Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Technische aanpassing en actualisering van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis (31505).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik maak de leden erop attent dat ik onderling één interruptie toesta en ook maar één interruptie naar de minister-president, mede gelet op het feit dat er gisteravond al een debat is geweest dat drie uur duurde.

De heer Van Raak (SP):

Voorzitter. Wij hebben lang en hard moeten kloppen, maar het gaat nu echt gebeuren. De luiken van het Koninklijk Huis gaan open. Jarenlang kreeg de Kamer cijfers van de kosten, nu geeft de minister-president toe dat hij niet weet of die cijfers kloppen. Hij weet zelfs niet welke afspraken er allemaal zijn gemaakt. Hoe verder wij doorvragen, dat bleek ook gisteravond, hoe meer onduidelijkheid er ontstaat over bijvoorbeeld de kosten van het privéschip van de Koningin of de privévluchten van de leden van het Koninklijk Huis.

De minister-president zal de komende maanden uitzoeken welke kosten er precies worden gemaakt en welke regelingen er bij alle ministeries zijn. Wij gaan ervan uit hij daarbij ook aangeeft welke fouten er in het verleden zijn gemaakt, in ieder geval tijdens zijn regeerperiode. Welke cijfers die hij aan de Kamer heeft gestuurd, blijken achteraf niet juist of volledig te zijn?

Met deze wet zetten wij vandaag een eerste stap op weg naar een betere toekomst. Daarbij worden de niet-declarabele kosten voor materieel en personeel samengevoegd. Waarom? Ik heb daarover wel een verhaal gehoord van de minister-president, maar geen overtuigend verhaal. Komt daarmee bijvoorbeeld ook een einde aan de situatie dat de leden van de hofhouding worden betaald uit de begroting van Binnenlandse Zaken, maar de stalmeester door Verkeer en Waterstaat en de tuinier door Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer?

Wij kwamen bij de voorbereiding van deze wet voor een onaangename verrassing te staan. Bijna € 650.000, ruim 10% van de totale begroting van het Huis der Koningin, blijkt te worden betaald door het ministerie van Binnenlandse Zaken. Wij krijgen ieder jaar een overzicht van de kosten, maar er blijken dus veel meer kosten te zijn op een andere begroting. Waarom heeft de minister-president deze kosten hier weggestopt? Het kan best zo zijn dat het Koninklijk Huis niet uitkomt met die 6 mln., maar dan had de premier dat toch gewoon met ons kunnen bespreken? Dan hadden wij daarover een debat kunnen voeren en hadden wij die € 650.000 kunnen toevoegen, of niet. Waarom wilde de minister-president dit niet in het openbaar bespreken?

In de toekomst zullen alle declaraties van de leden van het Koninklijk Huis verlopen via de minister-president. Wij juichen dat toe. Dan kan de premier zich niet meer verschuilen achter andere begrotingen en is het duidelijk dat hij in laatste instantie ook de verantwoordelijke is. Wij gaan ervan uit dat wij onze vragen aan de minister-president kunnen stellen en daarop ook antwoorden krijgen.

De verschillende koningshuizen laten zich moeilijk vergelijken. Toch hebben wij behoefte aan meer inzicht in de manier waarop koningshuizen in andere landen worden gefinancierd. Is de minister-president bereid de Kamer een onderzoek te sturen met een vergelijking van de financiering van koningshuizen in vergelijkbare Europese landen? In hoeverre zijn vorstenhuizen vergelijkbaar en in hoeverre niet en wat kunnen wij daarvan leren?

Een koningin die onder vuur ligt, heeft geen behoefte aan een boekhouder die uitlegt dat de regels zo ingewikkeld zijn, de kostenposten zo verspreid en dat er zo veel onderzoek nodig is. Een koningin onder vuur heeft behoefte aan een ridder die orde op zaken stelt. Onze minister-president lijkt een wonderbaarlijke verandering te ondergaan. De boekhouder wordt ridder. Ik wens hem veel succes en zie uit naar de begrotingen voor 2009 en 2010.

Mevrouw Spies (CDA):

Voorzitter. De monarchie en zeker de familie van Oranje is heel veel Nederlanders zeer dierbaar. Ook de CDA-fractie heeft veel respect en waardering voor de wijze waarop de Koningin en haar familie de verantwoordelijkheid die zij dragen, invullen. Vanuit die waardering voelen wij ons ook verantwoordelijk om eraan bij te dragen dat de regelingen die het Koninklijk Huis in staat stellen te functioneren, van tijd tot tijd tegen het licht worden gehouden en geactualiseerd. Dan zijn er wel eens wetsvoorstellen die met minder voortvarendheid ter hand zijn genomen dan het voorstel tot wijziging van het financieel statuut. Zolang snelheid en zorgvuldigheid samengaan, is daar in de ogen van de CDA-fractie echter niets mis mee. Mijn fractie is dan ook van harte bereid om in dit tempo door te gaan met de behandeling van het wetsvoorstel. Ik heb het boek Van de macht des Konings, van H.A. Van Wijnen, er nog eens op nageslagen. Hoewel zeer vermakelijk en prachtig om terug te lezen, verkies ik de huidige procedure boven de vijf jaar die de vorige behandeling al met al heeft gekost.

De Grondwet bepaalt dat de Koning onschendbaar is en dat de ministers verantwoordelijk zijn. Het wetsvoorstel brengt hierin een zekere gelaagdheid door de minister-president eerstverantwoordelijk te maken voor alle kosten die het Koninklijk Huis betreffen. Deze herverdeling van verantwoordelijkheden moet leiden tot een grotere transparantie en betere controleerbaarheid, ook door het parlement. Dat spreekt mijn fractie aan. Toch vraag ik de minister-president hoe hij dit wetsvoorstel ziet in relatie tot die grondwettelijke bepaling. Het verraste mij in alle eerlijkheid dat ook de Raad van State er eigenlijk geen woord aan wijdt in het advies bij dit wetsvoorstel.

Ik ga nu iets meer in op de inhoud van het voorstel. De uitgangspunten van het wetsvoorstel spreken mijn fractie aan. Het voorstel bevat een algemene voorziening in geval van overlijden en troonsafstand. Die voorziening wordt met dit voorstel ook onafhankelijk gemaakt van personen. Dat is voor de CDA-fractie een goede aanpassing. Hetzelfde geldt voor een meer geleidelijke afbouw in geval van overlijden. Ook naar het oordeel van de CDA-fractie betreft het verder vooral een actualisering en technische aanpassing die ook nog eens budgettair neutraal is vormgegeven. Dat is prima. De samenvoeging van de oude kostencomponenten A en B tot een lumpsum kan mijn fractie alles afwegende steunen. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt naar mijn overtuiging aangegeven dat de persoonlijke levenssfeer hiermee gerespecteerd wordt. Bovendien is het onderscheid tussen de componenten nogal arbitrair en steeds minder goed te maken.

Dat brengt mij op een opmerking die de relatie tussen de uitkeringen van de leden van het Koninklijk Huis en artikel 3 van het financieel statuut betreft. Zoals gisteren uitgebreid is gewisseld, is het van belang dat de vulling van artikel 3 via een nieuw begrotingsonderdeel wordt gerealiseerd. Vooraf moet duidelijk gemaakt worden welke kosten declarabel zijn en tot welk bedrag. De bestaande afspraken worden daarbij tegen het licht gehouden en opnieuw op hun actualiteit beoordeeld. De CDA-fractie zet het debat hierover graag dit najaar voort aan de hand van de eerste proeve voor die nieuwe begroting.

De heer Anker (ChristenUnie):

Voorzitter. Ook ik begin met het uitspreken van de waardering van mijn fractie voor het Koninklijk Huis. Het Koninklijk Huis is belangrijk voor Nederland; het geeft een stuk stabiliteit. Het is echter ook belangrijk om het eens te hebben over hoe een en ander technisch is geregeld. Dat doen wij vandaag en dat hebben wij gisteravond ook al gedaan. Wij hebben een lang debat gevoerd over de kosten van het Koninklijk Huis en wij hebben uitvoerig gesproken over de noodzaak van transparantie van de kosten, ook omdat dat raakt aan het imago van het Koninklijk Huis.

Dit wetsvoorstel bevat naast een aantal technische wijzigingen die het financieel statuut moeten actualiseren ook een grondslag voor het bij elkaar brengen, en daarmee transparanter maken, van de kosten van het Koninklijk Huis. Mijn fractie gaf gisteren in het debat al aan dat zij die ontwikkeling steunt. Het is noodzakelijk om het financieel statuut te herzien; het is van belang dat de regeling adequaat is en op de huidige tijd is toegesneden. Het is beter om niet ad hoc specifieke regelingen voor individuele personen te treffen maar die regeling een algemeen karakter te geven door een financieel statuut te wijzigen en daarin rekening te houden met allerlei mogelijke situaties. Het is dus prima dat dit wordt geregeld. Ik heb begrip voor de verschuiving van de kostencomponent, zowel het samenvoegen van de A- en B-component als het onderling verschuiven van de verschillende leden. Daarmee wordt voorzien in een praktische behoefte. Mijn fractie steunt dat.

