31 710 Deltaprogramma

Nr. 38 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 8 april 2015

De vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Infrastructuur en Milieu over de brief van 4 december 2014 over vaststelling Tussentijdse Wijziging Nationaal Waterplan (Kamerstuk 31 710, nr. 34).

De vragen en opmerkingen zijn op 22 januari 2015 aan de Minister van Infrastructuur en Milieu voorgelegd. Bij brief van 8 april 2015 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Van Dekken

Adjunct-griffier van de commissie, Jansma

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Inhoudsopgave

Inleiding

2

Algemeen

2

Zoetwater

3

Waterveiligheid

4

Ruimtelijke adaptatie

5

Beleidskeuzes Rivieren

6

Financiering

6

Overig

6

Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennis genomen van de tussentijdse wijziging van het Nationaal Waterplan (NWP). Zij hebben daarbij nog een aantal vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de tussentijdse wijziging van het NWP. Deze leden hebben een aantal vragen en opmerkingen waar ze de Minister verzoeken op in te gaan.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van voorliggend voorstel, en vinden dat vanwege de koerswijziging het stellen van een aantal vragen en opmerkingen op zijn plaats is.

Algemeen

De leden van de VVD-fractie vragen wat er in de tussentijdse wijziging van het NWP is veranderd ten opzichte van het NWP 2009–2015. Kan de Minister een overzicht geven welke punten inhoudelijk zijn gewijzigd en met welke reden? Kan hierbij ook worden aangegeven wat de financiële- en economische consequenties zijn van de wijzigingen in de tussentijdse wijziging ten opzichte van het NWP 2009–2015?

Daarnaast willen deze leden graag weten hoe de looptijd en vaststelling van de tussentijdse wijziging van het NWP zich precies verhoudt tot het Nationaal Waterplan 2 (NWP-2) en de vaststelling daarvan. Wat betekent het vaststellen van het NWP en straks het NWP-2 nu precies voor de Omgevingsvisie en de Omgevingswet en welk proces en tijdpad is hierbij voorzien? Verder willen deze leden weten in hoeverre de uitkomsten van de verkenning naar windenergie op zee verwerkt zijn of verwerkt worden in het NWP.

De leden van de SP-fractie zijn ingenomen met het feit dat het advies van de commissie Veerman1 is teruggebracht tot nuchtere oplossingen. Wel zijn deze leden benieuwd welke adviezen vanuit deze commissie niet zijn overgenomen. Deze leden vernemen graag welke delen van het huidige watersysteem niet of onvoldoende voldoen. Wordt daarbij uitgegaan van de normering van het NWP2009 – 2015 of wordt daarbij al geanticipeerd op de staat van het watersysteem vanuit het nieuwe NWP? Deze leden zijn tevens benieuwd op welke wijze bodemdaling een plek heeft gekregen in de nieuwe benadering. Op welke wijze vindt bijvoorbeeld het afgeronde Bodemconvenant in de toekomst een plek in het NWP?

Deze leden willen graag een overzicht van de procesmatige beleidskeuzes waarvoor nog een nadere invulling nodig is om duidelijkheid te krijgen over de milieueffecten. Kan de Kamer gedurende deze invulling per brief op de hoogte gebracht worden van de uitkomsten hiervan, zo vragen deze leden. Waarom wordt er bij de overgang naar een nieuw NWP gesproken over «de ambitie om dit geheel te integreren»? Zijn er naar verwachting zaken die zich niet of moeilijk op laten nemen in dit nieuwe NWP?

Over welke zaken in het kader van het waterveiligheidsbeleid is er afstemming geweest met het Ministerie van Veiligheid en Justitie?

Zoetwater

De leden van de VVD-fractie hebben vragen over de toekomstige beschikbaarheid van zoetwatervoorziening. Het uitgangspunt van de leden van de VVD-fractie is dat het niet zo kan zijn dat de overheid zoet water verzilt vanwege natuurdoelstellingen en dan de ondernemer meer laat betalen voor zijn zoete water. Kan worden aangegeven op welk punt de NWP strijdig is met dit uitgangspunt? En kan dan worden aangegeven welke lastenverzwaring dit met zich meebrengt en welke consequenties dit heeft voor de Nederlandse economie en concurrentiepositie?

Voor wat betreft de financiële middelen vragen deze leden een toelichting op de benodigde middelen en de beschikbaarheid van het budget om te voldoen aan het ambitieniveau. Is er voldoende budget beschikbaar voor alle nieuwe maatregelen? Zo nee, hoe wordt hier mee omgegaan? Wat betekent dit voor de reeds gedane ruimtelijke reserveringen? Wordt Nederland hierdoor niet onnodig op slot gezet?

Er is nog veel onzekerheid over de zoetwatervoorziening, zo menen deze leden. Zo staat het nieuwe voorzieningenniveau nog in de kinderschoenen, is er een discussie over de verdieping van de Nieuwe Waterweg en hebben verschillende partijen nog vragen over de ontwerpRijksstructuurvisie Grevelingen en Volkerak-Zoommeer. Deze leden vragen daarom hoe de regering tegenover ingrijpende maatregelen staat die de verzilting kunnen versterken, aangezien het anticiperen op een eventueel tekort aan zoetwater een belangrijke pijler is in het Deltaprogramma. In hoeverre is er een zogenaamde «no-regret»-strategie in dit verband ontwikkeld? Op basis van welke uitgangspunten wordt bepaald dat zoetwater vóór gaat op zoutwater en of er voldoende zoetwater beschikbaar is en blijft? Hoe is de betrokkenheid bij deze beslissingen nationaal geborgd ten opzichte van de besluitvorming in de diverse regio’s? In hoeverre worden de economische effecten bij de besluitvorming betrokken en worden hiervoor standaarden voorgeschreven? Wat is het afwegingskader en wie is verantwoordelijk voor het verdelingsvraagstuk? Welke doorzettingsmacht heeft de Minister in deze? Dient er niet een nader protocol te worden ontwikkeld, vergelijkbaar met de systematiek van het Kierbesluit, waarbij vooraf helder is wat de doelstellingen, werkwijze, verantwoordelijkheden, bevoegdheden en taken zijn?

Kan de Minister de opmerking dat de regering «wil anticiperen op toekomstige ontwikkelingen door het formuleren van nieuw zoetwaterbeleid»2 nader duiden? Op welke wijze wordt er geanticipeerd op de mogelijke negatieve gevolgen van verzilting en wat betekent dit concreet voor de afspraken uit het NWP? Op welke wijze worden de betrokkenen, inclusief de ondernemers, betrokken in dit proces en welke ruimte is er voor aanpassing?

Ook hebben deze leden vragen over het hoofd- en regionale zoetwatersysteem. Deze leden vragen hoe dit systeem is ingericht. Wordt er in het systeem ook rekening gehouden met veiligheid en het groeiend tekort aan zoetwater en wordt daarmee ook rekening gehouden met de verschillende scenario’s? Zijn er economische effectrapportages beschikbaar ten aanzien van het Nederlandse zoetwatersysteem? Hoeveel geld gaat er naar het zoetwatersysteem vanuit het MIRT-budget en wat is het verdeelmodel en rekenmodel?

De leden van de PvdA-fractie zijn tevreden dat het Deltaplan Zoetwater zal fungeren als uitvoeringsprogramma voor zoetwater. Deze leden zouden graag meer duidelijkheid over de inhoud en implementatie van dit Deltaplan ontvangen. Deze leden vragen daarom om verduidelijking ten aanzien van de vraag hoe en vanaf wanneer dit Deltaplan geïmplementeerd zal worden. Daarnaast vragen deze leden wanneer dit Deltaplan aan de Kamer zal worden voorgelegd.

Deze leden zien in dat er een belangrijke relatie is tussen de zoetwatervoorziening en de kwaliteit van het zoete water. Het valt deze leden op dat waterkwaliteit niet genoemd wordt in de context van het Deltaplan Zoetwater. Deze leden vragen daarom of binnen dit Deltaplan ook aandacht wordt besteed aan de waterkwaliteit, zoals is verzocht in de motie-Jacobi c.s. (Kamerstuk 34 000-J, nr.16). Daarnaast vragen deze leden op welke manier hier invulling aan gegeven wordt. Deze leden vragen daarnaast aan welke regionale maatregelen door middel van cofinanciering een bijdrage geleverd zal worden door het Rijk.

De leden van de SP-fractie vragen wat er wordt bedoeld met een nadere uitwerking van het profijtbeginsel en het veroorzakingsbeginsel. Deze leden vragen tevens waar de op pagina 27 van de Tussentijdse wijziging van het NWP genoemde eerste groep gebieden, waar in 2018 voorzieningenniveaus gereed voor zijn, naar verwachting uit zal bestaan. Wat moeten deze leden zich voorstellen bij de beschrijving daarvan die het Deltaprogramma 2019 zal bevatten? En wat moeten deze leden zich voorstellen bij een «tussenevaluatie van het voorzieningenniveau»? Worden hierbij ook de gebieden en/of keuzes bedoeld?

Waterveiligheid

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze wordt omgegaan met objecten en personen die hun werk of woning buitendijks gelegen hebben. Wordt in het kader van het voornemen in de toekomst een beschermingsniveau van 10-5 te bieden besloten om buitendijks bouwen in het kader van de NWP-2 actief te ontmoedigen? Zo nee, waarom niet?

Deze leden vragen binnen welke wet de normspecificaties zullen worden vastgelegd. Wordt dit vastgelegd in de Waterwet? Zo ja, gaat dit onderdeel in de toekomst op in de nieuwe Omgevingswet en vindt dat plaats in de vorm van een wettelijke normering? Wil de Minister overwegen om het NWP als zelfstandig instrument te behouden? Zo nee, waarom niet?

Kan er vooruitlopend op deze wijziging in 2017 meer informatie gegeven worden over het nieuwe bijbehorende toetsingsinstrumentarium?

Deze leden vragen hoe de transitie van de nieuwe normen tussen nu en 2017 en vervolgens richting 2050 plaats zal vinden. Hoe wordt voor betrokken burgers duidelijk welke wettelijke normering op hun nabijgelegen watersystemen gelden gedurende deze periode van transitie? Deze leden hebben vragen over de wijze waarop burgers betrokken worden bij de transitie van oude naar nieuwe normering. Dit temeer omdat in de tussentijdse wijziging van het NWP gesteld wordt dat beide normen niet met elkaar te vergelijken zijn. Op welke wijze worden misverstanden hierover zoveel mogelijk uitgesloten, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie ontvangen voorts graag meer informatie over de trajecten waarbij het risico op grote groepen slachtoffers nog niet is weggenomen middels lokale maatregelen. Wat wordt bedoeld met «trajecten waarvoor nog extra bescherming nodig is die niet voortvloeit uit het basisbeschermingsniveau of het MKBA»? Welke trajecten, ofwel «hotspots», zijn dit? En op welke wijze zal hierover gecommuniceerd worden met betrokkenen?

De leden van de SP-fractie merken op dat bij een combinatie van maatregelen waarbij gezamenlijk het beschermingsniveau moet worden behaald de goedkeuring van de Minister vereist is. Deze leden vragen waar deze goedkeuring uit bestaat en in hoeverre de Minister betrokken blijft bij de in dit kader uit te voeren werkzaamheden.

Deze leden begrijpen dat er gestreefd wordt naar het implementeren van de nieuwe normeringen in 2017, maar vragen wat het scenario is indien deze deadline niet gehaald wordt. Kan in dit geval de vierde toetsing al wel plaats vinden op basis van de nieuwe normering?

De leden van de SP-fractie vragen in het kader van de B- en C-keringen wanneer voor alle dijktrajecten een normspecificatie is vastgesteld. Hoe wordt, tijdig voor de wettelijke verankering, de Kamer hierover geïnformeerd? Wat wordt er in dit kader bedoeld met de «juridische implicaties»3 die dat met zich meebrengt?

Deze leden vernemen graag of nu al voldoende inzicht is in de verwachtingen omtrent de staat van B- en C-keringen. Is inmiddels voldoende te overzien of de reservering van middelen voldoende vooruitloopt op de koerswijziging in waterveiligheidsbeleid? Zo nee, wanneer kan dit wel verwacht worden? Wat is de gang van zaken indien cofinanciering een te groot beslag legt op belanghebbende partijen?

De leden van de SP-fractie vragen voorts waarom het toetsingscriterium wordt vastgesteld bij Ministeriële Regeling, behalve dan dat dit conform het gestipuleerde in de Waterwet is. Is dit voorliggende wijzigingsvoorstel niet een reden om dit gegeven te bespreken en de Kamer om instemming te vragen? Zo nee, waarom niet?

Deze leden zouden graag meer duidelijkheid krijgen over de opmerking «dat betekent echter niet dat alle keringen in de toetsronde die loopt van 2017–2023 zullen worden afgekeurd als ze op het moment van toetsen nog niet de sterkte bieden die ze in 2050 zouden moeten bieden om aan de norm te kunnen voldoen»4. Deze leden hebben begrip voor de fasering, maar vragen hoe hierbij wordt omgegaan met de controle die de Kamer op het beleid moet kunnen uitvoeren. Hoe wordt hier duidelijkheid over verschaft, zowel richting de Kamer als richting de omwonenden?

Ruimtelijke adaptatie

De leden van de VVD-fractie zien wat betreft de voornemens voor ruimtelijke adaptatie dat de watertoets behouden blijft als wettelijk procesinstrument. Kan worden onderbouwd waarom gekozen is voor een wettelijk verplichte watertoets? Welke belangen zijn er afgewogen? Zijn er andere alternatieven onderzocht? Zo ja, welke en waarom zijn deze afgevallen? Op welke wijze wordt de watertoets precies vormgegeven? Hoe verhoudt zich dit tot de Omgevingswet? Wat is de meerwaarde? Is er onderzocht welke financiële consequenties en administratieve lasten deze wettelijke verplichting met zich meebrengt? Ook lezen deze leden dat de (decentrale) overheden hebben afgesproken de watertoets uit te voeren bij alle relevante plannen, waaronder structuurvisies. Kan de Minister de opmerking «alle relevante plannen» nader duiden?

Deze leden lezen dat de overheden gezamenlijk de Handreiking ruimtelijke adaptatie en een Stimuleringsprogramma ruimtelijke adaptatie beschikbaar stellen als ondersteunende instrumenten. Kan de regering toelichten wat het stimuleringsprogramma en de handreiking in zullen houden, wat de kosten zijn en welke (financiële) bijdrage het Rijk hierin levert?

Beleidskeuzes Rivieren

De leden van de VVD-fractie lezen dat het kabinet bij de beleidskeuzes voor de rivieren € 200 miljoen reserveert tot 2028 om kansen voor rivierverruiming te kunnen benutten. Kunnen de beoogde doelstellingen worden beschreven? Hoe worden deze gemonitord? Welke van de genoemde uitgangspunten (veiligheid, cofinanciering en synergie op gebiedsniveau) weegt hierbij het zwaarst? Hoe vindt de belangenafweging daarbij plaats? Welke aanvullende eisen gelden er om voor deze gelden in aanmerking te komen? Kan de Minister daarbij inzichtelijk maken hoe het besluitvormingsproces verloopt?

Financiering

De leden van de VVD-fractie hebben verder gelezen dat de Minister voorstander is van het principe dat zij die profijt hebben, of ingrepen doen die effect hebben op het waterbeheer, ook de daarbij behorende kosten dragen. Ook is er een verkenning naar een toekomstige financiële structuur gestart. Welke kaders worden hierbij gehanteerd en wordt hierbij ook beoordeeld wat de consequenties zijn qua lastenverzwaringen en concurrentiepositie? Wanneer wordt de Kamer betrokken bij deze verkenning?

De Minister geeft aan dat de inschattingen over de kosten die gemaakt moeten worden met grote onzekerheid omgeven zijn en dat er daarom afgesproken is dat op basis van de uitkomsten van de Landelijke Rapportage Toetsing 4 zal worden bekeken of aanvullende afspraken nodig zijn. Deze leden merken echter op dat deze rapportage pas in 2023 gereed zal zijn. Deze leden vragen of het niet mogelijk is om eerder duidelijkheid te geven over de opgaven, financiën en onzekerheden en hoe deze kunnen worden afgedekt. Kan ook precies worden aangeven met welke risico’s hierbij rekening wordt gehouden? Is het hierbij mogelijk om een financiële stresstest in te bouwen?

Deze leden zien dat daar waar sprake is van meerkosten voor rivierverruiming de Minister bereid is onder bepaalde voorwaarden middelen vanuit het Deltafonds in te zetten. Kan de Minister nader duiden wat de definitie is van «een grote bijdrage leveren aan de veiligheid» en de maatregel die «kansen bied om op gebiedsniveau synergie te realiseren»?5

De kosten van de toekomstige zoetwateropgave worden geschat op circa € 800 miljoen tot en met 2050. Voor de periode tot en met 2028 is in het Deltafonds hiervoor voorlopig € 150 miljoen programmaruimte gereserveerd. De reservering is blijkens het NWP ruim voldoende om in ieder geval de Rijksbijdrage aan het eerste pakket zoetwatermaatregelen te kunnen leveren. Op welke wijze wordt verkend welke aanvullende maatregelen na het eerste pakket zoetwatermaatregelen nog nodig zijn en hoe wordt gewaarborgd dat hiervoor voldoende financiële middelen beschikbaar zijn?

Overig

Voor Hoogwatergeul Varik-Heesselt heeft de regio aangegeven eerder dan het najaar van 2015 te willen starten met de MIRT-verkenning Varik-Heesselt. De leden van de VVD-fractie willen weten wanneer de Kamer geïnformeerd wordt over de meerkosten van de rivierverruiming, voor wiens rekening deze komen en of er al harde toezeggingen zijn met betrekking tot de cofinanciering.

Er wordt gesteld dat de voor de lange termijn gereserveerde gebieden ruimtelijk niet «op slot» gaan. Alleen wijzigingen van bestemmingsplannen die grootschalige of kapitaalintensieve ontwikkelingen mogelijk maken en die het treffen van rivierverruimende maatregelen kunnen belemmeren niet zijn toegestaan, zo lezen deze leden. Wat wordt verstaan onder grootschalige of kapitaalintensieve ontwikkelingen? Kan een overzicht worden gegeven van de pilots die plaatsvinden om te verkennen of (langdurige) onzekerheden over ontwikkelingsmogelijkheden in een gebied tot een minimum kunnen worden beperkt? Wanneer zijn de resultaten bekend en hoe worden deze betrokken in de verder vormgeving van wet- en regelgeving, zoals de Omgevingswet?

II Reactie van de Minister

Inleiding

Met deze tussentijdse wijziging is het rijksbeleid dat voortvloeit uit het, op 17 november 2014 door uw Kamer in het Wetgevingsoverleg Water besproken Deltaprogramma 2015 verankerd in het nationale waterbeleid.

Ik waardeer de inbreng van de fracties van de VVD, PvdA en SP op de vastgestelde tussentijdse wijziging van het Nationaal Waterplan (NWP). Deze fracties hebben verschillende vragen gesteld, die ik hieronder graag beantwoord. Bij de beantwoording is dezelfde indeling aangehouden die door de leden van de commissie is gebruikt.

  • Algemeen

  • Zoetwater

  • Waterveiligheid

  • Ruimtelijke adaptatie

  • Beleidskeuzes rivieren

  • Financiering

  • Overig

Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd wat er in de tussentijdse wijziging van het NWP is veranderd ten opzichte van het NWP 2009–2015, en of ik een overzicht kan geven welke punten inhoudelijk zijn gewijzigd en met welke reden? Ook is gevraagd of hierbij kan worden aangegeven wat de financiële- en economische consequenties zijn van de wijzigingen in de tussentijdse wijziging ten opzichte van het NWP 2009–2015.

Het kabinet heeft in de tussentijdse wijziging van het NWP het nieuwe rijksbeleid inzake de deltabeslissingen verankerd. Dit nieuwe rijksbeleid vloeit voort uit het, in het Deltaprogramma 2015 opgenomen, voorstel voor de deltabeslissingen (Waterveiligheid, Zoetwater, Ruimtelijke adaptatie, Rijn-Maasdelta, IJsselmeergebied en de strategische beslissing Zand) en de voorkeursstrategieën (IJsselmeergebied, Rivieren, Rijnmond-Drechtsteden, Zuidwestelijke Delta, Kust, Waddengebied en Hoge Zandgronden) (Kamerstuk 31 710, nr. 33).

Met het nieuwe beleid vult het kabinet zijn ambities in om de veiligste delta in de wereld te blijven, om ook in de toekomst genoeg zoetwater te hebben en om ons land klimaatbestendig en waterrobuust in te richten. Nederland heeft namelijk meer mensen en economische waarden te beschermen dan vijftig jaar geleden. Bovendien neemt door klimaatverandering de kwetsbaarheid verder toe, ook voor droogteproblemen. De tussentijdse wijziging bevat een nieuw waterveiligheidsbeleid, dat gebaseerd is op de risicobenadering. Met de nieuwe normering zullen op gerichte wijze mensen en economie tegen overstromingen worden beschermd. Voor zoetwater is een nieuwe aanpak voor het beperken van watertekorten en het optimaal benutten van zoetwater voor economie en nutsfuncties verankerd. Voor ruimtelijke adaptatie is een nieuwe en gerichte aanpak voor waterrobuuste en klimaatbestendige (her)ontwikkeling in bebouwd gebied verankerd. Voor de Rijn-Maasdelta gaat het om structurerende keuzen voor waterveiligheid en voor het IJsselmeergebied om de verankering van structurerende keuzen voor waterveiligheid en zoetwater. Deze nieuwe aanpak is voor zes gebieden – IJsselmeergebied, Kust, Rivieren, Rijnmond-Drechtsteden, Zuidwestelijke Delta en het Waddengebied – vertaald naar een voorkeursstrategie. De voorkeursstrategieën geven een concrete, gebiedsgerichte invulling aan de deltabeslissingen en kijken van 2015 tot 2050 en verder vooruit naar 2100.

Voor wat betreft de financieel-economische consequenties kan ik melden dat met de instelling en voeding van het Deltafonds en met het Bestuursakkoord Water een financiële basis is gelegd om de maatregelen voor waterveiligheid en zoetwater te bekostigen. Het Deltafonds voorziet in een stabiele en structurele financiering van investeringen in waterveiligheid, waterkwaliteit en zoetwatervoorziening. Voor de periode 2015–2028 is circa € 16 miljard beschikbaar, waarmee het jaarlijks budget gemiddeld op ruim € 1 miljard uitkomt. Met de Unie van Waterschappen zijn afspraken gemaakt over de financiering van het nieuwe waterveiligheidsbeleid. Daarbij is een integrale aanpak van de waterveiligheid uitgangspunt, waardoor de beschikbare financiële middelen doelmatig en optimaal kunnen worden ingezet. Op basis van de uitkomsten van de vierde Landelijke Rapportage Toetsing en de omvang van de opgaven, wordt na 2023 bezien of aanvullende afspraken nodig zijn. Daarnaast zijn er met de betrokken regionale partijen afspraken gemaakt over de financiering van het investeringspakket zoetwater 2015–2021.

Een doelmatige inzet van het budget is belangrijk voor onze economie. Zonder sterke dijken kan ca. 60% van Nederland overstromen. In dat gebied wonen 9 miljoen mensen, en daar wordt ca. 70% van ons Bruto Nationaal Product verdiend. Daarnaast is 16% van de economie afhankelijk van genoeg zoetwater. Deze waterafhankelijke sectoren zijn goed voor een omzet van ruim € 193 miljard per jaar.

Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie hoe de looptijd en vaststelling van de tussentijdse wijziging van het NWP zich precies verhoudt tot het tweede Nationaal Waterplan 2016 – 2021 (NWP2) en de vaststelling daarvan. Wat betekent het vaststellen van de tussentijdse wijziging van het NWP en straks het NWP2 nu precies voor de Omgevingsvisie en de Omgevingswet en welk proces en tijdpad is hierbij voorzien?

Het doel van de tussentijdse wijziging van het NWP was een snelle verankering van het rijksbeleid dat voortvloeit uit het Deltaprogramma 2015. Ik heb mijn aanpak voor de tussentijdse wijziging van het NWP en het NWP2 toegelicht in mijn brief aan uw Kamer van 15 januari 2014 (Kamerstuk 31 710, nr. 30). Het huidige NWP 2009–2015 heeft een looptijd tot 22 december 2015. De op 1 december 2014 door het kabinet vastgestelde wijziging van het NWP heeft dus ook een looptijd tot 22 december 2015. De Waterwet bevat de verplichting om het NWP eenmaal in de zes jaren te herzien. Daarvoor is het NWP2 in voorbereiding. Het ontwerp NWP2 is reeds naar uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 31 710, nr. 35). Dit NWP2 wordt uiterlijk 22 december 2015 vastgesteld en vervangt dan het NWP 2009 – 2015 en alle vastgestelde wijzigingen van dit NWP. Het beleid dat met de tussentijdse wijziging van het NWP is vastgesteld, wordt onder het NWP2 voortgezet en maakt derhalve onderdeel uit van het NWP2.

Naar aanleiding van uw vraag over de verhouding tot de Omgevingsvisie kan ik melden dat conform het wetsvoorstel Omgevingswet het kabinet het voornemen heeft om richting 2018 een integrale visie op het beleid voor de fysieke leefomgeving te ontwikkelen: de nationale Omgevingsvisie. Het NWP is daar een belangrijke bouwsteen voor. Afhankelijk van de reikwijdte en het detailniveau van de nationale Omgevingsvisie zal het NWP geheel of gedeeltelijk vervangen worden door deze Omgevingsvisie. De exacte vorm en planning daarvoor is op dit moment nog niet bekend. Zodra daarover meer bekend is, zal ik u daarover nader informeren.

Verder willen deze leden weten in hoeverre de uitkomsten van de verkenning naar windenergie op zee verwerkt zijn of verwerkt worden in het NWP.

De uitkomsten van de Haalbaarheidsstudie Windenergie binnen de 12-mijlszone zijn in het Ontwerp NWP 2016–2021 opgenomen. Zoals aangegeven in de brief aan uw Kamer over windenergie op zee van 26 september 2014 (Kamerstuk 33 561, nr. 11) onderzoekt het kabinet de mogelijkheden om een strook tussen de 10–12 nautische mijl aan te wijzen voor de Hollandse Kust. De strook sluit aan op de al aangewezen gebieden buiten de 12 nautische mijl. De in de Haalbaarheidsstudie opgenomen gebieden Zeeland, Maasvlakte en Ameland worden niet aangewezen en in de gebieden voor de Hollandse Kust komen de windturbines op minimaal 10 nautische mijl (18,5 km). Het gebied binnen de 12 nautische mijl wordt daarmee zoveel mogelijk ontzien. Indien tot aanwijzing van deze gebieden wordt besloten, zal het NWP2 deels worden herzien. Deze procedure start met de publicatie van het voornemen en de Notitie Reikwijdte en Detailniveau, waarin wordt beschreven wat onderzocht gaat worden. Dit document ligt dit voorjaar ter inzage; een ieder kan daarop reageren.

Daarna wordt een milieueffectrapport opgesteld, waarbij alternatieven worden bezien. Ook zal een passende beoordeling worden opgesteld. Mede op grond daarvan kan worden besloten of deze gebieden daadwerkelijk kunnen worden aangewezen voor windenergie. Naar verwachting zal begin 2016 de partiële herziening van het NWP 2016–2021 ter inzage liggen.

De leden van de SP-fractie zijn benieuwd welke adviezen vanuit de commissie Veerman niet zijn overgenomen.

De Tweede Deltacommissie (de commissie Veerman) adviseerde de huidige waterveiligheidsnormen voor heel Nederland met een factor 10 te verhogen. Op basis van een maatschappelijke kosten-batenanalyse is geconcludeerd dat een generieke aanscherping met een factor 10 niet nodig is. De nieuwe aanpak voor het waterveiligheidsbeleid maakt het mogelijk gerichter te investeren in de veiligheid. Het kabinet heeft aangegeven dat de effecten van de nieuwe waterveiligheidsaanpak zijn dat de kans op meer dan 100 doden door een overstroming als gevolg van het falen van een primaire waterkering een factor 20 kleiner wordt. Terwijl de kans op meer dan 1000 doden afneemt met bijna een factor 50. Daarmee doen de effecten van dit nieuwe beleid recht aan het door de commissie Veerman beoogde beschermingsniveau. Daarnaast is een peilstijging van 1,5 m in het IJsselmeergebied zoals voorgesteld door de Tweede Deltacommissie niet nodig voor de zoetwateropgave. Het wateraanbod in het IJsselmeergebied wordt ’s zomers groter door op korte termijn flexibel peilbeheer in te voeren in het IJsselmeer, het Markermeer en de Zuidelijke Randmeren, om daarmee een grotere zoetwaterbuffer te creëren. Het IJsselmeergebied zal ook geen functie gaan vervullen voor de zoetwatervoorziening van West-Nederland. Er blijken aantrekkelijkere alternatieven te bestaan. Waterberging in Grevelingen vervalt als mogelijkheid om de waterveiligheid rond Hollandsch Diep, Haringvliet en de Merwede in de toekomst op orde te houden. Dit is geen kosteneffectieve optie. Tot slot is het voor het primaire doel van het waarborgen van de bescherming tegen overstromingen niet nodig om suppleties op zo’n schaal uit te voeren dat de kust de komende eeuw verder kan aangroeien.

Verder vernemen de leden van de SP-fractie graag welke delen van het huidige watersysteem niet of onvoldoende voldoen. En of daarbij wordt uitgegaan van de normering van het NWP 2009 – 2015 of dat daarbij al wordt geanticipeerd op de staat van het watersysteem vanuit het nieuwe NWP?

Nederland toetst sinds 1996 periodiek of de primaire keringen aan de veiligheidsnormen voldoen. Deze periodieke toetsing biedt een actueel beeld van onze waterveiligheid en is uniek in de wereld. Keringen die niet aan de norm voldoen hebben een plek in lopende uitvoeringsprogramma’s, zoals het Tweede Hoogwaterbeschermingsprogramma, Ruimte voor de Rivier en Maaswerken of – voor zover het gaat om keringen en kunstwerken uit de derde en de verlengde derde toetsronde – in het Nieuwe Hoogwaterbeschermingsprogramma: een programma waarin Rijk en waterschappen intensief samenwerken om Nederland te beschermen tegen overstromingen. Met de wettelijke verankering van het nieuwe waterveiligheidsbeleid in 2017, kan de toetsing vanaf 2017 op basis van nieuwe normen plaatsvinden. Op dat moment ontstaat er weer een actueel beeld voor de versterkingsopgave voor de komende periode.

Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de nieuwe normen zullen de waterbeheerders bij projecten die starten in het kader van het Nieuwe Hoogwaterbeschermingsprogramma rekening houden met de nieuwe normspecificaties en gebruik maken van het ontwerpinstrumentarium 2014 dat is gebaseerd op de nieuwe waterveiligheidsaanpak. De huidige uitvoeringsprogramma’s lopen volgens de afspraken door. Ik wijs u daarbij ook graag op de antwoorden bij het onderdeel waterveiligheid.

Voor wat betreft zoetwater heeft Nederland in de afgelopen eeuwen een stevig fundament voor de zoetwatervoorziening opgebouwd. Dit blijft ook op lange termijn de basis van de zoetwatervoorziening. Op kortere termijn zijn knelpunten in de zoetwatervoorziening aan te pakken onder andere met investeringen in het hoofdwatersysteem en het regionale watersysteem. Daarmee wordt de beschikbaarheid van zoetwater robuuster. Dit wordt uitgewerkt in voorzieningenniveaus zoals verderop in de antwoorden beschreven wordt.

De leden van de SP-fractie zijn tevens benieuwd op welke wijze bodemdaling een plek heeft gekregen in de nieuwe benadering. En op welke wijze bijvoorbeeld het afgeronde Bodemconvenant in de toekomst een plek vindt in het NWP.

In het in december 2014 uitgebrachte ontwerp van het Nationaal Waterplan 2016–2021 is aangegeven dat het onderwerp bodemdaling aan de orde kan komen in de aanloop naar de nationale Omgevingsvisie. Uw Kamer heeft hierover ook een motie aangenomen (Kamerstuk 34 000-J, nr.12). De resultaten van de uitvoering van de motie Smaling over bodemdaling krijgen een plaats in de afspraken die met de andere overheden worden gemaakt over het programma Bodem en Ondergrond, waarvan de Structuurvisie Ondergrond een onderdeel is.

In het Bodemconvenant worden afspraken gemaakt over de aanpak van de spoedlocaties. In de komende periode staan de locaties die verontreinigingen verspreiden naar het grondwater centraal. De aanpak van deze locaties dient mede ter bescherming van de drinkwaterbronnen en om te voldoen aan de Kaderrichtlijn Water en Grondwaterrichtlijn. Het omgaan met resterende verontreinigingen wordt onderdeel van een gebiedsgerichte aanpak waarmee decentrale overheden invulling geven aan de verbreding van het bodembeleid en functies afwegen die gebruik maken van bodem en ondergrond.

Verder willen deze leden graag een overzicht van de procesmatige beleidskeuzes waarvoor nog een nadere invulling nodig is om duidelijkheid te krijgen over de milieueffecten. Ze vragen of de Kamer gedurende deze invulling per brief op de hoogte kan worden gebracht van de uitkomsten hiervan.

Hierbij geef ik u graag dit overzicht. In het ontwerp NWP2 en de ontwerp beleidsnota Noordzee die daar integraal bijlage van is, is aangegeven dat de besluitvorming over wind op zee binnen 12 nautische mijl vorm zal krijgen in een aparte structuurvisie die mede gebaseerd zal zijn op een PlanMER en een Passende beoordeling. Deze structuurvisie zal zo spoedig mogelijk na de vaststelling van het NWP2 worden vastgesteld. Zie ook het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie hierboven aangaande de verwerking van de verkenning naar windenergie op zee in het NWP.

Daarnaast zal op weg naar de definitieve vaststelling van het NWP2 gewerkt worden aan uitvoering van de motie Jacobi c.s. (Kamerstuk 34 000-J, nr.16): de relatie tussen waterkwaliteit en zoetwater en een samenhangende aanpak daarvan zullen diepgaander worden belicht.

Ik zal uw Kamer voorafgaand aan het AO Water van 24 juni schriftelijk op de hoogte stellen van de vorderingen op het gebied van waterkwaliteit.

De leden van de SP-fractie vragen zich af waarom er bij de overgang naar een nieuw NWP wordt gesproken over «de ambitie om dit geheel te integreren»? En zijn er naar verwachting zaken die zich niet of moeilijk op laten nemen in dit nieuwe NWP?

Met betrekking tot de ambitie tot integratie kan ik de leden antwoorden dat het kabinet overlap tussen oude (deels) gehandhaafde documenten en nieuwe documenten ongewenst vindt. De nu geldende tussentijdse wijziging van het NWP zal dan ook opgaan in het NWP2. Voor wat betreft de zaken die in het nieuwe NWP2 opgenomen worden was de brief aan uw Kamer van 15 januari 2014 (Kamerstuk 31 710, nr. 30) voor het kabinet uitgangspunt. In de nationale Omgevingsvisie kunnen zaken worden opgenomen die nu nog niet voorzien zijn. Er zijn op dit moment dus geen zaken die zich niet of moeilijk laten opnemen in dit nieuwe NWP2.

Verder zouden deze leden graag willen weten over welke zaken in het kader van het waterveiligheidsbeleid er afstemming is geweest met het Ministerie van Veiligheid en Justitie?

Het nieuwe waterveiligheidsbeleid is afgestemd met het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Met name voor het onderwerp rampenbeheersing is nauw met dit ministerie samengewerkt.

Zoetwater

De leden van de VVD-fractie hebben vragen over de toekomstige beschikbaarheid van zoetwatervoorziening. Het uitgangspunt van de leden van de VVD-fractie is dat het niet zo kan zijn dat de overheid zoet water verzilt vanwege natuurdoelstellingen en dan de ondernemer meer laat betalen voor zijn zoete water. Deze leden vragen zich af of kan worden aangegeven op welk punt het NWP strijdig is met dit uitgangspunt? De leden willen verder weten of kan worden aangegeven welke lastenverzwaring dit met zich meebrengt en welke consequenties dit heeft voor de Nederlandse economie en concurrentiepositie?

Het NWP is niet strijdig met uw uitgangspunt. Het uitgangspunt van het kabinet is dat de initiatiefnemer de mitigerende maatregelen bekostigt. Vanuit het Rijk zullen deze kosten niet worden doorberekend aan ondernemers.

De inzet van het Deltaprogramma Zoetwater is om de zoetwatervoorziening tot 2050 gelijk te houden of te verbeteren. Ten behoeve van de beleidsvoorbereiding is een economische analyse uitgevoerd. Deze is uitgevoerd conform de standaarden die daarvoor gelden. Een van de uitkomsten is dat de baten van de maatregelen voor zoetwater nog moeilijk zijn in te schatten. In 2015 start daarom nader onderzoek hoe dit beter zou kunnen. Daaruit zal duidelijker moeten worden wat het betekent voor de Nederlandse economie en concurrentiepositie.

Op voorhand kan niet worden uitgesloten dat de prijzen voor zoetwater in de toekomst zullen stijgen. Uit de MKBA van de Rijksstructuurvisie Grevelingen en Volkerak-Zoommeer is gebleken dat de alternatieve zoetwatervoorziening die nodig is bij een zout Volkerak-Zoommeer, leidt tot een hogere leveringszekerheid en een betere waterkwaliteit ten opzichte van de huidige situatie. Op grond hiervan is jaarlijks circa € 86 miljoen aan extra baten voor de landbouw berekend. Ook als niet wordt besloten om het Volkerak-Zoommeer zout te maken, is op termijn een alternatieve zoetwatervoorziening nodig met het oog op de klimaatverandering en de hierdoor toenemende verziltingsproblematiek. Mede hierdoor zijn deze zoetwatermaatregelen onderdeel geworden van het pakket maatregelen behorend bij de deltabeslissing Zoetwater.

De leden van de VVD-fractie vragen voor wat betreft de financiële middelen een toelichting op de benodigde middelen en de beschikbaarheid van het budget om te voldoen aan het ambitieniveau. Verder willen deze leden weten of voldoende budget beschikbaar is voor alle nieuwe maatregelen? En zo nee, hoe hiermee dan wordt omgegaan?

Er is vanuit het Rijk voldoende budget beschikbaar. In het Deltaprogramma 2015 staan voorstellen voor deltabeslissingen. Een van die voorstellen is de Deltabeslissing Zoetwater. Om uitvoering te geven aan het beleid dat uit dit voorstel voortvloeit, is het noodzakelijk dat maatregelen worden getroffen. Het Deltaplan Zoetwater omvat alle geprogrammeerde en geagendeerde maatregelen, onderzoeken en kennisvragen die betrekking hebben op een duurzame zoetwatervoorziening en geheel of gedeeltelijk bekostigd worden uit het Deltafonds. Het Deltaplan Zoetwater bevat een programmeringsvoorstel van een aantal zoetwatermaatregelen waaraan Rijk en regio financieel bijdragen. Voor de uitvoering van het maatregelenpakket 2015–2021 heeft het Rijk 150 miljoen euro beschikbaar gesteld. De regio draagt aan het maatregelenpakket van het Deltaplan Zoetwater ca. 250 miljoen euro bij. De borging van de afspraken gebeurt via een bestuursovereenkomst per zoetwaterregio. Ik verwijs u ook graag naar het eerdere antwoord op de vraag van de VVD-fractie over financieel-economische consequenties van de tussentijdse wijziging van het NWP ten opzichte van het NWP 2009 – 2015. Voor de periode 2022–2028 zijn ook reeds maatregelen geagendeerd, maar besluitvorming over programmering vindt in de volgende kabinetsperiode plaats. Er is enige investeringsruimte beschikbaar in het Deltafonds, maar daarover zal een nieuw kabinet besluiten. Over de programmering na 2028 heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden, maar het ligt in de rede dat de investeringen ins goedt zullen we ze beschikbaar stellen het maatregelenpakket van het Deltaplan Zoetwater zoetwatermaatregelen doorgaan.

Deze leden willen ook weten wat dit betekent voor de reeds gedane ruimtelijke reserveringen? En of Nederland hierdoor niet onnodig op slot wordt gezet?

Op het gebied van zoetwater is geen sprake van reeds gedane ruimtelijke reserveringen. Er is daarmee dus ook geen sprake van dat Nederland op slot wordt gezet als gevolg van eventuele ruimtelijke reserveringen door zoetwatermaatregelen.

De leden van de VVD-fractie melden dat ze de indruk hebben dat er nog veel onzekerheid is over de zoetwatervoorziening en de uitwerking van het nieuwe voorzieningenniveau.

Inderdaad hebben we te maken met onzekerheden als klimaatverandering. Juist daarom is gekozen voor een adaptieve aanpak. Op basis van de huidige inzichten zijn er met de uitvoering van de voorgenomen maatregelen in de adaptatiepaden tot 2050 geen grote problemen te verwachten. De robuustheid van de strategie wordt nog eens nader geanalyseerd in de stresstest Zoetwater. De strategie in het Deltaprogramma Zoetwater is opgebouwd uit adaptatiepaden met korte termijn en lange termijn zoetwatermaatregelen en bevat ook maatregelen om verzilting te beperken. Mochten er ontwikkelingen plaatsvinden zoals een sterke klimaatverandering, dan kan hier via de adaptatiepaden op worden gereageerd. De lange termijn maatregelen die nodig zijn bij sterke klimaatverandering zijn veelal ingrijpend en hebben ook nadelige effecten. Ontwikkelingen die verzilting versterken (zoals verdieping van de Nieuwe Waterweg) hebben als gevolg dat zoetwatermaatregelen uit het adaptatiepad eerder of vaker moeten worden ingezet. Bij de genoemde stresstest worden ook maatregelen die de verzilting kunnen versterken betrokken. Per maatregel zal vervolgens bekeken worden wat de verziltingseffecten zijn en wie verantwoordelijk is voor mitigerende maatregelen die eventueel nodig zijn.

Ten aanzien van het ontwikkelen van een «no-regret»-strategie kan ik de leden antwoorden dat het investeringsprogramma voor de korte termijn (2015–2028) gericht is op het aanpakken van de huidige knelpunten en het benutten van kansen via «no regret»-maatregelen die het gehele watersysteem meer flexibel en robuust maken, en daarmee minder kwetsbaar voor extremen, zonder daarmee ambities voor de lange termijn te blokkeren. Bij het ontwikkelen van de voorkeursstrategie voor zoetwater is door Deltares onderzoek gedaan naar vraag en aanbod van zoetwater in het hoofdwatersysteem. Daarbij zijn ook meer extreme klimaat- en economische scenario’s beschouwd. Er is via een knelpuntenanalyse voldoende kennis verzameld om de strategie en een doelmatig maatregelenpakket voor de komende jaren op te baseren en deze te onderbouwen.

Tevens is de vraag op basis van welke uitgangspunten wordt bepaald dat zoetwater vóór gaat op zoutwater. En deze leden vragen zich af of er voldoende zoetwater beschikbaar is en blijft.

Er is geen uitgangspunt dat zoetwater vóór gaat op zoutwater. Ten aanzien van de vraag of er voldoende zoetwater beschikbaar blijft is het uitgangspunt dat voor de economie en leefbaarheid een duurzame en economisch doelmatige zoetwatervoorziening nodig is. De vijf nationale doelen voor zoetwater zijn daarbij leidend. Dit zijn:

  • 1. Het in stand houden en bevorderen van een gezond en evenwichtig watersysteem.

  • 2. Het beschermen van de cruciale gebruiksfuncties drinkwater

    (volksgezondheid), energie, kwetsbare natuur, waterkeringen en het tegengaan van klink en zetting.

  • 3. Het effectief en zuinig gebruiken van het beschikbare water.

  • 4. Het bevorderen van de concurrentiepositie van Nederland wat betreft aan water gerelateerde economie.

  • 5. Het ontwikkelen van waterkennis, -kunde en -innovatie ten behoeve van de zoetwaterdoelen.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoe de betrokkenheid bij deze beslissingen nationaal is geborgd ten opzichte van de besluitvorming in de diverse regio’s.

Het Rijk heeft met andere overheden afspraken gemaakt over de borging van het beleid dat voortvloeit uit het Deltaprogramma 2015. Dat is gebeurd via de Bestuursovereenkomst Deltaprogramma, via de Stuurgroep Deltaprogramma en via het nationale Bestuurlijk Platform Zoetwater. Het Bestuurlijk platform Zoetwater bestaat uit vertegenwoordigers van de zoetwaterregio’s, IPO, VNG, Unie van Waterschappen en het Ministerie van IenM.

Verder vragen deze leden zich af in hoeverre de economische effecten bij de besluitvorming worden betrokken en of hiervoor standaarden worden voorgeschreven. Deze leden vragen zich verder af wat het afwegingskader is en wie verantwoordelijk is voor het verdelingsvraagstuk. De leden vragen zich ook af welke doorzettingsmacht de Minister heeft in deze. En of er niet een nader protocol dient te worden ontwikkeld, vergelijkbaar met de systematiek van het Kierbesluit, waarbij vooraf helder is wat de doelstellingen, werkwijze, verantwoordelijkheden, bevoegdheden en taken zijn.

Ik memoreer hier aan het antwoord op de vraag van de VVD-fractie over het uitgangspunt van deze fractie dat het niet kan zijn dat de ondernemer meer moet betalen voor zijn zoete water doordat de overheid zoet water verzilt vanwege natuurdoelstellingen. Ik kan de leden antwoorden dat ten behoeve van de beleidsvoorbereiding een economische analyse is uitgevoerd. Een van de uitkomsten is dat de baten van zoetwater nog moeilijk zijn in te schatten. In het voorjaar 2015 start nader onderzoek hoe dit beter zou kunnen. Het Rijk is verantwoordelijk voor het verdelingsvraagstuk van het hoofdwatersysteem. De waterschappen hebben deze verantwoordelijkheid voor het regionale watersysteem. Afstemming hierover in relatie tot de zoetwatervoorziening gebeurt in het nationale Bestuurlijke Platform Zoetwater. Bij ernstige droogte situaties vormt de verdringingsreeks het afwegingskader. Voor normale situaties wordt binnen de uitwerking van het voorzieningenniveau een afwegingskader opgesteld. Het Rijk is uiteindelijk verantwoordelijk voor het beheer van het hoofdwatersysteem en voor het nationale waterbeleid. Bij de uitwerking van het voorzieningenniveau wordt een protocol opgesteld. Een Plan van Aanpak hiervoor komt medio 2015 beschikbaar.

Deze leden vragen mij de opmerking dat de regering «wil anticiperen op toekomstige ontwikkelingen door het formuleren van nieuw zoetwaterbeleid»6 nader te duiden.

Voor een nadere duiding kan ik de leden van de fractie antwoorden dat binnen het Deltaprogramma op basis van een knelpuntenanalyse is geconstateerd dat er in de huidige situatie al knelpunten zijn en dat deze bij klimaatverandering en/of economische ontwikkeling kunnen toenemen. Met het in de tussentijdse wijziging van het NWP verankerde beleid voor zoetwater zorgt het kabinet ervoor dat Nederland is voorbereid op deze mogelijke ontwikkelingen.

Verder vragen deze leden op welke wijze er wordt geanticipeerd op de mogelijke negatieve gevolgen van verzilting en wat dit concreet betekent voor de afspraken uit het NWP. De leden willen ook weten op welke wijze de betrokkenen, inclusief de ondernemers, worden betrokken in dit proces en welke ruimte er is voor aanpassing.

Voor alle regio’s zijn maatregelen geformuleerd en opgenomen in een gezamenlijk plan: het Deltaplan Zoetwater. In het Deltaprogramma 2015 staan voorstellen voor deltabeslissingen. Één van die voorstellen is de deltabeslissing Zoetwater. Om uitvoering te geven aan het beleid dat uit dit voorstel voortvloeit, is het noodzakelijk dat maatregelen worden getroffen. Het Deltaplan Zoetwater omvat alle geprogrammeerde en geagendeerde maatregelen, onderzoeken en kennisvragen die betrekking hebben op een duurzame zoetwatervoorziening en die geheel of gedeeltelijk bekostigd worden uit het Deltafonds. Via de tussentijdse wijziging van het NWP is het rijksbeleid voor zoetwater in het waterbeleid verankerd.

Betrokkenheid en participatie van stakeholders is een vast onderdeel binnen het Deltaprogramma. Participatie van alle belangrijke stakeholders is ook voor het onderdeel zoetwater ingevuld. Stakeholders, inclusief ondernemers, sluiten periodiek aan bij het Bestuurlijk Platform Zoetwater. Zoetwater wordt regelmatig geagendeerd in het Overlegorgaan met de maatschappelijke partijen (Overlegorgaan IenM) en bovendien worden de stakeholders betrokken bij werksessies over zoetwater. Hiermee is beoogd dat de stakeholders op alle relevante niveaus (inhoudelijk en bestuurlijk) en ook gedurende het gehele besluitvormingsproces over het zoetwaterbeleid hun inbreng kunnen leveren. Deze opzet maakt aanpassing op basis van de inbreng van de stakeholders mogelijk.

Ook hebben deze leden vragen over het hoofd- en regionale zoetwatersysteem. Deze leden vragen hoe dit systeem is ingericht. En of er in het systeem ook rekening wordt gehouden met veiligheid en het groeiend tekort aan zoetwater. En verder of daarmee ook rekening wordt gehouden met de verschillende scenario’s. De leden vragen zich af of er economische effectrapportages beschikbaar zijn ten aanzien van het Nederlandse zoetwatersysteem. Tot slot vragen deze leden zich af hoeveel geld er gaat naar het zoetwatersysteem vanuit het MIRT-budget en wat het verdeelmodel en rekenmodel is.

Via de adaptatiepaden wordt inderdaad rekening gehouden met ontwikkelingen zoals een mogelijk groeiend tekort aan zoetwater als gevolg van scenario's met snelle klimaatverandering of ontwikkelingen op het vlak van veiligheid. En, zoals in het voorgaande toegelicht, zijn er economische effectrapportages uitgevoerd en beschikbaar.

In het Deltafonds is € 150 miljoen gereserveerd voor de rijksbijdrage aan het investeringsprogramma zoetwater in de periode 2015–2021. Ten aanzien van de verdeling van kosten van dit investeringsprogramma zijn met de betrokken regionale bestuurders afspraken gemaakt. Daarnaast is in het Deltafonds een investeringsbudget van circa € 92 miljoen euro in de periode 2015–2028 beschikbaar voor lopende zoetwaterprojecten (zoals Kierbesluit) en onderzoeken. Voor de renovatie van het stuwenensemble Nederrijn en Lek is nog een investeringsbudget van € 131 miljoen beschikbaar en tot slot wordt er voor beheer en onderhoud zoetwater vanaf 2015 jaarlijks ca. € 17 miljoen euro uitgegeven.

De leden van de PvdA-fractie zijn tevreden dat het Deltaplan Zoetwater zal fungeren als uitvoeringsprogramma voor zoetwater. Deze leden zouden nog wel graag meer duidelijkheid willen ontvangen over de inhoud en implementatie van dit deltaplan. Ze vragen daarom om verduidelijking ten aanzien van de vraag hoe en vanaf wanneer dit deltaplan geïmplementeerd zal worden. Daarnaast vragen deze leden wanneer dit deltaplan aan de Kamer zal worden voorgelegd.

Het deltaplan omvat alle geprogrammeerde en geagendeerde maatregelen, onderzoeken en kennisvragen die betrekking hebben op een duurzame zoetwatervoorziening en geheel of gedeeltelijk bekostigd worden uit het Deltafonds. Het gaat om twee tranches: de eerste tranche (periode 2015–2021) bestaat uit maatregelen die passen binnen de ruimte die in het Deltafonds is gereserveerd voor zoetwaterinvesteringen. Ten aanzien van de implementatie kan ik de leden antwoorden dat reeds een start is gemaakt met de uitvoering van de maatregelen en dat alle geprogrammeerde maatregelen voor 2021 zullen zijn uitgevoerd. De voortgang zal jaarlijks aan uw Kamer worden gerapporteerd in het Deltaprogramma. Voor de maatregelen uit de tweede tranche (periode 2022 – 2028) is nu nog onzeker of die echt noodzakelijk zijn. Dat wordt nader onderzocht. Deze maatregelen zijn daarom geagendeerd voor besluitvorming door een volgend kabinet.

Zoals deze leden constateren is er een belangrijke relatie tussen de zoetwatervoorziening en de kwaliteit van het zoete water. Het valt deze leden op dat waterkwaliteit niet genoemd wordt in de context van het Deltaplan Zoetwater. Daarom vragen deze leden of binnen dit deltaplan ook aandacht wordt besteed aan de waterkwaliteit, zoals is verzocht in de motie Jacobi c.s. (Kamerstuk 34 000-J, nr.16). Daarnaast vragen deze leden op welke manier hier invulling aan gegeven wordt.

Ik ben het eens met de leden van deze fractie dat de vraagstukken van zoetwatervoorziening en waterkwaliteit met elkaar verbonden zijn, zo is zoutgehalte één van de indicatoren van de Kaderrichtlijn Water (KRW). Aanpak van verzilting zoals beschreven in het deltaplan heeft dus effecten voor beide aspecten. Ik heb tijdens het WGO Water op 17 november 2014 aangegeven dat in het NWP2 invulling wordt gegeven aan de wens van uw Kamer zoals verwoord in de motie Jacobi c.s. (Kamerstuk 34 000-J, nr.16). Over de invulling van deze motie zal ik uw Kamer tevens informeren voorafgaand aan het geplande AO Water op 24 juni 2015.

De leden van de PvdA-fractie vragen verder aan welke regionale maatregelen door middel van cofinanciering een bijdrage geleverd zal worden door het Rijk.

Bij de volgende regionale maatregelen zal een bijdrage worden geleverd door het Rijk:

  • West Nederland: aanpassen van de aanvoer (kleinschalige wateraanvoer fase 1), optimaliseren Bernisse (inlaat Spijkenisse) en de klimaatpilot Haalbaarheidstudie nazuiveren effluent.

  • Zuidwestelijke Delta: Roodevaart doorvoer West-Brabant en Zeeland en de klimaatpilot Proeftuin voor gebieden zonder aanvoer.

  • Rivierengebied: start maatregelen rivierengebied Zuid en de klimaatpilot Duurzaam gebruik ondiep grondwater.

  • Hoge Zandgronden: watersysteem adapteren fase 1 en de klimaatpilot Efficiënter en slimmer beregenen.

  • IJsselmeergebied: programma Hoge Gronden Noord en de klimaatpilot IJsselmeergebied.

Voor meer uitvoerige informatie over deze maatregelen verwijs ik u graag naar het Deltaprogramma 2015 (Kamerstuk 31 710, nr. 33).

De leden van de SP-fractie vragen wat er wordt bedoeld met een nadere uitwerking van het profijtbeginsel en het veroorzakingsbeginsel.

Graag licht ik de leden van de SP-fractie toe wat wordt bedoeld met deze nadere uitwerking. Deze komt voort uit het in 2014 verschenen OESO rapport naar de toekomstbestendigheid van het Nederlandse waterbeheer (Kamerstuk 28 966, nr. 27). In dit rapport is één van de aanbevelingen om te bezien of de financiering van waterbeheer in Nederland voldoende duurzaam is. Uw Kamer zal voor de zomer 2015 over de voortgang van deze aanbeveling worden geïnformeerd. Ik verwijs de leden daarbij eveneens naar het antwoord op de vraag van de VVD-fractie over de verkenning naar een toekomstige financiële structuur onder het onderdeel financiering.

Deze leden vragen eveneens waar de eerste groep gebieden naar verwachting uit zal bestaan, waar in 2018 voorzieningenniveaus gereed voor zijn. Voorts vragen deze leden wat ze zich moeten voorstellen bij de beschrijving daarvan in het Deltaprogramma 2019. Verder vragen deze leden wat ze zich moeten voorstellen bij een «tussenevaluatie van het voorzieningenniveau». Ze vragen zich af of hierbij ook de gebieden en/of keuzes worden bedoeld.

Ten aanzien van de vraag over de genoemde groep gebieden kan ik de leden antwoorden dat in 2015 per provincie plannen van aanpak worden opgesteld voor het regionale watersysteem en door het Rijk voor het hoofdwatersysteem. Daarin wordt aangegeven in welke gebieden wordt begonnen met het uitwerken van het voorzieningenniveau. De wijze waarop de voorzieningenniveaus invulling krijgen kan per regio verschillen. De aard en het schaalniveau van de informatie en de afspraken kunnen variëren, afhankelijk van de karakteristieken van het gebied, de urgentie van de (droogte)problematiek en het type watergebruik. Waterkwantiteit (aanvoer, peil en onttrekkingen) zal waarschijnlijk ook worden opgenomen. Afhankelijk van de fysieke karakteristieken kunnen daaraan toegevoegd worden afspraken over waterkwaliteit (chloride, algenbloei, temperatuur) en grondwater (onttrekkingen, stand, drainage).

Voorzieningenniveaus moeten nog uitgewerkt worden. Daarom is op dit moment nog niet aan te geven hoe deze er in 2019 precies uit gaan zien. Ik kan u wel antwoorden dat een eerste beeld gevormd kan worden op basis van de plannen van aanpak die in 2015 beschikbaar komen. De inhoudelijke uitwerking daarvan wordt continu bewaakt. Bovendien is een tussenevaluatie in 2018 bedoeld om tijdens het traject zowel de inhoudelijke uitwerking als het proces en de gemaakte keuzes te evalueren en zo nodig bij te sturen. Ik kan de leden verder antwoorden dat de ambitie is dat in 2021 voor alle gebieden het voorzieningenniveau is uitgewerkt.

Waterveiligheid

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze wordt omgegaan met objecten en personen wiens werk of woning buitendijks ligt. Deze leden vragen zich af of in het kader van het voornemen in de toekomst een beschermingsniveau van 10-5 te bieden, wordt besloten om buitendijks bouwen in het kader van NWP2 actief te ontmoedigen? En zo nee, waarom niet.

Ten aanzien van de vraag van de SP-fractie over buitendijks wonen of werken kan ik de leden antwoorden dat het uitgangspunt voor de waterveiligheidsbenadering is om iedereen in Nederland achter de primaire kering (binnendijks) ten minste een beschermingsniveau van 10-5 per jaar te bieden in 2050. Het beleid voor buitendijks gebied verandert niet. Dit betekent dat:

  • 1. Er geen wettelijke normen voor de bescherming van buitendijks gebied zijn;

  • 2. Bewoners en gebruikers in buitendijks gebied zelf verantwoordelijk zijn voor het treffen van gevolgbeperkende maatregelen en zelf het risico dragen van waterschade;

  • 3. De beoordeling van de veiligheid, de noodzaak van aanvullende maatregelen en de communicatie over waterveiligheid bij de regionale en lokale overheden ligt.

Het kabinet vindt dat een goede ruimtelijke ordening primair de taak is van de decentrale overheden. Dat geldt ook voor de buitendijkse gebieden. Voor sommige gebieden gelden nationale kaders voor buitendijkse ontwikkeling omdat het beheer van het hoofdwatersysteem voor de waterveiligheid een nationaal belang is. Deze kaders zijn de Beleidsregels grote rivieren (BGR) en titel 2.4 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) om een veilige afvoer en berging van rivierwater onder normale en maatgevende omstandigheden te kunnen waarborgen voor de lange termijn.

Deze leden hebben eveneens gevraagd binnen welke wet de normspecificaties zullen worden vastgelegd. Of dit wordt vastgelegd in de Waterwet. En zo ja, dan vragen deze leden zich af of dit onderdeel in de toekomst op gaat in de nieuwe Omgevingswet en of dat plaatsvindt in de vorm van een wettelijke normering. Deze leden vragen mij of ik wil overwegen om het NWP als zelfstandig instrument te behouden. En zo nee, waarom niet.

De normspecificaties uit de tussentijdse wijziging van het Nationaal Waterplan worden via een wijzigingswet opgenomen in de Waterwet. Het streven is om deze wijzigingswet eind 2015 bij uw Kamer in te dienen, zodat de normspecificaties kunnen worden gebruikt bij de vierde landelijke toetsronde die op 1 januari 2017 start. De normering van de waterveiligheid wordt opgenomen in het systeem onder de Omgevingswet. Parallel aan de parlementaire behandeling van de wijziging van de Waterwet zal het wetsvoorstel voor de invoering van de Omgevingswet op dit punt zo nodig worden aangepast. In het kader van de Invoeringswet Omgevingswet wordt bezien op welke wijze de normering voor waterveiligheid het beste in die systematiek kan worden opgenomen.

Het NWP zal geheel of gedeeltelijk vervangen worden door de Omgevingsvisie, afhankelijk van de daadwerkelijke reikwijdte en het detailniveau van de Omgevingsvisie. Meer specifieke onderdelen van het waterbeleid kunnen conform het wetsvoorstel Omgevingswet worden verankerd in het nationaal waterprogramma. Eveneens verwijs ik deze leden naar het antwoord op de vraag van de VVD-fractie over het vaststellen van het NWP2 in relatie tot de Omgevingsvisie onder het onderdeel «algemeen».

Deze leden vragen vervolgens of er, vooruitlopend op deze wijziging in 2017, meer informatie gegeven kan worden over het nieuwe bijbehorende toetsingsinstrumentarium.

Het toetsinstrumentarium wordt op dit moment door het Ministerie van IenM, in overleg met de waterschappen, ontwikkeld. De toetsvoorschriften, de hydraulische belasting en de overige factoren die de sterkte van de kering bepalen, worden bij Ministeriële Regeling vastgesteld. Dit toetsinstrumentarium zal naar verwachting in het najaar van 2016 worden gepubliceerd in de Staatscourant. Het nieuwe toetsinstrumentarium wordt aangepast aan het nieuwe waterveiligheidsbeleid. Daarbij verwijs ik de leden ook graag naar het antwoord op de vraag van de SP-fractie waarom het toetsingcriterium wordt vastgesteld bij Ministeriële Regeling verderop in dit onderdeel «waterveiligheid».

De leden van de SP-fractie hebben eveneens gevraagd hoe de transitie van de nieuwe normen tussen nu en 2017 en vervolgens richting 2050 plaats zal vinden. Deze leden vragen hoe voor betrokken burgers duidelijk wordt welke wettelijke normering op hun nabijgelegen watersystemen gelden gedurende deze periode van transitie. Bovendien hebben deze leden vragen over de wijze waarop burgers betrokken worden bij de transitie van oude naar nieuwe normering. Dit temeer omdat in de tussentijdse wijziging van het NWP gesteld wordt dat beide normen niet met elkaar te vergelijken zijn. De leden hebben gevraagd op welke wijze misverstanden hierover zoveel mogelijk worden uitgesloten.

Ten aanzien van de transitieperiode wordt via de komende drie toetsrondes toegegroeid naar de nieuwe waterveiligheidsnormen. Op basis van de uitkomsten van deze toetsrondes, worden steeds de trajecten met het grootste veiligheidsrisico (op grond van de nieuwe normen) als eerste aangepakt. Bij trajecten waar in 2015 wordt gestart met een proces van versterking wordt de nieuwe normering bij het ontwerp betrokken. In de vierde toetsronde zullen alle primaire keringen worden getoetst op basis van de nieuwe normen.

Dan wordt duidelijk welke keringen al voldoen en welke keringen de komende periode moeten worden versterkt. Als een kering moet worden versterkt zullen burgers door het waterschap worden geïnformeerd over de wijze waarop en de termijn waarbinnen de kering wordt versterkt.

Waterschappen, die met de nieuwe normering aan de slag moeten, zijn zich nu aan het voorbereiden op de transitie van de oude naar de nieuwe normering en de communicatie hierover naar de burgers in hun beheergebied.

Direct na Prinsjesdag 2014 hebben de normspecificaties 6 weken ter inzage gelegen via het ontwerp van de tussentijdse wijziging van het NWP. Deze normspecificaties vormen de basis voor de vast te leggen wettelijke normen. Daarnaast streef ik ernaar dat in de tweede helft van april 2015 de consultatie voor de ontwerpwijziging van de Waterwet voor de nieuwe normering start.

De leden van de SP-fractie ontvangen voorts graag meer informatie over de trajecten waarbij het risico op grote groepen slachtoffers nog niet is weggenomen via lokale maatregelen. En, zo vragen zij, wat wordt bedoeld met «trajecten waarvoor nog extra bescherming nodig is die niet voortvloeit uit het basisbeschermingsniveau of de MKBA». Welke trajecten, ofwel «hotspots», zijn dit. En deze leden zijn benieuwd op welke wijze hierover gecommuniceerd zal worden met betrokkenen.

In de tussentijdse wijziging van het NWP is voor zes trajecten de normspecificatie aangescherpt om het risico op grote groepen slachtoffers te verminderen. Deze trajecten beschermen de volgende gebieden:

  • 1. Zuid-Holland – Nieuwe Waterweg – Oost;

  • 2. Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden – Merwede;

  • 3. Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden – Merwede/Noord/Lek;

  • 4. Rozenburg;

  • 5. Voorne-Putten 2;

  • 6. Eiland van Dordrecht 2.

Daarnaast is bij twee trajecten een hogere normspecificatie vastgesteld vanwege het risico op grote gevolgen als gevolg van de aanwezigheid van vitale en kwetsbare infrastructuur van nationaal belang. Dit betreft de bescherming tegen overstromingen van de kerncentrale in Borssele en de gasrotonde bij de Eemshaven. De belanghebbenden (onder andere waterschappen, gemeenten en provincies) zijn via het Deltaprogramma bij de totstandkoming van deze aangescherpte normspecificaties betrokken. Wanneer deze nieuwe normspecificaties leiden tot versterkingen van de dijken wordt, conform MIRT systematiek, met betrokkenen gecommuniceerd over de betreffende maatregel.

De leden van de SP-fractie merken op dat bij een combinatie van maatregelen waarbij gezamenlijk het beschermingsniveau moet worden behaald de goedkeuring van de Minister vereist is. De leden van de SP-fractie vragen waar deze goedkeuring uit bestaat en in hoeverre de Minister betrokken blijft bij de in dit kader uit te voeren werkzaamheden.

De normspecificaties die zijn opgenomen in de tussentijdse wijziging van het Nationaal Waterplan geven de sterkte van een primaire kering aan die nodig is om het gewenste beschermingsniveau voor het achterliggende gebied te realiseren. Bij een slimme combinatie wordt het beschermingsniveau gerealiseerd door de primaire kering èn door gevolgbeperkende maatregelen in laag twee (ruimtelijke inrichting) en laag drie (rampenbeheersing). De goedkeuring van de Minister is vereist om vast te stellen of met de combinatie van maatregelen wel aan het vastgelegde beschermingsniveau7 wordt voldaan. Als blijkt dat dit beschermingsniveau met een combinatie van maatregelen kan worden bereikt, zal hiervoor een wijziging van de wettelijke norm voor het betreffende dijktraject worden voorbereid.

Verder kan ik deze leden antwoorden dat bij de toepassing van een slimme combinatie van maatregelen meerdere bestuursorganen betrokken zijn. Taken, verantwoordelijkheden en andere afspraken over realisatie en instandhouding van maatregelen worden vastgelegd in een overeenkomst, die door betrokken partijen en het Rijk worden getekend.

De leden van de SP-fractie begrijpen dat er gestreefd wordt naar het implementeren van de nieuwe normeringen in 2017, maar deze leden vragen zich af wat het scenario is indien deze deadline niet gehaald wordt. Deze leden vragen of in dit geval de vierde toetsing al wel kan plaatsvinden op basis van de nieuwe normering.

De planning is dat de wijziging van de Waterwet dit najaar bij uw Kamer wordt ingediend en het nieuwe toetsinstrumentarium in het najaar van 2016 gereed is. De beoordeling van de veiligheid is volgens de Waterwet namelijk gebaseerd op de normen die in deze wet zijn opgenomen. Als de nieuwe wet niet op tijd in werking treedt, zal bij de toetsronde die in 2017 start, moeten worden getoetst op basis van de huidige normen.

In het kader van de B- en C-keringen vragen de leden van de SP-fractie mij wanneer voor alle dijktrajecten een normspecificatie is vastgesteld. Verder vragen deze leden hoe, tijdig voor de wettelijke verankering, de Kamer hierover wordt geïnformeerd.

Alle B-keringen zullen bij deze wijziging van de Waterwet genormeerd worden. Voor de C-keringen die een rol blijven vervullen in het primaire watersysteem zullen de normen ook worden opgenomen in de wijziging van de Waterwet. Voor de C-keringen die geen rol meer spelen in het primaire watersysteem, maar nog wel een rol vervullen in het regionale watersysteem, kunnen de provincies normen stellen. De provincies zullen de komende tijd starten met het normeren van deze keringen. Vervolgens worden deze nieuwe normen vastgelegd in de betreffende provinciale verordening. Bij de indiening van de wijziging van de Waterwet zal ik uw Kamer tijdig informeren. Het streven is om deze wijzigingswet eind 2015 bij uw Kamer in te dienen.

Deze leden vragen zich verder af wat er in dit kader wordt bedoeld met de «juridische implicaties»8 die dat met zich meebrengt. De leden van de SP-fractie vernemen graag of nu al voldoende inzicht is in de verwachtingen omtrent de staat van B- en C-keringen.

Wanneer de C-keringen hun primaire status verliezen, kan dit juridische consequenties met zich mee brengen. Sommige C-keringen blijven bijvoorbeeld een functie vervullen in het regionale watersysteem. Andere C-keringen blijven primair. Deze zaken moeten ook juridisch geregeld worden. Over de staat van de B- en C-keringen kan ik de leden antwoorden dat die in de (verlengde) derde toetsing in beeld is gebracht.

Deze leden hebben mij gevraagd of inmiddels voldoende is te overzien of de reservering van middelen voldoende vooruitloopt op de koerswijziging in het waterveiligheidsbeleid. En, zo vragen deze leden, zo nee, wanneer kan dit wel verwacht worden. En wat is vervolgens de gang van zaken indien cofinanciering een te groot beslag legt op belanghebbende partijen.

Op basis van onderzoek naar de verwachte kosten voor de nieuwe normering, heb ik in het voorjaar van 2014 afspraken gemaakt met de Unie van Waterschappen over de financiering. Ik verwacht dat er met deze afspraken voldoende financiële middelen zijn om de nieuwe aanpak van het waterveiligheidsbeleid te bekostigen. Op basis van de uitkomsten van de vierde toetsronde zal ik samen met de waterschappen bezien of aanvullende afspraken nodig zijn.

In de tussentijdse wijziging van het NWP heb ik aangegeven dat als een rivierverruimende maatregel een grote bijdrage levert aan de veiligheid, het kansen biedt om op gebiedsniveau synergie te realiseren (o.a. voor de economie, natuur, recreatie) en er sprake is van cofinanciering, het Rijk ook een bijdrage wil leveren. Er is hier bewust geen percentage voor de cofinanciering afgesproken, zodat belanghebbende partijen een bijdrage kunnen leveren die past bij hun draagkracht en redelijk is gezien de synergie die de rivierverruiming de betreffende partij oplevert.

De leden van de SP-fractie hebben voorts gevraagd waarom het toetsingscriterium wordt vastgesteld bij Ministeriële Regeling, behalve dan dat dit conform het gestipuleerde in de Waterwet is. Ze stellen vervolgens de vraag of het voorliggende wijzigingsvoorstel niet een reden is om dit gegeven te bespreken en de Kamer om instemming te vragen. En zo nee, waarom niet?

De keuze voor het vaststellen bij Ministeriële Regeling van de toetscriteria heb ik gemaakt, omdat het gaat om zeer technische criteria en omdat er elke toetsronde sprake is van nieuwe inzichten, die sneller verwerkt kunnen worden in een uitvoeringsregeling dan in een wet in formele zin of AMvB. Het gaat bij de toetscriteria vooral om de technische uitwerking van de uitgangspunten van het waterveiligheidsbeleid. De randvoorwaarden voor deze uitwerkingen zullen worden opgenomen in de wijziging van de Waterwet, die eind 2015 aan uw Kamer zal worden aangeboden. In aanvulling daarop verwijs ik de leden ook naar het eerdere antwoord op de vraag van de SP-fractie over het nieuwe bijbehorende toetsingsinstrumentarium.

De leden van de SP-fractie hebben aangegeven dat zij graag meer duidelijkheid zouden krijgen over de opmerking «dat betekent echter niet dat alle keringen in de toetsronde die loopt van 2017–2023 zullen worden afgekeurd als ze op het moment van toetsen nog niet de sterkte bieden die ze in 2050 zouden moeten bieden om aan de norm te kunnen voldoen»9. Deze leden hebben begrip voor de fasering, maar de leden vragen hoe hierbij wordt omgegaan met de controle die de Kamer op het beleid moet kunnen uitvoeren. Ze hebben vervolgens gevraagd hoe hier duidelijkheid over wordt verschaft, zowel richting de Kamer als richting de omwonenden.

Ik geef de leden van de SP-fractie graag meer duidelijkheid over de betreffende opmerking. Voor het toetsen vanaf 2017 of een kering aan de norm voldoet, wordt niet alleen gekeken naar de toestand van de kering op basis van het toetsinstrumentarium, maar ook naar de hydraulische belasting waartegen de kering bestand moet zijn. In 2050 moet een kering bestand zijn tegen de hydraulische belasting die geldt voor de toetsperiode 2047–2059.

In de komende toetsperiode wordt getoetst of een kering bestand is tegen de hydraulische belasting die geldt voor de toetsperiode 2017–2023. Een kering kan dus in de komende toetsronde nog voldoen, maar op basis van de strengere eisen in een latere toetsronde niet meer voldoen. Met betrekking tot de controle die uw Kamer op het beleid moet kunnen uitvoeren kan ik u antwoorden dat uw Kamer via de jaarlijkse rapportage vanuit het Deltaprogramma en de 12-jaarlijkse rapportage over de beoordeling van de veiligheid op de hoogte wordt gehouden van de voortgang in het waterveiligheidsbeleid. De fasering van de versterkingsmaatregelen wordt beschreven in het Deltaprogramma dat elk jaar aan uw Kamer wordt aangeboden en in de programmering van het Hoogwaterbeschermingsprogramma dat onderdeel is van de begroting van het Ministerie van IenM.

Ruimtelijke adaptatie

Voor wat betreft de voornemens voor ruimtelijke adaptatie zien de leden van de VVD-fractie dat de watertoets behouden blijft als wettelijk procesinstrument. Ze vragen of kan worden onderbouwd waarom gekozen is voor een wettelijk verplichte watertoets. Vervolgens vragen deze leden welke belangen er zijn afgewogen. En of er alternatieven zijn onderzocht. En zo ja, welke en waarom zijn deze afgevallen.

Voor het handhaven van de wettelijke verplichte watertoets in de Omgevingswet is gekozen omdat daarmee het tijdig meewegen van klimaatbestendig en waterrobuust inrichten bij ruimtelijke ontwikkelingen wordt geborgd. Zo zijn aan de voorkant alle belangen integraal in beeld en kan daar bij de uitwerking van het plan rekening mee worden gehouden. Daarbij is een afweging gemaakt tussen het belang van minder regeldruk en minder specifieke regels voor bestuursorganen versus het stevig verankeren van het waterbelang. Deze wettelijke borging is een belangrijk ondersteunend instrument voor de uitvoering van het beleid voor Ruimtelijke Adaptatie. Ook wordt met de watertoets invulling gegeven aan de afspraken uit het Bestuursakkoord water.

Gegeven het belang van minder regeldruk enerzijds en het verankeren van het waterbelang anderzijds zijn twee opties onderzocht:

  • 1) Het voortzetten van de huidige overlegplicht, met motivering achteraf op grond van het Besluit ruimtelijke ordening;

  • 2) Het vroegtijdig meenemen van de waterbelangen bij het opstellen van ruimtelijke plannen.

Ik heb daarbij gekozen voor de tweede optie. Dat maakt dat in een vroegtijdig stadium rekening kan worden gehouden met eventuele effecten van ruimtelijke plannen op het waterbelang en dat hierop ingespeeld kan worden. Bij de juridische vormgeving van de watertoets in de Omgevingswet is gekozen voor harmonisatie met andere regels voor het omgevingsplan om zo de inzichtelijkheid en het gebruiksgemak te vergroten (Kamerstuk 33 962, nr. 12, p. 62).

De leden van de VVD-fractie vragen voorts op welke wijze de watertoets precies wordt vormgegeven. Ze vragen hoe deze vormgeving zich verhoudt tot de Omgevingswet. En wat de meerwaarde is. Voorts vragen ze of er is onderzocht welke financiële consequenties en administratieve lasten deze wettelijke verplichting met zich meebrengt.

Over de vraag hoe de watertoets wordt vormgegeven kan ik antwoorden dat de waterbelangen in het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat onder de Omgevingswet valt, steviger worden verankerd aan de voorkant van het besluitvormingsproces. Hiertoe wordt de watertoets omgezet naar een inhoudelijke beslisregel voor het omgevingsplan. Dit houdt in dat al bij het vaststellen of wijzigen van een omgevingsplan rekening moet worden gehouden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Voor de duiding van die gevolgen moet de gemeenteraad de opvattingen betrekken van de waterbeheerder (meestal het waterschap of Rijkswaterstaat). Het beleidsmatige deel van de watertoets blijft ongewijzigd: dat is verankerd in het Bestuursakkoord Water, de Bestuurlijke Notitie Watertoets (2001) en de Handreiking watertoets (Kamerstuk 33 118 en 33 962, nr. 18). De meerwaarde en versteviging van wettelijke verankering in de Omgevingswet is dat zo gewaarborgd wordt dat het waterbelang in een vroegtijdig stadium bij ruimtelijke ontwikkelingen wordt meegewogen.

Ten aanzien van de financiële consequenties en administratieve lasten die deze verplichting met zich meebrengt kan ik deze leden antwoorden dat de watertoets een toets is die ook nu al door bestuursorganen wordt uitgevoerd bij het opstellen van hun plannen. Deze toets brengt bestuurlijke lasten met zich mee. In het kader van de Omgevingswet is na onderzoek gebleken dat de bestuurlijke lasten voor gemeenten, provincies en waterschappen structureel zullen verminderen. Er is daarbij niet specifiek ingezoomd op de watertoets omdat dat de voortzetting van een bestaande verplichting betreft.

De leden van de VVD-fractie hebben gelezen dat de (decentrale) overheden hebben afgesproken de watertoets uit te voeren bij alle relevante plannen, waaronder structuurvisies en vragen mij de opmerking «alle relevante plannen» nader te duiden.

In het Bestuurakkoord Water is inderdaad afgesproken om de watertoets uit te voeren bij alle overige ruimtelijke plannen die van belang zijn voor het waterbeheer, waaronder structuurvisies. In het Deltaprogramma 2015 is deze afspraak nog eens bevestigd als onderdeel van de deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie (Kamerstuk 31 710, nr. 33). Onder de Omgevingswet geldt de toets voor de ruimtelijk relevante delen van het omgevingsplan (toedeling functies aan locaties), voor de vergunning tot afwijking van het omgevingsplan, het projectbesluit en voor die onderdelen van de provinciale verordening waarin functies aan locaties worden toegekend. Dat is een verbreding ten opzichte van de huidige praktijk. Zoals toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag van de Omgevingswet wordt in het voorstel voor de Omgevingswet een dergelijke specifieke verplichting voor Omgevingsvisies niet opgelegd.

Artikel 2.2 van het wetsvoorstel voor de Omgevingswet, waarin is vastgelegd dat een bestuursorgaan bij de uitoefening van zijn taken rekening houdt met de bevoegdheden van andere bestuursorganen, biedt een adequate basis om vroegtijdig waterbelangen in de besluitvorming te brengen. Dat artikel strekt zich ook uit tot de vaststelling van Omgevingsvisies. Daarmee geeft de Omgevingswet ruimte om de bestuurlijke afspraken uit het Bestuursakkoord Water uit te voeren (Kamerstuk 33 962, nr. 12).

De leden van de VVD-fractie stellen voorts te lezen dat de overheden gezamenlijk de Handreiking ruimtelijke adaptatie en een Stimuleringsprogramma ruimtelijke adaptatie beschikbaar stellen als ondersteunende instrumenten voor adaptatie. Deze leden vragen de regering ten slotte toe te lichten wat het stimuleringsprogramma en de handreiking in zullen houden, wat de kosten zijn en welke (financiële) bijdrage het Rijk hierin levert.

Het kabinet heeft samen met alle gezamenlijke overheden en vele bedrijven en maatschappelijke organisaties in het Deltaprogramma aangegeven te gaan werken aan het klimaatbestendig en waterrobuust inrichten van stedelijk gebied. Afspraken hierover zijn vastgelegd in de Bestuursovereenkomst Deltaprogramma en in de Intentieverklaring Ruimtelijke Adaptatie. Als hulpmiddel voor het klimaatbestendig en waterrobuust maken van stedelijk gebied en als stimulans daarvoor hebben het Rijk, de Unie van Waterschappen, de VNG en het IPO gezamenlijk de Handreiking Ruimtelijke Adaptatie ontwikkeld. Deze handreiking helpt partijen in stedelijk gebied om de potentiële problemen van wateroverlast, droogte en hitte op te sporen en om deze problemen aan te pakken. Daarnaast is door genoemde partijen het Stimuleringsprogramma Ruimtelijke Adaptatie opgezet. Doel daarvan is dat in 2020 waterrobuust en klimaatbestendig inrichten «de normaalste zaak» van de wereld is. Voor dit stimuleringsprogramma is voor 2015, 2016 en 2017 een budget van € 800.000 per jaar beschikbaar gesteld uit het Deltafonds. De Handreiking en de informatie over het Stimuleringsprogramma is beschikbaar op het Kennisportaal Ruimtelijke Adaptatie via www.ruimtelijkeadaptatie.nl.

Beleidskeuzes rivieren

De leden van de VVD-fractie lezen dat het kabinet bij de beleidskeuzes voor de rivieren € 200 miljoen reserveert tot 2028 om kansen voor rivierverruiming te kunnen benutten. De leden van de VVD-fractie vragen of de beoogde doelstellingen kunnen worden beschreven. En hoe deze worden gemonitord. Verder vragen zij welke van de genoemde uitgangspunten (veiligheid, cofinanciering en synergie op gebiedsniveau) bij de monitoring het zwaarst weegt. En hoe de belangenafweging daarbij plaatsvindt. Vervolgens vragen deze leden welke aanvullende eisen er gelden om voor deze gelden in aanmerking te komen. En tot slot of ik daarbij inzichtelijk kan maken hoe het besluitvormingsproces verloopt.

In antwoord op de vragen van de leden over de beleidskeuzes rivieren kan ik u melden dat de doelstelling «het borgen van de veiligheid» in het rivierengebied op twee pijlers steunt: 1) dijkversterking en 2) rivierverruiming. Als doelstelling van rivierverruiming ziet het kabinet het voorkomen dat waterstanden stijgen bij een toename van de rivierafvoer, waardoor overstromingsrisico's en dijkverhoging kunnen worden beperkt en het watersysteem robuuster wordt. Daarnaast ziet het kabinet met rivierverruiming mogelijkheden voor meekoppelkansen. Om tot een nadere selectie en prioritering van rivierverruimende maatregelen te komen, wordt onderzocht in hoeverre rivierverruimende maatregelen bijdragen aan de genoemde doelstellingen. Zoals gebruikelijk bij een MIRT-project worden te zijner tijd in een bestuursovereenkomst de doelstellingen vastgelegd, alsmede de financiële bijdrage van elke partij. In elke fase van het MIRT-traject zal worden getoetst (planfase) dan wel gemonitord (na realisatie) of de doelstellingen worden gerealiseerd.

Aan een rijksbijdrage uit de beschikbare € 200 miljoen voor de meerkosten van een rivierverruimende maatregel stel ik de volgende drie voorwaarden:

  • 1. Bijdrage aan de waterveiligheid en effectiviteit daarvan;

  • 2. Reële kansen om op gebiedsniveau synergie te realiseren en draagvlak;

  • 3. Cofinanciering vanuit de regio en (bij startbeslissing tot MIRT-verkenning) zicht op financiering van het project.

De bijdrage aan de waterveiligheid en cofinanciering vanuit de regio wegen voor mij het zwaarst, waarbij de mate waarin de regio bereid zal zijn te cofinancieren veelal afhankelijk is van de synergiekansen en draagvlak in het gebied.

Ik heb de betreffende regionale overheden gevraagd met een gezamenlijk en onderbouwd voorstel te komen voor een nadere selectie van kansrijke rivierverruimende maatregelen tot circa 2030, inclusief de samenhang met de dijkversterkingen in het HWBP en mogelijke startbesluiten voor een of meer MIRT-verkenningen naar rivierverruiming. Één voorstel voor de Rijntakken als geheel en één voor de Maas. Het gaat daarbij om een nadere uitwerking van de voorkeursstrategie rivieren van het Deltaprogramma tot haalbare eerste stappen en een afweging van maatregelen, gegeven de (financiële) mogelijkheden en gelet op de effectiviteit van maatregelen. Voor de Rijntakken streef ik ernaar in 2015 gezamenlijk te besluiten over de start van één of meer MIRT-verkenningen naar rivierverruimende maatregelen op basis van het regionale voorstel. Voor de Maas hebben Rijk en regio in het BO MIRT Brabant en Limburg afgesproken dat de regio, in samenwerking met het Rijk, in 2015 en 2016 de Voorkeursstrategie Maas uitwerkt en met een voorstel komt voor maatregelen tot 2030 voor de hele Maas. Om ruimte te bieden aan voorstellen in 2015 en in 2016 heb ik de regio voorgesteld besluiten in twee rondes te nemen, in het BO MIRT 2015 en in 2016. De stand van zaken van de regionale voorstellen wordt besproken in de landelijke Stuurgroep Deltaprogramma.

Financiering

De leden van de VVD-fractie hebben gelezen dat ik voorstander ben van het principe dat zij die profijt hebben, of ingrepen doen die effect hebben op het waterbeheer, ook de daarbij behorende kosten dragen. En dat er een verkenning naar een toekomstige financiële structuur is gestart. De leden van de VVD-fractie vragen zich daarbij af welke kaders hierbij worden gehanteerd en voorts vragen zij of hierbij ook wordt beoordeeld wat de consequenties zijn qua lastenverzwaringen en concurrentiepositie. Ze stellen daarbij ook de vraag wanneer de Kamer wordt betrokken bij deze verkenning.

Per brief van 9 december 2014 (Kamerstuk 27 625, nr. 334) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de opzet en uitgangspunten bij de verkenning naar een toekomstige financiële structuur. De consequenties voor lastenverzwaring en concurrentiepositie worden daarbij betrokken. Uw Kamer zal voor de zomer 2015 over de voortgang worden geïnformeerd.

De VVD-fractie constateert dat ik aangeef dat de inschattingen over de kosten die gemaakt moeten worden met grote onzekerheid omgeven zijn en dat er daarom afgesproken is dat op basis van de uitkomsten van de vierde Landelijke Rapportage Toetsing zal worden bekeken of aanvullende afspraken nodig zijn. Deze leden merken echter op dat deze rapportage pas in 2023 gereed zal zijn. Deze leden hebben gevraagd of het niet mogelijk is om eerder duidelijkheid te geven over de opgaven, financiën en onzekerheden en hoe deze kunnen worden afgedekt. Voorts vragen deze leden of ook precies kan worden aangegeven met welke risico’s hierbij rekening wordt gehouden. En of het hierbij mogelijk is om een financiële stresstest in te bouwen.

Ik zal in mijn antwoord duidelijkheid geven over opgaven, financiën en onzekerheden en hoe deze kunnen worden afgedekt. Op basis van de informatie uit het project Veiligheid Nederland in Kaart en de normspecificaties uit de tussentijdse wijziging van het NWP is een inschatting gemaakt van de te verwachten kosten. Het betreft de kosten die tussen nu en 2050 moeten worden gemaakt voor het versterken van de primaire keringen, zodat alle primaire keringen in Nederland in 2050 aan de nieuwe normen voldoen. Vooralsnog is het beeld dat er voldoende rijksmiddelen beschikbaar zullen zijn om deze kosten te dekken. Op basis van het totaalbeeld van de uitkomsten van de vierde toetsronde wordt bezien of aanvullende afspraken nodig zijn, omdat er dan een nieuw beeld is over de veiligheidssituatie van de primaire keringen. Dat totaalbeeld is eind 2023 beschikbaar. Op deze wijze sorteer ik niet voor op uitgave van middelen na 2028.

De inschatting van de kosten die gemaakt moeten worden in de periode tot 2050 is gebaseerd op de huidige kennis over de kosten van een versterking en op de kennis van nu over de veiligheidssituatie van de keringen. Aangezien er een lange periode vooruit moet worden gekeken blijft het een inschatting, waarbij tussentijds moet worden gekeken of deze inschatting nog steeds klopt. De eerste keer dat wordt gekeken of deze aannames nog kloppen is op basis van de uitkomsten van de vierde toetsing in 2023.

Ik heb ervoor gekozen om nu geen financiële stresstest te doen, maar te kiezen voor een aanpak met tussentijdse meetmomenten. Dat past beter bij een opgave voor een periode van 30 jaar, waarbij vele ontwikkelingen invloed kunnen hebben op de uiteindelijke kosten die moeten worden gemaakt. Daarbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld nieuwe technische inzichten of innovatieve dijkversterkingstechnieken.

De leden van de VVD-fractie zien dat daar waar sprake is van meerkosten voor rivierverruiming, ik bereid ben onder bepaalde voorwaarden middelen vanuit het Deltafonds in te zetten. Deze leden vragen daarom of ik nader wil duiden wat de definitie is van «een grote bijdrage leveren aan de veiligheid» en van een maatregel die «kansen biedt om op gebiedsniveau synergie te realiseren»10

Met de uitspraak «een grote bijdrage leveren aan de veiligheid» bedoel ik dat een rivierverruimende maatregel op het niveau van de gehele riviertak bijdraagt aan de waterveiligheid: aan de waterstanddaling, aan het werken met de nieuwe normen, aan de risicoreductie (afname overstromingskansen en bijdrage aan versterkingsopgave HWBP) en aan de robuustheid van het systeem (maatregelen blijven voldoen als de afvoer toeneemt).

Met «kansen om op gebiedsniveau synergie te realiseren» wordt gedoeld op de kansen die rivierverruiming biedt om aanvullende opgaven naast waterveiligheid te realiseren. Dus de meerwaarde van rivierverruiming voor het desbetreffende gebied, bijvoorbeeld voor economische ontwikkeling, natuur of recreatie.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de kosten van de toekomstige zoetwateropgave worden geschat op circa € 800 miljoen tot en met 2050. Voorts wordt gesteld dat in de periode tot en met 2028 in het Deltafonds hiervoor voorlopig € 150 miljoen programmaruimte is gereserveerd. Voorts constateert de VVD-fractie dat de reservering blijkens het NWP ruim voldoende is om in ieder geval de rijksbijdrage aan het eerste pakket zoetwatermaatregelen te kunnen leveren. Deze leden vragen zich echter af op welke wijze wordt verkend welke aanvullende maatregelen na het eerste pakket zoetwatermaatregelen nog nodig zijn en, zo vragen zij voorts, hoe wordt gewaarborgd dat hiervoor voldoende financiële middelen beschikbaar zijn.

In antwoord op de vraag op welke wijze wordt verkend of aanvullende maatregelen nodig zijn, kan ik de leden melden dat in het Nationaal Bestuurlijk Overleg inhoudelijke afspraken zijn gemaakt over het eerste pakket zoetwatermaatregelen (2015–2021). Binnen het Deltaprogramma vindt er jaarlijks een actualisatie plaats van de programmering. Uitkomsten van lopend onderzoek (op basis van een kennisagenda), voortgangsmonitoring en evaluatie van uitgevoerde maatregelen vormen input voor de besluitvorming over de volgende fase die in 2021 zal plaatsvinden. In het Deltaprogramma 2015 (par. 4.3) staat: «Voor de periode 2022–2028 zijn op basis van regionale voorstellen concrete maatregelen geagendeerd. Het gaat hierbij om de tweede tranche van maatregelen, waarvoor de rijksbijdrage mogelijk uit de beleidsruimte van het Deltafonds kan komen. Een volgend kabinet kan daar een besluit over nemen».

Overig

De betreffende regionale overheden hebben voor de Hoogwatergeul Varik-Heesselt aangegeven eerder dan het najaar van 2015 te willen starten met de MIRT-verkenning Varik-Heesselt. De leden van de VVD-fractie hebben aangegeven dat zij willen weten wanneer de Kamer wordt geïnformeerd over de meerkosten van de rivierverruiming. Voorts vragen zij voor wiens rekening deze komen en of er al harde toezeggingen zijn met betrekking tot de cofinanciering.

De regio is gevraagd om in de onderbouwing van zijn voorstel op riviertakniveau inzicht te bieden in de besparing op dijkversterkingen als gevolg van de rivierverruimende maatregel en in de meerkosten van een rivierverruimende maatregel ten opzichte van dijkversterking. De besparingen op dijkversterkingen kunnen worden aangewend voor de bekostiging van de rivierverruimende maatregel, nadat dit wettelijk is verankerd.

Ik ga ervan uit dat de financiële middelen die daarbovenop nodig zijn (de meerkosten van rivierverruiming) worden bekostigd door Rijk en regio tezamen. Er zijn nog geen harde toezeggingen gedaan met betrekking tot cofinanciering. Zodra de regio zijn voorstel heeft ingediend en dit is besproken in het Bestuurlijk Overleg MIRT kan ik uw Kamer hierover informeren, waarbij ik streef naar een eerste ronde van besluitvorming in het najaar van 2015. In aansluiting daarop kan ik u ook wijzen op het antwoord op de eerdere vraag van de VVD-fractie bij het onderdeel «beleidskeuzes rivieren» over de besluitvorming rondom het benutten van kansen voor rivierverruiming.

De VVD-fractie constateert dat er door mij wordt gesteld dat de voor de lange termijn gereserveerde gebieden ruimtelijk niet «op slot» gaan. Zij lezen voorts dat alleen wijzigingen van bestemmingsplannen die grootschalige of kapitaalintensieve ontwikkelingen mogelijk maken en die het treffen van rivierverruimende maatregelen kunnen belemmeren niet zijn toegestaan. Deze leden vragen zich af wat wordt verstaan onder grootschalige of kapitaalintensieve ontwikkelingen? Deze leden vragen of er een overzicht kan worden gegeven van de pilots die plaatsvinden om te verkennen of (langdurige) onzekerheden over ontwikkelingsmogelijkheden in een gebied tot een minimum kunnen worden beperkt. Voorts vragen zij wanneer de resultaten bekend zijn en hoe deze resultaten betrokken worden in de verdere vormgeving van wet- en regelgeving, zoals de Omgevingswet.

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevat reeds gebiedsreserveringen voor waterveiligheidsmaatregelen op de lange termijn (Stb. 2011, 391). Artikel 2.4.7 van het Barro bepaalt dat bestemmingsplannen gelegen in een reserveringsgebied voor toekomstige rivierverruiming geen nieuwe grootschalige of kapitaalintensieve ontwikkelingen mogelijk kunnen maken, voor zover daardoor toekomstige maatregelen ter verruiming van de rivier worden belemmerd (hinderen en/of onmogelijk maken).

Grootschalige en kapitaalintensieve ontwikkelingen zijn ontwikkelingen die de rivierverruimende maatregelen fors duurder maken als het gebied moet worden aangekocht of onteigend, maar ook ontwikkelingen waardoor het schadepotentieel in het gebied toeneemt. Met dit laatste wordt bedoeld dat door de ontwikkeling de kans op (claimbare) schade toeneemt, zodra de rivierverruimende maatregel wordt uitgevoerd.

De ruimtelijke reserveringen langs de grote rivieren zijn noodzakelijk om gebieden waar naar verwachting op lange termijn rivierverruimende maatregelen nodig zijn, te vrijwaren van grootschalige en/of kapitaalintensieve ontwikkelingen die mogelijke rivierverruimende maatregelen kunnen belemmeren. Ruimtelijke reserveringen kunnen onzekerheden over de ontwikkelingsmogelijkheden in een gebied met zich meebrengen. De provincie Gelderland voert samen met betrokken partners het project «Ontwikkelingsgericht reserveren, pilot Rijnstrangen» uit. In het kader van dit project wordt verkend op welke wijze onzekerheden over ontwikkelingsmogelijkheden tot een minimum kunnen worden beperkt. Ook wordt bekeken of bestaande regels en instrumenten nog volstaan. Het resultaat van dit project wordt eind 2015 verwacht. Vervolgens wordt beoordeeld of de resultaten aanleiding geven tot aanpassing van wet- en regelgeving.


X Noot
2

Bladzijde 25 van de Tussentijdse wijziging NWP

X Noot
3

Pagina 17 van de Tussentijdse wijziging van het NWP

X Noot
4

Idem.

X Noot
5

Pagina 76 van de Tussentijdse wijziging van het NWP

X Noot
6

Bladzijde 25 van de tussentijdse wijziging NWP

X Noot
7

De 10-5met de eventuele «plus» op basis van economische schade of grote groepen slachtoffers.

X Noot
8

Pagina 17 van de tussentijdse wijziging van het NWP

X Noot
9

Pagina 17 van de tussentijdse wijziging van het NWP.

X Noot
10

Pagina 76 van de tussentijdse wijziging van het NWP

Naar boven