Besluit van 16 december 2020 tot wijziging van het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Omgevingsbesluit en enkele andere besluiten in verband met de overgang van de Wet natuurbescherming naar de Omgevingswet (Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 13 juli 2020, nr. WJZ / 20186584, mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

Gelet op de vogelrichtlijn, de habitatrichtlijn, de Europese cites-regelgeving, de Europese flegt-regelgeving, de Europese houtregelgeving, de Europese invasieve-exotenregelgeving, de Europese zeehondenregelgeving, de wildklemverordening, EU-richtlijn 2017/853 over de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens, het verdrag van Bern, het verdrag van Bonn, het walvisverdrag, de benelux-overeenkomst over jacht en vogelbescherming, de Tweede Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie met betrekking tot de bescherming van de vogelstand M(76)15, de Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie strekkende tot de limitatieve opsomming van de te bezigen geweren en munitie bij de jacht op de onderscheiden wildsoorten (M(83)17 en de Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie met betrekking tot de jacht en vogelbescherming M(96)8;

Gelet op de artikelen 2.18, eerste lid, onder f, onder 3°, 2.18, vierde lid, onder b, 2.24, eerste lid, 3.13, 3.15, tweede lid, 3.16, tweede lid, 4.3, eerste, tweede lid en derde lid, 5.1, 5.2, 5.7, derde lid, 5.10, 5.11, 5.18, 5.34, tweede lid, 5.40, tweede lid, 8.1, derde en vijfde lid, 8.2, zesde lid, 8.3, derde lid, 8.4, eerste lid, 8.5, 15.53, eerste lid, 16.1, eerste lid, 16.15, eerste lid, 16.16, eerste lid, 16.20, tweede lid, 16.55, eerste lid, 16.139, eerste lid, 17.3, 18.15a, eerste en derde lid, 20.1, vierde lid, 20.2, eerste, vijfde en zevende lid, 20.3, eerste lid, 20.6, eerste lid, 20.10, eerste lid, 20.14, tweede, derde en vijfde lid, en 23.1 van de Omgevingswet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 22 oktober 2020 nr. W11.20.0270/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 14 december 2020, nr. WJZ / 20286913, uitgebracht mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. WIJZIGINGEN IN ENKELE ALGEMENE MAATREGELEN VAN BESTUUR

ARTIKEL I (WIJZIGING BESLUIT ACTIVITEITEN LEEFOMGEVING)

Het Besluit activiteiten leefomgeving wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 4.1184, derde lid, wordt «is vastgesteld ter uitvoering van de Wet natuurbescherming» vervangen door «is vastgesteld voor gebieden als bedoeld in artikel 2.44 van de wet is vastgesteld».

B

In artikel 4.1196, eerste lid, wordt «is vastgesteld ter uitvoering van de Wet natuurbescherming» vervangen door «is vastgesteld voor gebieden als bedoeld in artikel 2.44 van de wet is vastgesteld».

C

In artikel 7.66a wordt «artikel 2.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming» vervangen door «artikel 2.44, eerste lid, van de wet».

D

In artikel 7.67 wordt «artikel 2.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming» vervangen door «artikel 2.44, eerste lid, van de wet».

E

Hoofdstuk 11 komt te luiden:

HOOFDSTUK 11 ACTIVITEITEN DIE DE NATUUR BETREFFEN
Afdeling 11.1 Activiteiten met mogelijke gevolgen voor Natura 2000-gebieden of bijzondere nationale natuurgebieden
§ 11.1.1 Algemeen
Artikel 11.1 (activiteiten)
  • 1. Deze afdeling gaat over activiteiten die verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied kunnen hebben.

  • 2. Deze afdeling gaat niet over activiteiten die onderwerp zijn van het gemeenschappelijk visserijbeleid, bedoeld in artikel 38 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, voor zover zij worden verricht in de exclusieve economische zone.

Artikel 11.2 (oogmerken)

De regels in paragraaf 11.1.2 zijn gesteld met het oog op de natuurbescherming.

Artikel 11.3 (bevoegd gezag gedeputeerde staten)

Tenzij in artikel 11.4 anders is bepaald, zijn gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag:

  • a. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of

  • b. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

Artikel 11.4 (bevoegd gezag Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit)
  • 1. Voor een Natura 2000-activiteit van nationaal belang als bedoeld in artikel 4.12 van het Omgevingsbesluit en voor een in het tweede lid van dat artikel aangewezen activiteit die verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben is Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het bevoegd gezag:

    • a. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of

    • b. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

  • 2. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is ook het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen of dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen voor een activiteit met mogelijke verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een bijzonder nationaal natuurgebied.

Artikel 11.5 (normadressaat)

Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 11.6 (specifieke zorgplicht)
  • 1. Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 11.1, eerste lid, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het belang, bedoeld in artikel 11.2, is verplicht:

    • a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2. De plicht, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat:

    • a. voorafgaand aan het verrichten van activiteiten in, of in de directe nabijheid van een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied kennis wordt genomen van de informatie in het aanwijzingsbesluit van het gebied over de leefgebieden voor vogelsoorten, natuurlijke habitats en habitats van soorten waarvoor het gebied is aangewezen en de daarvoor geldende instandhoudingsdoelstellingen;

    • b. wordt nagegaan of op voorhand op grond van objectieve gegevens verslechterende of significant verstorende gevolgen kunnen worden uitgesloten;

    • c. als die gevolgen niet kunnen worden uitgesloten: wordt nagegaan welke gevolgen de activiteit kan hebben voor de leefgebieden, natuurlijke habitats en habitats van soorten, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen;

    • d. alle passende preventieve maatregelen worden getroffen om verslechterende of significant verstorende gevolgen, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, voor het betrokken gebied te voorkomen; en

    • e. tijdens en na het verrichten van de activiteit wordt nagegaan of de getroffen maatregelen de beoogde effecten hebben; en

    • f. het verrichten van de activiteit wordt gestaakt, of, als staken van de activiteit redelijkerwijs niet meer mogelijk is, passende herstelmaatregelen worden getroffen als zich, ondanks de getroffen maatregelen, verslechterende of significant verstorende gevolgen voordoen voor de leefgebieden, natuurlijke habitats of habitats van soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

Artikel 11.7 (maatwerkregels)
  • 1. Een maatwerkregel kan in de omgevingsverordening worden gesteld over de artikelen 11.6, 11.12, 11.13 en 11.14.

  • 2. Met een maatwerkregel kan worden afgeweken van de artikelen 11.13 en 11.14.

  • 3. Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op natuurbescherming.

Artikel 11.8 (afbakening mogelijkheid maatwerkregels)

Een maatwerkregel wordt niet gesteld over een activiteit waarvoor Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een bevoegdheid als bedoeld in artikel 11.4 heeft.

Artikel 11.9 (maatwerkvoorschriften)
  • 1. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in deze afdeling worden verbonden, over de artikelen 11.6, 11.12, 11.13 en 11.14.

  • 2. Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 11.13 en 11.14.

  • 3. Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in deze afdeling kan worden verbonden.

  • 4. Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een Natura 2000-activiteit zijn de beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in paragraaf 8.6.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11.10 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden)

Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.3 of 11.4, worden die ondertekend en voorzien van:

  • a. de aanduiding van de activiteit;

  • b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

  • c. het adres waarop of een aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht; en

  • d. de dagtekening.

Artikel 11.11 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat)
  • 1. Voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 11.10, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.3 of 11.4.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.3 of 11.4.

Artikel 11.12 (gegevens en bescheiden op verzoek van het bevoegd gezag)
  • 1. Op verzoek van het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.3 of 11.4, worden over een activiteit die wordt verricht of is voorgenomen en die verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied kan hebben, de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels, maatwerkregels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gelet op de instandhoudingsdoelstellingen.

  • 2. Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.

Artikel 11.13 (informeren over een ongewoon voorval)

Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.3 of 11.4, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.

Artikel 11.14 (gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval)

Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.3 of 11.4:

  • a. informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;

  • b. gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en

  • c. informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 11.15 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de artikelen 11.13 en 11.14 niet versoepeld.

§ 11.1.2 Natura 2000-activiteiten
Artikel 11.16 (aanwijzing vergunningvrije gevallen: Natura 2000-toets in kader van ander besluit en visserij in de exclusieve economische zone)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een Natura 2000-activiteit te verrichten, geldt niet, als:

  • a. het verrichten van de activiteit op grond van een andere wet is toegestaan en toepassing is gegeven aan artikel 6, derde lid, of in voorkomend geval artikel 6, vierde lid, van de habitatrichtlijn; of

  • b. de activiteit onderwerp is van het gemeenschappelijk visserijbeleid, bedoeld in artikel 38 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en plaatsvindt in de exclusieve economische zone.

Artikel 11.17 (aanwijzing vergunningvrije gevallen: stikstofdepositie door tijdelijke activiteiten)

[Gereserveerd]

Artikel 11.18 (aanwijzing vergunningvrije gevallen in programma)
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een Natura 2000-activiteit te verrichten, geldt niet voor een Natura 2000-activiteit in gevallen aangewezen in een programma.

  • 2. Het programma:

    • a. heeft geheel of ook betrekking op de inrichting, het beheer of het gebruik van een Natura 2000-gebied en bevat maatregelen om de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied te bereiken; of

    • b. heeft tot doel, ook met het oog op een evenwichtige en duurzame economische ontwikkeling:

      • 1°. de belasting van natuurwaarden van Natura 2000-gebieden door bepaalde schadelijke factoren te verminderen en de instandhoudingsdoelstellingen te bereiken; of

      • 2°. het beheer, de bescherming, het behoud of het herstel van de van nature in Nederland in het wild voorkomende soorten dieren of planten of de in Nederland voorkomende natuurlijke habitats of habitats van soorten of het verbeteren van de staat van instandhouding van die soorten; en

    • c. wordt vastgesteld door of gezamenlijk met het bestuursorgaan dat, als geen toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, bevoegd is te beslissen op aanvragen om omgevingsvergunningen voor de betrokken Natura 2000-activiteiten.

Artikel 11.19 (aanwijzing vergunningvrije gevallen en gevallen beperking reikwijdte vergunningplicht in omgevingsverordening)
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een Natura 2000-activiteit te verrichten, geldt niet voor een Natura 2000-activiteit in gevallen aangewezen in een omgevingsverordening.

  • 2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een Natura 2000-activiteit te verrichten, geldt in gevallen aangewezen in een omgevingsverordening niet voor zover het gaat om gevolgen die samenhangen met een bij de omgevingsverordening bepaalde factor die een daarbij bepaalde drempel niet overschrijdt.

Artikel 11.20 (aanwijzing vergunningvrije gevallen en gevallen beperking reikwijdte vergunningplicht in ministeriële regeling)
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een Natura 2000-activiteit te verrichten, geldt niet voor een Natura 2000-activiteit van nationaal belang als bedoeld in artikel 4.12 van het Omgevingsbesluit of als dat in het algemeen belang geboden is, in gevallen aangewezen bij ministeriële regeling.

  • 2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een Natura 2000-activiteit te verrichten, geldt voor een Natura 2000-activiteit van nationaal belang als bedoeld in artikel 4.12 van het Omgevingsbesluit of als dat in het algemeen belang geboden is, in gevallen aangewezen bij ministeriële regeling niet voor zover het gaat om gevolgen die samenhangen met een bij de ministeriële regeling bepaalde factor die een daarbij bepaalde drempel niet overschrijdt.

Artikel 11.21 (begrenzing aanwijzing vergunningvrije gevallen)
  • 1. Een Natura 2000-activiteit wordt in een programma, een omgevingsverordening of een ministeriële regeling op grond van artikel 11.18, 11.19 of 11.20 alleen als vergunningvrij geval aangewezen als:

    • a. op voorhand op grond van objectieve gegevens met zekerheid kan worden uitgesloten dat die activiteit afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben;

    • b. een passende beoordeling als bedoeld in artikel 8.74b van het Besluit kwaliteit leefomgeving is uitgevoerd, waaruit de zekerheid is verkregen dat die activiteit de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten; of

    • c. voor zover het een aanwijzing in een omgevingsverordening of ministeriële regeling betreft: de activiteit, met inachtneming van artikel 8.74b, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, kan worden gerechtvaardigd op grond van dwingende redenen van groot openbaar belang, het ontbreken van alternatieve oplossingen en het treffen van compenserende maatregelen die waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

  • 2. Aan artikel 11.19, tweede lid, of artikel 11.20, tweede lid, wordt alleen toepassing gegeven, als:

    • a. op voorhand op grond van objectieve gegevens met zekerheid kan worden uitgesloten dat de Natura 2000-activiteit afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten door de betrokken factor significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben; of

    • b. een passende beoordeling als bedoeld in artikel 8.74b is uitgevoerd, waaruit de zekerheid is verkregen dat de Natura 2000-activiteit door de betrokken factor de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten.

Afdeling 11.2 Activiteiten met betrekking tot dieren of planten in het wild
§ 11.2.1 Algemeen
Artikel 11.22 (activiteiten)
  • 1. Deze afdeling gaat over:

    • a. flora- en fauna-activiteiten, waarover regels zijn gesteld in de artikelen 11.27 en 11.28 en de paragrafen 11.2.2 tot en met 11.2.5;

    • b. het handelen volgens een faunabeheerplan, waarover regels zijn gesteld in paragraaf 11.2.6;

    • c. de uitoefening van de jacht, waarover regels zijn gesteld in paragraaf 11.2.7;

    • d. het gebruik en het onder zich hebben van middelen of installaties en het toepassen van methodes om dieren te vangen of te doden, waaronder het verrichten van een jachtgeweeractiviteit en een valkeniersactiviteit, en het verhandelen en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen of installaties om dieren te vangen of te doden, waarover regels zijn gesteld in paragraaf 11.2.8;

    • e. het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten of producten daarvan, waarover regels zijn gesteld in paragraaf 11.2.9;

    • f. activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben, waarover regels zijn gesteld in paragraaf 11.2.10; en

    • g. het vangen, doden en verwerken van walvissen, waarover regels zijn gesteld in paragraaf 11.2.11.

  • 2. De paragrafen 11.2.2 tot en met 11.2.4 en 11.2.8 gaan niet over activiteiten die onderwerp zijn van het gemeenschappelijk visserijbeleid, bedoeld in artikel 38 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, voor zover zij worden verricht in de exclusieve economische zone.

Artikel 11.23 (oogmerken)
  • 1. De regels in de paragrafen 11.2.2 tot en met 11.2.5 over flora- en fauna-activiteiten zijn gesteld met het oog op de natuurbescherming.

  • 2. De regels in de paragrafen 11.2.6 en 11.2.7 over het handelen volgens een faunabeheerplan en de uitoefening van de jacht zijn gesteld met het oog op:

    • a. de natuurbescherming;

    • b. goed jachthouderschap;

    • c. het voorkomen en bestrijden van schade door dieren; en

    • d. het waarborgen van de veiligheid.

  • 3. De regels in paragraaf 11.2.8 over het gebruik, het onder zich hebben, het verhandelen en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen of installaties en het toepassen van methoden om dieren te vangen of te doden zijn gesteld met het oog op:

    • a. de natuurbescherming;

    • b. het waarborgen van de veiligheid;

    • c. het beschermen van de gezondheid; en

    • d. het beschermen van het milieu.

  • 4. De regels in paragraaf 11.2.9 over het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten en producten daarvan zijn gesteld met het oog op natuurbescherming.

  • 5. De regels in paragraaf 11.2.10 over activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben zijn gesteld met het oog op:

    • a. de natuurbescherming;

    • b. het beschermen van de gezondheid; en

    • c. het beschermen van het milieu.

  • 6. De regels in paragraaf 11.2.11 over het vangen, doden en verwerken van walvissen zijn gesteld met het oog op het voorkomen van mogelijke nadelige gevolgen voor de staat van instandhouding van de walvisstand.

Artikel 11.24 (bevoegd gezag gedeputeerde staten)

Tenzij in artikel 11.25 anders is bepaald, zijn gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag:

  • a. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of

  • b. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

Artikel 11.25 (bevoegd gezag Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit)
  • 1. Voor een flora- en fauna-activiteit van nationaal belang als bedoeld in artikel 4.12 van het Omgevingsbesluit is Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het bevoegd gezag:

    • a. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of

    • b. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

  • 2. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is ook het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen of dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen voor:

    • a. een valkeniersactiviteit;

    • b. het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten en producten, voor zover het niet gaat om een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.38, 11.39 of 11.47; en

    • c. activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben.

Artikel 11.26 (normadressaat)

Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 11.27 (specifieke zorgplicht)
  • 1. Degene die een flora- en fauna-activiteit of een activiteit als bedoeld in artikel 11.22, eerste lid, onder b tot en met g, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 11.23, is verplicht:

    • a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2. Voor flora- en fauna-activiteiten houdt deze plicht in ieder geval in dat:

    • a. voorafgaand aan het verrichten van de activiteit wordt nagegaan of er aanwijzingen zijn van de aanwezigheid op de locatie waar de activiteit wordt verricht of in de directe nabijheid van die locatie van:

      • 1°. van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten, genoemd in bijlage I bij de vogelrichtlijn, en niet in die bijlage genoemde, geregeld in Nederland voorkomende trekvogelsoorten als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van die richtlijn;

      • 2°. van nature in Nederland in het wild levende dieren of planten van soorten, genoemd in de bijlagen II, IV en V bij de habitatrichtlijn;

      • 3°. dieren of planten van soorten, genoemd in bijlage IX of in de rode lijsten, bedoeld in artikel 2.19, vierde lid, onder a, onder 4°, van de wet; en

      • 4°. voor die soorten belangrijke leefgebieden of natuurlijke habitats;

    • b. als deze aanwijzingen er zijn: wordt vastgesteld of op voorhand op grond van objectieve gegevens nadelige gevolgen kunnen worden uitgesloten voor dieren van die soorten, hun nesten, hun voortplantingsplaatsen, hun rustplaatsen en hun eieren, of voor planten van die soorten;

    • c. als die gevolgen niet kunnen worden uitgesloten: wordt nagegaan welke gevolgen de activiteit kan hebben voor dieren van die soorten, hun nesten, hun voortplantingsplaatsen, hun rustplaatsen en hun eieren, of voor planten van die soorten;

    • d. alle passende preventieve maatregelen worden getroffen om die nadelige gevolgen te voorkomen;

    • e. tijdens en na het verrichten van de activiteit wordt nagegaan of de getroffen maatregelen de beoogde effecten hebben; en

    • f. het verrichten van de activiteit wordt gestaakt als de nadelige gevolgen toch niet worden voorkomen, of, als staken van de activiteit redelijkerwijs niet meer mogelijk is, passende herstelmaatregelen worden getroffen.

  • 3. Voor de uitoefening van de jacht en activiteiten om populaties van in het wild levende dieren te beheren of om schade door dieren te bestrijden houdt deze plicht in ieder geval in, dat een ieder die een in het wild levend dier doodt of vangt voorkomt dat het dier onnodig lijdt.

Artikel 11.28 (voorkomen onnodig lijden van dieren)

Een ieder die een in het wild levend dier doodt of vangt, voorkomt dat het dier onnodig lijdt.

Artikel 11.29 (maatwerkregels)
  • 1. Een maatwerkregel kan in de omgevingsverordening worden gesteld over de artikelen 11.27, 11.34 en 11.35 en de paragrafen 11.2.6 en 11.2.8 en 11.2.9.

  • 2. Met een maatwerkregel kan worden afgeweken van de artikelen 11.34, 11.35 en 11.68 en de paragrafen 11.2.6, 11.2.8 en 11.2.9, tenzij anders is bepaald.

  • 3. Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 11.23.

Artikel 11.30 (afbakening mogelijkheid maatwerkregels)

Een maatwerkregel wordt niet gesteld over een activiteit waarvoor Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een bevoegdheid als bedoeld in artikel 11.25 heeft.

Artikel 11.31 (maatwerkvoorschriften)
  • 1. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in deze afdeling worden verbonden, over de artikelen 11.27, 11.34 en 11.35 en de paragrafen 11.2.6 en 11.2.8 tot en met 11.2.10.

  • 2. Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 11.34 en 11.35 en de paragrafen 11.2.6 en 11.2.8 tot en met 11.2.10, tenzij anders is bepaald.

  • 3. Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in deze afdeling kan worden verbonden.

  • 4. Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een flora- en fauna-activiteit zijn de beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in paragraaf 8.6.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11.32 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden)

Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.24 of 11.25, worden die ondertekend en voorzien van:

  • a. de aanduiding van de activiteit;

  • b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

  • c. het adres waarop of een aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht; en

  • d. de dagtekening.

Artikel 11.33 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat)
  • 1. Voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 11.32, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.24 of 11.25.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.24 of 11.25.

Artikel 11.34 (informeren over een ongewoon voorval)

Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.24 of 11.25, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.

Artikel 11.35 (gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval)

Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.24 of 11.25:

  • a. informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;

  • b. gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en

  • c. informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 11.36 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de artikelen 11.34 en 11.35 niet versoepeld.

§ 11.2.2 Flora- en fauna-activiteiten: omgevingsvergunning soorten vogelrichtlijn
Artikel 11.37 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen soorten vogelrichtlijn: schadelijke handelingen)
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor:

    • a. het opzettelijk doden of opzettelijk vangen van van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn;

    • b. het opzettelijk vernielen of opzettelijk beschadigen van nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld onder a, of het opzettelijk wegnemen van nesten van die vogels;

    • c. het rapen en onder zich hebben van eieren van vogels als bedoeld onder a; of

    • d. het opzettelijk storen van vogels als bedoeld onder a.

  • 2. Het verbod geldt niet, als:

    • a. het verrichten van die activiteit op grond van een andere wet is toegestaan en is voldaan aan de artikelen 9, eerste en tweede lid, en 13 van de vogelrichtlijn; of

    • b. de activiteit uitvoering geeft aan:

      • 1°. een instandhoudingsmaatregel als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid en tweede lid, onder b, c en d, en 4, eerste lid, eerste zin, en tweede lid, van de vogelrichtlijn of artikel 6, eerste lid, van de habitatrichtlijn; of

      • 2°. een passende maatregel als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn.

  • 3. Het verbod op het opzettelijk storen van vogels, bedoeld in het eerste lid, onder d, geldt niet, als het storen niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de vogelsoort.

Artikel 11.38 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen soorten vogelrichtlijn: commercieel bezit)
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor het verkopen, vervoeren voor verkoop, onder zich hebben voor verkoop of aanbieden voor verkoop van dode of levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn, gemakkelijk herkenbare delen van die vogels of uit die vogels verkregen producten.

  • 2. Het verbod geldt niet voor vogels van soorten, genoemd in bijlage III, deel A, bij de vogelrichtlijn, die aantoonbaar in overeenstemming met de regels van dit hoofdstuk zijn gedood, gevangen of verkregen en op delen of producten van die vogels.

Artikel 11.39 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen soorten vogelrichtlijn: niet-commercieel bezit)
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben of vervoeren van dode of levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn, gemakkelijk herkenbare delen van die vogels of uit die vogels verkregen producten.

  • 2. Het verbod geldt niet, als:

    • a. de vogels, delen of producten aantoonbaar in overeenstemming met de regels van dit hoofdstuk zijn gedood, gevangen, of verkregen;

    • b. het verrichten van de activiteit op grond van een andere wet is toegestaan en is voldaan aan de artikelen 9, eerste en tweede lid, en 13 van de vogelrichtlijn; of

    • c. de activiteit deel uitmaakt van:

      • 1°. een instandhoudingsmaatregel als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid en tweede lid, onder b, c en d, en 4, eerste lid, eerste zin, en tweede lid, van de vogelrichtlijn of artikel 6, eerste lid, van de habitatrichtlijn; of

      • 2°. een passende maatregel als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn.

Artikel 11.40 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen soorten vogelrichtlijn: wijze vangen of doden)
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten geldt voor:

    • a. het vangen of doden van van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn met:

      • 1°. middelen die worden genoemd in bijlage IV, onder a, bij die richtlijn;

      • 2°. middelen, installaties of methoden voor het massaal of niet-selectief vangen of doden van vogels; of

      • 3°. middelen, installaties of methoden waardoor een soort plaatselijk kan verdwijnen; en

    • b. het achtervolgen van vogels van deze soorten met behulp van vervoermiddelen die worden genoemd in bijlage IV, onder b, bij de vogelrichtlijn, op de daar beschreven wijze.

  • 2. Tot de middelen, installaties of methoden, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 2° en 3°, worden in ieder geval gerekend:

    • a. eendenkooien die worden gebruikt anders dan voor de uitoefening van de jacht;

    • b. bal-chatri;

    • c. het doden met middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld;

    • d. het vangen of doden met een middel waarmee elektronisch versterkte lokgeluiden kunnen worden gemaakt; en

    • e. het vangen of doden met een geweer dat is voorzien van een geluiddemper.

Artikel 11.41 (aanwijzing vergunningvrije gevallen soorten vogelrichtlijn in programma)
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt niet voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.37 of 11.39 in gevallen aangewezen in een programma.

  • 2. Het programma:

    • a. heeft geheel of ook betrekking op de inrichting, het beheer of het gebruik van een Natura 2000-gebied en bevat maatregelen om de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied te bereiken; of

    • b. heeft tot doel, ook met het oog op een evenwichtige en duurzame economische ontwikkeling:

      • 1°. de belasting van natuurwaarden van Natura 2000-gebieden door bepaalde schadelijke factoren te verminderen en de instandhoudingsdoelstellingen te bereiken; of

      • 2°. het beheer, de bescherming, het behoud of het herstel van de van nature in Nederland in het wild voorkomende soorten dieren of planten of de in Nederland voorkomende natuurlijke habitats of habitats van soorten of het verbeteren van de staat van instandhouding van die soorten; en

    • c. wordt vastgesteld door of gezamenlijk met het bestuursorgaan dat, als geen toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, bevoegd is te beslissen op aanvragen om omgevingsvergunningen voor de betrokken flora- en fauna-activiteiten.

Artikel 11.42 (aanwijzing vergunningvrije gevallen soorten vogelrichtlijn in omgevingsverordening)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt in gevallen aangewezen in een omgevingsverordening niet voor:

  • a. een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in de artikelen 11.37, eerste lid, en 11.39, eerste lid, met betrekking tot vogels van bij de omgevingsverordening aangewezen soorten, of hun nesten, rustplaatsen of eieren; of

  • b. een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.40, met betrekking tot bij de omgevingsverordening aangewezen middelen, installaties, methoden of vervoermiddelen.

Artikel 11.43 (aanwijzing vergunningvrije gevallen soorten vogelrichtlijn in ministeriële regeling)
  • 1. Vergunningvrije gevallen als bedoeld in artikel 11.42 worden aangewezen in een ministeriële regeling, als:

    • a. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bevoegd gezag als bedoeld in artikel 11.25, eerste lid, is; of

    • b. de flora- en fauna-activiteit wordt verricht door een grondgebruiker om schadeveroorzakende vogels van de volgende soorten te bestrijden:

      • 1°. de Canadese gans (Branta Canadensis en Branta hutchinsii hutchinsii);

      • 2°. de houtduif (Columba palumbus);

      • 3°. de kauw (Corvus monedula); of

      • 4°. de zwarte kraai (Corvus corone corone).

  • 2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt in bij ministeriële regeling aangewezen gevallen niet voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.38, eerste lid, met betrekking tot:

    • a. dode of levende vogels van bij die regeling aangewezen soorten;

    • b. gemakkelijk herkenbare delen van deze vogels; of

    • c. uit deze vogels verkregen producten.

Artikel 11.44 (begrenzing aanwijzing vergunningvrije gevallen soorten vogelrichtlijn)
  • 1. Een flora- en fauna-activiteit wordt in een programma, een omgevingsverordening of een ministeriële regeling op grond van artikel 11.41, 11.42 of 11.43 alleen als vergunningvrij geval aangewezen als de activiteit voldoet aan artikel 8.74j, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 2. Het bestrijden door de grondgebruiker van schadeveroorzakende vogels wordt alleen als vergunningvrij geval aangewezen in een omgevingsverordening of een ministeriële regeling op grond van artikel 11.42 of 11.43 en alleen als:

    • a. het bestrijden voldoet aan artikel 8.74j, eerste lid, onder a en c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • b. het bestrijden gebeurt op door de grondgebruiker gebruikte gronden, of in of aan door hem gebruikte opstallen, om schade die in het lopende of daarop volgende jaar dreigt op te treden op die gronden, in of aan die opstallen of in het omringende gebied te voorkomen;

    • c. deze schade wordt veroorzaakt door vogels van in de omgevingsverordening of ministeriële regeling genoemde soorten en is aan te merken als:

      • 1°. belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, of wateren; of

      • 2°. schade aan flora of fauna; en

    • d. voor zover het artikel 11.42 betreft, de in de omgevingsverordening genoemde vogelsoorten:

      • 1°. niet in hun voortbestaan worden bedreigd en niet het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd;

      • 2°. in de provincie schade veroorzaken; en

      • 3°. niet overeenkomen met de in artikel 11.43, eerste lid, onder b, genoemde soorten.

  • 3. Het bestrijden door gemeenten van overlast veroorzakende vogels wordt alleen als vergunningvrij geval aangewezen in een omgevingsverordening op grond van artikel 11.42 en alleen als het bestrijden:

    • a. voldoet aan artikel 8.74j, eerste lid, onder a en c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • b. plaatsvindt binnen een in het omgevingsplan of de omgevingsverordening begrensde bebouwingscontour;

    • c. plaatsvindt in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of de veiligheid van het luchtverkeer; en

    • d. betrekking heeft op in de omgevingsverordening genoemde vogelsoorten die:

      • 1°. niet in hun voortbestaan worden bedreigd en niet het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd; en

      • 2°. in de provincie overlast veroorzaken.

  • 4. In een programma, een omgevingsverordening of een ministeriële regeling waarin vergunningvrije gevallen worden aangewezen die betrekking hebben op het vangen of doden van vogels wordt in ieder geval bepaald:

    • a. welke van de middelen, installaties of methoden, bedoeld in de artikelen 8.74p en 8.74q van het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor het vangen of doden zijn toegestaan, waarbij alleen middelen, installaties en methoden worden toegestaan die nadelige gevolgen voor het welzijn van dieren voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperken, waarbij het doden van dieren zoveel mogelijk wordt vermeden;

    • b. voor welke tijd en plaats de aanwijzing geldt;

    • c. voor welke soorten vogels, of voor de nesten, rustplaatsen of eieren van welke soorten vogels, de aanwijzing geldt; en

    • d. op welke wijze het risico voor het behoud van de vogelstand wordt beperkt.

  • 5. Een aanwijzing van vergunningvrije gevallen als bedoeld in het tweede lid geldt ook voor het bestrijden van schadeveroorzakende dieren door de persoon of wildbeheereenheid die daarvoor een door de grondgebruiker verleende schriftelijke en gedagtekende toestemming heeft.

  • 6. De beperking van de omvang van populaties van in het wild levende dieren wordt niet als vergunningvrij aangewezen.

Artikel 11.45 (aanwijzing vergunningvrije gevallen soorten vogelrichtlijn op basis van aangewezen gedragscode)
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt in bij ministeriële regeling aangewezen gevallen niet voor flora- en fauna-activiteiten als bedoeld in de artikelen 11.37, eerste lid, of 11.39, eerste lid, die in een bij die regeling aangewezen gedragscode worden beschreven en die:

    • a. aantoonbaar worden uitgevoerd in overeenstemming met de gedragscode; en

    • b. plaatsvinden in het kader van:

      • 1°. het bestendig beheren of onderhouden van vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, luchthavens, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;

      • 2°. een bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of de bosbouw,

      • 3°. een bestendig gebruik; of

      • 4°. ruimtelijke ontwikkeling of inrichting.

  • 2. Een gedragscode wordt bij ministeriële regeling alleen aangewezen, als:

    • a. de daarin beschreven activiteiten voldoen aan artikel 8.74j, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

    • b. daarin een wijze van verrichten van activiteiten is beschreven, waarmee naar het oordeel van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit afdoende is gewaarborgd dat:

      • 1°. geen benutting of economisch gewin plaatsvindt van van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn; en

      • 2°. de activiteiten met betrekking tot die vogels zorgvuldig worden verricht.

  • 3. Activiteiten worden in ieder geval zorgvuldig verricht als:

    • a. daarvan geen wezenlijke invloed uitgaat op de soorten waartoe de vogels behoren; en

    • b. in redelijkheid alles wordt gedaan of nagelaten om te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken dat:

      • 1°. de vogels worden gedood;

      • 2°. nesten van de vogels worden vernield, beschadigd of weggenomen, of rustplaatsen van vogels worden vernield; en

      • 3°. eieren van de vogels worden vernield.

§ 11.2.3 Flora- en fauna-activiteiten: omgevingsvergunning soorten habitatrichtlijn
Artikel 11.46 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen soorten habitatrichtlijn: schadelijke handelingen)
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor:

    • a. het in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk doden of opzettelijk vangen van in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onder a, bij de habitatrichtlijn, bijlage II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn;

    • b. het opzettelijk verstoren van dieren als bedoeld onder a;

    • c. het in de natuur opzettelijk vernielen of rapen van eieren van dieren als bedoeld onder a;

    • d. het beschadigen of vernielen van de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld onder a; en

    • e. het opzettelijk plukken en verzamelen, afsnijden, ontwortelen of vernielen van planten van soorten, genoemd in bijlage IV, onder b, bij de habitatrichtlijn of bijlage I bij het verdrag van Bern, in hun natuurlijke verspreidingsgebied.

  • 2. Het verbod geldt niet als:

    • a. het verrichten van de activiteit op grond van een andere wet is toegestaan en is voldaan aan artikel 16, eerste lid, van de habitatrichtlijn; of

    • b. de activiteit uitvoering geeft aan:

      • 1°. een instandhoudingsmaatregel als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid en tweede lid, onder b, c en d, en 4, eerste lid, eerste zin, en tweede lid, van de vogelrichtlijn of artikel 6, eerste lid, van de habitatrichtlijn; of

      • 2°. een passende maatregel als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn.

  • 3. Onder de soorten, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden niet begrepen de soorten, bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn.

Artikel 11.47 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen soorten habitatrichtlijn: bezit)
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor:

    • a. het verkopen, vervoeren voor verkoop, verhandelen, ruilen of te koop of te ruil aanbieden van dieren of planten van soorten, genoemd in bijlage IV bij de habitatrichtlijn, bijlage I of II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn, met uitzondering van de soorten, bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn; en

    • b. het voor het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben of vervoeren van dieren of planten als bedoeld onder a.

  • 2. Het verbod geldt niet als:

    • a. de dieren en planten aantoonbaar zijn gefokt of gekweekt;

    • b. het verrichten van de activiteit op grond van een andere wet is toegestaan en is voldaan aan artikel 16, eerste lid, van de habitatrichtlijn;

    • c. de activiteit deel uitmaakt van:

      • 1°. een instandhoudingsmaatregel als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid en tweede lid, onder b, c en d, en 4, eerste lid, eerste zin, en tweede lid, van de vogelrichtlijn of artikel 6, eerste lid, van de habitatrichtlijn; of

      • 2°. een passende maatregel als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn; of

    • d. de dieren of planten uiterlijk op 10 juni 1994 aantoonbaar in overeenstemming met de op dat moment geldende regelgeving aan de natuur waren onttrokken.

Artikel 11.48 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen soorten habitatrichtlijn: wijze vangen of doden)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor het vangen of doden van dieren, genoemd in bijlage IV, onder a, bij de habitatrichtlijn, of bijlage II bij het verdrag van Bern, en het aan de natuur onttrekken van dieren van soorten, genoemd in bijlage V, onder a, bij de habitatrichtlijn, of bijlage III bij het verdrag van Bern, door het gebruik van niet-selectieve middelen die de plaatselijke verdwijning of ernstige verstoring van de rust van populaties van soorten tot gevolg kunnen hebben, waartoe in ieder geval behoren:

  • a. de middelen, genoemd in bijlage VI, onder a, bij de habitatrichtlijn; en

  • b. de vervoermiddelen, genoemd in bijlage VI, onder b, bij de habitatrichtlijn.

Artikel 11.49 (aanwijzing vergunningvrije gevallen soorten habitatrichtlijn in programma)
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt niet voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in de artikelen 11.46, eerste lid, en 11.47, eerste lid, in gevallen aangewezen in een programma.

  • 2. Het programma:

    • a. heeft geheel of ook betrekking op de inrichting, het beheer of het gebruik van een Natura 2000-gebied en bevat maatregelen om de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied te bereiken; of

    • b. heeft tot doel, ook met het oog op een evenwichtige en duurzame economische ontwikkeling:

      • 1°. de belasting van natuurwaarden van Natura 2000-gebieden door bepaalde schadelijke factoren te verminderen en de instandhoudingsdoelstellingen te bereiken; of

      • 2°. het beheer, de bescherming, het behoud of het herstel van de van nature in Nederland in het wild voorkomende soorten dieren of planten of de in Nederland voorkomende natuurlijke habitats of habitats van soorten of het verbeteren van de staat van instandhouding van die soorten; en

    • c. wordt vastgesteld door of gezamenlijk met het bestuursorgaan dat, als geen toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, bevoegd is te beslissen op aanvragen om omgevingsvergunningen voor de betrokken flora- en fauna-activiteiten.

Artikel 11.50 (aanwijzing vergunningvrije gevallen soorten habitatrichtlijn in omgevingsverordening)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt niet voor een flora- en fauna-activiteit in gevallen aangewezen in een omgevingsverordening:

  • a. als bedoeld in de artikelen 11.46, eerste lid, en 11.47, eerste lid, aanhef en onder b, voor dieren of planten van bij de omgevingsverordening aangewezen soorten, of met betrekking tot voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren van bij de omgevingsverordening aangewezen soorten; en

  • b. als bedoeld in artikel 11.48, met betrekking tot bij de omgevingsverordening aangewezen middelen.

Artikel 11.51 (aanwijzing vergunningvrije gevallen soorten habitatrichtlijn in ministeriële regeling)
  • 1. Vergunningvrije gevallen als bedoeld in artikel 11.50 worden aangewezen in een ministeriële regeling als Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bevoegd gezag is als bedoeld in artikel 11.25, eerste lid.

  • 2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt niet voor een in een ministeriële regeling aangewezen flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.47, eerste lid, aanhef en onder a, met betrekking tot dieren of planten van bij de ministeriële regeling aangewezen soorten, of met betrekking tot voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren van bij de ministeriële regeling aangewezen soorten.

Artikel 11.52 (begrenzing aanwijzing vergunningvrije gevallen soorten habitatrichtlijn)
  • 1. Een flora- en fauna-activiteit wordt in een programma, een omgevingsverordening of een ministeriële regeling op grond van artikel 11.49, 11.50 of 11.51 alleen als vergunningvrij geval aangewezen als de activiteit voldoet aan artikel 8.74k, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 2. Het bestrijden door de grondgebruiker van schadeveroorzakende dieren wordt alleen als vergunningvrij geval aangewezen in een omgevingsverordening op grond van artikel 11.50 en alleen als:

    • a. het bestrijden voldoet aan artikel 8.74k, eerste lid, onder a en c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • b. het bestrijden gebeurt op door de grondgebruiker gebruikte gronden, of in of aan door hem gebruikte opstallen, om schade die in het lopende of daarop volgende jaar dreigt op te treden in of aan die opstallen of in het omringende gebied te voorkomen;

    • c. deze schade wordt veroorzaakt door dieren van in de omgevingsverordening of ministeriële regeling genoemde soorten en is aan te merken als:

      • 1°. schade aan de wilde flora of fauna, of natuurlijke habitats; of

      • 2°. ernstige schade aan met name gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom; en

    • d. de in de omgevingsverordening of ministeriële regeling genoemde diersoorten:

      • 1°. niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen; en

      • 2°. in de provincie schade veroorzaken.

  • 3. Het bestrijden door gemeenten van overlast veroorzakende dieren wordt alleen als vergunningvrij geval aangewezen in een omgevingsverordening op grond van artikel 11.50 en alleen als het bestrijden:

    • a. voldoet aan artikel 8.74k, eerste lid, onder a en c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • b. plaatsvindt binnen een in het omgevingsplan of de omgevingsverordening begrensde bebouwingscontour;

    • c. plaatsvindt in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang; en

    • d. betrekking heeft op in de omgevingsverordening genoemde diersoorten die:

      • 1°. niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen; en

      • 2°. in de provincie overlast veroorzaken.

  • 4. In een programma, een omgevingsverordening of een ministeriële regeling waarin vergunningvrije gevallen worden aangewezen die betrekking hebben op het vangen of doden van dieren, wordt in ieder geval bepaald welke middelen voor het vangen of doden zijn toegestaan en worden alleen middelen toegestaan die nadelige gevolgen voor het welzijn van dieren voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperken, waarbij het doden van dieren zoveel mogelijk wordt vermeden.

  • 5. Een aanwijzing van vergunningvrije gevallen als bedoeld in het tweede lid geldt ook voor het bestrijden van schadeveroorzakende dieren door de persoon of wildbeheereenheid die daarvoor een door de grondgebruiker verleende schriftelijke en gedagtekende toestemming heeft.

  • 6. De beperking van de omvang van populaties van in het wild levende dieren wordt niet als vergunningvrij aangewezen.

Artikel 11.53 (vergunningvrije gevallen soorten habitatrichtlijn op basis van aangewezen gedragscode)
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt in bij ministeriële regeling aangewezen gevallen niet voor flora- en fauna-activiteiten als bedoeld in de artikelen 11.46, eerste lid, en 11.47, eerste lid, aanhef en onder b, die in een bij die regeling aangewezen gedragscode worden beschreven en die:

    • a. aantoonbaar worden uitgevoerd in overeenstemming met die gedragscode; en

    • b. plaatsvinden in het kader van:

      • 1°. het bestendig beheren of onderhouden van vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, luchthavens, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;

      • 2°. een bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of de bosbouw;

      • 3°. een bestendig gebruik; of

      • 4°. ruimtelijke ontwikkeling of inrichting.

  • 2. Een gedragscode wordt bij ministeriële regeling alleen aangewezen, als:

    • a. de daarin beschreven activiteiten voldoen aan artikel 8.74k, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

    • b. daarin een wijze van verrichten van activiteiten is beschreven, waarmee naar het oordeel van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit afdoende is gewaarborgd dat:

      • 1°. geen benutting of economisch gewin plaatsvindt van dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onder a, bij de habitatrichtlijn, bijlage II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bern, met uitzondering van de soorten, bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn, en van planten van soorten, genoemd in bijlage IV, onder b, bij de habitatrichtlijn of bijlage I bij het verdrag van Bern; en

      • 2°. de activiteiten met betrekking tot die dieren en planten zorgvuldig worden verricht.

  • 3. Activiteiten worden in ieder geval zorgvuldig verricht als:

    • a. daarvan geen wezenlijke invloed uitgaat op de soorten waartoe de dieren of de planten behoren; en

    • b. in redelijkheid alles wordt gedaan of nagelaten om te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken dat:

      • 1°. de dieren worden gedood;

      • 2°. voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de dieren worden beschadigd of vernield;

      • 3°. eieren van de dieren worden vernield; en

      • 4°. de planten worden geplukt, afgesneden, ontworteld of vernield.

§ 11.2.4 Flora- en fauna-activiteiten: omgevingsvergunning andere soorten
Artikel 11.54 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen andere soorten: schadelijke handelingen)
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor:

    • a. het opzettelijk doden of vangen van in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in bijlage IX, onder A;

    • b. het opzettelijk beschadigen of vernielen van de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld onder a; en

    • c. het opzettelijk in hun natuurlijke verspreidingsgebied plukken en verzamelen, afsnijden, ontwortelen of vernielen van vaatplanten van de soorten, genoemd in bijlage IX, onder B.

  • 2. Het verbod geldt niet als:

    • a. het gaat om het doden of vangen van de bosmuis, de huisspitsmuis en de veldmuis, of om het beschadigen of vernielen van hun vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen, voor zover deze dieren zich in of op gebouwen of daarbij behorende erven of roerende zaken bevinden;

    • b. het verrichten van de activiteit op grond van een andere wet is toegestaan en is voldaan aan de eisen die zijn opgenomen artikel 8.74l van het Besluit kwaliteit leefomgeving; of

    • c. de activiteit deel uitmaakt van:

      • 1°. een instandhoudingsmaatregel als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid en tweede lid, onder b, c en d, en 4, eerste lid, eerste zin, en tweede lid, van de vogelrichtlijn of artikel 6, eerste lid, van de habitatrichtlijn; of

      • 2°. een passende maatregel als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn.

Artikel 11.55 (aanwijzing vergunningvrije gevallen andere soorten in programma)
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt niet voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.54 in gevallen aangewezen in een programma.

  • 2. Het programma:

    • a. heeft geheel of ook betrekking op de inrichting, het beheer of het gebruik van een Natura 2000-gebied en bevat maatregelen om de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied te bereiken; of

    • b. heeft tot doel, ook met het oog op een evenwichtige en duurzame economische ontwikkeling:

      • 1°. de belasting van natuurwaarden van Natura 2000-gebieden door bepaalde schadelijke factoren te verminderen en de instandhoudingsdoelstellingen te bereiken; of

      • 2°. het beheer, de bescherming, het behoud of het herstel van de van nature in Nederland in het wild voorkomende soorten dieren of planten of de in Nederland voorkomende natuurlijke habitats of habitats van soorten of het verbeteren van de staat van instandhouding van die soorten; en

    • c. wordt vastgesteld door of gezamenlijk met het bestuursorgaan dat, als geen toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, bevoegd is te beslissen op aanvragen om omgevingsvergunningen voor de betrokken flora- en fauna-activiteiten.

Artikel 11.56 (aanwijzing vergunningvrije gevallen andere soorten in omgevingsverordening)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt in in een omgevingsverordening aangewezen gevallen niet voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.54 met betrekking tot dieren of planten van bij de omgevingsverordening aangewezen soorten, of met betrekking tot voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren van bij de omgevingsverordening aangewezen soorten.

Artikel 11.57 (aanwijzing vergunningvrije gevallen andere soorten in ministeriële regeling)

Vergunningvrije gevallen als bedoeld in artikel 11.56 worden aangewezen in een ministeriële regeling, als:

  • a. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bevoegd gezag als bedoeld in artikel 11.25, eerste lid, is; of

  • b. de flora- en fauna-activiteit wordt verricht door een grondgebruiker voor het bestrijden van schadeveroorzakende dieren van de volgende soorten:

    • 1°. het konijn (Oryctolagus cuniculus); of

    • 2°. de vos (Vulpes vulpes).

Artikel 11.58 (begrenzing aanwijzing vergunningvrije flora- en fauna-activiteiten andere soorten)
  • 1. Een flora- en fauna-activiteit wordt in een programma, een omgevingsverordening of een ministeriële regeling op grond van artikel 11.55, 11.56, of 11.57 alleen als vergunningvrij geval aangewezen als de activiteit voldoet aan artikel 8.74l, eerste lid, onder a, b en c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 2. Het bestrijden door de grondgebruiker van schadeveroorzakende dieren wordt alleen als vergunningvrij geval aangewezen in een omgevingsverordening of een ministeriële regeling op grond van de artikelen 11.56 en 11.57 en alleen als:

    • a. het bestrijden voldoet aan artikel 8.74l, eerste lid, onder a en c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • b. het bestrijden gebeurt op door de grondgebruiker gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen, om schade die in het lopende of daarop volgende jaar dreigt op te treden op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied te voorkomen;

    • c. deze schade wordt veroorzaakt door dieren van in de omgevingsverordening of ministeriële regeling genoemde soorten en behoort tot in de omgevingsverordening of ministeriële regeling omschreven categorieën van schade; en

    • d. voor zover het artikel 11.56 betreft, de in de omgevingsverordening genoemde diersoorten:

      • 1°. niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen;

      • 2°. in de provincie schade veroorzaken; en

      • 3°. niet overeenkomen met de in artikel 11.57, onder b, genoemde soorten.

  • 3. Het bestrijden door gemeenten van overlast veroorzakende dieren wordt alleen als vergunningvrij geval aangewezen in een omgevingsverordening op grond van artikel 11.56 en alleen als het bestrijden:

    • a. voldoet aan artikel 8.74l, eerste lid, onder a en c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • b. plaatsvindt binnen een in het omgevingsplan of de omgevingsverordening begrensde bebouwingscontour;

    • c. plaatsvindt in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid, of om een bij de omgevingsverordening of ministeriële regeling omschreven ander algemeen belang; en

    • d. betrekking heeft op in de omgevingsverordening genoemde diersoorten die:

      • 1°. niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen; en

      • 2°. in de provincie overlast veroorzaken.

  • 4. In een programma, een omgevingsverordening of een ministeriële regeling waarin vergunningvrije gevallen worden aangewezen die betrekking hebben op het doden of vangen van dieren, wordt in ieder geval bepaald welke middelen daarvoor zijn toegestaan, waarbij alleen middelen worden toegestaan die nadelige gevolgen voor het welzijn van dieren voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperken, waarbij het doden van dieren zoveel mogelijk wordt vermeden.

  • 5. In een programma, een omgevingsverordening of een ministeriële regeling waarin vergunningvrije gevallen worden aangewezen die betrekking hebben op het doden of vangen van wilde zwijnen, reeën, damherten of edelherten wordt bepaald:

    • a. dat dit niet door middel van drijven plaatsvindt; en

    • b. of en onder welke voorwaarden een methode is toegestaan, waarbij één persoon wilde zwijnen opzettelijk verontrust met het oogmerk deze dieren binnen het schootsveld van één geweerdrager te drijven, opdat deze de dieren kan doden, en waarbij geen hond wordt ingezet.

  • 6. Een aanwijzing als bedoeld in het tweede lid geldt ook voor het bestrijden van schadeveroorzakende dieren door de persoon of wildbeheereenheid die daarvoor een door de grondgebruiker verleende schriftelijke en gedagtekende toestemming heeft.

  • 7. De beperking van de omvang van populaties van in het wild levende dieren wordt niet aangewezen als vergunningvrij geval.

Artikel 11.59 (vergunningvrije gevallen andere soorten op basis van aangewezen gedragscode)
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 11.54, geldt niet voor bij ministeriële regeling aangewezen gevallen van activiteiten die in een bij die regeling aangewezen gedragscode worden beschreven en die:

    • a. aantoonbaar worden uitgevoerd in overeenstemming met die gedragscode; en

    • b. plaatsvinden in het kader van:

      • 1°. het bestendig beheren of onderhouden van vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, luchthavens, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;

      • 2°. een bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of de bosbouw;

      • 3°. een bestendig gebruik; of

      • 4°. ruimtelijke ontwikkeling of inrichting.

  • 2. Een gedragscode wordt bij ministeriële regeling alleen aangewezen als:

    • a. de daarin beschreven activiteiten voldoen aan artikel 8.74l, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

    • b. een wijze van verrichten van activiteiten is beschreven, waarmee naar het oordeel van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit afdoende is gewaarborgd dat:

      • 1°. geen benutting of economisch gewin van dieren en planten van de soorten, genoemd in bijlage IX, die zich bevinden in hun natuurlijke verspreidingsgebied plaatsvindt; en

      • 2°. de activiteiten met betrekking tot die dieren en planten zorgvuldig worden verricht.

  • 3. Activiteiten worden in ieder geval zorgvuldig verricht als:

    • a. daarvan geen wezenlijke invloed uitgaat op de soorten, genoemd in bijlage IX, die zich bevinden in hun natuurlijke verspreidingsgebied, waartoe de dieren of planten behoren; en

    • b. in redelijkheid alles wordt gedaan of gelaten om te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken dat:

      • 1°. die dieren worden gedood;

      • 2°. voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van die dieren worden beschadigd of vernield;

      • 3°. eieren van die dieren worden vernield; of

      • 4°. die planten worden geplukt, afgesneden, ontworteld of vernield.

§ 11.2.5 Flora- en fauna-activiteiten: overige bepalingen omgevingsvergunning
Artikel 11.60 (aanwijzing vergunningplichtige activiteit: bijvoeren van specifieke soorten)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor het bijvoeren van in het wild levende edelherten, damherten, reeën, wilde zwijnen, fazanten, wilde eenden, houtduiven, hazen of konijnen.

Artikel 11.61 (aanwijzing vergunningplichtige activiteit en vergunningvrije gevallen: uitzetten van dieren of eieren van dieren)
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor het uitzetten van dieren of eieren van dieren.

  • 2. Het verbod geldt niet voor het uitzetten van vis als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Visserijwet 1963 of voor het uitzetten van eieren van deze vis.

  • 3. Het verbod geldt niet in bij omgevingsverordening aangewezen gevallen voor dieren of eieren van dieren van daarbij aangewezen soorten.

  • 4. Vergunningvrije gevallen als bedoeld in het derde lid worden aangewezen bij ministeriële regeling:

    • a. als Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bevoegd gezag als bedoeld in artikel 11.25, eerste lid, is; of

    • b. als het gaat om een herintroductie van soorten.

  • 5. Een flora- en fauna-activiteit wordt op grond van het derde of vierde lid alleen als vergunningvrij geval aangewezen, als is voldaan aan artikel 8.74n, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor zover het het uitzetten van dieren of eieren van dieren betreft, en aan artikel 8.74n, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor zover het een herintroductie van soorten betreft.

Artikel 11.62 (aanwijzing vergunningvrije gevallen: jacht)

De verboden, bedoeld in de artikelen 11.37, eerste lid, onder a en d, 11.46, eerste lid, onder a en b, en 11.54, eerste lid, gelden niet voor het bij de uitoefening van de jacht vangen, doden of verontrusten en met het oog daarop opsporen van wild in het jachtveld van een jachthouder, uitgevoerd in overeenstemming met artikel 11.64, eerste lid.

§ 11.2.6 Handelen volgens faunabeheerplan
Artikel 11.63 (handelen volgens faunabeheerplan)
  • 1. Het beperken van de omvang van populaties van in het wild levende dieren, het bestrijden van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht worden uitgevoerd volgens het faunabeheerplan dat voor het betrokken gebied door de faunabeheereenheid is vastgesteld.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a. het beperken van de omvang van populaties van exoten of verwilderde dieren; en

    • b. het bestrijden van schadeveroorzakende exoten of verwilderde dieren.

  • 3. Met een maatwerkregel of een maatwerkvoorschrift wordt alleen van het eerste lid afgeweken als:

    • a. sprake is van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit die wordt verleend aan een faunabeheereenheid, een wildbeheereenheid of anderen voor het beperken van de omvang van een populatie van dieren; en

    • b. door de specifieke kenmerken van de betrokken diersoort of de aard of omvang van te verrichten activiteiten de noodzaak voor een faunabeheerplan voor die activiteiten ontbreekt, of sprake is van een opdracht van gedeputeerde staten om de omvang van de populatie terug te brengen.

§ 11.2.7 De uitoefening van de jacht
Artikel 11.64 (uitoefening van de jacht door de jachthouder of anderen)
  • 1. De verboden, bedoeld in de artikelen 11.37, eerste lid, onder a en d, 11.46, eerste lid, onder a en b, en 11.54, eerste lid, gelden niet bij de uitoefening van de jacht door:

    • a. de jachthouder;

    • b. degenen die in het gezelschap van de jachthouder zijn;

    • c. de jachtopzichter van de jachthouder die:

      • 1°. beschikt over een door de jachthouder gegeven schriftelijke en gedagtekende toestemming;

      • 2°. zorg draagt voor de bescherming van de jachtbelangen van de jachthouder; en

      • 3°. ook als buitengewoon opsporingsambtenaar is belast met de opsporing van de in artikel 1a van de Wet op de economische delicten strafbaar gestelde feiten die betrekking hebben op de daar genoemde bepalingen van de Omgevingswet en van de overige in de akte of aanwijzing, bedoeld in artikel 142, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, aangeduide strafbare feiten; of

    • d. een ander die beschikt over een daartoe door de jachthouder gegeven schriftelijke en gedagtekende toestemming, in het geval dat de jachthouder:

      • 1°. een natuurlijke persoon is aan wie een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit of een valkeniersactiviteit is verleend die op het tijdstip van ondertekening van de toestemming geldig is;

      • 2°. een rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie van samenwerkende jachthouders is; of

      • 3°. een bij ministeriële regeling aangewezen rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie is, die naar het oordeel van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, gelet op haar doelstelling en gelet op de kennis en kunde waarover de organisatie beschikt, een duurzaam beheer van populaties in het wild levende dieren in voldoende mate verzekert.

  • 2. De door de jachthouder gegeven schriftelijke en gedagtekende toestemming, bedoeld in het eerste lid, onder c en d:

    • a. is voorzien van een aantekening van de korpschef waaruit blijkt dat het jachtveld waarop de jacht wordt uitgeoefend, voldoet aan artikel 11.76, voor zover bij de uitoefening van de jacht gebruik wordt gemaakt van een geweer;

    • b. is voorzien van de namen, voornamen en geboortedata van degenen aan wie de toestemming wordt verleend; en

    • c. heeft een geldigheidsduur die uiterlijk verstrijkt op 31 maart volgend op de datum van ondertekening van de toestemming.

  • 3. Voor een aan een jachtopzichter gegeven toestemming als bedoeld in het eerste lid, onder c, geldt niet het vereiste dat die is voorzien van een aantekening van de korpschef.

  • 4. Voor een aan een ander dan de jachtopzichter gegeven toestemming als bedoeld in het eerste lid, onder d, geldt niet het vereiste dat diens personalia worden vermeld, als:

    • a. die ander de jacht uitoefent in het gezelschap van degene aan wie de jachthouder toestemming heeft verleend;

    • b. de jachthouder de uitoefening van de jacht door derden in die toestemming uitdrukkelijk heeft toegestaan; en

    • c. aan die ander een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit of een valkeniersactiviteit is verleend die op het tijdstip van uitoefening van de jacht geldig is.

Artikel 11.65 (redelijke wildstand)

De jachthouder doet datgene wat een goed jachthouder betaamt om een redelijke stand van het in zijn jachtveld aanwezige wild als bedoeld in artikel 8.3, vierde lid, van de wet te handhaven, of, bij het ontbreken daarvan, te bereiken, en om schade door dat wild te voorkomen.

Artikel 11.66 (geen jacht in bepaalde gevallen)
  • 1. De jacht wordt niet uitgeoefend:

    • a. voor zonsopgang en na zonsondergang;

    • b. op zondagen, de nieuwjaarsdag, de tweede paasdag, de Hemelvaartsdag, de tweede pinksterdag en de beide kerstdagen;

    • c. op begraafplaatsen;

    • d. vanaf of vanuit een voertuig;

    • e. vanaf of vanuit een vaartuig;

    • f. vanuit een luchtvaartuig; of

    • g. als de grond met sneeuw is bedekt.

  • 2. De jacht wordt niet uitgeoefend op wild:

    • a. als dat zich als gevolg van hoge waterstand ophoudt op hoog gelegen gedeelten van het terrein;

    • b. voor zover dat zich bevindt in of in de nabijheid van wakken of bijten in het ijs;

    • c. voor zover dat als gevolg van onvoldoende bevedering niet in staat is te vliegen;

    • d. dat als gevolg van weersomstandigheden in uitgeputte toestand verkeert; of

    • e. binnen een straal van 200 m rond plaatsen waar voer of aas is of wordt verstrekt om dat wild te lokken.

Artikel 11.67 (uitzonderingen)
  • 1. In afwijking van artikel 11.66, eerste lid, aanhef en onder a, mag de jacht op de wilde eend ook gedurende een half uur voor zonsopkomst en een half uur na zonsondergang worden uitgeoefend.

  • 2. In afwijking van artikel 11.66, eerste lid, aanhef en onder e, mag de jacht ook worden uitgeoefend vanaf of vanuit een vaartuig dat vaart met een snelheid van ten hoogste 5 km/u.

  • 3. In afwijking van artikel 11.66, eerste lid, aanhef en onder g, mag de jacht ook als de grond met sneeuw is bedekt worden uitgeoefend op:

    • a. wilde eenden of houtduiven; of

    • b. konijnen, hazen of fazanten, als deze dieren anders worden bejaagd dan voor de voet.

  • 4. In afwijking van artikel 11.66, tweede lid, aanhef en onder e, mag de jacht ook worden uitgeoefend binnen een straal van 200 m rond plaatsen waar voer of aas is of wordt verstrekt om wild te lokken, als gebruik wordt gemaakt van een eendenkooi.

Artikel 11.68 (opening jacht)

De jacht op een wildsoort wordt alleen uitgeoefend als de jacht op die wildsoort bij ministeriële regeling is geopend.

Artikel 11.69 (afbakening mogelijkheid maatwerk: opening jacht)

Met een maatwerkregel kan de jacht op wildsoorten alleen worden gesloten, in de gehele provincie of een gedeelte daarvan, zolang bijzondere weersomstandigheden dat noodzakelijk maken.

Artikel 11.70 (einde duur huurovereenkomst op datum inschrijving ruilakte)

Bij het aangaan van een huurovereenkomst als bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, onder d, van de wet mag worden bedongen dat, als een onroerende zaak waarop de overeenkomst betrekking heeft wordt opgenomen in een herverkavelingsakte als bedoeld in artikel 16.136, eerste lid, van de wet, en deze akte voor het einde van de duur van de overeenkomst in de openbare registers is ingeschreven, de huurovereenkomst, voor zover het die zaak betreft, eindigt met ingang van de datum waarop deze akte is ingeschreven.

Artikel 11.71 (middelen voor de jacht)
  • 1. Bij de uitoefening van de jacht worden geen andere middelen gebruikt dan:

    • a. geweren;

    • b. honden, maar geen lange honden;

    • c. aantoonbaar gefokte haviken (Accipiter gentilis) of slechtvalken (Falco peregrinus);

    • d. eendenkooien;

    • e. lokeenden of lokduiven, die niet blind of verminkt zijn;

    • f. fretten;

    • g. buidels; of

    • h. schermen.

  • 2. De jacht wordt niet uitgeoefend als zich in het veld andere middelen bevinden die geschikt zijn voor het vangen of doden van dieren dan de in het eerste lid genoemde middelen.

  • 3. Degene die zich in het veld bevindt met voor de jacht toegestane middelen of met andere middelen waarmee kan worden gejaagd, wordt geacht zich daarmee bij de uitoefening van de jacht in het veld te bevinden, tenzij het tegendeel blijkt.

  • 4. De jacht wordt niet uitgeoefend met het geweer binnen de in het omgevingsplan aangewezen bebouwingscontour jacht, bedoeld in artikel 5.165a van het Besluit kwaliteit leefomgeving, of op terreinen die onmiddellijk aan die bebouwingscontour grenzen.

§ 11.2.8 Het gebruik en het onder zich hebben van middelen of installaties en het toepassen van methodes om dieren te vangen of te doden, waaronder het verrichten van een jachtgeweeractiviteit en valkeniersactiviteit, en het verhandelen en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen of installaties om dieren te vangen of te doden
Artikel 11.72 (verboden locaties voor middelen voor het vangen of doden van dieren)
  • 1. Het is verboden zich buiten gebouwen te bevinden met een of meer van de volgende middelen of met materialen waarmee die middelen direct kunnen worden gemaakt, als moet worden aangenomen dat die middelen of materialen zullen worden gebruikt voor het doden of vangen van dieren:

    • a. hagelpatronen die metallisch lood bevatten;

    • b. klemmen, met uitzondering van klemmen die:

      • 1°. alleen geschikt en bestemd zijn voor het vangen en doden van mollen, zwarte ratten, bruine ratten of huismuizen; of

      • 2°. worden gebruikt bij het voorkomen van schade aan waterstaatswerken, veroorzaakt door muskus- en beverratten, door personen die in dienst zijn of handelen in opdracht van een waterschap en die aantoonbaar de nodige kennis en vaardigheden bezitten om deze taak doeltreffend uit te voeren;

    • c. vallen, met uitzondering van kastvallen;

    • d. strikken;

    • e. vangkooien, met uitzondering van vangkooien geschikt en bestemd voor het vangen van verwilderde katten en verwilderde duiven binnen de bebouwde kom;

    • f. lijm;

    • g. netten, geschikt en bestemd om te worden gebruikt voor het vangen van vogels; of

    • h. rodenators.

  • 2. Het is verboden zich in een veld te bevinden met een dier dat hem toebehoort of onder zijn toezicht staat en dat in het veld dieren opspoort, doodt, verwondt, vangt of bemachtigt, tenzij het betreft:

    • a. de uitoefening van de jacht met dieren als bedoeld in artikel 11.71, eerste lid; of

    • b. het vangen of doden van dieren overeenkomstig een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit of overeenkomstig de omgevingsverordening of ministeriële regeling waarbij op grond van dit hoofdstuk vergunningvrije gevallen zijn aangewezen.

  • 3. Als met een maatwerkvoorschrift of maatwerkregel wordt afgeweken van het eerste lid, wordt rekening gehouden met het voorkomen van onnodig lijden bij het te doden of te vangen dier.

Artikel 11.73 (verboden handel in mistnetten)

Het is verboden netten, in banen, aan het stuk of in bepaalde vorm, vervaardigd van garens van synthetische of van kunstmatige vezels met een totale dikte van minder dan 150 deniers (16,2 mg/m) en waarvan de maaswijdte, gemeten over het garen, van knoop tot knoop, kleiner is dan 35 mm, te vervoeren, te verkopen, te koop aan te bieden, te kopen of onder zich te hebben.

Artikel 11.74 (afbakening mogelijkheid maatwerk: handel in mistnetten)

Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift kan alleen worden afgeweken van artikel 11.73, als dit in overeenstemming is met de bij of krachtens de Benelux-overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming (Trb. 1970, 155) gestelde regels.

Artikel 11.75 (toegestane activiteiten met geweren)
  • 1. Een geweer wordt ter uitvoering van de wet alleen gebruikt voor:

    • a. de uitoefening van de jacht;

    • b. het verrichten van een flora- en fauna-activiteit die betrekking heeft op het doden van dieren in overeenstemming met de daarvoor verleende omgevingsvergunning of in overeenstemming met de omgevingsverordening of ministeriële regeling waarbij op grond van dit hoofdstuk vergunningvrije gevallen zijn aangewezen;

    • c. het bestrijden van exoten of verwilderde dieren, als dat in opdracht van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit of van gedeputeerde staten gebeurt, of als de betrokken diersoorten zijn aangewezen bij ministeriële regeling;

    • d. het bestrijden van de zwarte rat, de bruine rat of de huismuis;

    • e. het schieten van kleiduiven; of

    • f. jachthondenproeven.

  • 2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder f, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een jachtgeweeractiviteit te verrichten, geldt niet in bij omgevingsverordening aangewezen gevallen. Bij de aanwijzing wordt rekening gehouden met de belangen van de natuurbescherming, veiligheid, gezondheid en het milieu. Vergunningvrije gevallen worden aangewezen bij ministeriële regeling als Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bevoegd gezag is als bedoeld in artikel 11.25, eerste lid.

Artikel 11.76 (eisen omvang veld bij gebruik geweer)
  • 1. Een geweer wordt ter uitvoering van de wet alleen gebruikt op een jachtveld met:

    • a. een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 40 ha, per jachthouder die in zijn hoedanigheid als jachthouder is gerechtigd tot het uitoefenen van de jacht in dat jachtveld; en

    • b. afmetingen waarbinnen een cirkel met een straal van ten minste 150 m kan worden beschreven.

  • 2. Als het ook anderen dan de jachthouder of de jachtopzichter, bedoeld in artikel 11.64, eerste lid, onder d, is toegestaan om in het jachtveld de jacht uit te oefenen, wordt de aaneengesloten oppervlakte van het jachtveld vermeerderd met 40 ha per ander aan wie het is toegestaan in dat jachtveld de jacht uit te oefenen.

  • 3. Bij het berekenen van de oppervlakte van het jachtveld worden niet meegerekend:

    • a. gronden die liggen op een afstand van meer dan 350 m van het middelpunt van een cirkel met een straal van 150 m die het dichtst bij die gronden in het jachtveld kan worden beschreven;

    • b. andere gronden dan die, bedoeld onder a, die van het middelpunt, bedoeld onder a, uit in rechte lijn slechts bereikbaar zijn over grond die tot een ander jachtveld behoort;

    • c. openbare, verharde verkeerswegen, met uitzondering van grindwegen;

    • d. begraafplaatsen; en

    • e. de in een omgevingsplan aangewezen bebouwingscontour jacht, bedoeld in artikel 5.165a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en onmiddellijk aan die bebouwingscontour grenzende terreinen.

  • 4. Als afzonderlijke jachtvelden worden beschouwd, ook als zij grenzen aan gronden waarop het aan dezelfde persoon of personen is toegestaan de jacht uit te oefenen:

    • a. gronden als bedoeld in het derde lid, onder a of b;

    • b. delen van gronden waarbij de verbinding tussen deze delen op enig punt smaller is dan 50 m; en

    • c. delen van gronden die van elkaar worden gescheiden door een autosnelweg als bedoeld in artikel 1, onder c, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of door een water, breder dan 10 m, als de jachthouder niet is gerechtigd daarop de jacht uit te oefenen.

Artikel 11.77 (afbakening mogelijkheid maatwerk: omvang veld bij uitoefening jacht)

Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift wordt niet afgeweken van artikel 11.76 als het geweer wordt gebruikt bij de uitoefening van de jacht.

Artikel 11.78 (verzekering jachtgeweeractiviteiten)
  • 1. Een geweer wordt ter uitvoering van de wet alleen gebruikt als de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor de schade waartoe het gebruik van het geweer leidt, is gedekt door een verzekering, die is gesloten met een financiële onderneming die ingevolge artikel 2.48 van de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van schadeverzekeraar met beperkte risico-omvang mag uitoefenen.

  • 2. De verzekering geeft dekking van 1 april tot 1 april van het jaar daaropvolgend en geldt voor geheel Nederland.

  • 3. De verzekering dekt de aansprakelijkheid voor een bedrag van ten minste € 1.000.000 per gebeurtenis.

  • 4. De polis, bedoeld in artikel 932 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, van de verzekering bevat in ieder geval de volgende gegevens:

    • a. de naam en het adres van de verzekeraar;

    • b. de naam en het adres van de verzekeringnemer;

    • c. het polisnummer;

    • d. de dagtekening en het jaar van de ingang en van het einde van de dekking;

    • e. de aanduiding van de personen die als verzekerden worden aangemerkt;

    • f. het gebied waarin de verzekering van kracht is; en

    • g. het verzekerde bedrag.

  • 5. De houder van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit informeert de korpschef onverwijld over een wijziging van deze gegevens van de polis.

Artikel 11.79 (specificaties geweren en munitie)
  • 1. Een geweer en munitie worden ter uitvoering van de wet alleen gebruikt als is voldaan aan de eisen, bedoeld in dit artikel en in de artikelen 11.80 en 11.81.

  • 2. Een geweer heeft een gladde loop met een kaliber van ten minste 24 en ten hoogste 12 of een getrokken loop met een nominaal kaliber van ten minste .22 inch of 5,58 mm.

  • 3. Een enkelloops hagelgeweer heeft een magazijn dat ten hoogste twee patronen kan bevatten.

  • 4. Een kogelgeweer heeft een magazijn dat ten hoogste twee patronen kan bevatten, tenzij het is voorzien van een grendelinrichting waarmee het wapen handmatig schot voor schot wordt geladen.

  • 5. Een geweer is niet voorzien van een geluiddemper, een kunstmatige lichtbron, een voorziening om de prooi te verlichten, een vizier met beeldomzetter, een elektronische beeldversterker of enig ander instrument om in de nacht te schieten.

  • 6. De munitie die wordt gebruikt in een geweer bestaat uit hagelkorrels met een doorsnede van 3,5 mm of minder of uit kogelpatronen, mits:

    • a. de hagelkorrels geen metallisch lood bevatten; en

    • b. de kogelpatronen geen militaire kogelpatronen zijn, met inbegrip van fosfor- of lichtspoorpatronen, kogelpatronen met volmantel of kogels die niet vervormen bij het treffen.

Artikel 11.80 (specificaties geweren en munitie voor bepaalde diersoorten)
  • 1. Voor dieren van de volgende soorten voldoen de te gebruiken geweren en munitie ook aan de volgende eisen:

    • a. reeën: geweren met ten minste een getrokken loop en kogelpatronen voor getrokken loop waarvan de trefenergie ten minste 980 J op 100 m afstand van de loopmond bedraagt; en

    • b. edelherten, damherten en wilde zwijnen: geweren met ten minste een getrokken loop en kogelpatronen van een kaliber van ten minste 6,5 mm voor getrokken loop waarvan de trefenergie ten minste 2.200 J op 100 m afstand van de loopmond bedraagt.

  • 2. Voor konijnen en houtduiven te gebruiken kogelpatronen hebben een kaliber van .22 inch of 5,58 mm.

  • 3. Voor hazen, fazanten en wilde eenden worden alleen hagelpatronen gebruikt.

Artikel 11.81 (afwijking bestrijding muskusratten en beverratten)

In afwijking van de artikelen 11.79 en 11.80 kan voor het voorkomen van schade aan waterstaatswerken, bestrijding van muskus- en beverratten plaatsvinden met gebruikmaking van het luchtdrukgeweer door personen die in dienst zijn of handelen in opdracht van een waterschap en die aantoonbaar de nodige kennis en vaardigheden bezitten om deze taak doeltreffend uit te voeren.

Artikel 11.82 (afbakening mogelijkheid maatwerk: specificaties munitie)

Als met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift wordt afgeweken van de regels over de te gebruiken munitie in artikel 11.80, zesde lid, of 11.81, wordt rekening gehouden met de belangen van de natuurbescherming, veiligheid, gezondheid en milieu.

Artikel 11.83 (verboden tijden en locaties gebruik van het geweer)
  • 1. Het geweer wordt niet gebruikt:

    • a. voor zonsopgang en na zonsondergang;

    • b. binnen de in een omgevingsplan aangewezen bebouwingscontour jacht, bedoeld in artikel 5.165a van het Besluit kwaliteit leefomgeving, of op terreinen die onmiddellijk aan die bebouwingscontour grenzen;

    • c. binnen de afpalingskring van een eendenkooi als bedoeld in artikel 11.86, vierde lid;

    • d. vanaf of vanuit een rijdend voertuig; of

    • e. vanuit een luchtvaartuig.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, mag het geweer bij de uitoefening van de jacht op wilde eenden ook worden gebruikt gedurende een half uur voor zonsopkomst en een half uur na zonsondergang.

Artikel 11.84 (verboden locaties dragen van het geweer)
  • 1. Een geweer of een gedeelte van een geweer wordt niet in het veld gedragen als de drager geen houder van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit is, tenzij de drager om een andere reden het recht heeft daar een geweer te gebruiken.

  • 2. De houder van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit draagt geen geweer op gronden waarop hij niet het recht heeft een geweer te gebruiken.

Artikel 11.85 (valkeniersactiviteiten)

Vogels worden voor het vangen of doden van dieren ter uitvoering van de wet alleen gebruikt voor:

  • a. de uitoefening van de jacht, in overeenstemming met de over de uitoefening van de jacht gestelde regels;

  • b. het verrichten van een flora- en fauna-activiteit die betrekking heeft op het doden van dieren in overeenstemming met de daarvoor verleende omgevingsvergunning of in overeenstemming met de omgevingsverordening of ministeriële regeling waarbij op grond van dit hoofdstuk vergunningvrije gevallen zijn aangewezen;

  • c. het bestrijden van verwilderde dieren of exoten, als dat in opdracht van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit of van gedeputeerde staten gebeurt, of als de betrokken diersoorten zijn aangewezen bij ministeriële regeling; of

  • d. het bestrijden van de zwarte rat, de bruine rat of de huismuis, voor zover dat gebeurt met aantoonbaar gefokte haviken of slechtvalken.

Artikel 11.86 (eendenkooien)
  • 1. Eendenkooien worden alleen gebruikt als daartoe met goed gevolg een door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit erkend examen is afgelegd.

  • 2. Een eendenkooi voldoet aan de volgende voorwaarden:

    • a. er is een open wateroppervlakte aanwezig van ten minste 200 m2, waarin een cirkel met een straal van ten minste 7,50 m kan worden beschreven;

    • b. het water is ten minste 50 cm diep;

    • c. rondom het water ligt een rand van bos of struweel; en

    • d. in open verbinding met het water is ten minste één vangpijp aanwezig die onmiddellijk als vangmiddel kan worden gebruikt.

  • 3. Met een eendenkooi gevangen dieren worden onverwijld na het vangen in vrijheid gesteld of gedood.

  • 4. De eigenaar van een eendenkooi gebruikt voor de afpaling van de eendenkooi palen die zijn voorzien van het opschrift «Eendenkooi van x, met recht van afpaling op y m, gerekend uit het midden der kooi», waarbij wordt ingevuld voor:

    • a. x: de naam van de eigenaar van de eendenkooi;

    • b. y: het aantal meters waarop het afpalingsrecht betrekking heeft.

  • 5. Het eerste lid is niet van toepassing als de gebruiker van de eendenkooi vanwege het met gunstig gevolg behalen van een krachtens de Jachtwet erkend jachtexamen:

    • a. in de periode van 1 januari 1977 tot en met 31 maart 2002 een jachtakte als bedoeld in de Jachtwet is uitgereikt; of

    • b. in de periode van 1 april 2002 tot en met 30 september 2004 een jachtakte als bedoeld in de Flora- en faunawet is uitgereikt.

Artikel 11.87 (eisen voor erkenning examens voor jachtgeweeractiviteiten)
  • 1. Een examen voor jachtgeweeractiviteiten komt alleen in aanmerking voor een erkenning als bedoeld in artikel 3.71 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als het een theoretisch gedeelte en een praktisch gedeelte bevat die voldoen aan de eisen in het tweede en derde lid.

  • 2. Het theoretisch gedeelte van het examen voor een jachtgeweeractiviteit bevat een toetsing op kennis van:

    • a. het wild en dieren van andere soorten die schade kunnen veroorzaken aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren en van hierop gelijkende diersoorten;

    • b. de leefomgeving van het wild en andere diersoorten, bedoeld in dit lid;

    • c. het beheer van het wild;

    • d. het beheer van het edelhert, de ree, het damhert en het wilde zwijn;

    • e. de belangrijkste wettelijke voorschriften op het terrein van de jacht en de natuurbescherming;

    • f. de belangrijkste wettelijke voorschriften over het voorhanden hebben van geweren en munitie;

    • g. landbouw-, tuinbouw- en bosbouwgewassen die gevoelig zijn voor schade aangericht door wild en andere diersoorten, bedoeld in dit lid, en de perioden gedurende het jaar waarin deze schade zich kan voordoen;

    • h. de maatregelen die kunnen worden getroffen om schade aan landbouw-, tuinbouw- en bosbouwgewassen aangericht door wild en andere dieren, bedoeld in dit lid, te voorkomen;

    • i. het geweer, de daarbij gebruikte munitie en het gebruik van het geweer;

    • j. de middelen, bedoeld in de artikelen 11.44, vierde lid, 11.52, vierde lid, 11.58, vierde lid, en 11.71, eerste lid, onder b tot en met h, van dit besluit en de artikelen 8.74p, 8.74q en 8.74r van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en het gebruik van deze middelen;

    • k. kennis van de jachtmethoden en van de verzorging van voor consumptie bestemde dieren; en

    • l. kennis van hetgeen een goed jager betaamt.

  • 3. Het praktisch gedeelte van het examen voor jachtgeweeractiviteiten bevat een toetsing op schietvaardigheid en bekwaamheid in de omgang met vuurwapens, waarbij onderscheid kan worden gemaakt al naar gelang de aard van het gebruik van de munitie.

Artikel 11.88 (eisen voor erkenning examens voor valkeniersactiviteiten)

Een examen voor valkeniersactiviteiten komt alleen in aanmerking voor een erkenning als bedoeld in artikel 3.71 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als het:

  • a. een theoretisch gedeelte bevat met toetsing op kennis als bedoeld in artikel 11.87, tweede lid, onder a tot en met c, e, g, h en j tot en met l; en

  • b. een praktisch gedeelte, waarin wordt getoetst op bekwaamheid in de omgang met roofvogels.

Artikel 11.89 (eisen voor erkenning examens voor het gebruik van eendenkooien)

Een examen voor het gebruik van eendenkooien komt alleen in aanmerking voor erkenning als bedoeld in artikel 3.71 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als het een theoretisch gedeelte bevat met toetsing op kennis als bedoeld in artikel 11.87, tweede lid, onder a tot en met c, e, j, k en l.

Artikel 11.90 (eisen voor erkenning examens gesteld bij ministeriële regeling)

Een examen voor jachtgeweeractiviteiten, een examen voor valkeniersactiviteiten en een examen voor het gebruik van eendenkooien komen alleen in aanmerking voor een erkenning als bedoeld in artikel 3.71 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als zij voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde nadere regels over:

  • a. de wijze van toetsing van kennis, vaardigheid en bekwaamheid; en

  • b. de wijze van beoordeling van examenresultaten.

Artikel 11.91 (erkenning organisaties die examens afnemen)
  • 1. Een examen voor jachtgeweeractiviteiten, een examen voor valkeniersactiviteiten en een examen voor het gebruik van eendenkooien komt alleen in aanmerking voor een erkenning als bedoeld in artikel 3.72 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als het wordt afgenomen door een door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit erkende organisatie die voldoet aan de volgende eisen:

    • a. zij bezit rechtspersoonlijkheid;

    • b. de bestuursleden zijn naar evenredigheid afkomstig uit de kringen van jagers en natuurbescherming-landbouw;

    • c. zij beschikt over een itembank met ten minste vijfhonderd meerkeuzevragen die betrekking hebben op de examens, waarvan de relatieve samenstelling overeenkomt met de eisen die aan het examen worden gesteld;

    • d. zij beschikt over een beeldbank met ten minste twee afbeeldingen van elk dier van een soort dat tot het wild behoort dat kan worden bejaagd en ten minste een afbeelding van de dieren van andere soorten, voor het vangen of doden waarvan, behoudens in op grond van artikel 5.2, eerste of tweede lid, van de wet aangewezen gevallen, een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit is vereist; en

    • e. zij beschikt over:

      • 1°. een kwaliteitszorgsysteem;

      • 2°. een reglement waarin is vastgelegd aan welke eisen moet worden voldaan om een examen te mogen afleggen, wanneer examens worden afgenomen, de wijze waarop het resultaat van het examen wordt beoordeeld en wie gerechtigd is de examens bij te wonen; en

      • 3°. een geschillenregeling.

  • 2. Het bestuur van een organisatie die examens afneemt, verstrekt aan door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met het toezicht belaste personen desgevraagd inlichtingen over de inhoud van en de wijze van afnemen van examens en laat desgevraagd deze personen het afleggen van examens bijwonen.

Artikel 11.92 (inleveren omgevingsvergunning jachtgeweeractiviteit of valkeniersactiviteit)
  • 1. Een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit wordt binnen vijf dagen nadat een besluit tot intrekking is bekendgemaakt en binnen vijf dagen nadat een rechterlijke uitspraak waarin de bevoegdheid tot het gebruik van het geweer is ontzegd voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingeleverd bij de korpschef of degene die de omgevingsvergunning namens de korpschef heeft verleend.

  • 2. Een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit wordt binnen vijf dagen nadat een besluit tot intrekking is bekendgemaakt en binnen vijf dagen nadat een rechterlijke uitspraak waarin de bevoegdheid tot het gebruik van de roofvogel is ontzegd voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingeleverd bij Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit of degene die namens Onze Minister de omgevingsvergunning heeft verleend.

§ 11.2.9 Het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten of producten daarvan
Artikel 11.93 (verboden te handelen in strijd met cites-basisverordening)
  • 1. Het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 4, eerste lid, eerste zin, tweede lid, eerste zin, derde en vierde lid, 5, eerste en vierde lid, eerste zin, 6, derde lid, 8, eerste lid in samenhang met het vijfde lid, en 9, eerste, vierde en vijfde lid, van de cites-basisverordening.

  • 2. Het is verboden te handelen in strijd met de voorwaarden en vereisten, bedoeld in artikel 11, derde lid, van de cites-basisverordening.

Artikel 11.94 (aanwijzing douanekantoren)

Dieren, planten, producten, nesten of eieren van dieren of producten van planten van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn, of genoemd in bijlage IV bij de habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het verdrag van Bonn of bijlage A, B, C, of D bij de cites-basisverordening worden alleen via bij ministeriële regeling aangewezen douanekantoren binnen of buiten het grondgebied van Nederland gebracht.

Artikel 11.95 (fytosanitaire certificaten)

In plaats van een uitvoervergunning als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de cites-basisverordening wordt aanvaard een fytosanitair certificaat dat is afgegeven door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit of een bevoegde administratieve instantie van een andere lidstaat van de Europese Unie en dat voldoet aan artikel 17, tweede lid, van de cites-uitvoeringsverordening.

Artikel 11.96 (aanvullend verbod bezit van en handel in dieren en planten)
  • 1. Gefokte vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn, die niet zijn genoemd in bijlage A, B, C of D bij de cites-basisverordening, of producten of eieren daarvan worden niet onder zich gehouden of verhandeld.

  • 2. Dieren of planten van de soorten, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de cites-basisverordening, producten of eieren van deze dieren of producten van deze planten worden niet onder zich gehouden.

  • 3. Dieren of planten van de soorten, genoemd in bijlage C of D bij de cites-basisverordening, producten of eieren van deze dieren of producten van deze planten worden niet verhandeld.

  • 4. Het tweede en het derde lid gelden niet voor:

    • a. uit het wild afkomstige dieren en planten, die na 10 juni 1994 aantoonbaar overeenkomstig de op dat moment geldende regelgeving aan de natuur zijn onttrokken, van de soorten, genoemd in bijlage IV bij de habitatrichtlijn;

    • b. uit het wild afkomstige dieren en planten, die na 10 juni 1994 aantoonbaar overeenkomstig de op dat moment geldende regelgeving aan de natuur zijn onttrokken, van de soorten, genoemd in bijlage I of II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn, niet zijnde soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn; en

    • c. uit het wild afkomstige vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn.

Artikel 11.97 (uitzondering op bezits- en handelsverboden voor gefokte vogels)
  • 1. Artikel 11.96, eerste, tweede en derde lid, geldt niet voor:

    • a. het onder zich hebben of verhandelen van een aantoonbaar gefokte vogel van een soort als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn, die niet is genoemd in bijlage A, B, C of D bij de cites-basisverordening, of producten of eieren daarvan;

    • b. het onder zich hebben van een aantoonbaar gefokte vogel van een soort die is genoemd in bijlage A, B, C of D bij de cites-basisverordening; en

    • c. het verhandelen van een aantoonbaar gefokte vogel van een soort, genoemd in bijlage C of D bij de cites-basisverordening, of producten of eieren daarvan.

  • 2. Voor een aantoonbaar gefokte vogel die behoort of mede behoort tot een soort als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn geldt het eerste lid alleen:

    • a. als de vogel is voorzien van:

      • 1°. een gesloten pootring die voldoet aan bij ministeriële regeling gestelde eisen;

      • 2°. een gesloten pootring die, of een ander merkteken dat aantoonbaar rechtmatig is afgegeven door een bevoegde instantie van een andere staat dan Nederland, of een door een bevoegde instantie van een andere staat dan Nederland erkende organisatie, in overeenstemming met de wettelijke eisen van de betreffende staat, of als het product of ei van een dergelijke vogel afkomstig is; of

      • 3°. een microchiptransponder in overeenstemming met artikel 66, tweede lid, van de cites-uitvoeringsverordening, voor een vogel die behoort tot een soort, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de cites-basisverordening, tenzij Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een verklaring heeft afgegeven dat een microchiptransponder wegens lichamelijke kenmerken van de betrokken dieren aantoonbaar niet veilig kan worden aangebracht;

    • b. voor een levende vogel die behoort tot een soort, genoemd in bijlage A bij de cites-basisverordening, als is voldaan aan artikel 11.103; en

    • c. voor een vogel die behoort tot een soort, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de cites-basisverordening, als de vogel aantoonbaar met inachtneming van de cites-basisverordening en de cites-uitvoeringsverordening binnen het grondgebied van Nederland is gebracht of verkregen.

  • 3. Voor een vogel die behoort tot een soort, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de cites-basisverordening, en die geen soort als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn is, geldt het eerste lid:

    • a. voor een levende gefokte vogel die behoort tot een soort, genoemd in bijlage A bij de cites-basisverordening, alleen als:

      • 1°. is voldaan aan het tweede lid, onder a, onder 1°, 2° of 3°, of als het product of ei van een dergelijke vogel afkomstig is;

      • 2°. is voldaan aan artikel 11.103; en

      • 3°. de vogel aantoonbaar met inachtneming van de cites-basisverordening en de cites-uitvoeringsverordening in Nederland is gebracht of verkregen;

    • b. voor een dode vogel, een product of een ei van een vogel, behorend tot een soort, genoemd in bijlage A bij de cites-basisverordening, alleen als die vogel of dat product of ei aantoonbaar met inachtneming van de cites-basisverordening en de cites-uitvoeringsverordening in Nederland is gebracht of verkregen; of

    • c. voor een vogel die behoort tot een soort, genoemd in bijlage B, C of D, bij de cites-basisverordening, alleen als:

      • 1°. de vogel aantoonbaar is gefokt of het product of het ei van een dergelijke vogel afkomstig is of de vogel, het product of het ei aantoonbaar met inachtneming van de cites-basisverordening en de cites-uitvoeringsverordening binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht of verkregen; en

      • 2°. de vogel behoort tot een soort, genoemd in bijlage B bij de cites-basisverordening, en is voldaan aan artikel 11.103.

  • 4. Het eerste, tweede en derde lid gelden niet voor:

    • a. het onder zich hebben in het veld van een levende vogel van een soort, bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn:

      • 1°. van het geslacht Cygnus; of

      • 2°. van de orde roofvogels of uilen, tenzij degene die de vogel onder zich heeft de vogel op grond van het bepaalde bij of krachtens de wet mag gebruiken voor het vangen of doden van dieren; en

    • b. voor het onder zich hebben van een levende havik.

Artikel 11.98 (afbakening mogelijkheid maatwerk: gefokte havik)
  • 1. Met een maatwerkregel wordt niet afgeweken van artikel 11.96 voor het onder zich hebben van een levende havik.

  • 2. Met een maatwerkvoorschrift kan alleen worden afgeweken van artikel 11.96 voor het onder zich hebben of verhandelen van een levende havik, als dat maatwerkvoorschrift inhoudt dat DNA-fingerprints worden overgelegd van zowel de oudervogels als de jonge vogel als bewijs dat de havik in gevangenschap is gefokt.

Artikel 11.99 (uitzondering op bezitsverbod voor andere dieren dan gefokte vogels en voor planten)
  • 1. Artikel 11.96, tweede lid, geldt niet voor het onder zich hebben van:

    • a. een dood gewerveld dier, een ongewerveld dier of een plant, behorende tot een soort, genoemd in bijlage A bij de cites-basisverordening, of producten of eieren daarvan;

    • b. een levend, aantoonbaar gefokt gewerveld dier dat niet een vogel is als bedoeld in artikel 11.97, eerste lid, onder a of b, van een soort, genoemd in bijlage A bij de cites-basisverordening, of producten of eieren daarvan; of

    • c. een dier dat niet een vogel als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn is, of een plant van een soort, genoemd in bijlage B, C of D bij de cites-basisverordening, of producten of eieren daarvan.

  • 2. Het eerste lid geldt alleen:

    • a. als het dier of de plant:

      • 1°. aantoonbaar met inachtneming van de cites-basisverordening en de cites-uitvoeringsverordening in Nederland is gebracht of verkregen en, als sprake is van een aal (Anguilla anguilla), is voldaan aan het bij of krachtens de Visserijwet 1963 bepaalde; of

      • 2°. aantoonbaar in Nederland is gefokt of gekweekt en het dier ongewerveld is, of, als het een levend, gefokt gewerveld dier van een soort, genoemd in bijlage A bij de cites-basisverordening is, is voorzien van een microchiptransponder in overeenstemming met artikel 66, derde lid, van de cites-uitvoeringsverordening, tenzij Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een verklaring heeft afgegeven dat een microchiptransponder wegens lichamelijke kenmerken van de betrokken dieren aantoonbaar niet veilig kan worden aangebracht;

    • b. als is voldaan aan artikel 11.103 en desgevraagd inzage in de administratie wordt verschaft aan de met toezicht op de naleving van de wet belaste ambtenaren; en

    • c. als sprake is van een levend uit het wild afkomstig dier van een soort, genoemd in bijlage B bij de cites-verordening, en over dat dier een administratie wordt bijgehouden.

  • 3. Het eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet voor botten en daarvan of daarmee vervaardigde producten van de tijger (Panthera tigris) en hoorns en daarvan of daarmee vervaardigde producten van de soorten van de familie neushoorns (Rhinocerotidea).

  • 4. Het eerste lid, aanhef en onder b, geldt niet voor dieren van soorten behorende tot de orde van de primaten (Primates) of de familie van de katachtigen (Felidae).

  • 5. Het eerste lid, aanhef en onder c, geldt niet voor levende dieren van de soorten:

    • a. Bengaalse kat (Prionailurus bengalensis);

    • b. Canadese lynx (Lynx canadensis);

    • c. caracal (Caracal caracal);

    • d. poema (Puma concolor);

    • e. roestkat (Prionailurus rubiginosus);

    • f. rode lynx (Lynx rufus);

    • g. jagoearoendi of otterkat (Herpailurus yaguarondi);

    • h. leeuw (Panthera leo);

    • i. fretkat (Cryptoprocta ferox); en

    • j. soorten behorende tot de orde van de primaten (Primates).

Artikel 11.100 (uitzondering op handelsverbod voor andere dieren dan gefokte vogels en voor planten)
  • 1. Artikel 11.96, derde lid, geldt niet voor het verhandelen van een dier, met uitzondering van een vogel als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn, of een plant van een soort, genoemd in bijlage C of D bij de cites-basisverordening, of producten of eieren daarvan.

  • 2. Het eerste lid geldt alleen als het dier of de plant aantoonbaar:

    • a. op het grondgebied van Nederland is gebracht of verkregen met inachtneming van de cites-basisverordening en de cites-uitvoeringsverordening; of

    • b. in Nederland is gefokt of gekweekt.

Artikel 11.101 (bezits- en handelsverbod wild, niet behorende tot cites-soorten)
  • 1. Uit het wild afkomstige dieren van de volgende soorten worden niet onder zich gehouden of verhandeld:

    • a. boommarter (Martes martes);

    • b. bunzing (Mustela putorius);

    • c. damhert (Dama dama);

    • d. edelhert (Cervus elaphus);

    • e. haas (Lepus europaeus);

    • f. hermelijn (Mustela erminea);

    • g. konijn (Oryctolagus cuniculus);

    • h. ree (Capreolus capreolus);

    • i. steenmarter (Martes foina);

    • j. vos (Vulpes vulpes);

    • k. wezel (Mustela nivalis); of

    • l. wild zwijn (Sus scrofa).

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor het onder zich hebben of verhandelen van een dood dier of voor het onder zich hebben van een levend dier, als het dier:

    • a. aantoonbaar is verkregen in Nederland op grond van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit of in overeenstemming met de eisen verbonden aan een aanwijzing van de flora- en fauna-activiteit als vergunningvrij geval; of

    • b. een dood dier is, aantoonbaar in het wild is gestorven buiten schuld of medeweten van degene die zich het dier heeft toegeëigend.

Artikel 11.102 (verbod op prepareren van wilde vogels)
  • 1. Een uit het wild afkomstige vogel als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn wordt niet geprepareerd.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op degene die:

    • a. aan Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit binnen drie dagen na ontvangst de bij ministeriële regeling aangewezen gegevens verstrekt over de vogel die hem ter preparatie wordt aangeboden, op een bij die regeling bepaalde wijze; en

    • b. een door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verstrekt merkteken aanbrengt op de geprepareerde vogels.

Artikel 11.103 (administratieve verplichtingen voor het fokken van dieren of het kweken van planten)
  • 1. Degene die een levend gefokt dier of een levende gekweekte plant onder zich heeft, houdt een administratie bij over dat dier of die plant die voldoet aan bij ministeriële regeling gestelde regels, als het dier of de plant behoort tot:

    • a. de soorten, genoemd in bijlage IV bij de habitatrichtlijn, bijlage II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn, met uitzondering van vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn;

    • b. de soorten, genoemd in bijlage A bij de cites-basisverordening, met uitzondering van de in bijlage X bij de cites-uitvoeringsverordening genoemde diersoorten en de hybriden daarvan;

    • c. de diersoorten, genoemd in bijlage B bij de cites-basisverordening, met uitzondering van:

      • 1°. gefokte vogels die van een gesloten pootring zijn voorzien; en

      • 2°. de soorten, genoemd in bijlage X; of

    • d. de kunstmatig gekweekte hybriden van niet van een annotatie voorziene soorten, genoemd in bijlage A bij de cites-basisverordening, als voor die soorten een fytosanitair certificaat als bedoeld in artikel 17 van de cites-uitvoeringsverordening is afgegeven.

  • 2. Degene die een administratie als bedoeld in het eerste lid bijhoudt, verschaft op verzoek inzage in die administratie aan de toezichthouder.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op degene die een uit het wild afkomstig levend dier van een soort, genoemd in bijlage B bij de cites-basisverordening, onder zich heeft.

Artikel 11.104 (pootringen voor gefokte vogels)
  • 1. Degene die een vogel van een soort als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn of genoemd in bijlage A bij de cites-basisverordening fokt, voorziet de vogel van een gesloten pootring.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op vogels van de soorten, genoemd in bijlage X bij de cites-uitvoeringsverordening.

  • 3. De pootringen:

    • a. zijn afgegeven door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit of een door die minister aangewezen organisatie; en

    • b. voldoen aan bij ministeriële regeling gestelde regels.

Artikel 11.105 (verbod te handelen in strijd met EU-zeehondenregelgeving)
  • 1. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, van de zeehonden-basisverordening.

  • 2. Het is verboden de producten, genoemd in de bijlage bij richtlijn 83/129/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de invoer in de Lid-Staten van huiden van bepaalde zeehondenjongen en daarvan vervaardigde produkten (PbEG 1983, L 91), voor handelsdoeleinden binnen Nederland te brengen.

  • 3. Het tweede lid geldt niet voor producten die afkomstig zijn van de traditionele jacht van de Inuit.

Artikel 11.106 (verbod te handelen in strijd met wildklemverordening)

Het is verboden te handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, van de wildklemverordening.

Artikel 11.107 (afbakening mogelijkheid maatwerkvoorschrift: eisen EU-verordeningen)

Met een maatwerkvoorschrift kan alleen worden afgeweken van de artikelen 11.93, 11.105 en 11.106, als dit in overeenstemming is met de bij of krachtens de cites-basisverordening, de Europese zeehondenregelgeving en de wildklemverordening gestelde regels.

§ 11.2.10 Activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben
Artikel 11.108 (verbod te handelen in strijd met invasieve-exoten-basisverordening)
  • 1. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, d, e, f, g of h, van de invasieve-exoten-basisverordening.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor beheersmaatregelen als bedoeld in artikel 19 van de invasieve-exoten-basisverordening voor activiteiten als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder b, d, e en f, van die verordening voor bij ministeriële regeling aangewezen diersoorten en onder de daarin vastgestelde voorwaarden bij:

    • a. bevissing van de dieren in Nederlandse binnenwateren en kustwateren, de opslag, de handel, het transport, het houden, het gebruik of de vernietiging van de opgeviste dieren, en alle onmiddellijk daarmee samenhangende handelingen; en

    • b. handelingen als bedoeld onder a ten aanzien van dieren die als beheersmaatregel zijn opgevist en in de handel zijn gebracht in andere lidstaten van de Europese Unie in overeenstemming met de in die lidstaten geldende wetgeving.

  • 3. Het is verboden te handelen in strijd met bij ministeriële regeling vastgestelde noodmaatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de invasieve-exoten-basisverordening.

  • 4. Het eerste lid geldt niet voor de houder van dieren van de soorten Amerikaanse voseekhoorn (Sciurus niger), grijze eekhoorn (Sciurus carolinensis) en Pallas» eekhoorn (Callosciurus erythraeus), als de houder op 1 januari 2017 aantoonbaar voldeed aan artikel 8a, tweede en derde lid, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten.

Artikel 11.109 (afbakening mogelijkheid maatwerkvoorschrift: eisen EU-verordeningen)

Met een maatwerkvoorschrift kan alleen worden afgeweken van artikel 11.108, als dit in overeenstemming is met de bij of krachtens de invasieve-exoten-basisverordening gestelde regels.

§ 11.2.11 Walvisvangst
Artikel 11.110 (verbod walvisvangst)

Walvissen worden niet vanuit een Nederlands schip gevangen of gedood, of aan boord van een Nederlands schip verwerkt.

Afdeling 11.3 Activiteiten die houtopstanden, hout en houtproducten betreffen
§ 11.3.1 Algemeen
Artikel 11.111 (activiteiten)
  • 1. Deze afdeling gaat over het vellen van houtopstanden en het herbeplanten van grond na het vellen van houtopstanden of nadat een houtopstand op een andere manier teniet is gegaan, en over handel in en bezit van hout of houtproducten.

  • 2. De afdeling gaat niet over:

    • a. houtopstanden binnen de in het omgevingsplan aangewezen bebouwingscontour houtkap, bedoeld in artikel 5.165b van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • b. houtopstanden op erven of in tuinen;

    • c. bomen en struiken die specifiek voor het oogsten van fruit, noten of vruchten worden geteeld;

    • d. houtopstanden die windschermen om boomgaarden vormen;

    • e. naaldbomen, kennelijk bedoeld om te dienen als kerstbomen, als deze niet ouder zijn dan 20 jaar;

    • f. kweekgoed;

    • g. uit populieren of wilgen bestaande:

      • 1°. wegbeplantingen;

      • 2°. beplantingen langs waterwegen; en

      • 3°. eenrijige beplantingen langs landbouwgronden;

    • h. het dunnen van een houtopstand voor de bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand;

    • i. uit populieren, wilgen, essen of elzen bestaande beplantingen die kennelijk zijn bedoeld voor de productie van houtige biomassa, als zij:

      • 1°. ten minste eens per 10 jaar worden geoogst;

      • 2°. bestaan uit minstens 10.000 stoven per ha per beplantingseenheid, die bestaat uit aaneengesloten beplanting die niet wordt doorsneden door onbeplante stroken breder dan 2 m; en

      • 3°. zijn aangelegd na 1 januari 2013; en

    • j. houtopstanden die een kleinere oppervlakte grond beslaan dan 10 a, of bestaan uit een rijbeplanting die 20 of minder bomen omvat, gerekend over het totaal aantal rijen.

Artikel 11.112 (oogmerken)
  • 1. De regels in paragraaf 11.3.2 over het vellen en herbeplanten van houtopstanden zijn gesteld met het oog op:

    • a. de natuurbescherming;

    • b. de instandhouding van het bosareaal in Nederland; en

    • c. het beschermen van landschappelijke waarden.

  • 2. De regels in paragraaf 11.3.2 over de handel in het bezit van hout of houtproducten zijn gesteld met het oog op:

    • a. de natuurbescherming;

    • b. het beschermen van het milieu;

    • c. het tegengaan van klimaatverandering; en

    • d. het beheer van natuurlijke hulpbronnen.

Artikel 11.113 (bevoegd gezag gedeputeerde staten)

Tenzij in artikel 11.114 anders is bepaald, zijn gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag:

  • a. waaraan een melding wordt gedaan;

  • b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of

  • c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

Artikel 11.114 (bevoegd gezag Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit)

Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is het bevoegd gezag waaraan een melding wordt gedaan, dat een maatwerkvoorschrift kan stellen of dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen voor:

  • a. het vellen van houtopstanden en herbeplanten van de grond als deze activiteit een activiteit is als beschreven in artikel 4.12, tweede lid, onder a tot en met k, van het Omgevingsbesluit, daarvan onderdeel uitmaakt of in samenhang daarmee wordt verricht; en

  • b. het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van hout of houtproducten.

Artikel 11.115 (normadressaat)

Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 11.116 (specifieke zorgplicht)

Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 11.111, eerste lid, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 11.112, is verplicht:

  • a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

  • b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

  • c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

Artikel 11.117 (maatwerkregels)
  • 1. Een maatwerkregel kan in de omgevingsverordening worden gesteld over de artikelen 11.116, 11.123 en 11.124 en paragraaf 11.3.2.

  • 2. Met een maatwerkregel kan worden afgeweken van de artikelen 11.123 en 11.124 en paragraaf 11.3.2, tenzij anders is bepaald.

  • 3. Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 11.112.

Artikel 11.118 (afbakening mogelijkheid maatwerkregels)

Een maatwerkregel wordt niet gesteld over een activiteit waarvoor Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een bevoegdheid als bedoeld in artikel 11.114 heeft.

Artikel 11.119 (maatwerkvoorschriften)
  • 1. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over artikel 11.116 en paragraaf 11.3.2.

  • 2. Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 11.123 en 11.124 en paragraaf 11.3.2, tenzij anders is bepaald.

Artikel 11.120 (algemene gegevens bij een melding)

Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:

  • a. de aanduiding van de activiteit;

  • b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

  • c. het adres waarop of een aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht; en

  • d. de dagtekening.

Artikel 11.121 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden)

Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.113 of 11.114, worden die ondertekend en voorzien van:

  • a. de aanduiding van de activiteit;

  • b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

  • c. het adres waarop of een aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht; en

  • d. de dagtekening.

Artikel 11.122 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat)
  • 1. Voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 11.120, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.113 of 11.114.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.113 of 11.114.

Artikel 11.123 (informeren over een ongewoon voorval)

Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.113 of 11.114, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.

Artikel 11.124 (gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval)

Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.113 of 11.114:

  • a. informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;

  • b. gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en

  • c. informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 11.125 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de artikelen 11.123 en 11.124 niet versoepeld.

§ 11.3.2 Houtopstanden, hout en houtproducten
Artikel 11.126 (meldplicht vellen houtopstanden)
  • 1. Het is verboden een houtopstand geheel of gedeeltelijk te vellen zonder dit ten minste vier weken maar niet eerder dan een jaar voor het begin daarvan te melden.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op het periodiek vellen van griend- of hakhout.

Artikel 11.127 (gegevens en bescheiden vellen houtopstanden)
  • 1. Als de minister het bevoegd gezag is waaraan een melding voor het geheel of gedeeltelijk vellen van een houtopstand, bedoeld in artikel 11.126, wordt gedaan, worden uiterlijk gelijktijdig met de melding de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. de startdatum van de activiteit;

    • b. een toelichting waarom het vellen van de houtopstand nodig is;

    • c. de oppervlakte van de te kappen houtopstand in vierkante meters;

    • d. een specificatie van:

      • 1°. het aantal te kappen bomen;

      • 2°. de soortaanduiding van de bomen; en

      • 3°. de leeftijd van de bomen;

    • e. als sprake is van rijbeplanting: de onderlinge plantafstand in de rij in meters;

    • f. een plan hoe aan de plicht tot herbeplanting, bedoeld in artikel 11.129, voldaan wordt met ten minste de volgende gegevens:

      • 1°. de oppervlakte van de herbeplante houtopstand in m2;

      • 2°. een specificatie van:

        • i. het aantal herbeplante bomen;

        • ii. de soortaanduiding van de herbeplante bomen; en

        • iii. de kwaliteit van de herbeplante bomen; en

      • 3°. Een toelichting over geplande uitvoering van de herplanting; en

    • g. als herbeplanting op andere grond dan de grond, bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, gewenst is:

      • 1°. een afschrift van een gesteld maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 11.130; of

      • 2°. een afschrift van een aanvraag om een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 11.130.

  • 2. Ten minste vier weken voor de gegevens en bescheiden, bedoeld in het eerste lid, wijzigen, worden de gewijzigde gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag.

Artikel 11.128 (afbakening mogelijkheid maatwerkvoorschrift: kapverbod)

Een maatwerkvoorschrift verbiedt het vellen van een houtopstand:

  • a. alleen als dat nodig is voor de bescherming van bijzondere natuurwaarden of landschappelijke waarden; en

  • b. telkens voor ten hoogste vijf jaar.

Artikel 11.129 (plicht tot herbeplanting)
  • 1. Als een houtopstand geheel of gedeeltelijk is geveld, met uitzondering van het periodiek vellen van griend- of hakhout, of als een houtopstand op een andere manier teniet is gegaan, wordt zorg gedragen voor het op bosbouwkundig verantwoorde wijze herbeplanten van dezelfde grond binnen drie jaar na het vellen of tenietgaan van de houtopstand.

  • 2. Binnen drie jaar na de herbeplanting wordt de beplanting die niet is aangeslagen vervangen.

  • 3. Degene die de eigendom overdraagt van grond waarvoor een plicht tot herbeplanting geldt, of een beperkt recht op die grond vestigt of overdraagt, stelt de verkrijger op de hoogte van de plicht tot herbeplanting en neemt die plicht uitdrukkelijk op in de akte van levering.

Artikel 11.130 (afbakening mogelijkheid maatwerk: herbeplanting)

Het met een maatwerkvoorschrift toestaan van herbeplanting op andere grond dan de grond, bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, kan:

  • a. als gedeputeerde staten bevoegd zijn: alleen als de herbeplanting voldoet aan bij omgevingsverordening gestelde eisen; en

  • b. als Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bevoegd is: alleen als:

    • 1°. de grond die de eigenaar wil beplanten in hetzelfde gebied ligt als dat waar de gevelde houtopstand zich bevond, waarbij wordt aangesloten bij de voor de toepassing van deze bepaling bij ministeriële regeling vastgestelde gebiedsindeling;

    • 2°. de grond die de eigenaar wil beplanten niet van mindere kwaliteit is dan die waarop de gevelde houtopstand zich bevond;

    • 3°. de grond die de eigenaar wil beplanten ten minste een gelijke oppervlakte heeft als die waarop de gevelde houtopstand zich bevond;

    • 4°. de gevelde houtopstand geen deel uitmaakte van een boskern; en

    • 5°. de belangen van de landbouw en de bosbouw niet worden geschaad.

Artikel 11.131 (uitzondering op meldplicht vellen houtopstand en plicht tot herbeplanting)
  • 1. De artikelen 11.126 en 11.129 zijn niet van toepassing op:

    • a. het vellen van houtopstanden ter uitvoering van:

      • 1°. een instandhoudingsmaatregel als bedoeld in de artikelen 3, eerste en tweede lid, onder b, c en d, en 4, eerste lid, eerste zin, en tweede lid, van de vogelrichtlijn of artikel 6, eerste lid, van de habitatrichtlijn; of

      • 2°. een passende maatregel als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn;

    • b. het vellen van houtopstanden ter uitvoering van:

      • 1°. een maatwerkvoorschrift of een maatwerkregel die de verplichting bevat de preventieve of herstelmaatregelen te treffen die nodig zijn voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied;

      • 2°. een maatwerkvoorschrift verbonden aan een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit of een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit; of

      • 3°. regels gesteld in een ministeriële regeling of omgevingsverordening als bedoeld in de artikelen 11.19, 11.20, 11.42, 11.43, 11.50, 11.51, 11.56 en 11.57;

    • c. het vellen van houtopstanden voor de aanleg en het onderhoud van brandgangen op natuurterreinen;

    • d. het vellen van houtopstanden en herbeplanten aantoonbaar wordt uitgevoerd in overeenstemming met de wijze die is beschreven in een bij ministeriële regeling aangewezen gedragscode; of

    • e. het vellen van een houtopstand, als:

      • 1°. het vellen is te beschouwen als een activiteit als bedoeld in artikel 4.12, tweede lid, onder a tot en met k, van het Omgevingsbesluit of als een onderdeel van die activiteit;

      • 2°. de houtopstand niet is aangelegd ter voldoening aan artikel 11.129, eerste lid, artikel 4.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming of artikel 3, eerste lid, van de Boswet;

      • 3°. voordat tot aanleg van de houtopstand was overgegaan, aan Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kennis is gegeven van het tijdstip en de plaats van de aanleg en Onze Minister de ontvangst van de kennisgeving heeft bevestigd; en

      • 4°. de houtopstand blijkens de kennisgeving binnen een periode van 40 jaar na het op het formulier vermelde tijdstip van aanleg in zijn geheel zou worden geveld.

  • 2. De gedragscode, bedoeld in het eerste lid, onder d, waarborgt dat:

    • a. geen afbreuk wordt gedaan aan bijzondere natuurwaarden of landschappelijke waarden;

    • b. de te vellen houtopstanden geen deel uitmaken van een boskern;

    • c. herbeplanting op een bosbouwkundig verantwoorde wijze plaatsvindt;

    • d. de grond waarop herbeplanting plaatsvindt ten minste dezelfde kwaliteit heeft als de grond waarop de gevelde houtopstand zich bevond; en

    • e. de grond waarop de herbeplanting plaatsvindt ten minste een gelijke oppervlakte heeft als de grond waarop de gevelde houtopstand zich bevond.

Artikel 11.132 (verbod te handelen in strijd met EU-verordeningen over hout)

Het is verboden te handelen in strijd met:

  • a. artikel 4, eerste lid, van verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad van de Europese Unie van 20 december 2005 inzake de opzet van een FLEGT-vergunningen-systeem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (PbEU 2005, L 347); en

  • b. de artikelen 4 en 5 van verordening (EU) nr. 995/2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen (PbEU 2010, L 295).

Artikel 11.133 (afbakening mogelijkheid maatwerkvoorschrift: eisen EU-verordeningen)

Met een maatwerkvoorschrift kan alleen worden afgeweken van artikel 11.132 als dit in overeenstemming is met de bij of krachtens de daar genoemde verordening (EG) nr. 2173/2005 of verordening (EU) nr. 995/2010 gestelde regels.

F

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder A worden in de alfabetische volgorde de volgende onderdelen ingevoegd:

binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen:

elke handeling die is gericht op het bewerkstelligen van het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen;

eieren:

eieren en schalen van eieren;

exoot:

exemplaar van een uitheemse soort;

invasieve exoot:

exemplaar van een invasieve uitheemse soort;

invasieve uitheemse soort:

uitheemse soort waarvan is vastgesteld dat de introductie of verspreiding ervan een bedreiging is of nadelige gevolgen heeft voor de biodiversiteit en aanverwante ecosysteemdiensten;

jachtopzichter:

degene die zorg draagt voor de bescherming van de jachtbelangen van een jachthouder en ook als buitengewoon opsporingsambtenaar is belast met de opsporing van de bij of krachtens de wet strafbaar gestelde feiten en van de overige in de akte of aanwijzing, bedoeld in artikel 142, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, aangeduide strafbare feiten;

uitheemse soort:

soort, ondersoort of lager taxum van dieren, planten, schimmels of micro-organismen die zijn geïntroduceerd buiten hun natuurlijke verspreidingsgebied, met inbegrip van alle delen, gameten, zaadcellen, eicellen of propagulen van die soorten en alle kruisingen, variëteiten of rassen, die kunnen overleven en zich vervolgens kunnen voortplanten;

2. Onder B wordt in de alfabetische volgorde het volgende onderdeel ingevoegd:

cites-uitvoeringsverordening:

verordening (EG) nr. 865/2006 van de Commissie van 6 mei 2006, houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEU 2006, L 166);.

G

De volgende bijlagen worden toegevoegd:

BIJLAGE IX BIJ ARTIKEL 11.54 VAN DIT BESLUIT (ANDERE BESCHERMDE DIER- EN PLANTENSOORTEN)
A. Soorten zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers als bedoeld in artikel 11.54, eerste lid, onder a
Zoogdieren

Aardmuis

Boommarter

Bosmuis

Bunzing

Damhert

Das

Dwergmuis

Dwergspitsmuis

Edelhert

Eekhoorn

Egel

Eikelmuis

Gewone bosspitsmuis

Gewone zeehond

Grote bosmuis

Grijze zeehond

Haas

Hermelijn

Huisspitsmuis

Konijn

Molmuis

Ondergrondse woelmuis

Ree

Rosse woelmuis

Steenmarter

Tweekleurige bosspitsmuis

Veldmuis

Veldspitsmuis

Vos

Waterspitsmuis

Wezel

Wild zwijn

Woelrat

Amfibieën

Alpenwatersalamander

Bruine kikker

Gewone pad

Kleine watersalamander

Meerkikker

Middelste groene kikker

Vinpootsalamander

Vuursalamander

Reptielen

Adder

Hazelworm

Levendbarende hagedis

Ringslang

Vissen en kreeften

Beekdonderpad

Beekprik

Elrits

Europese rivierkreeft

Gestippelde alver

Grote modderkruiper

Kwabaal

Dagvlinders

Aardbeivlinder

Bosparelmoervlinder

Bruin dikkopje

Bruine eikenpage

Duinparelmoervlinder

Gentiaanblauwtje

Grote parelmoervlinder

Grote vos

Grote weerschijnvlinder

Iepenpage

Kleine heivlinder

Kleine ijsvogelvlinder

Kommavlinder

Sleedoornpage

Spiegeldikkopje

Veenbesblauwtje

Veenbesparelmoervlinder

Veenhooibeestje

Veldparelmoervlinder

Zilveren maan

Libellen

Beekrombout

Bosbeekjuffer

Donkere waterjuffer

Gevlekte glanslibel

Gewone bronlibel

Hoogveenglanslibel

Kempense heidelibel

Speerwaterjuffer

Kevers

Vliegend hert

B. Soorten vaatplanten als bedoeld in artikel 11.54, eerste lid, onder c

Akkerboterbloem

Akkerdoornzaad

Akkerogentroost

Beklierde ogentroost

Berggamander

Bergnachtorchis

Blaasvaren

Blauw guichelheil

Bokkenorchis

Bosboterbloem

Bosdravik

Brave hendrik

Brede wolfsmelk

Breed wollegras

Bruinrode wespenorchis

Dennenorchis

Dreps

Echte gamander

Franjegentiaan

Geelgroene wespenorchis

Geplooide vrouwenmantel

Getande veldsla

Gevlekt zonneroosje

Glad biggenkruid

Gladde zegge

Groene nachtorchis

Groensteel

Groot spiegelklokje

Grote bosaardbei

Grote leeuwenklauw

Honingorchis

Kalkboterbloem

Kalketrip

Karthuizeranjer

Karwijselie

Kleine ereprijs

Kleine Schorseneer

Kleine wolfsmelk

Kluwenklokje

Knollathyrus

Knolspirea

Korensla

Kranskarwij

Kruiptijm

Lange zonnedauw

Liggende ereprijs

Moerasgamander

Muurbloem

Naakte lathyrus

Naaldenkervel

Pijlscheefkelk

Roggelelie

Rood peperboompje

Rozenkransje

Ruw parelzaad

Scherpkruid

Schubvaren

Schubzegge

Smalle raai

Spits havikskruid

Steenbraam

Stijve wolfsmelk

Stofzaad

Tengere distel

Tengere veldmuur

Trosgamander

Veenbloembies

Vliegenorchis

Vroege ereprijs

Wilde averuit

Wilde ridderspoor

Wilde weit

Wolfskers

Zandwolfsmelk

Zinkviooltje

Zweedse kornoelje

BIJLAGE X BIJ ARTIKEL 11.103, EERSTE LID, ONDER C, ONDER 2°, VAN DIT BESLUIT (VAN ADMINISTRATIEPLICHT UITGEZONDERDE SOORTEN)

Lama guanicoe (Goeanaco)

Rhea americana (Nandoe)

Anas formosa (Baikaltaling)

Coscoroba (Coscoroba)

Dendrocygna arborea (Westindische fluiteend)

Sarkidiornis melanotos (Knobbeleend)

Argusianus argus (Argusfazant)

Gallus sonneratii (Sonnerats hoen)

Lophura erythrophthalma (Kuifloze vuurrugfazant)

Lophura ignita (Gekuifde vuurrugfazant)

Pavo muticus (Groene pauw)

Polyplectron bicalcaratum (Spiegelpauw)

Polyplectron germaini (Germains spiegelpauw)

Polyplectron malacense (Maleise spiegelpauw)

Gallicolumba luzonica (Luzondolksteekduif)

Agapornis canus (Grijskopagapornis)

Agapornis fischeri (Fischers agapornis)

Agapornis lilianae (Nyasa-agapornis)

Agapornis nigrigenis (Zwartwangagapornis)

Agapornis personatus (Zwartmaskeragapornis)

Agapornis roseicollis (Perzikkopagapornis)

Agapornis taranta (Zwartvleugelagapornis)

Alisterus scapularis (Australische koningsparkiet)

Amazona amazonica (Oranjevleugelamazone)

Amazona farinosa (Gepoederde amazone)

Aprosmictus erythropterus (Roodvleugelparkiet)

Ara ararauna (Blauwgele ara)

Aratinga acuticaudata (Blauwkopparkiet)

Aratinga leucophthalmus (Witoogparkiet)

Aratinga pertinax (Maisparkiet)

Bolborhynchus lineola (Catharinaparkiet)

Brotogeris chrysopterus (Oranjevleugelparkiet)

Cyanoramphus auriceps (Geelvoorhoofdkakariki)

Forpus coelestis (Blauwe muspapegaai)

Forpus conspicillatus (Gebrilde muspapegaai)

Forpus cyanopygius (Mexicaanse muspapegaai)

Forpus passerinus (Groene muspapegaai)

Forpus xanthops (Geelwangmuspapegaai)

Forpus xanthopterygius (Spix» muspapegaai)

Lathamus discolor (Zwaluwparkiet)

Loriculus vernalis (Indische hangparkiet)

Myiopsitta monachus (Monniksparkiet)

Nandayus nenday (Nandayparkiet)

Neophema chrysostoma (Blauwvleugelparkiet)

Neophema elegans (Prachtparkiet)

Neophema pulchella (Turkooisparkiet)

Neophema splendida (Splendidparkiet)

Neopsephotus bourkii (Bourke’s parkiet)

Northiella haematogaster (Roodbuikparkiet)

Pionites melanocephala (Zwartkopcaique)

Pionus maximiliani (Maximiliaans papegaai)

Pionus menstruus (Zwartoorpapegaai)

Platycercus adelaidae (Adelaiderosella), P. elegans x P. flaveoleus

Platycercus adscitus (Bleekkoprosella)

Platycercus barnardi (Barnards rosella)

Platycercus caledonicus (Geelbuikrosella)

Platycercus elegans (Pennantrosella)

Platycercus eximius (Prachtrosella)

Platycercus flaveolus (Strogele rosella)

Platycercus icterotis (Stanleyrosella)

Platycercus venustus (Zwartkoprosella)

Platycercus zonarius (Port Lincolnrosella)

Polytelis alexandrae (Prinses van Walesparkiet)

Polytelis anthopeplus (Regentparkiet)

Polytelis swainsonii (Barrabandparkiet)

Psephotus haematonotus (Roodrugparkiet)

Psephotus varius (Regenboogparkiet)

Psittacula alexandri (Roseborstparkiet)

Psittacula cyanocephala (Pruimenkopparkiet)

Psittacula derbiana (Lord Derby’s parkiet)

Psittacula eupatria (Grote Alexanderparkiet)

Psittacula roseata (Bloesemkopparkiet)

Purpureicephalus spurius (Roodkapparkiet)

Pyrrhura picta (Bonte parkiet)

Poephila cincta (Gordelamadine)

Iguana (Groene leguaan)

Boa constrictor (met uitzondering van de Boa constrictor occidentalis)

Corallus hortulanus (Tuinboa)

Python molurus bivittatus

Python regius (Koningspython)

Python reticulatus (Netpython)

Python sebae (Rotspython)

Ambystoma mexicanum (Axolotl)

Tridacna crocea

Tridacna maxima

ordo Antipatharia

ordo Coenothecalia

ordo Scleractinia

familia Tubiporidae

familia Milleporidae

familia Stylasteridae

ARTIKEL II (WIJZIGING BESLUIT KWALITEIT LEEFOMGEVING)

Het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt gewijzigd als volgt:

A

Afdeling 3.7 komt te luiden:

Afdeling 3.7 Bescherming habitats en soorten
§ 3.7.1. Algemeen
Artikel 3.56 (rekening houden met economische, sociale, culturele en lokale omstandigheden)

Onverminderd de bij dit besluit voor taken en bevoegdheden op het gebied van de natuurbescherming en het beheer van natuurgebieden gestelde regels, houdt een bestuursorgaan bij de uitoefening daarvan rekening met de economische, sociale en culturele belangen, en met de regionale en lokale bijzonderheden.

Artikel 3.57 (maatregelen voor behoud of herstel habitats en soorten)
  • 1. Het provinciebestuur draagt zorg voor het treffen van de maatregelen die nodig zijn voor:

    • a. de bescherming, de instandhouding of het herstel van biotopen en leefgebieden in voldoende gevarieerdheid voor alle in Nederland van nature in het wild levende vogelsoorten en in het bijzonder de vogelsoorten, genoemd in bijlage I bij de vogelrichtlijn, en de niet in die bijlage genoemde, geregeld in Nederland voorkomende trekvogelsoorten;

    • b. het behoud of het herstel van een gunstige staat van instandhouding van de van nature in Nederland in het wild voorkomende dier- en plantensoorten, genoemd in de bijlagen II, IV en V bij de habitatrichtlijn, van de in Nederland voorkomende typen natuurlijke habitats, genoemd in bijlage I bij de habitatrichtlijn, en van de in Nederland voorkomende habitats van soorten, genoemd in de bijlagen II, IV en V bij de habitatrichtlijn; en

    • c. het behoud of het herstel van een gunstige staat van instandhouding van de met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende van nature in Nederland in het wild voorkomende dier- en plantensoorten, genoemd in de rode lijsten, bedoeld in artikel 2.19, vijfde lid, onder a, onder 3°, van de wet.

  • 2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, zijn zodanig afgestemd op de maatregelen van de provinciebesturen van de andere provincies, dat tezamen met die maatregelen de doelstellingen voor geheel Nederland kunnen worden bereikt.

§ 3.7.2 Natura 2000-gebieden
Artikel 3.58 (eisen aan aanwijzingsbesluit)
  • 1. Een besluit tot aanwijzing van een Natura 2000-gebied als bedoeld in artikel 2.44, eerste lid, van de wet bevat instandhoudingsdoelstellingen voor in ieder geval:

    • a. de leefgebieden voor vogelsoorten, voor zover nodig ter uitvoering van de vogelrichtlijn; of

    • b. de natuurlijke habitats en de habitats van soorten, voor zover nodig ter uitvoering van de habitatrichtlijn.

  • 2. In het besluit wordt de geometrische begrenzing van het gebied vastgelegd.

Artikel 3.59 (instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen)

Het provinciebestuur of, in de gevallen, bedoeld in artikel 2.19, vierde lid, van de wet, Onze in artikel 3.62 aangewezen Minister, draagt zorg voor het treffen van de voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied of het onder zijn taak vallende gedeelte daarvan nodige:

  • a. instandhoudingsmaatregelen, bedoeld in de artikelen 3, eerste lid en tweede lid, onder b, c en d, en 4, eerste lid, eerste zin, en tweede lid, van de vogelrichtlijn of artikel 6, eerste lid, van de habitatrichtlijn; en

  • b. passende maatregelen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn, waaronder:

    • 1°. het besluit om de toegang tot een Natura 2000-gebied op grond van artikel 2.45, eerste lid, van de wet te beperken of te verbieden;

    • 2°. de feitelijke handelingen, bedoeld in artikel 10.10b van de wet; en

    • 3°. het in en rondom een Natura 2000-gebied aanbrengen van de nodige kentekenen die de aanwijzing als Natura 2000-gebied en de rechtsgevolgen daarvan kenbaar maken.

Artikel 3.60 (toegangsbeperking)
  • 1. De toegang tot een Natura 2000-gebied wordt niet op grond van artikel 2.45, eerste lid, van de wet beperkt of verboden voor de eigenaar van een in het gebied gelegen onroerende zaak en voor degene die een zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht heeft, voor zover door de beperking of het verbod de toegang tot de onroerende zaak ernstig zou worden belemmerd.

  • 2. In een besluit om de toegang tot een Natura 2000-gebied te beperken of te verbieden wordt de geometrische begrenzing vastgelegd van het gebied waarvoor de beperking of het verbod geldt.

Artikel 3.61 (begrenzing gebied bij compenserende maatregelen)

Als een compenserende maatregel als bedoeld in artikel 8.74b, tweede lid, onder c, of 10.24, tweede lid, onder c, voorziet in de ontwikkeling of verbetering van leefgebieden voor vogels, natuurlijke habitats of habitats voor soorten buiten een Natura 2000-gebied, zorgt Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ervoor dat deze leefgebieden of habitats een Natura 2000-gebied of een onderdeel van een Natura 2000-gebied worden.

Artikel 3.62 (aanwijzing voor maatregelen verantwoordelijke ministers)

De zorg voor het nemen van maatregelen voor Natura 2000-gebieden of gedeelten daarvan als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder f, onder 2°, van de wet berust bij:

  • a. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, voor een Natura 2000-gebied of gedeelte daarvan dat een oppervlaktewaterlichaam is dat is aangewezen in bijlage II, onder 1, bij het Omgevingsbesluit;

  • b. Onze Minister van Defensie, voor een Natura 2000-gebied of gedeelte daarvan dat voor militaire doeleinden wordt gebruikt;

  • c. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit:

    • 1°. voor een Natura 2000-gebied of gedeelte daarvan dat wordt beheerd door een van Onze andere Ministers dan die, genoemd onder a en b; of

    • 2°. als het gaat om de maatregelen, bedoeld in artikel 2.45, eerste lid, van de wet, voor een Natura 2000-gebied of gedeelte daarvan dat wordt beheerd door een van Onze andere Ministers dan Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

§ 3.7.3 Bijzondere nationale natuurgebieden
Artikel 3.63 (aanwijzing – gevallen waarin)

Een besluit tot aanwijzing van een bijzonder nationaal natuurgebied als bedoeld in artikel 2.44, tweede lid, van de wet wordt alleen genomen, als:

  • a. het gebied is opgenomen op een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de habitatrichtlijn;

  • b. het gebied onderwerp is van een procedure als bedoeld in artikel 5 van de habitatrichtlijn;

  • c. in het gebied leefgebieden voor vogels, natuurlijke habitats of habitats van soorten worden ontwikkeld of verbeterd ter uitvoering van een compenserende maatregel als bedoeld in artikel 8.74b, tweede lid, onder c, of 10.24, tweede lid, onder c; of

  • d. bescherming van het gebied nodig is voor:

    • 1°. de instandhouding of het herstel van biotopen en leefgebieden voor in Nederland natuurlijk in het wild levende vogelsoorten, genoemd in bijlage I bij de vogelrichtlijn, en niet in die bijlage genoemde, geregeld in Nederland voorkomende trekvogelsoorten; of

    • 2°. het behoud of herstel van een gunstige staat van instandhouding van de natuurlijke habitats, de habitats van soorten of de soorten, genoemd in respectievelijk bijlage I, II, IV of V bij de habitatrichtlijn.

Artikel 3.64 (eisen aanwijzingsbesluit)
  • 1. Een besluit tot aanwijzing van een bijzonder nationaal natuurgebied als bedoeld in artikel 2.44, tweede lid, van de wet bevat instandhoudingsdoelstellingen voor in ieder geval:

    • a. de leefgebieden voor vogelsoorten, voor zover nodig ter uitvoering van de vogelrichtlijn; of

    • b. de natuurlijke habitats en de habitats van soorten, voor zover nodig ter uitvoering van de habitatrichtlijn.

  • 2. In het besluit wordt de geometrische begrenzing van het gebied vastgelegd.

Artikel 3.65 (toegangsbeperking)
  • 1. Een besluit om de toegang tot een bijzonder nationaal natuurgebied op grond van artikel 2.45, derde of vierde lid, van de wet te beperken of te verbieden wordt genomen als dat nodig is voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

  • 2. De toegang wordt niet beperkt of verboden voor de eigenaar van een in het gebied gelegen onroerende zaak en voor degene die een zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht heeft, voor zover door de beperking of het verbod de toegang tot de onroerende zaak ernstig zou worden belemmerd.

  • 3. In het besluit om de toegang te beperken of te verbieden wordt de geometrische begrenzing vastgelegd van het gebied waarvoor de beperking of het verbod geldt.

Artikel 3.66 (instandhoudingsmaatregelen)

Feitelijke handelingen als bedoeld in artikel 10.10b van de wet worden verricht als dat nodig is voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor een bijzonder nationaal natuurgebied, en omvatten zo nodig het aanbrengen in en rondom een bijzonder nationaal natuurgebied van de nodige kentekenen die de aanwijzing als bijzonder nationaal natuurgebied en de rechtsgevolgen daarvan kenbaar maken.

§ 3.7.4 Overige bepalingen
Artikel 3.67 (provinciale taak exoten en verwilderde dieren)
  • 1. Gedeputeerde staten dragen zorg voor het uitvoeren van uitroeiingsmaatregelen, beheersmaatregelen en herstelmaatregelen als bedoeld in de artikelen 17, 19 en 20 van de invasieve-exoten-basisverordening met betrekking tot de in bijlage VC genoemde soorten.

  • 2. Bestrijding van uitheemse dieren, niet behorende tot de in bijlage VC genoemde soorten, en bestrijding van verwilderde dieren vindt alleen plaats als dat nodig is:

    • a. in het belang van de bescherming van de wilde flora en fauna en van de instandhouding van de natuurlijke habitats;

    • b. voor het voorkomen van ernstige schade aan met name gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van eigendom;

    • c. in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang;

    • d. voor het voorkomen van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes of begraafplaatsen;

    • e. voor het voorkomen of bestrijden van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren; of

    • f. in het algemeen belang.

Artikel 3.68 (aanwijzing nationaal park)
  • 1. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan een gebied als nationaal park aanwijzen, als:

    • a. het een aaneengesloten gebied met een oppervlakte van ten minste 1.000 ha betreft:

      • 1°. waarin zich een of meer ecosystemen bevinden die niet wezenlijk zijn aangetast door menselijk gebruik;

      • 2°. waarin zich dier- en plantensoorten, geomorfologische locaties en habitats bevinden die een bijzonder natuurwetenschappelijk, educatief en recreatief belang vertegenwoordigen; of

      • 3°. dat een natuurlijk landschap van grote schoonheid omvat;

    • b. het behoud van de wezenlijke kenmerken van het gebied is verzekerd;

    • c. het gebied is opengesteld voor bezoekers voor educatieve, culturele en recreatieve doeleinden, waarbij aan de openstelling voorwaarden en beperkingen kunnen worden verbonden met het oog op het behoud van de wezenlijke kenmerken van het gebied; en

    • d. het gebied zich duidelijk onderscheidt van eerder aangewezen nationale parken.

  • 2. Aanwijzing gebeurt alleen op verzoek van gedeputeerde staten van de provincie of de provincies waarin het gebied ligt.

Artikel 3.69 (aanwijzing bevoegde instantie)
  • 1. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is de bevoegde instantie voor de uitvoering als de aanwijzing daarvan wordt vereist door een EU-verordening of richtlijn over:

    • a. het verhandelen of om een andere reden dan verkoop onder zich hebben of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten, hout of producten daarvan; of

    • b. de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten.

  • 2. Het eerste lid is alleen van toepassing als Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit geen andere instantie als bevoegde instantie heeft aangewezen.

Artikel 3.70 (verstrekking fytosanitaire certificaten en etiketten voor cites)

Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verstrekt op aanvraag:

  • a. voor planten van bij ministeriële regeling aangewezen soorten fytosanitaire certificaten in overeenstemming met artikel 17, tweede lid, van de cites-uitvoeringsverordening; en

  • b. etiketten als bedoeld in de artikelen 52, eerste lid, en 66, zesde lid, van de CITES-uitvoeringsverordening.

Artikel 3.71 (erkenning examens gebruik jachtgeweer, roofvogels en eendenkooien)
  • 1. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit erkent een examen voor een jachtgeweeractiviteit, een examen voor een valkeniersactiviteit en een examen voor het gebruik van een eendenkooi alleen als de examens voldoen aan de eisen in de artikelen 11.87 tot en met 11.90 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wijst de examens aan die zijn erkend door de bevoegde autoriteit van een andere staat en die gelijkwaardig zijn aan een door hem erkend examen.

Artikel 3.72 (erkenning organisatie examens gebruik jachtgeweer, roofvogels en eendenkooien)

Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit erkent een organisatie die examens voor een jachtgeweeractiviteit, examens voor een valkeniersactiviteit of examens voor het gebruik van een eendenkooi afneemt alleen als de organisatie voldoet aan de eisen in artikel 11.91 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

B

Afdeling 4.4 komt te luiden:

Afdeling 4.4 Programma’s natuur
§ 4.4.1 Beheerplan Natura 2000
Artikel 4.26 (beheerplan Natura 2000)

Een beheerplan Natura 2000 als bedoeld in artikel 3.8, derde lid, of 3.9, derde lid, van de wet bevat, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, bedoeld in artikel 3.58, eerste lid, in ieder geval een beschrijving van de voor het Natura 2000-gebied:

  • a. nodige instandhoudingsmaatregelen, bedoeld in de artikelen 3, eerste lid en tweede lid, onder b, c en d, en 4, eerste lid, eerste zin, of tweede lid, van de vogelrichtlijn en artikel 6, eerste lid, van de habitatrichtlijn;

  • b. nodige passende maatregelen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn; en

  • c. beoogde resultaten van de maatregelen, bedoeld onder a en b.

§ 4.4.2 Programma stikstofreductie en natuurverbetering

[Gereserveerd]

§ 4.4.3 Gemeentelijke programmatische aanpak stikstof
Artikel 4.29 (gemeentelijke programmatische aanpak stikstof)
  • 1. Het college van burgemeester en wethouders kan een programma vaststellen dat:

    • a. betrekking heeft op bestaand stedelijk gebied, een bestaand bedrijventerrein of een haven- en industriegebied;

    • b. gericht is op:

      • 1°. een duurzame ruimtelijke en economische ontwikkeling van dat gebied; en

      • 2°. vermindering van de stikstofdepositie door activiteiten in dat gebied op voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden;

    • c. bepalingen bevat over de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit die stikstofdepositie op daarvoor gevoelige natuurlijke habitats en habitats van soorten in een Natura 2000-gebied veroorzaakt; en

    • d. in voorkomend geval voorziet in verdeling van de ruimte voor stikstofdepositie die er gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor de Natura 2000-gebieden, bedoeld in artikel 3.58, eerste lid, is over de Natura 2000-activiteiten in het gebied waarop het programma betrekking heeft.

  • 2. Het programma wordt alleen vastgesteld als:

    • a. het op grond van artikel 3.15 van de wet is aangewezen;

    • b. voor Natura 2000-activiteiten waarop het programma betrekking heeft op grond van een passende beoordeling als bedoeld in artikel 8.74b de zekerheid is verkregen dat deze activiteiten de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet aantasten;

    • c. is voorzien in een zodanige monitoring en bijsturing van het programma, dat de uitkomst van de beoordeling, bedoeld onder b, op het moment van de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor die activiteiten redelijkerwijs nog steeds aan die beslissing ten grondslag kan worden gelegd; en

    • d. de vaststelling gezamenlijk met gedeputeerde staten gebeurt.

§ 4.4.4 Programma met vergunningvrije Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten
Artikel 4.30 (programma met vergunningvrije Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten)
  • 1. Een programma dat vergunningvrije Natura 2000-activiteiten aanwijst als bedoeld in artikel 11.18, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voldoet aan de artikelen 11.18, tweede lid, en 11.21 van dat besluit.

  • 2. Een programma dat vergunningvrije flora- en fauna-activiteiten aanwijst:

    • a. als bedoeld in artikel 11.41, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving met betrekking tot vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn, voldoet aan de artikelen 11.41, tweede lid, en 11.44, eerste lid, van dat besluit;

    • b. als bedoeld in artikel 11.49, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving met betrekking tot dieren of planten van soorten, genoemd in bijlage IV bij de habitatrichtlijn, bijlage I of II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn, voldoet aan de artikelen 11.49, tweede lid, en 11.52, eerste lid, van dat besluit;

    • c. als bedoeld in artikel 11.55, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving met betrekking tot dieren of planten van soorten, genoemd in bijlage IX bij dat besluit, voldoet aan de artikelen 11.55, tweede lid, en 11.58, eerste lid, van dat besluit.

C

In artikel 5.129e, eerste en derde lid, wordt «artikel 2.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming» vervangen door «artikel 2.44, eerste lid, van de wet».

D

Aan afdeling 5.2 worden de volgende artikelen toegevoegd:

Artikel 5.165a (bebouwingscontour jacht)

In een omgevingsplan wordt voor de toepassing van de artikelen 11.71, vierde lid, en 11.76, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving een bebouwingscontour jacht aangewezen aansluitend aan stedelijk gebied en aansluitend aan lintbebouwing langs wegen, waterwegen of waterkeringen.

Artikel 5.165b (bebouwingscontour houtkap)

In een omgevingsplan wordt voor de toepassing van artikel 11.111, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving een bebouwingscontour houtkap aangewezen aansluitend aan stedelijk gebied.

E

In artikel 7.6, eerste lid, wordt «artikel 1.12, tweede lid, van de Wet natuurbescherming» vervangen door «artikel 2.44, vierde lid, van de wet».

F

In artikel 7.7, tweede lid, wordt «artikel 1.12, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c, van de Wet natuurbescherming» vervangen door «artikel 2.18, eerste lid, onder g, van de wet».

G

Afdeling 7.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na het opschrift wordt een opschrift ingevoegd, luidende:

§ 7.3.1 Natuurnetwerk Nederland.

2. Na artikel 7.8 wordt een paragraaf toegevoegd, luidende:

§ 7.3.2 Omgevingsverordening met vergunningvrije Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten
Artikel 7.8a (omgevingsverordening met vergunningvrije Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten)
  • 1. Een omgevingsverordening die vergunningvrije Natura 2000-activiteiten aanwijst als bedoeld in artikel 11.19 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voldoet aan artikel 11.21 van dat besluit.

  • 2. Een omgevingsverordening die vergunningvrije flora- en fauna-activiteiten aanwijst:

    • a. als bedoeld in artikel 11.42 van het Besluit activiteiten leefomgeving met betrekking tot vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn, voldoet aan artikel 11.44, eerste lid, van dat besluit;

    • b. als bedoeld in artikel 11.50 van het Besluit activiteiten leefomgeving met betrekking tot dieren of planten van soorten, genoemd in bijlage IV bij de habitatrichtlijn, bijlage I of II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn, voldoet aan artikel 11.52, eerste lid, van dat besluit;

    • c. als bedoeld in artikel 11.56 van het Besluit activiteiten leefomgeving met betrekking tot dieren of planten van soorten, genoemd in bijlage IX bij dat besluit, voldoet aan artikel 11.58, eerste lid, van dat besluit.

H

Afdeling 8.6 komt te luiden:

Afdeling 8.6 Omgevingsvergunning Natura 2000-activiteit en flora- en fauna-activiteit
§ 8.6.1 Natura 2000-activiteiten
Artikel 8.74a (toepassingsbereik en oogmerk)

Deze paragraaf is van toepassing op vergunningplichtige Natura 2000-activiteiten en is opgenomen met het oog op de natuurbescherming.

Artikel 8.74b (beoordelingsregels Natura 2000-activiteit)
  • 1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een Natura 2000-activiteit, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als uit de passende beoordeling, bedoeld in artikel 16.53c, eerste lid, van de wet, de zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan, ondanks het feit dat uit de passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, de omgevingsvergunning worden verleend, als is voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a. er zijn geen alternatieve oplossingen;

    • b. het project is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard; en

    • c. de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

  • 3. Als het project significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied, geldt, in afwijking van het tweede lid, onder b, de voorwaarde dat het project nodig is vanwege:

    • a. argumenten die verband houden met de gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten; of

    • b. andere dwingende redenen van groot openbaar belang, als de procedure van artikel 10.6d van het Omgevingsbesluit is toegepast.

Artikel 8.74c (aanvullende beoordelingsregel bij stikstofdepositie door tijdelijke activiteiten)

[Gereserveerd]

Artikel 8.74d (gemeentelijke programmatische aanpak stikstof)
  • 1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een Natura 2000-activiteit waarop een gemeentelijk programma als bedoeld in artikel 4.29 van toepassing is, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de Natura 2000-activiteit voldoet aan de in het programma opgenomen bepalingen.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor een projectbesluit waarin is bepaald dat:

    • a. het projectbesluit geldt als een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit; en

    • b. het eerste lid niet van toepassing is op dat projectbesluit.

Artikel 8.74e (specifieke beoordelingsregels bij gebruikmaking register stikstofdepositieruimte)
  • 1. Een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit die stikstofdepositie veroorzaakt op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied, kan worden verleend met gebruikmaking van stikstofdepositieruimte die is opgenomen in het register stikstofdepositieruimte, bedoeld in artikel 11.71. De gebruikte stikstofdepositieruimte wordt in de omgevingsvergunning aan de Natura 2000-activiteit toegedeeld.

  • 2. De stikstofdepositieruimte voor een hectare van een voor stikstof gevoelige habitat die wordt toegedeeld, is gelijk aan de hoogste stikstofdepositie op die hectare die de activiteit in een jaar kan veroorzaken.

  • 3. Het eerste lid geldt alleen voor Natura 2000-activiteiten:

    • a. die betrekking hebben op de bouw van niet op een distributienet voor aardgas aangesloten woningen, inclusief het realiseren van noodzakelijke en direct met het woningbouwproject samenhangende nutsvoorzieningen, waterhuishoudkundige maatregelen en infrastructuur en noodzakelijke voorzieningen ten behoeve van een goed woon- en leefklimaat;

    • b. waarop de volgende projectbesluiten betrekking hebben:

      • 1°. A1/A28 Knooppunt Hoevelaken;

      • 2°. A4 Haaglanden – N14;

      • 3°. A6 Almere Buiten Oost – Lelystad;

      • 4°. A12/A27 Ring Utrecht;

      • 5°. A27 Houten – Hooipolder;

      • 6°. A58 Eindhoven – Tilburg; of

      • 7°. A58 Sint Annabosch – Galder; of

    • c. die behoren tot een bij ministeriële regeling aangewezen categorie van activiteiten.

  • 4. De stikstofdepositieruimte wordt alleen toegedeeld voor zover:

    • a. zij eerder voor de Natura 2000-activiteit is gereserveerd, door registratie van de reservering in het register stikstofdepositieruimte; en

    • b. niet meer bedraagt dan de in het register stikstofdepositie beschikbare stikstofdepositieruimte.

  • 5. De op het moment van reservering of toedeling beschikbare stikstofdepositieruimte voor een hectare van een voor stikstof gevoelige habitat in een Natura 2000-gebied is de bij vaststelling van de betrokken versie van het register in het register opgenomen stikstofdepositieruimte voor die hectare, verminderd met de stikstofdepositieruimte die tot het moment van reservering of toedeling voor andere projecten is gereserveerd of aan andere projecten is toegedeeld, en vermeerderd met de stikstofdepositieruimte die weer beschikbaar is gekomen na het wijzigen of intrekken van een reservering of omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit, of die weer beschikbaar is gekomen nadat een activiteit is voltooid. Voor de toepassing van dit lid wordt uitgegaan van de gegevens, bedoeld in artikel 11.70, tweede lid.

Artikel 8.74f (specifieke beoordelingsregels bij gebruikmaking register natuurbank)

[Gereserveerd]

Artikel 8.74g (voorschrift compensatie)

Aan een omgevingsvergunning die in overeenstemming met artikel 8.74b, tweede lid, voor een Natura 2000-activiteit wordt verleend, wordt een voorschrift verbonden dat de plicht inhoudt om compenserende maatregelen als bedoeld in artikel 8.74b, tweede lid, onder c, te treffen.

Artikel 8.74h (voorschrift bij gemeentelijke programmatische aanpak stikstof)

Aan een omgevingsvergunning die in overeenstemming met artikel 4.29 voor een Natura 2000-activiteit wordt verleend, worden de voorschriften en de beperkingen verbonden, die zijn vastgesteld in het gemeentelijke programma, bedoeld in artikel 4.29.

§ 8.6.2 Flora- en fauna-activiteiten
Artikel 8.74i (toepassingsbereik en oogmerk)

Deze paragraaf is van toepassing op flora- en fauna-activiteiten en is opgenomen met het oog op de natuurbescherming.

Artikel 8.74j (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: soorten vogelrichtlijn)
  • 1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, 11.38, eerste lid, 11.39, eerste lid, of 11.40 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:

    • a. er geen andere bevredigende oplossing dan het verrichten van de activiteit bestaat;

    • b. de activiteit nodig is:

      • 1°. in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid;

      • 2°. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;

      • 3°. voor het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren;

      • 4°. ter bescherming van flora en fauna;

      • 5°. voor onderzoek of onderwijs, het uitzetten of herinvoeren van soorten, of voor de daarmee samenhangende teelt; of

      • 6°. om het vangen, het onder zich hebben of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan; en

    • c. de activiteit niet leidt tot verslechtering van de staat van instandhouding van deze soort.

  • 2. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving tot beperking van de omvang van een populatie van vogels, worden bij de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, alleen de belangen, bedoeld in dat onderdeel, onder 1° tot en met 4°, in aanmerking genomen.

  • 3. Een omgevingsvergunning als bedoeld in het tweede lid wordt alleen verleend aan een faunabeheereenheid, tenzij de noodzaak ontbreekt voor het verrichten van de activiteit door tussenkomst van een faunabeheereenheid. In dat geval kan de omgevingsvergunning ook worden verleend aan een wildbeheereenheid of aan anderen.

  • 4. Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.40, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving die betrekking heeft op het gebruik van motorboten op open zee wordt alleen verleend als is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in bijlage IV, onder b, tweede gedachtestreepje, tweede zin, bij de vogelrichtlijn.

Artikel 8.74k (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: soorten habitatrichtlijn)
  • 1. Voor zover een aanvraag een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.46, eerste lid, 11.47, eerste lid, of 11.48, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:

    • a. er geen andere bevredigende oplossing voor het verrichten van de activiteit bestaat;

    • b. de activiteit nodig is:

      • 1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;

      • 2°. voor het voorkomen van ernstige schade aan met name gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;

      • 3°. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;

      • 4°. voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daarvoor benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten; of

      • 5°. om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de omgevingsvergunning vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, respectievelijk een beperkt bij de omgevingsvergunning vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben; en

    • c. de activiteit geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.

  • 2. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.46, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving tot beperking van de omvang van een populatie van dieren van soorten als bedoeld in dat lid, worden bij de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, alleen de belangen, bedoeld in dat onderdeel onder 1°, 2° en 3°, in aanmerking genomen.

  • 3. Een omgevingsvergunning als bedoeld in het tweede lid wordt alleen verleend aan een faunabeheereenheid, tenzij de noodzaak ontbreekt voor het verrichten van de activiteiten door tussenkomst van een faunabeheereenheid. In dat geval kan de omgevingsvergunning ook worden verleend aan een wildbeheereenheid of aan anderen.

Artikel 8.74l (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: andere soorten)
  • 1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:

    • a. er geen andere bevredigende oplossing bestaat;

    • b. de activiteit nodig is:

      • 1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;

      • 2°. voor het voorkomen van ernstige schade aan met name gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;

      • 3°. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;

      • 4°. voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daarvoor benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten; of

      • 5°. om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de omgevingsvergunning vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, respectievelijk een beperkt bij de omgevingsvergunning vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben;

      • 6°. in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied;

      • 7°. voor het voorkomen van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes of begraafplaatsen;

      • 8°. voor het beperken van de omvang van de populatie van in het wild levende dieren, in verband met door deze dieren ter plaatse en in het omringende gebied veelvuldig veroorzaakte schade of in verband met de maximale draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden;

      • 9°. voor het voorkomen of bestrijden van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren;

      • 10°. in het kader van een bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;

      • 11°. in het kader van het bestendig beheren of onderhouden van vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, luchthavens, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;

      • 12°. in het kader van het bestendig beheren of onderhouden van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied; of

      • 13°. in het algemeen belang; en

    • c. de activiteit geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.

  • 2. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.54, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving tot beperking van de omvang van een populatie van dieren van soorten als bedoeld in dat lid, worden bij de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, alleen de belangen, genoemd in dat onderdeel onder 1°, 2°, 3°, 7°, 9° en 13°, in aanmerking genomen.

  • 3. Een omgevingsvergunning als bedoeld in het tweede lid wordt alleen verleend aan een faunabeheereenheid, tenzij de noodzaak ontbreekt voor het verrichten van de activiteiten door tussenkomst van een faunabeheereenheid. In dat geval kan de omgevingsvergunning ook worden verleend aan een wildbeheereenheid of aan anderen.

Artikel 8.74m (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: bijvoeren)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.60 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend:

  • a. bij bijzondere weersomstandigheden; of

  • b. bij een tijdelijk natuurlijk voedseltekort waardoor het welzijn van de dieren in het geding is.

Artikel 8.74n (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: uitzetten van dieren of eieren van dieren)
  • 1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.61, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:

    • a. is voldaan aan artikel 8.74l, eerste lid, onder a en b; en

    • b. het uitzetten van de dieren of eieren van dieren geen afbreuk doet aan het streven de inheemse flora en fauna in het natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.

  • 2. Als het gaat om herintroductie van soorten, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als is voldaan aan het eerste lid, onder a en b, en:

    • a. het uitzetten van de dieren of eieren van dieren bijdraagt aan de instandhouding van een bedreigde soort, aan het functioneren van het ecosysteem of aan de compleetheid van het ecosysteem;

    • b. de kans op spontane vestiging of herstel van de bedreigde soort of van het ecosysteem binnen 20 jaar is uitgesloten of, als dat niet is uitgesloten, er dringende ecologische redenen zijn om de spontane vestiging van de soort of het herstel niet af te wachten;

    • c. het verspreidingsgebied van de betrokken soort van oorsprong ook Nederland of delen van Nederland omvatte;

    • d. er voldoende kans is op het ontstaan van een duurzame populatie van de betrokken soort;

    • e. monitoring van de effecten van de herintroductie is verzekerd; en

    • f. de belangen van maatschappelijk draagvlak voor natuurbescherming, van natuureducatie en van verwerving van kennis van natuur zijn meegewogen.

Artikel 8.74o (voorschrift flora- en fauna-activiteit soorten vogelrichtlijn: algemeen)

Aan een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, 11.38, eerste lid, 11.39, eerste lid, of 11.40 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden voorschriften verbonden, die inhouden:

  • a. de middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden;

  • b. de tijd en locatie waarvoor de omgevingsvergunning geldt;

  • c. de soorten van vogels, of hun nesten, rustplaatsen of eieren, waarvoor de omgevingsvergunning geldt; en

  • d. de wijze waarop het risico voor het behoud van de vogelstand wordt beperkt.

Artikel 8.74p (voorschrift soorten vogelrichtlijn: toegestane middelen)
  • 1. De in een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, 11.38, eerste lid, 11.39, eerste lid, of 11.40 van het Besluit activiteiten leefomgeving voorgeschreven middelen kunnen alleen zijn:

    • a. geweren;

    • b. honden, met uitzondering van lange honden;

    • c. aantoonbaar gefokte haviken (Accipiter gentilis), slechtvalken (Falco peregrinus) en woestijnbuizerds;

    • d. kastvallen;

    • e. vangkooien;

    • f. vangnetten;

    • g. eendenkooien;

    • h. bal-chatri; en

    • i. slag-, snij- of steekwapens.

  • 2. Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het gebruik van een woestijnbuizerd wordt als voorschrift verbonden dat degene die de woestijnbuizerd gebruikt beschikt over een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit.

  • 3. Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het gebruik van een bal-chatri wordt als voorschrift verbonden dat hierbij:

    • a. geen gebruik wordt gemaakt van levende lokdieren;

    • b. op voorhand wordt gewaarborgd dat de bal-chatri onder permanent direct toezicht staat van een deskundige; en

    • c. gevangen dieren niet onnodig lang vastzitten en niet onnodig worden verwond.

  • 4. Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het gebruik van slag-, snij- of steekwapens wordt als voorschrift verbonden dat het gebruik van deze middelen alleen is toegestaan:

    • a. voor het doden van in nood verkerende, gewonde vogels;

    • b. door personen die aantoonbaar de nodige kennis en vaardigheden bezitten om deze activiteit humaan en doeltreffend te verrichten; en

    • c. als er redelijkerwijs geen alternatief middel voorhanden is met minder mogelijke nadelige gevolgen voor het welzijn van het dier.

Artikel 8.74q (voorschrift soorten vogelrichtlijn: toegestane methoden of installaties)
  • 1. De in een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, 11.38, eerste lid, 11.39, eerste lid, of 11.40 van het Besluit activiteiten leefomgeving voorgeschreven methoden of installaties voor het vangen of doden van vogels kunnen alleen zijn:

    • a. het doden met gebruikmaking van middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld, met inbegrip van het gebruik maken van alle middelen of installaties die noodzakelijk zijn om die middelen toe te passen;

    • b. het vangen door middel van bijeendrijven, waaronder in ieder geval wordt begrepen het gebruik van de vangkraal in combinatie met een middel als bedoeld onder a;

    • c. het vangen of doden met gebruikmaking van lokvogels;

    • d. het vangen of doden met gebruikmaking van een middel waarmee lokgeluiden kunnen worden gemaakt;

    • e. het doden met gebruikmaking van een geweer, waarbij op grond van een maatwerkvoorschrift of maatwerkregel wordt gehandeld in afwijking van de in de artikelen 11.76, 11.79, 11.80 en 11.83 van het Besluit activiteiten leefomgeving gestelde eisen met betrekking tot:

      • 1°. de omvang van het jachtveld;

      • 2°. het gebruik van middelen op, aan of bij het geweer, zoals een geluiddemper, een kunstmatige lichtbron, een voorziening om de prooi te verlichten, een vizier met beeldomzetter, een elektronische beeldversterker of een ander instrument om in de nacht te schieten;

      • 3°. de munitie; of

      • 4°. het gebruik van het geweer:

        • i. voor zonsopgang of na zonsondergang;

        • ii. binnen de in een omgevingsplan aangewezen bebouwingscontour jacht, bedoeld in artikel 5.165a, of terreinen die onmiddellijk aan de bebouwingscontour grenzen;

        • iii. binnen de afpalingskring van een eendenkooi;

        • iv. vanaf of vanuit een rijdend voertuig; of

        • v. vanuit een luchtvaartuig;

    • f. het doden door middel van cervicale dislocatie; en

    • g. het vangen of doden met gebruikmaking van lokvoer.

  • 2. Een vergunningvoorschrift dat betrekking heeft op het vangen of doden met gebruikmaking van lokvogels, kan alleen betrekking hebben op levende lokvogels, als:

    • a. het eksters, kauwen, zwarte kraaien, ganzen, eenden of spreeuwen betreft die worden gebruikt voor het vangen van eksters, kauwen, zwarte kraaien, ganzen, eenden of spreeuwen met vangkooien, kastvallen of vangnetten;

    • b. de vogels zijn gefokt;

    • c. de vangkooien en kastvallen zodanig zijn vervaardigd dat in de kooi of val geen lichamelijk contact mogelijk is tussen de lokvogel en het te vangen dier;

    • d. de vogels niet verminkt of blind zijn; en

    • e. de vogels beschikken over voldoende voedsel, water, lucht, beschutting en bewegingsruimte.

  • 3. Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het gebruik van de methode van cervicale dislocatie wordt als voorschrift verbonden dat het gebruik van deze methode alleen is toegestaan:

    • a. voor het doden van in nood verkerende, gewonde vogels van een omvang kleiner dan of gelijk aan eenden;

    • b. door personen die aantoonbaar de nodige kennis en vaardigheden bezitten om deze activiteit humaan en doeltreffend te verrichten; en

    • c. als er redelijkerwijs geen alternatief middel voorhanden is met minder mogelijke nadelige gevolgen voor het welzijn van het dier.

Artikel 8.74r (voorschrift flora- en fauna-activiteit soorten habitatrichtlijn en andere soorten: toegestane middelen)
  • 1. Aan een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.46, eerste lid, 11.48 of 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden voorschriften verbonden over de te gebruiken middelen.

  • 2. Als de omgevingsvergunning wordt verleend vanwege een belang als bedoeld in artikel 8.74j, eerste lid, onder b, onder 3°, of 8.74l, eerste lid, onder b, onder 2°, worden alleen middelen voorgeschreven die nadelige gevolgen voor het welzijn van dieren voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperken.

Artikel 8.74s (voorschrift flora- en fauna-activiteit soorten habitatrichtlijn en andere soorten: niet drijven van groot wild)

Aan een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving die betrekking heeft op het doden of vangen van wilde zwijnen, reeën, damherten of edelherten worden voorschriften verbonden die bepalen:

  • a. dat dit niet door middel van drijven plaatsvindt; en

  • b. of en zo ja, onder welke voorwaarden een methode is toegestaan waarbij een persoon wilde zwijnen opzettelijk verontrust met het oogmerk deze dieren binnen het schootsveld van één geweerdrager te drijven, opdat deze de dieren kan doden, en waarbij geen hond wordt ingezet.

I

Na afdeling 8.6 worden de volgende afdelingen ingevoegd:

Afdeling 8.6a Omgevingsvergunning jachtgeweeractiviteit
Artikel 8.74t (beoordelingsregels jachtgeweeractiviteit)
  • 1. Een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit wordt alleen verleend als de aanvrager:

    • a. met goed gevolg een examen voor een jachtgeweeractiviteit heeft afgelegd dat is erkend door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit of dat is erkend door de bevoegde autoriteit van een andere staat en door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als gelijkwaardig aan door hem erkende examens is aangemerkt;

    • b. de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt;

    • c. jachthouder is van een jachtveld dat voldoet aan de daaraan gestelde eisen, bedoeld in artikel 11.76 van het Besluit activiteiten leefomgeving, en lid is van de wildbeheereenheid waarbinnen zijn jachtveld ligt, of toestemming heeft van een jachthouder met dat lidmaatschap tot uitoefening van de jacht in zijn jachtveld;

    • d. een geldig bewijs van de verzekering, bedoeld in artikel 11.78 van het Besluit activiteiten leefomgeving, heeft overgelegd;

    • e. heeft meegewerkt aan een door Onze Minister van Justitie en Veiligheid op grond van artikel 6a, eerste lid, onder b, van de Wet wapens en munitie aangewezen onderzoek; en

    • f. in persoon aanwezig is geweest bij de controle door de korpschef van de op het adres van de aanvrager getroffen voorzieningen voor de opslag van wapens en munitie.

  • 2. Een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit wordt, ondanks voldoening aan de eisen, bedoeld in het eerste lid, geweigerd, als:

    • a. er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheid een geweer en munitie voorhanden te hebben, van de bevoegdheid om de jacht uit te oefenen of van de hem toekomende bevoegdheden in het kader van het beheren van populaties van in het wild levende dieren of het bestrijden van schadeveroorzakende dieren misbruik zal maken, of zodanig gebruik zal maken dat hij een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen;

    • b. er grond is om aan te nemen dat de aanvrager nalatig zal zijn te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht;

    • c. aan de aanvrager de bevoegdheid om de jacht uit te oefenen is ontzegd bij een rechterlijke uitspraak die voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, en de tijd waarvoor die bevoegdheid is ontzegd nog niet is verstreken;

    • d. de aanvrager in de twee jaar voorafgaand aan de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit is veroordeeld voor een strafbaar feit wegens overtreding van het bepaalde bij of krachtens de wet of wegens gedragingen als bedoeld in artikel 2.1, 2.2, 2.3, 2.5, 2.6, 2.7, 2.8, 2.9, 2.10, 2.13, 2.14 of 2.15 van de Wet dieren, tegen hem daarvoor een strafbeschikking is uitgevaardigd of als hem wegens overtreding van het bepaalde bij of krachtens die artikelen van de Wet dieren een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 8.7 van die wet is opgelegd; of

    • e. de aanvrager in de acht jaar voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf als omschreven in de artikelen 92, 95, 95a, 108 tot en met 110, 115 tot en met 117, 121, 121a, 123 tot en met 124a, 131, 140 tot en met 141a, 142, 157, 164, 166, 168, 170, 179, 180, 242 tot en met 247, 248f, 249, 250, 273f, 274, 279, 281 tot en met 282b, 284 tot en met 285b, 287 tot en met 292, 300 tot en met 303, 307, 312, 317, 350, 352 of 381 tot en met 387 van het Wetboek van Strafrecht, een misdrijf op grond van de Wet wapens en munitie of een misdrijf op grond van de Opiumwet.

  • 3. Voor de berekening van de periode van acht jaar, bedoeld in het tweede lid, onder e, telt de periode waarin een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is ondergaan, niet mee.

  • 4. Een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit wordt in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, niet geweigerd als de aanvrager niet met gunstig gevolg een examen voor een jachtgeweeractiviteit heeft afgelegd, als hem vanwege het met gunstig gevolg behalen van een krachtens de Jachtwet erkend jachtexamen:

    • a. in de periode van 1 januari 1977 tot en met 31 maart 2002 een jachtakte als bedoeld in de Jachtwet is uitgereikt; of

    • b. in de periode van 1 april 2002 tot en met 30 september 2004 een jachtakte als bedoeld in de Flora- en faunawet is uitgereikt.

  • 5. Het eerste lid, aanhef en onder e en f, is niet van toepassing als de aanvrager een nog geldende omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit heeft, tenzij de toepassing van die onderdelen naar het oordeel van de korpschef noodzakelijk is voor de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid, onder a.

Artikel 8.74u (afwijking aanvrager zonder woonplaats in Nederland)

Artikel 8.74t, eerste lid, aanhef en onder c, geldt niet als de aanvrager van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit:

  • a. geen woonplaats in Nederland heeft; en

  • b. genoegzaam aantoont dat hij is gerechtigd de jacht uit te oefenen in het land waarin hij zijn woon- of verblijfplaats heeft.

Artikel 8.74v (voorschrift bij aanvrager zonder woonplaats)

Als toepassing wordt gegeven aan artikel 8.74u, wordt aan een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit het voorschrift verbonden dat de houder zich bij het gebruik van het geweer bevindt in gezelschap van een in Nederland woonachtige houder van een geldige omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit.

Afdeling 8.6b Omgevingsvergunning valkeniersactiviteit
Artikel 8.74w (beoordelingsregels valkeniersactiviteit)
  • 1. Een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit wordt alleen verleend als de aanvrager:

    • a. met goed gevolg een examen voor een valkeniersactiviteit heeft afgelegd dat is erkend door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, of dat is erkend door de bevoegde autoriteit van een andere staat en door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als gelijkwaardig aan door hem erkende examens is aangemerkt; en

    • b. de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt.

  • 2. Een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit wordt, ondanks voldoening aan de eisen, bedoeld in het eerste lid, geweigerd, als:

    • a. er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheid een roofvogel voorhanden te hebben, van de bevoegdheid om de jacht uit te oefenen, of van de hem toekomende bevoegdheden in het kader van het beheren van populaties van in het wild levende dieren en het bestrijden van schade misbruik zal maken, of zodanig gebruik zal maken dat hij een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen;

    • b. er grond is om aan te nemen dat de aanvrager nalatig zal zijn te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht;

    • c. aan de aanvrager de bevoegdheid om de jacht uit te oefenen is ontzegd bij een rechterlijke uitspraak die voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, en de tijd waarvoor die bevoegdheid is ontzegd nog niet is verstreken;

    • d. de aanvrager in de twee jaar voorafgaand aan de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit is veroordeeld voor een strafbaar feit wegens overtreding van het bepaalde bij of krachtens de wet of wegens gedragingen als bedoeld in artikel 2.1, 2.2, 2.3, 2.5, 2.6, 2.7, 2.8, 2.9, 2.10, 2.13, 2.14 of 2.15 van de Wet dieren, of tegen hem daarvoor een strafbeschikking is uitgevaardigd, of als hem wegens overtreding van het bepaalde bij of krachtens die artikelen van de Wet dieren een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 8.7 van die wet is opgelegd; of

    • e. de aanvrager in de acht jaar voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf als omschreven in de artikelen 92, 95, 95a, 108 tot en met 110, 115 tot en met 117, 121, 121a, 123 tot en met 124a, 131, 140 tot en met 141a, 142, 157, 164, 166, 168, 170, 179, 180, 242 tot en met 247, 248f, 249, 250, 273f, 274, 279, 281 tot en met 282b, 284 tot en met 285b, 287 tot en met 292, 300 tot en met 303, 307, 312, 317, 350, 352 of 381 tot en met 387 van het Wetboek van Strafrecht, een misdrijf op grond van de Wet wapens en munitie of een misdrijf op grond van de Opiumwet.

  • 3. Voor de berekening van de periode van acht jaar, bedoeld in het tweede lid, onder e, telt de periode waarin een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is ondergaan, niet mee.

  • 4. Een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit wordt in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, niet geweigerd als aan de aanvrager vanwege het met gunstig gevolg behalen van een krachtens de Vogelwet 1936 erkend jachtexamen:

    • a. in de periode van 1 januari 1977 tot en met 31 maart 2002 een vergunning als bedoeld in de Vogelwet 1936 is uitgereikt; of

    • b. in de periode van 1 april 2002 tot en met 30 september 2004 een vergunning als bedoeld in de Flora- en faunawet is uitgereikt.

Artikel 8.74x (aanvrager zonder woonplaats in Nederland)

Als de aanvrager van een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit geen woonplaats in Nederland heeft, wordt een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit alleen verleend als de aanvrager genoegzaam aantoont dat hij gerechtigd is de jacht uit te oefenen in het land waarin hij zijn woon- of verblijfplaats heeft.

Artikel 8.74y (voorschrift bij aanvrager zonder woonplaats)

Als toepassing wordt gegeven aan artikel 8.74x, wordt aan een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit het voorschrift verbonden dat de houder zich bij het gebruik van de jachtvogel bevindt in gezelschap van een in Nederland woonachtige houder van een geldige omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit.

J

Aan paragraaf 8.10.2 worden twee artikelen toegevoegd, luidende:

Artikel 8.103 (specifieke gronden intrekking of wijziging omgevingsvergunning voor activiteiten die de natuur betreffen)
  • 1. Het bevoegd gezag trekt een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit in ieder geval in of wijzigt een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit in ieder geval, als dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn.

  • 2. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit, een jachtgeweeractiviteit of een valkeniersactiviteit intrekken, als de houder van de omgevingsvergunning, nadat die is verleend, onherroepelijk is veroordeeld:

    • a. voor een overtreding van een in de paragrafen 11.2.2 tot en met 11.2.10 van het Besluit activiteiten leefomgeving gestelde regel of een daarover gesteld maatwerkvoorschrift of een daarover gestelde maatwerkregel, of als daarvoor tegen hem daarvoor een strafbeschikking is uitgevaardigd;

    • b. wegens handelen in strijd met een andere omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit, een jachtgeweeractiviteit of een valkeniersactiviteit; of

    • c. wegens gedragingen als bedoeld in artikel 2.1, 2.2, 2.3, 2.5, 2.6, 2.7, 2.8, 2.9, 2.10, 2.13, 2.14 of 2.15 van de Wet dieren, als daarvoor tegen hem een strafbeschikking is uitgevaardigd of als hem wegens overtreding van het bepaalde bij of krachtens die artikelen van de Wet dieren een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 8.7 van die wet is opgelegd.

Artikel 8.104 (specifieke gronden intrekking omgevingsvergunning voor jachtgeweeractiviteiten en valkeniersactiviteiten)
  • 1. Het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit trekt die omgevingsvergunning in ieder geval in, als:

    • a. de bij aan aanvraag om die omgevingsvergunning verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat, als de juiste gegevens waren verstrekt, de vergunning zou zijn geweigerd;

    • b. blijkt dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 11.78 van het Besluit activiteiten leefomgeving, niet langer met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens dat artikel en artikel 11.78, tweede tot en met zevende lid, van dat besluit is gedekt;

    • c. de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie of van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of als er andere aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd;

    • d. na de verlening van de omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit de houder onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf als omschreven in de artikelen 92, 95, 95a, 108 tot en met 110, 115 tot en met 117, 121, 121a, 123 tot en met 124a, 131, 140 tot en met 141a, 142, 157, 164, 166, 168, 170, 179, 180, 242 tot en met 247, 248f, 249, 250, 273f, 274, 279, 281 tot en met 282b, 284 tot en met 285b, 287 tot en met 292, 300 tot en met 303, 307, 312, 317, 350, 352 of 381 tot en met 387 van het Wetboek van Strafrecht, een misdrijf op grond van de Wet wapens en munitie of een misdrijf op grond van de Opiumwet; of

    • e. de houder in het bezit is van een magazijn voor een vuurwapen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van Richtlijn (EU) 2017/853 van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 mei 2017 tot wijziging van Richtlijn 91/477/EEG van de Raad inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PbEU 2017, L 137/22), zonder hiervoor een verlof of ontheffing op grond van de Wet wapens en munitie te hebben.

  • 2. Het eerste lid, aanhef en onder a, is van overeenkomstige toepassing op een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit.

  • 3. Het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit of een valkeniersactiviteit kan die omgevingsvergunning intrekken, als:

    • a. er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheid om de jacht uit te oefenen misbruik maakt;

    • b. de houder nalatig is te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht; of

    • c. er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheden in het kader van beheren van populaties van in het wild levende dieren en het bestrijden van schadeveroorzakende dieren misbruik maakt.

K

Aan hoofdstuk 10 wordt de volgende afdeling toegevoegd:

AFDELING 10.2 PLANNEN NATURA 2000
Artikel 10.24 (passende beoordeling plannen Natura 2000)
  • 1. Een plan als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn wordt alleen vastgesteld, als uit de passende beoordeling, bedoeld in artikel 16.53c, eerste lid, van de wet, de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan, als uit de passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, het plan toch worden vastgesteld, als is voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a. er zijn geen alternatieve oplossingen;

    • b. het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard; en

    • c. het plan bevat de nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder b, geldt, als het plan significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied, de voorwaarde dat het plan nodig is vanwege:

    • a. argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, met de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten; of

    • b. andere dwingende redenen van groot openbaar belang, als de procedure van artikel 10.6d van het Omgevingsbesluit is toegepast.

L

Afdeling 10.5 vervalt.

M

Na artikel 11.66 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

Afdeling 11.5 Natuur
Artikel 11.67 (monitoring staat van instandhouding en doelen)
  • 1. Door monitoring worden bewaakt:

    • a. de staat van instandhouding van:

      • 1°. de vogelsoorten, genoemd in bijlage I bij de vogelrichtlijn, en de niet in die bijlage genoemde, geregeld in Nederland voorkomende trekvogelsoorten;

      • 2°. de natuurlijke habitats en de habitats van soorten, genoemd in de bijlagen I en II bij de habitatrichtlijn; en

      • 3°. de dier- en plantensoorten, genoemd in de bijlagen IV en V bij de habitatrichtlijn; en

    • b. de voortgang van de inspanningen voor het bereiken van de doelstellingen uit de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn.

  • 2. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is belast met de uitvoering van de monitoring van de staat van instandhouding van de habitats en soorten.

  • 3. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en gedeputeerde staten gezamenlijk zijn belast met de monitoring van de voortgang van de inspanningen voor het bereiken van de doelstellingen uit de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn.

Artikel 11.68 (monitoring omgevingswaarde stikstofdepositie)

[Gereserveerd]

Artikel 11.69 (verzameling gegevens programma stikstofreductie en natuurverbetering)

[Gereserveerd]

Artikel 11.70 (registratie stikstofdepositieruimte)
  • 1. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verzamelt gegevens over de stikstofdepositieruimte, uitgedrukt in mol stikstof per hectare per jaar, die beschikbaar is voor Natura 2000-activiteiten als gevolg van de vermindering van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden door de volgende bronmaatregelen:

    • a. de snelheidsverlaging voor de rijkswegen ingevolge het besluit van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 19 december 2019, kenmerk RWS-2019/45657, Stcrt. 2019, 71032;

    • b. de onomkeerbare sluiting van een varkenshouderijlocatie op grond van artikel 4, eerste lid, van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen; en

    • c. andere maatregelen die bij ministeriële regeling voor de toepassing van dit artikel als bronmaatregel worden aangemerkt.

  • 2. Het bevoegd gezag dat met toepassing van artikel 8.74e beslist op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit die stikstofdepositie veroorzaakt op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied, met gebruikmaking van stikstofdepositieruimte als bedoeld in het eerste lid, verzamelt de volgende gegevens:

    • a. reserveringen van stikstofdepositieruimte met het oog op toedeling aan omgevingsvergunningen voor Natura 2000-activiteiten en het vervallen van die reserveringen;

    • b. de toegedeelde stikstofdepositieruimte voor omgevingsvergunningen voor een Natura 2000-activiteit;

    • c. de na het wijzigen of intrekken van een reservering of van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit of na het beëindigen van de activiteit weer beschikbaar gekomen stikstofdepositieruimte; en

    • d. de omzetting van in een vernietigde omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit toegedeelde stikstofdepositieruimte in voor de betrokken Natura 2000-activiteit gereserveerde stikstofdepositieruimte.

  • 3. In afwijking van het tweede lid draagt het bestuursorgaan dat op grond van artikel 4.25 of 4.31 van het Omgevingsbesluit heeft beslist over instemming met de voorgenomen beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning of dat op grond van artikel 4.37 van dat besluit of artikel 16.16, vierde lid, van de wet heeft bepaald dat instemming niet is vereist, zorg voor de in het tweede lid bedoelde gegevensverzameling, als stikstofdepositieruimte wordt gereserveerd voor of toegedeeld in een door een ander bestuursorgaan te nemen of genomen beslissing op de aanvraag om die omgevingsvergunning.

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder Natura 2000-activiteit verstaan een Natura 2000-activiteit als bedoeld in artikel 8.74e.

Artikel 11.71 (register stikstofdepositieruimte)
  • 1. Er is een register stikstofdepositieruimte.

  • 2. Het register wordt beheerd door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

  • 3. Het register bevat de gegevens, bedoeld in artikel 11.70.

  • 4. Het register wordt voortdurend geactualiseerd.

  • 5. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit neemt ten hoogste 70% van de vermindering van stikstofdepositie door een bronmaatregel als bedoeld in artikel 11.70, eerste lid, als stikstofdepositieruimte in het register op. Het percentage is ten hoogste 100% als de stikstofdepositieruimte is bestemd voor verlening van omgevingsvergunningen voor een Natura 2000-activiteit voor projecten die voldeden aan de voorwaarden van artikel 2.12 van het Besluit natuurbescherming, zoals dat luidde op 31 december 2019.

  • 6. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit neemt stikstofdepositieruimte die het gevolg is van vermindering van de stikstofdepositie door een bronmaatregel alleen in het register op:

    • a. als voor de maatregel een wettelijk voorschrift, een besluit of een overeenkomst nodig is: nadat dat voorschrift of besluit in werking is getreden of die overeenkomst van kracht is geworden;

    • b. voor zover de vermindering van stikstofdepositie met zekerheid en nauwkeurigheid kan worden vastgesteld; en

    • c. als handhaving van de wettelijke voorschriften of overeengekomen voorwaarden en beperkingen die verband houden met de bronmaatregel voldoende is verzekerd.

Artikel 11.72 (registratie reserveringen register stikstofdepositieruimte)
  • 1. Reserveringen van stikstofdepositieruimte als bedoeld in artikel 8.74e, vierde lid, worden geregistreerd in de volgorde waarin de aanvragen om een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit zijn ontvangen.

  • 2. Als Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat voornemens is om voor een projectbesluit als bedoeld in artikel 8.74e, derde lid, onder b, stikstofdepositieruimte te gebruiken die is verkregen door de snelheidsverlaging voor de rijkswegen, bedoeld in artikel 11.70, eerste lid, onder a, reserveert hij die ruimte tijdelijk voor een periode van ten hoogste twee maanden. Hij kan deze termijn met ten hoogste twee maanden verlengen.

  • 3. Voor zover dezelfde stikstofdepositieruimte nodig is voor zowel een of meer woningbouwprojecten als een projectbesluit als bedoeld in het tweede lid, zet Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat de tijdelijke reservering alleen na toepassing van artikel 2.2 van de wet om in een definitieve reservering.

Artikel 11.73 (verzameling gegevens verzekering jachtgeweer)

De korpschef verzamelt de gegevens die de polis van de verzekering, bedoeld in artikel 11.78 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bevat.

N

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel A worden in de alfabetische volgorde de volgende onderdelen ingevoegd:

gunstige staat van instandhouding van een natuurlijke habitat:

staat van instandhouding van een natuurlijke habitat waarvoor geldt dat:

  • a. het natuurlijke verspreidingsgebied van de habitat en de oppervlakte van die habitat binnen dat gebied stabiel zijn of toenemen;

  • b. de voor behoud op lange termijn nodige specifieke structuur en functies bestaan en in de afzienbare toekomst vermoedelijk zullen blijven bestaan; en

  • c. de staat van instandhouding van de voor die habitat typische soorten gunstig is;

gunstige staat van instandhouding van een soort:

staat van instandhouding van een soort waarvoor geldt dat:

  • a. uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven;

  • b. het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden; en

  • c. er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden;

prioritaire soort:

soort die in bijlage II bij de habitatrichtlijn als zodanig is aangeduid;

prioritair type natuurlijke habitat:

type natuurlijke habitat dat in bijlage I bij de habitatrichtlijn als zodanig is aangeduid;

voor stikstof gevoelige habitats:

voor stikstof gevoelige leefgebieden voor vogelsoorten, natuurlijke habitats en habitats van soorten waarvoor een instandhoudingsdoelstelling geldt;.

2. In onderdeel B wordt in de alfabetische volgorde het volgende onderdeel ingevoegd:

cites-uitvoeringsverordening:

verordening (EG) nr. 865/2006 van de Commissie van 6 mei 2006, houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEU 2006, L 166);.

O

De volgende bijlage wordt na bijlage VB ingevoegd:

BIJLAGE VC BIJ ARTIKEL 3.67 VAN DIT BESLUIT (SOORTEN INVASIEVE EXOTEN WAARTEGEN PROVINCIEBESTUUR MAATREGELEN NEEMT)

NEDERLANDSE NAAM

WETENSCHAPPELIJKE NAAM

Zoogdieren

 

Amerikaanse voseekhoorn

Sciurus niger

Grijze eekhoorn

Sciurus carolinensis

Indische mangoeste

Herpestes javanicus

Muntjak

Muntiacus reevesi

Pallas’ eekhoorn

Callosciurus erythraeus

Rode neusbeer

Nasua nasua

Siberische grondeekhoorn

Tamias sibiricus

Wasbeer

Procyon lotor

Wasbeerhond

Nyctereutes procyonoides

Vogels

 

Heilige ibis

Threskiornis aethiopicus

Huiskraai

Corvus splendens

Nijlgans

Alopochen aegyptiacus

Rosse stekelstaart

Oxyura jamaicensis

Treurmaina

Acridotheres tristis

Vissen

 

Amoergrondel

Percottus glenii

Blauwband

Pseudorasbora parva

Zonnebaars

Lepomis gibbosus

Reptielen / amfibieën

 

Amerikaanse brulkikker

Rana catesbeiana

Lettersierschildpad

Trachemys scripta

Insecten

 

Aziatische hoornaar

Vespa velutina

Platwormen

 

Nieuw-Zeelandse landplatworm

Arthurdendyus triangulatus

Terrestrische planten

   

Amerikaans bezemgras

Andropogon virginicus

Ballonrank

Cardiospermum grandiflorum

Chinese struikklaver

Lespedeza cuneata

Fraai lampenpoetsergras

Pennisetum setaceum

Gestekelde duizendknoop

Persicaria perfoliata

Gewone gunnera

Gunnera tinctoria

   

Hemelboom

Ailanthus altissima

Hoog pampagras

Cortaderia jubata

Japanse klimvaren

Lygodium japonicum

Japans steltgras

Microstegium vimineum

Kudzu

Pueraria montana var. Lobata

Mesquite

Prosopis juliflora

Oosterse hop

Humulus scandens

Perzische berenklauw

Heracleum persicum

Reuzenbalsemien

Impatiens glandulifera

Reuzenberenklauw

Heracleum mantegazzianum

Roze rimpelgras

Ehrharta calycina

Schijnambrosia

Parthenium hysterophorus

Sosnowsky’s berenklauw

Heracleum sosnowskyi

Struikaster

Baccharis halimifolia

   

Talgboom

Triadica sebifera

Wilgacacia

Acacia saligna

Zijdeplant

Asclepias syriaca

Water- en oeverplanten

 

Grote waternavel

Hydrocotyle ranunculoides

Alligatorkruid

Alternanthera philoxeroides

Grote vlotvaren

Salvinia molesta

Kleine waterteunisbloem

Ludwigia peploides

Moeraslantaarn

Lysichiton americanus

Ongelijkbladig vederkruid

Myriophyllum heterophyllum

Parelvederkruid

Myriophyllum aquaticum

Smalle theeplant

Gymnocoronis spilanthoides

Smalle waterpest

Elodea nuttallii

Verspreidbladige waterpest

Lagarosiphon major

Waterhyacint

Eichhornia crassipes

Waterteunisbloem

Ludwigia grandiflora

Waterwaaier

Cabomba caroliniana

ARTIKEL III (WIJZIGING OMGEVINGSBESLUIT)

Het Omgevingsbesluit wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 4.6, eerste lid, onder e, wordt «op grond van artikel 1.3, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming» vervangen door «in artikel 4.12, tweede en derde lid».

B

Artikel 4.12 komt te luiden:

Artikel 4.12 (bevoegd gezag Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit enkel- en meervoudige aanvraag)
  • 1. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beslist op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer van de volgende activiteiten:

    • a. een Natura 2000-activiteit van nationaal belang;

    • b. een flora- en fauna-activiteit van nationaal belang; of

    • c. een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.48b van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2. De volgende Natura 2000-activiteiten en de volgende flora- en fauna-activiteiten als bedoeld in de artikelen 11.37, 11.39, 11.40, 11.46, 11,47, aanhef en onder b, 11.48, 11.54. 11.60 en 11.61 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden als activiteiten van nationaal belang aangewezen:

    • a. een activiteit voor het aanleggen, uitbreiden, inrichten, wijzigen, gebruiken, beheren of onderhouden van:

      • 1°. een autoweg, autosnelweg, vaarweg, hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg, voor zover deze weg wordt beheerd door het Rijk en voor zover de activiteit rechtstreeks samenhangt met het vervoer en transport via deze weg of de inpassing in de fysieke leefomgeving;

      • 2°. een primaire waterkering in beheer bij het Rijk en doorgangen in deze waterkeringen, voor zover de activiteit rechtstreeks samenhangt met de waterveiligheid of de inpassing in de fysieke leefomgeving;

      • 3°. een militair terrein en een terrein met een militair object als bedoeld in artikel 5.146, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor zover de activiteit rechtstreeks samenhangt met militaire doeleinden of de inpassing in de fysieke leefomgeving;

      • 4°. een militaire luchthaven;

      • 5°. de luchthaven Schiphol of een andere burgerluchthaven van nationale betekenis als bedoeld in artikel 8.1, tweede lid, van de Wet luchtvaart, voor zover de activiteit rechtstreeks samenhangt met het vervoer en transport via deze luchthaven of met de inpassing in de fysieke leefomgeving;

      • 6°. het gastransportnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder n, van de Gaswet, en de daarmee verbonden gasdrukregelstations en gasdrukmeetstations, voor zover de activiteit rechtstreeks samenhangt met het gastransport; en

      • 7°. een hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV en de daarmee verbonden schakel- en transformatorstations en andere hulpmiddelen, voor zover de activiteit rechtstreeks samenhangt met de elektriciteitsvoorziening;

    • b. een activiteit die rechtstreeks samenhangt met:

      • 1°. het voorkomen of tegengaan van landwaartse verplaatsing van de kustlijn als bedoeld in artikel 2.19, tweede lid, onder b, van de wet;

      • 2°. landaanwinning in de territoriale zee; of

      • 3°. het opsporen, winnen of opslaan van:

        • i. delfstoffen als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Mijnbouwwet die zich bevinden op een diepte van meer dan 100 m beneden de oppervlakte van de aardbodem; of

        • ii. aardwarmte als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Mijnbouwwet die zich bevindt op een diepte van meer dan 500 m beneden de oppervlakte van de aardbodem;

    • c. een activiteit van het Rijk die nodig is voor de ontwikkeling, werking en bescherming van de hoofdwateren, bedoeld in bijlage II, onder 1, onder A;

    • d. een militaire activiteit, verricht door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, buiten de onder a, onder 3°, bedoelde terreinen, en buiten de onder a, onder 4°, bedoelde militaire luchthavens;

    • e. een vlucht met opsporings- of reddingshelikopters buiten de reguliere routes;

    • f. de uitoefening van een van de volgende vormen van commerciële visserij of vanwege onderzoek uitgevoerde visserij:

      • 1°. niet-handmatige schaal- en schelpdiervisserij, met inbegrip van het invangen van schelpdierenzaad en van schelpdiercultures en het uitzetten van schelpdieren; of

      • 2°. sleepnetvisserij in zoute wateren;

    • g. een lozingsactiviteit, inhoudende het brengen van afvalwater in de Waddenzee;

    • h. een activiteit verricht door of namens een buitenlandse mogendheid;

    • i. een activiteit die rechtstreeks uitvoering geeft aan het op 19 april 1839 te Londen gesloten Tractaat tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België betreffende de scheiding der wederzijdse grondgebieden (Trb. 1966, nr. 161);

    • j. een activiteit van of namens een lid van het Koninklijk Huis of op terreinen waar de Kroondrager gerechtigd is tot het uitoefenen van de jacht; en

    • k. een activiteit die geheel of grotendeels plaatsvindt in:

      • 1°. het grensgebied, bedoeld in artikel 1 van de op 14 mei 1962 te Bennekom tot stand gekomen aanvullende Overeenkomst bij het Eems-Dollardverdrag (Trb. 1962, nr. 54);

      • 2°. niet-provinciaal ingedeeld gebied; of

      • 3°. de exclusieve economische zone.

  • 3. Als flora- en fauna-activiteiten van nationaal belang worden ook aangewezen:

    • a. een activiteit als bedoeld in artikel 11.38, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b. een activiteit als bedoeld in artikel 11.47, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • c. een activiteit als bedoeld in artikel 11.39 of 11.47, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, als het gaat om:

      • 1°. het vangen of onder zich hebben van zieke of gewonde dieren ten behoeve van vervoer in een motorvoertuig dat is ingericht en bestemd om te worden gebruikt voor het vervoer van zieke of gewonde dieren;

      • 2°. het zich toe-eigenen en onder zich hebben van een dood uit het wild afkomstig dier, dat buiten schuld of medeweten van degene die zich het dier toe-eigent is gestorven, met het oog op het prepareren ervan;

      • 3°. het onder zich hebben van een geprepareerd uit het wild afkomstig dier; of

      • 4°. het onder zich hebben van dieren of planten die vanuit een ander land binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht;

    • d. een activiteit als bedoeld in artikel 11.40 van het Besluit activiteiten leefomgeving waarbij gebruik wordt gemaakt van motorboten op open zee als bedoeld in bijlage IV, onder b, tweede gedachtestreep, tweede zin, bij de vogelrichtlijn;

    • e. een activiteit als bedoeld in artikel 11.46, eerste lid, 11.47, eerste lid, aanhef en onder b, of 11.54, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, als het gaat om het vangen en onder zich hebben van bruinvissen, gewone dolfijnen, gewone zeehonden, grijze zeehonden, tuimelaars, witflankdolfijnen of witsnuitdolfijnen ten behoeve van:

      • 1°. het opvangen en verzorgen van zieke of gewonde dieren van deze soorten in een opvangcentrum; of

      • 2°. het doen van wetenschappelijk onderzoek; en

    • f. activiteiten als bedoeld in artikel 11.61, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, als het gaat om:

      • 1°. herintroductie van soorten;

      • 2°. het uitzetten van dieren voor het bestrijden van ziekten, plagen of onkruiden;

      • 3°. het uitzetten van dieren samen met de onder 2° bedoelde dieren, als prooidieren voor die dieren; of

      • 4°. het uitzetten van dieren of eieren van dieren buiten het natuurlijke verspreidingsgebied van de soort.

  • 4. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beslist op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit.

C

In artikel 4.25, eerste lid, onder e, wordt «op grond van artikel 1.3, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming» vervangen door «in artikel 4.12, tweede en derde lid».

D

In artikel 4.31, eerste lid, wordt «die is aangewezen op grond van artikel 1.3, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming» vervangen door «van nationaal belang als bedoeld in artikel 4.12, tweede en derde lid».

E

Na artikel 5.7a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.7b (geen advies voor projectbesluiten voor hoofdinfrastructuur bij Natura 2000-activiteiten)

Artikel 4.31 is niet van overeenkomstige toepassing op een ontwerp van een projectbesluit en een voorgenomen projectbesluit voor een project als bedoeld in artikel 5.46, eerste lid, aanhef en onder a tot en met e, van de wet, voor zover daarin wordt bepaald dat het geldt als een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit.

F

In artikel 5.8, tweede lid, onder a, vervalt «, tenzij een ander bestuursorgaan van het Rijk het adviserende bestuursorgaan is».

G

Hoofdstuk 6 komt te luiden:

HOOFDSTUK 6. FAUNABEHEEREENHEDEN EN -PLANNEN
Artikel 6.1 (faunabeheereenheid)
  • 1. Een faunabeheereenheid heeft de rechtsvorm van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid of een stichting.

  • 2. In het bestuur van een faunabeheereenheid zijn in ieder geval vertegenwoordigd:

    • a. de jachthouders uit het werkgebied van de faunabeheereenheid; en

    • b. maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort.

  • 3. Vertegenwoordigers van andere dan de in het tweede lid bedoelde maatschappelijke organisaties en wetenschappers op het gebied van faunabeheer kunnen op uitnodiging van het bestuur van de faunabeheereenheid deelnemen aan de vergaderingen van het bestuur en het bestuur adviseren.

Artikel 6.2 (faunabeheerplan)
  • 1. Een faunabeheerplan bevat in ieder geval passende en doeltreffende maatregelen voor het voorkomen en het bestrijden van schade aangericht door in het wild levende dieren.

  • 2. Een faunabeheerplan wordt onderbouwd door trendtellingen van de populaties van in het wild levende dieren in het gebied waarop het faunabeheerplan van toepassing is om een planmatige en doelmatige aanpak van het faunabeheer te bewerkstelligen.

  • 3. Een faunabeheerplan heeft geen betrekking op het beheren van populaties van exoten of verwilderde dieren en op het bestrijden van schadeveroorzakende exoten of verwilderde dieren.

  • 4. Voor diersoorten die bij ministeriële regeling zijn aangewezen vanwege de omvang van hun leefgebieden stellen faunabeheereenheden met een binnen een leefgebied vallend werkgebied gezamenlijk het faunabeheerplan vast.

Artikel 6.3 (voorbereiding, openbaarmaking en verantwoording faunabeheerplan)
  • 1. De faunabeheereenheid hoort de binnen haar werkgebied werkzame wildbeheereenheden over het ontwerp van het faunabeheerplan.

  • 2. De faunabeheereenheid maakt het faunabeheerplan openbaar, zodra dit door het bevoegd gezag op grond van artikel 8.1, tweede of vijfde lid, van de wet is goedgekeurd.

  • 3. De faunabeheereenheid brengt jaarlijks verslag uit van de uitvoering van het faunabeheerplan aan het bevoegd gezag voor de goedkeuring van het faunabeheerplan.

  • 4. Houders van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit verstrekken aan de faunabeheereenheid gegevens over de aantallen dieren, onderscheiden naar soort, die zij binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid hebben gedood.

  • 5. De faunabeheereenheden maken een overzicht van de door houders van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit verstrekte gegevens en de gegevens uit het jaarlijkse verslag betrekking hebbend op hun totale werkgebied, openbaar.

Artikel 6.4 (Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bevoegd gezag)

Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beslist over de goedkeuring van een faunabeheerplan en is bevoegd tot het stellen van de nadere regels over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen, bedoeld in artikel 8.1, derde lid, van de wet, als deze betrekking hebben op terreinen waar de Kroondrager gerechtigd is tot het uitoefenen van de jacht.

H

Aan hoofdstuk 9 wordt het volgende artikel toegevoegd:

Artikel 9.3 (aanwijzing diersoorten voor tegemoetkoming schade)

Voor de schade aangericht door dieren van de volgende soorten verlenen gedeputeerde staten een tegemoetkoming in schade als bedoeld in artikel 15.53, eerste lid, van de wet:

  • a. soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn;

  • b. soorten, genoemd in bijlage IV, onder a, bij de habitatrichtlijn, bijlage II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn; en

  • c. soorten, genoemd in bijlage IX, onder A, bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

I

Aan afdeling 10.2 worden drie artikelen toegevoegd, luidende:

Artikel 10.6b (bekendmaking kwantificering instandhoudingsdoelstellingen natuur en rode lijsten)

Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit draagt zorg voor bekendmaking in de Staatscourant van:

  • a. een kwantificering van instandhoudingsdoelstellingen als bedoeld in artikel 2.19, vierde lid, onder a, onder 2°, van de wet; en

  • b. rode lijsten met bedreigde of speciaal gevaar lopende dier- en plantensoorten als bedoeld in artikel 2.19, vierde lid, onder a, onder 3°, van de wet.

Artikel 10.6c (actualisatie aanwijzingsbesluiten Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden)
  • 1. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit draagt zorg voor de actualisatie van de besluiten tot aanwijzing van een Natura 2000-gebied, bedoeld in artikel 2.44, eerste lid, van de wet, en van de besluiten tot aanwijzing van een bijzonder nationaal natuurgebied, bedoeld in artikel 2.44, tweede lid, van de wet.

  • 2. Bij de actualisatie wordt rekening gehouden met de inzichten die voortkomen uit de monitoring, bedoeld in artikel 11.67 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 10.6d (opvatting Europese Commissie over dwingende redenen van groot openbaar belang bij Natura 2000-gebieden)

De opvatting van de Europese Commissie, bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de habitatrichtlijn, over het aanvoeren van andere dwingende redenen van groot openbaar belang dan argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, als sprake is van een Natura 2000-gebied met een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort, wordt door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gevraagd, op verzoek van het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit of voor de vaststelling van een plan als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn.

J

In artikel 10.18, tweede lid, wordt «artikel 2.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming» vervangen door «artikel 2.44, eerste lid, van de wet».

K

Paragraaf 10.4.6 komt te luiden:

§ 10.4.6 Programma stikstofreductie en natuurverbetering
Artikel 10.19 (actualisatie programma stikstofreductie en natuurverbetering)

[Gereserveerd]

L

Na artikel 10.21 worden de volgende artikelen ingevoegd:

Artikel 10.21a (aanvraag omgevingsvergunning jachtgeweeractiviteit en valkeniersactiviteit los)

Een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit of voor een valkeniersactiviteit wordt los aangevraagd van de omgevingsvergunning voor andere activiteiten.

Artikel 10.21b (nadere regels aanvraag en uitreiking omgevingsvergunning jachtgeweeractiviteit)
  • 1. De omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit wordt door de aanvrager in persoon is ingediend, onder overlegging van een geldig identiteitsbewijs.

  • 2. Het eerste lid en artikel 16.78a, eerste lid, van de wet zijn niet van toepassing op een aanvrager die een aanvraag indient om een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit als bedoeld in artikel 10.23, vijfde lid.

Artikel 10.21c (nadere regels aanvraag omgevingsvergunning valkeniersactiviteit)

Voor het elektronisch indienen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit wordt gebruikgemaakt van het elektronische formulier dat door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beschikbaar is gesteld op mijn.rvo.nl.

M

Artikel 10.23 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «omgevingsvergunning» vervangen door «omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit».

2. Er worden drie leden toegevoegd, luidende:

  • 3. In een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit wordt bepaald dat die geldt:

    • a. voor een daarbij gestelde termijn van ten hoogste een jaar, binnen een periode die loopt van 1 april tot 1 april van het daaropvolgende jaar; of

    • b. als dat eerder is, tot het tijdstip waarop een rechterlijke uitspraak ten uitvoer kan worden gelegd waarbij de bevoegdheid tot het gebruik van een geweer ter uitvoering van de wet is ontzegd.

  • 4. In een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit wordt bepaald dat die geldt:

    • a. voor een daarbij gestelde termijn van ten hoogste vijf jaar, binnen een periode die loopt van 1 april tot 1 april van het vijfde daaropvolgende jaar; of

    • b. als dat eerder is, tot het tijdstip waarop een rechterlijke uitspraak ten uitvoer kan worden gelegd waarbij de bevoegdheid tot het gebruik van een roofvogel ter uitvoering van de wet is ontzegd.

  • 5. Als toepassing wordt gegeven aan artikel 8.74u of 8.74x van het Besluit kwaliteit leefomgeving en een omgevingsvergunning aan niet in Nederland woonachtige personen wordt verleend, wordt in de omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit en in de omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit bepaald dat die geldt voor een daarbij gestelde termijn van ten hoogste zes opeenvolgende in de vergunning vermelde dagen.

N

In artikel 10.24, eerste lid, onder j, wordt «artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming» vervangen door «artikel 16.53c van de wet».

O

Na artikel 10.36 wordt de volgende paragraaf ingevoegd:

§ 10.8.3a Natuur
Artikel 10.36a (rapportages vogelrichtlijn en habitatrichtlijn)
  • 1. Gedeputeerde staten verstrekken aan Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gegevens over:

    • a. door gedeputeerde staten of provinciale staten genomen besluiten of getroffen maatregelen ter uitvoering van de vogelrichtlijn en van de habitatrichtlijn; en

    • b. de staat van instandhouding van:

      • 1°. de vogelsoorten, genoemd in bijlage I bij de vogelrichtlijn, en de niet in die bijlage genoemde geregeld in Nederland voorkomende vogelsoorten; en

      • 2°. de natuurlijke habitats, de habitats van soorten en de dier- en plantensoorten, genoemd in de bijlagen I, II, IV en V bij de habitatrichtlijn.

  • 2. De gegevens worden verstrekt ten behoeve van:

    • a. de toepassing van artikel 4, eerste lid, van de vogelrichtlijn en artikel 4, eerste lid, in samenhang met artikel 11 van de habitatrichtlijn;

    • b. de verslaglegging, bedoeld in artikel 9, derde lid, van de vogelrichtlijn en artikel 16, tweede lid, van de habitatrichtlijn;

    • c. de verslaglegging, bedoeld in artikel 12 van de vogelrichtlijn en artikel 17 van de habitatrichtlijn.

  • 3. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verstrekt de gegevens, bedoeld in het eerste lid, en de gegevens, bedoeld in de artikelen 7, vierde lid, laatste zin, en 10, tweede lid, van de vogelrichtlijn aan de Europese Commissie.

Artikel 10.36b (melding compenserende maatregelen Natura 2000-gebieden aan Europese Commissie)
  • 1. Het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit of voor de vaststelling van een plan als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn meldt gegevens over de compenserende maatregelen, bedoeld in artikel 8.74b, tweede lid, onder c, of 10.24, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving aan Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

  • 2. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verstrekt de gegevens aan de Europese Commissie.

Artikel 10.36c (rapportage uitvoering invasieve-exoten-basisverordening)
  • 1. Gedeputeerde staten verstrekken aan Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit uiterlijk op 1 juni 2025, en daarna steeds na zes jaar, gegevens over de uitvoering van de maatregelen voor de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve exoten van de in bijlage VC bij het Besluit kwaliteit leefomgeving genoemde soorten.

  • 2. De door gedeputeerde staten verstrekte gegeven hebben betrekking op:

    • a. de aard en de doeltreffendheid van de genomen maatregelen en de gevolgen van deze maatregelen voor niet-doelsoorten;

    • b. de maatregelen die zijn genomen om het publiek te informeren over de aanwezigheid van invasieve uitheemse soorten en over acties die burgers verzocht worden te ondernemen; en

    • c. als deze gegevens aanwezig zijn: de kostprijs van de onder a en b bedoelde maatregelen.

  • 3. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verstrekt de gegevens aan de Europese Commissie.

Artikel 10.36d (rapportage aan Tweede en Eerste Kamer over natuurnetwerk Nederland)
  • 1. Gedeputeerde staten verstrekken aan Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gegevens over de voortgang van de totstandkoming en instandhouding van het natuurnetwerk Nederland.

  • 2. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit informeert op basis van de gegevens van gedeputeerde staten de beide Kamers der Staten-Generaal over de voortgang van de totstandkoming en instandhouding van het natuurnetwerk Nederland.

Artikel 10.36e (verstrekking gegevens verzekering jachtgeweer)

De korpschef verstrekt op verzoek gegevens uit de gegevensverzameling, bedoeld in artikel 10.45 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, over de nakoming van een verzekering als bedoeld in artikel 11.78 van het Besluit activiteiten leefomgeving, aan:

  • a. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Justitie en Veiligheid;

  • b. de personen belast met de opsporing van strafbaar gestelde feiten wegens handelen in strijd met het bepaalde bij of krachtens de wet; en

  • c. hen die aannemelijk maken dat zij zijn betrokken bij schade die grond kan opleveren voor toepassing van artikel 8.4 van de wet.

P

Artikel 11.15, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Als voor een project een milieueffectrapport moet worden gemaakt en voor dat project een ontwerpbesluit ter inzage is gelegd waarvoor op grond van artikel 16.53c van de wet een passende beoordeling is gemaakt, wordt de passende beoordeling ook tegelijkertijd met het milieueffectrapport door het bevoegd gezag voor het besluit waarvoor het milieueffectrapport wordt gemaakt, ter inzage gelegd.

Q

Aan hoofdstuk 12 wordt de volgende afdeling toegevoegd:

Afdeling 12.3 Wetenschappelijke autoriteit CITES
Artikel 12.8 (samenstelling autoriteit)
  • 1. De wetenschappelijke autoriteit CITES bestaat uit ten minste vijf en ten hoogste negen leden, de voorzitter daaronder begrepen.

  • 2. De leden bezitten ook deskundigheid op het gebied van natuurbescherming, welzijn van dieren en opvang van dieren.

R

In hoofdstuk 13 wordt na afdeling 13.1 de volgende afdeling ingevoegd:

Afdeling 13.1a Bestuurlijke boetes
Artikel 13.3a (bestuurlijke boete bij overtreding cites-regels)
  • 1. Als regels als bedoeld in artikel 18.15a, eerste lid, van de wet bij overtreding waarvan Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een bestuurlijke boete kan opleggen worden aangewezen:

    • a. artikel 11.93 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het de volgende handelingen betreft:

      • 1°. het binnenbrengen in de Europese Unie van een specimen in strijd met artikel 4, derde en vierde lid, van de cites-basisverordening;

      • 2°. handelen in strijd met een voorwaarde of vereiste, verbonden aan een vergunning of certificaat op grond van artikel 11, derde lid, van de cites-basisverordening, voor zover de voorwaarde of het vereiste ziet op de administratie, de verstrekking van gegevens of het merken van dieren, planten of eieren; en

      • 3°. handelen in strijd met de artikelen 33, eerste lid, onder c, en 40, eerste lid, onder d, van de cites-uitvoeringsverordening; en

    • b. de artikelen 11.103 en 11.104 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2. De bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste 50% van het bedrag dat is vastgesteld voor de eerste categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 3. In afwijking van het tweede lid bedraagt de op grond van 7.6, tweede lid, vast te stellen bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag dat is vastgesteld voor de eerste categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ten tijde van het begaan van de overtreding nog geen vijf jaar zijn verstreken sinds een eerder aan de overtreder opgelegde bestuurlijke boete voor een overtreding, behorende tot eenzelfde categorie van gedragingen als bedoeld in het eerste lid, onherroepelijk is geworden.

S

Artikel 14.1, vierde lid, komt te luiden:

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a. een aanvraag, een melding en informatie die is aangemerkt als staatsgeheim als bedoeld in het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013;

    • b. een jachtgeweeractiviteit; en

    • c. een valkeniersactiviteit.

T

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

1. In de alfabetische volgorde worden de volgende onderdelen ingevoegd:

prioritaire soort:

soort die in bijlage II bij de habitatrichtlijn als zodanig is aangeduid;

prioritair type natuurlijke habitat:

type natuurlijke habitat dat in bijlage I bij de habitatrichtlijn als zodanig is aangeduid;.

2. Onder plaatsing van de aanduiding «A.» voor «Begrippen» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

B. Verordeningen, richtlijnen en besluiten

Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:

cites-uitvoeringsverordening:

verordening (EG) nr. 865/2006 van de Commissie van 6 mei 2006, houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEU 2006, L 166).

U

In bijlage V bij de artikelen 11.6, 11.7 en 11.8, wordt in rij K9, vierde kolom, «de Wet natuurbescherming» vervangen door «artikel 2.44 van de wet».

HOOFDSTUK 2. OVERGANGS- EN INVOERINGSBEPALINGEN

ARTIKEL IV (OVERGANGSRECHT)

  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de Omgevingswet om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt niet voor activiteiten als bedoeld in de artikelen 11.37, eerste lid, 11.39, eerste lid, 11.46, eerste lid, 11.47, eerste lid, en 11.54, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aantoonbaar worden uitgevoerd in overeenstemming met de wijze die is beschreven in een gedragscode als bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, of 9.6, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming, zoals deze artikelen luidden onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.1 van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, waarvoor een goedkeuring van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit geldt, totdat de periode waarvoor de goedkeuring geldt is verstreken of de goedkeuring wordt ingetrokken.

  • 2. De artikelen 11.126 en 11.129, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn niet van toepassing op het vellen van houtopstanden en herbeplanten die aantoonbaar worden uitgevoerd in overeenstemming met de wijze die is beschreven in een gedragscode als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, onder d, van de Wet natuurbescherming, zoals dat artikel luidde onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.1 van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, waarvoor een goedkeuring van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit geldt, totdat de periode waarvoor de goedkeuring geldt is verstreken of de goedkeuring wordt ingetrokken.

  • 3. Zolang in het omgevingsplan geen bebouwingscontour jacht is aangewezen, geldt de bij besluit van de gemeenteraad aangewezen bebouwde kom, bedoeld in artikel 3.21, derde lid, van de Wet natuurbescherming, zoals dat artikel luidde onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.1 van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, als bebouwingscontour jacht.

  • 4. Zolang in het omgevingsplan geen bebouwingscontour houtkap is aangewezen, geldt de bij besluit van de gemeenteraad aangewezen bebouwde kom, bedoeld in artikel 4.1, onder a, van de Wet natuurbescherming, zoals dat artikel luidde onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.1 van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, als bebouwingscontour houtkap.

  • 5. Artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving is van toepassing op degene voor wie voor inwerkingtreding van dit besluit een verplichting tot herbeplanting is ontstaan op grond van artikel 4.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, zoals dat artikel luidde onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.1 van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet.

  • 6. Artikel 11.129, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving is van toepassing op degene voor wie voor inwerkingtreding van dit besluit een verplichting tot vervanging van herbeplanting is ontstaan op grond van artikel 4.3, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, zoals dat artikel luidde onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.1 van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet.

  • 7. Onherroepelijke ontheffingen als bedoeld in de artikelen 3.25, vierde lid, 3.40 en 4.5, eerste lid, en 4.9 van de Wet natuurbescherming, zoals deze artikelen luidden onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.1 van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, gelden als maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 11.31, tweede lid, respectievelijk artikel 11.119, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 8. Vrijstellingen als bedoeld in de artikelen 3.25, vierde lid, en 4.5, vierde lid, van de Wet natuurbescherming, zoals deze artikelen luidden onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.1 van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, gelden als maatwerkregels als bedoeld in artikel 11.117, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 9. Het besluit tot aanwijzing van gebieden als nationaal park, neergelegd in artikel 2 van de Regeling aanwijzing nationale parken, zoals dat artikel luidde onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onder A, geldt als besluit als bedoeld in artikel 2.44, derde lid, van de Omgevingswet en artikel 3.68 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 10. Een register waarin stikstofdepositieruimte is geregistreerd op grond van artikel 5.5a van de Wet natuurbescherming, zoals dat artikel luidde onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.1 van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, geldt als register als bedoeld in artikel 11.71 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

ARTIKEL V (SAMENLOOP AANPASSINGSWET RIJKSWET NATIONALITEIT ZEESCHEPEN)

Als het bij koninklijke boodschap van 21 november 2017 ingediende voorstel van wet tot intrekking van vijf wetten en aanpassing van diverse wetten in verband met de Rijkswet nationaliteit zeeschepen, alsmede goedkeuring van de Regeling vergoeding schade door olieverontreiniging BES (Aanpassingswet Rijkswet nationaliteit zeeschepen) (Kamerstukken 34 846) tot wet is of wordt verheven en artikel XXI van die wet in werking is getreden, komt artikel 11.110 van het Besluit activiteiten leefomgeving, nadat dat in werking is getreden, te luiden:

Artikel 11.110 (verbod walvisvangst)

Walvissen worden niet gevangen of gedood vanuit een schip, dat op grond van voor Nederland geldende rechtsregels is gerechtigd de vlag van het Koninkrijk te voeren, of aan boord van een zodanig schip verwerkt.

ARTIKEL VI (WIJZIGING BESLUIT BOUWWERKEN LEEFOMGEVING)

Het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 3.80, tweede lid, wordt «bij of krachtens de Wet natuurbescherming beschermde diersoorten» vervangen door «op grond van afdeling 11.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving beschermde diersoorten».

B

In artikel 4.144, tweede lid, wordt «bij of krachtens de Wet natuurbescherming beschermde diersoorten» vervangen door «op grond van afdeling 11.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving beschermde diersoorten».

ARTIKEL VII (WIJZIGING AANWIJZINGSBESLUIT WET KENBAARHEID PUBLIEKRECHTELIJKE BEPERKINGEN ONROERENDE ZAKEN)

De bijlage bij artikel 2, eerste lid, van het Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken wordt als volgt gewijzigd:

1. In hoofdstuk III vervalt de categorie Wet natuurbescherming.

2. In hoofdstuk VII wordt de categorie Omgevingswet als volgt gewijzigd:

a. Na het opschrift worden in de opsomming twee onderdelen ingevoegd, luidende:

  • (artikel 2.44, eerste lid) door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als Natura 2000-gebied aangewezen gebied;

  • (artikel 2.44, tweede lid) door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als bijzonder nationaal natuurgebied aangewezen gebied;.

b. In de opsomming wordt na het onderdeel met de verwijzing naar artikel 4.5 in samenhang met een algemene regel als bedoeld in paragraaf 4.1.1 een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • (artikel 4.5 in samenhang met artikel 11.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving) door het bevoegd gezag gesteld maatwerkvoorschrift tot het opleggen van een verbod om een houtopstand te vellen;.

ARTIKEL VIII (BESLUIT HOUDERS VAN DIEREN)

Het Besluit houders van dieren wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.4, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, van het Besluit houders van dieren komt te luiden:

  • 2°. is niet verboden op grond van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de Omgevingswet in samenhang met artikel 11.38, 11.47, eerste lid, aanhef en onder a, 11.93, 11.96, of 11.101 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met daarvoor aangewezen vergunningvrije gevallen, geldende uitzonderingen, maatwerkregels of maatwerkvoorschriften, of.

B

In bijlage IIa, onder h, wordt «onderdeel A van de bijlage bij de Wet natuurbescherming» vervangen door «onderdeel A van bijlage IX bij het Besluit activiteiten leefomgeving».

ARTIKEL IX (BESLUIT JUSTITIËLE EN STRAFVORDERLIJKE GEGEVENS)

Het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 4, tweede lid, onder s, wordt «hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming» vervangen door «de artikelen 4.3, derde lid, en 5.1, tweede lid, onder g, van de Omgevingswet in samenhang met afdeling 11.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving»;

B

Artikel 13, derde lid, onder b, komt te luiden:

  • b. Afdeling 11.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

C

In artikel 16, onderdeel d, wordt «hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming» vervangen door «Afdeling 11.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving».

ARTIKEL X (BESLUIT POLITIEGEGEVENS)

Artikel 4:3, vijfde lid, derde gedachtestreep, onder a, van het Besluit politiegegevens komt te luiden:

  • a. het nemen van beschikkingen omtrent het verlenen of intrekken van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit op grond van de Omgevingswet;.

ARTIKEL XI (RANGSCHIKKINGSBESLUIT NATUURSCHOONWET 1928)

In artikel 2, vierde lid, van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 wordt «Wet natuurbescherming» vervangen door «afdeling 11.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving».

ARTIKEL XII (INTREKKEN BESLUIT NATUURBESCHERMING)

Het Besluit natuurbescherming wordt ingetrokken.

ARTIKEL XIII (INTREKKEN BESLUIT UITVOERING EXOTENVERORDENING)

Het Besluit uitvoering exotenverordening wordt ingetrokken.

HOOFDSTUK 3. SLOTBEPALINGEN

ARTIKEL XIV (INWERKINGTREDING)

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

ARTIKEL XV (CITEERTITEL)

Dit besluit wordt aangehaald als: Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 16 december 2020

Willem-Alexander

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren

Uitgegeven de eenentwintigste januari 2021

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

blz.

           

Samenvatting

90

1.

Inleiding

92

2.

Hoofdbestanddelen specifieke regels voor natuurbescherming

99

 

2.1

Algemene voorzieningen

99

   

2.1.1

Inleiding

99

   

2.2.1

Bevoegdheidsverdeling

100

   

2.1.3

Monitoring en gegevensverstrekking

101

   

2.1.4

Specifieke zorgplicht

102

   

2.1.5

Actieve beschermingsmaatregelen

103

 

2.2

Gebiedsbescherming

103

   

2.2.1

Natura 2000-gebieden

103

   

2.2.2

Bijzondere nationale natuurgebieden

106

 

2.3

Soortenbescherming

107

   

2.3.1

Algemene verboden ter bescherming van dieren of planten

107

   

2.3.2

Schade- en overlastbestrijding, populatiebeheer en jacht

109

   

2.3.3

Gebruik van middelen voor het vangen of doden van dieren

111

   

2.3.4

Handel in en bezit van dieren en planten

112

 

2.4

Houtopstanden, hout en houtproducten

113

3.

Achtergrond en strekking wijzigingen Bal

114

 

3.1

Reikwijdte en grondslagen

114

 

3.2

Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden

116

   

3.2.1

Natura 2000-gebieden

116

     

3.2.1.1

Instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen

116

     

3.2.1.2

Vergunningvrije gevallen en flexibiliteitsregels Natura 2000-activiteiten

120

   

3.2.2

Bijzondere nationale natuurgebieden

121

 

3.3

Soortenbescherming

122

   

3.3.1

Omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteiten: soorten vogelrichtlijn

122

     

3.3.1.1

Regeling in de vogelrichtlijn

122

     

3.3.1.2

Omzetting in het Bal

124

   

3.3.2

Omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteiten: soorten habitatrichtlijn

127

     

3.3.2.1

Regeling in de habitatrichtlijn

127

     

3.3.2.2

Omzetting in het Bal

129

   

3.3.3

Omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteiten: andere soorten

131

   

3.3.4

Omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteiten: overige bepalingen

134

   

3.3.5

Schade- en overlastbestrijding, populatiebeheer en jacht

135

     

3.3.5.1

Faunabeheereenheden en -plannen en wildbeheereenheden

135

     

3.3.5.2

Schadebestrijding

137

     

3.3.5.3

Overlastbestrijding

138

     

3.3.5.4

Populatiebeheer

139

     

3.3.5.5

Jacht

140

   

3.3.6

Middelen voor het vangen of doden van dieren

142

     

3.3.6.1

Algemeen

142

     

3.3.6.2

Verboden middelen in het veld

143

     

3.3.6.3

Gebruik van het geweer

144

     

3.3.6.4

Jachtvogels en eendenkooien

145

     

3.3.6.5

Examens jachtgeweeractiviteiten, valkeniersactiviteiten en gebruik eendenkooien

147

   

3.3.7

Handel en bezit

148

     

3.3.7.1

Algemeen

148

     

3.3.7.2

Cites

149

     

3.3.7.3

Soorten vogelrichtlijn

152

     

3.3.7.4

Soorten habitatrichtlijn

154

     

3.3.7.5

Soorten op bijlage IX bij het Bal

155

     

3.3.7.6

Specifieke Europese handelsbeperkingen

155

   

3.3.8

Uitvoering EU-verordening invasieve uitheemse soorten

156

 

3.4

Hout- en houtopstanden

157

   

3.4.1

Meldings- en herbeplantingsplicht

157

   

3.4.2

Handel en bezit

159

4.

Achtergrond en strekking wijzigingen Bkl

160

 

4.1

Reikwijdte en grondslagen

160

 

4.2

Algemene instructieregels voor natuur

162

   

4.2.1

Algemeen

162

   

4.2.2

Rekening houden met sociaaleconomische belangen

163

   

4.2.3

Actieve maatregelen voor behoud en herstel van de biodiversiteit

164

 

4.3

Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden

166

   

4.3.1

Natura 2000-gebieden

166

     

4.3.1.1

Algemeen

166

     

4.3.1.2

Aanwijzingsbesluiten Natura 2000-gebieden

167

     

4.3.1.3

Instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen

172

     

4.3.1.4

Programmatische aanpak stikstof

175

     

4.3.1.5

Beoordeling plannen en projecten in relatie tot Natura 2000

181

   

4.3.2

Bijzondere nationale natuurgebieden

186

 

4.4

Soortenbescherming

187

   

4.4.1

Beoordelingskader flora- en fauna-activiteiten soorten vogelrichtlijn

187

   

4.4.2

Beoordelingskader flora- en fauna-activiteiten soorten habitatrichtlijn

188

   

4.4.3

Beoordelingskader flora- en fauna-activiteiten andere soorten

190

   

4.4.4

Beoordelingskader overige flora- en fauna-activiteiten

190

   

4.4.5

Beoordelingskader omgevingsvergunning jachtgeweeractiviteit

191

   

4.4.6

Beoordelingskader valkeniersactiviteit

192

 

4.5

Monitoring en registratie

193

5.

Achtergrond en strekking wijzigingen Ob

193

 

5.1

Reikwijdte en grondslagen

193

 

5.2

Bevoegdheden

195

 

5.3

Faunabeheereenheden en faunabeheerplannen

197

 

5.4

Rapportages

200

6.

Integraal afwegingskader en effecten

202

7.

Artikelsgewijze toelichting

208

 

ARTIKEL I (WIJZIGING BAL)

208

 

ARTIKEL II (WIJZIGING BKL)

323

 

ARTIKEL III (WIJZIGING OB)

381

 

ARTIKEL IV (OVERGANGSRECHT)

409

 

ARTIKEL V (SAMENLOOP AANPASSINGSWET RIJKSWET NATIONALITEIT ZEESCHEPEN)

409

 

ARTIKEL VI (WIJZIGING BESLUIT BOUWWERKEN LEEFOMGEVING)

409

 

ARTIKEL VII (WIJZIGING AANWIJZINGSBESLUIT WET KENBAARHEID PUBLIEKRECHTELIJKE BEPERKINGEN ONROERENDE ZAKEN)

409

 

ARTIKELEN VIII TOT EN MET XI (WIJZIGING DIVERSE ALGEMENE MAATREGELEN VAN BESTUUR)

410

 

ARTIKEL XII (INTREKKEN BESLUIT NATUURBESCHERMING)

410

 

ARTIKEL XIII (INTREKKEN BESLUIT UITVOERING EXOTENVERORDENING)

410

 

ARTIKEL XIV (INWERKINGTREDING)

410

 

ARTIKEL XV (CITEERTITEL)

410

Bijlage 1. Tabellen omzetting bepalingen wet natuurbescherming en Besluit natuurbescherming

411

 

Tabel 1. Omzetting Wet natuurbescherming in stelsel Omgevingswet

411

 

Tabel 2. Omzetting Besluit natuurbescherming in stelsel Omgevingswet

428

 

Tabel 3. Omzetting Regeling natuurbescherming in stelsel Omgevingswet

431

Bijlage 2. Transponeringstabellen internationaalrechtelijke verplichtingen

433

 

Tabel 1. Vogelrichtlijn

413

 

Tabel 2. Habitatrichtlijn

435

 

Tabel 3. Verdragen

437

Bijlage 3. Reactiedocument zienswijzen en adviezen

441

Samenvatting

Met de Aanvullingswet natuur Omgevingswet zijn in de Omgevingswet waar nodig aanvullende bepalingen opgenomen. Daarmee kunnen de specifieke regels voor de bescherming van natuurwaarden die voorheen waren opgenomen in de Wet natuurbescherming, het Besluit natuurbescherming en de Regeling natuurbescherming worden geïntegreerd in het stelsel van de Omgevingswet. Opname in het stelsel van de Omgevingswet bevordert dat het natuurbelang al in een vroegtijdig stadium bij beleids- en besluitvorming wordt betrokken. Dat is goed voor de natuur en dat voorkomt ook vertraging verderop in besluitvormingstrajecten.

Een beperkt deel van de regels van de Wet natuurbescherming belandt in de Omgevingswet zelf. Het overgrote deel van de regels wordt overeenkomstig het systeem van de Omgevingswet tezamen met de regels van het Besluit natuurbescherming opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit. Het hier voorliggende Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet voorziet daarin. Met het aanvullingsbesluit worden ook sommige regels van de Regeling natuurbescherming naar de drie algemene maatregelen van bestuur overgebracht. Dat gebeurt voor zover die regels niet zijn aan te merken als uitvoeringstechnische, administratieve of meet- of rekenvoorschriften. De overgang van alle regels gebeurt op beleidsneutrale wijze: de geboden bescherming, instrumenten en bevoegdheden blijven zoveel mogelijk gelijk.

De regels die met dit aanvullingsbesluit in de drie algemene maatregelen van bestuur van de Omgevingswet worden opgenomen hebben betrekking op:

  • de specifieke bescherming van gebieden die behoren tot het Europese Natura 2000-netwerk en van bijzondere nationale natuurgebieden;

  • de specifieke bescherming van dieren en planten van soorten in Nederland die bedreigd of kwetsbaar zijn;

  • bijzondere beperkingen, onder andere voor de te gebruiken middelen, in de uitzonderingsgevallen waarin het vangen of doden van dieren toelaatbaar is;

  • de handel in dieren en planten van bedreigde inheemse en uitheemse soorten;

  • het voorkomen van de introductie in Nederland van uitheemse soorten die een bedreiging voor de inheemse Europese soorten vormen;

  • het behoud van het areaal bossen en andere houtopstanden; en

  • de verzekering dat hout en houtproducten uit derde landen op legale wijze zijn verkregen.

Bijna alle regels geven uitvoering aan Europese wetgeving en internationale verdragen.

De taken en bevoegdheden op het vlak van natuurbescherming liggen voor een belangrijk deel bij de provincies, aansluitend op de regierol die de provincies hebben op het vlak van de inrichting, het beheer en de bescherming van het landelijk gebied.

Zoals voorheen onder de Wet natuurbescherming gold, is voor activiteiten die significant negatieve gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden of die bepaalde schadelijke handelingen voor beschermde soorten met zich brengen een specifieke toestemming van het bevoegd gezag vereist. Het betreft de omgevingsvergunning voor Natura 2000-activiteiten en de omgevingsvergunning voor flora- en fauna-activiteiten. Voor het gebruik van het jachtgeweer of jachtvogels krijgt het huidige vereiste van een jachtakte of een valkeniersakte de vorm van een verplichte omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit en een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit. Daarnaast gelden ter bescherming van de natuur en houtopstanden algemene regels. Bij de houtopstanden gaat het behalve om het oogmerk van natuurbescherming en de instandhouding van het bosareaal in Nederland, ook om het oogmerk van de bescherming van landschappelijke waarden. Uit een oogpunt van natuurbescherming, dierenwelzijn en – soms veiligheid – zijn ook algemene regels gesteld over middelen voor het vangen of doden van dieren.

Leeswijzer

In hoofdstuk 11 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden in aanvulling op artikel 5.1 van de Omgevingswet de voor eenieder relevante regels opgenomen die bepalen of een activiteit met betrekking tot de natuur wel of niet vergunningplichtig is. Daarnaast worden in dat hoofdstuk algemene regels opgenomen waaraan eenieder moet voldoen: over jacht, over het bezit en gebruik van middelen voor het vangen of doden van dieren, over het bezit en verhandelen van exemplaren van beschermde soorten, over activiteiten die kunnen leiden tot verspreiding van invasieve exoten, over walvisvangst en over het vellen van houtopstanden. Voor de toegankelijkheid zijn de onderwerpen in dit hoofdstuk zoveel mogelijk op gelijke wijze en in dezelfde volgorde geclusterd als voorheen in de Wet natuurbescherming het geval was: gebiedsbescherming, soortenbescherming en bescherming van houtopstanden.

Het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt aangevuld met specifiek voor de betrokken overheden geldende regels voor de beoordeling van de vergunningaanvragen op het vlak van natuur (hoofdstuk 8). Ook wordt dat besluit aangevuld met regels over de taakuitoefening van die overheden op het vlak van natuurbescherming (hoofdstuk 3), over programma’s die overheden voor de natuur vaststellen (hoofdstuk 4), over specifieke eisen waaraan omgevingsplannen en andere plannen moeten voldoen (hoofdstukken 5 en 10) en over de monitoring die de verschillende overheden moeten uitvoeren en specifieke registers, zoals het register stikstofdepositieruimte voor de verlening van omgevingsvergunningen voor Natura 2000-activiteiten (hoofdstuk 12).

Aan het Omgevingsbesluit worden regels toegevoegd over wie het bevoegde gezag is voor omgevingsvergunningen op het vlak van natuur (hoofdstuk 4), over de organisatie van het faunabeheer (hoofdstuk 6) en over rapportageverplichtingen aan de Tweede Kamer en de Europese Commissie over de staat van de natuur (hoofdstuk 12).

In bijlage 1 bij de nota van toelichting zijn tabellen opgenomen die nauwkeurig aangeven door middel van welke bepaling in het stelsel van de Omgevingswet de bepalingen uit het stelsel van de Wet natuurbescherming zijn omgezet en in hoofdstuk 2 van de nota van toelichting wordt een totaaloverzicht verschaft van de met dit Aanvullingsbesluit geregelde onderwerpen en de vindplaats van de regels over die onderwerpen. De hoofdstukken 3, 4 en 5 gaan nader in op de regels die worden toegevoegd aan respectievelijk het Bal, het Bkl en het Ob en bevatten steeds een inleidende paragraaf waarin een overzicht wordt gegeven van de onderwerpen die in de betrokken algemene maatregel van bestuur met dit Aanvullingsbesluit worden opgenomen.

1. Inleiding

De Omgevingswet en de uitvoeringsregelgeving bieden het nieuwe juridische kader voor maatschappelijke opgaven en ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving. Tot de fysieke leefomgeving behoort ook natuur, zoals is geëxpliciteerd in artikel 1.2, eerste en tweede lid, van de Omgevingswet.

Het stelsel van de Omgevingswet is gericht op: «het met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, en in onderlinge samenhang:

  • bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, ook vanwege de intrinsieke waarde van de natuur, en

  • doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.»

Deze maatschappelijke doelen zijn opgenomen in artikel 1.3 van de Omgevingswet.

Gelet op de onderlinge samenhang van deze stelsels en het belang dat natuuraspecten in een vroegtijdig stadium worden betrokken in beleids- en besluitvorming heeft het vorige kabinet besloten het stelsel van de Wet natuurbescherming te integreren in het stelsel van de Omgevingswet, en wel in de vorm van een volledige overgang van de Wet natuurbescherming en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving naar de Omgevingswet en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving.

Het gaat bij de regels die aan het stelsel van de Omgevingswet worden toegevoegd om specifieke regels ter bescherming van natuurgebieden van Europees belang, van bepaalde dier- en plantensoorten die vanwege hun kwetsbaarheid of andere redenen bijzondere bescherming van de overheid verdienen en van houtopstanden. De regels strekken ertoe de biologische diversiteit te waarborgen en instrumenten te bieden voor het versterken van de natuur, zodat deze beter bestand wordt tegen negatieve effecten van menselijke activiteiten. Daarmee wordt tevens invulling gegeven aan artikel 21 van de Grondwet, dat bepaalt dat de zorg van de overheid is gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu. De specifieke beschermingsregels worden voor het grootste deel uitgevoerd door de provincies, die gegeven de schaal van de gebieden en populaties en hun verantwoordelijkheid voor het gebiedsgerichte beleid hiervoor de meest aangewezen bestuurslaag zijn. Dit overeenkomstig het zogenoemde «bestuursakkoord natuur».1 Over de kaders en ambities op nationaal niveau die de provincies in acht nemen bij de invulling van het gebiedsgerichte beleid, hebben Rijk en provincies nadere afspraken gemaakt in het zogenoemde «natuurpact».2

Bij de totstandkoming destijds van de Wet natuurbescherming heeft al zoveel mogelijk afstemming plaatsgevonden met het begrippenkader, de rechtsfiguren en de instrumenten van de Omgevingswet. Voor de overgang van het stelsel van de Wet natuurbescherming geldt als uitgangspunt beleidsneutraliteit: normenkaders en instrumenten gaan qua inhoud en strekking ongewijzigd over en er wordt geen afbreuk gedaan aan het beschermingsniveau; de doelstellingen van de specifieke regels blijven ongewijzigd.3 Dit uitgangspunt is ook vastgelegd in het regeerakkoord «vertrouwen in de toekomst». Bij de overgang geldt ook als uitgangspunt dat wordt aangesloten bij de voorheen op grond van die wet al geldende verdeling van taken en bevoegdheden tussen de overheden. Met inachtneming van deze uitgangspunten bestaat er, zoals het vorige kabinet al had aangegeven, bij de omzetting uiteraard wel ruimte om rekening te houden met de – nog beperkte – ervaringen die in de uitvoeringspraktijk zijn opgedaan met de Wet natuurbescherming.4

Voor de overgang van het stelsel van de Wet natuurbescherming is de Omgevingswet aangevuld met de noodzakelijke grondslagen voor uitvoeringsregelgeving, taken en bevoegdheden, en met enkele wezenlijke elementen die op formeel wettelijk niveau moeten worden geregeld, onder meer voor zover sprake is van regulering van onderwerpen die raken aan bepaalde fundamentele vrijheden en rechten. Daarin voorziet de Aanvullingswet natuur Omgevingswet.

Anders dan voorheen bij de Wet natuurbescherming het geval was, vindt overeenkomstig het systeem van de Omgevingswet voortaan een belangrijk deel van de materiële normstelling en van de invulling van wettelijke instrumenten plaats in op de Omgevingswet gebaseerde algemene maatregelen van bestuur. De regels worden daarmee op één niveau bij elkaar gebracht en ingedeeld naar doelgroep en aard van de gestelde regels, wat de inzichtelijkheid vergroot. Het onderhavige Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet vult deze algemene maatregelen van bestuur aan met regels over de onderwerpen die voorheen binnen de reikwijdte van de Wet natuurbescherming vielen, voor zover deze regels niet al zijn gesteld in de Omgevingswet zelf, of van uitvoeringstechnische aard zijn en dus bij ministeriële regeling kunnen worden gesteld.

Voor de te stellen specifieke natuurbeschermingsregels zijn van belang:

  • Het Besluit activiteiten leefomgeving (hierna ook: Bal). Dat besluit stelt rechtstreeks werkende rijksregels over activiteiten in de fysieke leefomgeving aan burgers, bedrijven en overheden in de rol van initiatiefnemer. Het gaat dan om algemeen verbindende voorschriften, de aanwijzing van vergunningplichtige activiteiten en de aanwijzing van uitzonderingen daarop.

  • Het Besluit kwaliteit leefomgeving (hierna ook: Bkl). Dat besluit richt zich tot bestuursorganen en bevat de inhoudelijke normen voor de bestuurlijke taakuitoefening en besluitvorming.

  • Het Omgevingsbesluit (hierna ook: Ob). Dat besluit bevat de algemene en procedurele bepalingen voor de uitwerking van de instrumenten van de wet die voor eenieder van belang zijn, zowel voor overheden als voor bedrijven en burgers.

Behalve deze drie algemene maatregelen van bestuur is er nog een vierde algemene maatregel van bestuur op grond van de Omgevingswet vastgesteld, namelijk het Besluit bouwwerken leefomgeving. Dat besluit stelt algemene, rechtstreeks werkende regels aan activiteiten met betrekking tot bouwwerken, zoals bouwen en slopen, en is gericht tot eenieder die deze activiteiten uitvoert, in de praktijk vooral burgers en bedrijven. Voor de overgang van de specifieke natuurbeschermingsregels is dit laatstgenoemde besluit niet relevant.

De indeling van de algemene maatregelen van bestuur, gekoppeld aan doelgroepen en type regelgeving, kan als volgt worden gevisualiseerd.

De specifieke bescherming die de uit het stelsel van de Wet natuurbescherming afkomstige regels voor bepaalde natuurwaarden bieden, geldt in aanvulling op de algemene bescherming die wordt geboden door andere onderdelen van het omgevingsrecht en bijzondere wetten. Bij deze algemene bescherming valt te denken aan de omgevingsplannen en de regels over milieubelastende activiteiten die in het Bal zijn vastgesteld, maar ook bijvoorbeeld aan de regels die bij of krachtens de Wet gewasbescherming en biociden en de Meststoffenwet zijn gesteld.

Voor zover het de bescherming van natuurgebieden en soorten betreft, wordt met de specifieke beschermingsregels invulling gegeven aan de verplichtingen die voortvloeien uit de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn5 en uit diverse verdragen die het behoud en de versterking van de biologische diversiteit tot doel hebben en uitgaan van een hoog beschermingsniveau.

De habitatrichtlijn heeft tot doel het waarborgen van de biologische diversiteit door het in stand houden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten. De richtlijn vereist van de lidstaten het nemen van maatregelen om de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen; bij deze maatregelen wordt rekening gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden. De vogelrichtlijn vereist van de lidstaten het nemen alle nodige maatregelen om de populatie van de natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten op een niveau te houden of te brengen dat met name beantwoordt aan de ecologische, wetenschappelijke en culturele eisen, waarbij zij tevens rekening houden met economische en recreatieve eisen. De richtlijnen voorzien in de aanwijzing en bescherming van speciale beschermingszones voor leefgebieden van vogels, trekvogels, typen natuurlijke habitats en habitats van andere soorten dan vogels (gebiedsbescherming), in het verbieden van activiteiten die schadelijk zijn voor dieren of planten van beschermde soorten (soortenbescherming) en in actieve maatregelen om de leefgebieden en soorten te behouden en te herstellen, ook buiten de speciale beschermingszones.

Bij de verdragen gaat het in het bijzonder om het Biodiversiteitsverdrag6, het verdrag van Bern7, het verdrag van Bonn8, enkele onder het verdrag van Bonn hangende dochterovereenkomsten9, het RAMSAR-verdrag10 en het OSPAR-verdrag11. Daarnaast is van belang de Verordening invasieve uitheemse soorten, die beoogt verdringing van de Europese soorten door exoten tegen te gaan.12

Behalve in regels ter bescherming van gebieden en soorten in Nederland, wordt ook voorzien in regels ter uitvoering van het zogenoemde cites-verdrag13 dat betrekking heeft op de handel in dieren en planten – en producten daarvan – van bedreigde soorten. Die regels strekken ter bescherming van deze soorten in het land van herkomst. In Europees verband is daaraan invulling gegeven met de cites-basisverordening14 en de daarop gebaseerde cites-uitvoeringsverordening.15 Op het vlak van handel geldt daarnaast ook de Verordening inzake de handel in producten van zeehonden.16

De regels ter bescherming van houtopstanden in Nederland vinden hun oorsprong in nationale beleidsoverwegingen, maar zij dragen ook bij aan internationale doelstellingen op het vlak van klimaat en luchtkwaliteit. Op het vlak van de handel in hout gelden de FLEGT-verordening17 en de Europese houtverordening18, die beogen om illegale houtkap in het land van herkomst tegen te gaan. Ter uitvoering van deze verordeningen voorziet het aanvullingsbesluit eveneens in regels.

Voor zover het inhoudelijke normenkader direct voortvloeit uit internationale verplichtingen, wat voor een belangrijk deel van het normenkader op het vlak van natuurbescherming het geval is, zal de overheveling van het stelsel van de Wet natuurbescherming naar het stelsel van de Omgevingswet niet leiden tot meer afwegingsruimte voor andere overheden dan voorheen onder de Wet natuurbescherming het geval was. De overheveling kan wel bevorderen dat deze normenkaders al in een vroegtijdig stadium bij de integrale visie-, beleids- en besluitvorming worden betrokken, zodat daarop tijdig kan worden ingespeeld. Zo wordt voorkomen dat de internationaalrechtelijke vereisten in een later stadium een belemmerende factor blijken te zijn. Er wordt omgekeerd bevorderd dat het natuurbelang zodanig bij visievorming, beleidsvorming en besluitvorming wordt meegenomen, dat een impuls wordt gegeven aan de bescherming van gebieden en soorten. Integratie van de natuurwetgeving in het omgevingsrecht kan zo leiden tot transparantere processen met een beter voorspelbare uitkomst die inhoudelijk de kwaliteit van de leefomgeving ten goede komen. Op de verhouding van de aanvullingswetgeving tot de verbeterdoelen en instrumenten van de Omgevingswet is uitvoerig ingegaan in hoofdstuk 2 van de memorie van toelichting van het toenmalige voorstel voor de Aanvullingswet natuur Omgevingswet19; kortheidshalve wordt daarnaar verwezen.

Waar dat aan de orde is, zal in de navolgende toelichting steeds worden teruggegrepen op de concrete internationaalrechtelijke verplichtingen waaraan invulling wordt gegeven. Voor een uitvoerige uiteenzetting van de internationale verplichtingen en de wijze waarop daaraan in de toenmalige Wet natuurbescherming invulling is gegeven, wordt ook verwezen naar de memorie van toelichting bij het toenmalige voorstel van de Wet natuurbescherming.20 De onderdelen van de memorie van toelichting en andere stukken van de parlementaire geschiedenis van de Wet natuurbescherming die van belang zijn voor een goed begrip van de in dit aanvullingsbesluit voorziene regels, zijn in deze nota van toelichting opnieuw opgenomen; waar sprake is van een beleidsneutrale omzetting kan ook overigens op die parlementaire geschiedenis worden teruggevallen voor de uitleg van bepalingen.

Voor een systematische behandeling van de wijze waarop de verschillende onderdelen van het stelsel van de Wet natuurbescherming worden geïntegreerd in de Omgevingswet, wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Aanvullingswet natuur Omgevingswet.21

De nota van toelichting bij het onderhavige aanvullingsbesluit is door Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties opgesteld.

Indeling nota van toelichting

Deze nota van toelichting gaat eerst in op de hoofdbestanddelen van de specifieke regels die op het vlak van natuurbescherming worden gesteld (hoofdstuk 2). Vervolgens wordt ingegaan op de aanvulling bij onderhavige aanvullingsbesluit van het Bal (hoofdstuk 3), van het Bkl (hoofdstuk 4) en van het Ob (hoofdstuk 5). De aspecten van het integraal afwegingskader en de effecten van het aanvullingsbesluit worden besproken in hoofdstuk 6, waarbij ook nader wordt ingegaan op de ervaringen die in de uitvoeringspraktijk zijn opgedaan met de Wet natuurbescherming; als deze ervaringen hebben geleid tot concrete wijzigingen ten opzichte van voorheen geldende regels, zijn deze bij de bespreking van de betrokken bepalingen toegelicht. In hoofdstuk 7 is de artikelsgewijze toelichting opgenomen. Bijlage 1 bij de nota van toelichting bevat een tabel waarin is aangegeven op welke wijze elk van de bepalingen van de Wet natuurbescherming is of wordt omgezet in de Omgevingswet of de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving. Bijlage 2 voorziet in een transponeringstabel met betrekking tot de omzetting van de internationaalrechtelijke verplichtingen.

Voorbereiding

De bestuurlijke koepelorganisaties zijn nauw betrokken geweest bij de totstandkoming van dit aanvullingsbesluit, door deelname aan een ambtelijke begeleidingsgroep.

Over het ontwerp van het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet heeft van 29 januari tot en met 26 februari 2019 internetconsultatie plaatsgevonden; de bestuurlijke koepelorganisaties en maatschappelijke organisaties is daarnaast gericht verzocht om commentaar. Bijlage 3 bevat het reactiedocument, met een bespreking van de commentaren op de consultatieversie van het aanvullingsbesluit. Deze commentaren hebben geleid tot verduidelijkingen in de nota van toelichting, een enkele keer ook tot verduidelijking van de tekst van de artikelen.

Over het ontwerp is ook advies uitgebracht door de Adviescommissie Omgevingswet. Dat advies ondersteunt de wijze waarop de integratie van de natuurregels in het Bal, Bkl en Ob is vormgegeven. Dit advies – dat eveneens heeft geleid tot verduidelijkingen in de nota van toelichting – is aan de Tweede Kamer en de Eerste Kamer aangeboden en voorzien van een reactie.22

Verder is het ontwerp op 9 september 2019 voorgehangen bij de Tweede Kamer en de Eerste Kamer.23

Naar aanleiding daarvan heeft met de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van de Tweede Kamer een schriftelijk overleg plaatsgevonden, dat op onderdelen aanleiding heeft gegeven tot verduidelijkingen in de nota van toelichting in het verlengde van de commentaren van de maatschappelijke organisaties en van de Adviescommissie Omgevingswet.24 Door de Tweede Kamer zijn twee moties aanvaard, te weten – kort gezegd – een motie over de digitale beschikbaarstelling van natuurinformatie en een motie over overleg met de provincies over het beperken van de overlast door de steenmarter.25 Deze moties maakten geen wijzigingen van het aanvullingsbesluit zelf noodzakelijk. De moties worden behandeld in respectievelijk hoofdstuk 6 en paragraaf en 3.3.5.2 van de nota van toelichting.

De Eerste Kamer heeft de behandeling van het ontwerp van het aanvullingsbesluit gecombineerd met de behandeling van het voorstel voor de Aanvullingswet natuur Omgevingswet. Vragen over het ontwerp van de vaste commissies voor Economische Zaken en Klimaat / Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en voor Omgeving zijn beantwoord in de memorie van antwoord, de nadere memorie van antwoord en de nota naar aanleiding van het verslag.26 Naar aanleiding van nadere vragen over de relatie van het aanvullingsspoor natuur tot de structurele stikstofaanpak en het advies daarover van het Adviescollege stikstofproblematiek, is toegezegd de regels over de programmatische aanpak stikstof uit het ontwerp-aanvullingsbesluit te schrappen vóór voorlegging van het ontwerp aan de Afdeling advisering van de Raad van State en om de door de Aanvullingswet natuur Omgevingswet voorziene toevoeging van een vierde lid aan artikel 3.9 van de Omgevingswet, houdende aanwijzing van het programma aanpak stikstof als verplicht rijksprogramma, niet in werking te laten treden.27 Daaraan is invulling gegeven (zie voor de achtergrond paragraaf 4.3.1.4 van de nota van toelichting). Verder is – naar aanleiding van een toezegging aan het lid Moonen (D66) tijdens de behandeling op 30 juni 2020 van het wetsvoorstel voor de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in de Eerste Kamer – in de toelichting bij artikel II, onder E, nader ingegaan op de uitleg van het vereiste van «tijdigheid» van de compensatie ter voorkoming van aantasting van het natuurnetwerk Nederland. Mede naar aanleiding van een toezegging tijdens die behandeling aan het lid Kluit (GroenLinks) is voorts in de toelichting bij artikel 5.165b van het Bkl (artikel II, onder D), nader ingegaan op de bevoegdheden van gemeenten en provincies ten aanzien van houtopstanden; op dit punt wordt overigens het overleg met provincies en gemeenten voortgezet, wat eventueel nog kan leiden tot een separate wijziging van het Bal.28 De door de Eerste Kamer aanvaarde motie van het lid Rietkerk (CDA) cs. over monitoring en evaluatie van de Omgevingswet, heeft geen gevolgen voor dit aanvullingsbesluit.29

Gedurende de voorhangprocedure is de Wet natuurbescherming nog gewijzigd door de per 1 januari 2020 in werking getreden Spoedwet aanpak stikstof, welke wet ook enkele wijzigingen in de Omgevingswet doorvoert. De gevolgen van deze wijzigingen – die betrekking hebben op de reikwijdte van de omgevingsvergunningplicht voor Natura 2000-activiteiten en ook voorzien in de instelling van een stikstofregistratiesysteem ten behoeve van vergunningverlening – zijn verwerkt in het Aanvullingsbesluit.

2. Hoofdbestanddelen specifieke regels voor natuurbescherming

2.1 Algemene voorzieningen

2.1.1 Inleiding

In hoofdstuk 2 van de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Aanvullingswet natuur Omgevingswet is ingegaan op enkele algemene onderwerpen die van belang zijn in het kader van de overgang van het stelsel van de Wet natuurbescherming, naar het stelsel van de Omgevingswet:

  • 1. De verhouding tot de verbeterdoelen en instrumenten van de Omgevingswet (paragraaf 2.2).

  • 2. De verankering van de wettelijke doelstellingen voor natuurbescherming in de Omgevingswet (paragraaf 2.3).

  • 3. De bevoegdheidsverdeling, afstemming en samenwerking tussen de verschillende betrokken overheden (paragraaf 2.4).

  • 4. De verhouding van de natuurvisie tot de omgevingsvisie (paragraaf 2.5).

  • 5. Monitoring en onderzoek (paragraaf 2.6).

  • 6. De specifieke zorgplicht voor habitats en soorten (paragraaf 2.7).

  • 7. Actieve beschermingsmaatregelen (paragraaf 2.8).

  • 8. De regeling van de kaders voor de programmatische aanpak (paragraaf 2.9).

De onderwerpen, genoemd onder 1, 2, 4 en 5, laatste voor zover betrekking hebbend op onderzoek, vergen geen regels in dit aanvullingsbesluit en worden in deze nota van toelichting niet verder besproken. Over de onder 8 genoemde kaders voor de programmatische aanpak worden geen algemene regels gesteld in dit aanvullingsbesluit en er wordt ook geen specifieke regels gesteld over de nationale programmatische aanpak stikstof, in het licht van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van Raad van State over het programma aanpak stikstof 2015-2021 en de in vervolg daarop door het kabinet ontwikkelde structurele stikstofaanpak; dit wordt besproken in paragraaf 4.3.1.4 van deze nota van toelichting.30 Aan de overige genoemde algemene onderwerpen wordt in het navolgende – enkel ten behoeve van het overzicht van de hoofdbestanddelen van dit aanvullingsbesluit – kort aandacht besteed. In de volgende hoofdstukken en in de artikelsgewijze toelichting worden de concrete regels nader toegelicht.

2.2.1 Bevoegdheidsverdeling

De provincies zijn – zoals enkele jaren geleden opnieuw is bevestigd in de bestuursafspraken 2011–2015 tussen Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen31 – verantwoordelijk voor de inrichting van het landelijk gebied en voor het regionale beleid op het vlak van natuur, recreatie, toerisme, landschap, structuurversterking van de landbouw en de leefbaarheid van het platteland. De provincies stemmen volgens deze bestuursafspraken een en ander integraal af met de uitvoering van het provinciale en gemeentelijke ruimtelijke ordenings-, water- en milieubeleid en voeren de bovenlokale regie.

In lijn hiermee zijn in overeenstemming met het Bestuursakkoord natuur en het Natuurpact taken en bevoegdheden in de voorheen geldende Wet natuurbescherming zoveel mogelijk neergelegd bij de provincies, gegeven de schaalgrootte die vereist is voor een goede invulling van de in die wet aan de orde zijnde opgave. De wettelijke opgave voor provincies komt in essentie neer op het op landelijk niveau in een gunstige staat van instandhouding brengen of houden van natuurlijke habitats en leefgebieden van soorten waarvoor internationale verplichtingen gelden of die van nationaal belang zijn. Het gaat daarbij om natuurgebieden en leefgebieden van soorten die zowel in omvang als belang het lokale niveau overstijgen en waarvoor landelijke doelstellingen gelden die alleen kunnen worden geborgd door op provincieniveau geregisseerde en tussen provincies onderling afgestemde gebiedsaanpakken. De provincies hebben op het vlak van de taken en bevoegdheden van de Wet natuurbescherming in de loop der jaren de nodige deskundigheid ontwikkeld. In overeenstemming met het Bestuursakkoord natuur en het Natuurpact zijn de nodige middelen naar de provincies gedecentraliseerd. Zij zijn ook bevoegd voor de inzet van ondersteunende instrumenten, zoals landinrichting.

In het kader van de Omgevingswet wordt voor deze specifieke natuurwaarden en beschermingskaders, die het lokale niveau overstijgen, de voorheen op grond van de Wet natuurbescherming geldende lijn doorgetrokken. Dat laat onverlet dat ook de gemeenten een belangrijke rol toekomt. Zij hebben immers de primaire zorg voor de kwaliteit van de leefomgeving – waarvan natuur integraal onderdeel uitmaakt – en voorzien voor hun grondgebied op integrale wijze via hun omgevingsplannen en andere instrumenten in de bescherming daarvan. Daar komt bij dat zij over het algemeen het loket zijn voor aanvragen van omgevingsvergunningen, ook omgevingsvergunningen die mede zien op Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten. Ook de waterschappen komt een belangrijke rol toe, aangezien waterkwaliteit en waterkwantiteit bepalende factoren zijn voor veel natuurwaarden, en aangezien de waterschappen schadelijke exoten als beverratten en muskusratten bestrijden.

Het is vanuit hun regierol in het bijzonder aan provincies om – overeenkomstig artikel 2.2 van de Omgevingswet – met gemeenten en andere overheden, zoals waterschappen, een zodanige samenwerking te zoeken bij de uitoefening van taken en inzet van bevoegdheden, dat een zo adequaat mogelijke bescherming aan kwetsbare natuurwaarden wordt geboden en een zo goed mogelijk resultaat wordt geboekt bij het realiseren van de biodiversiteitsdoelstellingen.

De decentralisatie van taken en bevoegdheden naar provincies, zoals deze heeft plaatsgevonden met de Wet natuurbescherming, betekent niet dat het Rijk geen verantwoordelijkheden meer heeft. Het Rijk blijft verantwoordelijk voor de afspraken in internationaal verband en is door andere landen of de Europese Unie daarop aanspreekbaar. Het Rijk blijft bovendien gaan over zaken van nationaal, provincie overstijgend belang. Vanuit die verantwoordelijkheid maakt het Rijk beleidskaders, zoals de nationale omgevingsvisie, waarin ook natuur en landschap hun plek hebben. Het Rijk biedt ook wettelijke kaders met instrumenten en normen voor natuurbescherming, zoals de Omgevingswet en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving. Het voert regie als dat nodig is, zoals blijkt uit de afspraken in het Natuurpact. Het stelt instructieregels voor provincies, zoals bijvoorbeeld gebeurt in het Besluit kwaliteit leefomgeving voor het natuurnetwerk Nederland en de uit internationaalrechtelijke verplichtingen voortvloeiende beoordelingskaders. Het Rijk heeft ook afspraken met provincies gemaakt over monitoring en evaluatie en het ziet toe op provincies in het kader van interbestuurlijk toezicht, met de mogelijkheid van de inzet van dwingende instrumenten op grond van de Provinciewet en de Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten. Soms ook moet het Rijk zelf beschermingsmaatregelen nemen, namelijk voor bepaalde gebieden in rijksbeheer. En soms houdt het Rijk de bevoegdheid om omgevingsvergunningen te verlenen voor Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten, vanwege de provincie-overstijgende aard van bepaalde activiteiten of belangen.

In de regels die met dit aanvullingsbesluit worden toegevoegd aan de algemene maatregelen van bestuur op grond van de Omgevingswet, worden in lijn met het voorgaande de verantwoordelijkheid voor het treffen van feitelijke beschermingsmaatregelen en de bevoegdheden ten aanzien van de instrumenten voor de specifieke bescherming van natuurwaarden over het algemeen neergelegd bij gedeputeerde staten of – als daaraan invulling wordt gegeven bij omgevingsverordening – bij provinciale staten.32 Alleen als sprake is van gebieden die in beheer zijn bij een andere minister dan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit, of als sprake is van bepaalde nationale belangen of handel, worden feitelijke beschermingsmaatregelen getroffen door die andere minister en worden de bevoegdheden neergelegd bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Feitelijke maatregelen in gebieden voor het beheer waarvan de Minister van Landbouw, natuur en Voedselkwaliteit eindverantwoordelijk is, worden overeenkomstig de afspraken in het bestuursakkoord natuur getroffen door de provincies.33

2.1.3 Monitoring en gegevensverstrekking

Artikel 11 van de habitatrichtlijn bevat de algemene plicht voor lidstaten om toe te zien op de staat van instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten op hun grondgebied. De vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn vereisten ook verslaglegging van de lidstaten aan de Europese Commissie over de getroffen maatregelen en effecten daarvan voor de vogels op grond van artikel 12 van de vogelrichtlijn (3-jaarlijks) en de landelijke staat van instandhouding van habitats en soorten op grond van artikel 17 van de habitatrichtlijn (6-jaarlijks). Om te voldoen aan deze verplichtingen is monitoring noodzakelijk.

Daarnaast gelden specifieke informatieverplichtingen en adviesverplichtingen bij het toestaan van afwijkingen van het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden op grond van artikel 6, vierde lid, habitatrichtlijn, en een verslagleggingsverplichting over toegestane afwijkingen van de in de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn opgenomen verbodsbepalingen ter bescherming van soorten (artikel 9, eerste lid, van de vogelrichtlijn en artikel 16, tweede lid van de habitatrichtlijn). Nationaalrechtelijk zijn specifieke registratieverplichtingen voorzien die samenhangen met het «vullen» en het gebruik van het register stikstofdepositieruimte.

In de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en provincies is de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verantwoordelijk voor het opstellen van de rapportages en de verstrekking van informatie aan de Europese Commissie, aan internationale organisaties en aan beide Kamers der Staten-Generaal. Voor een deel zal de minister om te kunnen voldoen aan zijn verplichtingen gebruik moeten maken van gegevens waarover de provincies beschikken. In het eerder aangehaalde Bestuursakkoord natuur zijn daarover afspraken tussen het Rijk en de provincies gemaakt.

Het onderhavige aanvullingsbesluit voorziet in regels op dit punt.34

2.1.4 Specifieke zorgplicht

De Omgevingswet regelt in de artikelen 1.6 tot en met 1.8 een algemene zorgplicht die een gelijke strekking en inhoud heeft als de zorgplicht die is neergelegd in artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming. De algemene zorgplicht van de Omgevingswet heeft evenwel een ruimere reikwijdte, omdat zij ziet op de gehele fysieke leefomgeving, waaronder ook «natuur» wordt begrepen. Daarmee is de reikwijdte van deze zorgplicht gelijk aan die van de Wet natuurbescherming, die immers alle elementen omvat die in de natuur voorkomen. Deze zorgplicht kan op grond van artikel 18.1 van de Omgevingswet, evenals het geval is bij de zorgplicht van de Wet natuurbescherming, door inzet van een last onder dwangsom worden gehandhaafd.

De algemene zorgplicht treedt terug als voor een activiteit specifieke regels zijn gesteld krachtens de Omgevingswet, in of krachtens een andere wet of in decentrale regelgeving35 of als vanwege een bepaald belang specifieke zorgplichten gelden (zie hierna). Op grond van artikel 4.3 van de Omgevingswet kunnen specifieke zorgplichten bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld, met een concretere omschrijving die degenen die activiteiten in de fysieke leefomgeving uitvoeren meer houvast bieden over de inhoud van de zorgplicht. De grotere concreetheid van de specifieke zorgplichten maakt het mogelijk dat deze strafrechtelijk worden gehandhaafd in onmiskenbare gevallen, of wanneer een opgelegd maatwerkvoorschrift niet wordt nageleefd.

Het onderhavige aanvullingsbesluit voorziet in dergelijke specifieke zorgplichten voor activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden, voor van nature in het wild levende dieren of planten en voor houtopstanden.36

2.1.5 Actieve beschermingsmaatregelen

Alleen een stelsel van wettelijke verboden – ook wel passieve bescherming genoemd – voor de bescherming van dier- en plantensoorten is onvoldoende. Om dier- en plantensoorten duurzaam in een gunstige staat van instandhouding te krijgen en te behouden, is actieve bescherming nodig. Het gaat dan om maatregelen gericht op het sturen van essentiële condities en natuurlijke processen, zoals het beschermen, herstellen, in stand houden en onderling verbinden van biotopen en leefgebieden voor soorten in voldoende gevarieerdheid en omvang, ook buiten de Natura 2000-gebieden. Onderzoek, planvorming en monitoring maken daar onderdeel van uit. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in zijn jurisprudentie duidelijk gemaakt dat artikel 12, eerste lid, van de habitatrichtlijn ook verplicht tot het treffen van dergelijke actieve beschermingsmaatregelen.37 De artikelen 2 en 3 van de vogelrichtlijn vereisen eveneens actieve maatregelen voor de bescherming en nadrukkelijk ook het herstel en de verbetering van populaties, biotopen en leefgebieden, in dit geval voor vogels. Ook uit de biodiversiteitsverdragen – het verdrag inzake biologische diversiteit (artikel 8, onderdelen d en f), het verdrag van Bern (artikel 2) en het verdrag van Bonn (artikelen II en III) – volgt een plicht tot het treffen van actieve beschermingsmaatregelen.

De wet en dit aanvullingsbesluit stellen regels over de verantwoordelijkheid voor en de doelstellingen van de te treffen actieve maatregelen.38 Overigens voorziet het Bkl in dit verband al in regels over het natuurnetwerk Nederland.

2.2 Gebiedsbescherming

2.2.1 Natura 2000-gebieden

Het onderhavige aanvullingsbesluit voegt aan de algemene maatregelen van bestuur op grond van de Omgevingswet regels toe over de bescherming van Natura 2000-gebieden.

De regels ter bescherming van Natura 2000-gebieden hebben betrekking op:

  • de speciale beschermingszones voor leefgebieden van bepaalde van nature in het wild in Nederland levende kwetsbare vogelsoorten en voor trekvogels, bedoeld in artikel 4 van de vogelrichtlijn;

  • de speciale beschermingszones voor in bijlage I van die richtlijn genoemde typen natuurlijke habitats en habitats van in bijlage II genoemde soorten, bedoeld in artikel 4 van de habitatrichtlijn.

Elk van de lidstaten van de Europese Unie wijst deze speciale beschermingszones aan op basis van de ecologische criteria, genoemd in artikel 4 van de vogelrichtlijn en artikel 4 in samenhang met bijlage III bij de habitatrichtlijn, waarbij voor de speciale beschermingszones voor natuurlijke habitats en habitats van soorten nog een voorafgaande communautaire selectieprocedure geldt. Tezamen moeten de door de lidstaten aangewezen speciale beschermingszones een samenhangend Europees ecologisch netwerk vormen, «Natura 2000» genaamd. Dit netwerk heeft als doel om de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te behouden of in voorkomend geval te herstellen (artikel 3 van de habitatrichtlijn). Voor de speciale beschermingszones voor vogels is het doel dat de soorten waarvoor de speciale beschermingszones worden aangewezen «daar waar zij nu voorkomen, kunnen voortbestaan en zich kunnen voortplanten» (artikel 4, eerste lid, van de vogelrichtlijn).

De individuele speciale beschermingszones worden «Natura 2000-gebied»39 genoemd. Veel Natura 2000-gebieden omvatten zowel speciale beschermingszones voor vogels als speciale beschermingszones voor natuurlijke habitats of habitats van soorten. De lidstaten moeten voor de speciale beschermingszones voor natuurlijke habitats en habitats van soorten prioriteiten stellen ten aanzien van de maatregelen om de habitats in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen (artikel 4, vierde lid, van de habitatrichtlijn). Deze plicht en de toepassing van de verplichting om instandhoudings- en beschermingsmaatregelen te treffen op grond van artikel 4 van de vogelrichtlijn en artikel 6 van de habitatrichtlijn veronderstellen dat voor de speciale beschermingszones instandhoudingsdoelstellingen zijn vastgesteld.40

Artikel 6 van de habitatrichtlijn regelt de bescherming van de Natura 2000-gebieden. Het artikel verplicht tot:

  • 1. Instandhoudingsmaatregelen, gericht op het in een gunstige staat brengen of behouden van de typen natuurlijke habitats en leefgebieden van soorten (hierna samen ook «habitats» genoemd) van de bijlagen I en II bij de richtlijn die in de Natura 2000-gebieden voorkomen (artikel 6, eerste lid).

  • 2. Preventieve «passende» maatregelen, gericht op het voorkomen van verslechtering van de kwaliteit van de habitats in de Natura 2000-gebieden en op het voorkomen van een – in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen – significante verstoring van de soorten waarvoor de gebieden zijn aangewezen (artikel 6, tweede lid).

  • 3. Een bijzondere procedure van een voorafgaande passende beoordeling van plannen en projecten met mogelijk significant negatieve gevolgen voor een Natura 2000-gebied, waaruit, vooraleer voor het plan of project toestemming kan worden verleend, de zekerheid moet zijn verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast (artikel 6, derde lid).

De verplichting tot het treffen van de onder b en c genoemde maatregelen geldt ook voor speciale beschermingszones voor vogels (artikel 7 van de habitatrichtlijn). De verplichting om voor deze beschermingszones instandhoudingsmaatregelen te treffen volgt uit de artikelen 3 en 4, eerste en tweede lid, van de vogelrichtlijn.

De bepalingen van artikel 6, tweede en derde lid, van de habitatrichtlijn moeten volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie worden uitgelegd in het licht van het voorzorgsbeginsel, één van de grondslagen van het beleid van de Europese Unie dat erop is gericht om op milieugebied een hoog beschermingsniveau na te streven.41

De specifieke regels en instrumenten ter bescherming van Natura 2000-gebieden waarin de Omgevingswet, zoals aangevuld door de Aanvullingswet natuur, en het onderhavige aanvullingsbesluit voorzien, betreffen:

  • 1. De aanwijzing van Natura 2000-gebieden door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.42

  • 2. De bepaling van instandhoudingsdoelstellingen voor elk Natura 2000-gebied door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.43

  • 3. De opstelling van beheerplannen – een specifiek programma – door de bevoegd gezagen, meestal gedeputeerde staten, soms één van de ministers – met een beschrijving van de feitelijke maatregelen en soms ook van de specifieke juridische maatregelen die worden getroffen om in het Natura 2000-gebied de instandhoudingsdoelstellingen te realiseren.44

  • 4. Specifieke beschermingsmaatregelen, naast de generieke beschermingsmaatregelen van het omgevingsrecht:

    • feitelijke instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen, die over het algemeen ook deel zullen uitmaken van het beheerplan, en de daarvoor verantwoordelijke bestuursorganen; 45

    • een verplichte omgevingsvergunning met bijbehorend beoordelingskader voor een Natura 2000-activiteit, te weten: het realiseren van een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.46 Ter facilitering van de vergunningverlening voor bepaalde activiteiten (o.a. woningbouw) die stikstofdepositie op door stikstof overbelaste Natura 2000-gebieden veroorzaken kan gebruik worden gemaakt van depositieruimte die is opgenomen in het register stikstofdepositieruimte;47

    • een verplichte voorafgaande toets van plannen met mogelijk significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied;48

    • het opleggen van specifieke of generieke verplichtingen of beperkingen aan individuele activiteiten of categorieën van activiteiten als dat nodig is voor het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen van een gebied;49

    • het beperken of verbieden van de toegang tot een Natura 2000-gebied of een gedeelte daarvan;50 en

    • het (laten) verrichten van bepaalde feitelijke herstel- of behoudsmaatregelen die door de eigenaar of gebruiksgerechtigde van de betrokken grond moeten worden gedoogd, als dat nodig is voor het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen.51

  • 5. Vrijstellingen van de vergunningplicht als de vereiste ecologische toetsing al in ander kader heeft plaatsgevonden, vrijstellingen van de vergunningplicht voor in een programma aangewezen activiteiten, en vrijstellingen van de vergunningplicht voor in een omgevingsverordening of ministeriële regeling aangewezen activiteiten.52

De aanwijzing van de Natura 2000-gebieden en het bijbehorende beschermingsregime ter uitvoering van de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn dekken ook de «wetlands» en de bijzondere mariene gebieden, die op grond van het OSPAR-verdrag en het verdrag van RAMSAR speciale bescherming moeten krijgen.

2.2.2 Bijzondere nationale natuurgebieden

Artikel 2.44, tweede lid, van de Omgevingswet regelt de bevoegdheid van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om bijzondere nationale natuurgebieden aan te wijzen en om instandhoudingsdoelstellingen vast te stellen. Dit kan nodig zijn:

  • als sprake is van een gebied dat Nederland heeft aangemeld voor plaatsing op de lijst van gebieden van communautair belang (artikel 4, eerste lid, van de habitatrichtlijn) en dat beschermd moet worden in afwachting van plaatsing van het gebied op deze lijst. Deze bescherming is overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie nodig om te voorkomen dat het bereiken van de doelen van de richtlijnen in de periode tot de vaststelling van de lijst van gebieden van communautair belang wordt gefrustreerd;53

  • als sprake is van een gebied over het niet-aanmelden voor de communautaire lijst waarvan een geschil bestaat met de Europese Commissie en de procedure van artikel 5 van de habitatrichtlijn is gestart. Op grond van het vierde lid van dat artikel is gedurende die procedure de beschermingsverplichting van artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn van toepassing op het betrokken gebied;

  • als onder toepassing van artikel 6, vierde lid, van de habitatrichtlijn compenserende maatregelen moeten worden getroffen vanwege (mogelijke) aantasting van de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied door een – wegens dwingende redenen van groot openbaar belang en ontstentenis van alternatieven – door het bevoegd gezag vastgesteld plan of vergund project, en de compenserende maatregelen alleen mogelijk zijn in een gebied dat op dat moment geen deel uitmaakt van het Natura 2000-netwerk. Dat gebied zal dan alsnog onderdeel moeten gaan uitmaken van dat netwerk, hetzij door aanwijzing van dat gebied als nieuw gebied, hetzij door opname van dat gebied in een bestaand Natura 2000-gebied. In afwachting van het moment waarop het (gewijzigde) aanwijzingsbesluit onherroepelijk is geworden, kan het wenselijk zijn het gebied al de nodige bescherming te bieden;

  • als op enig moment blijkt dat het nodig is om op rijksniveau actieve beschermingsmaatregelen te treffen voor het bereiken van de resultaatsverplichtingen die voortvloeien uit de vogelrichtlijn of de habitatrichtlijn, in de vorm van aanwijzing van specifieke natuurgebieden waarvoor specifieke beschermingsmaatregelen moeten worden getroffen.

De specifieke regels en instrumenten ter bescherming van bijzondere nationale natuurgebieden waarin de Omgevingswet, zoals aangevuld door de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, en het onderhavige aanvullingsbesluit voorzien, betreffen:

  • 1. De gevallen waarin een bijzonder nationaal natuurgebied wordt aangewezen.54

  • 2. De aanwijzing van bijzondere nationale natuurgebieden door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.55

  • 3. De bepaling van instandhoudingsdoelstellingen voor elk bijzonder nationaal natuurgebied door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.56

  • 4. Specifieke beschermingsmaatregelen, naast de generieke beschermingsmaatregelen van het omgevingsrecht:

    • het opleggen van specifieke of generieke verplichtingen of beperkingen aan individuele activiteiten of categorieën van activiteiten als dat nodig is voor het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen van een gebied;57

    • het beperken of verbieden van de toegang tot het gebied of een gedeelte daarvan;58 en

    • het (laten) verrichten van bepaalde feitelijke herstel- of behoudsmaatregelen die door de eigenaar of gebruiksgerechtigde van de betrokken grond moeten worden gedoogd, als dat nodig is voor het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen.59

2.3 Soortenbescherming

2.3.1 Algemene verboden ter bescherming van dieren of planten

De vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn voorzien – in aanvulling op de speciale bescherming van habitats en soorten in Natura 2000-gebieden – ook in een algemeen toepasselijk strikt beschermingsregime voor van nature in het wild levende vogels, andere dieren en planten van soorten van Europees belang die worden bedreigd in hun voortbestaan. Deze bescherming geldt ook buiten Natura 2000-gebieden.

Ook andere internationale verplichtingen zijn voor de soortenbescherming van belang.

Vogelrichtlijn

De artikelen 5 en volgende van de vogelrichtlijn voorzien in het verbieden van tal van schadelijke handelingen, zoals het opzettelijk doden of vangen van vogels, de opzettelijke vernietiging van hun nesten of het wegnemen van hun eieren. Ook de handel in levende of dode vogels moet door de lidstaten in beginsel worden verboden. Daarnaast verplicht de richtlijn de lidstaten ertoe het gebruik van methoden voor het massaal of niet-selectief vangen of doden van vogels, waardoor een soort plaatselijk kan verdwijnen, te verbieden (artikel 8, bijlage IV). Voorzien is in beperkte, limitatief opgesomde belangen waarvoor onder strikte voorwaarden kan worden afgeweken van de verbodsbepalingen, waaronder bepaalde sociaaleconomische en publieke belangen (artikel 9 van de richtlijn).

De richtlijn erkent jacht op vogels als legitieme activiteit, maar voorziet in regulering van de jacht om te voorkomen dat de staat van instandhouding van soorten waarop de jacht wordt uitgeoefend in het geding komt (artikel 7, bijlage II).

Habitatrichtlijn

De habitatrichtlijn voorziet in een strikte bescherming van dieren en planten van bedreigde soorten die worden genoemd in bijlage IV bij de richtlijn, door het verbieden van tal van schadelijke handelingen ten aanzien van individuen van die soorten en van – kort gezegd – de handel in dieren en planten van die soorten (artikelen 12 en 13). Ook het gebruik van niet-selectieve vangmiddelen moet door de lidstaten worden verboden (artikel 15). Onder strikte voorwaarden zijn afwijkingen mogelijk voor limitatief opgesomde belangen, waaronder bepaalde sociaaleconomische en publieke belangen (artikel 16). Het regime is vergelijkbaar met het beschermingsregime voor vogels op grond van de vogelrichtlijn, maar de verbodsbepalingen en afwijkingsmogelijkheden zijn niet geheel gelijkluidend; de habitatrichtlijn biedt iets meer ruimte.

Voor de soorten, genoemd in bijlage V bij de richtlijn, moeten de lidstaten op grond van artikel 14 van de richtlijn maatregelen treffen, om ervoor te zorgen dat het aan de natuur onttrekken en de exploitatie verenigbaar zijn met een goede staat van instandhouding van deze soorten.

Verdragen van Bern en van Bonn

Nederland en de Europese Unie zijn beide partij bij het verdrag van Bern, inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk leefmilieus, en het verdrag van Bonn, inzake de bescherming van trekkende wilde diersoorten. Beide verdragen zien op van nature in het wild voorkomende dieren en planten in Europa. De vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn vormen de omzetting in EU-regelgeving van beide verdragen.60 De materie van de verdragen van Bern en van Bonn wordt echter niet helemaal gedekt door deze richtlijnen. Zo beschermt het verdrag van Bern, anders dan de vogelrichtlijn, niet alleen nesten van vogels maar ook hun rustplaatsen tegen vernieling of beschadiging. Verder komen zeven op grond van het verdrag van Bern te beschermen soorten en één op grond van het verdrag van Bonn te beschermen soort niet voor op de lijst van soorten van bijlage IV bij de habitatrichtlijn. Nederland is als verdragsluitende partij ook gehouden om het gedeelte van de verdragen te implementeren dat niet wordt gedekt door de richtlijnen. De richtlijnen staan immers verdergaande beschermingsmaatregelen toe, omdat zij voorzien in minimumharmonisatie.61 Bovendien is de Europese Unie zelf partij bij de verdragen, waarmee zij deel zijn gaan uitmaken van het Unierecht; op duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichtingen die geen nadere uitvoeringshandelingen vereisen kunnen belanghebbenden zich rechtstreeks bij de nationale rechter beroepen.

Biodiversiteitsverdrag

Het verdrag inzake biologische diversiteit voorziet onder meer in een algemene verplichting voor de verdragsluitende staten om, voor zover mogelijk en passend, regels te stellen om bedreigde dier- en plantensoorten te beschermen (artikel 8, onderdeel k, van het verdrag). Er worden – anders dan in de voornoemde richtlijnen en verdragen – geen concrete beschermingsmaatregelen voorgeschreven. Het is primair aan de verdragsluitende partijen – waartoe ook de Europese Unie behoort – om te bezien welke regels nodig zijn.

Benelux-overeenkomst jacht en vogelbescherming

De Benelux-overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming62 is tot stand gekomen onder het Benelux-Unieverdrag en beoogt harmonisatie tussen de wettelijke bepalingen van Nederland, België en Luxemburg op het gebied van jacht en vogelbescherming te bereiken. Deze harmonisatie werd noodzakelijk geacht om de douanecontroles aan de binnengrenzen te kunnen opheffen en zo te komen tot een vrij verkeer van geschoten of gevangen wild en producten daarvan. Daartoe bevat de overeenkomst ook een beschermingsregime voor in het wild levende vogels, dat overeenkomt met het beschermingsregime van de vogelrichtlijn en dus geen zelfstandige betekenis heeft. Wel relevant is dat de overeenkomst, anders dan de vogelrichtlijn, de partijen ook verplicht tot het verbieden van het onder zich hebben van uit het wild afkomstige vogels, anders dan voor verkoop.

De specifieke regels en instrumenten ter bescherming van vogels, andere dieren en planten waarin de Omgevingswet, zoals aangevuld door de Aanvullingswet natuur, en het onderhavige aanvullingsbesluit voorzien betreffen:

  • Het opleggen van specifieke of generieke verplichtingen of beperkingen aan individuele activiteiten of categorieën van activiteiten als dat nodig is voor de bescherming van dieren of planten.63

  • Een verplichte omgevingsvergunning met bijbehorend beoordelingskader voor flora- en fauna-activiteiten, waarbij als flora- en fauna activiteiten zijn aangewezen alle handelingen ten aanzien van dieren of planten van bepaalde soorten die op grond van de vogelrichtlijn, de habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en van Bonn in beginsel moeten worden verboden. De omgevingsvergunning is noodzakelijk om van die verboden conform de richtlijnen en verdragen af te kunnen wijken.64

  • Een verplichte omgevingsvergunning met bijbehorend beoordelingskader voor flora- en fauna-activiteiten, waarbij als flora- en fauna activiteiten zijn aangewezen een beperkt aantal handelingen ten aanzien van dieren of planten van bepaalde soorten die niet vallen onder de reikwijdte van de vogelrichtlijn, de habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en van Bonn. Het gaat dan om soorten die deze bescherming op grond van breed levende maatschappelijke opvattingen behoeven en om bedreigde soorten die baat hebben bij het verbieden van de handelingen. De omgevingsvergunning is noodzakelijk om van die verboden conform de richtlijnen en verdragen af te kunnen wijken. Het afwijkingskader is echter aanmerkelijk ruimer dan bij de soorten die vallen onder de reikwijdte van genoemde richtlijnen en verdragen.65

  • Vrijstellingen van de vergunningplicht als de vereiste ecologische toetsing al in ander kader heeft plaatsgevonden66, vrijstellingen van de vergunningplicht voor in een programma aangewezen activiteiten67, en vrijstellingen van de vergunningplicht voor in een omgevingsverordening of ministeriële regeling aangewezen activiteiten, al dan niet gekoppeld aan een gedragscode.68

  • De aanwijzing van enkele specifieke handelingen (bijvoeren en uitzetten dieren) als vergunningplichtige flora- en fauna-activiteit met bijbehorend beoordelingskader.69

2.3.2 Schade- en overlastbestrijding, populatiebeheer en jacht

Het vangen en doden van dieren moet voldoen aan de eisen van verstandig en duurzaam gebruik. Duurzaam gebruik wordt in het eerder aangehaalde Biodiversiteitsverdrag gedefinieerd als het gebruik van bestanddelen van de biologische diversiteit op een wijze en in een tempo die niet leiden tot achteruitgang van de biologische diversiteit op de lange termijn. Het vangen en doden van in het wild levende dieren is overeenkomstig de regels die zijn voorzien in dit aanvullingsbesluit alleen toegestaan, als dat geschiedt met het oog op nauwkeurig omschreven doelstellingen die betrekking hebben op het natuurbeheer en op bepaalde maatschappelijke belangen, en als de staat van instandhouding van de betrokken diersoorten niet in het geding komt.

Dit principe ligt ook ten grondslag aan de in dit aanvullingsbesluit uitgewerkte regimes voor:

  • schadebestrijding, uitgevoerd door grondgebruikers;

  • overlastbestrijding door gemeenten;

  • populatiebeheer, uitgevoerd door faunabeheereenheden en wildbeheereenheden; en

  • jacht, uitgevoerd door jachthouders.

Voor degenen die bij schadebestrijding, overlastbestrijding, populatiebeheer en jacht zijn betrokken, voorziet dit aanvullingsbesluit in regels over het effectief voorkomen en bestrijden van schade en overlast, over het deskundige gebruik van middelen, en over het goed jachthouderschap.

Onder de begrippen schadebestrijding, overlastbestrijding, populatiebeheer en jacht wordt het volgende verstaan. Bij schadebestrijding gaat het om de maatregelen die een grondgebruiker mag nemen tegen dieren die schade aan zijn eigendommen veroorzaken. Bij overlastbestrijding gaat het om maatregelen die gemeenten binnen een in het omgevingsplan of de omgevingsverordening begrensde bebouwingscontour (voorheen: «de bebouwde kom») kunnen nemen ter bestrijding van overlast veroorzakende dieren. Populatiebeheer houdt in dat op basis van een planmatige en langdurige aanpak de omvang van populaties van diersoorten wordt beperkt als dat nodig is vanwege de ernst of omvang van de schade of de bedreiging van een publiek belang, zoals de volksgezondheid of verkeersveiligheid. Jacht is het vangen en doden van wild ter uitoefening door een jachthouder van zijn jachtrecht, zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit is vereist.

Schadebestrijding, overlastbestrijding en populatiebeheer vinden plaats binnen de in de voorgaande paragraaf genoemde kaders van verboden handelingen en afwijkingsmogelijkheden daarvan ter bescherming van vogels en andere dieren, die in belangrijke mate zijn bepaald door de vogelrichtlijn, de habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en van Bonn. Schadebestrijding en overlastbestrijding kunnen alleen plaatsvinden als bij ministeriële regeling (landelijke schadesoorten) of omgevingsverordening (provinciale schadesoorten of overlast) de bestrijding is aangewezen als vergunningvrije activiteit en wordt voldaan aan de voorwaarden en beperkingen van die regeling of verordening. Verder kunnen schadebestrijding en overlastbestrijding plaatsvinden op grond van een door gedeputeerde staten van de betrokken provincie verleende omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit. Populatiebeheer vereist te allen tijde een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit van gedeputeerde staten van de betrokken provincie.

Voor jacht op vogels moet zijn voldaan aan de daarvoor in artikel 7 van de vogelrichtlijn en de in de eerder aangehaalde Benelux-overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming gestelde voorwaarden en beperkingen. De habitatrichtlijn staat geen jacht toe op de soorten van communautair belang, genoemd in bijlage IV bij de richtlijn, omdat deze soorten bedreigd, kwetsbaar of zeldzaam zijn. Op de soorten die worden genoemd in bijlage V bij de richtlijn is in principe wel jacht mogelijk, zolang verzekerd is dat dit verenigbaar is met het behoud van deze soorten in een gunstige staat van instandhouding (artikel 14). Op grond van beide richtlijnen zijn ook bij de jacht niet-selectieve vangmiddelen verboden.

De specifieke regels en instrumenten op het vlak van schadebestrijding, overlastbestrijding, populatiebeheer en jacht waarin de Omgevingswet, zoals aangevuld door de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, en het onderhavige aanvullingsbesluit voorzien betreffen:

  • de aanwijzing van de landelijke schadeveroorzakende diersoorten voor het bestrijden waarvan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bij ministeriële regeling vrijstelling van de omgevingsvergunningplicht voor flora- en fauna-activiteiten kan verlenen aan grondgebruikers en de daaraan verbonden voorwaarden en beperkingen;70

  • de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder provincies bij omgevingsverordening vrijstelling van de omgevingsvergunningplicht voor flora- en fauna-activiteiten kunnen verlenen aan grondgebruikers voor bestrijding van dieren van in de provincie schadeveroorzakende soorten en aan gemeenten voor bestrijding binnen een in het omgevingsplan of de omgevingsverordening begrensde bebouwingscontour (voorheen: «de bebouwde kom») van dieren van in de provincie overlastgevende soorten;71

  • faunabeheerplannen opgesteld door de faunabeheereenheden en goedgekeurd door provincies die een evenwichtige, planmatige en gebiedsgerichte uitoefening van schadebestrijding, populatiebeheer en jacht verzekeren;72

  • de verplichting voor jachthouders met een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit om onderdeel uit te maken van wildbeheereenheden, die de uitvoering van het faunabeheerplan bevorderen en coördineren, en om aan faunabeheereenheden gegevens over het afschot te verstrekken;73

  • de bejaagbare soorten, periodes waarbinnen de jacht is opengesteld en de overige voorwaarden en beperkingen waaronder de jacht kan worden uitgeoefend;74

  • de te gebruiken middelen (zie de volgende paragraaf).

2.3.3 Gebruik van middelen voor het vangen of doden van dieren

Het aanvullingsbesluit voorziet in verschillende regels over het gebruik van middelen voor het vangen of doden van dieren. Het gaat bij de betrokken regels primair om de verzekering van de inzet van verantwoorde middelen voor het vangen en doden van dieren en om de verzekering van een verantwoord gebruik van deze middelen. De regels dienen verschillende belangen, in het bijzonder natuurbescherming, dierenwelzijn, openbare veiligheid en milieubescherming.

Voor een deel hangen de regels ook samen met specifieke eisen die de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn stellen. Deze richtlijnen verbieden het gebruik van niet-selectieve vang- of dodingsmiddelen. Toestemming voor het gebruik van deze middelen kan alleen worden verleend binnen de strikte afwijkingskaders van die richtlijnen. Volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vereist de vogelrichtlijn bovendien dat in nationale wetgeving een limitatieve aanwijzing plaatsvindt van de middelen die voor het vangen of doden van vogels mogen worden gebruikt. Ook vloeien eisen aan middelen voort uit verschillende op grond van de Benelux-overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming vastgestelde besluiten van het Comité van Ministers van de Benelux.

De specifieke regels over het gebruik van middelen voor het vangen of doden van dieren waarin de Omgevingswet, zoals aangevuld door de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, en het onderhavige aanvullingsbesluit voorzien betreffen:

  • de verplichting om onnodig lijden van dieren te voorkomen;75

  • de omgevingsvergunningplicht en beoordelingsregels voor het gebruik van niet-selectieve vangmiddelen;76

  • de omgevingsvergunningplicht en beoordelingsregels voor het gebruik van een jachtgeweer («jachtgeweeractiviteit») of jachtvogels («valkeniersactiviteit»), die geldt ongeacht of deze middelen worden ingezet bij de jacht in eigenlijke zin of anderszins worden gebruikt voor het (vangen of) doden van dieren;77

  • de aanwijzing van middelen en methoden die mogen worden ingezet bij de jacht;78

  • de aanwijzing van middelen en methoden die mogen worden ingezet voor het vangen of doden van vogels;79

  • algemene regels over het gebruik van het jachtgeweer (activiteiten, plaatsen), eisen aan het geweer zelf en aan de munitie, en de aansprakelijkheidsverzekering;80

  • algemene regels over het gebruik van jachtvogels en het gebruik van eendenkooien;81

  • algemene regels over plaatsen waar het onder zich hebben van bepaalde middelen is verboden en over verboden handel in middelen;82

  • erkenning van examens voor jachtgeweeractiviteiten, valkeniersactiviteiten en het gebruik van eendenkooien.83

2.3.4 Handel in en bezit van dieren en planten

Buiten aanwijzing van de handel in en het bezit van vogels en dieren en planten van strikt beschermde soorten als omgevingsvergunningplichtige flora- en fauna- activiteit, waar dat nodig is ter omzetting van de verbodsbepalingen van de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn, worden met dit aanvullingsbesluit ook andere regels gesteld over handel in en bezit van dieren en planten van van nature in wild voorkomende soorten. Het gaat om regels ter uitvoering van internationale verdragen en Europese wetgeving over de regulering van de handel in bedreigde dier- en plantensoorten en producten daarvan. Deze verdragen en wetgeving komen voor een belangrijk deel voort uit de erkenning dat een overmatige exploitatie van dier- en plantensoorten een belangrijke oorzaak van de wereldwijde achteruitgang van de biodiversiteit. Ook gelden er verboden voor de handel in soorten die op dieronvriendelijke wijze zijn gevangen of gedood. En er gelden verboden op het bezit van en de handel in zogenoemde invasieve exoten, die een bedreiging kunnen vormen voor de inheemse flora- en fauna en daarmee ook een bedreiging kunnen vormen voor de biodiversiteit.

In het bijzonder van belang zijn de eerder aangehaalde cites-verordeningen ter uitvoering van het cites-verdrag,84 maar ook bijvoorbeeld de verordening inzake de handel in producten van zeehonden85 en de Verordening invasieve uitheemse soorten.86 Een effectieve bestrijding van illegale handel in deze soorten vergt effectieve instrumenten voor de handhaving, waarbij áls bezit en handel zijn toegestaan – bijvoorbeeld bij gefokte dieren – een groot belang toekomt aan het bewijs van de legale herkomst.

De specifieke regels over handel en bezit waarin de Omgevingswet, zoals aangevuld door de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, en het onderhavige aanvullingsbesluit voorzien betreffen:

  • de uitvoering van de Europese cites-regelgeving;87

  • verbodsbepalingen die ertoe strekken om de handhaving te versterken en, daar waar de cites-basisverordening handel en bezit in beginsel toelaat, de handel in en bezit van dieren, eieren of producten te verbieden, tenzij de legale herkomst wordt aangetoond;88

  • de uitvoering van de Europese regels over de handel in zeehondenproducten;89

  • de uitvoering van de Europese verordening90 die bezit van en handel in (producten van) dieren die zijn gevangen met een wildklem of andere welzijnsonvriendelijke methoden verbiedt;91

  • specifieke regels over het prepareren van dieren;92

  • administratieve verplichtingen voor het fokken van dieren of kweken van planten en regels over vogelringen, ter onderscheiding van gefokte en gekweekte specimens van uit het wild afkomstige specimens.93

2.4 Houtopstanden, hout en houtproducten

Gegeven de vele belangen die worden gediend door kleinere en grotere houtopstanden, is behoud van het areaal houtopstanden al sinds jaar-en-dag nationaal beleid. Dat doel wordt bereikt door een wettelijke verplichting voor burgers, bedrijven en overheden om de kap van houtopstanden te melden en om na kap nieuwe houtopstanden van een gelijke oppervlakte en kwaliteit aan te planten. Daarnaast gelden Europeesrechtelijke verplichtingen94 die moeten verzekeren dat alleen hout en producten van hout uit derde landen op de markt worden gebracht waarvan de legale herkomst voldoende is verzekerd. De regels voor het behoud van het areaal houtopstanden en de regels ter uitvoering van de Europese handelsbeperkingen die voorheen waren gesteld in hoofdstuk 4 van de Wet natuurbescherming, worden voortaan gesteld in paragraaf 11.3.2 van het Bal.

3. Achtergrond en strekking wijzigingen Bal

3.1 Reikwijdte en grondslagen

Het Bal bevat regels die het Rijk stelt over activiteiten met potentieel nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving. De regels gelden direct voor burgers, bedrijven en overheden die deze activiteiten verrichten, en bestaan voornamelijk uit algemene regels. Voor een deel van de activiteiten is een omgevingsvergunning noodzakelijk. Die vergunningplicht is geregeld in artikel 5.1 van de Omgevingswet. De burgers, bedrijven en overheden kunnen in het Bal ook nagaan, of ten opzichte van de in artikel 5.1, eerste lid, van de Omgevingswet opgenomen vergunningplicht uitzonderingen gelden, en voor welke activiteiten de in artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet voorziene vergunningplicht geldt.

Met het Bal wordt invulling gegeven aan artikel 4.3 van de Omgevingswet, dat een grondslag biedt voor het bij algemene maatregel van bestuur stellen van algemene rijksregels over activiteiten, en aan artikel 5.1 van die wet, dat een grondslag biedt voor het aanwijzen van vergunningvrije of – voor zover het artikel 5.2, tweede lid, van de wet betreft – vergunningplichtige activiteiten. Ook zijn enkele artikelen opgenomen die hun grondslag vinden in artikel 2.24, eerste lid, of artikel 5.2 van de Omgevingswet. Deze regels zijn gericht tot bestuursorganen, maar worden – gezien hun verwevenheid met andere regels die in het Bal worden opgenomen – eveneens toegevoegd aan dat besluit en niet aan het Bkl of het Ob.

Tot de regels waarover op grond van artikel 4.3, eerste lid, van de Omgevingswet, zoals aangevuld door de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, algemene rijksregels moeten worden gesteld behoren regels over een aantal onderwerpen die voorheen waren geregeld in de Wet natuurbescherming en de daarop gebaseerde regelgeving:

  • Natura