Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het voorstel van wet van de leden Van der Hoeven en Luchtenveld tot wijziging van de Gemeentewet (vrijstelling OZB voor substraatteelt) (26423).

(Zie vergadering van 30 juni 1999.)

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Laat ik beginnen om, mede namens collega Luchtenveld, de collega's te bedanken voor de waarderende woorden die zij gisteren hebben gesproken omdat wij dit voorstel hebben gepresenteerd.

Wanneer de Kamer een motie aanvaardt maar de regering weigert om haar uit te voeren, ligt het voor de hand dat de Kamer, als medewetgever, een initiatief neemt om toch tot uitvoering van de motie te komen. Dat hebben wij dan ook gedaan. Deze procedure heeft een eigen karakter en daarbij behoort dat wij nu een debat hebben binnen de Kamer, onderling zou ik bijna zeggen. In een later stadium geeft de regering haar oordeel.

Er zijn gisteren veel vragen gesteld. Bij de beantwoording daarvan hebben wij gezocht naar de thematiek. Er zaten natuurlijk thema's in de vragen die als rode draden door de inbreng van de verschillende sprekers liepen. Vervolgens is een taakverdeling gemaakt. Ik zal ingaan op de achtergrond, de reikwijdte en de doelstelling van het wetsvoorstel, op de afbakening en de rechtsgelijkheid en op de Europese aspecten en de inwerkingtreding. De heer Luchtenveld zal ingaan op de financiële aspecten, waaronder de relatie met de FVW, op aspecten van de belastinggrondslag, de taxatiekosten, het gemeentelijke belastinggebied en op andere juridische aspecten, zoals ze vooral door de heer Hoekema naar voren zijn gebracht. Ik ga er voorts van uit dat de minister de aan zijn adres gestelde vragen zal beantwoorden.

Voorzitter! Diverse sprekers hebben de geschiedenis van dit initiatief nog eens naar voren gebracht. In die geschiedenis zijn twee elementen zeer relevant. Het eerste is de volgorde van de gebeurtenissen. Op 1 januari 1997 hebben wij de invoering gehad van de nieuwe FVW. Vanaf dat moment was de belastingcapaciteit van de gemeente grondslag voor de verdeling van de algemene uitkering. Dus was ook relevant wat er aan wettelijke vrijstellingen werd gehanteerd. Verder hadden wij in 1997 de uitspraak van het gerechtshof in Amsterdam, waarmee werd aangesloten bij de gangbare praktijk waarbij teelt op substraat meestal onderdeel werd geacht van de cultuurgrond welke is vrijgesteld van de OZB. In september 1997 volgde het arrest van de Hoge Raad waarin een andere uitleg aan de definitie van cultuurgrond werd gegeven. Die werd vrij strikt gehanteerd; alles wat daar niet binnen viel, viel erbuiten. Voorzitter! Het kan ook anders worden uitgelegd, zoals door het gerechtshof werd gedaan. Was het laatste gebeurd, dan zou dit initiatief er niet zijn geweest. Verschillende sprekers hebben daar terecht op gewezen.

In december 1997 werd de motie-Van der Hoeven/Remkes ingediend waarmee een einde moest worden gemaakt aan de rechtsongelijkheid. Ik geef nog eens aan wat de bedoeling van deze motie was: een verzoek aan de regering om de vrijstelling OZB voor substraatteelt toe te voegen aan artikel 220d van de Gemeentewet zodat zo spoedig mogelijk een eenduidige lijn terzake zou kunnen worden ontwikkeld. Dat komt overeen met datgene wat nu voorligt. Voorzitter! De bedoeling van de indieners was dus niet het afschaffen van de vrijstelling op cultuurgrond of het afschaffen van de vrijstelling in het algemeen. De bedoeling was een einde te maken aan de ongelijke behandeling binnen één sector of, om het nog scherper te zeggen, één subsector.

Vervolgens bleef het stil, tot november 1998. Toen kregen wij de brief van de regering waarin klip en klaar werd gesteld dat de motie niet zou worden uitgevoerd. Toen pas kwam het element aan de orde over het afschaffen van alle wettelijke vrijstellingen op cultuurgrond. Ik kan mij goed herinneren dat mevrouw Noorman dat vroeg in een algemeen overleg, gesteund door de heer Hoekema, en voordat ook maar iemand had kunnen reageren, zei staatssecretaris Vermeend dat toe. Mevrouw Noorman refereerde gisteren daaraan. Op dat moment hadden wij een feit, hoewel CDA en VVD daaraan geen behoefte hadden. Je kunt dan moeilijk een motie indienen waarin de regering gevraagd wordt om haar toezegging niet uit te voeren. Zo werkt dat niet in dit land. Over dat onderwerp is overigens ook geen stemming geweest. Wij hechten eraan om de volgorde in deze gang van zaken nog eens goed weer te geven. Ik herhaal dat de strekking van de motie was om de OZB-vrijstelling toe te voegen aan artikel 220d van de Gemeentewet.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Spreekt mevrouw Van der Hoeven ook namens de VVD-fractie, als zij zegt dat de VVD geen behoefte heeft aan het onderzoek?

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Dat doe ik.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Dit is een politiek feit.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Dat klopt, maar dat is nu eenmaal zo als twee partijen, in dit geval VVD en CDA, een initiatiefwetsvoorstel indienen. Zij verdedigen dat ook gezamenlijk, dus als een van beiden iets zegt, is dat ook namens de ander, zoals ook in het AO het geval was.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Als ik het mij goed herinner, hebben u en uw fractie uitdrukkelijk betoogd dat de vrijstelling substraatteelt en de algehele intrekking van de vrijstelling cultuurgrond twee volkomen verschillende onderwerpen zijn en dat die in het kader van dit wetsvoorstel niet door elkaar gehaald mochten worden. Dit betekent dat u zojuist ook namens de VVD-fractie buiten het kader van dit wetsvoorstel hebt gesproken.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Nu gaat mevrouw Noorman een stap te ver. Ik heb gisteren geantwoord op haar uitdrukkelijke vraag waarom wij het wetsvoorstel in deze zin hebben ingediend en wij er niet voor gekozen hebben om in te gaan op de gestelde vragen over de algehele vrijstelling. Zij heeft gisteren ook aangegeven dat de schriftelijke antwoorden haars inziens wat te beperkt waren en daarom wilde ik die vragen nog eens goed beantwoorden. Dan moet ik ook aangeven waarom het wetsvoorstel in deze zin is ingediend en waarom bepaalde dingen er niet in staan. Mevrouw Noorman heeft gelijk als zij in dit verband zegt dat het gezamenlijk optreden zich beperkt tot de reikwijdte van het wetsvoorstel.

Mevrouw de voorzitter! Ik heb zojuist gesproken over de inhoud van de motie en de volgorde in de gang van zaken. Welnu, daarin ligt de achtergrond van de keuze van de oplossing rechtsom, om met de heer Vendrik te spreken. Linksom zou neerkomen op de algehele afschaffing en dat is, nogmaals, nu niet aan de orde. Ik herhaal dat het gaat om de motie inzake gelijkschakeling in wettelijke behandeling tussen de teelt op substraat en die op volle grond, vooral onder glasopstanden. Hiermee wordt het onderwerp meteen afgebakend.

De discussie over de afschaffing van de wettelijke vrijstellingen is veel breder en valt derhalve buiten het raam van de uitvoering van deze motie. Overigens wachten wij het onderzoek terzake af en komen er daarna op terug. Het gaat dus om de ratio van de vrijstelling en om de ongelijke behandeling van twee soorten cultuurgrond, waarmee ik de heer Balkenende en mevrouw Noorman citeer. Ik herhaal dat het repareren van deze ongelijkheid losstaat van de discussie over de vrijstelling ten principale. De heer Hoekema heeft er aan het slot van zijn betoog ook op gewezen dat het twee verschillende dingen zijn.

Waarom willen wij die vrijstelling onder artikel 220d van de Gemeentewet brengen? Het verschil tussen substraatteelt en de cultuurgrond, de volle grond, wordt overigens ook niet in andere wetten gemaakt, waartoe ik de Wet op de inkomstenbelasting, de Pachtwet en de Wet op de ruimtelijke ordening noem. Ik verwijs voorts naar de bladzijden 3 en 4 van de memorie van toelichting.

Zoals gezegd komt er een onderzoek naar de vrijstellingen. Wij zullen ons straks bij de discussie daarover wel moeten realiseren dat dit ook relaties heeft met de totale fiscaliteit, dus een uitwerking heeft naar andere fiscale wetten en de internationale vergelijking. Vandaar dat ik drie wetten als voorbeeld noemde. Nogmaals, dat moet straks gebeuren en niet nu.

Voorzitter! Ik meen dat de heer Vendrik gevraagd heeft hoe lang de cultuurgrondvrijstelling nog zal bestaan. Dat is dezelfde vraag als "hoelang bestaat de aftrek van de hypotheekrente nog?". Het antwoord is: "zolang er een politieke meerderheid voor is". Op het moment dat die politieke meerderheid er niet meer is, verandert het. Maar nu die politieke meerderheid er nog wel is, bestaat het.

Collega Luchtenveld en ik betreuren het dat een aantal leden meent dat wij de beantwoording op het punt van de keuze om dit wetsvoorstel niet uit te strekken tot de afschaffing van alle vrijstellingen, wat kort hebben gedaan. Zij vinden het wetsvoorstel wat krap bemeten. Ik hoop toch dat wij dit punt uit de wereld hebben geholpen. De reden dat wij het niet hebben gedaan, ligt in de reikwijdte van de motie en in de voorgeschiedenis. Dat neemt niet weg dat wij op een aantal andere punten nog zullen terugkomen.

Mevrouw Noorman heeft gesproken over de werktuigenvrijstelling. Eigenlijk vroeg zij zich af of wij het daar nu wel over zouden moeten hebben en of er geen onterechte verwijzing is gemaakt. Wij hebben om een aantal redenen die verwijzing gedaan en de parallel met de werktuigenvrijstelling getrokken. De eerste reden is dat het, net als bij de substraatteelt, een moeilijk gebied zou kunnen zijn waarvan je geen exact inzicht kunt geven in de herverdeeleffecten. Wij hebben dat ook met elkaar geconstateerd. Het facilieert bepaalde groepen belastingplichtigen en wij hebben ook geconstateerd dat wij een monitoring en een evaluatie willen hebben. Stel dat de totaliteit van de wettelijke vrijstellingen ter discussie komt, dan was dat punt geen overweging en geen belemmering voor de regering om een wijziging voor de werktuigenvrijstelling in te dienden. Met andere woorden, het is dan ook geen belemmering om nu een wijziging ten aanzien van de wettelijke behandeling van de substraatteelt in te dienen. Dat is de enige reden waarom de verwijzing naar de werktuigenvrijstelling heeft plaatsgevonden.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Uw betoog onderschrijft eens temeer waarom uw vergelijking mank gaat, want ik help u eraan herinneren dat de Eerste Kamer die wijziging van de werktuigenberekening geblokkeerd heeft vanwege het feit dat het herverdeeleffecten had. Dat betekent dat uw vergelijking niet opgaat. Juist dat gegeven heeft geleid tot het afwijzen van het oorspronkelijke wetsvoorstel met betrekking tot de werktuigenvrijstelling. Die wet was overigens niet bedoeld om een vrijstelling te geven, maar om te definiëren wanneer iets vast- of losstaat. Dat is immers de grondslag voor de hele wet en niet voor een onderdeel.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! Mevrouw Noorman refereert terecht aan het wetsvoorstel over de werktuigenvrijstelling van een aantal jaren geleden. Dat was exact de reden waarom wij in een later stadium opnieuw over die werktuigenvrijstelling hebben gesproken. Als ik mij niet vergis, zijn wij daar nog gezamenlijk in opgetrokken. Wij hebben toen gezegd dat wij op dat punt met een aantal onduidelijkheden zaten. Inmiddels is dat geregeld. Maar wij trekken nu deze parallel omdat, zelfs al zou het nodig zijn om straks over al die vrijstellingen te spreken, het de regering niet heeft belet om het op dit moment te regelen. Dat is ook exact de reden waarom de indieners het andere punt over de wettelijke vrijstelling van de OZB op substraatteelt nu willen regelen.

Voorzitter! Ik wil nu kort spreken over de afbakening. Een aantal leden, onder anderen mevrouw Noorman, de heer Van den Berg, de heer Hoekema en de heer Van Beek, heeft daarover vragen gesteld. Volgens de indieners is de afbakening strikt. Het gaat om glasopstanden. Wat geen glasopstand is, valt erbuiten. Er was een vrijstelling voor glasopstand boven cultuurgrond en wij zijn van mening dat die vrijstelling voor glasopstand boven substraatteelt ook wettelijk geregeld moet worden. Dat is de afbakening van het wetsvoorstel. Overigens geldt ook nu bij de bedrijven die daarvoor in aanmerking komen: wat geen glasopstand is, is belast. Dat is het en dat blijft het.

De heer Van den Berg vraagt naar de consequenties als gevolg van jurisprudentie. Hoe gaat dit zich verder ontwikkelen? Jurisprudentie is natuurlijk altijd mogelijk. Dat weet je niet van tevoren. Jurisprudentie ontstaat omdat wetten op een bepaalde manier worden geïnterpreteerd. In dit geval heeft de jurisprudentie en de interpretatie van de wetgeving geleid tot het initiatiefvoorstel. Ik sluit niet uit dat daar door andere wetten in een later stadium weer verandering in komt. Dat is nu echter niet aan de orde. Dat is kijken in de toekomst. Dat kan ik niet.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Voorzitter! Mag ik, gelet op de definiëring die mevrouw Van der Hoeven zojuist gaf – als het maar onder glas zit, dan valt het onder vrijstelling – concluderen dat substraatteelt onder plastic, kunststof, nagelvast niet valt onder de vrijstelling en voortaan normaal belast blijft?

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Het gaat over onroerende zaken en over onroerendezaakbelasting. Het moet inderdaad aard- en nagelvast zijn. Het moet vallen onder de definitie van een onroerende zaak en onder de definitie van glasopstand. Hallen zijn geen glasopstand.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Alle vervangingen van glas met dezelfde functie vallen dus niet onder het wetsvoorstel.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! Ik herhaal dat wij praten over onroerende zaken. Als iets een onroerende zaak is en als het onder glas valt, dan valt het onder het wetsvoorstel. Voorzover ik heb kunnen nagaan, zijn die plastic opstanden afbreekbaar. Dat zijn geen vaste onroerende zaken. Daarom moeten wij de definiëring goed in de gaten houden.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Dit luistert nauw, gelet op de wetsgeschiedenis. Dan doen wij het precies hetzelfde. Een glasopstand, waarbij het glas dat in een metalen frame zit, is vervangen door kunststof, valt niet onder het wetsvoorstel, ook al ziet het er hetzelfde uit en ook al vervult het dezelfde functie. Is dat helder?

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Op de manier zoals wij het hebben gedefinieerd, gaat het om glasopstanden. Als er sprake is van dezelfde teelt, onder dezelfde voorwaarden, als dezelfde dingen worden geteeld als onder glas, terwijl dat glas is vervangen door kunststof, dan kan de jurisprudentie daarover daartoe leiden. Zover zijn wij echter nog niet. Ik kan echter niet in de toekomst kijken, want ik heb geen glazen bol.

De heer Balkenende (CDA):

Voorzitter! Mevrouw Van der Hoeven kan niet in de toekomst kijken als het gaat om jurisprudentie. Het betoog van de heer Van den Berg bood een aantal interessante aanknopingspunten wat betreft de vraag wat er in de toekomst zou kunnen gebeuren als de rechter zich uitspreekt over de vraag waarom er geen sprake is van rechtsongelijkheid ten opzichte van andere teelten, andere activiteiten. Hebben de indieners aan de hand van de gestelde vragen nog nadere informatie ingewonnen over de internationaal-rechtelijke consequenties of anderszins? Of gaat mevrouw Van der Hoeven daar nadrukkelijk niet op in?

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! Dit is een relevante vraag. De heer Van den Berg vroeg in dat kader ook nog in hoeverre de nieuwe innovaties eronder moeten vallen. Innovaties moet je in ieder geval niet tegenhouden. Dat stel ik voorop. Als in de loop der jaren blijkt dat er een aanpassing nodig is, dan moeten wij daar de ogen voor openen. Dan moeten wij daarop ingaan, maar zover is het nog niet. Innovaties moeten wij echter niet tegenhouden. Er moet ook geen regelgeving worden gemaakt die innovaties tegenhouden.

Het wetsvoorstel is beperkt. Het voorziet niet in uitbreiding van de vrijstelling OZB voor andere bedrijfstakken die een actief en effectief milieubeleid voeren. Daarvoor hebben wij andere zaken. Wat dat betreft wijs ik op de aangekondigde vergroeningsnota.

Dan de Europese regelgeving. De indieners ontkennen niet dat het vrijstellen van belastingheffing in de Europese Unie zou kunnen worden geïnterpreteerd als een steunmaatregel. Het is geen nieuwe steunmaatregel, want de vrijstelling bestond al vóór de uitspraak van de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft de substraatteelt van de cultuurgrondvrijstelling via een grammaticale uitleg uitgezonderd. Dit voorstel wil de situatie van vóór de uitspraak van de Hoge Raad herstellen. Het is dus niet iets nieuws. Het is een herstel van een al langer bestaande toestand wat betreft de vrijstellingen. Dan refereer ik aan de situatie van voor 1 januari 1997. Toen werd de Financiële-verhoudingswet ingevoerd.

In zoverre zit er dus ook geen licht tussen de ambtelijke steun die wij hebben gehad en de brief van de minister. Uiteraard zijn de indieners bereid tot aanmelding van deze wijziging, voorzover dat nodig is. Ik verwijs daarvoor naar de nota naar aanleiding van het verslag, waarin wij dat uitdrukkelijk zo hebben geformuleerd. Het lijkt de indieners het meest zuiver om aan te sluiten bij hetgeen tot nu toe door de regering is gedaan en om dezelfde lijn te volgen als het kabinet heeft gedaan ten aanzien van de cultuurgrondvrijstelling en ten aanzien van de gewijzigde Wet op de inkomstenbelasting 1986. Waarom met name dat? Wij hebben in de memorie van toelichting al aangegeven dat met name die Wet op de inkomstenbelasting toen aangepast is in verband met de innovaties in de land- en tuinbouw, waaronder de substraatteelt. Daar willen wij graag bij aansluiten. Dat is toen goed gegaan en het leek de indieners dan ook het beste om bij die argumenten aan te sluiten die destijds zijn gebruikt. Dat betekent dat als het verhaal toen stond, het nu ook zal staan. Twee argumenten die daarbij werden gehanteerd, betroffen de doelmatigheid en de gelijkheid. Wij kunnen ons niet aan de indruk onttrekken dat deze argumenten ook in Europees verband doorslaand moeten zijn. Wij willen, indien dat nodig mocht blijken, dat zeer zeker voorleggen aan de Europese Commissie.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Het is mij niet helemaal duidelijk. Gaat u nu zelf melden op grond van het artikel dat de minister aangaf, dat dit een vorm van fiscale steun is of gaat u dat niet doen? U zegt dat u vindt dat de regering het moet doen, maar ik heb gevraagd of u het gaat doen.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Hier is sprake van een misverstand. Ik heb gezegd dat de indieners bereid zijn om het, indien nodig, te melden. Het is geen nieuwe steunmaatregel. Wij zijn daar dus toe bereid. Wij willen met onze argumenten aansluiten bij de argumenten die de regering heeft gebruikt bij de aanmelding toen het ging om de cultuurgrondvrijstelling en de aanmelding van de Wet op de inkomstenbelasting. Dat lijkt mij heel helder. Als de Kamer vindt dat wij dat moeten doen, dan doen wij dat.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Ik ben geen expert in het al dan niet kwalificeren van nationale maatregelen als steunmaatregelen, maar het komt mij voor dat het trekken van een vergelijking tussen wat u voorstelt en wat er in 1986 is gebeurd en de wijze waarop de regering toen een generieke vrijstelling heeft verdedigd, niet helemaal trefzeker is. Het komt mij voor dat de Europese Unie de afgelopen jaren, als het gaat om het tegengaan van vormen van staatssteun, wat strakkere lijnen heeft gevolgd. Dat maakt dit wetsvoorstel toch wat riskanter. Dat is althans mijn indruk.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

De Wet op de inkomstenbelasting is in 1986 met name gewijzigd op het punt van de substraatteelt en de innovatieve land- en tuinbouw. Dat zijn dus de argumenten die toen ingebracht zijn door de regering en waar de indieners zich graag bij willen aansluiten. Dat is de reden waarom ik het heb genoemd. Het is dus niet nieuw, maar als het niet nieuw is moet je je aansluiten bij de argumenten die eerder zijn gehanteerd en die dus ook waardevast zijn gebleken. Dat is de reden waarom wij dat hebben willen doen.

De heer Hoekema (D66):

Heeft de aankondiging van mevrouw Van der Hoeven namens de indieners dat zij naar Europa wil gaan nog gevolgen voor de aanvaarding van het wetsvoorstel en de termijn waarop wij deze zaak afwikkelen?

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Volgens ons niet. De wet zal op 1 januari 2000 worden ingevoerd. Wij hebben dus nog een aantal maanden. In die tijd kan deze zaak goed afgewikkeld worden.

De heer Van Beek (VVD):

Voorzitter! In de discussie wordt een aantal begrippen door elkaar gebruikt. Mevrouw Van der Hoeven heeft het over vrijstelling. Mevrouw Noorman spreekt over fiscale steun. De heer Van den Berg en ik hebben erop gewezen dat het gaat om het toebedelen van belastingbevoegdheden aan gemeenten en waterschappen.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

De belastingbevoegdheden vallen buiten het kader van dit debat, omdat er dan ook gesproken dient te worden over de financiering van het waterbeheer. De discussie daarover is nog niet afgerond. Ik ben het wel met de heer Van Beek eens dat de wijze waarop met cultuurgrond wordt omgegaan daarbij betrokken moet worden. Dit valt echter buiten de marges van dit wetsvoorstel.

Voorzitter! Wij zijn van mening dat er sprake is van rechtsongelijkheid die ongedaan gemaakt moet worden. Dit moet op een zo kort mogelijke termijn gebeuren. Er is vaart gemaakt met de behandeling van het wetsvoorstel met het oog op de datum van inwerkingtreding, namelijk op 1 januari 2000. Er is ongetwijfeld voldoende tijd om alle aspecten goed af te wikkelen.

Aan het slot van mijn bijdrage in eerste termijn doe ik nog een poging de heer Vendrik over de streep te trekken. Hij heeft gesproken over gezond opportunisme. Dit gezonde opportunisme heeft geleid tot een aantal vrijstellingen in de sfeer van de inkomstenbelasting. Ik noem de Vamil en het groen beleggen. Ik roep de heer Vendrik dan ook op, op grond van dit gezonde opportunisme steun te geven aan de onderhavige vrijstelling.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Voorzitter! Het gaat mij om de wijze waarop de geconstateerde ongelijkheid wordt opgelost, linksom of rechtsom. Het is mij gebleken dat de indieners deze discussie liever uit de weg gaan, maar zij is juist van belang om het wetsvoorstel in een bredere context te kunnen plaatsen. Ik heb gisteravond al gezegd dat ik bereid ben een dergelijke regeling te steunen op voorwaarde dat alle vrijstellingsregelingen zo snel mogelijk worden afgeschaft. Die voorwaarde ontbreekt in dit wetsvoorstel en daarom is het voor mij lastig om daar sympathie aan te betuigen. Hoe ziet mevrouw Van der Hoeven de context van het wetsvoorstel?

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Dat is een moeilijke vraag. Er is terzake een breed onderzoek toegezegd, maar dat is nog niet afgerond. Dit onderzoek betreft de wettelijke vrijstelling, de relaties met andere aspecten van de fiscaliteit en het verband met de Europese regelgeving. Een en ander valt ver buiten de reikwijdte van de motie die wij via het initiatiefwetsvoorstel willen uitvoeren. Wij hebben ons met nadruk beperkt tot de uitvoering van de motie. Wij komen op een later tijdstip over de gehele context te spreken. Ik kan nu geen voorschot nemen op dat debat, omdat zelfs het onderzoek nog niet gereed is.

De heer Luchtenveld (VVD):

Voorzitter! Inzake de belastinggrondslag hebben wij geschreven dat met het wetsvoorstel geen principiële aantasting van het belastinggebied van de gemeente wordt beoogd. In de brief van 2 juni van de minister van Binnenlandse Zaken is het woord "principieel" weggevallen, waardoor het een ander verhaal wordt. Wij hebben uiteen willen zetten dat ons niet als doelstelling van dit wetsvoorstel beperking van het gemeentelijk belastinggebied voor ogen heeft gestaan, maar wij kunnen niet ontkennen dat het effect van dit voorstel is, als er geen andere compensatie wordt geboden, dat de belastinggrondslag enigszins wordt beperkt. Vervolgens is de vraag voor welk bedrag. Daarover is enig verschil van inzicht. Het kabinet komt uit op 30 mln. Wat ons betreft, is het reëler om bij de berekening van het aantal hectares het rekentarief toe te passen. Wij komen dan uit op een bedrag van 25 mln. Als in aanmerking wordt genomen dat de korting op de algemene uitkering van de belastingcapaciteit 70% is, is het herverdeeleffect 17,5 mln. Ook het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft 70% berekend op basis van het rekentarief, want dat blijkt uit het feit dat in de brief van 23 november, ter voorbereiding op het algemeen overleg van 2 december 1998, een herverdeeleffect van 17,5 mln. is gemeld. Dat kan niet anders zijn dan 70% van 25 mln. en niet van 30 mln., want dan had het herverdeeleffect 21 mln. moeten zijn. In de brief wordt dus wel een bedrag van 30 mln. opgevoerd, maar vervolgens wordt wel degelijk het rekentarief toegepast.

Wij kunnen het erover eens zijn dat het gaat om een herverdeeleffect van 17,5 mln. Natuurlijk hangt een en ander dan nog af van de vraag in hoeverre uiteindelijk de percentages van de hectares en dergelijke verschillen, want daar is geen exact beeld van. Het CBS geeft duidelijk andere cijfers dan de landbouwtellingen. Wij moeten de discussie daar echter niet op toespitsen. In de verdere discussie moeten wij uitgaan van een in te schatten herverdeeleffect van 17,5 mln.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Ik kreeg gisteren de indruk dat alle fracties in de Kamer het erover eens waren dat het in totaal over een bedrag van 30 mln. gaat.

De heer Luchtenveld (VVD):

Ik weet niet waar u die indruk op baseert.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Op de inbreng van de fracties.

De heer Luchtenveld (VVD):

Wij hebben steeds gezegd dat wij het bedrag van 30 mln. te hoog vonden. Wij zijn uitgegaan van 25 mln. Dat bedrag is in de stukken aangehouden. Het bedrag van 30 mln. is door de regering genoemd. Als anderen daar ook over gesproken hebben, hebben zij wellicht de verwarring nog groter gemaakt. Voor de geschiedenis zet ik nogmaals op een rij hoe onze redenering is opgebouwd. Het gaat overigens niet om een verschil van principiële aard, maar het is goed er even bij stil te staan.

Zijn wij op grond van bestuursakkoord en artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet gehouden om, als dit wetsvoorstel in het Staatsblad komt, de gemeenten schadeloos te stellen? Met andere woorden: moet er een storting in het Gemeentefonds worden gedaan? Het bestuursakkoord is gesloten tussen het kabinet en de VNG. De Kamer is formeel-juridisch vrij om anders te handelen. Dat neemt niet weg dat wij in de nota naar aanleiding van het verslag hebben aangegeven dat wij ons daar moreel aan gebonden achten, ware het niet dat dit wetsvoorstel een zeer specifieke voorgeschiedenis heeft. Kort samengevat heeft de heer Van Beek gisteravond de redenering gevolgd dat de beperking van het belastinggebied, voorzover je daar al van kunt spreken, hier rechtstreeks het gevolg is van de vertraging die is ontstaan bij de uitvoering van de motie-Van der Hoeven/Remkes, die al in 1997 is aangenomen, direct nadat de Hoge Raad de uitspraak had gedaan die een eind maakte aan de verwarring over de vraag of substraatteelt wel of niet moest worden begrepen in de cultuurgrondvrijstelling. Als gevolg daarvan hadden gemeenten op basis van de uitspraak van de Hoge Raad in 1998 en 1999 belastingcapaciteit in de ogen van het departement. Als er in 2000 opnieuw een wettelijke vrijstelling zou zijn, kan er sprake zijn van een financieel nadeel voor gemeenten die weinig substraat hebben. Als dit meteen in 1997 zou zijn aangepakt, dan was het effect veel kleiner geweest. Het is hooguit een incidenteel effect en geen structurele teruggang. Er is een uitspraak van de Hoge Raad. Daar zit niet eens een belastingjaar tussen. Gezien de motie-Van der Hoeven/Remkes, die met grote meerderheid in de Kamer is aangenomen, konden gemeenten toch niet rekenen op extra structurele inkomsten als gevolg van de verandering van de belastingcapaciteit.

Afgezien daarvan zijn wij daar voortdurend open over geweest. Wij hebben het in de memorie van toelichting gezegd. Wij hebben het toegelicht. Wij hebben het besproken met de Vereniging van Nederlandse gemeenten. Aan die formele vereisten van artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet hebben wij voldaan. De Raad van State heeft overigens ook niet opgemerkt dat er sprake zou zijn van strijdigheid met enige wetgeving.

Hoe gaat het nu feitelijk in de gemeente? Deze maatregel is aangekondigd in de meicirculaire. Gemeenten zijn er dus extra op geattendeerd. Wat is dat effect van die 17,5 mln., 25 mln. of 30 mln. in de concrete situatie in de gemeente? Dat hangt er in de eerste plaats vanaf of de gemeenten zelf nog substraatteelt binnen de grenzen hebben. Dat bepaalt wat het uiteindelijk voor de gemeente zal uitmaken. Dat is niet precies in te schatten. Duidelijk is wel dat het voor veel bebouwd gebied met weinig substraatteelt een financieel nadeel zal opleveren.

Hoe gaat dat bij de opstelling van een begroting? Je hebt dan te maken met allerlei meevallers en tegenvallers. De wethouder van financiën maakt een voorstel op voor het college, waarin hij alle mee- en tegenvallers tegen elkaar afweegt. Hij houdt rekening met de wensen voor nieuwe uitgaven en met nieuwe bezuinigingsmogelijkheden. En dan komt er een voorstel voor een sluitende begroting. In dat kader moet ook dit effect worden meegenomen. Dat kan ook nog. Wij hebben aangedrongen op een snelle behandeling, opdat vandaag duidelijkheid zou kunnen ontstaan over het draagvlak in deze Kamer. Er vindt natuurlijk ook nog een behandeling plaats in de Eerste Kamer. Iedereen weet echter dat daar niet geamendeerd kan worden. Iedereen kan dus precies inschatten wat het effect zal zijn van het aannemen van dit wetsvoorstel. Als in de septembercirculaire daarop wordt teruggekomen, kan men de effecten van dit wetsvoorstel gewoon verwerken in de begroting die in de meeste gemeenten in het najaar wordt behandeld.

Zelfs als men tot de conclusie zou komen dat er toch iets moet gebeuren met de tarieven als gevolg van dit wetsvoorstel, waar hebben wij het dan over? Gisteren werd in deze Kamer een voorstel voor de lokale lasten behandeld, de zogenaamde Zalmsnip. Daarbij ging het om gemiddeld ƒ 100 per huishouden, ofwel 680 mln. structureel. Als wij nu die 25 mln. delen op de 680 mln., dan komen wij tot de conclusie dat als gemeenten al één op één het effect van dit wetsvoorstel willen doorberekenen in hun belastingen, dit neerkomt op een bedrag van nog geen ƒ 4 per huishouden. Dat is dus niet een bedrag of een effect waarvan je moet zeggen dat het zulke grote financiële consequenties heeft dat het zeer onredelijk en onheus zou zijn om dat door de gemeenten te laten oplossen. Het meer uitkeren van de behoedzaamheidsreserve levert bijvoorbeeld al meer financiële voordelen op voor de gemeente. Gemeenten zijn uitstekend in staat om in hun voorjaars- en najaarsnota's kleine verschillen op te vangen. Ik wijs er nogmaals op dat zij niet structureel mochten rekenen op dit geld.

De heer Balkenende (CDA):

Voorzitter! Ik had gisteren een discussie met mevrouw Noorman over de inkomensgevolgen voor mensen in concrete situaties. In gemeenten met veel substraatteelt zijn de consequenties groter dan in andere gemeenten.

Bij sommige onderwerpen ontvangen wij veel brieven van gemeenten. Het voorstel om BTW op water te heffen was een hoogtepunt. Hebben de initiatiefnemers brieven ontvangen van gemeenten over dit onderwerp? Leidt het bij gemeenten tot grote problemen? Kan de heer Luchtenveld daar enig inzicht in geven om de dramatiek van deze situatie wat beter in het vizier te krijgen?

De heer Luchtenveld (VVD):

Wij hebben een brief ontvangen van de Vereniging van Nederlandse gemeenten. Van individuele gemeenten hebben wij geen brieven ontvangen. Wel hebben wij ondersteunende brieven ontvangen die wij hebben doorgestuurd naar de Kamer, bijvoorbeeld van LTO Nederland en andere belangengroeperingen die hebben gepleit voor het doorgaan van dit wetsvoorstel.

De heer Balkenende (CDA):

Kort en goed: van afzonderlijke gemeenten hebt u geen kritische brieven over uw voorstel ontvangen.

De heer Luchtenveld (VVD):

Niet in kritische zin. We hebben wel brieven van gemeenten ontvangen, waarin zij ons steunden en aandrongen op aanvaarding van dit wetsvoorstel. Dat waren echter vaak gemeenten met veel substraat en een facultatieve vrijstelling of gemeenten die willen dat er een einde wordt gemaakt aan de onzekerheid over wat zij nu moeten doen. Zij hebben afgewacht hoe de behandeling zou lopen.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Er is 30 mln. nodig om de herverdeling te compenseren en u doet dat af met: ach, die ƒ 4 merken de mensen niet in hun portemonnee. Vindt u dit in termen van de rijksbegroting een deugdelijke financiering?

De heer Luchtenveld (VVD):

In het algemeen niet; dat heb ik ook betoogd. Normaal vinden wij als Kamer dat je daaraan gehouden bent, maar in dit geval en met deze specifieke voorgeschiedenis vinden wij dit verantwoord en in ieder geval aanvaardbaar.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

U zult die conclusie nog vaak tegenkomen in dit huis.

De heer Luchtenveld (VVD):

Dat wachten wij af. Mijn fractie en de CDA-fractie hebben er in ieder geval nu voor gekozen om dit aanvaardbaar te achten; dat stond al eerder in toelichtingen op dit wetsvoorstel. Het is dus geen nieuwe redenering, maar ik herhaal die redenering voor alle duidelijkheid.

Verder is er de vraag hoe wij omgaan met het herverdeeleffect. Dat heb ik gezegd: gemeenten kunnen daar zeker op inspelen. Het is dus niet nodig om die compensatie te verlenen.

De heer Hoekema heeft een vraag gesteld over de jurisprudentie en heeft een aantal andere arresten van gerechtshoven genoemd. Als je die arresten leest, zie je ook voor 1997 – maar toen was het nog van minder belang – inderdaad een verschillend beeld voor de Financiële-verhoudingswet. In een uitspraak van 26 oktober 1983 werd de cultuurgrondvrijstelling bijvoorbeeld toepasbaar geacht, maar er zijn ook uitspraken die in een andere richting wijzen. Dan is het inderdaad de vraag tot welke definitie men is gekomen. In juridische zin is met de huidige wet de uitleg van de Hoge Raad natuurlijk bepalend, want dat is het rechtsprekend orgaan dat uiteindelijk zegt wat alle rechters zouden moeten vinden. De Hoge Raad zegt dat je moet kijken naar waar de wortels in de grond gaan en dat dat bepalend is voor de vraag of er sprake is van teelt in de grond en dus van cultuurgrond. Als dat de uitleg is, is dat met de huidige wet de juridisch geldige uitleg, maar als die uitleg niet beoogd of gewenst wordt geacht – denk maar aan wat eerder met de Wet op de inkomstenbelasting is gebeurd – staat het de wetgever vrij om te zeggen dat er uit het oogpunt van gelijkheid iets aan moet worden veranderd. De Kamer heeft dat direct na die uitspraak van de Hoge Raad neergelegd in een motie die met een brede meerderheid is aangenomen. Vervolgens hebben wij erop aangedrongen om de wetgeving zo snel mogelijk aan te passen. Nu de regering dat om haar moverende redenen nalaat, vinden wij dat wij als medewetgever de verantwoordelijkheid moeten nemen; daarom hebben wij dit wetsvoorstel gepresenteerd.

Voorzitter! Er is gevraagd wat aanvaarding van dit wetsvoorstel betekent voor de taxatiekosten. Wij hebben ons naast de gelijkheid ook gebaseerd op doelmatigheid. Wat is immers het geval? Het is mogelijk om binnen bestaande gebouwde kassen in de grond te telen; het is ook mogelijk om in die kassen op substraat te telen. Het komt ook voor dat er gewisseld wordt tussen die twee methoden. Er zijn in ieder geval veel ondernemers die in sommige kassen op substraat telen en in andere kassen in de volle grond. Dat kan ook per product verschillen. Dan is het natuurlijk buitengewoon lastig als dat allemaal afzonderlijk geadministreerd moet worden. We hebben contact gehad met de Waarderingskamer. Het is gebruikelijk dat er eens in de vier jaar wordt getaxeerd. Er moet natuurlijk elk jaar een opgave worden gedaan, maar als je eens in de vier jaar taxeert en als je dan niet goed controleert, bestaat natuurlijk het risico van een zekere fraudegevoeligheid door een onvolledige opgave. Je zou immers eigenlijk steeds moeten uitpluizen hoe het per ondernemer precies zit, want dat kan uitmaken voor de waarde van de onroerende zaak die in die kassen begrepen is. Het is veel eenvoudiger om gewoon alle gewassen mee te nemen in de vrijstelling van de cultuurgrond. Dat is uitermate doelmatig en er is ons verzekerd dat dat argument ook in de discussie met Europa een rol kan spelen bij het pleidooi voor een dergelijke aanpassing van de bestaande vrijstelling. De doelmatigheid is daarmee immers in hoge mate gediend. Omgekeerd: als dit wetsvoorstel niet zou worden aanvaard, moet rekening worden gehouden met extra taxatiekosten. Verder is ons gebleken dat het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot op heden geen duidelijk beeld kan geven van de situatie in de afzonderlijke gemeenten, terwijl ook de Waarderingskamer niet over exacte cijfers blijkt te beschikken. Er is wel een onderzoek naar dit punt aangekondigd, maar op dit moment wordt alleen nog over de opzet van dit onderzoek gesproken. Het onderzoek zelf is nog steeds niet van start gegaan.

Er is nog een punt, voorzitter. In 1997, na de invoering van de nieuwe Financiële-verhoudingswet, is een- en andermaal bij de gemeenten aangedrongen op het verstrekken van de juiste gegevens. In de circulaire van juni 1997 is nadrukkelijk gewezen op het element van de substraatteelt, waarbij de redenering werd gevolgd dat deze teelt niet wettelijk zou zijn vrijgesteld, en is gezegd dat de gemeenten een opgave hiervan moesten doen. Bij de nadere vaststelling in december 1997, op basis van alle opgaven, is echter met geen woord meer onderscheid gemaakt tussen substraatteelt en niet-substraatteelt. Toen zijn beide zaken in één grote categorie ondergebracht. Wij menen ook daarom dat het niet doelmatig is om substraatteelt te blijven onderscheiden. Als alles wel apart in beeld gebracht zou moeten worden, betekent dat extra kosten, extra bureaucratie en extra administratieve lasten en ook dat vinden wij geen goede zaak.

Ten slotte nog een opmerking over het tijdstip van inwerkingtreding. Er heeft hierover een en ander in de meicirculaire gestaan en de gemeenten hebben de discussie tot nu toe kunnen volgen. Er was ook veel belangstelling voor het overleg dat op 2 december is gevoerd, en voor het vervolgoverleg dat in deze plenaire zaal heeft plaatsgevonden. Verder gaan wij ervan uit dat er in de septembercirculaire aandacht aan zal worden besteed, terwijl de VNG zeker ook haar leden zal informeren. Daarom denken wij dat het alleszins verantwoord is om vast te houden aan de invoeringsdatum van 1 januari 2000.

Minister Peper:

Mevrouw de voorzitter! Over substraatteelt hebben wij al heel wat stukken gewisseld. Er ligt ook een lange geschiedenis aan ten grondslag die in de stukken terug te vinden is. De heer Hoekema gaf als ludieke formulering van mijn betrokkenheid bij dit onderwerp, dat ik reeds lofsteken en loftrekken kan onderscheiden. In de meeste gevallen heeft de heer Hoekema gelijk en dat geldt ook in dit geval. Ik kon het al toen hij nog niet wist dat ik minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zou worden, want ik heb mij wel eens in kassen in het Westland opgehouden, waar deze teelt mijn belangstelling trok. Rotterdam heeft ook, zoals bekend, veel met het Westland te maken. Het viel mij toen op dat door de betreffende producten een vertwijfelde poging werd gedaan om contact met de grond te krijgen. Dat lukte niet en het was ook niet de bedoeling, zo legden de tuinders mij uit.

De heer Vendrik heeft gezegd dat ik nogal magertjes op het initiatief zou hebben gereageerd, omdat het toch mooi is als er initiatieven zijn. Ik wil graag mijn complimenten maken aan de initiatiefnemers, ex post dan, voor dit initiatief. De ambtelijke medewerkers van het ministerie en de initiatiefnemers hebben ook goed samengewerkt, dus daaruit mag al blijken hoezeer het mijn bijzondere belangstelling heeft wanneer van de zijde van het parlement een initiatiefwetsvoorstel wordt ingediend. In alle ernst: er zijn interessante doorbraken van initiatiefwetsvoorstellen te registreren. Ik zal ze niet opsommen, maar ik heb een paar voorbeelden in mijn hoofd waarbij het parlement de leiding heeft genomen. Ik denk dat de initiatiefnemers niet serieus zouden worden genomen als er was gezegd dat het initiatief op zichzelf al zo'n vreugdevolle zaak is dat de verdoving gedurende lange tijd heeft toegeslagen en er alleen maar was gezegd: prachtig! Het is niet prachtig volgens de regering en daarom was ik wellicht wat te mager in mijn schriftelijke reactie. Ik hoop nu het juiste evenwicht te hebben gevonden, want het gaat ten slotte om het voorstel op zich, waar de regering niet zonder reden tegen is. Waarom zou je het ingewikkeld maken als het een fantastisch voorstel zou zijn, zeker als het nog van het parlement zelf komt? Gisterenavond in ander verband heeft u nog kunnen vaststellen hoe soepel ook deze minister is. Maar, dit is gewoon geen goed voorstel.

De heren Schutte en Van den Berg spraken over mijn brief van 2 juni jl. en zeiden dat wellicht het moment niet zo gelukkig gekozen was, omdat het immers een initiatiefvoorstel betreft waarover in het parlement de dialoog plaatsvond en de regering in dat stadium niet aan zet zou zijn. Ik voelde mij enigszins aangesproken waar het gaat om de goede verhoudingen tussen regering en parlement. Met die brief heb ik de indieners opmerkzaam willen maken op een aantal technische onvolkomenheden. Overigens is die brief geheel conform de aanwijzingen voor de regelgeving. Zo wordt in aanwijzing 300, waarvan ik tot voor kort het bestaan niet kende, opgemerkt dat de minister tijdens de schriftelijke behandeling van een initiatiefwetsvoorstel eigener beweging alle opmerkingen kan maken die dienstig zijn om te komen tot goede wetgeving. Welnu, ik heb gemeend gehoor te moeten geven aan die aandrang en ik geloof dat ik misschien dus wel binnen de regels ben gebleven.

De heer Schutte (GPV):

Voorzitter! Inderdaad, maar dan binnen de eigen regels van de regering! Het gaat hier om een initiatiefvoorstel van de Kamer. Welke regels de regering voor zichzelf stelt, is interessant voor haar, maar niet zozeer voor ons. Wellicht is het wel verstandig om daar eventueel onze winst mee te behalen omdat wij op het eind nog wel met de regering te maken krijgen als het contraseign aan de orde is, maar ik denk niet dat wij er goed aan doen om de regels voor de regelgeving die de regering voor zichzelf gesteld heeft, ook min of meer als bindend voor ons te zien. Zoals ik zei, het is nuttig om daar goed naar te kijken, maar als argument vind ik het niet sterk, los van het feit dat ik begon met te zeggen dat de regering natuurlijk altijd alle brieven mag schrijven die zij wil schrijven.

Minister Peper:

Ik moet aannemen dat u het beter weet dan ik, maar als ik afzie van alle formaliteiten, dan is het toch niet mogelijk dat als de regering in de wisseling van stukken een kapitale fout ziet – dat kan soms een woord of een artikel zijn – zij achteraf zegt dat het haar wel was opgevallen, maar dat zij wilde afwachten of de Kamer dat zelf zou ontdekken? Dat zou toch ook wat vreemd zijn, maar nu breng ik het terug tot de humane proporties van het verkeer tussen regering en Kamer.

De heer Schutte (GPV):

Voorzitter! Hierover zijn wij het eens, want ik heb ook gezegd dat, als er sprake zou zijn van een fout in de tekst van het wetsvoorstel die zou kunnen leiden tot het onthouden van het contraseign, het voor de hand ligt dat de regering dat niet achter de kiezen houdt maar dat tijdig meldt. Ik viel er vooral over omdat de minister nu en in zijn brief stelt dat het gaat om technische onvolkomenheden, niet in de tekst van het wetsvoorstel, maar in de toelichting. Dan denk ik dat de mores met zich brengen dat de terughoudendheid in acht wordt genomen die zo gewaardeerd wordt als de Kamer met zichzelf bezig is.

Minister Peper:

Ik neem hier met ernst kennis van. De heer Schutte maakte een tussenopmerking over het contraseign. Het is toch niet uitgesloten dat wanneer dit wetsvoorstel onverhoopt wordt aangenomen, daarmee de kans op het contraseign is verkeken? Het is goed dit nog even vast te stellen.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Voorzitter! Dreigt de minister nu zijn handtekening te onthouden? Wat is de strekking van zijn opmerking?

Minister Peper:

Ik ben alert geworden door de opmerkingen van de heer Schutte over de verhouding tussen regering en parlement. Hij zei dat ik, als ik het contraseign had willen onthouden, tijdens dit proces had kunnen interveniëren. Toen heb ik gevraagd of het feit dat dit niet is gebeurd, nu per definitie betekent dat het contraseign formeel aan het wetsvoorstel kan worden onthouden. Ik denk dat niet.

De heer Schutte (GPV):

Mevrouw de voorzitter! Voor alle zekerheid: zo heb ik het niet opgevat. Ook dit punt hoort pas aan de orde te komen als de regering weet met welk voorstel zij uiteindelijk wordt geconfronteerd. Ik heb dit even genoemd om aan te geven wat het gewicht van een zaak zou kunnen zijn als de regering al in een vroeg stadium zegt: pas op want hier kom je in grote problemen.

Minister Peper:

De heer Schutte zal mijn oplettendheid begrijpen als hij aan het woord is, juist op dit punt. Als dit onweersproken zou zijn, zou die mogelijkheid misschien bij implicatie zijn weggevallen. Dan ontstaat natuurlijk het interessante onderscheid tussen wat formeel is gezegd en wat politiek had moeten worden gezegd.

De indieners van het wetsvoorstel suggereren dat het dient om de door het arrest van de Hoge Raad ontstane rechtsongelijkheid weg te nemen. Dat is onjuist. Door het arrest van de Hoge Raad van 24 september 1997 is er niets veranderd in de gangbare uitleg van de cultuurgrondvrijstelling. Niet de Hoge Raad wees een opmerkelijk arrest, het was het gerechtshof Amsterdam dat een van de heersende jurisprudentie afwijkende uitspraak deed. Overeenkomstig de heersende jurisprudentie inzake de cultuurgrondvrijstelling wees de Hoge Raad arrest waarbij de uitspraak van het Hof werd vernietigd. Ik denk dat dit niet genoeg kan worden benadrukt. Het opmerkelijke van dit wetsvoorstel is nu dat het juist aansluit bij de gecasseerde uitspraak van het hof. Dus het wetsvoorstel veroorzaakt juist een breuk met de opvattingen van de heersende jurisprudentie. Het wetsvoorstel creëert eigenlijk een grotere rechtsongelijkheid dan nu al bestaat. Het is namelijk zo dat de bestaande ongelijkheid nog verder wordt vergroot tussen grondtelers die de grond als productiemiddel inzetten en daarvoor zijn vrijgesteld en alle andere sectoren die andere productiemiddelen inzetten en daarvoor niet zijn vrijgesteld. Ook prof. Stevens merkt dat in zijn artikel op.

De heer Hoekema (D66):

Als de minister constateert dat met dit initiatiefvoorstel een nog grotere rechtsongelijkheid wordt gecreëerd, wat let hem dan om de reeds bestaande rechtsongelijkheid aan te pakken? Dat zou ook een middel kunnen zijn: iedereen even slecht of iedereen even goed.

Minister Peper:

Gemeenten die substraattelers in hun midden hebben, hebben de mogelijkheid om daarmee rekening te houden. Als zij extreem behoeftig zijn of anderszins door de gemeente worden geapprecieerd leidende tot vrijstelling, kan de gemeente dat doen. Dat is juist zo aardig. Het is gemeentelijke autonomie. De meeste substraattelers doen het geweldig. Het is een interessante lobbygroep in de landbouwsector die redelijk bedreven is en waarvoor ze is geprezen. Nu zien wij dat er gemeenten met substraattelers zijn die vrijstelling geven en gemeenten die het niet doen. Het hoort tot de vrijheid waaraan ik zo hecht. Het zijn niet de eersten de besten die hierop hebben gewezen. De heer Kruimel, een autoriteit, legde het al achttien jaar geleden uit. Zelfs in de tweede druk houdt hij eraan vast.

De heer Hoekema (D66):

Ik heb daarop gisteren gewezen. Mijn vraag aan de minister was een andere. De rechtsongelijkheid die de minister nu constateert tussen de vrijstelling cultuurgrond en de niet bestaande vrijstelling voor andere ondernemingen kan natuurlijk worden aangepakt door de vrijstelling ten principale aan te pakken.

Minister Peper:

Daarop kom ik straks terug.

De voorzitter:

Ik hoop wel dat de minister met straks geen hele lange tijd bedoelt.

Minister Peper:

Nee. Ik voel mij weer aangesproken door u. Dit principiële punt is belangrijk. Als je de invloed van pressiegroepen wilt overstijgen, dan moet je dit met enige scherpte neerzetten. Er zijn ook andere categorieën die zich in winkels of hallen ophouden die daarvoor niet in aanmerking komen. Het gaat om het verplichte karakter dat hier wordt geïntroduceerd.

Het is goed even stil te staan bij de ratio van de huidige cultuurgrondvrijstelling. Die is om twee redenen ingevoerd. Wij moeten wat terug in de tijd. In de eerste plaats is de vrijstelling in de gemeentelijke OZB opgenomen omdat de agrarische sector destijds al fors werd aangeslagen door de waterschappen. Destijds werd het niet gewenst geacht om de cultuurgrond ook nog eens een keer voor die gemeentelijke belastingen aan te slaan. In de tweede plaats waren er landbouwregelingen van de EG die een reden waren de cultuurgrond vrij te stellen. Die regelingen betekenden een beperking van de mogelijkheid van de op cultuurgrond rustende lasten door te berekenen. Ik praat over enkele decennia geleden. Ik constateer nu in 1999 dat de ratio van de destijds bij de introductie van de OZB opgenomen cultuurgrondvrijstelling niet of nog nauwelijks van toepassing is. Ik sluit niet uit dat die cultuurgrondvrijstelling op termijn in de gevarenzone terechtkomt. Een uitbreiding van die vrijstelling naar de substraatteelt ligt om die reden niet voor de hand.

De geachte afgevaardigde de heer Hoekema heeft gevraagd om de systematiek van de OZB ten aanzien van vrijstellingen nog eens te bezien. Ik ben gaarne bereid dit toe te zeggen en de Kamer daarover in een notitie te rapporteren. Ook in de literatuur is sinds jaar en dag bekend dat substraattelers niet onder de bestaande cultuurgrondvrijstelling vallen. Ik noemde al het boek van de heer Kruimel, "Theorie en praktijk van de gemeentelijke onroerend-goedbelasting", destijds nog aanbevolen door de toenmalige staatssecretaris van de VVD, mr. H.E. Koning. Ik vond het een prachtig boek. Dat zegt mij dan weer wat, als je houdt van continuïteit in denken... Het is ook niet niks wanneer de VNG met kracht van argumenten de Kamer erop wijst dat zij de verkeerde weg opgaat als zij het initiatiefvoorstel volgt. Het is voorts opmerkelijk dat er in de achter ons liggende periode geen rechter is geweest die oordeelde dat er sprake was van rechtsongelijkheid.

De heer Van Beek stelde mij de vraag waarom er gecompenseerd zou moeten worden. Sinds het arrest van de Hoge Raad is immers het belastinggebied uitgebreid terwijl gemeenten in 1998 en 1999 een financieel voordeel hebben gehad. Voorzitter! De heer Van Beek gaat uit van een onjuiste veronderstelling. Ik heb al aangegeven dat er door het arrest van de Hoge Raad helemaal niets is veranderd. De omvang van het gemeentelijke belastinggebied is gewoon gelijk gebleven. De heer Van Beek moet het derhalve met mij eens zijn dat er wel degelijk gecompenseerd moet worden. Het wetsvoorstel leidt immers tot verkleining van het gemeentelijke belastinggebied, en wel met maximaal 30 mln. In het tweede lid van artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet staat dat aangegeven dient te worden via welke bekostigingswijze de financiële gevolgen voor de gemeenten kunnen worden opgevangen. Ik vind het nogal ernstig dat ik bij de indieners geen enkele aanwijzing heb gevonden waaruit zou blijken waar dat geld zou moeten worden gevonden.

Er ontstaan twee nadelige financiële gevolgen. Het eerste is een ongewenste inperking van het gemeentelijke belastinggebied, met het aangegeven maximum van 30 mln. Gemeenten zullen hun tarieven moeten verhogen om deze gederfde inkomsten terug te verdienen. Ten tweede ontstaat er een nadelig herverdeeleffect in de algemene uitkering van het fonds ter grootte van 17,5 mln. Aanvaarding van het wetsvoorstel leidt ertoe dat gemeenten met een meer dan gemiddelde hoeveelheid substraatteelt een hogere algemene uitkering ontvangen, zulks ten koste van de overige gemeenten. Ook dit zal bij de laatste gemeenten leiden tot stijging van de OZB-tarieven. Ik vind dat niet zonder meer kan worden gezegd dat een en ander in het Gemeentefonds moet worden gevonden. Dat is niet de wijze waarop wij, Kamer en regering, met de gemeenten omgaan. De bestuursakkoorden die er nu zijn, zijn er niet voor het eerst. Ze hebben qua stijl en wijze van werken de instemming van de Kamer. Als de Kamer daartegen aanmerkelijke bezwaren zou hebben, zou zij de regering daarvan zeker hebben verwittigd en wijzigingen hebben aangebracht.

Voorzitter! Is de voorliggende vrijstelling voor substraatteelt eigenlijk niet een vorm van staatssteun aan de glastuinbouwsector? De indieners lijken hiervoor niet bang te zijn, maar ik heb zo mijn twijfels. Die twijfels worden gevoed door opvattingen die ik doorgeef aan de staatssecretaris van Financiën. Zelfs bij de veel ruimere, nu bestaande cultuurgrondvrijstelling worden in de literatuur door gezaghebbende schrijvers en verschillende commissies – ik noem de commissie-De Kam en de commissie-Christiaanse – vraagtekens gezet bij het bestaan ervan, mede gelet op de Europese regelgeving. De huidige cultuurgrondvrijstelling is eind jaren zestig niet aangemeld bij de Commissie. Die Commissie heeft toen geen onderzoek gedaan naar mogelijke strijdigheid met Europese regelgeving. Dit gegeven moet echter in de context van die tijd worden geplaatst. Het mag eenieder duidelijk zijn dat Brussel in die jaren een duidelijk andere institutionele omgeving had dan heden ten dage het geval is. Met name de glastuinbouwsector staat de laatste tijd in de belangstelling van de Europese Commissie. Denkt u bijvoorbeeld aan de vraag van de Commissie over de vrijstelling voor die sector in de energiebelasting.

De heer Hoekema (D66):

Het is duidelijk dat de minister het voorstel niet aanraadt, maar heeft hij een oordeel over de meest wenselijke datum van inwerkingtreding op grond van de Europese argumentatie?

Minister Peper:

Afgezien van het grote verschil in opvatting is het goed als de regering hierover zo snel mogelijk een oordeel uitlokt. Ik weet niet welke termijn hiermee gemoeid is, maar als dit betrekkelijk snel kan omdat het om een interpretatie van Europese regelgeving gaat die afgezet wordt tegen deze, kan dit mogelijkerwijze tot enig uitstel van behandeling leiden. In ieder geval meent de regering dat het goed is als zo spoedig mogelijk op dit punt het oordeel van de Europese Commissie wordt ingewonnen. Wij hebben dit ook aan de indieners van het wetsvoorstel laten weten. Er is een brief door het departement geschreven waarin staat dat het niet mogelijk is om de vraag of sprake is van strijdigheid met Europese regelgeving eenduidig te beantwoorden.

Voorzitter! Ik meen dat hiermee de belangrijkste principiële punten naar voren zijn gebracht.

De voorzitter:

De heer Vendrik schijnt nog per se een reactie nodig te hebben ter voorbereiding van zijn tweede termijn.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Ik wil een verhelderende vraag stellen over de notitie van de regering met betrekking tot het voortbestaan van de totale vrijstelling. Heb ik het goed begrepen dat die notitie nog komt?

Minister Peper:

De heer Hoekema vroeg of een overzicht kan worden gegeven – zonder dat daaraan aanstonds een beleidsoordeel wordt gekoppeld – van de vrijstellingen in de OZB en het bereik daarvan.

De voorzitter:

Ik ben van mening dat de heer Vendrik deze vraag niet per se nodig heeft voor zijn voorbereiding op de tweede termijn bij dit initiatiefwetsvoorstel. De minister kan op ieder moment daarover via de vaste commissie nader worden bevraagd.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 13.00 uur tot 13.45 uur geschorst.

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven