Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het voorstel van wet van de leden Van der Hoeven en Luchtenveld tot wijziging van de Gemeentewet (vrijstelling OZB voor substraatteelt) (26423).

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! In eerste termijn heb ik aangegeven dat ik vond dat de Kamer in de behandeling van het wetsvoorstel en de reactie van de vragen wat schraal bediend was. In het antwoord in eerste termijn hebben de indieners de Kamer wat meer informatie gegeven over hun standpunt en de reden waarom zij het wetsvoorstel zo vorm hebben gegeven. Niettemin hecht ik eraan een aantal opmerkingen te maken.

Ik wijs er nogmaals op dat de vergelijking met de werktuigenvrijstelling niet opgaat. Dat komt omdat daarbij sprake was van onduidelijkheid in de definitie, terwijl als het om de substraatteelt gaat, het niets aan duidelijkheid te wensen overlaat. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de interpretatie "einde oefening" is. Wat dat betreft bestaat er dus geen misverstand: de vergelijking gaat mank. Verder ging het bij de werktuigenvrijstelling om een budgettaire operatie, waarbij het niet de bedoeling was dat er bevoordeling zou plaatsvinden door bijvoorbeeld belastingvrijstelling. Dit voorstel en het voornemen van de indieners is contrair. De indieners willen een belastingvoordeel voor een specifieke groep ondernemers realiseren. Dat heeft niets met werktuigenvrijstelling te maken. Ook die vergelijking gaat niet op.

Ik vind dat de indieners in de toelichting wat onzorgvuldig zijn geweest als het gaat om de definiëring en daarmee dus ook de afbakening en de werking van de wet als het gaat om de materiaaltoepassing. Tegenwoordig is het in het kader van de verzekeringspremiestelling gunstig om kunststofopstand te hebben. Die valt hier echter buiten, waarvan akte. Ik heb dat genoteerd. Er wordt gezegd dat daar later wel jurisprudentie over komt, maar dat vind ik geen zorgvuldige wijze van wetgeving. Ik ga er dus van uit dat de letter van de wet geldt en dat het in de ogen van indieners alleen geldt als er sprake is van glas. Dat is de werking van die wet. Als het gaat om de vrijstellingen en alle andere situaties zal dat nader bezien moeten worden en kan men niets ontlenen aan dit wetsvoorstel.

Over de financiële kant van de zaak ben ik ernstig teleurgesteld. Het komt in dit huis wel eens voor dat men iets heel graag wil en dan de randen van de afspraken en de regels verkent om een sluitende dekking te verkrijgen. Ook mijn fractie doet dat wel eens. Wij moeten elkaar dus niet meer nawijzen dan nodig is. Hier is echter iets heel anders aan de orde. Hier gaat het om een goed renderende bedrijfstak, waar honderden miljoenen winsten worden gemaakt en die daarenboven nog een belastingvrijstelling in het vooruitzicht wordt gesteld uit een oogpunt van gelijkheid. Wat voor gelijkheid, wat voor rechtsgelijkheid? Met welke burgers, met welke bedrijven? Ik heb hier de rechtvaardigheid niet in kunnen ontdekken. Ik vind ook dat de overwegingen die de indieners in dit kader hanteren, niet passend zijn en mij niet overtuigen om deze financiële dotatie richting deze bedrijven te realiseren.

Ik heb in eerste termijn al aangegeven dat ik de Europese regelgeving erbij heb gehaald. Ik zal een aantal punten naar voren halen. Deze steunmaatregel is bedoeld om een belastingvoordeel te realiseren voor een aantal ondernemers die een specifiek product maken. Dit past in de wijze waarop gedefinieerd is voor welke groepen steunmaatregelen meldingsplichtig zijn en impliciet verboden kunnen worden. Behoudens de wijzigingen waarin het verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm dan ook – daar is hier sprake van – die de mededinging door de begunstigde van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloedt. In dit geval probeert men via de belastingen een specifieke groep van ondernemers met financieel te begunstigen.

De vergelijking die de indieners maken met eerdere maatregelen, gaat mank. De indieners een parallel getrokken met de maatregelen voor innovatieve landbouwmethodes. Deze bepaling zou een mogelijkheid kunnen bieden, maar een vergelijking met deze maatregel is hier niet mogelijk. Ik zal aangeven welke steunmaatregelen wel toegestaan zijn en of zij hier van toepassing kunnen zijn.

Steunmaatregelen van sociale aard zijn toegestaan, maar dat is hier niet aan de orde. Steunmaatregelen tot herstel van schade veroorzaakt door natuurrampen zijn hier ook niet aan de orde. Dat geldt ook voor de steunmaatregelen aan de economie van bepaalde streken, want het gaat hier niet om armlastige gebieden. Verder is er nog de categorie steunmaatregelen die verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt, zoals ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waar de levensstandaard abnormaal laag is. Dat is hier eveneens niet aan de orde.

Steunmaatregelen voor de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk, Europees belang zijn ook toegestaan. Daar zouden innovatieve methodes in de sfeer van de inkomstenbelasting onder kunnen vallen. Substraatteelt is dat echter niet, zeker niet als je daarbij de enorme winsten die hier worden gemaakt, betrekt. Dan resten alleen nog de steunmaatregelen die zijn bedoeld om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken. Dat is ook niet aan de orde.

Daarmee houdt het gewoon op, want er zijn dus geen legitieme argumenten op grond waarvan men tot de conclusie kan komen dat de steunmaatregelen uit dit wetsvoorstel passen binnen de Europese regelgeving. Dat betekent dat melding op grond van artikel 88 moet plaatsvinden. Het doet mij genoegen dat de minister van plan is om in ieder geval de Europese Commissie per brief te verwittigen van dit wetsvoorstel. De minister is overigens ook gehouden om dat te doen.

Ik heb waardering voor de inzet van de initiatiefnemers die op grond van honorabele gronden hebben gemeend dit wetsvoorstel in te moeten dienen. Uit mijn bijdrage is echter wel duidelijk geworden dat de PvdA-fractie vindt dat met dit wetsvoorstel een verkeerde weg wordt ingeslagen. Mocht het zo zijn dat een meerderheid van de Kamer deze weg wel wil inslaan en de Europese Commissie dit toestaat, dan zij dat zo. Dat neemt echter niet weg dat de juiste procedures moeten worden gevolgd, hetgeen betekent dat de gemeentes een goede financiële oplossing moeten kunnen vinden voor de rekening die zij als gevolg van dit wetsvoorstel krijgen gepresenteerd. Ik dring nadrukkelijk aan op uitstel van de invoering en ik zal, mede namens de heer Vendrik, een daartoe strekkend amendement indienen.

De heer Schutte (GPV):

Voorzitter! Ik dank de indieners voor hun antwoord en de minister voor zijn advies. De beantwoording was over het algemeen helder en overtuigend.

Ik zal alle argumenten niet meer herhalen. De kern van onze opstelling is dat ondernemers die hetzelfde werk doen, op dezelfde grond en in dezelfde opstallen niet verschillend mogen worden behandeld. Een bijkomende, maar niet doorslaggevende reden om dat niet te doen, is dat mede voor deze teeltwijze is gekozen uit milieuoverwegingen en om betere arbeidsomstandigheden te realiseren. Wij zijn het daarom eens met dit voorstel. Ik denk ook dat de vormgeving van dit voorstel over het algemeen verantwoord is.

De discussie over de rol van Europa in dit geheel is relevant. De minister heeft er echter op gewezen dat het de juiste weg is om dit wetsvoorstel bij de Europese Commissie aan te melden. Wij merken dan wel wat daarvan het resultaat zal zijn. Wij doen immers niets anders dan wat wij altijd hebben beoogd te doen. Deze voorziening is noodzakelijk omdat er een andere situatie is ontstaan als gevolg van een rechterlijke uitspraak, die overigens op zichzelf niet ter discussie staat.

Ik ben de minister erkentelijk voor zijn reactie op mijn opmerkingen over zijn brief van 2 juni jl. Wij hebben beiden kanttekeningen geplaatst, zodat wij ieders positie goed weten. Ik respecteer die van de minister dan ook volledig. Hij zegt, niet vooruit te willen lopen op hetgeen de Kroon uiteindelijk zal doen, mocht het wetsvoorstel door beide Kamers worden aanvaard.

De heer Balkenende (CDA):

Voorzitter! Dank aan de initiatiefnemers en de minister voor de beantwoording. Ik heb reeds in eerste termijn gesteld dat de CDA-fractie positief is over dit wetsvoorstel. Ik ben ingegaan op de rechtsgelijkheid, de verhouding tussen het wetsvoorstel en de Financiële-verhoudingswet en op de verhouding tot het Europees recht.

Voorzitter! Het is mij opgevallen dat tijdens het debat regelmatig is gesproken over de algemene discussie over de vrijstelling van cultuurgrond, die eigenlijk nu niet aan de orde is. Wij hebben het over het wetsvoorstel inzake de gelijke behandeling van grond- en substraatteelt. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft een boeiend betoog gehouden, met interessante argumenten. Zijn opmerkingen waren niet mis. Hij zegt dat de ratio achter de OZB-vrijstelling voor cultuurgrond is weggevallen en dat van rechtsongelijkheid, die de initiatiefnemers beogen te herstellen, geen sprake is in het arrest van de Hoge Raad. Hij heeft gewezen op de financiële consequenties en hij heeft geïndiceerd dat de zaak in Brussel gemeld moet worden.

Deze argumenten roepen de vraag op waarom, als het allemaal zo ernstig is, de Raad van State in zijn commentaar niet meer heeft gezegd. Ik heb wel begrip voor de opstelling van de minister, maar als er ernstige problemen zijn, had de Raad van State dat zeker gemeld. Ik vind het van belang dat te stipuleren.

Wat de rechtsongelijkheid betreft, heeft de minister gezegd dat de Hoge Raad feitelijk niet meer heeft gedaan dan het neerleggen van wat gangbaar was in de heersende jurisprudentie. Er is echter ook andere jurisprudentie. Hooguit kan worden gezegd dat de Hoge Raad een eind heeft gemaakt aan een bepaalde discussie, inhoudende dat substraatteelt niet wordt gevat onder cultuurgrond. Op dat moment komt de rol van de politiek in het vizier. De vraag is aan de orde of de wetgever wil berusten in een ongelijke behandeling van substraat- en grondteelt. De Kamer heeft daarover via de motie-Van der Hoeven/Remkes een duidelijke uitspraak gedaan. Om die reden spreken wij over dit wetsvoorstel. Als de wetgever van mening is dat die ongelijkheid moet worden weggenomen, is het logisch dat er een wetsvoorstel wordt ingediend en dat het parlement daarmee akkoord gaat.

Over de financiële aspecten bestaat enige onduidelijkheid. De lijn van de heer Van Beek was gisteren helder. Hij zegt dat er sprake is van een tijdelijk voordeel van gemeenten. Dat wordt nu weggenomen en dus is er niets aan de hand. De minister had een ander verhaal. Het lijkt mij goed dat de initiatiefnemers nog eens ingaan op de financiën. Hoe zit het werkelijk? Waaraan moet worden gedacht? Ik krijg overigens niet de indruk dat de financiële consequenties dramatisch zijn. Ik heb om die reden dan ook gevraagd of gemeenten hebben gereageerd. Dat is niet het geval. Ik denk dan ook niet dan wij deze zaak al te zwaar moeten aanzetten. Graag een reactie op dit punt.

Mijn laatste opmerking heeft betrekking op de verhouding tussen het wetsvoorstel en de Europese regelgeving. Als de zaak in Brussel wordt gemeld, wat wordt dan gemeld en op welke wijze? Het maakt nogal wat uit of het wetsvoorstel wordt gepresenteerd als een voorstel waarmee wordt beoogd een bestaande situatie te continueren en een onduidelijkheid weg te nemen of dat het wordt gezien – mevrouw Noorman indiceert dat feitelijk – als een betrekkelijk nieuwe steunmaatregel. De presentatie in Brussel is van groot belang. Dit wetsvoorstel heeft een duidelijke voorgeschiedenis. De argumenten zijn helder. Ik hecht eraan dat bij de discussie over de verhouding tussen grondteelt en substraatteelt de gangbare praktijk in dit land wordt betrokken. De wetgever had nadrukkelijk een andere visie dan de Hoge Raad in zijn interpretatie. Het is belangrijk dat het wetsvoorstel op deze manier wordt gepresenteerd en niet op een andere, want anders is de uitkomst voorspelbaar.

In de jaren tachtig is gediscussieerd over de inkomstenbelasting. Dat was relevant in het kader van de substraatteelt. Kan de minister aangeven of die zaak destijds in Brussel is gemeld en, zo nee, waarom niet? In hoeverre is dat relevant voor de discussie van vandaag?

De heer Hoekema heeft al een aantal opmerkingen gemaakt over de inwerkingtreding. Zijn argumenten zijn helder. Ik hecht eraan namens mijn fractie te zeggen dat wij op spoed willen aandringen, juist vanwege de inmiddels gewekte verwachtingen, ook bij het lokale bestuur. De discussie die wij vandaag voeren is niet nieuw.

Mevrouw Noorman betoonde haar respect voor de initiatiefnemers. Ik wil graag mijn respect uiten voor de opstelling van de minister. Ondanks alles wat is gezegd, zal de CDA-fractie haar goedkeuring hechten aan dit wetsvoorstel.

De heer Hoekema (D66):

Mevrouw de voorzitter! Namens mijn fractie wil ik de initiatiefnemers bedanken voor hun antwoorden en hun taaie volharding bij de verdediging van het voorstel. Hun ondersteuning was betrekkelijk gering, maar de steun die geleverd werd, was goed, zowel van de ambtenaren als uit de eigen gelederen. Mijn complimenten daarvoor. Ik wil ook de minister bedanken voor de enthousiaste wijze waarop hij het voorstel heeft ontraden. Een zekere consistentie in de positie van beide kampen is zeker te onderkennen. Op een gegeven moment moet een fractie dan een eindoordeel geven: doe je het wel of doe je het niet. Daarvoor zijn verschillende argumenten en afwegingen te maken. Mijn fractie heeft gisteren al gezegd dat wij het initiatiefvoorstel vanuit een sympathieke grondhouding bejegenen. Mevrouw Van der Hoeven vroeg zich af wat een sympathieke grondhouding precies is. Die houding vloeit voort uit het feit dat mijn fractie destijds in december 1997 voor de motie heeft gestemd. Als je A zegt, moet je ook B zeggen, tenzij zich nieuwe feiten voordoen of andere argumenten naar voren gebracht worden.

Mijn fractie heeft nog een aantal indringende vragen die vooral betrekking hebben op de invoeringsdatum en de gewenste zorgvuldigheid van de verdere procedure. Snelheid is op zichzelf goed. In het licht van de enigszins trage reactie van het kabinet op de motie van december 1997 kan ik de terminologie wel plaatsen. Maar zorgvuldigheid is ook belangrijk.

Op twee punten vraag ik de reactie van de initiatiefnemers en de minister. Zijn alle gemeenten terdege voorbereid, ook op de herverdelingseffecten? Mijn tweede vraag betreft Europa. Het lijkt mij van groot belang klaarheid te krijgen over de vraag of er al dan niet sprake is van strijdigheid van deze belastingwetgeving met Europese regelgeving. Nederland kan zich geen blunders veroorloven, net zomin als welk ander Europees land ook. Ik vraag mij af of de ingangsdatum van 1 januari 2000 wel de meest optimale is, als je recht wilt doen aan de zorgvuldigheid, hoewel ik er begrip voor heb dat men zo snel mogelijk duidelijkheid wil verschaffen. Ik hoor graag de reactie van beide zijden.

De wijze waarop de heer Luchtenveld antwoordde op de vragen over de financiële gevolgen, was een beetje aan de luchtige kant. Het gaat niet om miljarden, maar het kan toch uitmaken voor deze en gene in bepaalde gemeenten wat de gevolgen van dit voorstel zijn. Of het nu om een paar gulden gaat of om een paar tientjes, het zijn belastingherverdelingseffecten. Je kunt daar niet zo en bagatelle over spreken als de heer Luchtenveld deed. Ik begrijp zijn argumentatie omdat hij niet een kant-en-klaar tot achter de komma uitgewerkt herverdelingsvoorstel heeft. Toch zal naar de effecten van die herverdeling gekeken moeten worden. Als je linksom of rechtsom geld uit het Gemeentefonds haalt, moet het bijgevuld worden. Die kanttekening wilde ik wel even maken.

In de finale afweging horen wij graag nog eens de argumenten van beide zijden, met name over de ingangsdatum. De minister heeft heel enthousiast gereageerd op mijn verzoek om een notitie over verschillende soorten van OZB-vrijstelling. Mijn vraag van gisteren en die van collega's Vendrik en Noorman-den Uyl was eigenlijk een andere, namelijk hoe het ten principale zit met de hele vrijstelling van de OZB. De minister heeft de geschiedenis geschetst van de vrijstelling van OZB voor cultuurgrond. Die had te maken met de positie van de sector. Die positie is in de loop van de tijd nogal veranderd. Er zijn maatschapsheffingen genoemd. Mijn fractie is geïnteresseerd in een discussie ten principale over de uitvoering van de aanbevelingen van het rapport-De Kam en Christiaanse. De minister kan dat vanmiddag niet, namens het kabinet sprekend – daar heeft hij zijn collega's voor nodig – helemaal tot achter de komma beantwoorden, maar die discussie zou mijn fractie graag eens willen voeren.

Tot slot is er de principiële vraag of je bij voorlopige handhaving van de vrijstelling voor cultuurgrond beide sectoren even goed doet of de ene sector goed en de andere sector slecht. Vanwege het beginsel van de rechtsgelijkheid, zoals dat door de heer Schutte tot uitdrukking is gebracht, kiest mijn fractie ten principale voor "allebei goed".

De heer Van Beek (VVD):

Voorzitter! Ik dank de indieners voor de beantwoording en de minister voor zijn bijdrage aan dit debat. Het is goed dat alle argumenten nog eens goed gewogen kunnen worden.

Ik heb nog maar een paar opmerkingen. Het is goed dat duidelijk is geworden dat de minister van mening is dat dit besluit in ieder geval moet worden aangemeld, maar het is van belang wat hij aanmeldt en hoe hij dat doet. Ook is er de vraag wat er reeds is aangemeld. Is de cultuurgrondvrijstelling bijvoorbeeld aangemeld? Is het ook bekend dat vroeger onder dat begrip zowel grondteelt als substraatteelt werd begrepen en is daardoor duidelijk te maken waarom deze stap gedaan wordt? Of moet een procedure worden gestart omdat in Brussel überhaupt niet bekend is dat cultuurgrond op dit moment is vrijgesteld? Dan zou er een volstrekt andere procedure nodig zijn en dat werpt een ander licht op de zaak.

Met name met mevrouw Van der Hoeven is gediscussieerd over de afbakeningsproblemen en met name over het materiaalgebruik van kassen. Wanneer valt dat onder de definitie van de wet en wanneer niet? Ik begrijp best dat in deze tijd door alle nieuwe materialen snel veranderingen kunnen ontstaan. Ik heb de tekst daarop nageslagen en dat geldt niet alleen voor de substraatteelt, maar natuurlijk ook heel nadrukkelijk voor de cultuurgrond. Het gaat hier immers niet om het feit dat wij niet weten te definiëren in welke opstal de teelt plaatsvindt; het gaat om de vraag of het in de grond of op de grond plaatsvindt. Net als mevrouw Noorman denk ik dus dat het niet uitgesloten is dat in de toekomst definitieproblemen ontstaan, maar dan ontstaan zij niet zozeer voor de substraatteelt als wel voor het totale complex. Dan zal er jurisprudentie moeten ontstaan of zullen de teksten aan de tijd en de materiaalkeuze moeten worden aangepast.

Ik sluit mij aan bij de vragen van de heer Balkenende over financiële gevolgen, omdat de beantwoording door de indieners en de minister op dat punt duidelijk van elkaar verschilde. Ik stel het op prijs om dat nog eens goed uitgelegd te krijgen.

Met betrekking tot de principiële discussie over de vrijstelling van cultuurgrond hebben met name de heer Vendrik en mevrouw Noorman het gehad over een regeling linksom. Ik heb begrepen dat die voor het laatst aan de orde is geweest in het kabinet-Lubbers II, toen ook het rapport van Christiaanse en de adviezen er lagen. Er is toen heel bewust besloten om af te wijken van de adviezen van die commissie. Wij zullen die discussie op dit moment niet entameren, maar op het moment dat zij wordt gevoerd, zullen wij daar graag een bijdrage aan leveren.

De heer Hoekema (D66):

Zou de heer Van Beek, als het kabinet die discussie entameert, er niet voor weglopen?

De heer Van Beek (VVD):

Dat is bijna een retorische vraag. Ik denk dat u noch de VVD, noch mijzelf ooit hebt zien weglopen voor discussies; dat is echter iets anders dan het zelf entameren van een discussie.

Wat de datum van invoering betreft, meen ik dat wij in hoge mate af moeten gaan op de adviezen die wij vanaf de regeringstafel krijgen. Als 1 januari 2000 op een normale wijze volgens fatsoenlijke procedures haalbaar is, zouden wij moeten vasthouden aan die datum. Als er meer tijd tussen komt te liggen dan echt nodig is, wordt het probleem alleen maar groter gemaakt. Ik hoor hier graag nog iets over.

Wij zullen de opvattingen en de adviezen die wij in dit debat gehoord en gekregen hebben, graag meenemen in de fractie voor een eindafweging, maar ik denk dat u wel kunt vermoeden waar die afweging op zal uitkomen.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter! Ik dank de beide initiatiefnemers voor hun antwoord. Zij maken het ons niet gemakkelijk en dat lijkt mij het beste resultaat dat met zo'n debat kan worden bereikt. Ik dank ook de minister van BZK voor zijn advies. Ik constateer dat zijn ruimhartigheid in levende lijve groter is dan op papier, wat mij deugd doet.

Ik kom tot enige elementen die ik in eerste termijn heb genoemd, in de eerste plaats de principiële keuze of er in de toekomst zoiets als een verplichte vrijstelling van OZB voor cultuurgrond zou moeten blijven bestaan. Wij zijn geneigd om op dat punt een andere keuze te maken dan in het wetsvoorstel vervat is. Mevrouw Van der Hoeven heeft in reactie op een interruptie van mij opnieuw gezegd dat dit niet het moment is om de principiële discussie te voeren. Zij doet dat op grond van een bepaalde interpretatie van een uitspraak van de Hoge Raad, maar ik moet constateren dat de minister van BZK een andere interpretatie aan die uitspraak geeft. Dat maakt het voor mij gemakkelijker om toch weer terug te komen op het principiële punt, namelijk dat het mij logisch lijkt om dit wetsvoorstel pas dan te beoordelen als wij de principiële keus of er in de toekomst een vrijstelling moet blijven bestaan, besproken hebben. Ik heb genoteerd dat de minister van BZK hierover een notitie aan de Kamer zal doen toekomen en ik ben het eens met hetgeen de heer Hoekema daarover heeft gezegd. Het gaat inderdaad niet zozeer om een inventarisatie van vrijstellingen, al zal die automatisch gegeven moeten worden, maar vooral om een meer beleidsvormende notitie waarbij het kabinet ten principale zijn keuze voor de nabije toekomst geeft als het gaat om deze vrijstelling. Wij zijn geneigd om een einde te maken aan die vrijstelling, overigens zonder dat ik de effecten van een dergelijke maatregel precies kan wegen. Het lijkt mij aan de orde om nu eerst te wachten op de notitie – ik vraag de minister om daar snel mee te komen – en vervolgens na te gaan, als dan toch vrijstellingen in het kader van de OZB gehandhaafd moeten blijven, hoever deze zouden moeten reiken. Dan komen wij ook vanzelf opnieuw te spreken over de vraag of substraatteelt al dan niet anders behandeld zou moeten worden dan traditionele cultuurgrond.

Met dit alles in het achterhoofd wordt het voor ons zeer lastig om steun te geven aan dit wetsvoorstel.

Daar komen nog enige onhelderheden bij. Ik sprak zojuist al over de onduidelijkheid over de interpretatie van de uitspraak van de Hoge Raad. Herstelt deze nu een oude situatie, of creëert deze juist een nieuwe? Ik weet het niet en constateer dat de initiatiefnemers hier een andere uitleg aan geven dan de minister van BZK.

Een tweede onhelderheid is er rond de vraag – mevrouw Noorman sprak daar in extenso over – of hier misschien sprake zou zijn van staatssteun. Ook dat moet eerst opgehelderd worden voordat wij overgaan tot wetgeving.

