Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Regels met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen (Waterwet) (30818).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik heet de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van harte welkom. Wij doen vandaag de eerste termijn van de kant van de Kamer. Er hebben zich tot nu toe zeven sprekers gemeld. De heer Madlener heeft zich wel aangemeld, maar ik zie hem nog niet. Ik geef als eerste het woord aan de heer Koppejan van het CDA.

De heer Koppejan (CDA):

Voorzitter. Met de plenaire behandeling van de Waterwet wordt een grote wetgevingsoperatie afgerond waarin negentien wetten worden teruggebracht tot twee wetten, acht oude wetten worden ingetrokken en negen wetten worden gecombineerd tot één Waterwet. Daarmee ontstaat een wet die meer transparantie, samenhang en consistentie in het waterbeleid biedt.

Tevens wordt daarmee door dit kabinet een belangrijke bijdrage geleverd aan het vereenvoudigen en terugdringen van regelgeving en vergunningen en het verlagen van administratieve lasten. Waar mogelijk wordt de vergunningsplicht vervangen door algemene regels. In plaats van voor bepaalde zaken meerdere vergunningen te moeten aanvragen bij verschillende instanties komt er een geïntegreerde watervergunning, die men kan aanvragen bij één gemeentelijk omgevingsloket. Er is berekend dat de administratieve lasten na invoering van deze wet met circa 8,5% afnemen, wat een jaarlijkse besparing van 9,2 mln. oplevert. Het zal geen verbazing wekken dat de CDA-fractie positief is over het voorliggende wetsvoorstel, maar dat wil niet zeggen dat wij helemaal niets meer te wensen hebben.

Het eerste thema is waterveiligheid. In de nota naar aanleiding van het verslag antwoordt de regering op vragen van het CDA dat artikel 2.2 van het wetsvoorstel het mogelijk maakt om tijdig in te spelen op nieuwe wetenschappelijke inzichten met betrekking tot overstromingsrisico's. In bijlage 2 zijn de huidige veiligheidsnormen voor onze primaire waterkeringen weergegeven die bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden gewijzigd. Nu weten wij allemaal dat de huidige veiligheidsnormen verouderd zijn. Daarom wil het CDA graag weten wanneer de Tweede Kamer uiterlijk de kabinetsvoorstellen tot aanpassing van de veiligheidsnormering mag verwachten. Wij zouden dit besluitvormingsproces graag parallel willen laten lopen met de bespreking van de voorstellen in het kader van de Nota Waterveiligheid 21e eeuw in 2008. Hierop hoor ik graag een reactie van de regering.

Voor onze waterveiligheid is wettelijk voorgeschreven dat eens in de vijf jaar – conform dit wetsvoorstel straks eens in de zes jaar – de periodieke toetsing plaatsvindt van de primaire waterkeringen. Tijdens de tweede landelijke toetsing van primaire waterkeringen in 2006, de zogenaamde apk van dijken en kustversterkingen, bleek dat 24% niet voldeed aan de wettelijke normen. Er waren in totaal 95 zwakke plekken en van 32% van de waterkeringen weet men niet hoe de staat is.

Het is te betreuren dat wij constateren dat zo'n groot percentage van onze waterkeringen niet voldoet aan op zichzelf reeds verouderde normen voor waterveiligheid. Daarnaast moeten wij vaststellen dat het na deze apk vaak nog lang duurt voordat de zwakke plekken in onze primaire waterkeringen daadwerkelijk worden aangepakt. In het Hoogwaterbeschermingsprogramma, dat loopt tot 2015, staan verbeteringswerken die pas over enkele jaren worden uitgevoerd, en dat terwijl bij de tweede toetsing in 2006 is geconstateerd dat zij niet meer aan de veiligheidsnormen voldoen.

Ik noem als voorbeeld de nieuwe Maasdijk bij Krimpen aan de Lek (uitvoering 2012-2015), de Markermeerdijk tussen Hoorn en Edam (uitvoering 2010-2014) en de Twentekanaaldijk (uitvoering 2009-2010). Daarnaast staan in het Hoogwaterbeschermingsprogramma nog steeds werken die voortkomen uit de eerste toetsing in 1996-2001, waarover pas in 2004 aan de Tweede Kamer werd gerapporteerd. Voorbeelden hiervan zijn de Wieringermeerdijk (uitvoering 2011-2015) en de buitenhavendijk bij Middelharnis (uitvoering 2009-2010).

De vaststelling van de nieuwe Waterwet is voor het CDA dan ook het moment om te bezien hoe wij voor de toekomst een voortvarende aanpak kunnen realiseren van geconstateerde gebreken aan onze primaire waterkeringen, onze dijken, in het licht van klimaatverandering, zeespiegelstijging en bodemdaling. Daarom stel ik samen met de collega's Boelhouwer en Cramer een amendement voor waarmee wij in de Waterwet vastleggen dat binnen een jaar nadat de Staten-Generaal de rapportage van de laatste periodieke toetsing heeft ontvangen, door de regering een hoogwaterbeschermingsprogramma aan de Staten-Generaal wordt aangeboden, waarin de te nemen maatregelen staan beschreven, inclusief tijdplanning en kostenbegroting. Zo kan nog binnen de eerstvolgende verslagperiode van zes jaar begonnen worden met het aanpakken van de geconstateerde gebreken aan onze primaire waterkeringen. Indien dit in de nieuwe Waterwet wordt opgenomen, wordt op een heldere en strakke wijze uitvoering gegeven aan het recht op bescherming tegen water dat onze burgers hebben op grond van artikel 21 van de Grondwet.

Ik kom op een paar specifieke onderwerpen. Het eerste betreft het houden van overleg met grondeigenaren voordat tot oplegging van de gedoogplicht voor waterberging wordt overgegaan. In het kader van waterveiligheid onderschrijft de CDA-fractie de noodzaak van een gedoogplicht voor landeigenaren met betrekking tot waterberging. Wij vinden het daarbij wel belangrijk dat zorgvuldig wordt omgegaan met de grondeigenaren. In veel gevallen zijn dit agrariërs. Het inunderen van landbouwgrond heeft een behoorlijke impact op hun bedrijfsvoering. Daarom vinden wij het van belang dat een wettelijke basis wordt geboden die voldoende waarborgen biedt voor een zorgvuldig proces van overleg met de grondeigenaren voordat tot oplegging van de gedoogplicht voor waterberging kan worden overgegaan. Met de nu voorgestelde projectprocedure en de wettelijke mogelijkheid tot inspraak wordt deze zorgvuldigheid naar de mening van de CDA-fractie nog niet voldoende gegarandeerd. Wij zien niet in waarom wij niet wettelijk zouden waarborgen dat in het voortraject overleg wordt gevoerd met de grondgebruikers over de aanwijzing van een gebied. Het gebiedsproces is daarbij een wezenlijk instrument. Indien de aanwijzing een feit is, zal op collectief niveau worden getracht om een kader voor schadeafhandeling te ontwerpen dat in gesprekken met individuele grondgebruikers nader wordt ingevuld, afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Wij wijzen daarbij naar het voorbeeld van Noord-Brabant, waar deze werkwijze reeds in de praktijk wordt gebracht, inclusief een deskundigencommissie die optreedt bij geschillen. Een formele aanwijzing als bergingsgebied is voor de CDA-fractie aan de orde als partijen niet tot overeenstemming hebben kunnen komen. Dit overleg mag niet tot vertraging van het proces leiden. Het gaat ons om het creëren van draagvlak en wederzijds begrip voor soms moeilijke beslissingen. Mijn vraag aan de staatssecretaris is of zij bereid is om tegemoet te komen aan de wens van de CDA-fractie om dit overleg van een wettelijke basis te voorzien.

De heer Cramer (ChristenUnie):

Overleg met de betrokken ondernemers is een aardig punt. De heer Koppejan wil daarbij niet dat dit tot vertragingen leidt. Kan hij duidelijk maken hoe vertraging voorkomen kan worden als zulk overleg wordt ingevoerd, waarbij misschien verschillen van mening kunnen ontstaan?

De heer Koppejan (CDA):

Ik bedoel met "overleg" niet meer dan dat van de zijde van de beheerder, het waterschap in dit geval, niet alleen gewacht wordt tot gebruikgemaakt wordt van de mogelijkheid tot inspraak, maar dat ook actief naar de grondeigenaar wordt toegegaan en wordt gezegd: wij zien dat dit weiland, dat in uw bezit is, noodzakelijkerwijze gebruikt zal moeten worden voor waterberging als het er echt op aankomt. Dat is een vorm van hoffelijkheid; daardoor is het niet meer alleen opleggen. Ik denk niet dat dit vertraging zal opleveren. Dit kan maximaal drie maanden duren en zeker niet langer.

De heer Cramer (ChristenUnie):

Beoogt de heer Koppejan dat dit overleg echt beperkt wordt tot een bepaalde periode, zodat er druk op het proces blijft?

De heer Koppejan (CDA):

Daarmee ben ik het eens. Daarom heb ik het bewust over een periode van drie maanden.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Zoals de heer Koppejan het in tweede instantie formuleerde, is dat overleg eerder de mededeling dat de waterberging gaat plaatsvinden dan echt overleg. Waar kiest de heer Koppejan nu eigenlijk voor? Hoe wil hij dit formeel gaan inrichten, zodat het al dan niet juridische consequenties heeft, consequenties die hij niet wenst of juist uitdrukkelijk wel? Hoe denkt hij dat vorm te gaan geven?

De heer Koppejan (CDA):

Ik ben meer voor overleg zonder dat daaraan heel veel juridische consequenties verbonden worden. Dan schieten wij heel gauw in de vertraging en dat willen wij geen van allen.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Op het moment dat de heer Koppejan in het wetsvoorstel opneemt dat het overleg er moet komen, zet hij een stap in een richting die later wel eens juridische doorwerking zou kunnen hebben.

De heer Koppejan (CDA):

Het voorstel gaat ervan uit dat een beheerder in overleg treedt met de grondeigenaar en daarmee openstaat voor suggesties van die grondeigenaar, maar dat men wel naar hetzelfde doel toe werkt, namelijk dat waterberging gaat plaatsvinden.

Ik kom bij de termijn voor waterplannen. In de artikelen 4.2 en 4.5 wordt een termijn van zes jaar genoemd voor het nationale waterplan en de regionale waterplannen. Er had ook gekozen kunnen worden voor een termijn van bijvoorbeeld tien jaar, waarmee meer aansluiting zou zijn gevonden met het provinciale streekplan of de structuurvisie. Ik krijg van de staatssecretaris graag een nadere onderbouwing van deze keuze van zes jaar.

Deze Waterwet beoogt de regeldruk en de administratieve lasten terug te dringen. Waar mogelijk wordt de vergunningplicht vervangen door algemene regels. Ondanks deze goede voornemens staan in de Waterstaat echter nog steeds de overstortvergunning, de mogelijkheid van overstortheffingen en de aansluitvergunning. De staatssecretaris schrijft in de nota naar aanleiding van het verslag in antwoord op vragen van de CDA-fractie dat zij positief staat tegenover het gezamenlijke voorstel van het IPO, de VNG en de Unie van Waterschappen om de overstortvergunning te vervangen door algemene regels en nadere eisen. Verderop in de nota bevestigt de staatssecretaris dit nog eens in antwoord op vragen van de VVD en de SGP. Daarbij merkt zij op dat met gebruikmaking van algemene regels eenzelfde niveau van milieubescherming kan worden gerealiseerd. Ook schrijft de staatssecretaris dat van vergunningen voor overstortingen geen grote regulerende werking mag worden verwacht, omdat zij feitelijk een sluitstuk zijn van het beoordelingsproces.

Gelet op de argumenten die de staatssecretaris ook zelf aanreikt, zien wij geen echte noodzaak meer om vergunningen voor ongeveer 15.000 riooloverstorten te handhaven. Ook de waterschappen zelf, waaraan deze vergunningmogelijkheid wordt gegeven, zien hier niet langer de noodzaak van in. Wij verzoeken de staatssecretaris daarom om met een voorstel van wijziging te komen waarin de overstortvergunning tot het verleden gaat behoren.

Hetzelfde verzoek willen wij doen met betrekking tot het nieuwe instrument van de heffing op overstorten. Ook hier wordt in het gezamenlijk voorstel van het IPO, de VNG en de Unie van Waterschappen aangegeven dat zij de meerwaarde hiervan niet inzien en dat deze heffing zou kunnen vervallen. De staatssecretaris zegt in antwoord hierop dat zij aan de waterschappen overlaat of zij gebruik wensen te maken van deze mogelijkheid van heffing. Ook merkt de staatssecretaris op dat het geen bestemmingsheffing is met als doel de bekostiging van een bepaalde taak, maar dat de heffing is ingesteld om uitdrukking te geven aan het principe dat de vervuiler betaalt. De opbrengst komt ten goede aan de bekostiging van het watersysteembeheer. De CDA-fractie zet vraagtekens bij deze argumentatie. Een belangrijk deel van de overstorten door gemeenten is niet te vermijden en komt mede voort uit de door het Rijk aan de gemeenten opgelegde plicht om op een doelmatige wijze afvalwater in te zamelen. Ook zijn niet alle overschotten echt schadelijk voor het milieu. Het principe dat de vervuiler betaalt, gaat dus lang niet altijd op. Aangezien het geen bestemmingsheffing is, is deze heffing ook niet echt transparant. Er kunnen daardoor verschillen in heffing ontstaan tussen de waterschappen, die niet altijd meer verklaarbaar zijn uit daadwerkelijk gemaakte kosten. Hoe kan dit worden voorkomen? Waarom vervalt deze voorgenomen heffing niet gewoon als alle direct betrokken overheden nu al het nut daarvan niet inzien? Hierop krijg ik graag een reactie van de staatssecretaris.

Waarom wordt in het wetsvoorstel vastgehouden aan de mogelijkheid voor waterschappen om ten opzichte van gemeenten een aansluitvergunning te vragen? Biedt het nieuwe artikel 3.5a uit de nota van wijziging niet reeds voldoende mogelijkheden om met het oog op een doelmatig en samenhangend waterbeheer taken en bevoegdheden af te stemmen? Ook van dit instrument zien de betrokken overheden – het IPO, de VNG en de Unie van Waterschappen – in een gezamenlijke verklaring geen meerwaarde. De CDA-fractie vraagt zich ook af om hoeveel aansluitvergunningen het maximaal kan gaan en hoeveel de kosten per aansluiting maximaal kunnen gaan bedragen. Graag krijgen wij van de staatssecretaris antwoord op de vraag waarom zij nog meerwaarde ziet in het handhaven van de mogelijkheid van een aansluitvergunning in de Waterwet.

Nu kom ik bij het verkorten van procedures. Om onnodig lange besluitvormingstrajecten te voorkomen, heeft de CDA-fractie al eerder aandacht gevraagd voor de kring van belanghebbenden rondom de besluitvormingstrajecten en de onmogelijkheden die ontstaan bij kleine onvolkomenheden in procedures. Zowel bij de behandeling van de VROM-begroting als bij de behandeling van de Wet algemene bepaling omgevingsrecht hebben wij de bestuurlijke lus geïntroduceerd. Ik geef toe dat dat een verschrikkelijke term is. De bestuurlijke lus is per amendement van het CDA reeds ingevoerd in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Het is daarom goed om die lijn door te trekken naar de Waterwet. Met de bestuurlijke lus krijgen rechters de mogelijkheid om een tussenuitspraak te doen waarin zij het bevoegd gezag de mogelijkheid geven om onvolkomenheden of onvoldoende uitgewerkte onderzoeken te herstellen, zodat een rechter een besluit kan nemen met inachtneming van alle relevante zaken die hij nodig acht om tot een juiste besluitvorming te kunnen komen. Dit is dus geen inperking van rechtswaarborgen, maar juist een uitbreiding hiervan. Een rechter komt hiermee tot een besluit dat recht doet aan de werkelijkheid. Hij neemt namelijk alle beschikbare en benodigde overwegingen in acht om tot een uitspraak te komen. Graag vernemen wij van de staatssecretaris welke mogelijkheden zij ziet om dit instrument van de bestuurlijke lus ook te introduceren in de Waterwet.

De heer Cramer (ChristenUnie):

De heer Koppejan begon zijn verhaal met twee opmerkingen. De eerste was dat hij het bezwaar maken wil bemoeilijken. De tweede opmerking ging over de bestuurlijke lus. De heer Koppejan komt nu alleen terug op de bestuurlijke lus. Komt hij niet terug op het bezwaar maken?

De heer Koppejan (CDA):

Ik ben nog niet helemaal klaar met mijn betoog. Ik kom nog op de vraag wie bezwaar kunnen maken, alleen de belanghebbende of iedereen.

De heer Cramer (ChristenUnie):

Ik was te enthousiast. Ik excuseer mij.

De heer Koppejan (CDA):

Ik begrijp het. Ik bedien de heer Cramer direct. In artikel 6.11 van de Waterwet wordt met betrekking tot de belanghebbende gesteld dat hiervoor afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn. Artikel 13.3 van de Wet milieubeheer creëert de mogelijkheid voor "eenieder" om zijn zienswijze in te brengen tegen het gepubliceerde besluit. Dit sluit echter niet aan bij de hoofdregel van de Algemene wet bestuursrecht, dat alleen belanghebbenden een zienswijze kunnen indienen. Daarom hebben wij een amendement ingediend om de zin met "eenieder" te wijzigen in "belanghebbenden kunnen hun zienswijze bij het bevoegd gezag naar voren brengen".

De heer Cramer (ChristenUnie):

Wat verstaat de heer Koppejan onder een belanghebbende? Zou dit ook een natuurbeschermingsorganisatie kunnen zijn, of, algemener gezegd, een organisatie die stem geeft aan wat van nature geen stem heeft?

De heer Koppejan (CDA):

Dat zou alleen kunnen indien zo'n organisatie eigenaar of beheerder is van een gebied waarover de desbetreffende beslissing gaat. In dat geval is die direct belanghebbende.

De heer Cramer (ChristenUnie):

In een gebied zouden de natuurbelangen geschaad kunnen worden door een besluit van een waterschap of een gemeente, bijvoorbeeld wanneer het gebied onder water wordt gezet. Als een natuurbeschermingsorganisatie geen direct belang heeft bij dit gebied, zou zij volgens de heer Koppejan dan geen bezwaar mogen maken?

De heer Koppejan (CDA):

Als zij geen directe eigenaar of beheerder is van dat gebied, zou dit niet mogen. Ik wil daar heel helder over zijn. Wij kunnen het natuurlijk heel breed maken, zodat iedereen bezwaar kan indienen. Wij zien dat dit leidt tot ellenlange procedures.

De heer Cramer (ChristenUnie):

De heer Koppejan haalt iets heel wezenlijks weg van wat in Nederland de praktijk is. Ik ben het met hem eens dat het nu misschien doorschiet. Als er echter geen ruimte is om stem te geven aan wat geen stem heeft, doet de heer Koppejan onrecht aan de belangen die er zijn op dat gebied. Deze kunnen niet voor het voetlicht worden gebracht als andere partijen daarin geen heil zien of het niet nodig vinden.

De heer Koppejan (CDA):

Stem geven aan wat geen stem heeft, gaat mij veel te ver. Wij als volksvertegenwoordigers moeten een stem geven aan belangen. Ook in de waterschappen functioneert de democratie. Ook daar zijn de verschillende belanghebbenden vertegenwoordigd. Ik begrijp dus niet wat de heer Cramer bedoelt met dat er geen stem wordt gegeven aan wat geen stem heeft. In dit land heeft iedereen een stem via de volksvertegenwoordigers. Waterschappen zijn een democratisch bestuur, net als wij.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik reageer op hetzelfde punt. De heer Koppejan sluit toch aan bij het begrip van de belanghebbende in de Algemene wet bestuursrecht?

De heer Koppejan (CDA):

Dat klopt.

De heer Van der Staaij (SGP):

Daarin staat bij de definitie van belanghebbenden dat ook die organisaties daaronder vallen die blijkens hun statuten en activiteiten bepaalde doelen behartigen. Daar valt toch voor een deel ook datgene onder waarover de heer Cramer spreekt?

De heer Koppejan (CDA):

Als dit zo is, kan ik mij daarin vinden.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Betekent dit dat de heer Koppejan afstand neemt van wat hij eerder zei, namelijk dat belangenorganisaties alleen belangenorganisaties zijn als zij grondgebonden zijn en een specifiek belang hebben in het gebied?

De heer Koppejan (CDA):

Ik wil voorkomen dat in dit land allerlei organisaties zich met procedures gaan bemoeien waarbij zij geen direct belang hebben. In dat opzicht verschillen wij dus van mening. Ik vind dat deze organisaties direct belanghebbenden moeten zijn, zoals het in de Algemene wet bestuursrecht is gedefinieerd.

De heer Jansen (SP):

Ik neem aan dat de heer Koppejan zich goed verdiept heeft in de casuïstiek voordat hij met dit amendement kwam. Ik vraag mij af hoe vaak het de afgelopen tijd is voorgekomen dat algemene organisaties bezwaar hebben gemaakt in relatie tot andere belanghebbenden. Hoe vaak komt dit voor?

De heer Koppejan (CDA):

Met deze vraag haalt de heer Jansen heel wat overhoop! Natuur- en milieuorganisaties procederen voortdurend over de visserijproblematiek of over zaken die met de landbouw te maken hebben. In die zin zijn er redelijk wat voorbeelden te geven.

De heer Jansen (SP):

Weet de heer Koppejan in hoeveel gevallen die voorbeelden niet onder de definitie vallen zoals die zojuist door de heer Boelhouwer is genoemd?

De heer Koppejan (CDA):

Nu vraagt de heer Jansen mij of ik hier een wetenschappelijk onderzoek naar heb gedaan. Dat heb ik niet.

De heer Jansen (SP):

Het gaat mij erom of dit rollen met de spierballen is, dat in de praktijk nauwelijks effect heeft, of dat dit iets is wat daadwerkelijk aantikt. Wie worden hier precies uitgesloten? Ik ben benieuwd of de heer Koppejan bekeken heeft welk type bezwaren die nu wel kunnen, in de toekomst niet meer kunnen.

De heer Koppejan (CDA):

Ja.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik kom terug met het wetboek in de hand, zodat wij precies weten waarover wij spreken. Artikel 1:2, lid 3 van de Algemene wet bestuursrecht zegt: ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Daar vallen dus ook bepaalde organisaties onder. Daar vallen echter geen losse personen onder die helemaal niet in de buurt wonen maar toch bezwaar maken. Is dat wat de heer Koppejan beoogt uit te sluiten met zijn amendement?

De heer Koppejan (CDA):

Ja. Dat klopt.

De heer Cramer (ChristenUnie):

Het is cruciaal wat de heer Koppejan zegt. Zojuist zei hij namelijk dat organisaties die geen grondeigenaar zijn er niets mee te maken hebben. Nu erkent hij, op basis van wat de heer Van der Staaij zei, dat het gaat om bewoners die er niks mee te maken hebben. Daar kan ik nog inkomen. Ik wil echter scherp hebben of de heer Koppejan staande houdt dat die organisaties er niets mee te maken hebben.

De heer Koppejan (CDA):

Ik heb groot vertrouwen in collega Van der Staaij. Als hij dat zo definieert, kan ik mij daar in vinden.

De voorzitter:

Hij las het voor. U vervolgt uw betoog.

De heer Koppejan (CDA):

De CDA-fractie pleit al langere tijd voor meer samenwerking in de waterketen, zowel uit efficiency- en kostenoverwegingen als uit duurzaamheids- en milieumotieven. In het recent gesloten Bestuursakkoord Water zijn er onder andere afspraken gemaakt over meer samenwerking, doelmatigheidsverbetering en monitoring. Mijn fractie wil deze gemaakt afspraken een kans geven om zich in de praktijk te bewijzen. Dit kan eventueel met behulp van stimuleringsmaatregelen zoals die zijn genoemd in de tijdens de behandeling van de begroting van Verkeer en Waterstaat aangenomen motie van de fracties van CDA en PvdA. Daarmee willen wij initiatieven van onderop bevorderen. Wij zien voornamelijk mogelijkheden in samenwerkingsverbanden tussen gemeenten en waterschappen, op het gebied van rioolbeheer en zuivering.

Mijn volgende punt betreft de samenloop van bevoegdheden. Over dit onderwerp heeft mijn fractie een vraag die betrekking heeft op hetgeen vermeld staat in artikel 6.12. Het wetsvoorstel gaat ervan uit dat indien meerdere bevoegde gezagen betrokken zijn bij de aanvraag voor een watervergunning, vergunningverlening, toezicht en handhaving worden uitgeoefend door het hoogst bevoegde gezag. De andere bevoegde gezagen functioneren als adviseurs. De betrokken bestuursorganen kunnen op dit uitgangspunt een uitzondering maken door onderling af te spreken dat een ander uit hun midden de aanvraag in behandeling zal nemen en daarop beslist.

