29 383 Regelgeving Ruimtelijke Ordening en Milieu

28 973 Toekomst veehouderij

Nr. 282 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 juni 2017

In september 2015 heeft u het tussenadvies van de bestuurlijke werkgroep evaluatie geurregelgeving veehouderij ontvangen1. Hierbij stuur ik u het eindadvies van deze werkgroep (bijlage I)2. In deze brief geef ik u mijn reactie op dit eindadvies.

Aanleiding

De Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) is in 2007 in werking getreden. De Wgv beoogde ten opzichte van de toen bestaande regelgevingsituatie beter te voldoen aan de uitgangspunten van robuustheid, rechtszekerheid, beperking van cumulatie-effecten, transparantie en eenduidigheid door een helder normenkader te schetsen voor feitelijk verschillende situaties3. Belangrijke randvoorwaarde was dat ontwikkelruimte voor bestaande bedrijven met de nieuwe regelgeving niet zou worden ingeperkt4.

In de loop van de jaren is kritiek ontstaan op dit stelsel van geurnormering. In reactie hierop heeft mijn ambtsvoorganger een bestuurlijke werkgroep ingesteld. Deze had tot doel om de Wgv te evalueren5. De werkgroep bestond uit vertegenwoordigers van VNG, IPO, LTO, GGD, milieufederaties en burgergroeperingen. Voorzitters waren achtereenvolgens de heer L.H.J. Verheijen (tot medio 2015) en de heer J.C. Verdaas.

Beleidsreactie

Allereerst ben ik de werkgroep erkentelijk voor zijn gedegen werk. Naar aanleiding van het advies wil ik ingaan op de volgende twee onderwerpen: de beperkte handelingsruimte van gemeenten en aanpassing van de geurnorm en de onderbouwing hiervan.

Handelingsruimte van gemeenten

Omdat geur een lokaal probleem is, is er een passende norm nodig op lokaal niveau. De Omgevingswet zal met het Besluit kwaliteit leefomgeving de gemeenten de ruimte bieden binnen een bepaalde bandbreedte de eigen norm te kiezen. Daarmee biedt de Omgevingswet de gemeenten handelingsruimte om het gewenste lokale maatwerk te bieden. Dit geeft tegelijkertijd ruimte voor een integrale aanpak en afweging voor de verduurzaming van de veehouderij. Daar kom ik hieronder op terug.

Hoogte en onderbouwing van de norm

Er zijn verschillende hinderbelevingsonderzoeken uitgevoerd over de jaren heen (zie bijlage II)6. Ik maak hieruit op dat de onderzoeken geen eenduidig landelijk verband opleveren tussen geurbelasting en hinderervaring (ten opzichte van de landelijke norm).

Mede ook gelet op de ruimte die de Omgevingswet aan gemeenten biedt, geven de hinderbelevingsonderzoeken mij vooralsnog geen aanleiding om nieuw onderzoek uit te voeren en op basis daarvan de geurnormen aan te passen.

Omdat geur vooral een lokaal vraagstuk is, zou lokaal onderzoek wél nut kunnen hebben ter onderbouwing van lokaal beleid en het vaststellen van de lokale norm.

Integrale aanpak verduurzaming veehouderij

Het is goed om het vraagstuk van geur niet geïsoleerd te bekijken. Het is immers één van de elementen die spelen bij veehouderij. De Staatssecretaris van Economische Zaken en ik bevorderen dan ook een integrale aanpak van de verduurzaming van de veehouderij.

Onlangs heeft de commissie Nijpels adviezen over een integrale aanpak gegeven. Als onderdeel van zo’n integrale benadering zal ook de geurproblematiek binnen de diverse sectoren aan de orde kunnen komen. Als in dat kader blijkt dat aanpassing van geurregels toch nodig is, zal ik in nauw overleg met alle betrokken partijen voorstellen hiervoor ontwikkelen.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma


X Noot
1

Kamerstukken 29 383 en 28 973, nr. 244.

X Noot
2

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
3

Kamerstuk 27 835, nr. 26.

X Noot
4

Kamerstuk 27 835, nr. 25.

X Noot
5

Kamerstukken 29 383 en 28 973, nr. 240.

X Noot
6

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

Naar boven