhavige besluit is te beschouwen als de derde stap. Met dit besluit worden de voorschriften over het slopen, de veiligheid tijdens het bouwen en slopen en de overige voorschriften inzake het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen geüniformeerd. Daarbij zijn de betreffende voorschriften van de model-bouwverordening van de VNG als basis gehanteerd. Met dit besluit worden die geüniformeerde voorschriften in één besluit geïntegreerd met de voorschriften van het Bouwbesluit 2003, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken en paragraaf 2 van het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels.
Naar aanleiding van de motie Vietsch/Van der Burg inzake de afstemming tussen het Bouwbesluit 2003 en het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Kamerstukken II 2007–2008, 28 325, nr. 71) heeft de toenmalige minister voor Wonen, Wijken en Integratie de Tweede Kamer bij brief van 29 april 2008 geïnformeerd over het voornemen om het Bouwbesluit 2003, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken, paragraaf 2 van het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels en een aantal voorschriften uit gemeentelijke bouwverordeningen te integreren in één besluit (Kamerstukken II 2007/2008, 28 325, nr. 79). Hierover heeft uitgebreid overleg met een groot aantal betrokken organisaties plaatsgevonden. Het betrof zowel geïnstitutionaliseerd als bilateraal ad hoc-overleg. Het geïnstitutionaliseerde overleg heeft plaatsgevonden in het Interdepartementaal Overleg Bouwregelgeving (IOB), de Juridisch-Technische Commissie (JTC), het Overlegplatform Bouwregelgeving (OPB), de Klankbordgroep Gebruiksbesluit en de Stuurgroep 3e wijzigingspakket bouwregelgeving (een na de inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2003 ingestelde stuurgroep ter voorbereiding van de verdere deregulering van de bouwregelgeving). Het OPB, een bij ministeriëel besluit ingesteld advies- en overlegorgaan waarin verschillende geledingen van het bouwbedrijfsleven en «bouwconsumenten» deelnemen, heeft diverse malen advies met betrekking tot conceptversies van dit besluit uitgebracht, laatstelijk in april 2010 (Kamerstukken II 2009/2010, bijlage bij Kamerstuk 28 325, nr. 124). In zijn brief van 4 mei 2010 heeft de toenmalige minister voor Wonen, Wijken en Integratie aangegeven dat advies op één onderdeel na over te nemen (Kamerstukken II 2009/2010, 28 325, nr. 124). Die brief is op 11 mei 2010 besproken in een algemeen overleg van de algemene commissie voor WWI (Kamerstukken II 2009/2010, 28 325, nr. 126). Overeenkomstig de in die brief en dat algemeen overleg gedane toezeggingen is het concept-besluit in juli 2010 voor advies aan de Adviescommissie Praktijktoepassing Brandveiligheidsvoorschriften voorgelegd en is het op basis van die versie door een aantal organisaties aan een praktijktoets onderworpen. De adviezen van het OPB en van de Adviescommissie Praktijktoepassing Brandveiligheidsvoorschriften en de rapportage over de praktijktoets zijn waar nodig en mogelijk in dit besluit verwerkt. Laatstgenoemd advies en de rapportage over die praktijktoets zijn bij brief van 23 november 2010 naar de Tweede Kamer toegezonden (Kamerstukken II 2010/2011, 28 325, nr. 130). Die brief is op 9 februari 2011 besproken in een algemeen overleg van de vaste commissie voor BZK (Kamerstukken II 2010/2011, 28 325, nr. 138).
Conceptversies van dit besluit zijn diverse malen voor reacties aan een groot aantal betrokken organisaties voorgelegd. Op basis van de concept-versies van februari 2010 en juli 2010 zijn ruim 50 reacties ontvangen. Waar nodig is het besluit naar aanleiding van die reacties aangepast.
Met de VNG heeft gedurende de verschillende stadia van de totstandkoming van dit besluit overleg plaatsgevonden, zowel bilateraal als in het kader van het OPB. De VNG heeft geen bestuurlijk advies in de zin van de Code Interbestuurlijke Verhoudingen uitgebracht, wel heeft de hierbovengenoemde advisering door het OPB mede namens de VNG plaatsgevonden. De VNG heeft bij brief van 10 juni 2011 de Tweede Kamer geïnformeerd over haar eindconclusie met betrekking tot het concept Bouwbesluit 2012. Omdat er geen bestuurlijk advies is uitgebracht wordt hieronder ingegaan op de brief aan de kamer.