In de nota van wijziging is het uitgangspunt geïntroduceerd dat diegene die beslist, conform dit wetsvoorstel voor eens en voor altijd bevoegd gezag is ten aanzien van hetgeen is vergund. Als in geval van een wijziging van een vergunning een nieuw bestuursorgaan betrokken raakt of er hierdoor geen betrokkenheid meer is van het aanvankelijk beslissende bestuursorgaan, moet opnieuw worden bekeken welk bestuursorgaan als bevoegd gezag zal moeten optreden.

Mijn fractie vraagt zich af hoe dit principe van het "hoogst bevoegde gezag voor eens en altijd" zich verhoudt tot het in de Waterschapswet verankerde decentralisatiebeginsel. De waterstaatkundige verzorging van regionale wateren hoort daarbij in principe bij het waterschap, tenzij een doelmatige organisatie van het waterbeheer aanleiding geeft tot een andere constructie. Ook kan het nu voorgestelde principe in de praktijk voor uitvoeringsproblemen zorgen, bijvoorbeeld op het gebied van veiligheid.

Wij willen geen afbreuk doen aan de Wet algemene bepaling omgevingsrecht. Zou het echter in dat kader niet veel meer voor de hand liggen om het principe dat het hoogst bevoegd gezag voor eens en altijd beslist, te vervangen door het principe dat in geval van een samenloop waarbij meerdere bevoegde gezagen zijn betrokken, vergunningen binnen één loket gezamenlijk in behandeling moeten worden genomen? Hierbij moet gezamenlijk worden beslist door de bestuursorganen, ieder voor zover hun verantwoordelijkheid strekt.

Ik kom bij mijn afronding: de verhoging van het tarief van lozingen op een oppervlaktelichaam in beheer bij het Rijk. Dit in artikel 7 genoemde tarief wordt in de nota van wijziging verhoogd van € 25 per vervuilingseenheid naar € 35,50. Uit de nota van wijziging en de artikelsgewijze toelichting erop wordt ons niet duidelijk waarop deze verhoging is gebaseerd. Wij hebben inmiddels begrepen dat sprake is van een omissie. Om een en ander in overeenstemming te brengen met het door de Tweede Kamer aanvaarde amendement van de leden Lenards en Van Lith op het wetsvoorstel voor de modernisering van de Waterschapswet, heb ik samen met de collega's Boelhouwer en Cramer een amendement ingediend.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Voorzitter. De Waterwet regelt het beheer van het oppervlaktewater en grondwater, en beoogt de samenhang tussen het waterbeleid en ruimtelijke ordening in Nederland te verbeteren. De wet levert ook een bijdrage aan de doelstelling van de vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten.

De huidige zes vergunningstelsels op watergebied worden gebundeld in één nieuwe Waterwet en er komt zo veel mogelijk één overheidsloket voor zowel de watervergunning als de omgevingsvergunning. Waterschappen, gemeenten en provincies moeten met deze wet beter in staat zijn om wateroverlast, waterschaarste en watervervuiling tegen te gaan. De wet voorziet ook in het toekennen van functies voor het gebruik van water, zoals scheepvaart, drinkwatervoorziening, landbouw, industrie en recreatie. Op basis van de functie worden eisen gesteld aan de kwaliteit en inrichting van het water. De wet is bedoeld om datgene te doen waar Nederland goed in is en groot mee is geworden: partijen gezamenlijk zo ver krijgen, dat het water wordt gekeerd of, in de nieuwe opvattingen, ruimte wordt gegeven. De wet is van vitaal belang voor het voortbestaan van dit land, dat voor een belangrijk deel beneden de zeespiegel ligt. Waterkwantiteit en waterkwaliteit zullen door ons gemanaged moeten worden om in deze delta te kunnen overleven. Deze wet helpt daarbij.

Een belangrijk nevenvoordeel van de invoering van de Waterwet is de terugdringing van administratieve lasten. Deze Waterwet komt in de plaats van acht bestaande wetten voor het waterbeheer in Nederland. De PvdA heeft hier lang op aangedrongen, want het beheer van het water was naar ons idee verouderd, inefficiënt en weinig gestructureerd; het werd tijd dat dit werd geüpdatet. Met deze wet zetten we een stap op weg naar de toekomstbestendigheid van Nederland.

De PvdA zit nog wel met een aantal onduidelijkheden. Ik zal er een paar in willekeurige volgorde bij de kop pakken. Naar de mening van de PvdA is het uitstekend dat nu op een goede manier invulling wordt gegeven aan de trits "vasthouden, bergen en afvoeren". De keuze om de berging te regelen op plekken waar van oudsher het water vaak staat, is verstandig. Veel Brabanders weten dat het overstromingsgevaar voor de stad Den Bosch is gelegen in het water dat achter Eindhoven valt. Door het water daar tijdelijk te bergen, kan op een relatief eenvoudige en goedkope wijze enorm veel schade worden voorkomen. Toch heb ik hier een paar vragen over. In de wet wordt aangegeven dat de schade die in een gebied ontstaat door het op deze wijze vasthouden van water, zal worden vergoed. In de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag staat de staatssecretaris zelfs uitvoerig stil bij de angst van mensen over de hoogte van de vergoeding. Maar als het waterschap een "winterwaterbestemming" legt op een bepaald gebied, mag je dan van de mensen in dat gebied verwachten dat ze zelf ook iets doen om de schade te beperken?

Met andere woorden: krijgen mensen hun parketvloer vergoed als het water via de muren optrekt? Hebben ze recht op een vergoeding als ze een parketvloer hebben aangelegd, nadat het gebied waarin ze wonen, is aangewezen als een bergingsgebied? Dat zijn de vragen die mensen bezighouden en het zou dan ook goed zijn voor het draagvlak van haar beleid als de staatssecretaris hierover een duidelijke uitspraak doet. Hoe verhoudt de schadevergoeding na aanwijzen zich verder tot de discussie over het verzekeren van dit soort risico's? Overigens zullen wij deze discussie ook in de Kamer moeten gaan voeren.

De heer Cramer (ChristenUnie):

Is het niet aan de waterschappen om voor dit soort problemen een oplossing te zoeken? Het zijn immers de waterschappen die het peilbesluit nemen en de bergingsgebieden aanwijzen.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Natuurlijk is dat hun verantwoordelijk. Als een waterschap een bergingsgebied aanwijst, heeft dat gevolgen voor de burgers. Ik vraag mij dus af of het die burgers dan nog is toegestaan om in dat gebied alles te doen. Wordt alle schade in een bergingsgebied vergoed of kan men tegen die mensen zeggen dat ze rekening hadden moeten houden met de risico's van het wonen in een bergingsgebied? Ik wil discussies hierover voorkomen door de staatssecretaris om een duidelijke uitspraak te vragen. Ik heb de oplossing overigens ook niet bij de hand, maar dat neemt niet weg dat wij er alles aan moeten doen om hiervoor een oplossing te vinden. Daarbij komt dat hierop ook in de wet wordt ingegaan.

Voorzitter. Sommige steden worden bedreigd door het water in hun eigen regio. Ik noemde Den Bosch al, maar voor Breda geldt min of meer hetzelfde. Breda is de afgelopen acht jaar meermaals op het nippertje aan ernstige wateroverlast ontsnapt. Vijf keer had het water nog maar een paar centimeter moeten stijgen of de stad had onder een flinke plas water gestaan. Mensenlevens waren daardoor niet in gevaar, maar het had wel grote economische schade tot gevolg kunnen hebben.

Dit water valt niet zoals in het geval van Den Bosch achter Eindhoven, maar bij Hoogstraten, een plaats net over de Nederlandse grens ten zuiden van Breda. Ik mis in het wetsvoorstel dan ook een concreet plan om dit soort problemen internationaal aan te pakken. Ik ken uiteraard de Interreg-programma's, maar ik heb niet het gevoel dat die door het wetsvoorstel een extra impuls krijgen. Biedt dit wetsvoorstel de staatssecretaris de mogelijkheid om bij onze ooster- en zuiderburen te pleiten voor regionale berging?

Er komt een ander regime voor het oppompen van grondwater voor industriële doeleinden. Ongetwijfeld heeft de staatssecretaris daarover het artikel in het Financieele Dagblad van afgelopen maandag gelezen. Mijn fractie vraagt zich af of het een goed idee is om een onderscheid te maken tussen het oppompen van meer en het oppompen van minder dan 500.000 kubieke meter. De wijze waarop provincies deze taak tot nu toe invulden, stemde tot grote tevredenheid. Wat kan dan de reden zijn om kleinere onttrekkingen nu wel bij de waterschappen onder te brengen? Het betreft bovendien grondwater dat in vrijwel alle gevallen, gezien de diepte waarop het wordt gewonnen, geen invloed heeft op de waterhuishouding.

In het wetsvoorstel wordt terecht opgemerkt dat water zich niets aantrekt van bestuurlijke grenzen. Water trekt zich van bestuurlijke grenzen niets aan, wordt in het wetsvoorstel terecht opgemerkt. Het diepe water heeft in de meeste gevallen met waterschapsgrenzen al helemaal niets te maken. Er is nog een reden om de vergunningen in één hand te houden. De diepe kleilagen waar vaak doorheen geboord moet worden om dit water te onttrekken moeten goed beveiligd worden. Het is naar de mening van de PvdA-fractie noodzakelijk om alle plekken waar wordt vergund bij elkaar in hetzelfde databestand te krijgen en te houden. Mijn fractie doet daarom een dringend beroep op de staatssecretaris om alsnog een nota van wijziging toe te zeggen waarin dit wordt geregeld. De SP heeft hierover al een amendement ingediend.

Een probleem dat al wordt onderkend betreft het volgende. In veel binnenstedelijk gebied wordt grondwater opgepompt. In een aantal gevallen gaat het om vergunningen die vele tientallen jaren lopen. Wanneer door bedrijfsbeëindiging de noodzaak vervalt om het vergunde water op te pompen, ontstaat in het stedelijk gebied vaak wateroverlast. Philips in Eindhoven en Gist Brocades in Delft zijn daarvan mooie voorbeelden. Het is goed om bij het verlenen van een vergunning een financiële zekerheid te vragen van het bedrijf om de gevolgen van het stoppen van gebruikmaking van de vergunning mee op te lossen. De staatssecretaris heeft in de nota naar aanleiding van het verslag aangegeven dat dat wordt geregeld. De PvdA-fractie vraagt aan de staatssecretaris of zij heeft overwogen om een dergelijke financiële verantwoordelijkheid te koppelen aan vergunningen die al zijn verstrekt. Het is niet mogelijk om dit met terugwerkende kracht te regelen, maar het is een extra punt dat erbij komt en dat gekoppeld moet worden aan de bestaande vergunningen. De PvdA-fractie voorziet dat dit soort bedrijfsbeëindigingen in binnenstedelijk gebied zich de komende jaren nog vaak zullen voordoen en dat de gemeente of de provincie voor de gevolgen moet opdraaien. Ik verzoek de staatssecretaris om de verantwoordelijkheid voor het stoppen te koppelen aan bestaande vergunningen.

De heer Jansen (SP):

Heeft de heer Boelhouwer niet het idee dat dit de omgekeerde wereld is? Volgens mij was het plan om bedrijven ertoe te brengen om zo min mogelijk grondwater op te pompen. Nu wil de heer Boelhouwer hen dwingen om rekening te houden met de gevolgen van het stoppen met oppompen van grondwater.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Na stopzetting duurt het een tijd voordat een en ander zich zodanig hersteld heeft dat er geen overlast meer is. Dat is gebleken in Eindhoven en bij Gist Brocades. Als daar na stopzetting niets aan wordt gedaan, dan lopen de kelders van de huizen in de buurt allemaal onder water. De bewoners komen dan te zitten met enorm veel waterlast. De vraag is of het reëel is dat de overheid dat probleem gaat oplossen door het water weg te pompen terwijl het bedrijf dat soms wel 80 jaar lang van een vergunning gebruik heeft kunnen maken, kan zeggen: houdoe en bedankt.

De heer Jansen (SP):

Het lijkt mij verstandiger om te proberen om de onttrekkingen door bedrijven geleidelijk aan terug te brengen. Dat is in de afgelopen 20 jaar prima gelukt: ze zijn gehalveerd. De risico's die u beschrijft, worden daarmee kleiner op een manier die het milieu zo min mogelijk belast.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Dat neemt niet weg dat het probleem in een groot aantal binnenstedelijke gebieden, waar vaak op basis van een reeds lang lopende vergunning grondwater wordt onttrokken, niet helemaal weg is. Ik ben het er helemaal mee eens dat het oppompen van dat grondwater zoveel mogelijk moet worden beperkt; bedrijven moeten daartoe worden bewogen. Het door mij geschetste probleem is daar echter niet helemaal mee op te lossen.

Een ander punt betreft de afspraken die de diverse bestuurslagen met elkaar maken over het afstemmen van wederzijdse taken. Uit de nota naar aanleiding van het verslag blijkt dat met het wetsvoorstel wel de verplichte afspraken worden geregeld, maar dat daarmee niet de instrumenten worden afgeschaft waarvoor de afspraken in de plaats komen. De VNG merkte dit ook op. Met name de overstortvergunning en de aansluitvergunning leidden tot situaties waarin overheden elkaar belasten en er stevig geld wordt rondgepompt. Dat er water wordt gepompt, valt te begrijpen, maar dat overheden geld naar elkaar gaan zitten rondpompen, daar is geen burger bij gebaat. Het idee om het aan de individuele waterschappen over te laten hoe zij dat willen regelen, spreekt de PvdA-fractie niet aan. Wij doen een dringend beroep op de staatssecretaris om toe te zeggen dat zij aan onze bezwaren op deze twee punten tegemoet komt via een memorie van wijziging. Ik kan niet helemaal de stroom aan amendementen overzien, maar ik zie de heer Van der Staaij knikken dat hij daar al een voorstel voor gedaan heeft. Ik zal dat zeker welwillend bekijken.

Een daarmee verwant onderwerp is de heffing op riooloverstorten. De heer Koppejan had het er ook al over. Ik maak er geen geheim van dat de PvdA-fractie daar dubbel in zit. In het verleden hebben wij altijd veel nadruk gelegd op het reduceren van overstorten. Terneuzen, en volgens mij hier in de buurt ook Katwijk of Noordwijk, waren berucht vanwege hun overstorten. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de vervuiling door riooloverstorten slechts voor 1% bijdraagt aan het probleem van de watervervuiling in Nederland. Je zou haast zeggen: dat is zo gering, daar hoeven wij geen aparte regeling voor te treffen. Er is echter iets anders aan de hand. Dat ene procent doet zich wel heel geconcentreerd voor, in een heel beperkte tijd en op een heel beperkte plaats en daar ter plaatse overschrijdt het dan ook ruimschoots de norm van 1% die over heel Nederland geldt, uitgesmeerd over al het water. Deelt de staatssecretaris mijn mening of vindt zij dat die overstorten op basis van dat ene procent landelijk geen probleem zijn? Als de overstorten geen probleem zijn, dan is de noodzaak voor een heffing niet aanwezig. Als de vervuiling echter op sommige plekken substantieel meer kan zijn dan 1% en als dat ook in het stedelijke gebied potentieel gevaarlijke situaties kan veroorzaken, bijvoorbeeld voor de volksgezondheid, dan vind ik dat die heffing er wel zou moeten komen. Ik wacht het antwoord van de staatssecretaris met belangstelling af, zodat ik daarna kan bepalen wat ik ermee doe.

De heer Madlener (PVV):

Voorzitter. Als het is zoals de heer Boelhouwer net schetste, namelijk dat er maar enkele overstorten zijn die voor een groot probleem zorgen, terwijl de meeste overstorten eigenlijk voor weinig tot geen problemen zorgen, is dan een heffing voor alle overstorten wel het goede instrument? Kunnen wij niet beter, op wat voor manier dan ook, de enkele overstorten aanpakken die echt een probleem zijn?

De heer Boelhouwer (PvdA):

Nee, het zijn niet slechts een paar overstorten die voor problemen zorgen. In potentie kunnen alle overstorten voor problemen zorgen. Het water dat zij lozen, is aanmerkelijk vuiler dan het water waarin dat terecht komt. Waar overstorten schoon zijn, is geen overstort nodig. Daar zou je naar kunnen kijken. Toch ben ik daar enigszins schrikachtig over, gezien de ervaring die wij hebben met overstorten, met de manier waarop deze in de afgelopen jaren gebruikt zijn en met de moeizame procedures die wij bij gemeenten hebben meegemaakt om ervoor te zorgen dat dit allemaal op een goede manier wordt afgehandeld.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter. Vindt de heer Boelhouwer niet ook dat andere instrumenten – het gemeentelijk rioleringsplan, het provinciale toezicht daarop – wellicht effectiever kunnen zijn dan de financiële prikkel van een heffing? Die heffing is eigenlijk maar heel beperkt, gelet op de enorme bedragen die hierbij in het geding zijn.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Ja, maar de financiële prikkel kan wel aanleiding zijn voor een gemeente om nog eens na te denken over de vraag of zij het niet kan oplossen op de manier die u nu formuleert, via een gemeentelijk rioleringsplan of via andere, betere oplossingen. Ik pleit niet van harte voor een prikkel, maar ik vind wel dat het, als wij een probleem hebben met die overstorten, niet onredelijk is om te zeggen: dan moet er maar een prikkel op komen, om ervoor te zorgen dat er zo snel mogelijk gekeken wordt naar andere oplossingen.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik dacht even dat u dat koppelde: als het een probleem is, dan zou die heffing toch wel welkom zijn. Men kan echter ook de redenering volgen dat het wel degelijk een probleem is, maar dat er ook andere, effectievere instrumenten zijn die daartegen ingezet kunnen worden. Hoe kijkt u daar tegenaan?

De heer Boelhouwer (PvdA):

Ja, maar de neiging om de andere instrumenten in te zetten, wordt groter naarmate er een heffing aan gekoppeld wordt met het oog op dit probleem. Dat is een beetje mijn idee.

De heer Jansen (SP):

Ik vind dat u de financiële component een beetje kortzichtig toepast. Zou het legitiem zijn dat een gemeente niet investeert in de afkoppeling van regenwater, omdat zij dat moet betalen? Die investering zou ten laste komen van de rioolrechten van de gemeente. Die investering kan er wel tegelijkertijd voor zorgen dat het waterschap in de afvalzuivering een twee of drie keer zo groot bedrag uitspaart. Er is ook sprake van een financiële prikkel bij de gemeente om te besparen. De gemeente zou eigenlijk moeten samenwerken om de maatschappelijke kosten te verlagen. Waarom zet u dan als alternatief niet in op samenwerking in de waterketen?

De heer Boelhouwer (PvdA):

Natuurlijk is dat een uitstekend alternatief. Daar zal ook de oplossing gevonden moeten worden. Naar mijn gevoel is er toch de noodzaak om daarin enige prikkel aan te brengen om ervoor te zorgen dat het daadwerkelijk die kant op gaat. Ik zei dit ook al aan het adres van de heer Van der Staaij.

Voorzitter. Het volgende onderwerp is misschien nog wat theoretisch, maar het lijkt mij goed om daar nu al bij stil te staan. De implementatie van Natura 2000, waarbij bepaalde instandhoudingsdoelen geformuleerd worden, is aanstaande. Ik geloof zelfs dat morgen daarover een AO wordt gehouden. Het zal niet lang duren voordat wij daarover in de Kamer spreken. Het proces loopt; eigenlijk gaat het heel snel. Stel dat er op enig moment geconstateerd wordt dat er voor het in stand houden een stijging van het grondwaterniveau vereist is en dat een van de gebruikers van het desbetreffende gebied drinkwaterbedrijf X is. Dat bedrijf pompt al vele jaren water op uit dat gebied. Heel veel drinkwaterbedrijven hebben gebieden die onder Natura 2000 vallen; over het algemeen zijn het heel mooie natuurgebieden. Op twee manieren kan er worden bijgedragen aan de oplossing van een eventueel tekort aan water, dat de natuur nodig heeft om aan de instandhoudingsdoelstellingen te voldoen. Je kunt het waterleidingbedrijf opdragen om te stoppen met het innemen van water. Je kunt ook bepalen dat hier een schone taak voor het waterschap is weggelegd om ervoor te zorgen dat via het waterhuishoudingsplan schoon water het gebied wordt ingevoerd.

Het is mijn fractie niet duidelijk hoe wij met deze wet in de hand de afweging van die mogelijkheden maken. Ik leg deze vraag hier neer, omdat ik zie aankomen dat wij op enig moment dit soort afwegingen moeten maken. Wie of wat gaat voor en op basis van welke titel in deze wet wordt zo'n afweging gemaakt? Ik zou het op prijs stellen, wanneer de staatssecretaris enkele woorden zou willen wijden aan dit dilemma dat zich zou kunnen voordoen.

De wet is en blijft een mooi resultaat, hoe de stemming daarover en over de amendementen ook zal uitpakken. Het valt op dat in de Kamer het belang van water goed wordt doorzien. Dat blijkt ook het geval te zijn bij de spelers in de buitenwereld, ver van het Haagse Binnenhof. In dat opzicht was ik de afgelopen week enigszins verrast door de wijze waarop lobby's van koepels probeerden om nog net even een verschuivinkje de ene of de andere kant op te krijgen. Ik hoop dat na de afronding van de behandeling van de wet in de Kamer de betrokken koepels en de diverse deelbelangen elkaar weer zullen vinden en dat zij eraan bijdragen dat Nederland qua water zijn unieke toppositie weet te behouden.

De heer Jansen (SP):

Voorzitter. Na de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel zijn er nog negen punten die ik hier aan de orde wil stellen. Dat is impliciet een compliment aan de staatssecretaris, want bij onze schriftelijke inbreng hadden wij ongeveer veertig noten op onze zang.

De SP heeft alle waardering voor de integratie van acht, inmiddels zelfs negen, waterwetjes in één grote raamwet. Ook zijn er in de wet aanzetten gegeven voor een betere samenwerking in de waterketen, voor de bundeling van vergunningstelsels en dergelijke. Dat is hartstikke mooi.

De keerzijde van de medaille is dat het wetsvoorstel de status quo van de bestuurlijke verhoudingen in waterland vrijwel intact heeft gelaten. Dat is naar onze mening een gemiste kans. De SP pleit nu acht jaar voor het opheffen van de waterschappen als aparte bestuurlijke laag en voor het overhevelen van die bestuurlijke taak naar de provincies, vanuit de gedachte dat de provincies dan nog integraler kunnen kijken naar water, bijvoor beeld in samenhang met ruimtelijke ordening, verkeer en natuurontwikkeling.

Daarnaast is dit goed voor het verminderen van de bestuurlijke dichtheid en levert het ook 100 mln. per jaar op aan verminderde bestuurlijke lasten. Dat is iets wat aantikt bij het aanpakken van de bureaucratie. In vergelijking daarmee spreken wij vanavond over kleingeld.

De staatssecretaris is bij de beantwoording van onze schriftelijke inbreng op dit punt voorbijgegaan aan onze inhoudelijke argumenten en heeft zich beperkt tot de constatering dat in artikel 133 van de Grondwet de bestuurlijke taak van de waterschappen is verankerd. Kortom, het is moeilijk om dat te veranderen. Wij houden niet zo van dit soort procedurele argumenten. Wat ons betreft kan de staatssecretaris beter inhoudelijke argumenten aanvoeren. Misschien kunnen wij het daarna, al dan niet met hulp van de PvdA-fractie – die in het kader van de verkiezingsstrijd ook vond dat de waterschappen zouden moeten opgedoekt in deze vorm – toch nog eens worden over een herziening van de Grondwet. Dan kunnen wij meteen artikel 23 op de schop nemen om een probleem van de staatssecretaris van Onderwijs op te lossen.

Over de benchmark in de afvalwatersector hebben wij de afgelopen jaren al regelmatig gesproken, onder meer bij de Wet gemeentelijke watertaken die in het nieuwe wetsvoorstel wordt geïntegreerd. De SP-fractie constateert dat zowel waterschappen, gemeenten als drinkwaterbedrijven allemaal publieke, monopolistische taken in de waterketen uitvoeren. Maatstafconcurrentie is een van de weinige manieren om bij publieke diensten de efficiency te bevorderen. De regering heeft in het ontwerpwetsvoorstel voor de Drinkwaterwet dat wij binnenkort behandelen een wettelijke regeling voor een benchmark opgenomen, maar doet dat niet in dit wetsvoorstel voor rioolbeheer en afvalwaterzuivering. Dat is merkwaardig, omdat het in alle gevallen gaat om uitgaven in de orde van grootte van € 200 tot € 300 per jaar per huishouden. Dat geld is men kwijt aan drinkwater, rioolrechten en heffingen van het waterschap.

Verder hebben diverse wetenschappelijke onderzoekers al meermalen geconstateerd dat er grote efficiencywinsten te behalen zijn in de waterketen, maar voor de afvalwaterketen laat de staatssecretaris het aan de provincies over. Dat betekent dat wij straks met de situatie kunnen zitten dat zeven provincies er wel iets in zien en ermee beginnen, terwijl vijf provincies dat niet doen. Dat lijkt mij niet wenselijk. De SP-fractie vindt dat, net als bij de Drinkwaterwet, ook voor rioolbeheer en voor afvalwaterzuivering, een vorm van maatstafconcurrentie in de wet zou moeten worden geregeld. Om die reden heb ik het amendement onder stuk nr. 13 ingediend.

De heer Cramer (ChristenUnie):

Waarom stelt u deze vraag? Met het gemeentelijk rioleringsplan worden gemeenten en waterschappen verplicht om na te gaan hoe zij elkaar kunnen vinden. Daarmee is een belangrijke stap gezet om deze efficiency af te dwingen. Wat is dan de toegevoegde waarde van uw voorstel?

De heer Jansen (SP):

Er zijn stappen in de goede richting. Op basis van vrijwilligheid zijn in de afgelopen jaren mooie vormen van samenwerking tot stand gekomen tussen gemeenten en waterschappen. Dat is wel sterk afhankelijk van de bestuurlijke verhoudingen in een regio. U weet net zo goed als ik dat er ook regio's zijn waar helemaal niets gebeurt. Wij regelen op deze manier dat er een landelijk wettelijk kader komt. Wij denken dat dit ook bijzonder nuttig kan zijn voor, bijvoorbeeld, de algemene besturen van waterschappen en voor gemeenteraden die hierdoor beter kunnen beoordelen of hun gemeentebestuur efficiënt bezig is met belastinggeld. Kortom, dit is nuttig voor de buitenwacht en de belastingbetaler, maar ook voor de volksvertegenwoordiger die controleert. Als oud-gemeenteraadslid en oud-statenlid kan ik zeggen dat het knap lastig is om een gemeentebestuur op dit punt te beoordelen als er geen referentie is. Hierin voorziet mijns inziens deze benchmark.

De heer Cramer (ChristenUnie):

Bij de achtergrond van de benchmark kan ik mij iets voorstellen. De heer Jansen constateert echter dat het Gemeentelijk Rioleringsplan niet werkt. Volgens mij is dit een verplicht instrument. Wij moeten geen nieuw instrument gaan bedenken omdat het andere, namelijk de GRP, niet goed wordt gebruikt. Voordat wij weer iets nieuws uitstorten, moeten wij er eerst voor zorgen dat het bestaande GRP ten volle wordt benut.

De heer Jansen (SP):

Ik zie het probleem van de heer Cramer niet goed. Het Gemeentelijk Rioleringsplan regelt de zorgplicht van de gemeente voor het waterbeheer, onder andere voor de riolen. Dit staat los van de vraag hoe efficiënt dit gebeurt. Hoe goed zorgt een gemeente hiervoor in verhouding tot een buurgemeente of een vergelijkbare gemeente? In het GRP is dit niet goed geregeld. Volgens de SP-fractie zijn dit complementaire voorstellen. Het ene voorstel kan prima naast het andere worden uitgevoerd.

Ik heb nog een voorstel op het gebied van samenwerking in de afvalwaterketen dat hierbij mijns inziens complementair kan zijn. Er zijn afspraken gemaakt in het Nationaal Bestuursakkoord Water. Die zijn echter niet verankerd in de wet. Volgens de SP-fractie moet wettelijk worden vastgelegd dat gemeenten en waterschappen wederzijds verplicht zijn om investeringen te doen in hun deel van de afvalwaterketen, als hiermee een grotere uitgave aan de andere zijde van de bestuurlijke grens wordt vermeden. Ik heb zojuist tijdens mijn interruptie van de heer Boelhouwer het voorbeeld genoemd van het afkoppelen van regenwater. Gemeenten moeten daarvoor investeren, maar waterschappen levert dit een besparing op. Per saldo levert de ontkoppeling echter een flinke maatschappelijke besparing op. In zo'n geval moet volgens ons een gemeente verplicht zijn aan zo'n project mee te werken. Men moet niet kunnen zeggen: omdat het aan onze kant geld kost, doen wij dit niet. Het voorstel van mijn fractie komt dus neer op een optimalisering van maatschappelijke baten. Wij denken dat het hierbij van belang is dat de minister als stok achter de deur de mogelijkheid heeft om een aanwijzing te geven. Hij of zij moet de knoop kunnen doorhakken. Op dit punt heb ik een amendement ingediend op stuk nr. 12. Op deze manier wordt de niet vrijblijvende samenwerking tussen gemeenten en waterschappen nog beter verankerd in de Waterwet. Hier mag wat ons betreft wel wat tegenover staan. Mijns inziens heb ik hiermee ook het dilemma van de heer Boelhouwer opgelost rond alle heffingen en vergunningen op het gebied van de riooloverstorten. Al dat ingewikkelde gedoe is nu nog nodig omdat gemeenten en waterschappen niet op basis van de totale maatschappelijke kosten opereren. Volgens de SP-fractie kunnen wij veel overhead en bureaucratie voorkomen als wij de samenwerking beter verankeren. De heer Van der Staaij heeft deze bureaucratie met zijn twee amendementen overigens al aardig weten terug te brengen. Hij kan uiteraard rekenen op de steun van de SP-fractie voor zijn amendementen.

De normering van de kans op overstromingen, en de risico's die hiermee samenhangen, wordt in het kader van dit wetsvoorstel niet veranderd. Ik snap dat deze keuze op grond van de systematiek is gemaakt, maar erg bevallen doet het mij niet. Er zijn voortdurend planologische ontwikkelingen. De Zuidplaspolder is een van de meer prominente ontwikkelingen van de afgelopen periode. Volgens de SP-fractie moet al in het voortraject van elke planologische ontwikkeling bekeken worden welke effecten op de overstromingsrisico's er zijn. Welke risico's kunnen wij toelaten voor het desbetreffende gebied? De maatschappelijke kosten van de ontwikkeling kunnen worden vergeleken met de maatschappelijke opbrengsten. Op deze manier kan er een wat meer integrale afweging plaatsvinden. De maatschappelijke vervolgkosten mogen niet pas duidelijk worden als de wijk klaar of het gebied ontwikkeld is.

Ik kom op de projectprocedure en het projectplan. In de nota naar aanleiding van het verslag suggereert de staatssecretaris dat deze procedure alleen wordt ingezet als de veiligheid in het geding is en als er bijvoorbeeld een dijkdoorbraak dreigt. Wij zijn het er allemaal over eens dat het in dat soort situaties mogelijk moet zijn om dan een stevig instrument in te zetten. Iets verderop in de nota naar aanleiding van het verslag is plotseling ook sprake van projectplannen voor vistrappen. Daar wringt iets volgens ons. Wij vinden dat dit soort instrumenten uitsluitend moet worden ingezet als de veiligheid echt in het geding is. Er moet niet van twee walletjes worden gegeten.

Ik kom aan mijn zevende punt. Wij horen van drinkwaterbedrijven dat in toenemende mate problemen ontstaan, doordat andere gebruikers vanwege het winnen van geothermische energie en vanwege warmte- en koudeopslag, waterdichte lagen perforeren. Onder die waterdichte lagen zitten watervoerende pakketten waar die drinkwaterbedrijven hun schoon water uithalen. De drinkwaterbedrijven zijn ongerust dat die gatenkaas op termijn gaat leiden tot allerlei gezondheidsproblemen, al duurt het vrij lang voordat dit op grote schaal gebeurt. Wij hebben begrepen dat zelfs de registratie van boringen op dit moment bijzonder slecht is geregeld. Wij hebben daar in onze schriftelijke inbreng al vragen over gesteld. De staatssecretaris heeft geantwoord dat een aantal verstandige ambtenaren ernaar kijkt. Wij zien echter liever dat die kwestie in het kader van dit wetsvoorstel ten principale wordt geregeld. Waarom is dat nog niet gebeurd?

Dan mijn achtste punt, het probleem van de paalrot. Bewoners in vooral de Randstad hebben te maken met wegrottende houten palen, omdat de grondwaterstand in de loop van de jaren steeds lager is geworden. Bij de behandeling van de Wet gemeentelijke watertaken heb ik gevraagd of de bewijslast in bepaalde situaties niet moet worden omgedraaid, zodat een gemeente die haar zorgtaak verwaarloost, moet aantonen dat de paal niet is verrot door het feit dat zij niet adequaat is opgetreden. De staatssecretaris stelt in haar reactie op onze schriftelijke inbreng: "Indien het echter mogelijk is met waterhuishoudkundige maatregelen in het openbare gebied dreigende paalrot verder tegen te gaan, dan valt dat onder de zorgplicht van de gemeenten, zoals die per 1 januari op grond van artikel 9b van de Wet op de waterhuishouding gaat gelden. Gemeenten moeten dan afwegen of deze maatregelen doelmatig zijn. Zij zijn niet gehouden tot het treffen van ondoelmatige maatregelen." Het laatste kan ik mij goed voorstellen, maar ik draai het om. Zijn de gemeenten wel gehouden tot het nemen van doelmatige maatregelen? Met andere woorden, als de gemeenten doelmatige maatregelen kunnen nemen die het probleem wegnemen, moeten zij die dan nemen? Als een gemeente dat niet doet – dat voorbeeld had ik vorig jaar in mijn hoofd – wat kan een gedupeerde die daar de zure druiven van plukt, tegen die gemeente ondernemen? Het lijkt mij dat in die situatie de omgekeerde bewijslast wel degelijk aan de orde zou moeten zijn.

Mijn negende punt betreft de problematiek van de vergunningverlening voor grondwateronttrekkingen en infiltraties. Op dit moment zijn gedeputeerde staten de vergunningverlener. Wat ons betreft gaat dat goed. Wij horen daar geen klachten over. Er is ook sprake van een integrale afweging. De provincie heeft op al die terreinen deskundigheid in huis en bevoegdheden. Wij snappen niet goed waarom daaraan moet worden gesleuteld. Wij vinden dat nogal kunstmatig. Het lijkt ons dat dit ook leidt tot extra bureaucratie, het risico van versnippering van deskundigheid en het risico van inconsistente vergunningverlening. Ook op dat punt heb ik een amendement, op stuk nr. 18, ingediend.

De heer De Krom (VVD):

Voorzitter. De VVD-fractie is positief over het voorliggende wetsvoorstel. Integratie is een logisch gevolg van de verandering in het waterbeheer. Het wetsvoorstel reflecteert dat, veel meer dan vroeger, de nauwe relatie tussen water, natuur, milieu en ruimtelijke ordening voorop is komen te staan. Van de focus van één dijkvak of lozingsbron is de nadruk veel meer komen te liggen op het beheer van stroomgebieden als geheel. Dezelfde uitgangspunten zien wij ook terug in het Nationaal bestuursakkoord water, het Project ruimte voor de rivier en de Europese Kaderrichtlijn water.

Bij de bevoegdheidsverdeling die in het wetsvoorstel is opgenomen, worden de principes "decentraal, tenzij" en bij het toezicht "getrapt, tenzij" gevolgd. Dat is wat ons betreft duidelijker dan de huidige situatie. In tegenstelling tot de SP-fractie is mijn fractie voorstander van het principe om operationele beheerstaken zo veel mogelijk bij de waterschappen te leggen. Daar zit volgens ons bij uitstek de kennis op het gebied van water en waterbeheer.

In het wetsvoorstel wordt een uitzondering gemaakt voor bepaalde categorieën grondwateronttrekkingen en infiltraties. De industrie dringt erop aan de vergunningverlening bij grondwateronttrekkingen geheel bij de provincies te laten. De redenering is dat grondwater voor veel industriële bedrijven een absolute vestigingsvoorwaarde is. Provincies toetsen naar hun aard als algemene democratie breder dan waterschappen als functionele democratie. Provincies kunnen en zullen ook het economisch belang mee laten wegen. Op grond van deze redenering zou de grens van 500.000 kubieke meter geheel kunnen vervallen. Als ik het goed heb, heeft de fractie van de SP hierover een amendement ingediend. Wij vinden dat sympathiek, maar wij vinden dat kleine agrarische onttrekkingen onder het gezag van de waterschappen moeten blijven vallen. Kan de staatssecretaris toelichten hoe dit zit?

Kan de staatssecretaris toelichten waarom de heffing op grond van artikel 7.3 in de nota van wijziging wordt verhoogd van € 25 naar € 35,50? Ik heb gezien dat de SGP-fractie een amendement heeft ingediend om dit tot nul terug te brengen. Ik denk dat collega Van der Staaij daar straks op in zal gaan.

De norm voor primaire waterstaatkeringen berust bij het Rijk en de waterschappen zijn belast met het beheer. Waarom moet het toezicht dan via de provincies plaatsvinden? De VVD-fractie staat positief tegenover het amendement dat collega Van der Staaij hierover heeft ingediend en is benieuwd naar de reactie van de staatssecretaris.

De checks en balances die in het wetsvoorstel zijn ingebouwd om goed waterstaatbeheer te kunnen volgen, eenduidigheid in het beleid te bewerkstelligen en patstellingen zo nodig te doorbreken, zijn wat ons betreft nuttige stokken achter de deur, maar ook niet meer dan dat. Zij mogen niet ontaarden in overmatige of gedetailleerde bemoeienis. Ik doel dan op het vernieuwde planstelsel, de informatieplicht, de bevoegdheid van Rijk en provincies tot het geven van instructies en aanwijzingen, instructie-AMvB's en verordeningen, indeplaatstreding en het adviesrecht van waterschappen bij omgevingsvergunningen. Ik heb gelezen dat deze op zichzelf nuttige instrumenten formeel allemaal zijn geclausuleerd. Hoe garandeert de staatssecretaris dat zij in de praktijk niet worden misbruikt en leiden tot eindeloze vertraging van de besluitvorming?

Een groot pluspunt van de nieuwe wet is dat de basis wordt gelegd voor verdere administratieve vereenvoudiging. Als iemand nu water wil onttrekken of lozen of een steiger wil bouwen, moet hij zich eerst door een hele berg formulieren heen werken. Straks moet dat anders gaan. De voorwaarden waaronder dit soort handelingen zijn toegestaan, staan dan gewoon in de algemene regels van de wet. Een meldingsplicht volstaat in dat soort gevallen. Wanneer zal dit systeem in zijn geheel zijn ingevoerd?

De VVD-fractie vraagt zich af waarom overstort- en aansluitvergunningen en heffingen op riooloverstorten worden gehandhaafd, nu hierover afspraken zijn gemaakt tussen waterschappen en gemeenten. Het gaat om handelingen tussen gemeenten en waterschappen. Als zij vinden dat wij zonder kunnen, waar wachten wij dan nog op? Het is moeilijk te begrijpen dat dit in het wetsvoorstel is gehandhaafd. Het kabinet vraagt een bijdrage van de koepels bij het Bestuursakkoord Waterketen, maar volgt die niet op als hij wordt geleverd. Op deze manier blijven onnodig 15.000 overstortvergunningen bestaan, moeten gemeenten mogelijk voor 15.000 overstorten aan waterschappen blijven betalen en kunnen zij via aansluitvergunningen met aanvullende eisen worden geconfronteerd. Een argument van het kabinet is dat het nu al mogelijk is om lozingen niet aan een vergunning te onderwerpen. Dat geldt in ieder geval voor de rijkswateren. Dat lijkt de VVD-fractie allemaal overbodige ballast. Ik heb gezien dat collega Van der Staaij hierover een amendement heeft ingediend en dat vinden wij sympathiek.

Er is nog maar één watervergunning nodig, die je kunt aanvragen bij één loket, waar tegelijk een omgevingsvergunning kan worden verkregen. Dat is natuurlijk pure winst. De VVD-fractie heeft hierop lang aangedrongen. Ik zou van de staatssecretaris graag willen weten wat de laatste stand van zaken is met betrekking tot de realisatie van dit ene loket.

In het wetsvoorstel is voor provincies de mogelijkheid opgenomen om de huidige projectprocedure van waterbeheerders voor primaire waterkeringen te verbreden tot alle waterstaatwerken, in aanvulling op de instrumenten die er al zijn op basis van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening. De toegevoegde waarde van die aanvulling is voor mijn fractie niet duidelijk. Provincies kunnen op basis van de Wet ruimtelijke ordening al inpassingsbesluiten nemen en aanwijzingen voor ruimtelijke ordeningen geven. Wij vragen ons af of de projectprocedure de gebruikelijke ruimtelijke ordening niet te snel buiten spel zet. Wat vindt de staatssecretaris van de suggestie om de projectprocedure te beperken tot primaire en secundaire waterkeringen en/of tot urgente situaties en/of tot een groot regionaal of nationaal belang?

Een gat in het voorliggende wetsvoorstel is de borging van het belang van de burger en de consument. Mijn fractie maakt zich zorgen over de stijgende lokale lasten, inclusief voor riolering, waterbeheer en -zuivering. Daarover hebben wij bij de behandeling van de Kaderrichtlijn Water al uitvoerig gesproken. De collega van de SP-fractie zal zich dit levendig kunnen herinneren. De Kamer heeft toen een voorstel om bij de Kaderrichtlijn Water in te zetten op de minimale uitvoeringsvariant, helaas niet gesteund. De regering kan ervan overtuigd zijn dat de VVD-fractie de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water uiterst kritisch zal blijven volgen. Waarom laat de Waterwet het voortouw aan de minister van VROM voor het formuleren van waterkwaliteitseisen en waarom wordt dit niet bij deze wet geregeld?

Met betrekking tot de efficiëntie binnen de waterketen is de motie-De Krom/Koppejan door de Kamer aangenomen, waarin de regering wordt opgeroepen om 2% besparing in de gehele waterketen per jaar te realiseren. Overigens bereiken mij signalen dat die 2% aan de lage kant zou kunnen zijn en dat de besparing nog wel eens veel hoger zou kunnen uitvallen. Dit is ongetwijfeld ook de gedachte achter het amendement van collega Jansen. Ik weet bijvoorbeeld dat er in ieder geval één waterschap is dat ook het operationele rioolbeheer onder de hoede heeft genomen, wat voor grote efficiencyvoordelen heeft gezorgd. Welke concrete mogelijkheden ziet de regering voor verdergaande efficiencyverbetering in de hele keten, wat is inmiddels bereikt na het aannemen van de motie-De Krom/Koppejan en wat kunnen wij aan het einde van het jaar verwachten?

De heer Cramer (ChristenUnie):

De heer De Krom gebruikt een prachtige algemene uitdrukking, "mij bereiken signalen", en komt dan met een mooi concreet voorbeeld. Laat dit concrete voorbeeld niet de winst zien van het gemeentelijk rioleringsplan, waarin partijen elkaar gevonden hebben en hebben ontdekt dat een efficiëntere bedrijfsvoering ontstaat als zij zaken bij hetzij de een hetzij de ander leggen?

De heer De Krom (VVD):

Dat lijkt mij inderdaad ook. Het is de ene kant op of de andere kant op; hoe dan ook, als je het samen doet, bereik je kennelijk efficiencywinst. Zo helder is het, en dat is precies de situatie waarop ik doel.

Daarmee hangt samen de vrijblijvende formulering van de zorgplicht voor het behandelen van afvalwater in het wetsvoorstel. De afvalwaterketen is een monopolie en de klanten zijn overgeleverd aan een economische machtspositie. Om hen daartegen te beschermen moeten eigenwoningbezitters en zakelijke gebruikers het recht krijgen op transparantie en op redelijke en niet-discriminerende voorwaarden in een aansluitovereenkomst, zowel voor het gemeentelijk riool als richting het waterschap voor wat betreft de zuivering. Een eigenwoningbezitter of een ziekenhuis kan worden gedwongen tot aansluiting op het gemeentelijk riool zonder dat zij een sterke rechtspositie hebben in het onderhandelen over de aansluitvoorwaarden. Het door mij ingediende amendement strekt ertoe, die rechtspositie te verbeteren door gemeenten en waterschappen te verplichten om redelijke voorwaarden te stellen bij aansluiting op het riool. Tegelijk verplicht het amendement er niet toe om consumenten onder iedere conditie aan te sluiten op het riool, want daarin voorziet de toets van redelijkheid. Ik zou graag een reactie van de staatssecretaris op dit amendement krijgen. Ik voeg eraan toe dat ik op dit moment geen aanwijzingen heb dat de huidige tarieven en/of voorwaarden niet duidelijk of redelijk zouden zijn.

Mijn fractie steunt het wetsvoorstel maar ziet graag op bovengenoemde punten een nadere toelichting van de staatssecretaris.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mevrouw de voorzitter. De noodzaak van een goed waterbeheer staat buiten kijf. Daar hoeven wij vanavond niet veel woorden aan te wijden. De noodzaak hiertoe heeft alles te maken met de bewoonbaarheid van ons land en de gewenste bescherming en verbetering van het leefmilieu. De daarachter liggende zorgplicht van de overheid heeft ook nadrukkelijk een grondwettelijke verankering in artikel 21 van de Grondwet.

Het wetsvoorstel dat wij nu bespreken, biedt het wettelijk instrumentarium voor het integraal beheren van watersystemen. Doelstelling is onder meer om zo te komen tot een meer transparante waterbeheerswetgeving. Taken en bevoegdheden van waterbeheerders worden eenduidiger geregeld dan nu nog het geval is. Een belangrijk effect van dit wetsvoorstel is ook een beduidende vermindering van regelgeving. Aan dit wetsvoorstel is heel lang gewerkt en er is veel over gesproken. Wij zijn blij dat het er nu zo ligt. In hoofdlijnen staan wij hier dus sympathiek tegenover, maar er blijven altijd wensen over. Dat blijkt ook wel uit de bij het karakter van de Waterwet passende opmerking van een collega dat al een stroom van amendementen op gang was gekomen om op een aantal puntjes nog te bekijken hoe het beter zou kunnen.

Het valt op dat het wetsvoorstel op een aantal onderdelen nog een stapeling van toezicht en instrumenten geeft. Concreet noem ik daarbij het volgende. In de Waterwet wordt expliciet vastgelegd dat elke gemeente met het waterschap afspraken moet maken over de afstemming van wederzijdse taken in de aanpak van waterproblemen. Dat is een goede regel die tevens spoort met breed advies van allerlei koepels die hierbij een belangrijke vinger in de pap hebben. De logische keerzijde van die verplichte afspraken is echter het schrappen van verschillende heffingen en vergunningsystemen. Naar mijn indruk laat de staatssecretaris mogelijkheden liggen om te snijden in regeldruk en bureaucratie. Aanvullende heffingen of vergunningen van het waterschap aan gemeenten lijken mij niet zomaar in de rede te liggen. Zijn die instrumenten niet als overbodig te beschouwen, met name in het licht van onder meer de verplichtingen rond gemeentelijke rioleringsplannen, waarbij ook de waterschappen nauw worden betrokken? Ik noem hier de aanwijzingsbevoegdheden die de provincies op dit vlak hebben op grond van de Wet milieubeheer. Wordt de regelgeving zo niet onnodig complex en worden vooral gemeenten zo niet opgezadeld met onnodige bestuurslasten?

In het bijzonder leg ik de vinger bij de overstortvergunningen. Ik heb een amendement ingediend op stuk nr. 9, dat voorziet in het vergunningvrij maken van lozingen uit riooloverstorten indien is voldaan aan nader bij AMvB te bepalen voorwaarden. Het amendement voorziet op deze wijze in de gezamenlijke visie zoals die eerder door het IPO, de Unie van Waterschappen en de VNG naar voren is gebracht. Daarbij is gesteld dat algemene regels in de plaats kunnen komen van de huidige overstortvergunning. In feite omarmt de staatssecretaris die visie ook in de stukken en in de nota naar aanleiding van het verslag. Daarin wordt er verder alleen geen concreet vervolg aan gegeven. Voor een juist begrip merk ik hierbij op dat emissies uit riooloverstorten ook volgens het kabinet in het algemeen niet leiden tot aanzienlijke en langdurige waterverontreiniging. Het amendement vermindert de huidige stapeling van instrumenten voor de aanpak van overstorten. Het is verder de bedoeling dat door middel van het amendement wordt voorkomen dat nog langer een vergunning nodig is voor 15.000 overstorten. Onze gedachte is dus dat hiermee de administratieve lasten en bestuurslasten behoorlijk kunnen afnemen. Je zet een vergunning niet zomaar aan de kant. In het amendement zeggen wij er daarom nadrukkelijk bij dat je in de AMvB kunt bepalen onder welke voorwaarden lozingen uit riooloverstorten nog wel onder de vergunningplicht vallen. Als je bijvoorbeeld vindt dat er regels moeten zijn om te voorkomen dat in heel kwetsbare wateren zomaar vergunningvrij geloosd kan worden, kun je dit op deze manier ondervangen. Ik hoor daarop vanzelfsprekend graag de reactie van de staatssecretaris.

Amendement op stuk nr. 14 ziet op de heffing op riooloverstort. Verschillende Kamerleden hebben gezegd dat die heffingen geen meerwaarde hebben. Ook de aansluitvergunningen, de afspraken tussen gemeenten en het waterschap, kunnen zonder problemen vervangen worden. Wij hebben begrip voor dat pleidooi. Daarom heb ik het amendement ingediend over de heffing op riooloverstort. De in de Waterwet opgenomen heffing, althans de mogelijkheid voor heffing op riooloverstorten, kent mijns inziens geen serieuze meerwaarde en zou om die reden kunnen vervallen. Voor de aanpak van overstorten is in het bijzonder het wettelijk verplichte gemeentelijke rioleringsplan al voorhanden. Hierin moet het beleid staan voor de aanpak van overstorten en de vermindering van de gevolgen daarvan voor de waterkwaliteit. Hierbij moet ook het waterschap worden betrokken. De provincie heeft een aanwijzingsbevoegdheid. Ik wijs hierbij op het feit dat gemeenten in opdracht van het Rijk een overheidszorgplicht uitvoeren, waarbij overstorten om doelmatigheidsredenen niet geheel voorkomen kunnen worden. Emissies uit riooloverstorten leiden niet tot bijzondere waterverontreiniging.

Door middel van het amendement wil ik tevens de stapeling van instrumenten voor de aanpak van overstorten verminderen, waarvan nu sprake is. Ook dit amendement kan volgens mij een belangrijke bijdrage leveren aan het verdere verminderen van administratieve lasten en bestuurslasten. Ik voeg daaraan toe dat de Tweede Kamer al eerder de door het ministerie voorgestelde heffing op lozing door rwzi's op regionale wateren heeft geschrapt. De korting voor lozing op rijkswateren van 50% heeft de Tweede Kamer in stand gehouden. Dit ging ook in tegen een eerdere wens van het kabinet. De Kamer heeft daarvoor toen nadrukkelijk gekozen. Zij heeft toen gekozen voor de lijn dat het beginsel van de vervuiler betaalt niet zonder meer opgaat bij de uitvoering van publieke overheidszorgplichten. Bovendien betalen daadwerkelijke vervuilers, degenen die afvalwater op het riool lozen, reeds de Wvo-heffing aan het waterschap. Om die reden is het afzien van de heffing niet in strijd met het beginsel dat de vervuiler betaalt. Doordat aan het waterschap wordt overgelaten of aan de gemeente heffing wordt gevraagd, ontstaan nu onduidelijkheid en verschillen per waterschap die niet logisch uit te leggen zijn, zeker niet als de gemeente de kosten die zij hiervoor bij het waterschap maakt, inzichtelijk voor de burgers op een rekening zou moeten presenteren. Vrijstelling via de wet waarborgt landelijke uniformiteit. Daarom dienen wij dit amendement in.

Ook op een andere plek willen wij een vermindering van de bestuurslasten bereiken. Daarom hebben wij amendement op stuk nr. 8 ingediend. Dit amendement heeft betrekking op het dubbele toezicht bij de toetsing van de primaire waterkeringen en voorziet erin dat in plaats van aan gedeputeerde staten de waterschappen rechtstreeks verslag uitbrengen aan het ministerie van Verkeer en Waterstaat over de staat waarin de primaire waterkeringen binnen hun beheersgebied zich bevinden. Dit voorkomt doublures, leidt tot vermindering van bestuurlijke lasten en sluit aan bij het systeem dat het Rijk rechtstreeks de normerende instantie is bij bovenregionale belangen en internationale verplichtingen. Ik haak aan bij de breed gedeelde gedachte dat het overslaan van de meest nabije bestuurslaag als toezichthouder aanvaardbaar is, mits die overheidslaag geen taak heeft op het desbetreffende terrein. Dit is volgens mij bij de genoemde toetsing aan de orde. De normering en de eindverantwoordelijkheid liggen immers bij het Rijk.

Dit was mijn toelichting op de amendementen. Ik heb nog een drietal punten van aarzeling bij de tekst van het wetsvoorstel dat nu voor ons ligt. Ik hoor daarop graag de reactie van de staatssecretaris. Mijn eerste punt betreft de gedoogplicht ten aanzien van waterbergingen, in artikel 5.19. Hoever gaat dit nu precies? Is dit wel voldoende aan voorwaarden en restricties gebonden? Het is een ingrijpende maatregel, bijvoorbeeld in het geval van het onder water zetten van goede landbouwgrond. Volgens de nota van verslag moet dit met de gebruikelijke rechtswaarborgen zijn omgeven. Wat valt daar precies onder? Is dit wel zwaar genoeg voor zo'n ingrijpende maatregel? Valt er ook onder dat er standaard overlegd wordt met belangenorganisaties en andere collectieven in het betreffende gebied?

Mijn volgende punt heeft betrekking op de projectprocedure. Enkele van mijn collega's hebben hier eerder over gesproken. De Waterwet kent een projectprocedure voor waterstaatswerken. Dit is een nieuw instrument om waterruimte te creëren vanuit sectoraal perspectief. Wij hadden echter al de beschikking over het instrumentarium van de Wet op de ruimtelijke ordening, de WRO. Is dit geen stapeling van instrumenten? Leidt dit niet tot een onduidelijke verhouding tussen wat de projectprocedure in het kader van dit wetsvoorstel bevat en wat er op basis van de WRO kan worden gedaan? Hoe is de rol van de gemeenten hierbij? Zij hebben vaak het beste zicht op de mogelijkheden van functiecombinaties omdat zij de verantwoordelijke overheid voor de feitelijke ruimte zijn. Zij zijn vaak gefocust op het vinden van integrale oplossingen. Is het dan geen goed idee om het maken van ruimte voor water allereerst plaats te laten vinden via het spoor van de ruimtelijke ordening? Kan de projectprocedure niet gemakkelijk de lokale ruimtelijke ordening buiten spel zetten, met name als er wel ruimtelijke keuzemogelijkheden zijn?

Mijn belangrijkste vraag over de vormgeving van projectprocedures is of deze niet te ruim geformuleerd is. Moet de reikwijdte niet sterker worden ingeperkt? Moet die niet uitdrukkelijk aan bepaalde typen waterkering worden gekoppeld, zoals de heer De Krom zei, of moet nadrukkelijk worden bepaald dat het alleen onder urgente omstandigheden kan worden toegepast? Momenteel lijkt er geen enkele wettelijke beperking te zijn aan de toepassing van dit instrument. Daar heeft mijn fractie bedenkingen bij.

Mijn laatste punt is ook al door enkele collega's, waaronder de heer Koppejan, naar voren gebracht. Het betreft hier de problematiek rondom de aanvraag van een vergunning die betrekking heeft op een handeling waarvoor meer dan één bestuursorgaan het bevoegd gezag vormt. Het wetsvoorstel gaat er hierbij van uit dat de vergunning wordt verleend door het hoogst bevoegde gezag. Op zichzelf is het eenvoudig en overzichtelijk om slechts te maken te hebben met het hoogste bestuursorgaan, met het hoogst bevoegde gezag. Aan die benadering kleven echter nadelen. De Unie van Waterschappen voert daarom een stevig pleidooi voor een alternatief waarbij een watervergunning wordt ondertekend door alle betrokken bestuursorganen. Voor de aanvragers wordt dit gebundeld. Zij hebben slechts met één vergunning te maken. De verantwoordelijkheden van de betrokken bestuursorganen worden echter intact gelaten. Ieder is verantwoordelijk voor zo ver de eigen verantwoordelijkheid strekt. De staatssecretaris is ongetwijfeld in bestuurlijk overleg al gewezen op deze optie.

Er kan worden tegengeworpen dat er bij de Wabo ook gekozen is voor een dergelijke opzet. Deze benadering past dan bij die omgevingsvergunning. In de Wabo is er echter sprake van een veel sterkere centrale sturing dan nodig lijkt te zijn voor handelingen op grond van de Waterwet. Mijn fractie vindt dat de gedachte die de Unie van Waterschappen naar voren heeft gebracht serieuze overweging verdient. Kan de staatssecretaris hier nader op ingaan?

De heer Cramer (ChristenUnie):

Voorzitter. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt een groot aantal wetten betreffende het watersysteem geïntegreerd. De wet sluit aan bij de doelstelling van een benadering per stroomgebied op basis van de Kaderrichtlijn Water. De regeldruk wordt zo verminderd. Dit blijkt ook uit de wijze waarop de wettekst is opgebouwd. Hierbij is complete integratie zichtbaar. De uitwerking van de eenloketgedachte is prima; zij biedt helderheid aan burgers en bedrijven. Op hoofdlijnen steunt mijn fractie dan ook dit wetsvoorstel.

Over een aantal zaken wil ik wel wat duidelijkheid van de staatssecretaris. Allereerst de samenloop van de werkzaamheden tussen de verschillende bestuurslagen. In deze wet worden de werkzaamheden van gemeenten, waterschappen en provincies opnieuw bepaald op basis van de tegenwoordige belangen van deze partijen. Dat hierin echt wat is veranderd, bleek vorig jaar tijdens de hoorzitting over deze wet. De koepels zijn met elkaar in gesprek gegaan over hun onderlinge verhoudingen en het watersysteembeheer volgens de Waterwet. In de nota naar aanleiding van het verslag is te lezen dat zij tot overeenstemming zijn gekomen over een aantal knelpunten en meningsverschillen. Dit heeft geleid tot een aanvulling bij nota van wijziging.

Naar aanleiding van die nota heb ik enkele vragen, ten eerste over de bestuurlijke waterafspraken. In de nota van wijziging is via artikel 3.5a over de bestuurlijke waterafspraak toegevoegd dat gemeenten en waterschappen hun taken en bevoegdheden moeten afstemmen. De ChristenUnie vindt dat een goede zaak. Maar wat gebeurt er als er geen overeenstemming ontstaat, als de waterschappen bijvoorbeeld willen dat de gemeenten meer hemelwater opvangen? Kan de staatssecretaris aangeven wie dan als scheidsrechter optreedt? Ten tweede de overstortvergunning. De regering staat positief tegenover het voorstel om lozingen via overstorten te reguleren op basis van algemene regels in plaats van vergunningen, en de overstortvergunning te schrappen. Waarom staat dit dan toch nog in dit wetsvoorstel? Het enige wat ik hierover kan vinden in de nota naar aanleiding van het verslag is dat in het kader van de totstandkoming van het Besluit algemene regels lozingen buiten inrichtingen wordt bezien of en op welke wijze deze lozingen onder algemene regels kunnen worden gebracht. Wat moet er nog worden onderzocht en wanneer verschijnt genoemd besluit?

De SGP heeft een amendement ingediend om de overstortvergunningen te schrappen. Ik begrijp van de Unie van Waterschappen dat zij eerst wil weten wat in het genoemde besluit komt te staan. De waterschappen willen de mogelijkheid houden om te sturen via maatwerkvoorschriften voor specifieke overstorten. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt verwezen naar een mogelijke relatie met de gemeentelijke rioleringsplannen, maar dit wordt niet verduidelijkt. Bedoelt de staatssecretaris aan te geven dat de directe regulerende bevoegdheden van de waterschappen plaatsmaakt voor een adviesbevoegdheid aan gemeenten op basis van het GRP? En zo ja, worden de waterschapsbevoegdheden hiermee niet uitgehold, omdat zij geen maatwerkvoorschriften kunnen geven? Kunnen waterschappen dit soort voorschriften overeenkomen via de bestuurlijke afspraken? Zo ja, is dat voldoende? Gezien deze vragen van de waterschappen, betwijfel ik op dit moment of ik het, op zich sympathieke, amendement van de SGP moet steunen. Ik hoop dat de staatssecretaris de zorg van de waterschappen kan wegnemen. Is het mogelijk dat de overstortvergunning bij de invoeringswet wordt verwijderd, zodat eerst nog kan worden gesproken over het genoemde besluit?

De aansluitvergunning zou kunnen worden geschrapt. In de nota naar aanleiding van het verslag staat dat de waterschappen zelf kunnen kiezen of zij gebruikmaken van het instrument aansluitvergunning. Juist uit het oogpunt van de vermindering van de lastendruk lijkt mij dit een merkwaardige constructie. Ik vraag de staatssecretaris dan ook waarom zij dit instrument toch wil handhaven. Zijn er situaties waarin de aansluitvergunning echt nodig is? Zo ja, zijn deze dan niet zodanig uit te zonderen dat in het algemeen de aansluitvergunning uit de wet kan worden geschrapt?

Een vierde punt is de heffing op lozing vanuit overstorten. Uit het vooroverleg van de koepels bleek dat ook de heffing op de lozing vanuit overstorten kan worden geschrapt. In de nota naar aanleiding van het verslag staat dat het niet verplicht is om deze heffing in te zetten. Hierover heb ik dezelfde vraag: waarom wil de staatssecretaris dan dit instrument handhaven?

Ik constateer dat geen van de drie voorstellen om een regeling te schrappen, is verwerkt in dit wetsvoorstel. Ik hoor graag een toelichting van de staatssecretaris hierop, want een onnodige stapeling van regelingen moet worden voorkomen. Ik tel er nu zes: naast de vier genoemde, zijn er ook nog het gemeentelijk rioleringsplan, waarbij de waterschappen zijn betrokken, en de regels ten aanzien van de milieuaansprakelijkheid op grond van de Europese richtlijn.

Een volgend punt is het waterplan en de peilbesluiten. Met deze wet ontstaat een nieuw planstelsel, met daarin waterplannen, waterbeheerplannen en waterakkoorden. Het directe toezicht van provincies op peilbesluiten verdwijnt. Zijn de waterplannen op dit punt voldoende sturend? Waterbeheerplannen van de waterschappen worden goedgekeurd door de provincies, maar garandeert dit ook dat bij de vast te stellen peilbesluiten de ruimtelijke belangen, de waterbelangen en de agrarische belangen integraal worden afgewogen? En andersom: wijst de watertoets de provincies voldoende op de noodzaak van ruimtelijke sturing? Leidt het wetsvoorstel met andere woorden wel tot een goede balans? Wij komen hierover ongetwijfeld nog te spreken bij de evaluatie van de watertoets, maar ik hoop dat de staatssecretaris deze vragen al bij deze wetsbehandeling kan beantwoorden.

Hoe verhoudt de verbrede projectprocedure voor waterschappen zich tot de projectbesluiten op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening? Ik vind het een lastige constructie. De huidige projectprocedure werkt goed voor de primaire waterkeringen. Ik kan mij dan ook voorstellen dat wij het uitbreiden tot de secundaire waterkeringen. Het wetsvoorstel betrekt hierbij echter ook andere waterstaatswerken zoals rioolwaterzuiveringsinstallaties en waterbergingsgebieden. Bij dergelijke projecten is de ruimtelijke afweging belangrijker dan bij waterkeringen. Hoe wordt deze integrale afweging gemaakt? Het wordt verzekerd, doordat gedeputeerde staten een projectplan moet goedkeuren. In feite gaat het dus om een soort initiatiefrecht van de waterschappen.

De goedkeuring wordt achteraf gegeven. Is daarmee gegarandeerd dat de integrale afweging tijdens het proces voldoende is? In het wetsvoorstel is hiermee rekening gehouden, doordat de provincie zelf vooraf de reikwijdte van de projectprocedure vastlegt. Dat betekent echter dat er verschillen tussen provincies kunnen ontstaan. Is dat wel wenselijk? Zo nee, is het dan niet beter om in de wet een duidelijke keuze te maken door in de projectprocedure alleen de waterkeringen, zowel de primaire als de secundaire, mee te nemen?

Het wetsvoorstel regelt dat er straks nog maar één watervergunning bestaat. Als er sprake is van een samenloop van bevoegdheden, is het hoogste orgaan verantwoordelijk. Wat gebeurt er echter als een gasleiding onder een rivier moet worden aangelegd? Deze leiding passeert dan twee dijken die beide onder de verantwoordelijkheid van een waterschap vallen. Verder valt de rivierbedding onder de verantwoordelijkheid van het Rijk. En als er sprake is van bronbemaling met onttrekking van grondwater, komt ook nog eens de provincie in beeld. De minister kan de vergunningverstrekking in een dergelijke situatie naar zich toe trekken, maar hij wordt daarmee ook verantwoordelijk voor de vergunningen voor de desbetreffende stukken dijk en de bronbemaling. Collega Van der Staaij sprak hier terecht over. Wordt daarmee niet het tegenovergestelde bereikt van wat de wet beoogt, namelijk een duidelijke verdeling van taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden?

Zijn er door de samenloopvergunning onbedoelde of zelfs ongewenste taakverschuivingen binnen het waterbeheer die strijdig zijn met het uitgangspunt: centraal wat moet en decentraal wat kan. Hoe verhoudt bijvoorbeeld de verantwoordelijkheid van het waterschap bij calamiteiten aan de primaire waterkering zich tot de ontstane bevoegdheid dan wel de verantwoordelijkheid van het ministerie? Hoe beoordeelt de staatssecretaris het voorstel van de Unie van Waterschappen om in geval van samenloop alle betrokken bestuursorganen te laten tekenen voor de watervergunning?

De belangrijkste pluspunten van het wetsvoorstel heb ik in mijn inleiding genoemd. De nieuwe waterwet beoogt ook bij te dragen aan betere waterkwaliteit in het kader van duurzaam waterbeheer. Wat verstaan wij daar echter onder? Het schoonmaken van water mag niet zo veel energie kosten dat het ten koste gaat van het milieu. Wij moeten dus op zoek naar een optimale, duurzame mix. De ambities van mijn fractie zijn hier echter wel groot. Ik ben er namelijk van overtuigd dat hier nog veel te bereiken valt door in te zetten op innovatie. Deze discussie zullen wij binnenkort ongetwijfeld voortzetten bij de behandeling van de kaderrichtlijn water.

Voorzitter. Met deze waterwet hebben wij volgens mijn fractie een prachtig instrument dat op geïntegreerde wijze alle partners in de waterketen grote kansen biedt voor sluitend en goed waterbeheer.

De heer Madlener (PVV):

Voorzitter. Ik zal staccato een aantal opmerkingen maken. Over het wetsvoorstel is namelijk al veel gezegd en bovendien ligt er ook een groot aantal amendementen voor. Het gevaar is dan groot dat je herhaalt wat andere fracties hebben gezegd. Dat gevaar wil ik vermijden.

Het wetsvoorstel is erg ingewikkeld, maar het vermindert wel de lasten voor burgers en bedrijven. En dat is een verbetering. Het belangrijkste onderdeel van het wetsvoorstel is de bescherming van burgers tegen het water. Over de beperking van de risico's van water wil ik nog enkele vragen stellen. Het is mij namelijk een doorn in het oog dat de risicobeperking nog steeds niet aan de normen voldoet die wij ons zelf hebben opgelegd. Ik geef de regering dan ook de volgende opdracht mee: breng de waterveiligheid op het gewenste niveau! Brengt dit wetsvoorstel daar nu verbetering in? Wanneer voldoet de waterveiligheid aan de normen? Kan de staatssecretaris duidelijk aangeven wie daarvoor verantwoordelijk is? In Buitenhof zag ik zondag dat waterveiligheid volgens enkele deskundigen te veel wordt vermengd met prestigeprojecten en milieubeleid. Ik vond die kritiek steekhoudend en verzoek de staatssecretaris om hierop te reageren. Misschien moet in het kader van dit wetsvoorstel worden gekeken wanneer aan de normen kan worden voldaan en of er inderdaad niet te veel aandacht wordt besteed aan andere zaken dan de primaire waterkeringen.

De veranderingen dragen het risico in zich dat de lasten voor burgers en bedrijven stijgen, zoals bij de overgang van de gulden naar de euro. Hoe zorgt de staatssecretaris ervoor dat de burgers niet tot hogere lasten worden gedwongen? In de stukken wordt uitgegaan van controle via de jaarrekening van de waterschappen maar dat vind ik zwak. Ik denk niet dat veel burgers die gaan bestuderen. Is de staatssecretaris bereid om die lasten gedurende drie jaar te bevriezen, zodat bedrijven kunnen wennen aan de nieuwe situatie en de lasten niet op burgers worden afgewenteld?

De heer Cramer (ChristenUnie):

U zegt dat de staatssecretaris zou moeten ingrijpen in de lastenontwikkeling van de waterschappen. Dat is echter een democratisch gekozen orgaan, bestaande uit burgers, boeren en buitenlui, dat toezicht houdt op de hoogte van de tarieven. Die vertegenwoordiging wordt gekozen en kan worden afgerekend op te hoge tarieven. U kunt dan toch niet aan de staatssecretaris vragen om in te grijpen in die lasten?

De heer Madlener (PVV):

Dat is inderdaad de theorie. Ik heb zelf ooit geprobeerd om zitting te nemen in zo'n waterschap. Mijn indruk van die hele democratische keuze van waterschapsbesturen is dat dat meer theorie dan praktijk is. Ik heb niet het idee dat veel burgers de indruk hebben dat zij actief controle kunnen uitvoeren op wat die waterschappen doen, wat hun kerntaken zijn en hoe de lasten zich ontwikkelen. Laat staan dat zij invloed hebben op de reserves die worden aangehouden. Ik ben dus voorstander van extra controle, bijvoorbeeld door de staatssecretaris. Het belang van de burgers is mijn fractie lief.

De heer Cramer (ChristenUnie):

U zegt indirect dat u van de waterschappen af wilt. Waarom volgt u niet het voorbeeld van de SP-fractie door u helder uit te spreken voor afschaffing? Het is onmogelijk om enerzijds te spreken van een democratisch instituut en anderzijds te zeggen dat het niet te vertrouwen is en dat de staatssecretaris het daarom moet controleren. U moet daar helder in zijn.

De heer Madlener (PVV):

Ik vind dit een interessante gedachte en naar mijn mening moet een en ander ook bespreekbaar zijn. Bij het herzien van het stelsel hoeft het waterschap wat mij betreft niet heilig verklaard te worden als in stand te houden orgaan. De democratische controle van de waterschappen laat te wensen over. Naar mijn mening delen veel burgers dat gevoel. Die controle schiet ook tekort bij de provincie maar is wel beter dan bij de waterschappen. De provincie staat in mijn optiek iets dichter bij de burger. Een waterschap zou best door het kabinet gecontroleerd kunnen worden op zijn doen en laten.

De heer Cramer (ChristenUnie):

U weet ongetwijfeld dat de provincies toezicht houden op de waterschappen. Met uw woorden levert u dus onvervalste kritiek op het vermogen van de provincies om die controle goed uit te voeren. Kunt u die kritiek nader onderbouwen aan de hand van een onderzoek of iets dergelijks?

De heer Madlener (PVV):

Ik wil het nog geen kritiek noemen. Ik spreek liever over zorg. Die zorg leg ik hier neer en ik verzoek de staatssecretaris om daarop te reageren. Veranderingen worden vaak aangegrepen om de lasten te verhogen. Die angst moet u kunnen begrijpen. Ik wil het punt bespreekbaar maken. Wij staan met elkaar aan de basis van deze veranderingen en wij moeten daarom de uitwerking daarvan goed in de gaten houden, ook op het gebied van de lasten voor de burger. Ik vraag niets geks van de regering en anders hoor ik dat wel. De vraag is gesteld. Ik hoor graag een reactie van de staatssecretaris.

Dan kom ik op de lozingen door bedrijven van gezuiverd water. De heffing in verband daarmee blijft in stand en daar zijn wij niet gelukkig mee. Is de staatssecretaris bereid, die heffing af te schaffen dan wel op nul te stellen?

Wat de winning van water onder de 500.000 kubieke meter betreft, vinden ook wij het bedrijfseconomische belang voorop staan. Wij zien liever dat de provincies de instanties blijven die hierover gaan dan dat de waterschappen dat worden. Provincies kunnen het bedrijfseconomische belang naar onze mening beter inschatten.

Ten slotte kom ik op de overstortvergunningen. Die vergunningen zijn er al lang en zij lossen de problemen met overstorten niet op. Immers, als de vergunningskosten lager zijn dan de kosten van het weghalen van overstorten, dan is het gewoon een kwestie van een soort boete blijven betalen en de overstorten blijven mooi liggen. Het verhaal van die prikkel wil ik dan ook met een korrel zout nemen. Is de staatssecretaris bereid, de overstortvergunningen af te schaffen, aangezien zij niet echt bijdragen tot het verdwijnen van die overstorten? Misschien zouden wij dan kunnen komen tot een ander soort beleid of tot andere afspraken met gemeenten over de enkele overstorten die in stedelijke gebieden echt tot problemen leiden met de volksgezondheid. Is de staatssecretaris daartoe bereid?

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Wij zijn hiermee gekomen aan het einde van de eerste termijn van de kant van de Kamer. Mij heeft het verzoek bereikt om morgen alleen het antwoord van de regering in eerste termijn te doen, omdat een aantal leden wellicht na ontvangst van het antwoord nog aan amendementen wil werken. Ik stel voor, aan dat verzoek tegemoet te komen.

Daartoe wordt besloten.

Sluiting 21.27 uur

Naar boven