Ik heb nog één vraag. In het verslag hebben wij gevraagd naar de concrete uitwerking van artikel 3. Gisteren hebben wij het er ook over gehad, maar er bestaat toch nog onduidelijkheid over. Het antwoord is op zichzelf genomen in lijn met de voorgestelde systematiek, maar het is nodig dat er volstrekte helderheid komt over de regelingen, zodat de minister-president niet steeds in discussies terechtkomt over de declareerbaarheid van de kosten. Hoe voorkomt hij die situatie?

De heer Van Beek (VVD):

Voorzitter. Dit wetsvoorstel is door middel van een snelle en gladde procedure tot stand gekomen. Wat mij betreft krijgt dit enige precedentwerking; voor andere wetsvoorstellen kunnen wij hiervan nog wat leren.

De VVD-fractie vindt het een goede zaak dat het statuut persoonsonafhankelijk wordt, dat er geen namen meer in voorkomen en dat wij over dit onderwerp praten op het moment dat er geen noodzaak toe is, zodat wij in alle vrijheid een systeem kunnen invoeren dat vele jaren kan werken. Het was moeilijk om tot normering te komen, want het enige wat wij hebben zijn cijfers uit het verleden. Ik begrijp dat het kabinet ervoor gekozen heeft, een voorstel in te dienen dat vrijwel budgettair neutraal is. De budgetneutraliteit hangt af van de samenstelling van het Koninklijk Huis op enig moment, maar in zijn totaliteit is de regeling budgettair neutraal, al vindt er een verschuiving plaats tussen een aantal begrotingen.

Ik maak een aantal opmerkingen over de verschillende elementen van wetsvoorstel, te beginnen met de salariscomponent. Deze blijft gelijk; er vinden geen verschuivingen plaats. Daarover heb ik een vraag, die overigens niet specifiek vanavond zou moeten worden beantwoord. Wij hebben discussie gehad over de vraag of het uiteindelijk, met het oog op de toekomst, niet van belang zou zijn dat wij nadenken over de vraag of het nog wel van deze tijd is dat wij de salarissen netto uitkeren. Zouden wij op den duur niet moeten komen tot brutering van die bedragen? Wij realiseren ons dat daarvoor een wijziging van de Grondwet nodig is, dus het is niet iets wat wij vanavond regelen. In het licht van het toekomstgericht maken van deze wetgeving zou het interessant zijn als er van de kant van het kabinet een bespiegeling werd gegeven of dit geen voordelen heeft, zowel voor de transparantie tegenover de samenleving als voor het Huis zelve.

Dan kom ik op de onkostenvergoeding. De samenvoeging van de A- en de B-component vind ik prima. Het gaat om een lumpsumuitkering, waarover geen verantwoording behoeft te worden afgelegd. Je kunt beide componenten dus rustig samentellen. Het enige element dat een rol speelt is de indexering. Wij vinden dat daarvoor een adequate oplossing is gevonden, door met twee verschillende indexpercentages te werken.

Wij hebben even moeten slikken als het gaat om de correctie van € 443.000, maar macro gezien is ook dat budgettair neutraal. Wel vinden wij dat wij een en ander een keer recht moeten trekken. Wij zijn niet erg gelukkig met het feit dat het er bij deze wetgeving uit is gekomen; dat had eerder moeten gebeuren.

De functioneel declarabele kosten worden niet in dit wetsvoorstel geregeld, maar dat is wel het onderwerp waarnaar onze grootste belangstelling uitgaat. Dat is ook gisteravond weer gebleken. In dit wetsvoorstel wordt wel een grondslag gelegd; het is van belang om daarover in de toekomst uiteindelijk meer duidelijkheid te krijgen. Met name artikel 3 is van belang. De vier sloten die daar worden aangebracht beoordelen wij positief. Positief beoordelen wij ook de positie van de minister-president in het wetsvoorstel. Wel vragen wij ons af of er andere voorbeelden zijn van situaties waarin de minister-president aanwijzingen kan geven aan zijn collega's. Of is er sprake van een staatsrechtelijk novum? Om inzicht te krijgen in de doorwerking van deze aanpak, vragen wij ons of deze wet zou moeten leiden tot een wijziging van het Reglement van Orde van de ministerraad. Hoe ver reikt de consequentie van de functiebeschrijving van de minister-president in artikel 3?

Wat gebeurt er als er verschil van mening ontstaat tussen de minister-president en een van de vakministers, bijvoorbeeld doordat de minister-president akkoord gaat met een declaratie van het staatshoofd en een minister die eigenlijk niet op zijn begroting zou willen hebben? Kan de minister-president dit voorbeeld uitwerken? In de omgekeerde situatie is het helder, want dan bepaalt de minister-president het.

Volledig inzicht ontstaat pas in de begroting van 2010, althans waar het gaat om de volledig intracomptabele verwerking van alle gegevens. De minister van Defensie en de minister van Verkeer en Waterstaat, twee belangrijke partners in het geheel, meldden gisteren trots dat zij volledig inzicht hadden. Is het mogelijk om de extracomptabele berichtgeving over de functionele declarabele kosten van het Koninklijk Huis ook in de begroting voor 2009 alvast weer wat duidelijker te maken als stap in de richting van 2010?

Wij zijn het eens met de conclusie van gisterenavond eens dat kwaliteit gaat voor snelheid, dus die blijft overeind. Wij zijn wel heel erg benieuwd. Daarom vinden wij het belangrijk dat wij de kosten zo snel mogelijk goed inzichtelijk hebben.

Mevrouw Timmer (PvdA):

Voorzitter. Gisteren hebben wij in een algemeen overleg al uitgebreid met onder andere de minister-president kunnen spreken over de kosten, of eigenlijk meer over de verantwoording daarvan, van het Koninklijk Huis. Ik constateerde toen al dat het allemaal wel heel veel tijd, moeite en aandrang vanuit de pers en de Kamer heeft gekost eer ook het kabinet nut en noodzaak van transparantie over dit onderwerp ging inzien. Maar goed, beter laat dan nooit.

De voornemens van de minister-president om het allemaal zo transparant mogelijk te maken, zijn veelbelovend. Mij moet wel van het hart dat ook gisterenavond mij nog niet alles duidelijk is geworden. De hoop die ik had dat wij met het algemeen overleg van gisteren eindelijk en definitief de goede weg zouden zijn ingeslagen, is nog niet helemaal vervuld. Nog niet, zou ik willen zeggen.

Misschien was ik gisteren nog niet helemaal duidelijk, dus zeg ik het nog één keer met andere woorden: vanaf 2010 wil ik slechts met één verantwoordelijke persoon, namelijk de minister van Algemene Zaken, hoeven praten over de kosten van het Koninklijk Huis, zoals die ook slechts in één begrotingsartikel, te weten een artikel op de begroting van het huis der Koningin, komen te staan. Ik wil dan niet ook weer een andere minister erbij moeten betrekken of een andere begroting. De begroting van het huis der Koningin moet de begroting worden waar alle informatie in staat die ik nodig heb om te kunnen oordelen over alle uitgaven van het Koninklijk Huis. Die moeten daar dus op staan. Kan de minister-president bevestigen dat dit het geval zal zijn en dat hij degene zal zijn die ik daarop kan aanspreken?

Ik kom nu op de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis. De vraag die wij in de schriftelijke ronde hadden gesteld over de exacte omschrijving van de kosten die aan het Koninklijk Huis kunnen worden toebedeeld en welke niet, kon nu nog niet worden beantwoord omdat in sommige gevallen nog moet worden vastgesteld of die kosten aan het Koninklijk Huis moeten worden toebedeeld. Dit wordt pas een beetje duidelijk in de begroting van 2009 en helemaal duidelijk in de begroting van 2010 in het nieuwe begrotingsartikel op de begroting van het huis der Koningin. Ik heb er wel begrip voor dat de minister-president dat overzicht niet nu al compleet heeft. Daar is gisterenavond al het een en ander over gezegd. Kan hij wel duidelijkheid verschaffen over de criteria op grond waarvan zal worden getoetst of kosten wel of niet aan het Koninklijk Huis kunnen worden toebedeeld? Termen als "zo veel mogelijk" en "activiteiten die samenhangen met het koningschap" die niet verder worden uitgelegd, blijven onduidelijkheid creëren. Het mag duidelijk zijn dat het voor de PvdA-fractie van groot belang is dat er snel duidelijkheid komt over de kosten die zijn gemoeid met het koningshuis. Natuurlijk begrijp ik dat het geen gemakkelijke opgave is om tot een totaaloverzicht te komen.

De PvdA is echter blij met de aanpassing van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis. Deze wetswijziging kan worden gezien als een stap in het proces om de kosten van het Koninklijk Huis transparanter te maken en de verantwoordelijkheidsverdeling helderder, zodat ook de majesteit die daarom verzocht precies weet waar zij aan toe is.

Ook wil ik hier nogmaals uitspreken dat de PvdA waarde hecht aan de symbolische en culturele functie die het koningshuis vervult en van mening is dat discussies als deze over de verantwoording van euro's het imago schaden. Daarbij spreek ik de wens uit dat dit heel snel tot het verleden zal behoren.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter. Na het debat van gisteravond over de kosten van het Koninklijk Huis spreken wij vandaag met de regering over de aanpassing van het financieel statuut. Niet alleen het onderwijs, maar ook het Koninklijk Huis is voorwerp van aanhoudende zorg van de regering, zo blijkt.

Gisteren spraken wij al over enig ongemak dat er is bij de bespreking van dit thema. Dat geldt eens te meer als het daarbij ook nog eens gaat om de pecunia, de kosten van het koningschap. Zowel inhoudelijk alsook publicitair is het raadzaam om bij dit onderwerp op je tellen te passen. Dat moeten de leden van het Koninklijk Huis zelf doen, maar niet minder de ministerieel verantwoordelijken en de onder hen ressorterende ambtelijke diensten. Zelfs maar de schijn des kwaads is bij deze gevoelige materie schadelijk en moet dus vermeden worden. Wie weet hoe er in het verleden met de onderhavige thematiek is omgegaan, weet dat hier sprake was van een echt hoofdpijndossier. Tot ver in de vorige eeuw stonden de geldelijke voorzieningen ten behoeve van het Koninklijk Huis regelmatig op onze agenda omdat de wettelijke gefixeerde bedragen regelmatig aangepast moesten worden. Dat gaf in het verleden wel eens aanleiding tot pijnlijke en heftige debatten, vooral in de jaren dat de monarchie nog omstreden was bij bepaalde bevolkingsgroepen. Toen, om het zo te zeggen, rood en oranje nog met elkaar vloekten.

Minister-president De Jong komt de eer toe, begin jaren zeventig een einde te hebben gemaakt aan deze periodiek terugkerende discussies, die toch altijd iets gênants hadden. Van zijn huzarenstukje hebben wij tot op de dag van vandaag profijt. De oplossing was even vindingrijk als eenvoudig. Leg de bedragen vast in de wet, indexeer ze zodat ze mee kunnen bewegen met de inflatie en de lonen, en je bent van een heleboel gezeur af.

Inmiddels zijn wij ruim 30 jaar verder. Tijd voor een evaluatie en een actualisering. De SGP-fractie is er nu wij genoeg ervaring met dit systeem hebben opgedaan, ronduit positief over. Dat geldt evenzeer voor de nu voorliggende aanpassingen. Kernwoorden, kernwaarden zijn eenduidigheid, bestendigheid en toekomstvastheid. Ik zou hier, zeker na gisteren, ook het begrip "transparantie" aan toevoegen. Dat is precies wat nodig is en naar de mening van mijn fractie is het kabinet erin geslaagd, deze grondlijnen goed vast te houden in het herziene statuut. Ik ga ervan uit dat hier dan ook een ruime steun voor dit wetsvoorstel kan worden gevonden. Die ruime steun is trouwens ook constitutioneel noodzakelijk, want ik ga ervan uit dat het onomstreden is dat volgens artikel 40, derde lid van de Grondwet, hier voor dit wetsvoorstel een tweederde meerderheid nodig is.

Het is mij opgevallen dat het nieuwe artikel 2 wel knap ingewikkeld is geworden. Dat doet ons de wenkbrauwen fronsen of het niet eenvoudiger kan. Als wij de toelichting op ons laten inwerken, is het wel overtuigend dat deze wijziging is ingegeven door lessen uit het verleden en dat de keuzes die daarbij zijn gemaakt te billijken zijn, zowel wat de termijn van twee jaar betreft als wat de hoogte van de uit te keren bedragen betreft.

In het nieuwe artikel 4 over de beschikbaarstelling van paleizen worden die paleizen nu met naam en toenaam vermeld. Ik had er wel deze aarzeling bij. Maakt het de wet nu niet weer onnodig kwetsbaar dat dit gefixeerd wordt en dat er bij een verandering ook weer een wetswijziging nodig is? Waarom is niet overwogen om dit bij AMvB te laten bepalen en dit niet in de wet zelf op te nemen?

De heer Brinkman (PVV):

Voorzitter. Gisteren voerden wij een goed debat met de minister-president over de kosten van het Koninklijk Huis. De lijn was duidelijk; de minister-president wil met de voorliggende wijziging van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis, komen tot meer transparantie van de kosten van het Koninklijk Huis. Hij neemt de regie in handen doordat functioneel declarabele kosten in de andere begrotingen dan die van het Koninklijk Huis enkel door tussenkomst van de minister-president kunnen worden goedgekeurd. Het is dus te verwachten dat er meer overzicht komt. Toch wil ik om enkele verduidelijkingen vragen.

Kunnen wij zien op welke begrotingen bepaalde kosten drukken? Kan de minister-president ons verzekeren dat vanaf 2010 werkelijk alle declarabele kosten te zien zijn? Is hij bereid om de Kamer in te lichten over alle nieuw ontdekte en nog te ontdekken declarabele kosten? Ik hoor graag een reactie van de minister-president op dit punt.

De fractie van de PVV vindt deze regeling nog steeds verre van ideaal. Liever had mijn fractie gezien dat alle kosten, declarabel en niet-declarabel, binnen een begroting konden worden getoond, waarbij onze voorkeur uitging naar de begroting van het Koninklijk Huis. Evengoed is de uitleg van de minister-president aan de hand van artikel 42 van de Grondwet reëel. Ik kan zeggen dat ik het voorstel voor meer coördinatie van de minister-president toejuich. Laten wij onze zegeningen tellen en laat ik voorop stellen dat wij inderdaad enige verbetering verwachten. Ik wil nogmaals duidelijk stellen dat de minister-president ook verantwoordelijk is voor de door de Kamer gevraagde informatie aangaande de kosten die op andere departementen moeten worden gezocht. Daarover heeft hij gisteren een belofte gedaan.

Mijn fractie heeft vragen over de huidige componenten A, B en C aangaande het inkomensbestanddeel in C, de niet-declarabele personeelskosten in A en de niet-declarabele materiële kosten in B. De componenten onder B en C, dus de niet-declarabele kosten, worden in het voorstel bijeengevoegd tot component B. De fractie van de PVV kan zich hierin niet vinden. Deze componenten zijn zogenaamde doeluitkeringen. Voor enige controle op deze niet-declarabele kosten is het van belang dat er enige sturing blijft door de componenten van personeel en materieel te handhaven. In de afgelopen jaren is juist gebleken dat de personeelscomponent bijna structureel werd overschreden. Daarom is in het voorstel dan ook sprake van een verhoging van de gehele component met in totaal ruim € 640.000. Dit vindt de fractie van de PVV geen probleem. Waarom wordt dit bedrag echter niet gewoon opgeteld bij het huidige component A? Mijn fractie heeft er behoefte aan om sturing te houden op het personeelsvolume. Personeel wordt nu via de doeluitkering ingehuurd. Als beide componenten bijeen worden gevoegd, bestaat deze uitkering niet meer en kan het Koninklijk Huis tekorten bij materieel opvangen via uitgaven voor personeel en vice versa. Dit schept weer allerlei onduidelijkheden en het zal daardoor weer de vraag zijn of de Kamer de informatie krijgt waarnaar zij vraagt. Daarom heb ik een amendement ingediend. Ik hoor graag het oordeel daarover van de minister-president.

De heer Van Beek (VVD):

De bijdrage van de heer Brinkman verbaast mij enigszins. De onkostencomponent, in het verleden A en B, is een lumpsumuitkering die mag worden besteed zonder dat daarover verantwoording moet worden afgelegd. Bij deze kosten is dus nooit sprake van een nacalculatie. Wij kunnen nooit zien of de ene of de andere post is overschreden, want dat is een zaak van het Koninklijk Huis zelf. Hoe wil de heer Brinkman hierop bijsturen? Tussen deze twee zaken is een splitsing aangebracht vanwege de indexering. Wat moet met een loonpercentage worden geïndexeerd en wat moet worden geïndexeerd met overige kosten? Dat is in de wet voorzien. Ik begrijp de kritiek van de heer Brinkman op dit punt dus niet.

De heer Brinkman (PVV):

Wij hebben gisteren afgesproken dat er geen overschrijdingen meer zullen voorkomen. Juist op de personeelscomponent zijn de afgelopen jaren overschrijdingen te zien geweest. Die tekorten zijn gemiddeld. Daarbij is men op een bedrag uitgekomen van ruim € 640.000. Als wij dit bedrag optellen bij component A, zijn wij eruit. Ik verwacht op die manier geen overschrijdingen meer. Sterker nog, ik verwacht dat het bedrag terugvloeit in de kas dat overblijft als bijvoorbeeld de koning in de toekomst beslist om het met minder personeel te doen.