De derde onhelderheid betreft de financiële consequenties. Ik ben het wel eens met de opmerking van de heer Hoekema over de wat luchtige wijze waarop de heer Luchtenveld deze kwestie heeft behandeld. Ik heb toch goed begrepen dat zeer veel gemeenten in Nederland geen last zullen hebben van dit wetsvoorstel, om de eenvoudige reden dat er binnen hun gebied nauwelijks of geen substraatteelt is, en dat een select aantal gemeenten in Nederland wel grote consequenties van dit wetsvoorstel gaat ondervinden. De vergelijking met de Zalmsnip vind ik in dat verband niet zo gelukkig, want de Zalmsnip geldt voor heel Nederland en de effecten van dit wetsvoorstel zijn materieel beperkt tot slechts een 20-tal gemeenten.

De herverdelingseffecten van het wetsvoorstel zijn mij niet helder geworden en dat, gevoegd bij de overige punten, maakt het moeilijk voor mijn fractie om steun te geven aan het wetsvoorstel.

Ten slotte, mevrouw de voorzitter, heeft mevrouw Van der Hoeven in een bijna persoonlijk gericht slotpleidooi een beroep gedaan op mijn gezonde opportunisme. Het is volstrekt terecht dat zij dat gedaan heeft, maar ik denk evenwel dat het ook van belang is om met gezond opportunisme zuinig om te gaan en dat in dit verband wellicht toch gesproken moet worden van een iets te duur wetsvoorstel.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Het gevaar is een beetje dat wij in herhalingen vervallen, omdat enkele vragen opnieuw zijn gesteld, soms in dezelfde bewoordingen. Dat zou ertoe kunnen leiden dat je al snel dezelfde antwoorden geeft, maar dat ben ik niet van plan, dus zal ik op een aantal vragen niet meer ingaan.

Er bestaat een verschil, zowel qua uitgangspunt als qua politieke opvatting, tussen het ene deel van de Kamer, met name verwoord door mevrouw Noorman en de heer Vendrik, en het andere deel. Datzelfde verschil bestaat er tussen de minister en de initiatiefnemers. Die uitgangspunten en politieke opvattingen staan inderdaad tegenover elkaar. Wij kunnen er heel lang over praten, maar de uitgangspunten zijn gewoon verschillend en ik ben bang dat het ons niet verder brengt als wij die nog eens gaan herhalen.

Een van de verschillen betreft de vraag waarop de indieners van het wetsvoorstel hun initiatief baseren. De heer Balkenende verwoordde dat mijns inziens correct: het is een uitspraak van de Hoge Raad, waardoor een eind werd gemaakt aan een bepaalde discussie en die leidde tot een uitkomst die in ieder geval volgens de Kamer ongewenst was. Daarom heeft zij in 1997 immers ook die motie aangenomen. Naar aanleiding daarvan ligt er dit wetsvoorstel, want je hoeft als wetgever niet te berusten in de opvattingen van de Hoge Raad. Als je er niet in berust, heb je zelfs de plicht om via een (initiatief)wetsvoorstel daarin verandering aan te brengen. Welnu, dat beoogt dit wetsvoorstel dan ook. Er is dus geen verschil van inzicht in de waarde van de uitspraak van de Hoge Raad, die staat buiten kijf, maar de vraag is hoe je daar als politiek, als medewetgever mee omgaat.

Er is in de wet voor een bepaalde afbakening gekozen, maar op basis van monitoring en ervaringen gedurende enkele jaren kunnen er natuurlijk wijzigingen wenselijk zijn. Dat kun je nooit uitsluiten en dat doen de indieners dan ook niet.

Enkele opmerkingen gingen over de meldingsplicht bij de Europese Unie. Met name mevrouw Noorman wees op de rechtvaardigingsgronden voor steunmaatregelen en citeerde uit de artikelen 87 en 88 van het EG-verdrag enkele rechtvaardigingsgronden. Die zijn echter niet-limitatief; er zijn er meer en die worden ook in de jurisprudentie genoemd. Een daarvan is bijvoorbeeld de milieubescherming. De Commissie toetst aan de ongeoorloofde verstoring van de vrijheid voor het goederenverkeer. Het is logisch dat de initiatiefnemers de Commissie ervan zullen proberen te overtuigen dat het hier om een geoorloofde steun gaat. Hiermee geef ik volgens mij tevens een duidelijk antwoord op de vraag van mevrouw Noorman wie dit nu moet aanmelden en wat er dan wordt aangemeld in Brussel. Welnu, dat is het initiatiefwetsvoorstel en dat behoort door de initiatiefnemers in Brussel te worden aangemeld. Een situatie die voor een bepaalde datum bestond, dient gecontinueerd te worden en de daardoor ontstane rechtsongelijkheid dient te worden weggenomen. Dat is het punt waarom het draait. Dat is de taak waar deze initiatiefnemers voor staan en dat zullen zij doen.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Dit noopt tot twee opmerkingen. In de eerste plaats de opmerking dat het aanmelden in Brussel ook een verantwoordelijkheid van de regering is. Ongeacht de vraag of de initiatiefnemers dit doen; de regering zal het altijd moeten doen. Het zou de initiatiefnemers echter sieren als zij dit zouden doen. Daar heb ik om gevraagd.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Ik heb gezegd dat wij dit zullen doen.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Daarvoor wil ik mijn waardering ook uitspreken.

Mijn tweede opmerking heeft betrekking op de milieumaatregelen. Een belangrijk argument van LTO Nederland was nu juist de concurrentiepositie. Die concurrentiepositie van de bedrijven maakt dat dit een steunmaatregel is en je kunt in goede gemoede niet zeggen dat als je een bepaalde vorm van industriële productie op een verstandige manier uitvoert, de steun gegrondvest zou moeten zijn in milieuoverwegingen. Dat is in het betoog van de initiatiefnemers verder ook niet hard gemaakt.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! Ik heb goed naar mevrouw Noorman geluisterd. De indieners zijn echter een andere mening toegedaan. Zij willen de rechtsongelijkheid binnen een bepaalde subsector wegnemen. Dit betekent dat de concurrentie binnen die subsector moet verdwijnen. Dat is ook de reden waarom er sprake is van ongelijke behandeling en dat is weer de achtergrond van dit wetsvoorstel.

Overigens is er nog een ander punt waarop ik mevrouw Noorman wil wijzen. Zij sprak op een gegeven ogenblik over de innovatieve landbouw die geen relatie zou hebben met substraat. Die relatie is er wel degelijk, want die was nu juist de reden dat in 1986 in de wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 rekening is gehouden met innovatieve ontwikkelingen die in het landbouwbedrijf hebben plaatsgevonden. Daarin wordt het begrip substraat met name genoemd. Dit klopt dus niet met wat mevrouw Noorman zegt. De Wet op de inkomstenbelasting is naar ik hoop wel gemeld in Brussel. Ik neem aan dat minister Peper hierop ingaat in zijn antwoord op vragen van de heer Balkenende.

De heer Balkenende (CDA):

Voorzitter! Ik zou graag meer duidelijkheid krijgen over de procedure van aanmelding in Brussel. Wie meldt nu aan? Mevrouw Noorman zegt dat dit ook een verantwoordelijkheid van de regering is. Dan kan dus de situatie ontstaan dat ook de initiatiefnemers het melden, terwijl de regering de eindverantwoordelijkheid draagt. Veel belangrijker is de vraag wat er uiteindelijk wordt gemeld. Als de initiatiefnemers het initiatiefvoorstel aanmelden en de redengeving ervoor daarbij aangeven, dan zal dat een ander verhaal zijn dan de opvatting die de minister heeft of die mevrouw Noorman naar voren heeft gebracht. Ik hoop wel dat wij in Brussel geen modderfiguur slaan door met verschillende interpretaties te komen. Ik wil graag weten wie aanmeldt en wat wordt aangemeld. Die vraag stel ik ook aan de minister van Binnenlandse Zaken.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Ik denk dat het de verantwoordelijkheid is van de indieners om hun eigen initiatiefwetsvoorstel met de bijbehorende argumentatie zoals die schriftelijk en mondeling is gewisseld, aan te melden. Ik ga ervan uit dat de regering dat ook doet en niet nog een eigen verhaal daarbij geeft, maar ik kan de regering dit natuurlijk niet verbieden.

Dit brengt mij op het punt van de aanmeldingsprocedure en het verdere verloop van het wetsvoorstel. Er moet nog een aantal dingen gebeuren. In de eerste plaats de behandeling in de Eerste Kamer. Verder moet tussen de aanvaarding in beide Kamers en plaatsing in het Staatsblad het contraseign zijn afgehandeld. Die periode kan worden gebruikt om de aanmelding bij de Europese Commissie te regelen. Wij zijn van mening dat de invoeringsdatum gehandhaafd kan blijven en dat in de tussenliggende periode deze noodzakelijke activiteiten afgedaan kunnen worden.

Ik ben blij met de steun van onder anderen de heer Schutte als het erom gaat dat ondernemers die hetzelfde verrichten ook hetzelfde moeten worden behandeld. Dit komt tegemoet aan de mening van de indieners.

Ik ben blij met de opmerking van de heer Hoekema dat D66 ervoor kiest om uiteindelijk beide groepen – de substraattelers en de vollegrondtelers – gelijk en goed te behandelen. De behandeling van dit wetsvoorstel en de toegezegde notitie staan los van elkaar.

De heer Luchtenveld (VVD):

Mevrouw de voorzitter! Er is gezegd dat ik wat luchtig, erg liberaal misschien, omgegaan ben met de financiële consequenties van dit wetsvoorstel. Ik heb uiteengezet om welke bedragen het gaat. Terzake van het herverdeeleffect heb ik verwezen naar het stuk van het kabinet. Daarover bestaat geen verschil van opvatting. Het betreft de brief van het kabinet van 23 november 1998. Het stuk zal bij de gemeenten die deze discussie hebben gevolgd bekend zijn. Daarin staat precies berekend wat macro gezien de te verwachten consequentie is van dit wetsvoorstel. De regering heeft er toen aanleiding in gevonden om die consequentie niet te willen en dus niet de motie-Van der Hoeven/Remkes te willen uitvoeren. De indieners hebben daarover een andere opvatting.

In hoeverre is het verantwoord dat gemeenten met weinig substraatteelt die nadelen ontvangen? Het beeld is dat bijna alle gemeenten in Nederland wel substraatteelt hebben. Gemeenten die heel weinig substraatteelt hebben, zullen enig nadelig effect ondervinden. Een aantal gemeenten in Nederland heeft heel veel substraatteelt. In het westen is dat het geval. Daar zullen de effecten groot zijn. Een gemeente die nu een facultatieve vrijstelling heeft, heeft met een aanzienlijk bedrag te maken. De belastingcapaciteit wordt aanzienlijk aangetast. In een aantal gemeenten is het effect betrekkelijk gering. Ik onderschat het overigens niet. Het is goed dat wij dit onderkennen en dus niet zeggen dat het niets voorstelt. Met enkele guldens tariefstijging kan het worden opgelost, als die gemeenten er al voor kiezen. Ik heb ook die andere lijn geschetst. Mee- en tegenvallers moeten worden meegenomen bij het opstellen van de jaarlijkse begroting. De gemeenten zitten nu in het proces voor de begroting 2000. Als vandaag de ultieme duidelijkheid wordt gegeven en het voorstel wordt aanvaard, moet het mogelijk zijn het in te passen, mede gegeven het feit dat in de meicirculaire reeds is aangegeven dat deze discussie aan de gang is. Gemeenten wisten het, ook al via de VNG.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Ik maak toch bezwaar tegen het feit dat een besluit van de Tweede Kamer voor de gemeenten ultieme duidelijkheid is. Dat is pas het geval als de Eerste Kamer een besluit heeft genomen en de minister zijn contraseign heeft gegeven. Voor de zomer is dat niet het geval.

De heer Luchtenveld (VVD):

Vandaag kan duidelijk worden in hoeverre gemeenten met deze mogelijkheid rekening hebben te houden. Ze kunnen alternatieven opstellen. Waarom vindt mevrouw Noorman dat de lastenverlichting van ƒ 100 – hierover wordt vanavond gestemd – wel per 1 januari 2000 kan worden doorgevoerd en dat gemeenten hiermee rekening moeten houden in de begroting en waarom kan dit voorstel als het wordt aanvaard niet worden meegenomen in de begroting? Dat verschil zie ik nog niet, tenzij er in de komende tijd nieuwe elementen aan de orde komen. Ik denk toch dat wij een punt hebben wanneer wij zeggen dat gemeenten weten dat hierover wordt gediscussieerd; dit kan ze niet overvallen. Of een en ander werkelijk in het Staatsblad komt, weet men misschien pas later in het jaar. Dat kan de ene of de andere kant opgaan. Er kunnen inderdaad nog kinken in de kabel komen, maar het komt wel vaker voor dat een wetsvoorstel voor de zomer door deze Kamer wordt afgehandeld, na de zomer in de Eerste Kamer komt en vervolgens nog financiële consequenties kan hebben per 1 januari van het daaropvolgende jaar. Dat is geen novum.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

In de eerste plaats gaat uw vergelijking met die ƒ 100 mank omdat daaraan geen financiële gevolgen voor de gemeenten verbonden zijn. Dat geldt wél als gevolg van het onderhavige voorstel; de gemeenten moeten geld inleveren. In de tweede plaats is er een bestuursakkoord dat het Rijk met de gemeenten heeft gesloten en dat ook door de Kamer zeer belangrijk wordt gevonden. Daarin wordt strikt voorgeschreven op welk moment de gemeenten nog voor het laatst kunnen worden geconfronteerd met financiële consequenties. Mevrouw Van der Hoeven heeft daarvoor in het verleden een warm pleidooi gehouden. Ook op die regelgeving staat het onderhavige voorstel haaks.

De heer Luchtenveld (VVD):

Voorzitter! In eerste termijn heb ik al gezegd dat dit bestuursakkoord een zaak is van regering en gemeenten. De Kamer is daaraan in formele zin niet gebonden. Bovendien vinden wij dat de Kamer er in dit geval ook niet in morele zin aan is gebonden, in die zin dat er compensatie zou moeten worden geboden. Ik laat even in het midden hoe de uitspraak van de Hoge Raad moet worden geduid in het licht van andere jurisprudentie, maar de hele discussie over de substraatteelt en de wettelijke vrijstelling is in 1997 gevoerd, het jaar waarin de Financiële- verhoudingswet in werking trad. Direct nadat er met de uitspraak van de Hoge Raad een finaal juridisch oordeel was, heeft de Kamer gereageerd met de uitspraak: dit vinden wij een politiek ongewenste uitkomst en wij vinden dat die gelijkheid moet optreden. Gemeenten hebben geweten dat de Kamer er zo over dacht. Ze kunnen zich nu dus niet verrast voelen door dit effect. Ze hebben dus een wel erg eenzijdige interpretatie gegeven, als zij ervan zijn uitgegaan dat deze extra belastingcapaciteit, ontstaan als gevolg van de vertraging, een structureel voordeel zou zijn. Daarom achten wij het verantwoord om die herverdeling op deze manier tot stand te laten komen. Op zichzelf hechten wij wel degelijk ten principale aan dat punt, maar in dit geval achten wij ons voorstel verantwoord.

Voorzitter! Ik zou een vraag willen voorleggen aan de heer Vendrik en mevrouw Noorman. Zij hebben al vrij duidelijk hun stemgedrag aangegeven. Stel nu eens dat de indieners van het wetsvoorstel bereid zouden zijn om hun amendement over te nemen, welke consequentie zou dat dan hebben voor hun stemgedrag? Het is toch wel wat vreemd dat hier een amendement op tafel wordt gelegd, met allerlei argumenten die met de zorgvuldigheid te maken hebben, terwijl daaraan geen enkele consequentie wordt verbonden voor het eigen stemgedrag.

De voorzitter:

Dit lijkt een leuke vraag en deze vraag is ook kort met ja of neen te beantwoorden, zodat ik er met betrekking tot de tijd geen bezwaar tegen heb. Echter, het is voor de medewetgever, óók als het om een initiatiefwetsvoorstel gaat waarmee men het niet eens is, een goede zaak om altijd naar de zorgvuldigheid te kijken. Met andere woorden: dit lijkt een aardige vraag, maar eigenlijk behoort u haar niet te stellen.

De heer Luchtenveld (VVD):

Ik richt mij naar uw oordeel op dit punt.

Ik constateer dat er een voorschot wordt genomen op de principiële discussie over het al dan niet handhaven van de cultuurgrondvrijstelling, als uitzondering op de belastingheffing. Allereerst hebben wij bij de voorbereiding van ons voorstel geconstateerd dat die discussie breder behoort te worden gevoerd dan alleen in het kader van de OZB. Bij die discussie dienen meer departementen en bewindslieden te worden betrokken omdat er ook moet worden gekeken naar zaken als vrijstelling in het kader van de Pachtwet en de Wet op de inkomstenbelasting. Men kan allerlei rapporten en artikelen over wetgeving voor de toekomst citeren, maar ons staat steeds de rechtsgelijkheid met de huidige wetgeving voor ogen. Wij hebben in het bijzonder bezien hoe bijvoorbeeld met het rapport-Christiaanse is omgegaan. Dat heeft in dit huis een parlementaire behandeling gehad en in 1987-1988 is na een voorstel van het kabinet-Lubbers II daarover besluitvorming geweest die door de Kamer is geaccordeerd. Dit is het laatste politieke gegeven waarvan wij moesten uitgaan. Natuurlijk staat het de Kamer vrij opnieuw de discussie te voeren. Ik ga ervan uit dat deze discussie inderdaad wordt gevoerd naar aanleiding van de toezeggingen die door de staatssecretaris zijn gedaan in het algemeen overleg van 2 december 1998. Wij vinden het echter onzorgvuldig als wij op de uitkomst daarvan preluderen zonder dat een onderzoek is uitgevoerd. In die zin hebben wij de werktuigenvrijstelling erbij betrokken. Het is mogelijk dat in de bredere discussie deze vrijstelling wordt aangepast of geheel komt te vervallen. De regering heeft zich in dat geval niet onttrokken aan het wetgevingsproces omdat de Gemeentewet op dat punt is gewijzigd. Wij hebben zelfs nog overwogen of, wat de substraatteelt betreft, de discussie over de cultuurgrondvrijstelling opnieuw in het wetgevingstraject moest worden opgenomen, maar wij vonden dat onzorgvuldig omdat wij wilden wachten op de uitkomst van de motie. Deze discussie dient een apart traject af te leggen. Wij hadden toen iets per amendement in de Gemeentewet kunnen regelen, maar wij hebben daarvoor toen niet gekozen.

Tot slot wil ik in de richting van de heer Vendrik de volgende oproep doen. Hij kan zich wellicht met zijn stemgedrag laten leiden door de fractie van de SP die voor de motie-Van der Hoeven/Remkes heeft gestemd. Die partij is toch mede groot geworden door de tomaat. En hij weet dat substraatteelt vaak voor tomaten wordt gebruikt.

Minister Peper:

Voorzitter! Ik realiseer mij dat mijn opmerkingen de status hebben van een advies. Ik zal daarom niet ingaan op opmerkingen van de heer Balkenende over de Raad van State. Wel hecht ik eraan op te merken dat het arrest van de Hoge Raad een einde maakt aan een discussie die is ontstaan bij het begin van substraatteelt. Sommige substraattelers hebben toen geen beroep gedaan op cultuurgrondvrijstelling. Het lag namelijk voor de hand dat die teelt niets met de grond te maken heeft. Deze situatie heeft lang geduurd. Uiteindelijk ontstond hierover een debat en kwam er een uitspraak van het hof. De uitspraak van de Hoge Raad luidt dat het geen cultuurgrond is. Met andere woorden: wat zich sinds het ontstaan van substraatteelt in de praktijk heeft voorgedaan is voortgezet. Gemeenten hebben naar bevind van zaken wel of geen gebruik gemaakt van de vrijstelling. Het dispuut is dus door de Hoge Raad beslecht en ik vind het merkwaardig dat men nu stelt dat er sprake is van rechtsongelijkheid. Dezelfde tuinders hebben namelijk wel lange tijd kunnen leven met de gedachte dat het niets met cultuurgrond te maken heeft.

De heer Balkenende (CDA):

De minister ontkent toch niet dat in tal van gemeenten de grondteelt en substraatteelt door de gemeentelijke autoriteiten gelijk zijn behandeld?

Minister Peper:

Dat ontken ik niet.

De heer Balkenende (CDA):

Dat is dus de praktijk van alledag. Vervolgens zegt hij dat er jurisprudentie is geweest en dat wij daarvan kunnen vaststellen dat die jurisprudentie niet altijd eenduidig is geweest. Daar zijn wij het ook over eens. Hij heeft gelijk als hij zegt dat de Hoge Raad met een uitspraak komt en dat dan een bepaalde discussie beslecht is. Dan is het toch zo dat dit parlement met een dergelijke interpretatie wel of niet akkoord gaat, als er een initiatiefvoorstel komt?

Minister Peper:

Ik blijf het in die zin merkwaardig vinden dat die beleidsruimte er is geweest, die nooit of heel lange tijd niet is opgevallen, wat aanleiding heeft gegeven tot die rechtszaak. Dat wordt dan helder. Vervolgens komt de uitspraak van de Hoge Raad en die maakt dit echt helder. Naar mijn mening introduceert de heer Balkenende een andere probleemstelling, die niets met rechtsgelijkheid te maken heeft. Maar goed, ik moet ook uitkijken dat ik mijzelf niet ga herhalen. Ik had echter behoefte aan deze grondstoffelijke aanloop.

De melding van het wetsvoorstel, waartoe ik in overleg met de staatssecretaris heb besloten – en ik heb de formulering nu niet precies paraat – wordt getekend door het debat dat hier heeft plaatsgevonden. Men dacht toch niet dat de Europese Commissie geen Nederlands kan lezen? Dit hele dossier komt daar op het bureau en dan ziet men waar wij mee bezig zijn geweest. Dan wordt getoetst aan de Europese regelgeving of dit inderdaad steunverlening is. Wat heeft het milieuargument ermee te maken? Wat heeft het arbeidsomstandighedenargument ermee te maken, dat je makkelijker op de ene manier de plantjes eruit tilt dan op de andere? Dat is allemaal interessant, maar heeft met het onderwerp weinig te maken.

De heer Van Beek (VVD):

Wij krijgen nu in de beantwoording van zowel de initiatiefnemers als de minister te horen dat zij zullen melden. Gaat u samen melden? Gaat ieder zelf melden? Hoe stelt u zich dat voor?

Minister Peper:

De regering gaat in elk geval melden. Als dan de redactie de instemming kan hebben van de initiatiefnemers, is dat natuurlijk prachtig. Maar zouden de voorstellers van het initiatiefvoorstel zeggen dat de regering het niet goed heeft opgeschreven, dan kun je mevrouw Van der Hoeven niet tegenhouden. Maar ik ben een man van consensus, dat weet u.

De voorzitter:

Is het niet zo dat als een minister het contraseign zet, het zijn verantwoordelijkheid is dat het met de hele wetsgeschiedenis, dus inclusief de behandeling in het parlement, naar Brussel gaat? U voert voortdurend een discussie wie er gaat melden en hoe. Volgens mij komt dat voor de volle verantwoordelijkheid van eenieder, maar op het moment dat de minister het contraseign zet, is het sowieso de verantwoordelijkheid van de regering. En de minister doet dat natuurlijk met de hele wetsgeschiedenis. Dat lijkt mij helemaal geen punt.

De heer Van Beek (VVD):

Dat lijkt mij ook een prima uitleg, maar die is anders dan de beantwoording door mevrouw Van der Hoeven. Dat is de reden dat ik reageer. Ik kan prima leven met die uitleg. Het lijkt mij ook logisch dat bij een wet die in twee Kamers is geaccordeerd, de regering uiteindelijk doet wat zij behoort te doen.

De voorzitter:

Dan hebben wij dat nu vastgesteld.

Minister Peper:

Ik ben het ermee eens, voorzitter.

Wat de financiën betreft herhaal ik mijn standpunt dat het evident is dat hier sprake is van het terughalen van financiën bij andere gemeenten. Dat is strijdig met de afspraken die wij hebben in dit land. Ik zal u ook toezeggen een nadere inventariserende notitie over de OZB-vrijstellingen, inclusief de cultuurgrond. Die kan wat mij betreft op betrekkelijk korte termijn worden aangereikt.

Van aanmelding is mij op dit moment niets bekend. De vraag van de heer Balkenende over de inkomstenbelasting beantwoord ik schriftelijk, in overleg met de staatssecretaris.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, vanavond te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven