Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 4 juli 2001 over het vmbo.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Voorzitter. Gisteren heeft de vaste Kamercommissie overleg gevoerd met staatssecretaris Adelmund over het vmbo. In augustus moeten de nieuwe leerlingen van start gaan. Een halfjaar geleden was de onderwijsinspectie nog buitengewoon kritisch over de staat van voorbereiding van de scholen en docenten voor de invoering van de leerwegen. Met het oog op de ervaringen van de tweede fase heeft mijn fractie er behoefte aan om nog voor de invoering van de leerwegen het oordeel van de onderwijsinspectie te krijgen over de staat van voorbereiding op dit moment. Weliswaar heeft de staatssecretaris ons toegezegd dat zij ons zal berichten als er contra-indicaties zijn, maar de fractie van D66 vindt dat niet genoeg. Daarom heb ik samen met de collega's Cornielje en Rabbae de volgende motie geformuleerd.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de leerwegen vmbo in augustus 2001 van start zullen gaan;

van oordeel dat het derhalve van groot belang is te weten of scholen en docenten voldoende voorbereid zijn op de invoering van de leerwegen vmbo;

constaterende dat er een groot verschil blijkt te zijn in de beoordeling van de directeuren aan de ene kant en van de docenten aan de andere kant over de staat van voorbereiding van de scholen voor de invoering van de leerwegen vmbo;

verzoekt de regering, de onderwijsinspectie te vragen, vooruitlopend op het rapport in oktober nu reeds te rapporteren of naar het oordeel van de onderwijsinspectie scholen en docenten op alle wezenlijke onderdelen voldoende voorbereid zijn op de invoering van de leerwegen vmbo en de Kamer daarover voor 1 augustus 2001 te berichten,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Lambrechts, Cornielje en Rabbae. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 38(24578).

Mevrouw Lambrechts (D66):

Kleinschalige onderwijsvoorzieningen verdwijnen ook voor zorgleerlingen. Elk jaar rapporteert de onderwijsinspectie ons dat zorgleerlingen beter gedijen en beter presteren in kleinschalige leeromgevingen. Volwaardig toegeruste nevenvestigingen kunnen zo'n kleinschalige omgeving bieden. Mede namens de collega's Rabbae en Cornielje heeft mijn fractie daarom de volgende motie geformuleerd.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de onderwijsinspectie elk jaar opnieuw in het onderwijsjaarverslag een passage wijdt aan het belang van kleinschalige voorzieningen voor leerlingen met leer- en opvoedingsproblemen;

overwegende dat er een aantal vso/lom-scholen is waar medezeggenschapsraad en docententeams de voorkeur geven aan een kleinschalige nevenvestiging boven integratie in een grote vmbo-school;

overwegende dat het vigerende nevenvestigingenbeleid dit niet ondersteunt;

overwegende dat scholen voor voortgezet onderwijs nu al vaak niet weten waar zij heen moeten met jongeren met gedragsproblemen;

Lambrechtsvan mening dat het opheffen van alle kleinschalige vestigingen voor jongeren met leer- en gedragsproblemen het gebrek aan passende voorzieningen alleen maar groter maakt;

verzoekt de regering, na te gaan of aan nevenvestigingen voor leerlingen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden dezelfde status toegekend kan worden als aan nevenvestigingen met een spreidingsnoodzaak en de Kamer daar nog voor het overleg over de zorgstructuur in september 2001 over te berichten,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Lambrechts, Rabbae en Cornielje. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 39(24578).