De heer Van Beek (VVD):

Nee, ook dat is een misverstand. Het gaat hierbij namelijk om een vaste lumpsumuitkering. De heer Brinkman krijgt niet te zien wat er van dit geld is uitgegeven. Wij bepalen overigens ook niet of deze post wordt overschreden. Deze post mag best worden overschreden. Wij hebben gezegd dat een overschrijding niet meer door ons wordt gecompenseerd. Dat is wat anders.

De heer Brinkman (PVV):

Het zijn niet declarabele kosten. Dat betekent dat ze in principe niet declarabel zouden moeten zijn. Het klopt dat het om een lumpsumbedrag gaat, maar ik wil er toch controle op houden. Als er toch weer sprake is van een overschrijding, moet die worden verantwoord. Dat hebben wij gisteren afgesproken met de minister-president. Daar heeft hij zich aan te houden.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Voorzitter. Sorry, dat u mij aan het begin van het debat heeft gemist, maar ik was nog elders in het gebouw bij een debat over de regeling chronisch zieken en gehandicapten, een debat dat uitliep.

Ik constateer met vreugde dat de minister-president een ultrasnelle wetswijziging hier in de plenaire zaal heeft gebracht. Alleen al voor die snelheid wil ik hem complimenteren. Ik zou wensen dat hij dit komende vrijdag in de Trêveszaal ter voorbeeld stelt aan een aantal andere ministers, dat er soms wat te lang over doet. Hier heeft de minister-president het goede voorbeeld gegeven. Dat doet ons deugd.

Dan iets over de hoofdlijnen van de herziening van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis. Het politieke oordeel van de fractie van GroenLinks is daarover: minister-president, ga door. Als ik het goed zie, maakt hij met dit wetsvoorstel ruimte voor één begroting waarop alle kosten die zijn verbonden aan het Koninklijk Huis worden verantwoord. Dat lijkt mij grote winst na alle commotie van de afgelopen weken. Ik wil wel zeker weten dat het zo snel mogelijk één begroting wordt waarin al die kosten helder en inzichtelijk in beeld worden gebracht. Daar gaf het debat gisteravond nog niet volledige duidelijkheid over. Ik gun de minister-president nog een jaartje erbij. Ik had het graag voor komend jaar al gezien, want als je hier zo snel met een wetsvoorstel kunt komen, kun je ook heel snel een begroting 2009 op orde krijgen. Als dat echter niet lukt, jammer, dan wordt het 2010. Maar het moet dan wel één begroting zijn, zodat wij niet weer op zoek moeten naar andere begrotingen om een helder beeld te krijgen van de totale kosten die verband houden met het Koninklijk Huis.

Als dit allemaal gaat gebeuren, iets wat mij fantastisch lijkt, vind ik het eigenlijk ook logisch dat de minister-president ook een wat betere beoordeling geeft, een betere onderbouwing, van de begroting 2009 en latere jaren met betrekking tot het Koninklijk Huis. Ik vraag op dat punt een toezegging van de minister-president, want het feit dat die beoordeling tot nu toe eigenlijk ontbreekt, is één van de punten die elke keer terugkeren en die onvrede creëren. De inzichtelijkheid in de totale kosten ontbreekt, dus kunnen wij geen heldere beoordeling maken, maar het begint met een politiek oordeel van het kabinet. Ik vraag de minister-president om ons bij gelegenheid van de begroting 2009 voor het Koninklijk Huis behoedzaam doch ruimhartig mededeling te doen over de deugdelijkheid van de voorgestelde begroting.

Een klein puntje dat ik niet helemaal onbenoemd kan laten, betreft de fiscale positie van het Koninklijk Huis. Ik snap dat dit een heel gevoelig thema is, maar ik vond dat de minister-president daar gisteren in het debat iets te veel van wegliep. Ik vond hem niet consistent. Ik heb wat dat betreft ook de begrotingsregels van dit kabinet in mijn achterhoofd. Het is al sinds jaar en dag gebruikelijk dat fiscale subsidies, ook wel belastinguitgaven genoemd, helder worden verantwoord in de Miljoenennota. Immers, de gangbare redenering is dat we dan misschien niet rechtstreeks geld naar de subsidiënt brengen, degene die profiteert van een bepaalde subsidie, maar de lastenvermindering wel als zodanig moet worden opgevat en dus aan de gangbare criteria van rechtmatigheid, doelmatigheid en doelbereik moet worden getoetst. De minister van Financiën verantwoordt zich daarvoor bij gelegenheid van de Miljoenennota. Ik vraag de minister-president mij duidelijk te maken waarom dat voor het Koninklijk Huis anders zou zijn. Ik snap dat niet. Ik zie daar een inconsistentie in, gelet op de algemene lijn ter zake van belastinguitgaven. Ik vind het eigenlijk logisch om dat hier ook toe te passen. Waarom niet?

Dan het laatste punt. De minister-president deed gisteravond, op vragen mijnerzijds, de toezegging dat hij in augustus of september nog eens kritisch gaat spreken met de vrienden van de Algemene Rekenkamer over de rechtmatigheidstoets. Ik vond die toezegging nog niet helemaal helder. Hij zou mij verplichten als hij vanavond nog even heel precies wil neerzetten wat de agenda dan wordt. Is het inderdaad de bedoeling dat de rekenkamer om advies wordt gevraagd bij de inrichting van de nieuwe begroting voor het Koninklijk Huis, opdat zij een zo compleet mogelijk oordeel omtrent de rechtmatigheid van de uitgaven kan geven? Is dat inderdaad de bedoeling? Dit zou winst zijn. Ik wil graag een bevestiging van de minister-president dat ik dit goed heb begrepen.

Nu de rekenkamer de laatste jaren zo vaak heeft aangegeven dat zij niet in staat is geweest, behoudens ten aanzien van de werkelijk verantwoorde kosten in hoofdstuk 1 van de Rijksbegroting, een oordeel uit te spreken over de rechtmatigheid van andere kosten, zou ik het eigenlijk wel chic vinden dat zij alsnog in staat wordt gesteld dit oordeel te geven. Ik denk, minister-president, dat u er goed aan doet de rekenkamer dit verzoek te doen. Hiermee zou u ook de Kamer een dienst bewijzen en haalt u de brandstof weg voor een soms wat gênant debat. Volgens mij betekent dit voor eenieder winst. Dan is iedereen blij.

Minister Balkenende:

Voorzitter. Ik zeg de leden van de Kamer dank voor hun inbreng in dit debat. Het sluit aan bij wat wij gisterenavond hebben besproken. Ik moet zeggen dat ik soms enige herhaling waarnam. Ik wil de beantwoording als volgt ter hand nemen. Eerst wil ik een algemene uiteenzetting geven waarin ik teruggrijp op de geschiedenis van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis. Daarna zal ik de sprekers nalopen aan de hand van de opmerkingen die zij hebben gemaakt.

Wij spreken vanavond over een technische aanpassing en actualisatie van een wet uit 1972. De totstandkoming van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis was destijds een moment van betekenis. Bij de afrondende behandeling in de Kamer op 26 oktober 1972 memoreerde de heer Franssen namens de PvdA dat in de monarchie staatspolitiek en privézaken elkaar raken. Hij verwoordde dit aan de hand van het historische voorbeeld van een jonge Mary, "queen of Scots", die op negenjarige leeftijd aan een delegatie van afgevaardigden haar lijf en leden moest tonen om zekerheid te geven over haar gezondheid. Vervolgens gaf hij aan dat in een constitutionele monarchie als de onze, de rechten van de vorst zijn ingeperkt en het parlementaire stelsel met zich brengt dat de financiële positie van de koning zaak is van de volksvertegenwoordigers.

Minister-president Biesheuvel wilde niet treden in de onthullende beschouwingen over queen Mary, maar sloot zich overigens bij het betoog van Franssen aan. De Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis zou uitdrukking moeten geven aan de moderne constitutionele monarchie, waarbinnen enerzijds de koning een evenzeer erkend recht heeft op privacy en zelfstandigheid en anderzijds de financiële verhoudingen uiteindelijk door de wetgever worden vastgelegd. De betekenis lag hem derhalve hierin; in het evenwicht tussen de persoonlijke zelfstandigheid en de publieke begrenzing van de constitutionele koning. De Grondwet drukt in de verschillende artikelen dit evenwicht uit. Artikel 42 stelt de onschendbaarheid van de koning vast, alsmede de verantwoordelijkheid van de ministers, de kern van de constitutionele begrenzing. Artikel 40 verplicht de wetgever om de koning jaarlijks ten laste van het Rijk een uitkering te verstrekken, daarmee aangevend dat bij een onschendbare koning ook de middelen horen om, binnen de constitutionele grenzen, ongebonden en zelfstandig het ambt te kunnen dragen met inbegrip van het recht op privacy. Artikel 41 drukt heel fraai beide elementen van constitutionele begrenzing en zelfstandigheid uit. De koning richt zijn huis in, zelf dus. Echter, met inachtneming van het openbaar belang. Thans is het aan ons om de evenwichtskunst, behorende bij de constitutionele monarchie, te bewaren. Een begrenzing van de rechten van de vorst vast te stellen door de wetgever, tegelijkertijd ruimte biedend voor de bovenpartijdige en zelfstandige, boven de partijen staande uitoefening van het koningschap.

Ook om een andere reden was de afronding van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis in 1972 een betekenisvol moment. Het was namelijk het sluitstuk van een jarenlang traject dat door minister-president De Jong vanaf 1967 was ingezet en waarmee hij tot de ambt overdracht aan Biesheuvel in 1971 vier volle jaren bezig is geweest. De heer Van der Staaij heeft de rol van de heer De Jong nog eens terecht gememoreerd. De eerste fase van dit traject bestond uit het op een redelijk peil brengen van de grondwettelijke uitkeringen bij wet van 27 november 1968, waardoor de uitkeringen weer toereikend waren om alle aan het koningschap verbonden kosten te vergoeden. De tweede fase bestond uit een complex van maatregelen, waarvan de belangrijkste was het met ingang van het dienstjaar 1971 rechtstreeks ten laste van de begroting brengen van het grootste deel van de uitgaven van het Koninklijk Huis. Ten slotte werd na het advies van de commissie-Simons over de belastingvrijdom en na een wijziging van de Grondwet met betrekking tot het inkomen van de Kroon, die zijn beslag kreeg op 10 februari 1972, de derde fase mogelijk, namelijk een algehele herziening van het financieel statuut. Deze kreeg, zoals gezegd, eind 1972 zijn beslag.

Het is een eerbetoon aan de wetgever van die tijd, de Kamers en de regering in het algemeen en oud-premier De Jong in het bijzonder, dat de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis de afgelopen 35 jaar haar waarde heeft bewezen en dat de toen vastgestelde uitgangspunten na actualisatie onveranderd voor de voorziene toekomst kunnen worden gehandhaafd.

Die uitgangspunten zijn de volgende. Er is een begrenzing van de uitkering aan de koning, de vermoedelijke opvolger en de afgetreden koning, en aan hun echtgenoten. Andere leden van het huis zijn niet gerechtigd in het ontvangen van de hier bedoelde uitkeringen. De uitkering bevat een inkomensdeel en een onkostenvergoeding. Deze uitkering wordt in de begroting Huis der Koningin op deze manier geraamd, aan parlementair toezicht onderworpen en vervolgens lumpsum vergoed, waarna de feitelijke besteding een aangelegenheid is die tot de persoonlijke levenssfeer behoort. Overige kosten, declarabel dan wel rechtstreeks door ministeries te betalen, verlopen via begrotingen en worden aldus verantwoord. Ook hier is weer evenwicht. Het eerste en derde punt vormen een begrenzing, het tweede punt zelfstandigheid.

Uitgangspunten zijn eveneens: vaste, in de wet neergelegde loon- en prijsindexatiemechanismen van de inkomens en onkostenvergoedingen en het regelen van de terbeschikkingstelling van paleizen en hetgeen in de Grondwettelijke zin mede behoort tot de Grondwettelijke uitkeringen.

Het voorliggende voorstel bevat technische aanpassingen en een actualisatie. De operatie is, om in bouwtermen te blijven, in tegenstelling tot die in 1972 en in vergelijking met 1980, toen de uitkeringen voor prinses Juliana en prins Bernhard werden vastgesteld, te beschouwen als een vorm van "periodiek onderhoud", met tegelijkertijd een element van evaluatie en van leren van ervaringen met een stelsel zoals dat sedert 1972 op hoofdlijnen bevredigend heeft gewerkt. Niet onbelangrijk, deze operatie is ceteris paribus voor de belastingbetaler budgettair neutraal. De technische aanpassingen zijn in de memorie en de schriftelijke antwoorden toegelicht en op resterende vragen zal ik zo dadelijk ingaan.

De actualisatie bevat de volgende twee hoofdelementen. De verplichting om in het geval van overlijden van een uitkeringsgerechtigd lid en in het geval van een afgetreden koning een uitkering vast te stellen, wordt thans materieel ingevuld. De wetgever stelt nu de uitkeringen en de grenzen ervan vast, los van persoon en moment. Mevrouw Spies heeft nog eens aangegeven dat dit los van personen wordt gedaan. Het gaat om de personen die worden genoemd in de wet. Daarmee kan de oude systematiek worden beëindigd. Dat is winst. Zij heeft dat nog eens aangegeven. Een algemeen verbindend voorschrift treedt daarmee als het ware in de plaats van de noodzaak om ooit individuele beschikkingen te treffen: het nieuwe artikel 3, waarbij de mogelijkheid om overige kosten van het koningschap te vergoeden wordt gebonden aan grenzen en aan de tussenkomst van de minister-president. Daarmee vormt dit artikel een belangrijke bouwsteen voor een bijdrage aan het meer transparant maken van het stelsel kosten Koninklijk Huis, waarover wij gisteravond al uitgebreid hebben gesproken.

Ik meen kortom dat wij als wetgever met deze wetswijziging, in een sneller tempo dan onze voorgangers in 1972 maar dankzij hun inspanningen, ruimschoots voldoen aan onze in artikel 40 neergelegde Grondwettelijke plicht.

Na deze algemene beschouwing wil ik ingaan op de afzonderlijke door de leden van de Kamer geplaatste opmerkingen. De heer Van Raak plaatste een opmerking over de kosten van het Koninklijk Huis. Hij heeft gelijk dat dit voorstel tot wijziging van de Wet financieel statuut, bijdraagt aan het bredere vraagstuk van de kosten Koninklijk Huis. Dat heeft ook de heer Van Beek nog eens aangegeven. Hij gaf aan om welke kosten het feitelijk gaat. Hij zei dat dit te maken heeft met een kostencategorie waarover wij pas later de volledige helderheid krijgen; er wordt echter wel een bepaalde basis mee gelegd. Het is goed om dat vast te stellen. Gisteren heb ik daarover in het algemeen overleg toezeggingen gedaan. Aan die toezeggingen doe ik niets af. Op de € 640.000 zal ik straks afzonderlijk ingaan.

Dan resteert de concrete vraag over de kosten van andere Europese vorstenhuizen. Kan er een vergelijkend onderzoek komen? Ik heb hierover in de nota naar aanleiding van het verslag al iets gezegd; ik verwijs naar pagina 3. De vraag is ook in 1972 gesteld. Toen bleek zij niet goed te kunnen worden beantwoord. Voorts teken ik hierbij het volgende aan. Het huidige wijzigingsvoorstel is niet gebaseerd op een Europese vergelijking maar op een voortzetting van de uitgangspunten van de huidige Wet financieel statuut. Dat is een bewuste keuze. Het zijn onze eigen criteria en onze eigen aanpak die worden bestendigd en geactualiseerd. Ik heb dan ook niet zo veel verwachtingen van een dergelijk onderzoek. Het kan zijn dat er opmerkingen gemaakt kunnen worden. De Kamer kan vragen stellen bij begrotingen, maar de vraag is wat een breed onderzoek oplevert. Als je de situatie in Nederland vergelijkt met een land als het Verenigd Koninkrijk, zie je heel andere systematieken wat betreft inkomsten. Het is goed om die verschillen aan te geven. De vraag is welke conclusies daaraan verbonden zouden kunnen worden. Met andere woorden, als er uit de Kamer bepaalde vragen komen, zal ik proberen die te beantwoorden, maar ik vraag mij af wat de meerwaarde is van een breed onderzoek naar de kosten van koninklijke huizen in andere landen. Het is een intensieve onderneming. Vaak moet je appels met peren vergelijken. Als je dan al een onderzoek begint, blijft de vraag over wat je daarmee wilt. Ik geloof niet dat zo'n onderzoek de beste weg is.

De heer Van Raak (SP):

Wij hebben maar één koninklijk huis. Dat maakt vergelijken moeilijk. Wij gaan nu een lumpsumbedrag geven aan het koninklijk huis. Ik moet uiteindelijk een inschatting kunnen maken of dit een hoog of een laag bedrag is, of er in de toekomst iets bij moet of misschien wel iets af kan. Ik vind het moeilijk om dit te beoordelen. Daarom heb ik behoefte aan een internationale vergelijking. Wij zijn nu alweer een stuk verder dan in 1972. Misschien kan dit dus wel. Het hoeft niet een een-op-eenvergelijking te zijn, maar mag gewoon een overzicht zijn van hoe het in andere landen is geregeld in vergelijkbare monarchieën. Op die manier heb ik in ieder geval een middel om te bekijken of de lumpsum op orde is.