De VNG spreekt in deze brief haar waardering uit over het ontwerpbesluit. Volgens de VNG resteren daarbij echter vier punten:
1. Zorgen omtrent het kwaliteitsniveau bij verbouw. Voorkomen moet worden dat er bijvoorbeeld bij verbouw een te laag niveau wordt gerealiseerd. Reactie: de keuze om voortaan bij verbouw uit te gaan van de nieuwbouwvoorschriften tenzij in de desbetreffende afdeling anders is aangegeven (artikel 1.12) leidt niet tot een onaanvaardbaar laag kwaliteitsniveau. Het niveau voor bestaande bouw is daarbij het absolute bodemniveau dat nooit mag worden onderschreden. Dit is niet anders dan het bij het Bouwbesluit 2003 was. Vergeleken met de versie van het ontwerpbesluit die is toegezonden aan beide kamers der Staten-Generaal is het algemeen deel van de toelichting, onderdelen 6.2, 10.1 en de artikelsgewijze toelichting op artikel 1.12 op deze onderdelen verduidelijkt.
2. Bezwaar tegen het wijzigen van de asbestsloopvergunning in een melding. Reactie: ook bij een asbestsloopmelding worden de gevaren van asbest benadrukt. Vergeleken met de versie van het ontwerpbesluit die is toegezonden aan beide kamers der Staten-Generaal is in de artikelsgewijze toelichting, paragraaf 1.7, expliciet opgenomen dat de stelselwijziging geen verlaging van de prioriteiten ten aanzien van asbestverwijdering betekent.
3. Zorgen omtrent de verantwoordelijkheidsvraag wanneer de overheid certificaten en normen als bewijs van kwaliteit zal aanvaarden, met name bij de zogenoemde gecertificeerde bouwbesluittoets. Reactie: op dit moment is daarvan nog geen sprake. Bij de uitwerking van de aanbevelingen van de commissie Dekker (zie het algemeen deel van de toelichting, onderdeel 18) zal dit verder onderzocht worden.
4. Verzoek om evaluatie op korte termijn, bijvoorbeeld na twee jaar, te laten plaatsvinden. Reactie: dit is gehonoreerd. Zie het algemeen deel van de toelichting, onderdeel 1.
Het ontwerpbesluit is op 28 april 2011 aan beide Kamers der Staten-Generaal toegezonden (Kamerstukken II 2010/2011, 32 757, nr. 1). Bij brief van 9 juni 2011 zijn vragen van de Tweede Kamer beantwoord (Kamerstukken II 2010/2011, 32 757, nr. 2, waarna op 30 juni 2011 een Algemeen overleg van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft plaatsgevonden. De Eerste Kamer heeft het ontwerpbesluit op 28 juni 2011 voor kennisgeving aangenomen.
Zoals hiervoor ook aangegeven zijn in de periode voorafgaand aan de totstandkoming van dit besluit een groot aantal onderzoeken uitgevoerd. Een overzicht van deze meer dan 30 onderzoeken is te vinden op www.rijksoverheid.nl/BZK/bouwregelgeving. Een aantal van de onderzoeken is ook volledig te raadplegen via genoemde site.
Dit besluit leidt tot een aanzienlijke beperking van de regeldruk. Door het samenvoegen, op elkaar afstemmen en waar mogelijk vereenvoudigen van de voorschriften is de complexiteit van de bouwregelgeving verminderd en de toegankelijkheid verbeterd. Het aantal voorschriften is met ruim 30% verminderd.
Op basis van het ontwerp van dit besluit is onderzoek gedaan naar de administratieve lasten die direct uit het besluit voortvloeien voor bedrijven en burgers (SIRA, februari 2011). Daarbij worden onder directe effecten verstaan de effecten die rechtstreeks uit de voorschriften van het besluit voortvloeien voor informatieverplichtingen voor bedrijven en burgers. De indirecte effecten, die samenhangen met de consequenties die uit de voorschr