Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot verklaringen van getuigen die in ruil voor een toezegging van het openbaar ministerie zijn afgelegd (toezeggingen aan getuigen in strafzaken) (26294),

en van:

- de motie-Rouvoet c.s. over informatie aan de Kamer (26294, nr. 31).

(Zie vergadering van 13 juni 2001.)

De algemene beraadslaging wordt heropend.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter. Het is welhaast een gotspe wanneer ik de zin uitspreek dat het niet de eerste keer is dat wij over dit onderwerp spreken. Mijn fractie streeft hardnekkig naar een situatie, waarin het wetsvoorstel "Toezeggingen aan getuigen in strafzaken" kan worden gesteund. Dat heeft ons na de laatste beraadslagingen gebracht tot de indiening van een amendement, dat opnieuw onderdeel B van het wetsvoorstel betreft, waarin de strafbaarstelling van de haperende getuige wordt voorgesteld. Dat heeft te maken met het nemo tenetur-beginsel, dus de vraag of iemand kan worden gedwongen, zichzelf te belasteren. Dat is niet zomaar een beginsel, maar het is feitelijk het afscheid van de Inquisitie. Dit is niet voor niets neergelegd in verschillende mensenrechtenverdragen, zoals in artikel 14 van het Nationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Over de strekking van dat beginsel in het Nederlands recht hebben wij twee maanden geleden aan de minister een notitie gevraagd. Die is toegezegd, maar zij is er nog niet. Wij moeten het daarom op dit ogenblik zonder doen.

Mijn fractie heeft zich altijd tegen onderdeel B verzet, omdat zij dat niet nodig achtte en het onwenselijk vond vanwege meergenoemd beginsel. Daartegenover is door de minister en de heer Dittrich gesteld dat het nodig was, met name die situatie te redresseren dat de criminele getuige eerder wordt berecht dan de verdachte, in wiens zaak hij als getuige optreedt. Bij hapering zou de situatie zich kunnen voordoen dat hij wel had geprofiteerd van de afspraak met het OM, maar zijnerzijds niet zou hoeven te presteren. De minister heeft daarbij herhaaldelijk betoogd dat je, net als bij rechtsmiddelen, afstand kunt doen van het verschoningsrecht. Nu blijven daar nog steeds problemen over, omdat het bij het afstand doen van rechtsmiddelen gaat om een overzienbare, heel korte periode, waarin beroep kan worden aangetekend, terwijl de uitoefening van de getuigeverplichting in tijd ver kan vallen na het aangaan van de overeenkomst. Het is niet gewaagd om te veronderstellen dat dat in sommige gevallen twee of drie jaar later zal zijn. In die tijd kan van alles gebeuren. De criminele getuige kan weer nieuwe misdrijven hebben gepleegd, die aansluiten op de vorige. Hij kan zich inmiddels ook andere dingen hebben herinnerd. Het kan ook zijn dat zijn familieleden zich inmiddels aan misdrijven hebben schuldig gemaakt die verwant zijn aan datgene waarover hij een verklaring zou moeten afleggen. Wanneer hij hapert ter zitting zal hij dat niet kunnen uitleggen zonder zichzelf of familieleden te incrimineren. Hij komt dan in een onmogelijke positie. Nu zegt de minister dat als dat is vastgelegd in die overeenkomst, daarmee afstand is gedaan van dat recht. Dat men afstand kan doen van dat recht, is ook nog eens in dat Hakkelaar-arrest vastgelegd. Dat is op zichzelf juist, maar toch bepaald onvolledig, omdat in dat arrest door de Hoge Raad nu juist is uitgemaakt dat men inderdaad afstand kan doen van dat verschoningsrecht, maar dat "de stelling dat het op grond van de wet aan K. en A. toekomende verschoningsrecht opzij gezet wordt door de overeenkomst die zij met het openbaar ministerie hebben gesloten, geen steun vindt in het recht". Met andere woorden, ondanks het feit dat je die afspraak maakt, kun je toch een beroep doen op het verschoningsrecht. Dat is uitgemaakt in de zaak van de Hakkelaar.

De vraag is of die situatie door deze wet verandert. Het gaat dan met name om de reikwijdte van het voorgestelde artikel 192 Strafrecht. Dat artikel noemt artikel 219 Strafvordering niet. Met andere woorden, het beroep op het verschoningsrecht blijft in dat systeem mogelijk. Het is niet uitgesloten en het arrest inzake de Hakkelaar bewijst dat het kan, ondanks de afspraak. Welnu, het lijkt mij onbestaanbaar dat de rechter enerzijds het verschoningsrecht erkent, maar anderzijds bereid zou zijn om verdachte die op grond van dat haperen vervolgd zou worden, zou veroordelen. Ik zou dat een bijzonder ongewenste situatie vinden. Misschien dat dat allemaal te maken heeft met het woord "opzettelijk" in de voorgestelde strafbepaling. Wanneer de minister zou erkennen dat het mogelijk blijft om een beroep te doen op het verschoningsrecht, kan toch niet meer van opzet worden gesproken als het gaat om haperen in het geval het verschoningsrecht door de rechter wordt erkend. Klopt dat?

Veel beter ware het om de hele strafbepaling te schrappen, zoals mijn fractie een- en andermaal heeft voorgesteld. Wij hebben in verschillende amendementen alternatieven aangevoerd, oplossingen voor het probleem dat daarbij ontstaat voor de criminele getuige die eerder is berecht. Nu liggen nog op tafel het amendement op stuk nr. 18, waarin het gaat over de gratie, en het amendement op stuk nr. 34, dat ertoe strekt dat de criminele getuige in zijn eigen zaak als verdachte een voorwaardelijke straf of een voorwaardelijk strafgedeelte kan krijgen dat gelijk is aan de strafkorting die hij zou kunnen verdienen door het afleggen van een verklaring. Dat geeft op voorhand duidelijkheid. Dat betekent dat wanneer hij zijnerzijds zijn verplichting niet nakomt, achteraf door de officier van justitie tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijk gedeelte kan worden gevraagd, omdat hij de bijzondere voorwaarde heeft geschonden dat hij die verklaring zou afleggen. Ik heb het amendement op stuk nr. 18 gehandhaafd. Dat betekent dat de amendementen op de stukken nrs. 18 en 34, die elkaar uitsluiten, naast elkaar bestaan. Ik meen dat het amendement op stuk nr. 18 van die twee het verst gaat en dat het dan ook het eerst in stemming zal moeten komen.

Ik wacht met veel belangstelling de reactie van de minister af.

Minister Korthals:

Voorzitter. Wij staan nu, na een verzoek van de heer Van Oven om een tweede heropening van de beraadslaging – ik meen dat dit de achtste keer is dat wij over en weer over dit wetsvoorstel, schriftelijk dan wel mondeling, discussiëren – voor de beoordeling van het amendement op stuk nr. 34. Ik dacht dat het amendement op stuk nr. 34 ter vervanging zou komen van het amendement op stuk nr. 18, maar ik heb nu begrepen dat beide amendementen gehandhaafd worden. Op het amendement op stuk nr. 18 ben ik al uitvoerig ingegaan.

Het gaat hier om de vraag of een verdachte die een door de rechter-commissaris goedgekeurde afspraak tot strafvermindering heeft gemaakt en die zijn korting al heeft geïncasseerd, zich op de terechtzitting kan beroepen op zijn verschoningsrecht. Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid van een afzonderlijke vervolging voor het weigeren te verklaren. De heer Van Oven heeft eerder voorgesteld in dergelijke gevallen pas na het afleggen van de verklaring gratie te bevorderen. Daartoe strekt het amendement op stuk nr. 18.

Het amendement op stuk nr. 34 confronteert ons met een voorstel tot het door de rechter verplicht opleggen van een voorwaardelijk gedeelte van de straf. Ik stel voorop dat ik dit amendement op zichzelf geen verbetering vind ten opzichte van wat er lag. Ik merk ook op dat voor mij een belangrijk onderdeel van de regeling uitmaakt, dat de criminele getuige zich verplicht tot het afleggen van een verklaring op de openbare zitting. Zijn verklaring kan door de rechtbank worden getoetst mede naar aanleiding van vragen van de zijde van de verdediging. Die vragen zullen erop gericht zijn, twijfel te zaaien aan de betrouwbaarheid van de getuige en de waarheidsgetrouwheid van zijn verklaring. De zittingsrechter kan zich daaromtrent een eigen oordeel vormen. Het in gebreke blijven van de getuige om zich op de openbare terechtzitting bloot te stellen aan de ondervraging dient niet licht te worden opgevat. Als echter de opvatting van de heer Van Oven dat nooit geheel afstand kan worden gedaan van het verschoningsrecht hout zou snijden, zou dit deel van de regeling doel missen. Ik kom overigens nog terug op het arrest van de Hakkelaar. Ik kan dit amendement niet rijmen met de poging van de heer Van Oven in het amendement op stuk nr. 27 om door het verhogen van de toegekende strafkorting tot de helft, de regeling juist voor meer gevallen toepasbaar te laten zijn. Het geheel overziende meen ik dat dit allemaal veel te ingewikkeld en veelomvattend is om nog in dit stadium van de mondelinge behandeling te overzien en mee te nemen. Het zal de heer Van Oven niet verbazen dat ik aanvaarding van dit amendement ook zal ontraden en ik zal nog nader aanduiden waarom.

De variant van een voorwaardelijk op te leggen strafdeel is eerder door de Raad van State geopperd in zijn advies en door mij in het nader rapport niet nagevolgd. Ik had daarvoor de volgende redenen. Het opleggen van een voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf lijkt op het eerste gezicht aantrekkelijk, maar kan moeilijk in regelgeving worden vastgelegd. In de eerste plaats betekent dit dat uitdrukkelijk aan de rechter zou moeten worden voorgeschreven, dat hij een deel van de straf voorwaardelijk moet opleggen. Dat komt in strijd met de rechterlijke vrijheid bij de straftoemeting. In de tweede plaats moet de regeling van de voorwaardelijke veroordeling dan grondig worden gewijzigd. Die uitbreiding houdt enerzijds in, dat ook bij langere vrijheidsstraffen voor de criminele getuige een deel van de straf voorwaardelijk kan worden opgelegd, terwijl anderzijds de gronden voor tenuitvoerlegging van voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraffen moeten worden uitgebreid. De gronden genoemd in het huidige artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht voorzien niet in tenuitvoerlegging op grond van het niet nakomen van een afspraak. Deze gronden zijn thans specifiek gerelateerd aan de aard van het gepleegde delict of de persoon van de pleger: schadevergoeding, het ondergaan van een psychiatrische behandeling of een ontwenningskuur. Het weigeren van het afleggen van een verklaring in een andere zaak wijkt hiervan af en is daarmee naar mijn oordeel dan ook niet verenigbaar. Ten slotte geldt in het bestaande stelsel dat de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk gedeelte van de straf alleen kan worden gevorderd naar aanleiding van feiten of omstandigheden die zich binnen de proeftijd van beperkte duur – maximaal drie jaar – voordoen. Ik begrijp niet hoe dit probleem in de visie van de heer Van Oven wordt opgelost door af te zien van het bepalen van een proeftijd. Het geheel overziende, geef ik ook bij nadere overweging de voorkeur aan de aparte strafbaarstelling van dit specifieke gedrag. De calculerende criminele getuige zal er dan rekening mee moeten houden dat hij afzonderlijk kan worden vervolgd, waardoor zijn vrijheidsstraf kan worden verlengd. Dat lijkt mij van voldoende afschrikkende werking.

De heer Van Oven heeft gewezen op het arrest in de zaak van de medeverdachte van de Hakkelaar. Hij haalde een passage aan waarin de Hoge Raad uitspreekt dat betrokkenen in dat concrete geval een beroep konden doen op het hun toekomend wettelijk verschoningsrecht. Hij haalde echter niet het slot van de beslissing over het middel aan. Daarin wordt overwogen dat het openbaar ministerie door zich op het standpunt te stellen dat de getuigen afstand hadden gedaan van hun verschoningsrecht, daarmee niet de rechten van de verdachten op een eerlijk proces heeft geschonden. De gemaakte afspraak is weliswaar onrechtmatig verklaard, maar om een andere reden, namelijk dat de afspraak inhield dat een door de rechter op te leggen staf niet zou worden geëxecuteerd. Bij de beoordeling van de klachten van de verdediging hebben het hof en de rechtbank bovendien zwaar laten wegen dat getuige K. bij het maken van de afspraak geen rechtsbijstand had. De opmerkingen van de Hoge Raad in de zaak van de Hakkelaar moeten uitsluitend worden gezien tegen de achtergrond van het specifieke geval K., waarin de criminele getuige in het geheel niet werd bijgestaan door een raadsman en met betrokkene werd overeengekomen dat hij afstand zou doen van elk verschoningsrecht.