Minister Balkenende:

Ik begrijp dat u een zekere toespitsing van uw vraagstelling voorstelt, met name op het punt van de lumpsum. Ik doe u nu geen toezegging. Ik kan niet iets toezeggen dat ik niet kan hardmaken. Ik wil wel bekijken welke informatie er te vinden is. Dan zal dit aan de orde kunnen komen wanneer wij de begroting van het Huis der Koningin met elkaar bespreken, later dit jaar. Ik zal bekijken wat ik kan doen.

Voor het overige moet ik natuurlijk ook ervaring opdoen. Ik zou mij kunnen voorstellen dat je ten aanzien van bijvoorbeeld het salaris van de minister-president een internationale vergelijking maakt. Dit zou een goede testcase zijn om te zien hoe je daar mee omgaat en welke conclusies je eraan verbindt. Als wij dit nu goed aanpakken, kan die ervaring relevant zijn voor de vraagstelling van de heer Van Raak.

De heer Brinkman (PVV):

De minister-president wordt enthousiast als het over zijn eigen salaris gaat.

Minister Balkenende:

Dat kan nu wel even, nietwaar mijnheer Brinkman?

De heer Van Raak vroeg naar het bedrag van € 643.000. Het is goed om het er hier nog even over te hebben. De heer Van Raak wilde weten hoe dit bedrag is ontstaan, of dit op oneigenlijke gronden bij BZK is gedeclareerd, waarom dit zo stiekem is gebeurd en hoe in de toekomst kan worden voorkomen dat dit overlopen weer voorkomt.

In 1972 is de A-component van de uitkering voor onkostenvergoeding voor personeel zodanig berekend, dat de koningin daaruit 22 functionarissen kan betalen, functionarissen namelijk die haar het meest direct ten dienste staan. De kosten voor het overige hofpersoneel werden vanaf 1972 gedeclareerd bij het ministerie van Binnenlandse Zaken. De afgelopen jaren is gebleken dat de hoogte van deze A-component ontoereikend is om de 22 functionarissen te betalen. De uitkering is weliswaar elk jaar geïndexeerd voor prijsinflatie, maar dit is niet gebeurd voor de hogere "schaalinflatie" die bij het rijkspersoneel is opgetreden. Daarom zijn de ontstane tekorten gedeclareerd bij Binnenlandse Zaken, het ministerie dat immers ook het overige hofpersoneel vergoedt. Dit is allemaal rechtmatig, maar inderdaad met de wijsheid van nu niet transparant. Immers, de koningin heeft declaratiebevoegdheid, mits de declaratie op een begroting van een ministerie wordt geraamd en verantwoord. Dit is ook gebeurd, maar in het totaal van de begroting van BZK is dit niet goed zichtbaar als aparte post.

Daarmee is het niet transparant. Daarom wordt er nu schoon schip gemaakt. De vergoeding van de koningin wordt eenmalig voor deze € 643.000 gecorrigeerd. De declaratie bij Binnenlandse Zaken wordt met hetzelfde bedrag verlaagd. Daarmee is het budgettair neutraal. Voor de toekomst wordt een dergelijke overloop voorkomen en verboden, zo u wilt. De oude A- en B-component, personeel en materieel, worden samengevoegd tot één gebudgetteerde component, de nieuwe B-component, dat ook echt als een lumpsumbudget moet fungeren. Niet langer is de historische onderbouwing van 22 functionarissen maatgevend, maar het maximum van het budget.

Verder lopen de declaraties van de koningin aan ministeries voortaan via de minister-president. Daarmee krijg ik op een centraal punt zicht op alle financiële stromen. Ik kan dus bewaken dat er geen overloop plaatsvindt en zal sowieso de specificatie van de in te dienen declaraties voorschrijven en beoordelen. Ik heb gisteren op de vraag van de heer Van Beek gezegd dat wij politiek afspreken dat de nieuwe B-component een maximum is en dat er van verschuiven van declaraties geen sprake kan en mag zijn.

De heer Van Raak (SP):

De minister-president legt nu uit hoe die kleine overschrijding van € 650.000 tot stand is gekomen. Ik begrijp ook best dat de kosten toenemen. Maar ik begrijp niet dat de minister-president dan niet gewoon naar de Tweede Kamer komt en zegt dat de koningin niet uitkomt en dat er wat bij moet, en wel om die en die reden. Waarom heeft de minister-president Balkenendedat nooit gedaan en krijgen wij dit nu pas te weten, bij de behandeling van deze technische wet, nu de minister-president het mes op de keel heeft? Waarom krijgen wij dit nu te weten en is dit niet veel eerder gedaan? Waarom is de minister-president niet veel eerder naar de Kamer gekomen?

Minister Balkenende:

Met alle respect, wij hebben hier gisteren uitgebreid over gesproken en ook in de nota naar aanleiding van het verslag heb ik aangegeven waarom het hierbij gaat. Ik heb ook aangegeven dat dit bedrag op de begroting van BZK terechtgekomen is omdat de Koningin met haar functionarissen niet meer uitkwam. Op een gegeven moment was dit nodig, en zo is het ook gegaan. Vanwege de systematiek onttrok dit zich aan het zicht van u en mij; nu wij aan een nieuwe systematiek werken, komen al deze zaken naar boven. Wij hebben dit gisterenavond besproken, het staat in de stukken en ik heb aangegeven dat wij dit nu willen rechtzetten en dat een overloop niet meer zal voorkomen. Ik denk dat wij het hierbij moeten laten. Ik kan niet ongedaan maken wat er is gebeurd, maar ik heb wel aangegeven dat ook ik het misschien liever anders zou hebben gezien. Wij hebben aangegeven hoe het is gegaan en wij trekken hier lessen uit.

Mevrouw Spies heeft naast het uitspreken van waardering voor dit voorstel nog gevraagd hoe ik dit wetsvoorstel zie in relatie tot de grondwettelijke bepaling dat de ministers verantwoordelijk zijn voor de – onschendbare - Koning. Terecht legt zij hiermee de vinger op een staatsrechtelijke ontwikkeling die zich in de afgelopen jaren heeft voltrokken. In 2003 en in 2005 heb ik met de Kamer gedebatteerd over de positie van het Kabinet van de Koningin en over het Koninklijk Huis Archief. In 2004 heb ik met de Eerste Kamer tijdens een interpellatie uitvoerig gedebatteerd over de open brief van wijlen Prins Bernhard. In deze debatten zijn verschillende facetten van de ministeriële verantwoordelijkheid aan de orde gekomen. Ik heb geconstateerd dat beide Kamers de minister-president steeds meer aanspreken op een vorm van coördinerende verantwoordelijkheid voor het Koninklijk Huis – ik heb hierover gisterenavond ook met de heer Van Beek gedebatteerd – zonder de verantwoordelijkheid te ontkennen van andere ministers voor de beleidsterreinen die hun aangaan, maar toch... Deze ontwikkeling past overigens in een bredere politieke staatsrechtelijke ontwikkeling waarin de Staten-Generaal in algemene zin de minister-president meer en eerder aanspreken op de titel van het algemene regeringsbeleid en de eenheid daarvan. Aan deze ontwikkeling heeft een vorig kabinet een uitgebreidere beschouwing gewijd, gepubliceerd in de ontwerpbegroting voor 2007, naar aanleiding van het onderzoek naar de positie van de minister-president dat minister De Graaf destijds had laten instellen. Concreet betekent dit dat ministers bij vragen over het Koninklijk Huis op hun terrein de eerst verantwoordelijken zijn en dat de minister-president de eindverantwoordelijkheid heeft voor het geheel en voor de coördinatie van de beantwoording van deze vragen.

Dit staat niet op gespannen voet met de Grondwet, het vormt een invulling van levend staatsrecht. Het is hierbij wel van belang, consequenties te trekken uit staatsrechtelijke ontwikkelingen. In dit geval betekent zulks dat de minister-president wel in staat moet worden gesteld, zijn coördinerende verantwoordelijkheid en zijn eindverantwoordelijkheid tegenover de andere ministers waar te maken. Vandaar dat de voorgestelde bepaling in artikel 3 van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis over het door tussenkomst van de minister-president indienen van declaraties van groot belang is. Ik voeg hieraan toe, mede naar aanleiding van opmerkingen van de heer Van Beek, dat dit betekent dat ik op basis hiervan ministers aanwijzingen kan geven. Dit geldt ook wanneer vanaf de ontwerpbegroting voor 2010 de overige kosten op het nieuwe begrotingsartikel Huis van de Koningin worden geplaatst. De minister-president ondertekent immers die begroting. Al met al heeft mevrouw Spies er gelijk in dat dit debat over deze wet ook het nodige aan het staatsrecht toevoegt. Ook dit is een waarde van dit debat. Dit sluit ook aan bij de opmerkingen van de heer Van Beek, want zo'n bevoegdheid, neergelegd in een artikel, veronderstelt ook handelen tegenover de andere bewindslieden. Vandaar dat ik spreek van het geven van aanwijzingen.

De door de heer Anker gevraagde nadere uitwerking van artikel 3 volgt in termen van de uitgangspunten bij de behandeling van de begroting van het Huis der Koningin in het komende najaar, inclusief de definities van kostensoorten waarom de heer Van Beek gevraagd had, en inclusief het door de Kamer gevraagde overzicht van regelingen en privileges.

De heer Van Beek heeft ook nog gesproken over het bruteren van de uitkering aan de Koningin. Dit vraagstuk hangt natuurlijk eigenlijk samen met de belastingvrijstelling voor het Koninklijk Huis. De wet wordt nu technisch aangepast en de principiële uitgangspunten uit 1972 worden gehandhaafd. Een daarvan werd gevormd door de grondwettelijke afspraken over de belastingen voor het Koninklijk Huis; die staan in artikel 40 van de Grondwet. Indien de Kamer deze afspraken wilde wijzigen, zou er dus wijziging van de Grondwet nodig zijn. Dit heb ik gisteren ook al gezegd naar aanleiding van opmerkingen van mevrouw Thieme. Voor alle volledigheid teken ik aan dat er geen sprake is van volledige belastingvrijstelling voor de leden van het Koninklijk Huis. Alleen vrij van belasting zijn de grondwettelijke uitkeringen op grond van de Wet financieel statuut, vermogensbestanddelen die dienstbaar zijn aan de uitoefening van het koningschap en successie- en schenkingsrecht door en binnen het Huis. De achtergronden van deze regeling, destijds tot stand gekomen op basis van het advies van de bekende commissie-Simons, waren praktisch. Zonder deze belastingvrijstelling zouden de grondwettelijke uitkeringen gebruteerd en hoger vastgesteld moeten worden. Dat is precies het punt dat de heer Van Beek nu noemt. Eventuele andere inkomsten van de koning, de opvolgende en afgetreden koning, zijn wel belast met inkomstenbelasting. De andere leden van het Huis betalen sowieso gewoon inkomstenbelasting en betalen voor privézaken gewoon de onroerendezaakbelasting, de bpm tot en met de hondenbelasting. Ik wil het beeld wegnemen dat er volledige belastingvrijstelling zou zijn.

De heer Van Beek (VVD):

Ik ben het hier helemaal mee eens; het is een feitelijke weergave van de situatie. Het is ook terecht dat u artikel 40 van de Grondwet noemt. Ik probeer u te leiden naar een meer principiële discussie. Zouden wij, naar de toekomst kijkend – op dit moment natuurlijk niet, want wij kunnen de Grondwet niet wijzigen – naar een modern koningshuis in de 21ste eeuw, niet een keer de discussie moeten hebben over een bruto-uitkering of een netto-uitkering?

Minister Balkenende:

Het staat de Kamer uiteraard vrij om hier opmerkingen over te maken, maar laten wij ook kijken naar de praktische consequenties. Zoals ik heb aangegeven, vooronderstelt het een grondwetswijziging. Maar dan volgt er iets anders. Als je die kant zou uitgaan en zou kiezen voor de lijn van brutering, dan zult u het met mij eens zijn dat er een hoog vestzak-broekzakgehalte zal zijn. Wat je aan de ene kant bruteert, zal aan de andere kant worden geheven. De vraag is wat dat netto uiteindelijk uitmaakt. Ik wil die discussie graag met u continueren. Dat kan, maar de vraag is of je het zou moeten willen. Ik weet ook niet wat de meerwaarde ervan zou zijn. Wij hebben juist aangegeven dat wij in de Wet financieel statuut helderheid willen hebben over bepaalde inkomensbestanddelen en kostencategorieën. Dat is niet het hele verhaal, maar dat hebt u ook aangegeven. Daarmee heb je helderheid geschapen. Ook al zouden wij gaan bruteren, zou dat dan de bedragen als zodanig veranderen? Hebben wij het over een fiscale systematiek of over een inhoudelijke verandering? Als het niet zou leiden tot inhoudelijke veranderingen, is de vraag waarom je zou moeten kiezen voor een brutering.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Ik snap wat de minister-president zegt, maar ik kan vanuit mijn informatiepositie niet beoordelen of het louter om een vestzak-broekzakoperatie zou gaan. Immers, voor datgene wat de majesteit, de kroonprins of de kroonprinses ontvangt uit hoofde van de begroting in hoofdstuk I, is dat helder. Als je die uitkering bruteert, dan heeft dat een hoog vestzak-broekzakgehalte. Maar ik heb begrepen dat de huidige fiscale vrijstelling breder geldt en dat ook andere vermogensbestanddelen daarbij een rol spelen. Er kan misschien reden zijn om dat te continueren, maar op dit punt is geen sprake van een vestzak-broekzakgehalte.

Minister Balkenende:

Ik heb net aangegeven dat vrij van belasting zijn die componenten die ik zo-even heb genoemd. Ik heb over andere categorieën gezegd dat die gewoon onderworpen zijn aan bijvoorbeeld belastingheffing. Met de systematiek die wij nu volgen, heb je de zaak goed transparant gemaakt. Het is helder wat het verschil is tussen de verschillende kosten. Ook is helder waar sprake is van belastingvrijdom en waar niet. Daarmee is volgens mij buitengewoon goed te werken. Ik zie niet in wat een brutering daaraan zou toevoegen. Ik wil er best over nadenken en u ook, maar ik zie niet direct de voordelen. Ik zie ook niet de veranderingen ontstaan. Wij praten over de fiscale systematiek, maar niet als zodanig over de bestanddelen die ik hier heb besproken. Op dit moment moeten wij het hier maar even bij laten.

Ik wil iets preciezer ingaan op de aanwijzingsbevoegdheid waarover de heer Van Beek heeft gesproken. Ik ben daarop ingegaan naar aanleiding van de opmerking van mevrouw Spies. Het is goed om nog eens te zeggen dat er geen algemene aanwijzingsbevoegdheid geldt, maar een specifieke bevoegdheid onder artikel 3. De heer Van Beek heeft een goed punt om ook dit in het reglement van orde van de ministerraad te laten neerslaan. Ik zal dat punt nader bezien. Dat is ook logisch, want dat is de organisatorische follow-up die voortvloeit uit de bevoegdheid die in artikel 3 is neergelegd.

De heer Van Beek heeft gevraagd of de minister-president al in de bijlage bij de begroting voor 2009 volledig inzicht kan geven. Ik heb gisteravond al gezegd dat ik bij de indiening van de begroting voor 2009 een voorstel zal doen over de wijze waarop ik de zaak met ingang van 2010 wil aanpakken en de structuur zal vormgeven. Dat houdt in dat ik weet over welke kosten wij het hebben. Ik zal die kosten zo veel mogelijk opnemen in de bijlagen. Ik wijs erop dat de begrotingsstukken al op korte termijn worden afgerond en naar de drukker moeten. Ik heb gisteren ook gezegd dat ik geen ijzer met handen kan breken. Daar heeft men gisteren en ook vandaag begrip voor getoond en dat stel ik op prijs.

Mevrouw Timmer vraagt in algemene zin hoe het zit met de bevoegdheden, wat de rol is van de minister-president, hoe transparant het is en wie zij nu eigenlijk aanspreekt. Het is goed om nog eens te zeggen dat het nieuwe begrotingsartikel in de begroting Huis der Koningin vanaf 2010 valt onder de verantwoordelijkheid van de minister-president en dat ik daarop aanspreekbaar ben. Daar doe ik niets aan af.

Ik heb gisteren wel gezegd dat dit te maken kan hebben met specifieke zaken die op het terrein liggen van een vakminister, maar dat dit altijd in overleg met mij zal gebeuren. Ik heb ook gezegd dat men mij op een heleboel zaken kan aanspreken op grond van de verantwoordelijkheid ex artikel 3, maar dat ik niet uitsluit dat er soms meer gedetailleerde informatie moet komen van een vakminister. Dat zal dan altijd gebeuren via mij. Dat is de beste weg, want anders heb je toch weer verschillende sporen. Daarmee heb je de staatsrechtelijke norm gehanteerd en gehandhaafd van de verantwoordelijkheid van ministers. De situatie die wij nu kennen, dat alles erg uiteenloopt en versplinterd is, is dan teruggebracht tot die verantwoordelijkheid op basis van artikel 3. Daarmee kom ik helemaal tegemoet aan wat mevrouw Timmer wil. Dat is een goed voorbeeld van de transparantie die wij willen hebben, ook wat betreft het aanspreekpunt, zijnde de minister-president.

In aansluiting op wat gisteren naar voren kwam, heeft mevrouw Timmer gevraagd hoe het zit met definities en woorden als "zo veel mogelijk". Het is goed om hierover nog een paar dingen te zeggen. Ik heb gisteren naar aanleiding van de vraag van de heer Van Beek geantwoord dat wij het bij deze categorieën in beginsel hebben over alles. Ik zal in de ontwerpbegroting voor 2009 de definities geven, zodat hierover met de Kamer kan worden gesproken voordat de ontwerpbegroting voor 2010 wordt opgesteld.

De vraag is eigenlijk waarom wij met de woorden "in beginsel" en "zo veel mogelijk" toch een slag om de arm houden. Dat is niet omdat ik een verborgen agenda heb, maar om duidelijk te maken dat ik ben begonnen met een inventarisatie van alle regelingen en dat ik alles pas met honderd procent zekerheid kan zeggen wanneer ik de resultaten van de inventarisatie heb. Het gaat mij dan vooral om de technische vragen rondom de toerekening. In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik het voorbeeld van Prinsjesdag gegeven. Aan wie moeten welke delen van die kosten worden toegerekend? Is dat het Huis der Koningin, zijn dat de Hoge Colleges van Staat of is dat Algemene Zaken? Ik herhaal mijn toezegging dat in de ontwerpbegroting Huis der Koningin in het algemeen en specifiek nader zal worden ingegaan op die definities. Dat is de achtergrond van de aanduidingen "in beginsel" en "zo veel mogelijk". Ik denk dat ik gisteravond en vanavond duidelijk heb aangegeven wat mijn intenties zijn. Volgens mij denken mevrouw Timmer en ik daar precies hetzelfde over.

Mevrouw Timmer (PvdA):

Ik denk dat wij inderdaad in grote lijnen hetzelfde denken. Als u er toch mee aan de slag gaat, zou u dan kunnen aangeven op basis van welke criteria wordt getoetst? Die vraag heb ik ook gesteld. Er moeten toch ergens criteria zijn om te beoordelen of het wel of niet aan het Koninklijk Huis kan worden toegevoegd?

Minister Balkenende:

Nu gaan er een paar zaken door elkaar lopen. Er is nu een ambtelijke groep aan het werk die de verschillende regelingen in kaart gaat brengen en zal letten op de samenhang. Dan komen die vragen aan de orde. Ik heb gezegd dat ik in de loop van het jaar inzicht hoop te kunnen geven hoe wij dat in 2010 gaan aanpakken. Dan hebben wij het over de definities, waar de heer Van Beek naar vroeg, en dan zal ik ook de criteria markeren waar dat kan. Daarmee is de zorgvuldigheid gediend. Ik zal de commissie uiteraard op de hoogte stellen van de elementen die mevrouw Timmer naar voren heeft gebracht, die van buitengewoon belang zijn voor haar werk.

Ik dank de heer Van der Staaij voor zijn inbreng en steun. Ik zeg hem na dat thans "transparantie" aan de principiële uitgangspunten kan worden toegevoegd. Dat is de nadrukkelijke wens van de Kamer en dat heeft hij hier onderstreept. Overigens heeft de heer Van der Staaij volkomen gelijk als hij zegt dat volgens de Grondwet de wijziging van het financieel statuut met tweederde meerderheid moet worden aangenomen. In die zin onderschrijf ik graag zijn pleidooi om juist te werken aan een breed draagvlak voor dit voorstel.

De heer Brinkman gaat in op het vraagstuk van de A- en B-componenten en laat dat vergezeld gaan van een amendement. Hij verzet zich tegen de samenvoeging van de huidige A- en B-component. Ik deel het uitgangspunt van de heer Brinkman niet. De samenvoeging van de huidige A- en B-component tot een nieuwe B-component doet niet alleen recht aan het feit dat het onderscheid tussen personele en materiële kosten verre van waterdicht is, maar onderstreept vooral het lumpsumkarakter van de nieuwe B-component. Juist dat lumpsumkarakter dient de transparantie, omdat deze eenduidigheid de overloop naar andere begrotingen voorkomt. De nuancering en complexiteit van het amendement-Brinkman doen afbreuk aan die transparantie en zetten opnieuw de deur open voor de gevolgen die wij nu juist voorkomen.

Daarbij komt nog een ander punt, want hij zegt dat hij greep wil hebben op de personeelsomvang. Dat verenigt zich niet met het feit dat sprake is van een lumpsum. Los van het principiële bezwaar tegen het argument wijs ik er ook op dat in zijn amendement de overlevende Oranjes worden benadeeld ten gunste van de overlevende aangetrouwde leden van het Koninklijk Huis. Dat is opvallend, omdat hij gisteren heeft gezegd dat hij het goed voor heeft met de Oranjes.

In het amendement van de heer Brinkman wordt niet bepaald wat respectievelijk de B- en C-componenten zijn in de uitkering aan de overlevende aangetrouwde leden, zodat wettelijk onbepaald blijft welk indexatiemechanisme voor welk bedrag geldt. Dat schept een lacune die niet alleen weinig transparant is, maar bovendien juridisch ondeugdelijk. Het gaat ook nog voorbij aan het feit dat door een kennelijke misslag de uitkering van de koning die afstand heeft gedaan van het koningschap, met meer dan 1 mln. wordt verlaagd. Er zijn daarnaast nog andere onvolkomenheden.

Ik heb dus te maken met het principe en met een aantal consequenties. Tegen die achtergrond kan ik niet akkoord gaan met het amendement van de heer Brinkman. Dat zou ook onlogisch zijn, want ik verdedig hier juist het samenvoegen van de A- en B-componenten. Ik denk dat de heer Brinkman daarvoor wel begrip wil hebben.

De heer Brinkman vraagt verder of de Kamer kan zien op welke begrotingen de kosten straks neerslaan, of zij alle kosten kan zien en of de minister-president de Kamer alles zal meedelen. Wij spreken elkaar in het najaar bij de behandeling van de begroting voor 2009. Wij hebben dan alle gelegenheid om het totaal met elkaar door te nemen, zowel ten aanzien van de nieuwe systematiek en de diverse kosten die te maken hebben met het koningschap als de zaken die in de tussentijd naar aanleiding van de inventarisatie naar voren zijn gekomen. Dat is gisteren ook aan de orde geweest. Als er fouten worden geconstateerd, zal ik dat melden. Dat heb ik gisteren aangegeven.

Ik moet nog twee vragen beantwoorden. De heer Van der Staaij vroeg of artikel 2 niet beknopter kan. Dat kan helaas niet. In dat artikel is een ministelsel neergelegd met zoveel mogelijk gelijkluidende formules. De heer Van der Staaij vroeg ook of artikel 4 over paleizen nodig is. Opneming van de drie paleizen in de wet schept duidelijkheid en bestendigheid. De flexibiliteit wordt behouden door bij Koninklijk Besluit woon- en werkverblijven ter beschikking te stellen in de specifieke gevallen die in de toelichting worden genoemd, zoals bij verbouwingen en renovaties van de paleizen. Wij hebben dit dus echt nodig. Ik hoop dat de heer Van der Staaij daarvoor begrip heeft.

De heer Vendrik heeft een aantal opmerkingen ten principale gemaakt. Tijdens de beraadslaging gisteren deed hij verzoeken om toezeggingen. De toezegging die ik toen heb gedaan, bevestig ik. Dat zeg ik ook in antwoord op vragen van andere Kamerleden: mevrouw Timmer, de heer Van Beek en de heer Brinkman. Tevens kom ik tegemoet aan zijn verzoek om de toelichting en de verantwoording al in de begroting en het jaarverslag van 2009 te verbeteren. En ja, ik ga met de rekenkamer in overleg, omdat de rekenkamer in staat is om de rechtmatigheid van het nieuwe begrotingsartikel te beoordelen. Ik heb goed geluisterd naar wat de heer Vendrik heeft gezegd. Ik heb gisteren aangegeven dat ik de president van de rekenkamer op 18 augustus zal spreken en dat dan aan de orde zal komen wat ook hier in het verantwoordingsdebat is besproken. Ik heb goede nota genomen van de opmerking van de heer Vendrik en ik zal ook daaraan aandacht besteden. Het lijkt mij goed om dat hier te melden, zodat dit ook later in het jaar kan terugkomen. Ik denk dat ik daarmee recht heb gedaan aan de bij de heer Vendrik levende behoefte aan duidelijkheid.

De voorzitter:

Voordat ik de heer Vendrik in staat stel om een vraag te stellen, vraag ik de Kamer of er behoefte is aan een tweede termijn. Ik neem aan van niet. Dat is het geval.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Voorzitter. Ik heb in mijn kleine eerste termijn aan de minister-president gevraagd of hij wil reageren op het leerstuk van de belastinguitgaven en hoe dit zich verhoudt tot de begroting van het Koninklijk Huis.

Minister Balkenende:

Voorzitter. Vindt u het goed dat ik dit punt meeneem in de begrotingsstukken die wij in september presenteren?

De voorzitter:

Dat is akkoord.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, donderdag te stemmen over het amendement en het wetsvoorstel.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven