TOELICHTING
1. Inleiding
De onderhavige regeling strekt tot instelling van het Adviescollege stikstofproblematiek.
Dit adviescollege wordt gevraagd advies uit te brengen over oplossingen voor de kortere
termijn en voor de langere termijn voor de problematiek die is ontstaan in het licht
van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna:
de Afdeling) van 29 mei 2019. Het betreft de uitspraken over het programma aanpak
stikstof 2015–2021 en over twee daarmee samenhangende vrijstellingsregelingen voor
activiteiten met een zeer lage stikstofuitstoot en voor het weiden van vee en het
gebruik van meststoffen.1
Over de instelling van het adviescollege is overeenstemming bereikt met alle betrokken
rijkspartijen, de provincies, de gemeenten en de waterschappen.
2. Achtergrond
Ter bescherming van de Natura 2000-gebieden hebben de bevoegde gezagen voor het beheer
van die gebieden destijds voor de periode van 1 juli 2015 tot 1 juli 2021 een ‘programma
aanpak stikstof’ vastgesteld voor de aanpak van de negatieve effecten van overmatige
stikstofbelasting van Natura 2000-gebieden met voor stikstof gevoelige habitattypen
en soorten.2 Het programma was gericht op vermindering van de stikstofbelasting van de gebieden
en op versterking en herstel van de natuurwaarden binnen die gebieden. Het programma
bracht tevens in beeld welke ruimte er was voor nieuwe ontwikkelingen die stikstofdepositie
op de gebieden zouden veroorzaken. Aan de vaststelling van de omvang van deze ruimte
lag een ecologische beoordeling ten grondslag die met enige regelmaat zou worden geactualiseerd
en waarop kon worden teruggevallen bij de individuele toestemmingverlening voor ontwikkelingen
die gebruik maakten van deze ruimte. Deze beoordeling moest voor deze ontwikkelingen
onder meer gelden als een zogenoemde ‘passende beoordeling’ in de zin van artikel
6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Een dergelijke passende beoordeling moet worden
gemaakt voor plannen en projecten die als zodanig of in combinatie met andere plannen
of projecten significant negatieve gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied.
Voor dergelijke plannen en projecten mag alleen toestemming worden verleend als uit
een passende beoordeling van de gevolgen zekerheid is verkregen dat de natuurlijke
kenmerken van het betrokken gebied niet worden aangetast en (dus) de realisatie van
de voor de te beschermen natuurwaarden in het gebied geldende behoud- en hersteldoelstellingen
niet in gevaar wordt gebracht.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft zich naar aanleiding van prejudiciële
vragen van de Afdeling over de verhouding van de programmatische aanpak stikstof tot
de Habitatrichtlijn uitgesproken.3 Die vragen werden gesteld in het kader van enkele gevoerde beroepsprocedures tegen
Natura 2000-vergunningen die op het programma aanpak stikstof waren gebaseerd en tegen
besluiten over handhavingsverzoeken ten aanzien van het weiden van vee en het gebruik
van meststoffen. Uit de uitspraak van het Europese Hof blijkt dat de juridische systematiek
van de programmatische aanpak stikstof als zodanig toelaatbaar is en dat op grond
van een aan een dergelijke aanpak ten grondslag liggende onderbouwing in beginsel
vergunningen en andere toestemmingen zouden moeten kunnen worden verleend, mits de
vereiste zekerheid is geboden dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden
niet worden aangetast. Het Hof laat het aan de nationale rechter om te beoordelen
of die zekerheid er is.
Die beoordeling heeft de Afdeling in haar uitspraken van 29 mei 2019 gemaakt. Hoofdconclusie
in deze uitspraken is dat aan de passende beoordeling die ten grondslag ligt aan het
programma aanpak stikstof 2015–2021 niet de vereiste zekerheid kan worden ontleend
dat met de op grond daarvan beschikbaar te stellen ruimte voor nieuwe ontwikkelingen
de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet zal worden aangetast. Kort
gezegd is de Afdeling van mening dat de positieve effecten van de in het programma
opgenomen maatregelen niet – zoals in het programma gebeurde – kunnen worden gebruikt
om weg te strepen tegen potentiële negatieve effecten van nieuw toe te laten ontwikkelingen.
Ten eerste niet, omdat een groot deel van de maatregelen van het programma sowieso
noodzakelijk is voor het voldoen aan de minimumvereisten van de Habitatrichtlijn voor
het behoud en herstel van de natuurwaarden en niet aanvullend zijn. Ten tweede niet,
omdat de effecten van de maatregelen te onzeker waren, omdat de maatregelen pas in
de loop van de programmaperiode worden getroffen, en omdat – ook als zij eenmaal zijn
getroffen – volgens de Afdeling niet voldoende zeker is dat zij tijdig op elke locatie
in de betrokken Natura 2000-gebieden het gewenste positieve effect hebben. Dit terwijl
wel al meteen vanaf de aanvang van het programma nieuwe projecten werden toegestaan.
Volgens de Afdeling kunnen, gelet op de genoemde gebreken, op de passende beoordeling
van het programma aanpak stikstof 2015–2021 geen toestemmingsbesluiten voor nieuwe,
stikstofdepositie veroorzakende ontwikkelingen worden gebaseerd.
Ook zijn de aan het programma aanpak stikstof 2015–2021 gekoppelde vrijstelling van
de vergunningplicht voor activiteiten met kleine deposities onder een grenswaarde
en de vrijstelling voor het weiden van vee en het gebruik van meststoffen volgens
de Afdeling in strijd met de Habitatrichtlijn en onverbindend. De eerste vrijstelling
vanwege de gebreken in de passende beoordeling die ten grondslag lag aan het programma
aanpak stikstof, waarop de vrijstelling was gebaseerd. De tweede vrijstelling omdat
het gebruik van een categorale uitzondering op de vergunningplicht voor activiteiten
ongeacht waar en in welke omvang of intensiteit deze zullen plaatsvinden, onvoldoende
kan worden begrensd tot gevolgen die eerder zijn beoordeeld in de passende beoordeling
van die toestemming. In het laatste geval kan een vrijstelling van de vergunningplicht
alleen worden verleend als op voorhand op grond van objectieve gegevens significante
gevolgen van de vrijgestelde activiteiten in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen
van de Natura 2000-gebieden zijn uit te sluiten. Dergelijke objectieve gegevens waren
bij de vrijstelling voor het weiden van vee en het gebruik van meststoffen niet aan
de orde. Bovendien moeten volgens de Afdeling de effecten van de stalemissies en de
effecten van het weiden integraal als onderdeel van één-hetzelfde project worden beoordeeld.
In haar brief aan de Tweede Kamer van 11 juni 20194 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangegeven zich met alle
betrokkenen te bezinnen op de toekomstige aanpak van het stikstofoverschot en daarbij
door middel van een quick scan ook te bezien of het mogelijk is om te komen tot een
integrale aanpak voor het terugdringen van schadelijke emissies. Ook heeft de minister
aangegeven met alle betrokken partijen te willen bezien op welke wijze voor de kortere
termijn toestemmingverlening weer mogelijk kan worden gemaakt en hoe om te gaan met
lopende of al gerealiseerde ontwikkelingen waaraan geen onherroepelijk toestemmingsbesluit
ten grondslag ligt. Overeenkomstig de afspraken in het bestuurlijk overleg van 21 juni
2019 met de partijen die bevoegd gezag zijn voor toestemmingverlening en handhaving
in relatie tot Natura 2000, heeft de minister bij brief van 27 juni 2019 aan de Tweede
Kamer uiteengezet welk beleid door de bevoegde gezagen op dit punt vooralsnog wordt
gevolgd en voor een aantal situaties aangegeven dat daarvoor op korte termijn nadere
oplossingen zullen moeten worden gevonden.5
In het debat over de PAS-uitspraken van de Ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Infrastructuur en Waterstaat met
de Tweede Kamer op 20 juni 2019 hebben de ministers aangegeven de instelling van een
commissie te overwegen om van advies te dienen over oplossingen voor de ontstane situatie
en daarover te zullen overleggen met de provincies, die in veel gevallen bevoegd gezag
zijn voor Natura 2000-vergunningverlening en voor het beheer van Natura 2000-gebieden.
Dit overleg heeft plaatsgevonden, ook met gemeenten en waterschappen en andere rijkspartijen,
en heeft geleid tot brede steun voor de instelling van een dergelijke commissie.
3. Adviescollege
De in het licht van de uitspraak van de Afdeling ontstane situatie is inhoudelijk
en bestuurlijk complex. Voor de advisering over de oplossing daarvan is het wenselijk
beroep te doen op onafhankelijke, externe deskundigheid vanuit verschillende achtergronden,
juridisch, ecologisch, economisch en bestuurlijk. Geen van de bestaande adviescolleges
en -commissies is geëquipeerd voor de vervulling van de specifieke taakopdracht waarin
de onderhavige regeling voorziet (zie hierna). Tegen die achtergrond is gekozen voor
de instelling van een nieuw, eenmalig adviescollege met een afgebakende opdracht (zie
hierna). Waar de advisering in belangrijke mate ook betrekking heeft op het te voeren
beleid, is sprake van een adviescollege in de zin van artikel 6, eerste lid, van de
Kaderwet adviescolleges. De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
is medeondertekenaar van de instellingsregeling van het adviescollege, overeenkomstig
de kaderwet.
De opdracht van het adviescollege valt in twee deelopdrachten uiteen, die zijn gekoppeld
aan de oplossingen voor de kortere termijn en de oplossingen voor de langere termijn
(artikel 2).
Voor de kortere termijn gaat het om advisering over de wijze waarop en de voorwaarden
waaronder op korte termijn toestemming kan worden verleend voor ontwikkelingen die
stikstofdepositie veroorzaken op daarvoor gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden
en legalisering kan plaatsvinden van ontwikkelingen die zijn gerealiseerd op basis
van de vrijstellingen die waren verbonden aan het programma aanpak stikstof 2015–2021.
Ook is het van belang om een afwegingskader voor deze toestemmingverlening en legalisering
en de daarbij aan te brengen prioritering te ontwikkelen. Dat moet objectieve uitgangspunten
bieden op basis waarvan een afweging tussen de belangen van de verschillende economische
sectoren en andere belangen (veiligheid, bereikbaarheid, huisvesting, verduurzaming
et cetera) kan worden gemaakt in het licht van de schaarse ruimte voor stikstofdepositie
veroorzakende ontwikkelingen.
In de hiervoor aangehaalde brieven aan de Tweede Kamer van 11 en 27 juni 2019 zijn
voor de kortere termijn in dit verband de relevante juridische mogelijkheden aangeduid
die voor toestemmingverlening kunnen worden gebruikt. Het gaat dan om interne saldering
binnen een afgebakend project en – onder de strikte voorwaarden die de Afdeling in
haar jurisprudentie heeft ontwikkeld – om externe saldering met andere emissiebronnen
die worden beëindigd of beperkt. Door de saldering kan worden verzekerd dat per saldo
door een ontwikkeling geen toename van stikstofdepositie op de daarvoor gevoelige
habitattypen en leefgebieden van soorten in een Natura 2000-gebieden plaatsvindt,
waardoor dus significant negatieve effecten als gevolg van stikstofdepositie zijn
uit te sluiten. Voor projecten waarbij een toename van stikstofdepositie niet door
interne of externe saldering kan worden voorkomen, kan in heel specifieke gevallen
gebruik worden gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid die artikel 6, vierde lid,
van de Habitatrichtlijn biedt. Die uitzonderingsmogelijkheid geldt voor projecten
die een dwingende reden van groot openbaar belang vertegenwoordigen en waarvoor geen
reëel (minder schadelijk) alternatief bestaat, onder de voorwaarde dat in adequate
en tijdige compensatie van mogelijk aangetaste natuurwaarden wordt voorzien, zodanig
dat de werking van het netwerk van Natura 2000-gebieden intact blijft.
Voor de langere termijn gaat het om een advies over een nieuwe aanpak van de stikstofproblematiek
in relatie tot natuur. Daarbij geldt als uitgangspunt de verplichting op grond van
de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn om op termijn een gunstige staat van instandhouding
te realiseren voor de habitats van soorten en de natuurlijke typen habitats waarvoor
de Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, welke doelstelling onder druk staat nu als
gevolg van overbelasting door stikstof veel habitats in een slechte staat van instandhouding
verkeren. Bij de formulering van een nieuwe aanpak dienen te worden betrokken de transitie-opgaven
waarvoor Nederland zich de komende jaren gesteld ziet, zoals het klimaatakkoord 6 en de ontwikkeling naar een circulaire landbouw overeenkomstig de landbouwvisie ‘Waardevol
en verbonden’ 7. De nieuwe aanpak kan gaan van een aanpak die voortbouwt op elementen van het programma
aanpak stikstof die wel houdbaar zijn of houdbaar kunnen worden gemaakt tot geheel
andere alternatieven voor die aanpak. Onderscheid is denkbaar al naar gelang het niveau
waarop de aanpak werking heeft (lokaal, regionaal, landelijk) en de sectoren waarop
de aanpak betrekking heeft. Het adviescollege wordt gevraagd bij wijze van quick scan
te verkennen of mogelijkerwijs ook een meer integrale aanpak van schadelijke emissies
perspectief kan bieden of juist tot vertraging van de aanpak van de stikstofproblematiek
zou leiden. In ieder geval is het van belang bij de formulering van de nieuwe aanpak
acht te slaan op mogelijke gevolgen voor andere schadelijke emissies. De aanpak van
de stikstofproblematiek kan wellicht daarvoor positieve gevolgen hebben; negatieve
gevolgen moeten in beginsel worden voorkomen. Van belang is voorts dat in een nieuwe
aanpak ruimte bestaat voor innovatieve ontwikkelingen, ook als deze zich in de praktijk
nog niet geheel hebben bewezen.
In het licht van de zwaarte van de opdracht en de veelzijdigheid van de problematiek
en de aan de orde zijnde belangen, bestaat het adviescollege uit tenminste vier en
ten hoogste negen leden naast de voorzitter. Gelet op het grote maatschappelijke belang
bij snelle duidelijkheid, wordt het adviescollege gevraagd zijn advies voor de kortere
termijn reeds binnen 2 maanden na benoeming van de voorzitter en de leden te geven.
Voor het advies voor de langere termijn heeft het adviescollege 9 maanden extra. Na
het uitbrengen van dit laatste advies wordt het adviescollege van rechtswege opgeheven
(artikel 4). Gelet op de mogelijkheid die de minister heeft om deze termijnen te verlengen,
wordt de instellingsregeling pas per 1 januari 2021 ingetrokken (artikel 6).
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
R.W. Knops