De heer Dittrich (D66):

Houdt uw uitleg van het Hakkelaar-arrest in dat de Hoge Raad in stand laat dat wanneer er een overeenkomst is en het openbaar ministerie de criminele getuige aan die overeenkomst houdt, hij zich op de openbare terechtzitting niet op het verschoningrecht kan beroepen?

Minister Korthals:

Inderdaad. In tegenstelling tot de heer Van Oven, die zegt dat dit uit het arrest van de Hakkelaar zou moeten worden afgeleid. Ik stel dat er op andere gronden toentertijd is gezegd dat dit niet mocht, onder andere omdat er geen rechtsbijstand was. Bovendien ontstaat er een andere situatie. Nadat dit wetsvoorstel wet is geworden zijn er nog een rechter-commissaris en – verplicht – een advocaat bij betrokken en de verdachte wordt op zijn rechten gewezen. Dat was in het geval van de getuige in de zaak van de Hakkelaar niet het geval.

De heer Dittrich (D66):

Als het wetsvoorstel kracht van wet krijgt en een criminele getuige beroept zich ter openbare rechtszitting op het verschoningsrecht, dan verwacht u dat de Hoge Raad dit niet zal toekennen?

Minister Korthals:

Dat is mijn verwachting.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik heb het gevoel dat wij het over een ander arrest hebben. Ik zal de exacte claus van de Hoge Raad voorlezen: "de omstandigheid dat de verdachte bij een bepaald verhoor geen gebruik heeft gemaakt van zijn zwijgrecht of toestemming heeft gegeven tot een bepaalde onderzoekshandeling door de politie brengt immers niet mee dat hij in het vervolg, bij een volgend verhoor of bij een latere gelegenheid geen gebruik zou kunnen maken van zijn zwijgrecht of een desbetreffende toestemming niet zou kunnen weigeren. Dat geldt ook indien hij op een eerder tijdstip terzake bepaalde toezeggingen aan de politie of het openbaar ministerie zou hebben gedaan."

Ik kan daar niets anders uit afleiden dan dat de Hoge Raad ongeclausuleerd de mogelijkheid openlaat dat degene die zo'n afspraak maakt daar ter zitting op terug kan komen.

Minister Korthals:

Ik heb dat arrest niet voor mij, maar daarin wordt in het slot van de beslissing over het middel aangegeven dat de rechten van de verdachte op een eerlijk proces bij het maken van een dergelijke afspraak niet zijn geschonden.

De heer Van Oven (PvdA):

Het gaat mij niet om het maken van de afspraak, maar om de vraag of betrokkene, als de afspraak eenmaal gemaakt is, daarop ter zitting in zoverre kan terugkomen dat hij toch een beroep op het verschoningsrecht kan doen.

Minister Korthals:

Dit is inderdaad een interpretatie, waarmee ik op een volgend punt kom. Het gehele arrest en alles wat daarbij van belang is, maakt duidelijk dat de Hoge Raad de afspraak niet onrechtmatig verklaart. Dat ontkent de heer Van Oven ook niet. Een andere reden om de verdachte niet aan de afspraak te houden, was dat er geen sprake is geweest van rechtsbijstand.

De heer Van Oven (PvdA):

Dat is toch niet van doorslaggevend belang. Dat is dat de Hoge Raad erkent dat ter zitting kan worden teruggekomen op een dergelijke afspraak. Er bestaan immers bronnen op grond waarvan de Hoge Raad kan argumenteren dat men toch een beroep kan doen op het verschoningsrecht.

Minister Korthals:

Ja, er kunnen bijkomende omstandigheden zijn op grond waarvan dat mogelijk is, maar het feit dat een dergelijke afspraak is gemaakt, betekent niet dat men zich daar niet aan zou moeten houden.

De heer Van Oven (PvdA):

Wat is dan het resultaat van het wetsvoorstel op dit gebied? In de strafbepaling wordt het beroep op verschoningsrecht immers niet met zoveel woorden uitgesloten. Wat gebeurt er als iemand die zo'n afspraak heeft gemaakt, ter zitting komt en een beroep wil doen op het verschoningsrecht?

Minister Korthals:

Dat kan hij doen en hij kan dan geen verklaring afleggen. Vervolgens zal hij echter worden vervolgd opdat hij alsnog extra straf zal moeten uitzitten. Als deze regeling niet zou bestaan, zouden een heleboel betrokkenen bereid zijn om in eerste instantie bij de rechter-commissaris een verklaring af te leggen om daar vervolgens ter zitting weer van af te zien. De vraag is of de betrokkene zich dan kan beroepen op het verschoningsrecht. De heer Van Oven zegt dat dit recht te allen tijde behouden moet blijven, waarbij hij zich beroept op de Hakkelaar. De Hoge Raad heeft echter gezegd dat er bij een dergelijke afspraak wel degelijk sprake is van een eerlijk proces, terwijl door de omstandigheden waaronder dat plaatsvond – zijnde de afwezigheid van rechtsbijstand – in dit geval de afspraak niet op de juiste wijze tot stand is gekomen. Ik kan het niet anders lezen.

De heer Van Oven (PvdA):

Dit zou dus betekenen dat het kan voorkomen dat de rechter het verschoningsrecht erkent en vervolgens veroordeelt omdat men van dat recht gebruik heeft gemaakt. Dat is toch een onmogelijke situatie.

Minister Korthals:

De wijze waarop de afspraak tot stand is gekomen, kan reden zijn om in een bepaald geval het openbaar ministerie geen gebruik te laten maken van dat recht.

De heer Van Oven (PvdA):

Dan wordt nog steeds voorbijgegaan aan de bepalingen in het mensenrechtenverdrag.

Minister Korthals:

Het verschil tussen de mening van de heer Van Oven en die van mij is dat de heer Van Oven vindt dat het verschoningsrecht te allen tijde een absoluut recht is, terwijl ik vind dat het een heel belangrijk, maar wel relatief recht is. Wanneer iemand daar bewust, met medeweten van de advocaat, afstand van doet en daar ook nog strafkorting voor krijgt als "tegenprestatie", mag het uiteindelijk niet zo zijn dat tijdens de zitting geen verklaring wordt afgelegd.

De heer Van Oven (PvdA):

Hoe reageert de minister dan op de eventuele ontwikkelingen die kunnen volgen op het maken van een afspraak voorafgaande aan de terechtzitting?

Minister Korthals:

Men behoeft zichzelf natuurlijk nooit te incrimineren. Het is mogelijk, zoals de heer Van Oven zegt, dat de desbetreffende getuige inmiddels andere misdrijven heeft begaan, waardoor hij zich incrimineert. Wanneer hij zich daarna op een geheel ander recht ten aanzien van de familie wil beroepen, hangt het van de omstandigheden af of hij dat kan. Er moeten wel voldoende redenen zijn om aan te geven dat hij later andere misdrijven heeft begaan, waarna hij zichzelf incrimineert. In de praktijk zal de desbetreffende persoon veelal zelf vastzitten. Het is vooral een theoretische kwestie die in de praktijk niet of nauwelijks zal voorkomen

Voorzitter. Mij rest nog een slotopmerking. Het is belangrijk dat over dit wetsvoorstel gestemd wordt om de doodeenvoudige reden dat er een aanwijzing is inzake dit onderwerp. Deze aanwijzing is verlopen per 1 april. Wij zitten nu in een tijdsvacuüm. Het openbaar ministerie moet een aanwijzing hebben. Tot dusverre heb ik gezegd te willen wachten met de aanwijzing verder kenbaar te maken en van kracht te laten zijn. Als stemming over dit wetsvoorstel om de een of andere reden weer wordt uitgesteld, ben ik voornemens tegen het openbaar ministerie te zeggen dat het die aanwijzing op basis van dit wetsvoorstel wel kan uitbrengen.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, in de loop van de dag over de ingediende amendementen en het wetsvoorstel te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 10.42 uur tot 10.50 uur geschorst.

Naar boven