De heer Cornielje (VVD):

Voorzitter. Gisteren hebben wij een goed overleg gevoerd met de staatssecretaris over de invoering van de leerwegen in het vmbo. De aanvankelijke signalen waren negatief, maar ze zijn wat positiever geworden. De staatssecretaris heeft gisteren ook toegezegd dat zij de zaak goed onder controle zal houden. Toch willen wij op een enkel punt nog een Kameruitspraak doen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het wenselijk is om in de basisberoepsgerichte leerweg (BBL) naast een dagvariant ook een leer-werkvariant te ontwikkelen;

van oordeel dat deze duale variant gelijkwaardig dient te zijn aan de dagopleiding;

voorts van oordeel dat uitsluitend onderwijskundige motieven (leerstijl) leidend mogen zijn voor de keuze via welke route leerlingen de basisberoepsgerichte leerweg dienen te volgen;

voorts van oordeel dat ook de duale variant aan moet sluiten op de niveau-2-opleidingen in het mbo;

voorts van oordeel dat scholen niet om bekostigingstechnische overwegingen leerlingen een duaal traject mogen laten volgen;

voorts van oordeel dat dit traject geen snelweg voor velen mag worden, maar een alternatieve route moet zijn voor degenen voor wie werkend leren de aangewezen weg is;

verzoekt de regering, de kwalitatieve en kwantitatieve ontwikkeling van de leer-werktrajecten en de dagvariant (BBL) in de monitor invoering leerwegen vmbo mee te nemen;

verzoekt de regering tevens, de inspectie te vragen, dit aspect in het schooltoezicht mee te nemen en daarover te rapporteren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Cornielje, Lambrechts en Dijksma. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 40(24578).

De heer Cornielje (VVD):

Voorzitter. Ter toelichting wijs ik op het volgende. Wij zijn bezig om een nieuwe leerroute te ontwikkelen, de leer-werkvariant. De VVD is daar een groot voorstander van. Maar het is niet de bedoeling dat iedereen daar naartoe gaat, omdat het iets nieuws is of omdat de basisberoepsgerichte leerweg – de dagvariant – te moeilijk zou zijn. De leer-werkvariant moet geen route worden om de dagvariant van de basisberoepsgerichte leerweg te vermijden. Daarom hebben wij in deze motie de gelijkwaardigheid willen benadrukken, mede om de kwantitatieve ontwikkeling te volgen.

Staatssecretaris Adelmund:

Voorzitter. Er zijn drie moties ingediend. Wij hebben gisteren uitgebreid een inhoudelijk debat gevoerd, dus ik zal nu niet op alle argumenten opnieuw ingaan. Het aanstaande onderzoek van de inspectie is uitgebreid. De inspectie heeft de afgelopen periode 76 vwo-scholen bezocht en 67 coördinatoren van samenwerkingsverbanden geïnterviewd. Die onderzoeksgegevens moeten natuurlijk op een juiste wijze worden verzameld en bewerkt. Het is aan de inspectie om een goed onderzoek aan de Kamer te presenteren. Er is geen sprake van contra-indicaties ten opzichte van de hele stapel van onderzoeken, die ik reeds aan de Kamer heb gestuurd. U kunt mij op mijn woord geloven.

Ik gun de inspectie graag de ruimte om het eigen onderzoek op de juiste wijze af te ronden. Als er toch sprake zou zijn van een contra-indicatie, krijgt de Kamer dat van mij te horen. Ik sta nog steeds achter mijn uitlatingen van gisteren over het inspectieonderzoek. Er lijkt mij meer sprake te zijn van een reactie op een voorgangster van mij dan van een reactie op mijn wijze van opereren, zoals gisteren ook al door de Kamer is aangegeven. Dit doet ook geen recht aan het feit dat de inspectie gewoon tijd nodig heeft om het onderzoek op een adequate wijze af te ronden.

Als er een indicatie bestond dat het onderzoek anders zou uitpakken, zou ik dat natuurlijk direct melden, zodat wij de afweging zorgvuldig met elkaar kunnen maken naar aanleiding van de invoering van de leerwegen. Maar er is geen contra-indicatie. Sterker nog, de inspectie verwacht dat er natuurlijk invoeringsproblemen zullen zijn bij een aantal scholen, maar die zullen nadrukkelijk samenhangen met de basiskwaliteit van een aantal vo-scholen. Daarover is gisteren in het debat uitvoerig gesproken. Welke scholen hebben moeite met vernieuwing? Dat zijn de scholen die al veel moeite hebben met het huidige onderwijsproces. Daar moet veel zorg voor worden georganiseerd. Individuele scholen krijgen begeleiding. Maar 86% van de scholen zegt aan die vernieuwing toe te zijn en dan is het natuurlijk niet de bedoeling om de scholen, die er niet aan toe zijn, de zaak te laten ophouden. Ik sta dan ook veel dichter bij de argumentatie van mevrouw Dijksma. Het is niet juist om langer onzekerheid te laten bestaan over de reeds bestaande onderzoeken. Die gegevens heeft de Kamer al. De verschillende indicatoren kunnen precies op elkaar worden gelegd. Daaruit wordt duidelijk dat er sprongen worden gemaakt bij de voorbereiding van het vmbo.

Eén argument in de motie spreekt mij in het bijzonder niet aan, namelijk de suggestie dat er een afstand bestaat tussen leraren en management. Daar hebben wij gisteren ook van gedachten over gewisseld. Het is een vijfpuntschaal. Als iemand niet maximaal is voorbereid, kan hij nog in de andere categorieën terecht. Dan is er nog wel degelijk sprake van "voorbereid zijn". Het gaat dus om de interpretatie van de tabel in het onderzoek, en daar hebben wij gisteren al discussie over gevoerd. Ik onderschrijf niet graag een motie waarin wordt gesproken over afstand tussen management en leraren. Die wordt ook niet bevestigd in de onderzoeken, met uitzondering van het punt "haalbaarheid" waarover aan de leraren geen vragen zijn gesteld. Ook deze argumenten zijn gisteren gewisseld.

Mevrouw Lambrechts (D66):

De Kamer heeft nog geen twee of drie maanden geleden het rapport van de Onderwijsinspectie ontvangen, waarin grote twijfel wordt geuit op de algemene staat van voorbereiding van de scholen op de leerwegen. Kan de staatssecretaris zich in dit verband op zijn minst voorstellen dat er behoefte is om uit de mond van die onafhankelijke Onderwijsinspectie, die veel op de werkvloer komt, te horen dat de staat van voorbereiding voldoende is voor een verantwoorde invoering?

Staatssecretaris Adelmund:

Sterker nog, ik heb ervoor gezorgd dat de Kamer onderzoeken heeft gekregen van verschillende instanties, ook van de Onderwijsinspectie. Over de opmerkingen met betrekking tot de onderwijsvernieuwing vmbo is eerder al gesproken. Het onderwerp is een onderdeel geworden van het onderwijsverslag en is eerder uitgebreid besproken. Het gaat over het jaar 2000. Daarna heeft de Kamer nog veel recentere gegevens gekregen. Ik heb daar gisteren een meerderheid van de Kamer over horen zeggen: niet langer twijfel laten bestaan, maar doorzetten. De reden daarvoor is dat de Inspectie al heeft aangegeven geen contra-indicatie te overwegen ten aanzien van de invoering van de leerwegen per 1 augustus aanstaande.

Er ligt nog een motie met betrekking tot de nevenvestiging zorg. Ik kan ook op dit punt bekrachtigen dat er aandacht is voor zorgleerlingen. Als er al kinderen tussen wal en schip vallen, dan gaat het met name om deze kinderen. Wij moeten daar zeer zorgvuldig mee omgaan. Juist voor deze leerlingen is in het technisch overleg de kleinschaligheid op haar merites beoordeeld. Dat is terug te vinden in de wijze waarop de regelgeving heeft vorm gekregen. Het technisch overleg en het veld hebben al jaren geleden afspraken gemaakt over de grotere vrijheid op het gebied van de vorming van nevenvestigingen zorg. Het gaat om een keuze van de school, dus van docenten en MR. Er is geen toestemming van de overheid nodig om kleinschalig te blijven.

Overigens blijft overeind staan dat het gaat om integratie, waardoor ook kinderen die svo-lom volgen een gewoon diploma krijgen. Het gaat weliswaar om een fusie, maar er is ruimte, flexibiliteit en maatwerk mogelijk gemaakt; artikel 19 verhoudt zich op een bepaalde wijze tot artikel 75, waardoor uitzonderingen mogelijk zijn om het onderwijs in kleinere voorzieningen aan te bieden zoals een kleinschalige nevenvestiging zorg. Ik heb in het algemeen overleg aangekondigd dat ik in een enkel problematisch geval ruimte zal zoeken om extra stappen te zetten. Ik wil een en ander echter per geval beoordelen. Het is niet de bedoeling dat er een soort dubbelstructuur ontstaat waarin de zorginstellingen alles wordt aangeboden wat in de reguliere instellingen wordt aangeboden. In dat geval zou er sprake van spanning zijn in die zin, dat er een parallelle structuur zou ontstaan die zich eigenlijk zou moeten verhouden tot het toetsingskader dat voor alle instellingen geldt.

Op de eerste plaats is er dus veel meer ruimte omdat scholen zelf kunnen besluiten om kleinschalig te blijven. Op de tweede plaats kan men vallen onder het toetsingskader spreidingsbeleid voor de gewone scholen: 120 leerlingen, 12 km. Op de derde plaats ben ik bereid om in incidentele gevallen, waarin maatwerk vereist is, te faciliteren. Ik heb dan ook geen behoefte aan de ingediende motie. Deze motie gaat over hetgeen wij gisteren hebben gesproken, op een andere wijze geformuleerd. Ik wil dit punt niet in het reguliere beleid opnemen. De gevallen die afwijken van de ruimte die momenteel mogelijk is, wil ik apart bekijken.

Mevrouw Lambrechts (D66):

De staatssecretaris zegt dat het mogelijk is, maar zij geeft tegelijkertijd in haar beantwoording aan dat er een onderscheid is tussen nevenvestigingen met een spreidingsnoodzaak, omdat die beter toegerust worden, en vestigingen zonder een spreidingsnoodzaak. In de voorliggende motie wordt aan de staatssecretaris gevraagd om te bekijken of een dergelijke status ook niet aan degenen die binnen 12 km vallen, kan worden gegeven. Op die manier wordt het ook wat de toerusting betreft mogelijk om een nevenvestiging te handhaven.

Staatssecretaris Adelmund:

Dat zou ik apart willen beoordelen. Mijn zorg is, dat ik geen parallelle structuur wil, met binnen een bepaalde afstand complete VO-vestigingen, met alles erop en eraan. Dan ontstaat er oneigenlijke concurrentie, op grond van artikel 75.

Ten eerste geef ik aan dat scholen zelf kunnen kiezen voor de kleinschalige nevenvestiging. Ten tweede, waar sprake is van fusie en de bekostiging gemiddeld hetzelfde blijft, heeft men veel meer ruimte om besluiten te nemen dan in andere gevallen. In een enkel geval, waarin toch problemen ontstaan, zal ik geen bezwaar maken tegen toekenning van een extra bekostiging. Er is alle ruimte, maar ik wil individuele beoordeling, omdat ik niet via deze constructie spanning wil laten ontstaan tussen artikel 19 en artikel 75.

Men zal zich kunnen voorstellen dat de scholen met dit laatste zeer gediend zijn. Ik zal hun altijd moeten aangeven waarom een bepaalde, van het algemene toetsingskader afwijkende beslissing wordt genomen. Anders is die niet eens houdbaar bij de rechter.

Aan de basisberoepsgerichte leerweg heb ik gisteren zoveel woorden besteed, dat ik wat nu is gebeurd maar als ondersteuning van mijn beleid zie.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aan het eind van de vergadering te stemmen over de ingediende moties.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven