Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatscourant 2018, 60495 | Adviezen Raad van State |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatscourant 2018, 60495 | Adviezen Raad van State |
29 juni 2018
2018-0000595452
Constitutionele Zaken en Wetgeving
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Aan de Koning
Blijkens de mededelingen van de Directeur van Uw kabinet van 5 juli 2017, nr. 2017001143, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde ontwerp van een algemene maatregel van bestuur rechtstreeks aan mij te doen toekomen en in afschrift aan de Minister van Economische Zaken, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft hierover een advies uitgebracht dat gelijkluidend is aan de adviezen over de ontwerpen van het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving en de Invoeringswet Omgevingswet. Dit advies, gedateerd 22 december 2017, W14.17.0200/IV, is integraal opgenomen in dit nader rapport en cursief gedrukt.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat met haar opmerkingen rekening zal zijn gehouden.
Hieronder ga ik, mede namens de ministers van Economische Zaken en Klimaat, Infrastructuur en Waterstaat, Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (verder: de Afdeling).
De Afdeling beschouwt in haar advies ten eerste het stelsel als het geheel. De Afdeling spreekt waardering uit voor de wijze waarop het stelsel in het ontwerp voor de Invoeringswet Omgevingswet (verder: de Invoeringswet) en de ontwerpbesluiten is uitgewerkt. Zij gaat in haar beschouwing vooral in op flexibiliteit, beschermingsniveau, bestuurlijke samenwerking en invoeringsondersteuning. Deze belangrijke punten hebben ook bij de parlementaire behandeling van de Omgevingswet en de ontwerpbesluiten veel aandacht gehad. De beschouwing van de Afdeling is aangegrepen om op deze punten nader toe te lichten hoe het stelsel is ingericht en welke acties worden ondernomen voor een goede invoering van de Omgevingswet. Het centrale advies in deze beschouwing is om aan deze onderwerpen specifiek aandacht te besteden bij de geplande evaluatie van de Omgevingswet. Dit advies wordt vanzelfsprekend gaarne gevolgd. Naar aanleiding van de beschouwing zijn de toelichtingen bij het ontwerp voor de Invoeringswet en de ontwerpbesluiten op een aantal punten aangevuld. In de regels over het projectbesluit is naar aanleiding van het advies een correctie doorgevoerd in het ontwerp van het Besluit kwaliteit leefomgeving en het wetsvoorstel voor de Invoeringswet.
Na deze stelselbrede beschouwing volgen meer specifieke adviezen. De specifieke adviezen over de Invoeringswet en over de uitwerking van Europeesrechtelijke verplichtingen in de ontwerpbesluiten hebben geleid tot verbetering van de ontwerpen of aanvulling of versterking van de toelichting daarbij. De belangrijkste wijzigingen naar aanleiding van het advies zijn:
• De regeling voor nadeelcompensatie is voorzien van een vast forfait, er is een grondslag voor de schadeberekening en voor het aanwijzen van een informatieverplichting in het voorstel voor de Invoeringswet opgenomen. Daarnaast is de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Invoeringswet op een aantal punten verduidelijkt, bijvoorbeeld de passages over het verloop van de schadeprocedure en het omgaan met verschillende of opeenvolgende schadeoorzaken.
• Er is een mededelingsplicht in de wet opgenomen voor besluiten die met de reguliere procedure zijn voorbereid, zodat belanghebbenden beter geïnformeerd worden. Ook is in het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Invoeringswet beter gemotiveerd waarom de aanvrager bepaalt of er voor de uitgebreide procedure wordt gekozen.
• De regeling voor de ombouw van de huidige bestemmingsplannen naar één omgevingsplan in de overgangsfase is verduidelijkt. Ook wordt met voorbeelden uitgelegd hoe het overgangsrecht uitpakt voor bestaande vergunningen en is de wet daartoe op een aantal punten aangescherpt.
• In de bruidsschat die deel gaat uitmaken van het omgevingsplan zal een vergunningplicht voor bouwen worden opgenomen. Dat geeft gemeenten en initiatiefnemers meer houvast. Bij inwerkingtreding geldt er dus een vergunningplicht voor bouwactiviteiten die gemeenten bij het maken van hun eigen omgevingsplan weer kunnen veranderen.
• Om de complexiteit van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) te reduceren is een basisniveau van serviceverlening vastgesteld. Dit basisniveau zal op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet gerealiseerd zijn. Om het digitale stelsel te vereenvoudigen zijn de termen ‘informatiehuizen’ en ’informatieproducten’ geschrapt. Via het DSO wordt in eerste instantie vooral bestaande informatie ontsloten.
De vier ontwerpbesluiten en het gewijzigde wetsvoorstel bieden daarmee naar het oordeel van het kabinet een bestendige en duurzame basis voor het nieuwe stelsel van omgevingsrecht. Ik zie uit naar een vruchtbare voortzetting van het overleg en de samenwerking met het parlement en de maatschappelijke partners.
Het nader rapport volgt de structuur van het advies. Het advies is ingedeeld in zeven hoofdstukken, die steeds bestaan uit meerdere punten:
A. Inleiding (punten 1 en 2);
B. Algemeen oordeel en hoofdpunten van het advies (punten 3 en 4);
C. Beschouwing over flexibiliteit in het stelsel (punten 5 tot en met 11);
D. Digitaal Stelsel Omgevingswet (punten 12 tot en met 16);
E. Unierechtelijke aspecten (punten 17 en 18);
F. Nadeelcompensatie (punten 19 tot en met 22);
G. Bijzondere onderwerpen (punten 23, 24 en 25).
Mijn reactie is steeds opgenomen na een genummerd punt van het advies. Na de reacties op het advies zijn de ambtshalve wijzigingen in de ontwerpen van algemene maatregelen van bestuur en het wetsvoorstel voor de Invoeringswet vermeld. Ten slotte wordt ingegaan op de slotbeschouwing. Als bijlage bij het nader rapport is een transponeringstabel voor de Invoeringswet gevoegd, omdat de indeling en nummering is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp dat aan de Afdeling is voorgelegd.
Bij Kabinetsmissive van 5 juli 2017, no. 2017001143, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Infrastructuur en Milieu, mede namens de Minister van Economische Zaken, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit houdende regels over activiteiten in de fysieke leefomgeving (Besluit activiteiten leefomgeving), met nota van toelichting.
De Afdeling advisering van de Raad van State brengt over dit ontwerpbesluit (verder: Bal) advies uit dat gelijkluidend is aan het advies over:
Dit pakket geeft nader invulling aan het stelsel waartoe door de wetgever werd besloten bij aanvaarding van de Omgevingswet in 2016.6 De Afdeling heeft de belangrijkste aspecten van het stelsel in 2012 (voorlichting) en in 2014 (advies bij het wetsvoorstel) al uitvoerig behandeld en daarbij kritische opmerkingen gemaakt.7 Uitgaande van de gemaakte keuzes is de Afdeling van oordeel dat het nu voorliggende pakket een consistente en helder gestructureerde invulling aan het stelsel geeft. De praktijk zal echter moeten uitwijzen of de doelstellingen van de stelselherziening uiteindelijk zullen worden gehaald. De Afdeling heeft daarbij zorgen op het punt van voldoende houvast, gelijkwaardige bescherming (van milieu en rechtsposities) en invoeringslasten.
Het pakket biedt bewust bijzonder veel flexibiliteit, zowel op het vlak van regelgeving en in de interbestuurlijke verhoudingen als bij de uitvoering. Daardoor wordt echter onzeker of burger, overheid en rechter voldoende houvast geboden wordt en of de bescherming uiteindelijk gelijkwaardig zal zijn aan het huidige niveau. De balans tussen ‘benutten’ en ‘beschermen’ kan dan doorslaan naar benutten. Het stelsel is zo ingericht dat de opdracht om voldoende houvast en gelijkwaardige bescherming te bieden feitelijk vooral bij de gemeente ligt. In de aanloop naar inwerkingtreding van de wet en daarna tijdens een lange en complexe overgangsperiode worden (vooral) gemeenten sowieso al geconfronteerd met de lasten van de invoering van het nieuwe stelsel. De lasten van de opdracht inhoudelijk voldoende houvast en bescherming te bieden komen daar nog bovenop. Voor en na de invoering bestaat daarbij ook nog grote afhankelijkheid van ICT die nog moet worden ontwikkeld (Digitaal stelsel omgevingswet). De Afdeling vreest dat zonder forse inzet op versterking van de bestuurskracht van de gemeenten en op substantiële ondersteuning bij de invoering van het stelsel wezenlijke risico's ontstaan.
De Afdeling adviseert binnen het stelsel op een relatief beperkt aantal concrete punten meer houvast te bieden. Meer algemeen zou voorzien moeten worden in wettelijke waarborgen voor onafhankelijke evaluatie op het punt van houvast en gelijkwaardige bescherming. Verder benadrukt zij het belang van begeleiding en monitoring bij de invoering en wordt ingegaan op een aantal belangrijke, maar meer opzichzelfstaande onderwerpen.
Met de bekendmaking van de Omgevingswet is een eerste essentiële stap gezet naar een stelsel waarin de regelgeving voor de fysieke leefomgeving is geïntegreerd. Uitgangspunt van het nieuwe stelsel is dat de materiële bepalingen voornamelijk in de algemene maatregelen van bestuur (amvb) zullen zijn opgenomen. Of het nieuwe stelsel beantwoordt aan de doelstellingen kan daardoor alleen in samenhang goed worden bezien. Het wetsvoorstel voor de Invoeringswet en de ontwerpbesluiten zijn om die reden, in navolging van het advies van de Afdeling over het voorstel voor de Omgevingswet, gelijktijdig aan de Afdeling voorgelegd. Tegelijk ligt ook voor het wetsvoorstel voor een Aanvullingswet Natuur. Daarover wordt apart advies uitgebracht. In een later stadium volgen nog een belangrijke aanvullingswet (grondeigendom) en de aanvullingsbesluiten die behoren bij de aanvullingswetten, een invoeringsbesluit en een ministeriële regeling die een invoeringsregeling zal bevatten en enkele aanvullingsregelingen. De regering wil alle nieuwe regelgeving tegelijk met de Omgevingswet – in 2021 – in werking laten treden.8
Het voorstel voor de Invoeringswet vult de Omgevingswet met enkele essentiële onderdelen aan, wijzigt andere wetten of trekt deze in en regelt het overgangsrecht. De vier amvb’s zijn voor de werking van het stelsel cruciaal. Het stelsel is als geheel ook op dit moment nog niet volledig in beeld. Er volgen immers nog belangrijke aanvullingswetten- en besluiten. Dat neemt niet weg dat de hoofdlijnen met dit pakket regelgeving wel zodanig nader worden ingevuld dat sprake is van de tweede essentiële stap in de stelselherziening. De Afdeling ziet hierin en in de onderlinge samenhang aanleiding één integraal advies uit te brengen over de Invoeringswet en de uitvoeringsbesluiten. Gelet op de omvang en voorgeschiedenis van het pakket beperkt de Afdeling zich tot de hooflijnen van het stelsel zoals die nu worden ingevuld. Van een toets op detailniveau is afgezien.
Het advies is als volgt opgebouwd. Hierna worden in punt 2 eerst de doelen en uitgangspunten, het instrumentarium en de belangrijkste systeemkeuzes in de Omgevingswet geschetst. Deel B bevat het algemene oordeel van de Afdeling over het voorliggende pakket in het licht van de doelstellingen van de stelselherziening, alsmede de daarmee verband houdende hoofdpunten van het advies. De analyses die aan dat oordeel ten grondslag liggen zijn opgenomen in deel C. Daarna wordt ingegaan op een aantal meer opzichzelfstaande punten waarbij in deel D het Digitaal Stelsel Omgevingswet aan de orde komt. Vervolgens komen Unierechtelijke aspecten (in deel E) en de nadeelcompensatie (deel F) aan de orde, en ten slotte andere bijzondere onderwerpen zoals voorbereidingsprocedures en overgangsrecht (deel G). Het advies eindigt met een slotbeschouwing.
Eén integraal nader rapport
De Afdeling heeft één integraal advies uitgebracht over het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) en het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet. De Afdeling heeft dit gedaan vanwege de onderlinge samenhang van de wetgevingsproducten en omdat zij dit pakket ziet als de tweede essentiële stap in de stelselherziening. Diverse door de Afdeling aangesneden thema’s, zoals flexibiliteit, komen in verschillende producten terug. Dat geldt ook voor onderwerpen die voor het gehele stelsel van belang zijn, zoals het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO). Daarom zijn in het verlengde van het gelijkluidende advies voor de vijf wetgevingsproducten gelijkluidende nadere rapporten opgesteld.
Het maatschappelijke doel van het nieuwe stelsel is in de Omgevingswet zelf expliciet vastgelegd en wordt vaak kortweg geduid als ‘ruimte voor ontwikkeling, waarborgen voor kwaliteit’ of ‘beschermen en benutten’.9 Vier concrete verbeterdoelen zijn:
1. vergroten inzichtelijkheid, voorspelbaarheid en gebruiksgemak,
2. samenhangende benadering in beleid, besluitvorming en regelgeving,
3. vergroten bestuurlijke afwegingsruimte door een actieve en flexibele aanpak mogelijk te maken, en
4. versnellen en verbeteren van besluitvorming over projecten.
Daarnaast zijn uitgangspunten voor het nieuwe stelsel geformuleerd. Een belangrijk uitgangspunt is ‘gelijkwaardige bescherming’: het niveau van bescherming van gezondheid, veiligheid en omgevingskwaliteit moet gelijkwaardig zijn aan het huidige niveau. Hetzelfde geldt voor het niveau van rechtsbescherming. De Afdeling heeft in eerdere adviezen aangekondigd zich in het bijzonder op deze doelen en uitgangspunten te zullen richten.10 Ander belangrijk uitgangspunt is de vergroting van de bestuurlijke afwegingsruimte binnen de doelen van de wet en de overige wettelijke bepalingen. Tenslotte geldt als belangrijk uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’; de gemeente is primair verantwoordelijk voor de zorg voor de fysieke leefomgeving.
i. Doorwerking van beleid
De zorg van de overheid voor de leefomgeving wordt in het nieuwe stelsel inhoudelijk gekleurd en geconcretiseerd met normen die gericht zijn tot bestuursorganen – omgevingswaarden en instructieregels – en met algemene regels voor burgers en bedrijven.11 Omgevingswaarden zijn maatstaven die voor de fysieke leefomgeving of een onderdeel daarvan de gewenste staat of kwaliteit, de toelaatbare belasting door activiteiten, de toelaatbare concentratie of depositie van stoffen als beleidsdoel vastleggen.12 Deze omgevingswaarden kunnen bij omgevingsplan (door de gemeente), omgevingsverordening (door de provincie) of amvb worden vastgesteld. Zonder nadere bepalingen werken omgevingswaarden niet door bij de vaststelling van besluiten zoals omgevingsvisies, omgevingsplannen en omgevingsvergunningen. Om doorwerking te bewerkstelligen dienen instructieregels (van het Rijk of de provincie) die het bevoegd gezag verplichten een omgevingswaarde op een bepaalde wijze te betrekken bij een besluit.13 Het Rijk en de provincies kunnen bij amvb onderscheidenlijk omgevingsverordening instructieregels geven over de inhoud, toelichting of motivering van besluiten of over de uitoefening van taken door andere overheden.14 Voor een aantal onderwerpen is het stellen van instructieregels verplicht omdat zij bestaande wettelijke verplichtingen tot provinciale normstelling vervangen of leiden tot beperkingen van eigendomsrechten en gebruiksrechten of omdat zij voortvloeien uit internationale verplichtingen.15 Instructieregels zijn bindend voor overheden.
ii. Kerninstrumenten
De Omgevingswet kent zes kerninstrumenten:
1. de omgevingsvisie: een samenhangend strategisch plan met betrekking tot de fysieke leefomgeving;
2. het programma: een pakket van beleidsvoornemens en maatregelen die dienen om omgevingswaarden of doelen in de fysieke leefomgeving te bereiken en daaraan te blijven voldoen;
3. decentrale regelgeving: namelijk het omgevingsplan van de gemeente, de waterschapsverordening van het waterschap en de omgevingsverordening van de provincie, waarin het decentraal bestuur gebiedsdekkend algemene regels en vergunningplichten vastlegt;
4. algemene rijksregels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving;
5. de omgevingsvergunning, waarmee een initiatiefnemer via één aanvraag bij één loket toestemming kan verkrijgen voor het geheel van door hem gewenste activiteiten;
6. het projectbesluit: een generieke regeling voor besluitvorming over projecten met een publiek belang.
Daarnaast omvat de Omgevingswet ondersteunende instrumenten zoals gedoogplichten, procedurebepalingen en regelingen voor toezicht en handhaving.
iii. Systeemkeuzes
Uitgangspunt is dat de algemene rijksregels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving worden neergelegd in de vier amvb's die nu in ontwerp voorliggen. De materiële normen die zich rechtstreeks richten tot burgers en bedrijven zijn bij elkaar ondergebracht in het Bal en het Bbl, de normen die zich richten tot andere overheden in het Bkl. De laatste zijn instructieregels, die door toedoen van de betrokken overheid (vaak de gemeente) moeten doorwerken als bindende normen (vaak het omgevingsplan). Deze vorm past bij de wens tot differentiatie naar verschillende locaties. Het Bal past bij locatieonafhankelijke preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.16 Procedurele bepalingen ten slotte zijn bij elkaar gezet in het Omgevingsbesluit.
Dit onderdeel bevat een feitelijke beschrijving en vergt geen reactie.
In haar advies bij de Omgevingswet overwoog de Afdeling dat het wetsvoorstel weliswaar de basis kan vormen voor een inzichtelijk, samenhangend, flexibel en efficiënt stelsel, maar dat de verwezenlijking daarvan afhankelijk is van de inhoud en opbouw van de uitvoeringsregelingen. Alles overwegende is de Afdeling van oordeel dat de uitvoeringsregelgeving op adequate en helder gestructureerde wijze uitwerking geeft aan de Omgevingswet. De inrichting van het stelsel komt daarbij in ruime mate tegemoet aan de behoefte aan bestuurlijke afwegingsruimte, samenhangende benadering en versnelling van besluitvorming over projecten. De Afdeling spreekt dan ook graag in algemene zin en gegeven de door de wetgever gemaakte keuzes waardering uit voor de wijze waarop het stelsel in het voorliggende pakket verder is uitgewerkt. De praktijk zal de komende jaren echter moeten uitwijzen of de doelstellingen van de stelselherziening uiteindelijk worden gehaald. De Afdeling ziet aanleiding om in het hiernavolgende aandacht te vragen voor de wezenlijke risico’s die met het oog op de feitelijke realisering van deze doelstellingen kunnen worden gesignaleerd. Deze risico’s ontstaan in de eerste plaats door de verregaande mate van flexibiliteit in het stelsel waardoor onzeker is of burger, overheid en rechter voldoende houvast geboden wordt en ook of de bescherming uiteindelijk gelijkwaardig zal zijn aan het huidige niveau. Voorts ziet de Afdeling risico’s die samenhangen met de invoering van het nieuwe stelsel dat vanwege zijn complexiteit een aanzienlijke bestuurskracht van gemeenten zal vergen en waarbij bovendien een grote afhankelijkheid bestaat van ICT die nog moet worden ontwikkeld. Wat de risico’s betreft wordt in het hiernavolgende een aantal adviezen gegeven.
Het is verheugend dat de Afdeling aangeeft dat de inrichting van het stelsel in ruime mate tegemoetkomt aan de behoefte aan bestuurlijke afwegingsruimte, samenhangende benadering en versnelling van besluitvorming over projecten en dat de Afdeling waardering uitspreekt voor de adequate en helder gestructureerde wijze waarop de ontwerpbesluiten uitwerking geven aan de Omgevingswet. De waardering van de Afdeling wordt ervaren als een steun in de rug om de ingezette beweging voort te zetten.
De afdeling wijst terecht op het belang van de toepassing van de regelgeving in de praktijk. Samen met de bestuurlijke partners en maatschappelijke organisaties wordt het nieuwe stelsel van wetgeving voor de fysieke leefomgeving opgebouwd en gewerkt aan de toekomstige toepassing daarvan. Het wettelijk stelsel beoogt te voorzien in overzichtelijke, samenhangende en efficiënte regels voor het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving. Deze nieuwe regels helpen bij de beweging naar duurzame ontwikkeling, waarvoor veel partijen in ons land zich verantwoordelijk voelen.
De Afdeling ziet wel een aantal risico’s bij de feitelijke realisering van de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet en de verbeterdoelen van de stelselherziening. Hieronder zal meer specifiek ingegaan worden op de gesignaleerde risico’s. Daarbij wordt de opbouw van het advies gevolgd.
Het onderstaande is gebaseerd op de beschouwing in deel C.
De Afdeling signaleerde in het advies over de Omgevingswet dat het wetsvoorstel op zichzelf veel flexibiliteit biedt, maar weinig houvast geeft bij de toepassing ervan. De inzichtelijkheid van het stelsel van het omgevingsrecht zou kunnen afnemen als uit de uitvoeringregelgeving onvoldoende zou blijken hoe en ten aanzien van welke specifieke belangen de overheid kan interveniëren, welke mate van flexibiliteit wordt geboden en welke grenzen daarbij in acht worden genomen. Ook wees de Afdeling op de ruime mogelijkheden om van (hogere) regels af te wijken waardoor het waarborgkarakter van eenmaal krachtens de wet gestelde regels afneemt. Het wetsvoorstel zette daarmee in op flexibiliteit, wat ten koste kan gaan van de rechtszekerheid en rechtsbescherming, aldus het advies.17 Of het maatschappelijk doel van de Omgevingswet – balans tussen beschermen en benutten – en de verbeterdoelstellingen van het stelsel zullen worden gehaald is dan ook in hoge mate afhankelijk van de vraag of het nu voorliggende pakket voldoende houvast biedt aan burgers, bedrijven, openbaar bestuur en rechtspraak.
Hier is reden tot zorg. De Afdeling constateert dat binnen het nieuwe stelsel maar in beperkte mate sprake is van materiële voorschriften waarvan geen afwijking mogelijk is. De duidelijke structuur en doorgaans concrete en helder geformuleerde voorschriften in Bkl, Bal en Bbl bieden daardoor uiteindelijk toch maar in beperkte mate echt houvast. De bescherming die niet (meer) uit deze regelgeving zelf voortvloeit, moet per saldo alsnog door (vooral) de gemeente in het omgevingsplan geboden worden. Of een gelijkwaardig beschermingsniveau wordt geboden is daarmee vooral afhankelijk van de inzet en afwegingen op decentraal niveau.
Als het gaat om de bestuurlijke praktijk is de vraag of altijd voldoende duidelijkheid zal bestaan over ieders rol in de gedeelde zorg voor de fysieke leefomgeving. Taken en bevoegdheden zullen niet meer exclusief aan één bestuursorgaan zijn toebedeeld maar een gedeelte verantwoordelijkheid zijn van meerdere overheden. Tegelijkertijd geldt het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’. Het is niet denkbeeldig dat door de flexibiliteit die de wet hier biedt ingewikkelde uitvoeringsvraagstukken en interbestuurlijke fricties zullen ontstaan. Illustratief is de wijze waarop luchtkwaliteit in het stelsel wordt geregeld. Gemeenten krijgen hier een belangrijke taak, maar mede vanwege het gemeentegrens overschrijdende karakter van luchtkwaliteit, is het de vraag of zij die taak altijd kunnen waarmaken. Daarnaast signaleert de Afdeling dat (vooral kleine) gemeenten met een grote opgave worden geconfronteerd bij de implementatie van het nieuwe stelsel. Voor die gemeenten wordt het waarschijnlijk noodzakelijk om uitvoeringsdiensten in te schakelen, in het bijzonder bij het opstellen van een omgevingsplan. Uiteindelijk kan dat wezenlijke gevolgen hebben voor de democratische legitimering van beleidsvorming en de verantwoording van uitvoering.
Verder signaleert de Afdeling dat het streven naar ‘globale en flexibele’ omgevingsplannen met zoveel mogelijk open normen, het schrappen van de vergunningplicht voor de planologische aspecten van bouwen, het loslaten van standaard overgangsrecht in bestemmingsplannen en de nieuwe systematiek voor schadevergoeding bij besluiten (nadeelcompensatie) weliswaar kan bijdragen aan de doelstelling om meer te ‘benutten’, maar tegelijkertijd ook tot onduidelijkheid en rechtsonzekerheid kan leiden voor burgers, bedrijven, overheid en rechtspraak. Datzelfde geldt voor het toenemend gebruik van (algemene en specifieke) zorgplichten in plaats van het uitschrijven van regels waar iedereen zich aan moet houden en de mogelijkheid om bij bouwen gelijkwaardige maatregelen te treffen zonder voorafgaande toestemming of melding.
De Afdeling stelt vast dat voor alle hoofdrolspelers in het omgevingsrecht in belangrijke mate houvast afneemt of ontbreekt. De Afdeling ziet mogelijkheden daar op een aantal punten verbetering in te brengen:
− bij het verlenen van ontheffing van een instructieregel voorzien in extra waarborgen voor transparantie en zorgvuldige afweging, bijvoorbeeld in de vorm van een advies van een kwaliteitsteam waar veel gemeenten al gebruik van maken18 (zie punt 6b);
− de verhouding tussen het projectbesluit en de bepalingen in het omgevingsplan die strekken tot uitvoering van het Bkl verduidelijken, in het bijzonder voor zover deze bepalingen zien op nakoming van EU- of andere internationaalrechtelijke verplichtingen (zie punt 6b);
− meerwaarde van maatwerk in het Bbl bezien (zie punt 6b);
− op wetsniveau voorzien in een vergunningplicht voor de ruimtelijke aspecten van bouwen, echter met de mogelijkheid voor de gemeenteraad deze in het omgevingsplan uit te schakelen indien dat gelet op de plansystematiek (de formulering van de algemenere regels van het omgevingsplan samen met de verbeelding) verantwoord is
(zie punt 9a);
− bezien of het mogelijk is om, in geval van vergunningvrij bouwen, op verzoek van de initiatiefnemer een overheidsdocument te verstrekken, waaruit blijkt dat de bouw rechtmatig is (conformiteitsverklaring) (zie ook punt 9a);
− in het Bbl voorzien in een toestemmingsbesluit of in elk geval een meldingsplicht voor het treffen van gelijkwaardige maatregelen (zie punt 10).
Naast deze concrete adviespunten merkt de Afdeling nog het volgende op. Het risico bestaat dat, waar onvoldoende houvast is, de balans tussen ‘benutten’ en ‘beschermen’ doorslaat naar benutten. De Afdeling adviseert daarom niet te volstaan met de standaard evaluatiebepaling zoals die thans is opgenomen in artikel 23.9 van de Omgevingswet, maar waarborgen voor onafhankelijke uitvoering van de evaluatie in de wet op te nemen en in de wet tot uitdrukking te brengen op welke punten de evaluatie zich in het bijzonder zou moeten richten. Daarbij kan worden gedacht aan:
− de vraag of een gelijkwaardige bescherming van de fysieke leefomgeving en een gelijkwaardige rechtsbescherming wordt bereikt;
− de wijze waarop de verschillende overheidslagen hun taken uitvoeren en de samenhang daarin;
− de vraag of de uitvoeringspraktijk adequaat is, met inbegrip van de rol die de Omgevingsdiensten spelen vanuit het perspectief van adequate democratische legitimatie;
− de vraag of de globale en flexibele omgevingsplannen, de toenemende betekenis van algemene en specifieke zorgplichten en het nieuwe systeem van nadeelcompensatie voldoende houvast bieden aan initiatiefnemer, burger, bestuurder en rechter.
Dit onderdeel van het advies geeft aanleiding tot een nadere beschouwing over flexibiliteit, gelijkwaardig beschermingsniveau en bestuurlijke praktijk. Daarnaast wordt gereageerd op de adviezen over een kwaliteitsteam en de evaluatiebepaling. Voor een reactie op de andere genoemde specifieke punten wordt verwezen naar de reacties op de nadere uitwerking van het advies in hoofdstuk C, punten 6, onder b (Afwijking van algemene regels, onder ‘projectbesluit’, ‘bieden van maatwerkmogelijkheden in het Bal’ en ‘technische regels in het Bbl’), 7 (Bescherming door nationale regels), 9, onder a (Globale en flexibele omgevingsplannen, onder ‘vergunningvrij bouwen’), 10 (Gelijkwaardige maatregelen) en 11 (Specifieke zorgplichten) van het advies.
Flexibiliteit
De Afdeling constateert terecht dat binnen het nieuwe stelsel maar in beperkte mate sprake is van materiële regels waarvan geen afwijking mogelijk is. De Afdeling stelt dat de besluiten daardoor onvoldoende houvast zouden kunnen geven voor de praktijk.
Een van de verbeterdoelen die zijn nagestreefd bij het ontwikkelen van de Omgevingswet en de vier ontwerpbesluiten is het vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte. Voor dit verbeterdoel is gekozen omdat uit de praktijk het geluid komt dat de huidige regelgeving onnodig knellend is.19 Daarom is ervoor gekozen de afweging tussen beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving op dat bestuurlijke niveau te leggen waar deze het beste tot zijn recht komt. Dat betekent dat afwegingen vaker dan nu op regionaal of lokaal niveau komen te liggen. Juist regionale en lokale besturen zijn in staat om een weloverwogen afweging te maken die rekening houdt met de regionale en lokale omstandigheden. Het Rijk borgt daarbij een basisbeschermingsniveau van veiligheid en gezondheid. Vanzelfsprekend zal de praktijk met de grotere bestuurlijke afwegingsruimte moeten leren werken. In de reactie op punt 5 van het advies zal worden ingegaan op de geboden invoeringsondersteuning. Die zal ook zien op het gebruiken van bestuurlijke afwegingsruimte. De bestuurlijke afwegingsruimte is in veel gevallen overigens wel ingekaderd. In lijn met de opbouw van het advies zal daarop worden ingegaan in de reactie op punten 6 en 7.
Het stelsel biedt bestuursorganen bij het toepassen van de afwegingsruimte wel houvast. Waar het Rijk regels schrapt, vindt het decentrale bestuursorgaan in het stelsel een standaard die voor de meeste gevallen als verstandige praktijk kan gelden. Bij direct werkende regels in het Bal en Bbl geldt de rijksregel als standaard en kan alleen via maatwerk, gebiedsgericht of individueel, onderbouwd afgeweken worden van de standaard. Daarbij gelden inhoudelijke waarborgen uit de Omgevingswet. Voor geluid en trillingen van de meeste activiteiten en voor geur van enkele activiteiten worden de direct werkende rijksregels losgelaten en komen daarvoor instructieregels in de plaats. Bij het reguleren van deze onderwerpen in het omgevingsplan wordt de gemeente houvast geboden doordat het Bkl standaardwaarden en grenswaarden bevat. Bovendien worden in de regelgeving waarborgen ingebouwd voor een soepele overgang naar dit nieuwe systeem. Voor de activiteiten die het Rijk niet langer reguleert, zoals de horeca en bepaalde lozingen in regionale wateren, zal de voorgenomen ‘bruidsschat’20 zorgen voor continuïteit en als startpunt en referentie dienen voor regulering door de gemeenten en waterschappen. In de reactie op punt 6, onder a, van het advies wordt hier nader op ingegaan.
In eenvoudige situaties wordt de behoefte aan bestuurlijke afwegingsruimte in de praktijk niet zo gevoeld. Hier zal het toepassen van de regels van het Bal en het Bbl, het overnemen van de standaardwaarden of het continueren van de regels uit de ‘bruidsschat’ vaak voldoen. Bij middelgrote en grote projecten ervaren gebruikers de huidige regelgeving vaak als knellend. Dat inzicht heeft de afgelopen twee decennia al geleid tot veel verschillende mogelijkheden voor afwijking van rijksregels. Bijvoorbeeld de mogelijkheden om bij maatwerkvoorschrift of verordening af te wijken van de regels in het Activiteitenbesluit milieubeheer, de mogelijkheden van de Interimwet stad- en milieubenadering en de Crisis- en herstelwet. Deze mogelijkheden zijn deels zeer succesvol, maar gaan wel gepaard met extra complexiteit voor de gemeente en de betrokken burgers en bedrijven, onder meer als gevolg van bijzondere motiveringsvereisten, procedures en de aparte verordeningen voor maatwerk. Deze bestaande vormen van bestuurlijke afwegingsruimte zijn geïntegreerd in het stelsel. Onder het nieuwe stelsel kan een gemeente die de algemene rijksregels, de standaardwaarden, of de geboden bruidsschat als knellend ervaart de bestuurlijke afwegingsruimte die de ontwerpbesluiten bieden toepassen binnen de gangbare procedures voor totstandkoming van besluiten, zoals inspraak en rechtsbescherming. Daarbij gelden er inhoudelijke vereisten. Zo kan een maatwerkvoorschrift of maatwerkregel alleen worden gesteld met hetzelfde oogmerk en dezelfde strekking waarmee de algemene rijksregel is gesteld. Een maatwerkvoorschrift bij een milieubelastende activiteit kan bijvoorbeeld alleen worden gesteld met het oog op ‘het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu’ en dient er onder meer toe te strekken dat alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen en de beste beschikbare technieken worden toegepast.21 Bij de onderbouwing van de keuze om soepeler of strenger te zijn dan de standaard geldt verder het motiveringsvereiste van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor de immissies van geluid en trillingen van de meeste activiteiten en geur van een aantal activiteiten geeft het Bkl standaardwaarden en grenswaarden. Als er geen aanleiding is voor soepelere of strengere eisen kan aan het motiveringsvereiste van de Awb worden voldaan door te verwijzen naar de standaardwaarden. Dit biedt houvast. Hogere of lagere waarden dan de standaardwaarden vereisen een nadere inhoudelijke motivering. Van grenswaarden, die het basisbeschermingsniveau tot uitdrukking brengen, kan niet of alleen in nauw omgeschreven situaties worden afgeweken, zodat een gelijkwaardig beschermingsniveau geboden wordt aan dat van het huidige recht.
Burgers en bedrijven vinden straks hun houvast niet alleen in de landelijk uniforme milieuregelgeving van het Bal (en voor bouw- en sloopactiviteiten het Bbl), maar ook in het omgevingsplan. Daarin zullen zij ook een deel van de milieuregels vinden, toegespitst op de lokale situatie. De gemeenteraad biedt daarmee vooraf duidelijkheid over wat in de verschillende delen van het grondgebied een aanvaardbaar niveau van bijvoorbeeld geluidimmissies is. Dat bevordert de rechtszekerheid van de burgers én van bedrijven die in een gebied activiteiten willen verrichten. Samengevat bevatten de Omgevingswet en de ontwerpbesluiten voldoende houvast voor de praktijk. Dat is ook uiteengezet bij de parlementaire behandeling van de Omgevingswet en uitvoerig besproken met het Parlement.22 Het advies van de Afdeling bevat daarnaast nog een aantal nuttige suggesties om het houvast verder versterken. In de reacties op hoofdstuk C van het advies is aangegeven hoe die concrete suggesties van de Afdeling zijn verwerkt.
Gelijkwaardig beschermingsniveau
Vanaf het begin van de stelselherziening is het uitgangspunt dat het beschermingsniveau van gezondheid, veiligheid en omgevingskwaliteit gelijkwaardig is aan het huidige recht. Dit uitgangspunt is ook bij de parlementaire behandeling van de Omgevingswet en de ontwerpbesluiten aan de orde geweest.23 Zoals daar ook is beschreven wordt met deze term gedoeld op een beschermingsniveau dat net zo goed is als het beschermingsniveau van de huidige regelgeving, en niet op een beschermingsniveau dat daar in alle gevallen identiek aan is. Een identiek beschermingsniveau kan niet worden bereikt zonder de complexiteit van het huidige stelsel, met alle bijzondere regels en uitzonderingen, mee te nemen naar het nieuwe stelsel. Dat zou de mogelijkheden om de verbeterdoelen van de stelselherziening te bereiken ernstig beperken. De kwaliteit van de fysieke leefomgeving zal zich met het nieuwe stelsel wel anders ontwikkelen dan onder de huidige regelgeving, maar niet slechter dan wanneer de huidige regels gecontinueerd zouden worden. Het uitgangspunt dat het beschermingsniveau gelijkwaardig blijft geldt zowel voor gelijkwaardige procedurele bescherming, bijvoorbeeld op het gebied van inspraak en rechtsbescherming, als voor gelijkwaardige inhoudelijke normering voor de bescherming van de fysieke leefomgeving. Het gaat daarbij niet alleen om het voorkomen van de gevolgen van nieuwe of gewijzigde activiteiten, maar ook om het beperken van de gevolgen van bestaande activiteiten. Voor Europese en internationale regelgeving zijn de inhoudelijke normering en de procedurele verplichtingen overigens wel onverkort overgenomen in het nieuwe stelsel.
De kwaliteit van de fysieke leefomgeving wordt onder de Omgevingswet, net als onder het huidige recht, bewaakt door een combinatie van regels op de verschillende niveaus: gemeente, waterschap, provincie, het Rijk en de Europese Unie. Het evenwicht in de verantwoordelijkheden van de verschillende bestuursorganen is afhankelijk van de opgaven en politieke opvattingen. Het subsidiariteitsbeginsel bepaalt daarbij in hoeverre een provincie, het Rijk of de Europese Unie het reguleren van een onderwerp aan zich trekt. Het aan zich trekken van een onderwerp leidt binnen het omgevingsrecht in veel gevallen niet tot een uitputtende regeling. Vaak wordt de uitwerking van beleid en regelgeving opgedragen aan een decentraal bestuursorgaan (vrij medebewind). In andere gevallen is de regeling op centraal niveau uitputtend, maar wordt de uitvoering opgedragen aan decentrale overheden, waarbij er vaak nog wel beoordelingsruimte bij de uitvoerder ligt; vergunningverlening en maatwerk zijn daarvan sprekende voorbeelden. Dergelijke verhoudingen zijn er zowel tussen de Europese Unie en haar lidstaten, als tussen het Rijk en de decentrale overheden.
In het licht van het bovenstaande zijn met de stelselherziening enkele belangrijke wijzingen doorgevoerd. Met de vier ontwerpbesluiten stelt het Rijk niet langer direct werkende regels voor geur, geluid en trillingen van de meeste activiteiten, een beperkte groep milieubelastende activiteiten en een deel van de lozingsactiviteiten in de regionale wateren. Omdat de problematiek die daarbij aan de orde is lokaal van aard is, komt de verantwoordelijkheid om die aspecten en activiteiten te regelen te liggen bij het decentrale bestuur. Overigens wordt de regulering van geur, geluid en trillingen daarbij opgedragen aan de gemeenten met instructieregels in het Bkl. Hetzelfde geldt voor de lozingsactiviteiten, met instructieregels die gericht zijn tot de waterschappen. Deze onderwerpen worden dus niet overgelaten aan de vrije regelruimte van de decentrale overheden. Daarnaast wordt bij de algemene rijksregels voor onder meer milieubelastende activiteiten en bruikbaarheidseisen voor bouwactiviteiten meer ruimte geboden om decentraal af te wijken van de algemene rijksregels (maatwerkregels en maatwerkvoorschriften zijn in beginsel mogelijk).
Zoals de Afdeling terecht concludeert is de consequentie hiervan dat de mate van (milieu)bescherming op de genoemde punten meer dan onder huidig recht bepaald wordt door decentrale keuzes. Dat past bij het verbeterdoel om de decentrale afwegingsruimte te vergroten om zo beter te kunnen inspelen op lokale omstandigheden. Keuzes worden primair gemaakt in het omgevingsplan, zodat de gekozen volksvertegenwoordigers in een gemeenteraad beslissen over de gewenste balans tussen het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving in verschillende delen van het grondgebied.
De ervaring leert dat decentrale overheden de afwegingsruimte die het huidige recht kent zowel inzetten ten gunste van de bescherming van de fysieke leefomgeving als ten gunste van de benutting van de fysieke leefomgeving. Bij het eind vorige eeuw introduceren van maatwerk in de huidige algemene rijksregels bestond bij de bedrijven de vrees dat bevoegde instanties deze maatwerkvoorschriften zullen aangrijpen om ook wanneer het niet nodig is onnodige of strengere regels te stellen. De milieubeweging vreesde dat mogelijkheden voor versoepeling van regels oneigenlijk zouden worden toegepast en tot achteruitgang van de milieukwaliteit zouden leiden. Deze vrees is in beide gevallen onterecht gebleken, zoals blijkt uit de evaluatie van het Activiteitenbesluit milieubeheer.24
Relevant in dit verband is de algemene opdracht die de Omgevingswet aan de overheden geeft om bij de uitoefening van hun bevoegdheden evenwicht te bieden tussen het beschermen en benutten. Deze opdracht is expliciet verankerd in de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet (artikel 1.3), die op grond van artikel 2.1, eerste lid, doorwerken naar de uitoefening van taken en bevoegdheden, waaronder bijvoorbeeld de bevoegdheid om een omgevingsplan, waterschapsverordening of omgevingsverordening vast te stellen. Ook de opdracht in artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet om in het omgevingsplan regels te stellen met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties beklemtoont het belang van een evenwicht tussen beschermen en benutten.
Met de Afdeling wordt het van belang geacht om te monitoren of het gewenste evenwicht in de praktijk inderdaad gevonden wordt. Naar aanleiding van de door het kabinet gesteunde motie-Çegerek/Veldman25 zullen de gevolgen van de toepassing van de afwegingsruimte van de decentrale overheden voor het beschermingsniveau en de regeldruk voor bedrijven onderdeel zijn van de implementatiemonitor. Het spreekt voor zich dat de resultaten van die monitor ook benut zullen worden bij de formele evaluatie van de Omgevingswet.
Bestuurlijke praktijk
De Afdeling geeft aan dat in het nieuwe stelsel van omgevingsrecht taken en bevoegdheden niet meer exclusief aan één bestuursorgaan of bestuurslaag zijn toebedeeld maar een gedeelde verantwoordelijkheid zijn van meerdere overheden. Deze formulering kan onbedoeld een misverstand oproepen. Wat de regering heeft geschreven over een gedeelde verantwoordelijkheid26 is een weergave van de wijze waarop beleid en regelgeving voor de fysieke leefomgeving werken en geen beoogde wijziging van de taakverdeling. De verdeling van taken en bevoegdheden is niet fundamenteel gewijzigd in het nieuwe stelsel.27 In de reactie op punt 8 wordt hier nader op ingegaan.
De samenhang tussen de onderdelen en aspecten van de fysieke leefomgeving maakt het ook niet mogelijk tot een taakverdeling te komen waarbij steeds één bestuursorgaan verantwoordelijk is voor een opgave. De integratie van het één is immers de desintegratie van het ander. Een integratie van bevoegdheden rond activiteiten leidt ertoe dat verantwoordelijkheden voor het beheersen van cumulatieve gevolgen van verschillende activiteiten niet in één hand liggen. Een integratie van bevoegdheden rond gevolgen leidt ertoe dat verschillende bestuursorganen verantwoordelijk zijn voor een activiteit.
Daarom is er onder de Omgevingswet, net als nu, voor sommige onderwerpen sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid voor de fysieke leefomgeving. De kwaliteit van de fysieke leefomgeving wordt bepaald door bevoegdheidsuitoefening van gemeenten, waterschappen, provincies, het Rijk en de Europese Unie gezamenlijk. In de reactie op punt 8 wordt nader ingegaan op bestuurlijke praktijk en de noodzaak van bestuurlijke samenwerking.
Voor luchtkwaliteit zijn enkele noodzakelijke veranderingen in de taaktoedeling om praktische redenen gekoppeld aan de stelselherziening. Overschrijdingen van omgevingswaarden voor een aantal stoffen in de lucht zijn als gevolg van de verbeteringen gedurende de afgelopen jaren een lokaal probleem geworden dat dan ook meestal een lokale oplossing vergt. Daarom wordt de programmaplicht voor deze stoffen bij de gemeente belegd. Dat laat onverlet dat het Rijk zich blijft inzetten voor de luchtkwaliteit. Voor een nadere toelichting zie de reactie op punt 17, onder c, van het advies.
De constatering van de Afdeling dat gemeenten met een grote opgave worden geconfronteerd bij de implementatie van het nieuwe stelsel is terecht. Gelet daarop wordt voorzien in een adequate invoeringsondersteuning. In de reactie op punt 5 van het advies wordt nader ingegaan op die ondersteuning. Toch zal het ambtelijk apparaat van kleinere gemeenten niet altijd alle kennis in huis hebben. Het kan zeker nuttig zijn als zij de omgevingsdienst betrekken bij het opnemen van milieuregels in het omgevingsplan. De Afdeling refereert daar terecht aan. Voor een nadere toelichting zie de reactie op punt 8, onder c, van het advies.
Kwaliteitsteam bij ontheffing
De Afdeling adviseert om bij het verlenen van ontheffing van een instructieregel te voorzien in extra waarborgen voor transparantie en zorgvuldige afweging, bijvoorbeeld in de vorm van een advies van een kwaliteitsteam. Een dergelijk advies zou echter weinig bijdragen, gezien de keuze die er bij het verlenen van een ontheffing voorligt. Bij het ontwerpen van het Bkl is ervoor gekozen om alle afwegingsruimte die er is bij instructieregels die een algemeen belang behartigen, zoals bescherming van het milieu, over te laten aan het bestuursorgaan tot wie de instructieregel gericht is. De toepassing van de ontheffingsmogelijkheid is beperkt tot instructieregels die voorvloeien uit een specifieke taak of belang van het Rijk, zoals defensietaken of de hoofdinfrastructuur. Er is dan sprake van een afweging tussen een specifieke taak of belang van het Rijk en een veelal specifiek belang van een decentraal bestuursorgaan. De verantwoordelijke minister of ministers maken de afweging tussen beide belangen. Zo nodig vindt daarbij bestuurlijk overleg plaats met het desbetreffende decentrale bestuursorgaan. Een verplicht extern advies van een kwaliteitsteam zou daaraan weinig toevoegen. Omdat een ontheffing meestal zal zien op de wijziging van een omgevingsplan of een projectbesluit, bieden participatie bij de voorbereiding van het besluit en de toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure uit afdeling 3.4 Awb voldoende transparantie en mogelijkheden voor inbreng van maatschappelijke partijen die belang hebben bij de instructieregel waarvan voor dat besluit ontheffing wordt gevraagd.
Evaluatiebepaling
Het belang van een goede evaluatie van de werking van de Omgevingswet wordt onderschreven. Zoals nader beschreven onder punt 5 is daarom voorzien in een implementatiemonitor. Artikel 23.9 van de Omgevingswet voorziet daarnaast in evaluatie van de Omgevingswet. Om een goed beeld te krijgen van de werking van het stelsel, ligt het in de rede om alle onderdelen van het stelsel te evalueren. De Afdeling vraagt specifiek aandacht voor de gelijkwaardigheid van het beschermingsniveau, het houvast, de bestuurlijke praktijk en de rol van omgevingsdiensten. Deze onderwerpen zullen in de evaluatie zeker een plek krijgen. Naar aanleiding van het advies is dit in hoofdstuk 6 van de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Invoeringswet verduidelijkt.
Bij de evaluatie zal uitdrukkelijk de vraag worden betrokken of de balans tussen beschermen en benutten niet doorslaat naar benutten, noch naar beschermen. Daarbij kan gebruik gemaakt worden van de implementatiemonitor waarin naar aanleiding van motie-Çegerek/Veldman28 de toepassing van de afwegingsruimte van de decentrale overheden voor het beschermingsniveau en de regeldruk voor bedrijven onderdeel zijn worden opgenomen. Bij de evaluatie zal ook gekeken worden naar de werking van instrumenten van het nieuwe stelsel, met bijzondere aandacht voor de zes kerninstrumenten, maar ook voor regels die de toepassing van deze instrumenten aansturen, zoals omgevingswaarden en instructieregels. Deze instrumenten en regels zijn immers van belang voor de werking van het stelsel en kunnen niet los gezien worden van de balans tussen beschermen en benutten. De evaluatie zal ook zien op de omzetting van regels die het Rijk loslaat en in nieuwe stelsel decentraal geregeld worden (zoals geur, geluid en trillingen van de meeste activiteiten, bepaalde lozingen).
De Afdeling wijst terecht op het belang van een onafhankelijke evaluatie van de wet. Aan de hand van de eerste ervaringen met de wet en de ontwerpbesluiten zal na inwerkingtreding van de wet bekeken worden in welke vorm en samenstelling de evaluatie wordt uitgevoerd. Daarbij kan per onderwerp een andere keuze worden gemaakt: een evaluatie op het gebied van grondeigendom of nadeelcompensatie is immers iets heel anders dan een evaluatie op de werking van de kerninstrumenten of de milieueffectrapportage.
Wat betreft nadeelcompensatie, dat de Afdeling ook noemt, wordt nog opgemerkt dat vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Omgevingswet al op grond van de Crisis- en herstelwet kan worden geëxperimenteerd met het nieuwe systeem en dat de ervaringen die daarmee worden opgedaan nauwlettend worden gevolgd.
Het onderstaande is gebaseerd op de beschouwingen in deel C en D.
Als gevolg van het uitgangspunt 'decentraal tenzij' en de cruciale functie die het omgevingsplan in het stelsel heeft, komt de verantwoordelijkheid om houvast te bieden in hoge mate bij de gemeente te liggen. Ook de verantwoordelijkheid voor het halen van de andere verbeterdoelstelling van de stelselherziening – vergroten inzichtelijkheid, voorspelbaarheid en gebruiksgemak – ligt in feite grotendeels bij de gemeente. De mate waarin fysieke leefomgeving en burgers een gelijkwaardig beschermingsniveau genieten zal vooral afhankelijk zijn van de inspanningen en de afwegingen van de gemeente. Daarbij wordt een integrale benadering van de fysieke leefomgeving gevergd, terwijl – ingegeven door de huidige sectorale wetgeving – het ambtelijk apparaat van gemeenten veelal sectoraal is georganiseerd.29 Verder is van belang op te merken dat de invoering van de Omgevingswet vanaf het moment van inwerkingtreding aanzienlijke lasten voor de gemeenten meebrengt, omdat het vanaf de inwerkingtreding van de Invoeringswet gemeenten in tien jaar een nieuw omgevingsplan moeten maken. Het overgangsrecht is daarbij zo vorm gegeven dat gedurende die periode het oude en het nieuwe regime naast elkaar bestaan. Het Interprovinciaal Overleg (IPO) wijst er in haar consultatiereactie op dat het naast elkaar bestaan van verschillende regimes in de praktijk een grote aanslag op de capaciteit van de gemeentes zal vormen en het daarom een belangrijk aandachtspunt is bij het streven naar een goede acceptatie van en een soepele overgangsfase naar het nieuwe stelsel.30
Ten slotte is nog van belang dat ook de extra vrijheid voor (vooral) gemeenten extra verantwoordelijkheid en daarmee extra bestuurslasten meebrengt. Dit geldt al bij het benutten van de nieuwe ruimte voor gewenste initiatieven, maar te meer ook als ongewenste initiatieven die een beroep kunnen doen op de geboden nieuwe ruimte moeten worden tegengegaan. Al deze verantwoordelijkheden moet een gemeente waarmaken in een context waarbij feitelijk grote afhankelijkheid bestaat van niet alleen de eigen gemeentelijke ICT-voorzieningen, maar ook van de werking van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (zie deel D over het DSO). Er is immers een grote wederzijdse afhankelijkheid tussen het wettelijke stelsel en het digitale stelsel. DSO kan pas operationeel worden wanneer de regelgeving van kracht is. Omgekeerd is de uitvoering van de regelgeving zonder operationeel DSO niet mogelijk zonder ingrijpende aanpassing van de bestaande systemen.
Invoering van het nieuwe stelsel brengt aanzienlijke lasten mee voor met name de gemeenten, zowel door de overgang naar een nieuw stelsel – met DSO – als door de extra vrijheid die gemeenten krijgen. Dat vergt grote gemeentelijke bestuurskracht en een sterk ambtelijk apparaat. Het is aannemelijk dat wat dat betreft forse inzet van betrokken overheden en ondersteuning van (vooral) gemeenten nodig zijn om het nieuwe stelsel zonder wezenlijke risico’s in te kunnen voeren. Risico’s zijn er ook als het gaat om de verregaande mate van samenwerking die het stelsel vraagt van overheden: in het voorgaande is al gesignaleerd dat zich in verband daarmee ingewikkelde uitvoeringsvraagstukken kunnen voordoen met interbestuurlijke fricties als gevolg.
Om deze met de invoering van het stelsel gepaard gaande risico’s te mitigeren benadrukt de Afdeling in algemene zin het belang van invoeringsbegeleiding voor gemeenten, onder meer bij het omzetten van bestemmingsplannen naar omgevingsplannen en de uitdagingen die DSO wat dat betreft met zich brengt. Verder verdient de totstandkoming van solide bestuurlijke afspraken – en de nakoming daarvan – de aandacht van alle overheden. De Afdeling adviseert te monitoren of de benodigde inspanningen worden verricht, zowel in de komende jaren waarin het stelsel verder wordt voorbereid als in de eerste periode na de inwerkingtreding daarvan.
Wat de invoering van DSO betreft ziet de Afdeling een aantal mogelijkheden om de risico’s te verminderen als:
− een DSO is getest op het niveau van het huidige niveau van dienstverlening (punt 12a);
− de financiering van DSO geborgd is, in de fase tot en met de start maar zeker ook in de fase van going concern (punt 12b);
− de noodzakelijke toezichtsbevoegdheden (uit oogpunt van ‘uitvoeringsvervlechting’) zijn geregeld (punt 12c);
− de voorgestelde informatiehuizen en informatieproducten beter, en zo mogelijk, minder complex, zijn gedefinieerd, en private uitvoering nader is bezien (punten 13a en 13d);
− bezien is of de opdracht aan de informatiehuizen aanbestedingsplichtig is (punt 13c);
− de verhouding met het stelsel van basisregistraties is geëxpliciteerd (punt 14);
− de bescherming van persoonsgegevens is gewaarborgd (punt 15);
− vragen over de ontsluiting van aanvragen en meldingen via DSO zijn opgehelderd (punt 16).
Bij het ontwikkelen van de Omgevingswet en de vier ontwerpbesluiten is gekozen voor bestuurlijke afwegingsruimte waarmee beter kan worden ingespeeld op de behoeften van initiatiefnemers, belanghebbenden en bestuursorganen. Om goed gebruik te kunnen maken van de mogelijkheden die het nieuwe stelsel biedt, is niet alleen voldoende kennis van het nieuwe juridische stelsel nodig, maar ook een cultuuromslag bij de gemeenten, provincies, waterschappen en het Rijk. De Afdeling merkt terecht op dat het nieuwe stelsel met name veel verantwoordelijkheid legt bij gemeenten. Het opstellen van het omgevingsplan, een van de kerninstrumenten van de wet, en de invoering van de nieuwe integrale werkwijze vraagt grote gemeentelijke bestuurskracht en een verandering binnen de veelal sectoraal ingerichte gemeentelijke organisaties.
De stelselherziening is een gezamenlijke opgave van het Rijk en andere overheden. Daar zijn alle partners zich van bewust. De Minister van Infrastructuur en Milieu en de bestuurlijke partners, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Unie van Waterschappen (UvW) hebben dan ook in juli 2015 gezamenlijk bestuurlijke afspraken opgesteld in het Bestuursakkoord implementatie Omgevingswet. Deze afspraken blijven uiteraard van kracht nu de verantwoordelijkheid voor de stelselherziening onder de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties valt. In dit bestuursakkoord is aangegeven waar de partijen gezamenlijk naar toe werken. Het bevat afspraken die ervoor zorgen dat dit op een goede en efficiënte manier gebeurt. Hierbij is ook aandacht voor de samenwerking tussen de verschillende bestuursorganen die gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de fysieke leefomgeving. In het bestuursakkoord is verder aangegeven dat de gemeenten, provincies, waterschappen en het Rijk zelf verantwoordelijk zijn voor de verandering in cultuur en werkwijze van de eigen organisatie. Zij worden hierbij ondersteund door een interbestuurlijk implementatieprogramma. De naleving van de afspraken uit het bestuursakkoord wordt gevolgd in het Bestuurlijk Overleg tussen de minister van BZK, de VNG, het IPO en de UvW.
Invoeringsondersteuning
De Afdeling beklemtoont terecht de noodzaak van een goede invoeringsbegeleiding. De uitvoering van het hierboven genoemde Bestuursakkoord implementatie Omgevingswet ligt bij het interbestuurlijk implementatieprogramma Aan de Slag met de Omgevingswet. Binnen dit implementatieprogramma is een deelprogramma Invoeringsondersteuning opgericht. De activiteiten binnen dit deelprogramma gaan zoveel mogelijk in op de behoeften uit de praktijk en worden vormgegeven in overleg met gemeenten, provincies en het Rijk. Eén van de speerpunten van het deelprogramma is de uitleg van de kerninstrumenten van de wet en de samenhang daartussen. Hierbij worden specifieke thema’s zoals bestuurlijke afwegingsruimte, mens en organisatie, participatie en regionale samenwerking meegenomen. Een ander speerpunt is de ondersteuning van het werken met het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO). Samen met de VNG, de UvW en het IPO wordt een implementatiestrategie voor het DSO ontwikkeld.
De activiteiten van het deelprogramma zijn gericht op ondersteuning van gemeenten, waterschappen, provincies en uitvoerende rijksdiensten. Omdat er voor de gemeenten, zoals de Afdeling terecht constateert, een forse veranderopgave ligt wordt aan gemeenten hulp geboden door het opstellen van onder andere handreikingen voor omgevingsplannen, bijvoorbeeld handreikingen voor verschillende gebiedstypen zoals ‘centrum stedelijk gebied’ en ‘buitencentrum stedelijk gebied’ en voor diverse thema’s zoals bedrijfsmatige activiteiten en energietransitie. Ook worden competentieprofielen voor medewerkers ontwikkeld. Dit ondersteunt de overheden in de overgang van een sectoraal georganiseerde naar een integrale werkwijze. Daarnaast wordt er in experimenten volop geoefend met onder andere het opstellen van omgevingsvisies.
Ook de VNG biedt een groot ondersteuningsaanbod. Zo worden er diverse kennisproducten (publicaties, praktijkvoorbeelden, routekaarten) en opleidingen ontwikkeld voor projectleiders, wethouders en raadsleden. Vanuit de UvW en het IPO wordt ook gewerkt aan handreikingen voor respectievelijk de waterschapsverordening en de omgevingsverordening.
Er is dus op verschillende niveaus voorzien in de benodigde invoeringsbegeleiding.
Beperken implementatieopgave
De invoering van het nieuwe stelsel vraagt vanzelfsprekend een flinke inzet van gemeenten. De omvang van de gemeentelijke regelgeving is te groot om deze al voor inwerkingtreding van de stelselherziening om te bouwen. Daarom bevat het voorstel voor de Invoeringswet een regeling voor een overgangsfase. Vanaf dag één vormen alle bestemmingsplannen, wijzigings- en uitwerkingsplannen, beheersverordeningen en inpassingsplannen van rechtswege één omgevingsplan per gemeente (zie artikel 4.6 van het voorstel voor de Invoeringswet). Dit omgevingsplan voldoet dan nog niet aan de wettelijke verplichtingen op grond van de Omgevingswet. De gemeente kan dit stapsgewijs omzetten in een eigen omgevingsplan dat volledig voldoet aan de eisen van de Omgevingswet en het Bkl. Bijvoorbeeld per locatie waar de gemeente een ontwikkeling mogelijk wil maken. Vergunningaanvragen voor die locatie worden dan op basis van dat gewijzigde deel van het omgevingsplan beoordeeld. Op 18 april 2018 heeft U het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet ruimtelijke ordening en de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening bekrachtigd dat regelt dat bestemmingsplannen niet langer verplicht tienjaarlijks hoeven te worden geactualiseerd.31 Hiermee komt op korte termijn ambtelijke slagkracht beschikbaar die ingezet kan worden voor het opstellen van het omgevingsplan.
Voor de implementatieopgave is het belangrijk om te melden dat het voorstel voor de Invoeringswet erin voorziet dat de regels die het Rijk niet langer stelt (zie punt 4 onder ‘gelijkwaardig beschermingsniveau’) via het Invoeringsbesluit onderdeel wordt gemaakt van de omgevingsplannen en de waterschapsverordeningen. Gemeenten en waterschappen kunnen deze zogenoemde ‘bruidsschat’ vanaf dag één van de stelselherziening aanpassen, laten vervallen of ongewijzigd voort laten bestaan binnen de grenzen van de instructieregels van het Bkl. Deze ‘bruidsschat’ beperkt de implementatieopgave en voorkomt dat dat er een rechtsvacuüm ontstaat zolang gemeenten en waterschappen nog geen vervangende regels hebben gesteld voor de regels die het Rijk niet langer stelt.
Monitoring
De Afdeling adviseert te monitoren of de benodigde inspanningen worden verricht. In het bestuursakkoord is besloten tot de inrichting van een meerjarige monitor om de implementatie van de Omgevingswet te ondersteunen. In deze Monitor Omgevingswet wordt de voorbereiding op de komst van de Omgevingswet door gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk nauwlettend gemonitord. Daarnaast wordt de Monitor Omgevingswet gebruikt om de Eerste en Tweede Kamer te informeren over de voortgang van de implementatie. Na inwerkingtreding van de wet zal de Monitor Omgevingswet ook worden gebruikt om te monitoren in hoeverre de invoering van de Omgevingswet succesvol is.
Daarnaast worden de producten en bijeenkomsten van het programma ‘Aan de slag met de Omgevingswet’ continu geëvalueerd door gebruikers en deelnemers. De resultaten worden gebruikt om het aanbod van het implementatieprogramma waar nodig aan te passen zodat dit aansluit bij de behoefte van de praktijk.
Lasten bestuurlijke afwegingsruimte
Als het gaat om de lasten voor medeoverheden wijst de Afdeling op mogelijke kosten van de toegenomen flexibiliteit van het stelsel. Er is sprake van toegenomen decentrale bestuurlijke afwegingsruimte voor medeoverheden en dit zou volgens de Afdeling kunnen leiden tot een toename van bestuurlijke lasten.
De stelselherziening leidt naar verwachting op termijn per saldo juist tot een structurele besparing op bestuurlijke lasten voor de medeoverheden. Op deze gedachte zijn de afspraken in het financiële akkoord tussen Rijk en medeoverheden gebaseerd. Om dit te toetsen worden de verschillende wetgevingsproducten in het kader van de stelselherziening telkens op financiële effecten, ook die voor medeoverheden, bezien. De effecten van de toegenomen decentrale afwegingsruimte zullen nog onderzocht worden. Zoals hiervoor aangegeven bevat het stelsel diverse faciliteiten (zoals de standaardwaarden, de regels uit de bruidsschat en de algemene rijksregels) die door decentrale bestuursorganen veelal eenvoudig gehanteerd kunnen worden, wanneer zij geen behoefte hebben om gebruik te maken van de decentrale beleidsruimte. Deze effecten zullen dan onderdeel vormen van het totaalbeeld aan financiële effecten dat conform artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet in kaart wordt gebracht. Uiterlijk een half jaar voor de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel zal het totaalbeeld aan financiële effecten bezien worden door het Rijk en de medeoverheden.
DSO
Op de adviezen over het DSO zal worden ingegaan in de reactie op hoofdstuk D (punten 12 tot en met 16) van het advies.
In het hiernavolgende komt in beschouwende zin aan de orde waar het bieden van flexibiliteit in zodanige mate geschiedt dat dat ten koste zou kunnen gaan van voldoende houvast voor bestuurders, burgers en bedrijven. Eerst wordt daartoe beschreven in welke mate afwijking van algemene beschermende regels mogelijk is gemaakt. In de voorlichting uit 2014 heeft de Afdeling al nadrukkelijk gewezen op een aantal problematische aspecten hiervan.32 Vervolgens wordt ingegaan op de flexibiliteit die wordt geboden wat betreft de verdeling van taken en bevoegdheden en de bestuurlijke verhoudingen, omgevingsplannen, gelijkwaardige maatregelen en specifieke zorgplichten.
Bij de clustering en bundeling van de bestaande regelgeving in de nu voorliggende amvb’s is getoetst aan het uitgangspunt 'decentraal tenzij' en aan het uitgangspunt dat bij implementatie van EU-richtlijnen niets anders of meer in de regelgeving wordt vastgelegd dan waartoe de EU-richtlijn verplicht.33 De reikwijdte van de normering via het Bkl (instructieregels waarbij differentiatie per locatie aangewezen is) is als gevolg hiervan niet wezenlijk kleiner geworden. Slechts de gedetailleerde sturing op de beoordeling van de gevolgen van ammoniak emissies is losgelaten.34 De normering via het Bal is met het oog op ‘decentraal tenzij’ wel beperkt in de zin dat milieubelastende activiteiten in de sfeer van o.a. horeca, recreatie, detailhandel, scholen, dierenpensions ed. in beginsel decentraal moeten worden geregeld, terwijl daarvoor in de huidige situatie doorgaans wel ook rijksregels gelden.35 Daarnaast zijn bepaalde concrete voorschriften in het Bal vervangen door specifieke zorgplichten. Het gaat dan volgens de toelichting om regels die 'vanzelfsprekend' zijn of die een zeldzaam geval betreffen. Dit beperkt echter wel de houvast die voor bescherming aan de regelgeving kan worden ontleend. Gedetailleerd uitgewerkte regels bieden immers meer houvast dan abstracte zorgplichten, wat er zij van de nadelen die daar volgens de nota van toelichting aan kleven.36
De reikwijdte van het geheel aan concrete nationale beschermende voorschriften zal dus afnemen en daarmee ook de houvast die daar aan kan worden ontleend.37
Door de centrale rol van het omgevingsplan38 in het stelsel is het nuttig onderscheid te maken tussen:
i. mogelijkheden om een omgevingsplan vast te stellen dat afwijkt van hogere regels;
ii. mogelijkheden om vervolgens van het omgevingsplan zelf nog af te wijken.
ad. i. Bescherming van de fysieke leefomgeving krijgt primair vorm in het omgevingsplan vanuit de gedachte dat regels met betrekking tot bijvoorbeeld geluid, geur, trillingen en externe veiligheid zoveel mogelijk per locatie door gemeenten zouden moeten worden vastgesteld. De ruimte voor gemeenten wordt in dit opzicht alleen beperkt door instructieregels van provincie en rijk (provinciale verordening en Bkl). De wet bevat een aantal concrete onderwerpen waarvoor op landelijk of provinciaal niveau instructieregels (al dan niet met behulp van omgevingswaarden) moeten worden vastgesteld. Het gaat daarbij om uitvoering van een groot aantal richtlijnen (rijk) maar ook om o.a. cultureel erfgoed, geluidbelasting, drinkwater, luchthavens, wateroverlast etc.39
Bij inzet van de algemene instructiebevoegdheid zijn provincie en rijk verplicht ook aan te geven in welke gevallen en onder welke voorwaarden van de regels kan worden afgeweken.40 Daarnaast kunnen minister en gedeputeerde staten bepalen dat ontheffing van hun instructieregel (amvb resp. verordening) mogelijk is indien de uitoefening van de taak of bevoegdheid waarvoor ontheffing wordt gevraagd onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot het belang dat wordt gediend met de instructieregel.41 In het Bkl is de toepassing hiervan vooralsnog beperkt tot instructieregels die voortvloeien uit een specifieke taak van of belang van het Rijk.42 De voorganger van de ontheffingsbepaling in de huidige wetgeving eist voor ontheffing het bestaan van 'bijzondere omstandigheden'.43 Deze beperking wordt nu verlaten zodat een ruimere toepassing als algemeen flexibiliteitsinstrument mogelijk wordt. Blijkens de toelichting is dit ook beoogd.44
Ook van de regels die niet het karakter van instructie hebben maar rechtstreeks en dus ook los van het omgevingsplan gelden (Bal en Bbl) kan volgens de Omgevingswet in het concrete geval worden afgeweken door maatwerkvoorschriften en vergunningvoorschriften en in zijn algemeenheid door maatwerkregels. Dit geldt echter alleen voor zover Bal of Bbl dat zelf bepalen.45
De Omgevingswet biedt nog andere mogelijkheden tot afwijking voor specifieke situaties. Zo wordt bij toepassing van de 'programmatische aanpak' om omgevingswaarden of andere doelstellingen te halen in een bepaald gebied de toelaatbaarheid van activiteiten niet op reguliere wijze getoetst, maar op de specifiek voor dat programma geldende wijze.46 In het programma aangewezen algemeen geldende regels blijven dan in zoverre buiten toepassing.47
Ad. ii. Uitgangspunt van de Omgevingswet is dat van gestelde regels afgeweken kan worden binnen de materiële en formele begrenzingen die ook van toepassing zijn bij het stellen van de regels waarvan afwijking gewenst is.48 Als uitgangspunt wordt zo dus afwijking mogelijk gemaakt, tenzij hierdoor strijd ontstaat met hogere regelgeving. Voor het omgevingsplan zelf is dit uitgewerkt in de bepaling dat een omgevingsvergunning ook kan worden verleend voor een activiteit die volgens het omgevingsplan niet is toegestaan, maar die wel strookt met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en voldoet aan het Bkl en de provinciale instructieregels.49 Dit is te zien als de opvolger van de bestaande mogelijkheid van ‘buitenplanse’ afwijking van een bestemmingsplan, zij het dat de afwijkingsmogelijkheid materieel verruimd is omdat deze niet beperkt is tot ruimtelijke ordeningsaspecten en dus ook afwijking van de overige bepalingen van het omgevingsplan toelaat.
Bescherming van de omgeving door regelgeving van rijk en provincie is zo per saldo beperkt tot de voorschriften in Bal, Bbl, Bkl en in provinciale verordeningen en dan nog het (beperkte) deel daarvan waarvan niet kan worden afgeweken.
Als sprake is van een projectbesluit kunnen minister en gedeputeerde staten ter uitvoering daarvan onevenredig belemmerende regels uit het omgevingsplan om dringende redenen buiten toepassing laten.50 De Omgevingswet bepaalt niet dat het daarbij niet kan gaan om regels die op grond van een instructieregel van rijk of provincie in het omgevingsplan zijn opgenomen. In zoverre lijkt bovengenoemd uitgangspunt bij projectbesluiten niet op te gaan en zou het dus toch ook mogelijk zijn van bepalingen uit het Bkl af te wijken zonder ontheffing en zonder dat het Bkl zelf die mogelijkheid geeft. Voor zover het Bkl strekt tot implementatie van EU-richtlijnen of uitvoering van andere internationaalrechtelijke verplichtingen ontstaat hier de onjuiste indruk dat afwijking ook daarvan mogelijk zou zijn.
Voor de boven omschreven programmatische aanpak geldt tenslotte nog dat zo nodig eveneens van in het omgevingsplan gestelde regels over het verlenen of weigeren van een vergunning zal worden afgeweken. Hierbij is wel expliciet bepaald dat daarbij ook kan worden afgeweken van het Bkl en de provinciale verordening. Die ruimte bestaat echter weer niet als het gaat om op grond van de Omgevingswet verplichte instructieregels.51
Resumerend kan worden gezegd dat binnen het nieuwe stelsel maar beperkt sprake is van materiële voorschriften waarvan geen afwijking mogelijk is, namelijk alleen als:
− de regel is opgenomen in Bkl, provinciale verordening, Bbl of Bal;
− afwijking van de instructieregel niet mogelijk is gemaakt (Bkl, verordening);
− ontheffing van de instructieregel niet mogelijk is gemaakt (Bkl, verordening);
− afwijking bij maatwerkvoorschrift, vergunningvoorschrift of maatwerkregel niet mogelijk is gemaakt (Bal, Bbl, verordening);
− de regel niet onevenredig belemmerend is bij de uitvoering van een project waarvoor een projectbesluit geldt; en
− afwijking van de regel ten dienste van de programmatische aanpak niet mogelijk is.
De mogelijkheden tot ontheffing van het Bkl zijn daarbij (vooralsnog) beperkt tot de met rijkstaken samenhangende instructieregels. Afwijking door projectbesluiten is weliswaar materieel geclausuleerd, maar lijkt ook mogelijk te zijn ten aanzien van voorschriften uit het omgevingsplan die uit het Bkl voortvloeien. Hier ontstaat zelfs de indruk dat ook afwijking van EU- of andere internationale verplichtingen mogelijk zou zijn. Afwijking van het Bal en van het Bbl wordt ruimschoots toegelaten.52 Bij het Bbl doet zich op dit punt spanning voor met het technische karakter van de regels en de wenselijkheid van landelijke uniforme bouwregelgeving. Uit diverse inspraakreacties komt naar voren dat verschillen tussen gemeenten, bijvoorbeeld wat betreft de energiezuinigheid en milieuprestatie van gebouwen en bouwmaterialen, onwenselijk zijn en dat in de praktijk de mogelijkheden tot maatwerk feitelijk beperkt zijn vanwege het technische karakter.
Tegen deze achtergrond is de Afdeling van oordeel dat de duidelijke structuur en de doorgaans concrete en helder geformuleerde voorschriften in Bkl, Bal en Bbl uiteindelijk toch maar beperkt echt houvast bieden aan burger, overheid en rechter.
Invulling van ‘decentraal, tenzij’ in het Bal
Het is van belang dat het nieuwe stelsel een goede balans biedt tussen rechtszekerheid en flexibiliteit. Die balans heeft zich vertaald in de keuzes die zijn gemaakt in het stelsel van de Omgevingswet en de ontwerpbesluiten. Zoals ook de Afdeling constateert regelt het Bal, in vergelijking met bestaande regelgeving, inderdaad enkele milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die voorheen onder rijksregels vielen niet of niet geheel meer. Ook bij de parlementaire behandeling van het Bal is dit aan de orde geweest.53 Het betreft activiteiten waarvoor de regels vooral de gevolgen voor de specifieke omgeving reguleren, en niet landelijk uniforme preventieve maatregelen of beste beschikbare technieken inhouden. Het met een landelijke regel reguleren van gevolgen voor de specifieke leefomgeving is lastig, omdat die specifieke omgeving in algemene landelijke regels moet worden vertaald, waarbij rekening moet worden gehouden met verschillende situaties. Dat leidt dan tot regels zoals de geluidregels in paragraaf 2.8 het Activiteitenbesluit milieubeheer, die acht kantjes beslaat, met veel uitzonderingen en sectorale verbijzonderingen, waarna er vervolgens toch nog maatwerkregels bij verordening mogelijk zijn.
De reden voor het niet meer of niet geheel reguleren van een deel van de activiteiten is gelegen in het besef, dat de gemeente en het waterschap de mogelijkheid hebben om regels aan specifieke locaties te koppelen en direct op die locaties toe te spitsen. Daardoor wordt die lokale regel niet alleen korter, maar ook duidelijker. Als de gemeente of het waterschap kiest voor op de locatie toegesneden regels, zal dat regels opleveren die daadwerkelijk eenvoudig en beter zijn, en die de afweging die een bedrijf maakt over locatiekeuze of uitvoering van zijn activiteit vergemakkelijken (zie paragraaf 4.2.1 van de nota van toelichting bij het Bal). Het is dus niet zo, dat als gevolg van de keuze om bepaalde activiteiten niet meer landelijk te regelen voor alle hoofdrolspelers houvast ontbreekt of substantieel afneemt. Een decentrale regel kan bij deze activiteiten uiteindelijk dus juist meer houvast bieden.
Om te voorkomen dat de huidige algemene rijksregels regels abrupt vervallen bij de inwerkingtreding van het stelsel, wat inderdaad zou leiden tot minder houvast, voorziet de Invoeringswet er via de zogenoemde ‘bruidsschat’ in dat de regels die het Rijk niet meer stelt van rechtswege worden ingebouwd in de omgevingsplannen en waterschapsverordeningen. Dat waarborgt een voortzetting van het beschermingsniveau en blijft houvast bieden aan diegenen die activiteiten verrichten op het moment van inwerkingtreding van het stelsel, vergelijkbaar met de mate van houvast die de huidige algemene rijksregels bieden. De gemeente en het waterschap kunnen vanaf de eerste dag dat het stelsel in werking is de regels waar nodig verder afstemmen op de lokale problematiek. Hierop is in de reactie op punt 4, onder ‘Flexibiliteit’, al ingegaan.
Tot slot geeft de rijksregelgeving voor deze aanpassingen van decentrale regels ook houvast door middel van instructieregels. Voor verschillende onderwerpen bevat het Bkl instructieregels over het opstellen van omgevingsplannen en waterschapsverordeningen. Het gaat zowel om instructieregels met een nationale achtergrond (geur, geluid en trillingen) als instructieregels ter uitvoering van Europeesrechtelijke verplichtingen (bijvoorbeeld de kaderrichtlijn water). Voor sommige onderwerpen is in het Bkl ook aangegeven, dat met bepaalde standaardwaarden in ieder geval aan de instructieregels kan worden voldaan. Deze instructieregels bieden houvast aan het bevoegd gezag bij het opstellen van regels. Ook zorgen ze voor een adequaat beschermingsniveau, rekening houdend met lokale en regionale verschillen, en vormen daarmee een extra waarborg dat de balans tussen ‘benutten’ en ‘beschermen’ niet doorslaat naar benutten. Het wettelijk stelsel bevat zo een adequaat pakket aan waarborgen die tezamen zorgen voor houvast, waar de Afdeling met reden aandacht voor vraagt.
Vervangen concrete voorschriften door specifieke zorgplichten
De Afdeling is van mening dat het houvast wordt beperkt door het vervangen van concrete voorschriften door specifieke zorgplichten. Als de optredende nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving van een activiteit kunnen worden gereguleerd door concrete locatie-onafhankelijke doelvoorschriften of middelvoorschriften is dat ook gedaan en is niet gekozen voor een specifieke zorgplicht. In dat soort gevallen zou een specifieke zorgplicht het houvast voor de gebruiker te zeer verminderen. Maar de keuze voor doelvoorschriften of middelvoorschriften is niet mogelijk of wenselijk in drie situaties. Deze drie situaties worden toegelicht met een aantal voorbeelden.
Ten eerste is het niet wenselijk om regels uit te schrijven die evident zijn. Een luchtfilter moet worden schoongemaakt en vervangen als dat voor de goede werking nodig is. Deze regel komt nu 54 keer voor in de Activiteitenregeling milieubeheer. Het spreekt voor zich dat een filter moeten worden schoongemaakt als dit vies of verstopt is. En uiteraard zal een filter moeten worden vervangen als dit niet (goed) meer werkt. Naast deze regels zijn heel wat meer handelingen met het filter evident. Niet in detailregels is opgeschreven dat het filter aan moet staan, dat het geschikt moet zijn voor de soort emissies die bij de activiteit voorkomen, dat het goed moet zijn afgesteld en dat het regelmatig gecontroleerd moet worden door iemand die daar verstand van heeft. Dergelijke gedragsregulerende regels uitschrijven zou tot overregulering leiden, waarbij de concreet uitgewerkte regels als emissiegrenswaarden of concrete technische eisen aan installaties zouden ondersneeuwen in een veelheid van algemeen geformuleerde vanzelfsprekendheden. En het opnemen van slechts enkele van deze regels zou tot a contrario redeneringen kunnen leiden. Ook een bodembeschermende voorziening, olieafscheider of tankinstallatie moet immers worden schoongemaakt als deze vies is, en worden vervangen als deze niet langer werkt. Daarom zijn dergelijke regels niet langer uitgeschreven, maar worden deze als onderdeel van de specifieke zorgplicht beschouwd. De specifieke zorgplicht geeft daarbij helder het doel aan. Dat is duidelijker voor de initiatiefnemer dan een niet-uitputtende lijst van maatregelen. Dit punt is ook bij de parlementaire behandeling van het Bal aan de orde geweest.54
Ten tweede zijn geen doelvoorschriften of middelvoorschriften gesteld als het nadelige gevolg van een activiteit zich in de praktijk zeer zelden voordoet. In die gevallen is in de praktijk vaak alsnog een individuele beoordeling nodig. Het opnemen van doelvoorschriften of middelvoorschriften zou daarmee slechts een schijn van zekerheid bieden. Een voorbeeld hiervan is de aanwezigheid van een opslagtank in een grondwaterbeschermingsgebied. Ook al zou eventueel een algemene regel gesteld kunnen worden over het frequenter keuren van de opslagtank, het blijft noodzakelijk rekening te houden met de soort tank en de locatie daarvan en eventueel aanvullende maatregelen voor te schrijven. Daarom is de specifieke zorgplicht in deze gevallen niet nader uitgewerkt in voorschriften. De provincie kan, toegesneden op de problematiek van het grondwaterbeschermingsgebied, zo nodig in de omgevingsverordening maatwerkregels stellen aan activiteiten in dat gebied.
Ten derde ontbreken doel- en middelvoorschriften voor nieuwe (deel)activiteiten of het op een andere manier dan gebruikelijk verrichten van bestaande activiteiten, waarmee bij het opstellen van regels geen rekening kon worden gehouden. De specifieke zorgplicht geldt in deze situaties als vangnet. Desgewenst kunnen maatwerkvoorschriften worden ingezet om voor deze, bij het opstellen van de rijksregels onvoorziene, situaties concreet uitgewerkte regels te stellen.
Naar aanleiding van deze opmerking van de Afdeling is paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de toelichting bij het Bal aangevuld.
Ontheffing
De Afdeling stelt dat de voorganger van de ontheffingsbepaling in de huidige wetgeving voor ontheffing het bestaan van ‘bijzondere omstandigheden’ eist. Die constatering is juist voor zover het de Wet ruimtelijke ordening betreft, maar de ontheffing is ook de beoogde opvolger van de verklaring van geen bezwaar in artikel 8.9 van de Wet luchtvaart. Dat artikel kent geen beperking tot bijzondere omstandigheden. Ontwikkelingen van bijvoorbeeld hoge gebouwen in de omgeving van een luchthaven zijn geen bijzondere omstandigheid, maar eisen steeds een toetsing door de minister die verantwoordelijk is voor de vliegveiligheid. Ook op andere terreinen kunnen zich vergelijkbare situaties voordoen, waarbij afwijking van de algemene regels van geval tot geval bezien moet worden. Het criterium uit de Wet ruimtelijke ordening is dus te beperkend, gegeven de bredere reikwijdte van de Omgevingswet.
De Afdeling constateert terecht dat de toepassing van de ontheffingsmogelijkheid beperkt is tot instructieregels die voorvloeien uit een specifieke taak of specifiek belang van het Rijk, zoals militaire terreinen of de hoofdinfrastructuur. Bij dergelijke regels is het belang van het Rijk vaak anders dan het belang van een decentrale overheid. Daarom wil het Rijk de afweging of er in een individueel geval kan worden afgeweken van deze instructieregels aan zich houden. Dat ligt anders bij algemene belangen die door meerdere bestuursorganen gezamenlijk behartigd worden, ieder voor hun deel. In dat geval zijn de belangen van verschillende bestuursorganen meer gelijkgericht. De afwegingsruimte die er nog is wordt dan geheel gelegd bij het bestuursorgaan tot wie de instructieregel is gericht. Voor de instructieregels in het Bkl met een Europeesrechtelijke of internationaalrechtelijke achtergrond is de ontheffingsmogelijkheid niet opengesteld, omdat deze regels in het huidige Bkl steeds een algemeen belang behartigen en dat bovendien tot onderimplementatie zou leiden. Dat kan anders liggen als bij een toekomstige aanvulling van het Bkl internationaalrechtelijke verplichtingen worden opgenomen die wel zien op een specifieke taak of specifiek belang van het Rijk en die ruimte laten voor een nationale beoordeling. De ontheffing biedt dan de mogelijkheid voor een nationale beoordeling door de verantwoordelijke vakminister. Die minister zal een ontheffing die leidt tot strijd met een internationaalrechtelijke verplichting moeten weigeren. In die gevallen zal het belang dat wordt gediend met de regel waarvan ontheffing is gevraagd altijd dienen te prevaleren en is er daarom geen sprake van een onevenredige belemmering van de uitoefening van een taak of bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.32 van de Omgevingswet. Dit is in paragraaf 8.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl verduidelijkt naar aanleiding van het advies van de Afdeling.
Programmatische aanpak
De programmatische aanpak biedt, anders dan de andere onder dit punt van het advies genoemde mogelijkheden, geen extra inhoudelijke ruimte voor het betrokken bestuursorgaan ten opzichte van de normering. Dit bijzondere programma is niet bedoeld om af te wijken van omgevingswaarden of andere wettelijke doelstellingen, maar juist om daaraan te kunnen voldoen.55 Cumulatieve gevolgen van meerdere activiteiten zijn er vaak de oorzaak van dat niet voldaan wordt aan een omgevingswaarde of een doelstelling niet wordt gehaald. Met de programmatische aanpak kan er in dat soort gevallen voor worden gekozen om de toelating van activiteiten te sturen via een programma dat zorgt voor een evenwicht tussen activiteiten met gevolgen voor de fysieke leefomgeving en maatregelen die die gevolgen beperken. Daarmee wordt dan aan de omgevingswaarden voldaan of worden andere doelstellingen bereikt. Activiteiten die passen binnen het programma kunnen worden toegelaten als zij voldoen aan de voor dat specifieke programma geldende wijze van toetsing. Activiteiten die niet passen binnen het programma kunnen niet worden toegelaten zonder het programma aan te vullen met maatregelen. Omdat de wijze van toetsing verschilt, kan bij het instellen van de programmatische aanpak bepaald worden dat de reguliere instructieregels of beoordelingsregels geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijven. Dat gebeurt overigens op hetzelfde niveau (AMvB, omgevingsverordening of omgevingsplan) als waar die regels opgenomen zijn. Zie in dit verband de voorgestelde verduidelijking van artikel 3.15 van de Omgevingswet die is opgenomen in het voorstel voor de Invoeringswet. Bij het instellen van een programmatische aanpak die betrekking heeft op rijksregels is het parlement betrokken via de voorhangprocedure. Heeft de programmatische aanpak betrekking op decentrale regels dan is het vertegenwoordigend orgaan op dat niveau betrokken.
De constatering van de Afdeling dat de programmatische aanpak niet ziet op de op grond van de Omgevingswet verplichte instructieregels berust op een misverstand. Op grond van artikel 3.16 van de Omgevingswet kan in beginsel bepaald worden dat een wettelijk verplichte instructieregel geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijft als het programma met een programmatische aanpak van toepassing is op een activiteit. Daar zal echter niet gauw aanleiding voor zijn. Zoals beschreven kan de programmatische aanpak gehanteerd worden in situaties waar meer grip nodig is op activiteiten in verband met de cumulatieve gevolgen daarvan. De programmatische aanpak is daardoor minder geschikt voor de huidige wettelijk verplichte instructieregels over besluiten, omdat die regels niet zien op de cumulatieve gevolgen van meerdere activiteiten.
Projectbesluit
De Afdeling wijst terecht op de mogelijkheid in artikel 5.53, derde of vierde lid, van de Omgevingswet voor gedeputeerde staten of een minister om te kunnen afwijken van decentrale regels die de uitvoering van een projectbesluit onevenredig belemmeren. Daaronder kunnen ook decentrale regels vallen die dienen ter uitvoering van een Europeesrechtelijke of internationale verplichting. Artikel 5.53 voorziet in een mogelijkheid om af te wijken bij projectbesluit, maar ook bij een apart besluit. De instructieregels van het Bkl zijn van toepassing als het afwijken gebeurt als onderdeel van het projectbesluit, maar niet op een apart besluit tot afwijking. Daardoor is de naleving van de Europeesrechtelijke of internationale verplichting die geïmplementeerd is in instructieregels inderdaad niet juridisch geborgd. Ter correctie hiervan bevat het voorstel voor de Invoeringswet een aanvulling van artikel 2.25, derde lid, van de Omgevingswet. Deze maakt het mogelijk ook instructieregels te stellen over een apart besluit tot afwijking van decentrale regels. Bij Invoeringsbesluit zal vervolgens worden geregeld dat voor deze besluiten dezelfde instructieregels gelden als voor projectbesluiten.
Anders dan de Afdeling meent, ziet deze afwijkingsmogelijkheid niet op het omgevingsplan. Het projectbesluit wijzigt het omgevingsplan zoals bepaald in artikel 5.52 van de Omgevingswet, waarna er geen regels meer in het omgevingsplan opgenomen zullen zijn die de uitvoering van het project belemmeren. Bovendien is het voor een gemeente op grond van artikel 4.19a van de Omgevingswet, zoals opgenomen in het voorstel voor de Invoeringswet, niet mogelijk om in het omgevingsplan regels op te nemen die uitvoeren van een project waarvoor een projectbesluit is vastgesteld door een bestuursorgaan van de provincie of het Rijk belemmeren. Het omgevingsplan kan dus geen onevenredige belemmering vormen voor het project en aan de toepassing van artikel 5.53, derde of vierde lid, wordt niet toegekomen. Artikel 5.53, derde en vierde lid, is daarom alleen van belang voor het afwijken van regels die zijn gesteld bij een andere gemeentelijke verordening dan het omgevingsplan, en van regels in de waterschapsverordening, de omgevingsverordening of een andere verordening van een waterschap of provincie. Het wetsvoorstel voor de Invoeringswet is, gelet op het advies van de Afdeling, aangevuld met een verduidelijking van het artikel op dit punt.
Naar aanleiding van het advies is verder bezien of de implementatie sluitend is bij Europese of internationaalrechtelijke verplichtingen die niet direct in rijksregels neerslaan, maar via instructieregels doorwerken naar het omgevingsplan. In artikel 9.1 van het Bkl, zoals dat aan de Afdeling is voorgelegd, was al bepaald dat die instructieregels ook van toepassing zijn op de projectbesluiten. Gewezen wordt op de instructieregels die gesteld zijn ter uitvoering van de Seveso-richtlijn (paragraaf 5.1.2.7 Bkl), de richtlijn luchtkwaliteit (paragraaf 5.1.4.1 Bkl), de verdragen van Granada en Valletta (paragaaf 5.1.5.5 Bkl) en het VN-gehandicaptenverdrag (paragraaf 5.1.8 Bkl). Het bevoegd gezag voor het projectbesluit kan de Europese of internationaalrechtelijke verplichting in het projectbesluit soms wel anders invullen dan de gemeente voorzien had, binnen de grenzen die de instructieregel en dus ook de richtlijn of het verdrag biedt. Maar het bevoegd gezag kan de internationaalrechtelijke verplichting niet naast zich neerleggen.
Wel is naar aanleiding van het advies van de Afdeling een weeffout geconstateerd bij de zogenoemde getrapte instructieregels. Getrapte instructieregels zijn instructieregels die de provincie verplichten om in de omgevingsverordening een instructieregel op te nemen voor het omgevingsplan en de projectbesluiten van waterschappen en provincies. Het Bkl bevat dergelijke getrapte instructieregels over een aantal werelderfgoederen, ter uitvoering van het werelderfgoedverdrag, en het natuurnetwerk Nederland, waarmee invulling wordt gegeven aan het Biodiversiteitsverdrag56, de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn. Omdat een bestuursorgaan van het Rijk – ook zonder gebruik te maken van artikel 5.53, vierde lid – niet gebonden is aan de instructieregels in de omgevingsverordening, werken de Europese en internationale verplichtingen in dit geval niet door naar rijksprojectbesluiten. Hoewel dat niet zou betekenen dat het rijksprojectbesluit niet zou hoeven te voldoen aan de Europese of internationaalrechtelijke verplichting, is daarmee de implementatie van de genoemde verdragen en richtlijnen niet volledig sluitend. Aan hoofdstuk 9 van het Bkl zijn daarom direct werkende instructieregels over het projectbesluit toegevoegd met dezelfde strekking als de instructieregels over het omgevingsplan die de werelderfgoederen en het natuurnetwerk Nederland beschermen (artikelen 9.2 en 9.3). Ook zijn aan artikel 9.1 van het Bkl nog twee instructieregels met een internationale achtergrond toegevoegd die eerder per abuis niet van overeenkomstige toepassing waren verklaard.
Daarnaast is het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl naar aanleiding van het advies aangevuld op dit punt, verwezen wordt naar de passage ‘Doorwerking van internationale verplichtingen’ in paragraaf 12.1 van het algemeen deel van die nota van toelichting.
Bieden van maatwerkmogelijkheden in het Bal
Ook in verband met de maatwerkmogelijkheden in het Bal wijst de Afdeling op mogelijke afname van houvast.
Een belangrijke reden voor het bieden van maatwerkmogelijkheden bij activiteiten die onder het Bal zijn geregeld is dat bij die activiteiten naast landelijk uniforme regels, die landelijke preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken beschrijven, ook het stellen van regels die de gevolgen voor de specifieke omgeving reguleren gewenst is. Het betreft vaak dezelfde onderwerpen die ook spelen bij de activiteiten die niet in het Bal worden gereguleerd, zoals geluidhinder, trillinghinder, geurhinder, of het afstemmen van de omvang van de lozingen op de aard en capaciteit van het ontvangende rioolstelsel en de omvang en kwetsbaarheid van het oppervlaktewater. Het Bkl verplicht om deze onderwerpen in het omgevingsplan of de waterschapsverordening te reguleren. Die regels in het omgevingsplan of de omgevingsverordening gelden dan – als maatwerkregels – ook voor de activiteiten die wel onder het Bal zijn gebracht. Wat betreft houvast bieden bij het stellen van deze maatwerkregels geldt hetzelfde wat hiervoor bij ‘decentraal, tenzij’ is aangegeven.
De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften is soms nodig om de landelijk wel uitgewerkte preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken af te stemmen op de specifieke activiteit, bijvoorbeeld vanwege de omvang daarvan, of omdat bij die activiteit nieuwe innovatieve oplossingen worden toegepast, waarmee bij het vormgeven van rijksregel (nog) geen rekening kon worden gehouden. Ook kunnen maatwerkvoorschriften worden ingezet om, waar nodig, de specifieke zorgplicht voor een concrete activiteit nader in te vullen. Zoals in paragraaf 3.4 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal is aangegeven is ervoor gekozen om mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften niet per individuele regel open te stellen, maar in algemene zin. In die nota van toelichting is ook ingegaan op de inhoudelijke en procedurele waarborgen bij het toepassen van maatwerk. Die inhoudelijke en procedurele waarborgen zorgen ook voor houvast. Het is dus niet zo dat maatwerkvoorschriften zonder enige beperking kunnen worden ingezet. Ondanks het feit dat de bevoegdheid breed wordt geboden is het uitgangspunt en ook de verwachting dat toepassing van maatwerkvoorschriften een uitzondering zal zijn.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling is paragraaf 3.4 van de nota van toelichting bij het Bal aangevuld, waarbij duidelijker is aangegeven op welke wijze de rijksregels houvast bieden.
Technische regels in het Bbl
Voor de technische regels over bouwactiviteiten in het Bbl is landelijke uniformiteit een belangrijk uitgangspunt. Gezien het karakter van de technische regels, die grotendeels gesteld zijn met het oog op het waarborgen van de veiligheid, is lokaal maatwerk meestal ook niet nodig. Maar onverkorte toepassing van deze landelijke uniformiteit zou in individuele gevallen onredelijk kunnen uitpakken. In het Bbl is landelijke uniformiteit dan ook het vertrekpunt en is maatwerk alleen bedoeld als uitzondering op algemene regels die in de meeste gevallen toereikend zijn. Daarom is maatwerk in het Bbl niet bij alle onderwerpen mogelijk en zijn de geboden mogelijkheden bovendien afgebakend met toepassingscriteria.
De in het Bbl opgenomen maatwerkvoorschriften voor het individuele geval zijn een voortzetting van bestaande mogelijkheden die in het Bbl met het begrip maatwerk worden aangeduid.
De door de Afdeling genoemde nieuwe maatwerkmogelijkheden bij energiezuinigheid en de milieuprestatie zijn doelbewust geïntroduceerd om ruimte te bieden aan lokale duurzaamheidsambities. Als een gemeente gebruik maakt van die mogelijkheid kan dat alleen door een maatwerkregel in het omgevingsplan te stellen. Deze methodiek biedt iedereen vooraf duidelijkheid. Doordat op lokaal niveau alleen de in het Bbl opgenomen grenswaarde mag worden aangescherpt, blijven systematiek, terminologie, bepalingsmethode en dergelijke landelijk uniform.
Hiermee is er bij de technische bouwregels sprake van een verantwoord evenwicht tussen het bieden van landelijk uniform houvast en de wenselijkheid in individuele gevallen rekening te kunnen houden met lokale verschillen. Overigens zal op een later moment als gevolg van de implementatie van de herziening van de richtlijn energieprestatie van gebouwen, de huidige EPC-systematiek in het Bbl worden vervangen door een nieuwe systematiek (BENG: bijna energieneutrale gebouwen). In die context wordt bezien of er ook in die nieuwe systematiek ruimte moet zijn voor lokaal maatwerk. Daarbij zal het advies van de Afdeling op dit punt worden betrokken.
Algemeen
In de reactie op punt 4 is al gereageerd op de flexibiliteit van het nieuwe stelsel waarop in het resumé van dit punt wordt ingegaan.
Om binnen het stelsel op een bepaald onderwerp op een gelijkwaardig beschermingsniveau uit te komen, moet de bescherming die niet (meer) uit deze regelgeving voortvloeit, alsnog door (vooral) de gemeente in het omgevingsplan, en in beleid en praktijk op het punt van afwijking van dat plan, geboden worden. Eerder concludeerde het RIVM dat de Omgevingswet uitgaat van een ‘fundamenteel ander juridisch construct waardoor niet zonder meer kan worden gesteld dat sprake is van een gelijkwaardig beschermingsniveau. Het bieden van een beschermingsniveau gelijk aan het huidige is op lokaal niveau veelal mogelijk, maar is afhankelijk van de uitvoeringspraktijk’.57 In het stelsel is zo bezien ‘ingebakken’ dat de opdracht om te komen tot per saldo gelijkwaardige bescherming uiteindelijk op de gemeente rust.
De Afdeling is in dat verband op hoofdlijnen nagegaan in hoeverre te verwachten is dat uit Bkl, Bal en Bbl al een zekere mate van gelijkwaardigheid voortvloeit. Waar gekozen is voor opneming van grenswaarden in het Bkl of algemene regels in Bal of Bbl zijn deze doorgaans één op één overgezet uit bestaande regelgeving (onder andere Wet milieubeheer, Wet geluidhinder, Activiteitenbesluit milieubeheer). Zeker waar de normen uit het Unierecht volgen ligt dit ook voor de hand en is gelijkwaardigheid in beginsel ook geen punt van zorg. In het Bkl zijn voor geluid, trillingen en geur standaardwaarden voor immissies op gevoelige gebouwen en gevoelige locaties opgenomen.58 Het reguleren van de blootstelling van gevoelige en kwetsbare gebouwen en locaties aan deze milieuaspecten gebeurt niet meer door middel van algemene rijksregels rechtstreeks gericht tot individuele bedrijven, maar door naleving van instructieregels door de gemeente in het omgevingsplan. Er is beoordelingsvrijheid en gemeenten kunnen in het omgevingsplan zowel hogere als lagere waarden vaststellen. Ten aanzien van geluid kunnen gemeenten ook geen waarden of andere regels in plaats van waarden vaststellen.59 De keuze voor afwijkende normen vereist dan uiteraard deugdelijke motivering en wordt in beginsel begrensd door grenswaarden, het basisbeschermingsniveau.60 De grenswaarden voor maximale geluidniveaus (LA max) in de avond- en nachtperiode worden in het Bkl (deels) hoger.61 In navolging van het RIVM constateert de Afdeling daarnaast dat grenswaarden voor maximale geluidniveaus (LA max) overdag niet terugkeren.62 Gemeenten zullen op dit punt mensen die overdag moeten slapen of rusten, zoals bijvoorbeeld kinderen, ouderen, mensen die nachtdiensten draaien of van ziekte moeten herstellen zelf actief bescherming moeten bieden om op gelijkwaardigheid uit te komen. De Crisis en herstelwet en de Interimwet stad- en milieubenadering kennen nu ook mogelijkheden tot overschrijding van maximale waarden. Deze zullen terugkeren en ook worden verruimd om ook in andere uitzonderlijke, onvoorziene situaties overschrijding van de maximale waarde toe te kunnen staan, al dan niet voor bepaalde tijd. De memorie van toelichting stelt daarbij dat het enkel beoordelen van het nieuwe systeem aan de getalswaarden het nieuwe systeem onrecht zou doen en dat een vergelijking van de oude en nieuwe systematiek laat zien dat over het geheel een ten minste gelijk beschermingsniveau wordt geboden.63 Of dit inderdaad zo is hangt echter in hoge mate af van de invulling van de beleidsruimte door (vooral) de gemeenten.
Het RIVM en de toelichting wijzen er nog op dat o.a. kantoren, en penitentiaire inrichtingen niet meer automatisch als geurgevoelig worden aangemerkt zodat de bescherming tegen geurhinder niet vanzelf gelijkwaardig is.64 Het RIVM signaleert ook met betrekking tot externe veiligheid dat niet zonder meer sprake is van een gelijkwaardig beschermingsniveau.
In haar beschouwing constateert de Afdeling terecht dat het bieden van een gelijkwaardig beschermingsniveau een samenspel is van decentrale en nationale regels. In de reactie op punt 4 is al ingegaan op de rol van de decentrale overheden bij het beschermingsniveau. Onder punt 7 gaat de Afdeling meer specifiek in op het beschermingsniveau dat de nationale regels bieden. Zij constateert dat de grenswaarden of algemene regels doorgaans een-op-een zijn overgezet uit bestaande regelgeving. De Afdeling wijst op de gewijzigde systematiek voor het reguleren van de immissies van geur, geluid en trillingen op gevoelige gebouwen.
De Afdeling noemt enkele specifieke gevallen waarin de normering gewijzigd is.
Voor geluid is het van belang te constateren dat nieuwe regeling geen een-op-een-omzetting van de regels van het Activiteitenbesluit milieubeheer is, noch van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening die onder huidig recht wordt gebruikt voor vergunningplichtige inrichtingen. De regeling voor geluid in het Bkl is anders, maar wel gelijkwaardig aan de regels van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de normering in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Als landelijke eis geldt in het Bkl dat het geluid door een activiteit op geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar moet zijn. Daarvoor biedt het Bkl standaardwaarden die overeenkomen met de waarden die de onder huidig recht gelden voor de meeste inrichtingen. Deze regeling ziet op alle activiteiten, behalve wonen, en dus niet alleen op de in het bijlage I bij het huidige Besluit omgevingsrecht aangewezen inrichtingen. Zo zien de regels in het Bkl bijvoorbeeld op detailhandelsbedrijven met een opgesteld motorvermogen van minder dan 1.500 W en op tijdelijke activiteiten, die onder huidig recht niet gelden als inrichting. Het beschermingsniveau van de rijksregelgeving wordt zo uitgebreid ten opzichte van het huidige recht. Ook komen veel uitzonderingen en sectorale verbijzonderingen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer niet terug in de instructieregels. Het Bkl biedt de gemeente wel de mogelijkheid voor om uitzonderingen en verbijzonderingen te continueren als dat gezien de aard van de activiteit of de lokale situatie nodig is.
De Afdeling wijst op de wijziging voor piekgeluid. Voor de dagperiode schrijft het Rijk niet langer een maximale waarde voor piekgeluid voor. Zoals de Afdeling terecht stelt kunnen gemeenten ervoor kiezen om op locaties waar dat nodig is, bijvoorbeeld ziekenhuizen, wel een waarde voor piekgeluid overdag in het omgevingsplan op te nemen. Daarbij moet worden opgemerkt dat de huidige waarden voor de dagperiode – die hoger liggen dan de waarden voor de nachtperiode – geen toereikende bescherming bieden tegen slaapverstoring van personen die overdag slapen. Voor de nachtperiode zijn de standaardwaarden anders dan de waarden onder het Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze wijziging berust op nieuw inzicht over het effect van geluid op slaapverstoring. Dit blijkt afhankelijk van de stijgsnelheid van het geluid en minder van het maximale geluidniveau dat tijdens een geluidgebeurtenis wordt bereikt.65 Deze wijziging is geen gevolg van de stelselherziening, maar is daar om praktische redenen mee gecombineerd.
De geurregels voor zuiveringtechnische werken, veehouderijen en andere agrarische activiteiten zijn qua normniveau gelijk gebleven. De mogelijkheid die onder de Wet geurhinder en veehouderij bestaat om afwijkende waarden voor de geurimmissie te stellen in een verordening is behouden in de nieuwe systematiek: waar de gemeente onder huidig recht met een geurverordening kan afwijken van de rijksregels, kan de gemeente in het nieuwe stelsel afwijken van de standaardwaarden bij het vaststellen van geurimmissienormen in het omgevingsplan. De maximale waarden uit de Wet geurhinder en veehouderij komen in het Bkl terug als grenswaarden. De Afdeling merkt terecht op dat een beperking heeft plaatsgevonden van de set gebouwen die als geurgevoelig worden aangemerkt. Ook in de schriftelijke behandeling van het Bkl in de Tweede Kamer heeft dit aandacht gehad.66 Dit heeft twee redenen: ten eerste de onduidelijkheid die het huidige begrip ‘geurgevoelig object’ in de praktijk oplevert en ten tweede de wens tot harmoniseren met de onderwerpen geluid en trillingen. De bescherming van gebouwen waar langdurig mensen verblijven tegen geur blijft onverminderd van belang, maar het wordt aan de gemeente overgelaten om daarin te voorzien, rekening houdend met alle relevante omstandigheden ter plaatse. Met de eerdergenoemde ‘bruidsschat’ zal ervoor worden gezorgd dat gebouwen die nu beschermd worden tegen geur ook beschermd blijven, zodat het een bewuste keuze wordt of een gemeente – door de regels van de bruidsschat op dit punt te schrappen -de bescherming tegen geur van bijvoorbeeld een kantoor of werkplaats beperkt. Nieuw is dat de gemeente ervoor kan kiezen om de geurregels ook toe te passen op locaties waar veel mensen langdurig verblijven, maar geen gebouwen staan, zoals sportvelden en campings. Onder huidig recht zijn dat geen geurgevoelige objecten.
De Afdeling stelt dat de mogelijkheden van de Crisis- en herstelwet en de Interimwet stad-en-milieubenadering tot overschrijding van maximale waarden zullen terugkeren en worden verruimd. Het gebruik van de toekomende tijd kan tot verwarring leiden. Deze mogelijkheden zijn al geïntegreerd in het Bkl. Introductie van andere mogelijkheden voor overschrijding van de grenswaarden is niet voorzien.
Voor externe veiligheid geldt, net als voor piekgeluid, dat een al voorziene beleidswijziging is gecombineerd met de stelselherziening om zo de wijziging van inhoud en stelsel te laten samenvallen.
De Afdeling haalt in dit verband een passage aan uit de milieueffectentoets van het RIVM op de consultatieversie van de ontwerpbesluiten uit november 2016. Daarin staat dat er op het gebied van externe veiligheid niet zonder meer sprake is van een gelijkwaardig beschermingsniveau. Achtergrond hiervan is dat het nieuwe beleid voor het omgaan met het groepsrisico zich, explicieter dan nu, richt op het beschermen van mensen die zich binnen een aandachtsgebied bevinden.
Bij het opstellen van het Bkl is het uitgangspunt geweest dat een gelijkwaardig beschermingsniveau wordt geboden, ook op het gebied van externe veiligheid. Dit heeft de toenmalige Minister van Infrastructuur en Milieu in november 2016 ook in haar brief aan de Tweede Kamer aangegeven.67 Het basisbeschermingsniveau voor externe veiligheid zoals dat sinds 2004 in het Besluit externe veiligheid inrichtingen verankerd is blijft in het Bkl gehandhaafd: de kans dat iemand op een bepaalde plaats in de omgeving (binnen of buiten) van een activiteit met externe veiligheidsrisico’s overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen bij die activiteit mag niet meer dan één op de miljoen per jaar zijn.
In aanvulling daarop is de beleidsvernieuwing omgevingsveiligheid erop gericht dat het bevoegd gezag externe veiligheid als ontwerpvariabele zo vroeg mogelijk bij de totstandkoming van omgevingsplannen betrekt. In de ontwerpfase zijn nog meerdere keuzen mogelijk, zoals een keuze voor een andere, minder risicovolle locatie of voor het voorschrijven van maatregelen die de kans op maatschappelijke ontwrichting bij een ongeval (een groot aantal slachtoffers, grote schade aan het milieu of aan vitale infrastructuur) verminderen. Ook is een categorie ‘zeer kwetsbare gebouwen’ geïntroduceerd. Hierdoor wordt voor zorginstellingen, kinderdagverblijven en scholen extra bescherming geboden.
Deze nieuwe opzet zorgt voor een gelijkwaardig beschermingsniveau.
Gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk zijn alle van oudsher belast met de zorg voor de fysieke leefomgeving. Er is niet zozeer sprake van exclusieve, maar veel meer van complementaire taakbehartiging. De Omgevingswet sluit daarbij aan. De wetgever heeft geen wezenlijke verschuiving van taken en bevoegdheden voor ogen, maar wel een vergroting van de ruimte voor decentrale overheden om zelf regels te stellen en om eigen afwegingen te maken. Deze decentralisatie verschilt daarom substantieel van aard met de decentralisatie in het sociale domein die de afgelopen jaren z’n beslag heeft gekregen: daar gaat het wel om een wezenlijke verschuiving van taken en bevoegdheden.
Artikel 2.1 van de Omgevingswet bevat de kernopdracht voor overheden: de taken en bevoegdheden worden uitgevoerd met oog voor de onderlinge samenhang van de relevante onderdelen of aspecten van de fysieke leefomgeving en van de rechtstreeks daarbij betrokken belangen. De Omgevingswet bewerkstelligt volgens de toelichting een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving en doorbreekt de kaders en sectoren die de huidige omgevingsrechtelijke wetgeving kenmerken. Integrale zorg voor de omgeving is dus het uitgangspunt.68 Gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk zijn daarvoor gezamenlijk verantwoordelijk. Artikel 2.2 verplicht bestuursorganen tot onderlinge afstemming en brengt daarnaast tot uitdrukking dat zij taken en bevoegdheden ook gezamenlijk kunnen uitoefenen. De afstemmingsverplichting is er op gericht onnodige bureaucratie te voorkomen. De wet gaat hier uit van vertrouwen tussen overheden en geeft de ruimte om samenwerking en afstemming op veel verschillende manieren vorm te geven.69 Verder is de Omgevingswet opgebouwd vanuit het subsidiariteitsbeginsel ‘decentraal, tenzij’. Dat betekent dat het in eerste instantie aan de gemeente is om bij nieuwe ontwikkelingen alle belangen af te wegen en de besluitvorming over het gebruik van de fysieke leefomgeving zo in te richten dat die bijdraagt aan een veilige gezonde leefomgeving. Dat is tot uitdrukking gebracht in artikel 2.3. Het samenstel van de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Omgevingswet brengt de integrale en gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle overheden in abstracto tot uitdrukking en vormt daarmee de basis voor de bestuurlijke verhoudingen.
Artikel 2.2 (afstemming en samenwerking) 1. Een bestuursorgaan houdt bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden op grond van deze wet rekening met de taken en bevoegdheden van andere bestuursorganen en stemt zo nodig met deze andere bestuursorganen af. 2. Bestuursorganen kunnen taken en bevoegdheden gezamenlijk uitoefenen. Daarbij wordt niet voorzien in een overdracht van taken of bevoegdheden. 3. Een bestuursorgaan treedt bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden slechts in de taken en bevoegdheden van een ander bestuursorgaan voor zover dat nodig is voor de uitvoering van zijn eigen taken en bevoegdheden. |
Artikel 2.3 (algemene criteria verdeling van taken en bevoegdheden) 1. De uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van deze wet wordt overgelaten aan de bestuursorganen van een gemeente, tenzij daarover andere regels zijn gesteld. 2. Een bestuursorgaan van een provincie oefent een taak of bevoegdheid, als dat bij de regeling daarvan is bepaald, alleen uit als dat nodig is: a. met het oog op een provinciaal belang en dat belang niet op een doelmatige en doeltreffende wijze door het gemeentebestuur kan worden behartigd, of b. voor een doelmatige en doeltreffende uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van deze wet of de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting. 3. Een bestuursorgaan van het Rijk oefent een taak of bevoegdheid, als dat bij de regeling daarvan is bepaald, alleen uit als dat nodig is: a. met het oog op een nationaal belang en dat belang niet op een doelmatige en doeltreffende wijze door het provinciebestuur of gemeentebestuur kan worden behartigd, of b. voor een doelmatige en doeltreffende uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van deze wet of de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting. 4. Bestuursorganen van het Rijk oefenen ook de taken en bevoegdheden uit voor het niet provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied. |
De algemene afstemmingsverplichting van artikel 2.2 voorkomt volgens de wetgever de noodzaak om elders in de wet of in uitvoeringsregelingen specifieke afstemmingsbepalingen op te nemen.70 In de ontwerpbesluiten zijn dergelijke bepalingen dan ook niet opgenomen. De Afdeling is het eens met de gedachte dat een veelheid aan specifieke, wettelijke overleg- en afstemmingverplichtingen tot onnodige bureaucratie kan leiden. Maar daar staat tegenover dat dergelijke verplichtingen bestuursorganen wel een waardevol houvast kunnen bieden, niet alleen bij de concrete uitoefening van hun eigen taken en bevoegdheden maar ook als waarborg voor de behartiging van hun belangen bij de uitoefening van taken en bevoegdheden door andere bestuursorganen.71
Het subsidiariteitsbeginsel en de wijze waarop daaraan in de Omgevingswet vorm is gegeven verdient hier ook nadere aandacht.72 De toepassing van dat beginsel gebeurt ten dele door de wetgever zelf: in de wet is een aantal specifieke (beheers)taken toebedeeld.73 De Omgevingswet gaat er echter van uit dat het niet mogelijk is om in alle gevallen op voorhand vast te stellen welk bestuursorgaan bevoegd moet zijn. Dat is volgens de toelichting deels afhankelijk van de bestuurlijke context op een bepaald moment: in veel gevallen kan het subsidiariteitsbeginsel daarom pas worden toegepast bij het concreet uitoefenen van een taak of bevoegdheid.74 Artikel 2.3 bevat de criteria voor de door het Rijk of de provincie bij hun taak- en bevoegdheidsuitoefening te maken subsidiariteitsafweging. De uitoefening van dergelijke taken en bevoegdheden door het Rijk of de provincie is daarom expliciet gekoppeld aan deze bepaling.75
De Afdeling betwijfelt of artikel 2.3 voor de begrenzing van de uitoefening van bevoegdheden door de provincie en het Rijk een wezenlijk houvast zal bieden.76 Deze bepaling bevat uitsluitend niet nader omschreven open normen. Cruciaal zijn vooral de begrippen ‘provinciaal belang’ en ‘nationaal belang’. Het gebruik van die begrippen is niet nieuw: in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is het begrip ‘provinciaal belang’ gebruikt om de uitoefening van bevoegdheden door de provincie te begrenzen.77 Maar in de Omgevingswet – die een integrale benadering van alle aspecten van de fysieke leefomgeving regelt – krijgt deze belangbenadering een bredere werking. Daarbij komt, dat artikel 2.3 de bedoeling heeft gehad het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ meer te benadrukken dan thans het geval is in de Wro. Tot nu toe heeft de belangbenadering niet voor een wezenlijke afbakening van provinciale bevoegdheden gezorgd. Zo komt uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over dit begrip in de kern naar voren dat het voldoende is dat het belang zich vanwege de daaraan klevende bovengemeentelijke aspecten leent voor behartiging op provinciaal niveau en dat het provinciaal belang overlap mag hebben met gemeentelijke belangen. Illustratief is in dit verband dat de Afdeling bestuursrechtspraak tot nu toe geen enkele keer heeft geoordeeld dat voor de vaststelling van algemene regels of het geven van een reactieve aanwijzing een provinciaal belang ontbrak.
Resumerend kan worden gezegd dat het samenstel van de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 voor de bestuurlijke praktijk weinig houvast biedt. Het is de vraag of altijd voldoende duidelijkheid zal bestaan over ieders rol in de gedeelde zorg voor de fysieke leefomgeving. Duidelijke afspraken hierover zullen cruciaal zijn om interbestuurlijke fricties te voorkomen. De totstandkoming van solide bestuurlijke afspraken – en de nakoming daarvan – verdient daarom de aandacht van alle betrokken overheden, zowel in de komende jaren waarin het stelsel verder wordt voorbereid als in de periode na de inwerkingtreding daarvan.
Zoals hiervoor beschreven zullen in het nieuwe stelsel van omgevingsrecht taken en bevoegdheden niet meer exclusief aan één bestuursorgaan of bestuurslaag zijn toebedeeld maar een gedeelde verantwoordelijkheid zijn van meerdere overheden die alle een bijdrage moeten leveren aan het gemeenschappelijk doel. Tegelijkertijd geldt daarbij het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’.
In dit stelsel ligt in abstracto het gevaar besloten dat als het Rijk of de provincie de behartiging van een belang niet op zich nemen, de gemeente geacht wordt dat te doen, ook als het gaat om een belang dat het schaalniveau of de bestuurlijke mogelijkheden van de gemeente eigenlijk te boven gaat. Illustratief is de wijze waarop in het stelsel het belang van de kwaliteit van de buitenlucht vorm krijgt: daar kunnen zich ingewikkelde uitvoeringsvraagstukken voordoen. In het Bkl zijn omgevingswaarden gesteld voor luchtkwaliteit.78 Dat zijn grens- of streefwaarden (vormgegeven als resultaats- of inspanningsverplichtingen) voor de concentratie van diverse stoffen in de buitenlucht, zoals zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxide en fijn stof (PM2,5 en PM10).79 Deze omgevingswaarden sluiten aan bij Unierechtelijke verplichtingen.80 De hoofdregel is dat bij (dreigende) overschrijding van een omgevingswaarde het college van burgemeester en wethouders een programma vaststelt dat is gericht op het voldoen aan de omgevingswaarde (de zogenoemde programmaplicht).81 Voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen is de programmaplicht neergelegd bij de provincie of het Rijk.82 Voor een aantal omgevingswaarden voor luchtkwaliteit – waaronder ook die voor PM10 – blijft de programmaplicht bij de gemeente. In de toelichting wordt de verwachting uitgesproken dat er vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet nauwelijks meer overschrijdingen van rijksomgevingswaarden voor luchtkwaliteit zullen optreden en dat het voor zover die er toch nog zijn dan zal gaan om lokale overschrijdingen.83 Dat is natuurlijk nog maar de vraag. Luchtkwaliteit is naar zijn aard niet een lokaal probleem, maar kan bij uitstek gemeentegrens overstijgend zijn. De Afdeling veronderstelt dat het niet altijd geheel in de macht van de gemeente ligt om met een programma te bewerkstelligen dat aan rijksomgevingswaarden voor luchtkwaliteit wordt voldaan, zeker niet als overschrijdingen – hoe lokaal ook – mede worden veroorzaakt door bijvoorbeeld de aanwezigheid van een rijksweg. De gemeente zal in zo’n geval dus afhankelijk zijn van de medewerking van andere overheden. Dit zou tot ingewikkelde uitvoeringsvraagstukken kunnen leiden. In het hiernavolgende – in punt 17 – zal hier vanuit het perspectief van Unierechtelijke verplichtingen nader op worden ingegaan.
Het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ kent ook een ander risico. In haar vierde periodieke beschouwing over interbestuurlijke verhoudingen heeft de Afdeling er op gewezen dat het gevaar bestaat dat van stelselverantwoordelijkheid van het Rijk een centraliserende werking uitgaat doordat naar aanleiding van incidenten bij de uitoefening van gedecentraliseerde bevoegdheden de rijksoverheid te snel corrigeert of bijstuurt.84 Het gevolg daarvan kan zijn dat bevoegdheden die de wetgever heeft gedecentraliseerd in voorkomende gevallen – op gespannen voet met de bedoeling van de wetgever – feitelijk op centraal niveau worden uitgeoefend. In de voorliggende ontwerpbesluiten heeft het gevaar op een centralistische invulling van stelselverantwoordelijkheid zich – voor zover dat valt te overzien – niet gemanifesteerd. De Afdeling signaleert wel het volgende. De Invoeringswet regelt dat gemeenten de ruimte krijgen om zelf te bepalen wanneer er wel of geen vergunning nodig is voor bouwwerken en dat gemeenten hierover zelf per locatie afgewogen keuzes kunnen maken. Op die keuze zal in het hiernavolgende – in punt 9a – nader worden ingegaan. Hier is echter het volgende van belang. De toelichting vermeldt dat de vrijheid die gemeenten krijgen niet is bedoeld om alle bouwwerken die nu – in het huidige stelsel – vergunningvrij zijn weer vergunningplichtig te maken: bij het Invoeringsbesluit zal worden bezien of er instructieregels kunnen worden opgesteld die dat voorkomen. Ook zal daarbij invulling worden gegeven aan de te behouden landelijk uniforme categorie van vergunningvrije bouwwerken.85 Deze kunnen volgens de toelichting zonder vergunning worden gebouwd en in stand worden gehouden, ongeacht de eventuele regels die het omgevingsplan hierover stelt.86 Dit voornemen voor het Invoeringsbesluit staat op gespannen voet met het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ en met het verbeterdoel van het vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte.87
Het voorstel voor de Invoeringswet voorziet erin dat paragraaf 5.2 van de Wabo, zoals deze is komen te luiden bij inwerkingtreding van de Wet verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving (wet VTH), wordt overgeheveld naar de Omgevingswet.88 De wet VTH vormde de verankering van de afspraken die tussen de rijksoverheid, de provincies en gemeenten in 2009 zijn gemaakt om de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving van het omgevingsrecht beter te organiseren. Daarmee is de basis gelegd voor een landelijk dekkend stelsel van 29 omgevingsdiensten. In deze diensten brengen provincies en gemeenten de uitvoering van een aantal VTH-taken – in mandaat – onder, waardoor expertise kan worden gebundeld. Gemeenten en provincies blijven bevoegd gezag voor deze taken. Bij de overheveling van de Wabo naar de Omgevingswet worden geen inhoudelijke, beleidsmatige veranderingen voorgesteld.89 Dat betekent volgens de toelichting ook dat het in het Besluit omgevingsrecht vastgelegde basistakenpakket dat door gemeenten en provincies wordt opgedragen aan de omgevingsdiensten via het Invoeringsbesluit Omgevingswet zal worden overgenomen in het Omgevingsbesluit.90
De toelichting bij de Invoeringswet vermeldt dat de omgevingsdiensten zijn uitgegroeid tot professionele uitvoeringsorganisaties die werken voor gemeenten, provincies en soms voor waterschappen. Dat beeld wordt bevestigd in de recente evaluatie van de wet VTH. Volgens de rapportage heeft de wet VTH in korte tijd geleid tot een robuuste uitvoeringspraktijk die een blijvende impuls heeft gegeven aan de uitvoeringskwaliteit van de VTH-taken.91 De verwachting van de regering is dat de omgevingsdiensten onder de Omgevingswet een belangrijke rol gaan spelen bij de uitvoering van die taken. De toelichting bij de Invoeringswet stelt dat de kennis en deskundigheid van de omgevingsdiensten door gemeenten ook kan worden benut bij bijvoorbeeld het opstellen van omgevingsplannen. Volgens de genoemde evaluatierapportage zijn de omgevingsdiensten onmisbaar in de beleidsontwikkeling en cruciaal in de uitvoering. De omgevingsdiensten wordt aanbevolen om – in de woorden van de rapportage – ‘een actieve houding in te nemen ten opzichte van de implementatie van de Omgevingswet en een rol te pakken in de beleidvorming om de uitvoerbaarheid te borgen en kennis en expertise in te brengen’.92
De Afdeling signaleert dat gemeenten zich bij de implementatie van het nieuwe stelsel voor een grote opgave gesteld zullen zien, in het bijzonder bij het opstellen van een omgevingsplan. Voor (vooral kleinere) gemeenten zal het waarschijnlijk noodzakelijk zijn om daarbij de (regionale) kennis en deskundigheid van de omgevingsdiensten te benutten. Zoals in het voorgaande al is beschreven biedt de Omgevingswet de gemeente veel ruimte om in het omgevingsplan zelf regels te stellen en om eigen afwegingen te maken. Het opstellen van een omgevingsplan is daarmee ook een ingewikkelde puzzel waarvoor niet alleen beleidsmatige kennis maar ook vakinhoudelijke en technische kennis op het gebied van bescherming van de fysieke leefomgeving noodzakelijk is. Daarnaast is kennis nodig van de bestaande bedrijven en hun vergunningen en de plannen die zij hebben voor de toekomst. Het is ook noodzakelijk dat duidelijk is welke instructieregels (van het Rijk en van de provincie) gelden en waar en in welke omvang daarbij nog ruimte zit voor een eigen, gemeentelijke afweging. Al die kennis zal niet meer bij alle gemeenten aanwezig zijn, maar naar verwachting wel bij de omgevingsdiensten.93
Het opstellen van omgevingsplannen zal niet behoren tot het basistakenpakket dat door gemeenten bij mandaat in ieder geval moet worden opgedragen aan de omgevingsdiensten.94 Hoewel niet uitgesloten, ligt het ook niet in de lijn der verwachting dat gemeenten het opstellen van een omgevingsplan desondanks integraal zullen opdragen aan omgevingsdiensten. Het is echter niet denkbeeldig dat de ruimte die de gemeente heeft bij het opstellen van omgevingsplannen in de praktijk – doordat sterk op de (regionale) kennis en deskundigheid van de omgevingsdienst wordt geleund – in belangrijke mate feitelijk wordt ingevuld door de omgevingsdienst. In haar vierde periodieke beschouwing over interbestuurlijke verhoudingen heeft de Afdeling in algemene zin aandacht gevraagd voor regionalisering.95 Zij heeft er daarbij op gewezen dat zolang de samenwerking bij de uitvoering van taken leidt tot grotere doelmatigheid, er sprake is van ‘verlengd lokaal bestuur’ waarbij zeggenschap en controle op lokaal niveau gegarandeerd blijven. Wanneer evenwel ook – zoals zich onder de Omgevingswet zou kunnen aftekenen – de beleidsontwikkeling en daarmee samenhangende besluitvorming op regionaal niveau plaatsvindt en gemeenten in de praktijk nauwelijks of geen eigen ruimte overhouden (of claimen) voor eigen beleid kan feitelijk niet meer van verlengd lokaal bestuur worden gesproken. Dit kan wezenlijke gevolgen hebben voor de democratische legitimering van beleidsvorming en de verantwoording van uitvoering.
In haar beschouwing uit de Afdeling de zorg dat de Omgevingswet voor de bestuurlijke praktijk weinig houvast biedt voor het bepalen van ieders rol in de gedeelde zorg voor de fysieke leefomgeving. Deze brede constatering is opvallend gezien de mildere advieslijn over de Omgevingswet en het opvolgen van adviezen op dit gebied.96
De Omgevingswet gaat, zoals de Afdeling terecht opmerkt, ervan uit dat gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de fysieke leefomgeving. Uitgangspunt daarbij was en is dat de Omgevingswet zoveel mogelijk aansluit op de bestaande taakverdeling in de fysieke leefomgeving, rekening houdend met de (los van de stelselherziening) gemaakte keuzes over die taakverdeling in bestuursafspraken en recente wetgeving.97 Om houvast te bieden voor de praktijk bevatten de wet en de ontwerpbesluiten, in lijn met de huidige regelgeving, diverse bepalingen waarin of op grond waarvan specifieke taken en bevoegdheden aan de afzonderlijke bestuursorganen zijn toegedeeld. Voorbeelden daarvan zijn de toedeling van de verschillende beheertaken in afdeling 2.4 van de Omgevingswet, de toedeling van het bevoegd gezag voor vergunningverlening in paragraaf 5.1.2 van de wet die is uitgewerkt in hoofdstuk 3 van het Omgevingsbesluit, de toedeling van het bevoegd gezag voor maatwerk die is uitgewerkt in het Bal en het Bbl en de toedeling van het bevoegd gezag voor handhaving in afdeling 18.1 van de wet en hoofdstuk 11 van het Omgevingsbesluit. Waar het gaat om concrete regels die burgers raken, is daardoor steeds duidelijk welk bestuursorgaan bevoegd is. De Omgevingswet deelt niet meer of minder taken toe dan de huidige regelgeving. De wet biedt zo houvast voor het bepalen van ieders rol.
De Omgevingswet zorgt voor een paradigmawisseling waarbij de ontwikkelingen en opgaven in de fysieke leefomgeving én de kwaliteit van de fysieke leefomgeving als geheel centraal komen te staan.98 Dat blijkt ook uit de verwijzing in artikel 2.1, eerste lid, naar de doelen van de Omgevingswet als algemeen oogmerk van het overheidshandelen. Verder vereist artikel 2.1, tweede lid, van die wet bij de uitoefening van taken en bevoegdheden op grond van de wet in beginsel een samenhangende benadering met een belangenafweging die meerdere sectoren en belangen omvat. Die brede en samenhangende benadering is in het bijzonder van belang in de eerste fase van de beleidscyclus, bij de beleidsvorming in de omgevingsvisie, maar ook bijvoorbeeld bij het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften en projectbesluiten. De fysieke leefomgeving blijft echter opgebouwd uit verschillende componenten, factoren, netwerken, objecten en structuren die door aard, belang en schaal soms om verschillende benaderingen vragen. Om die reden biedt artikel 2.1, derde lid, van de Omgevingswet ook de ruimte om het oogmerk voor de uitoefening van taken en bevoegdheden en de opdracht tot een samenhangende benadering in concrete gevallen te begrenzen door de aspecten en belangen die een bestuursorgaan, in een latere fase van de beleidscyclus bij het nemen van een concreet besluit moet afwegen of betrekken vooraf vast te leggen. Van deze ruimte is in het Bkl gebruik gemaakt bij het formuleren van de beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen, waarbij bijvoorbeeld bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit de afweging wordt beperkt tot het belang van de monumentenzorg en het belang van de gebruiker (hoofdstuk 8 van dat besluit). Ook is van deze ruimte gebruik gemaakt in het Bal en het Bbl bij het bepalen van de mogelijkheden voor decentraal maatwerk, waarbij maatwerk alleen mogelijk is als dat overeenstemt met oogmerk van de algemene rijksregels waarvan afwijking wordt toegestaan. Daar waar dit wenselijk en nodig is geacht is de decentrale beslisruimte dus beperkt tot een afweging van vooraf aangeduide belangen. Op deze manier wordt houvast geboden voor het uitoefenen van de taken en bevoegdheden.
De opdracht tot onderlinge afstemming en de mogelijkheid tot samenwerking uit artikel 2.2 van de Omgevingswet voorkomt de noodzaak om in de wet of uitvoeringsregelingen specifieke overleg- en afstemmingsbepalingen op te nemen en beoogt onnodige bureaucratie te voorkomen. Deze gedachte wordt door de Afdeling onderschreven. De ruimte om de afstemming en samenwerking vorm te geven is een afgeleide van de beslisruimte die bij of krachtens de wet is gegeven. De wijze waarop bestuursorganen deze onderlinge afstemming en samenwerking vormgeven is niet ingevuld, zodat zij die – passend bij de fase in de beleidscyclus en de initiatieven en opgaven in de fysieke leefomgeving – zelf optimaal kunnen vormgeven.
Ter illustratie: Gemeenten en waterschappen kunnen zich beide ontfermen over het belang van de watergebonden recreatie. De gemeente kan dit doen vanuit de opdracht om te zorgen voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Het waterschap kan dit doen om de functievervulling door watersystemen te bevorderen. Zowel de gemeente als het waterschap kan dit belang niet volledig in zijn eentje behartigen. Het waterschap heeft als enige invloed op het peilbeheer in het watersysteem en op de aan- en afvoer van water van voldoende kwaliteit. De gemeente heeft als enige invloed op de inrichting van de locatie (buiten het watersysteem zelf) en staat ook als eerste aan de lat om maatregelen te nemen aan riooloverstorten die de waterkwaliteit negatief kunnen beïnvloeden. De gedeelde zorg voor de fysieke leefomgeving vraagt van deze overheden om met elkaar te bepalen wie welke maatregelen treft, zodat het belang van de watergebonden recreatie tegen de laagste maatschappelijke kosten wordt gerealiseerd. Gezamenlijke inzet leidt tot een beter resultaat. Daarom instrueert artikel 2.2 van de Omgevingswet dat verschillende bestuursorganen de uitoefening van taken en bevoegdheden zo nodig met elkaar afstemmen.
De Afdeling onderschrijft enerzijds het belang van artikel 2.2 om onnodige bureaucratie te voorkomen, maar is ook van oordeel dat specifieke bepalingen een waardevol houvast kunnen bieden. Dat beeld wordt gedeeld. In de ontwerpbesluiten wordt daarom in bepaalde gevallen nadere sturing gegeven aan de vereiste afstemming. Waar het gaat om uitoefening van bevoegdheden, voorziet het Omgevingsbesluit in diverse adviesverplichtingen. Ook bevat het Omgevingsbesluit een beperkt aantal overlegverplichtingen met een Europeesrechtelijke of internationaalrechtelijke achtergrond en de in de memorie van toelichting bij de Omgevingswet aangekondigde verplichtingen om voorafgaand aan het geven van een instructie of de inzet van de provinciale reactieve interventiebevoegdheid overleg te voeren.99 Verder bevat het Bkl enkele instructieregels en beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen die niet alleen sturen op de te maken afweging maar ook sturing geven aan de vereiste afstemming.100 Een voorbeeld is de verplichting in artikel 5.37 Bkl om in het omgevingsplan rekening te houden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Met zo’n instructieregel wordt vanuit het achterliggende doel – het te wegen belang – dus ook beoogd sturing te geven aan de vereiste afstemming met een ander bestuursorgaan. Op de opmerking in een voetnoot over de overlegverplichtingen in de Wet natuurbescherming zal nader worden ingegaan in het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State over het voorstel voor de Aanvullingswet natuur.
Er zijn, net als onder de huidige regelgeving, onderwerpen van zorg voor de fysieke leefomgeving waarvoor de wet niet in een taaktoedeling voorziet omdat niet op voorhand is vast te stellen door welke overheid (of overheden) zij het beste kunnen worden behartigd. Bij die onderwerpen is de eerste fase van de beleidscyclus van groot belang. In de omgevingsvisie wordt bepaald welke belangen de desbetreffende overheid wenst te behartigen, wat de beleidsdoelen zijn en welk integraal beleid zij daarop wil voeren. Daarbij is het aanbevelenswaardig dat al in deze beleidsvormende fase, in afstemming met andere bestuursorganen en andere belanghebbenden, wordt bepaald met de inzet van welke en wiens uitvoeringsinstrumenten de beleidsdoelen het meest doelmatig en doeltreffend kunnen worden gerealiseerd. Voor de inzet van taken en bevoegdheden voor beleidsdoelen waarvan niet op voorhand vast te stellen is door welke overheid zij het beste kunnen worden behartigd, bevat artikel 2.3 van de Omgevingswet een, naar aanleiding van het advies van de Afdeling over het ontwerp van die wet, aangescherpte regeling die moet worden toegepast in de fase van de uitoefening van taken en bevoegdheden.101 Dit artikel bepaalt dat de gemeente in beginsel als eerste aan de lat staat bij de uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet. In sommige gevallen kan een onderwerp beter door de inzet van bevoegdheden door de provincie of het Rijk worden behartigd. Het tweede en derde lid van artikel 2.3 bevatten de criteria op grond waarvan de provincie of het Rijk daartoe kunnen besluiten. De daarin opgenomen criteria zijn niet alleen geïnspireerd op Wet ruimtelijke ordening, maar ook op de regeling van het subsidiariteitsbeginsel in de Gemeentewet en Provinciewet102. Dit betekent dat niet alleen de begrippen ‘provinciaal belang’ en ‘nationaal belang’ cruciaal zijn. De inzet van de bevoegdheid moet ook nodig zijn omdat het provinciale belang ‘niet op een doelmatige en doeltreffende wijze door het gemeentebestuur kan worden behartigd’ of het nationale belang ‘niet op een doelmatige en doeltreffende wijze door het provinciebestuur of gemeentebestuur kan worden behartigd’. De te maken afweging bestaat dus niet enkel uit een belangbenadering maar omvat ook een doelmatigheid- en doeltreffendheidsafweging. De inzet van een bevoegdheid door de provincie of het Rijk zal dus meerwaarde moeten hebben ten opzichte van de enkele behartiging van dat belang door de gemeente. Hoewel deze criteria nog steeds ruimte bieden voor interpretatie en ook een overlap van belangen toestaan, geven zij een scherpere afbakening van de provinciale en nationale bevoegdheden dan onder de Wet ruimtelijke ordening het geval is en houvast voor de begrenzing van de uitoefening van bevoegdheden door de provincies en het Rijk.
De Afdeling stelt dat deze wettelijke afbakening van de provinciale en nationale bevoegdheden onder de Omgevingswet een bredere werking heeft dan de afbakening onder het huidige recht omdat deze is verbreed van het aspect ruimtelijke ordening naar alle aspecten van de fysieke leefomgeving. Inderdaad ziet artikel 2.3 niet alleen op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (als opvolger van ‘ruimtelijke ordening’), maar ook op andere bevoegdheden in de Omgevingswet. Toch is inhoudelijk gezien geen sprake van een verbreding. De Omgevingswet bevat een taak- en bevoegdheidstoedeling die gebaseerd is op de verdeling uit de bestaande wetten op het terrein van de fysieke leefomgeving (zie de artikelen die zijn genoemd in de eerste alinea van deze reactie). Onderwerpen van zorg voor de fysieke leefomgeving die in geen van die bestaande wetten zijn toegedeeld, behoren op grond van het in de Gemeentewet en de Provinciewet neergelegde subsidiariteitsbeginsel in beginsel te worden behartigd door de gemeente. Onttrekking aan de gemeentelijke respectievelijk provinciale autonomie is daarbij onderworpen aan een toets aan het subsidiariteitsbeginsel zoals dat in de Gemeentewet en Provinciewet is vastgelegd. De toets aan het subsidiariteitsbeginsel vindt onder de Omgevingswet nog steeds plaats, maar dan op grond van artikel 2.3 van de Omgevingswet. In zoverre is er dus een formele, maar geen materiële, verbreding van de werking van dit artikel ten opzichte van de situatie onder de Wet ruimtelijke ordening.
Geconcludeerd kan worden dat het samenstel van de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Omgevingswet en de specifieke toedeling van taken en bevoegdheden in de Omgevingswet meer handvatten voor de bestuurlijke praktijk bieden dan de Afdeling veronderstelt. Voor de gewenste paradigmawisseling en een goede uitvoering van het nieuwe stelsel is wel een herijking van de samenwerking en afstemming binnen een nieuw te ontwikkelen bestuurscultuur nodig. Dit geldt in het bijzonder voor die onderwerpen van zorg voor de fysieke leefomgeving die niet op voorhand zijn toegedeeld omdat ze tot de gemeentelijke en provinciale autonomie behoren, of waar de bevoegdheden verdeeld zijn over verschillende bestuursorganen zoals dat op milieugebied het geval is. Als dit kan worden versterkt door het maken van bestuurlijke afspraken strekt dat tot aanbeveling. De constatering van de Afdeling dat het maken van zulke bestuurlijke afspraken aandacht verdient, wordt dus gedeeld.
Rondom de totstandkoming van de Omgevingswet zijn daarom ook op nationaal niveau tweemaal bestuurlijke afspraken gemaakt over de uitoefening van taken en bevoegdheden. In 2013 heeft het Rijk met de afzonderlijke koepels afsprakenkaders opgesteld. In elk van deze afsprakenkaders was de uitoefening van taken en bevoegdheden een aandachtspunt. In het afsprakenkader met de VNG is bijvoorbeeld vastgelegd dat evenals in Wro en de Wabo in de Omgevingswet de toepasbaarheid van bovengemeentelijke instrumenten zal worden begrensd door hetgeen respectievelijk van nationaal of provinciaal belang is. De nadere invulling van die begrippen wordt beschouwd als een interbestuurlijke gelegenheid.103 Met de Unie van Waterschappen is toen bijvoorbeeld afgesproken dat er door de stuurgroep Water een handreiking wordt opgesteld om een optimale aansluiting te bevorderen tussen het provinciale regionaal waterprogramma en het waterbeheerprogramma van het waterschap.104 En IPO en de Minister van Infrastructuur en Milieu spraken met betrekking tot het provinciaal interventieinstrumentarium af een bijzondere bevoegdheid op te nemen, zodat provincies hun verantwoordelijkheid kunnen waarmaken bij dreigende lokale inbreuk op het provinciaal beleid. Deze voorwaarden zijn het vergroten van de voorspelbaarheid en een terughoudend gebruik van dit instrument richting gemeenten.105
Vervolgens is in 2015 het Bestuursakkoord Implementatie Omgevingswet vastgesteld.106 Hierin is onder meer een afspraak gemaakt over het provinciaal belang: ‘Het provinciaal belang, vastgesteld door Provinciale Staten, moet altijd kenbaar zijn én gemotiveerd worden. Uit de motivering moet duidelijk worden dat het Provinciaal belang niet doelmatig en doeltreffend door het gemeentelijk bevoegd gezag kan worden behartigd. Provincies zullen hier terughoudend mee om gaan’. Deze afspraak is ook geborgd in de recent opgestelde handreiking Omgevingsverordening die het IPO heeft opgesteld.
Met de decentrale overheden is al afgesproken dat aan de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) een concreet bestuursakkoord gekoppeld wordt. De kern daarvan is interbestuurlijke en maatschappelijke samenwerking. Daarvoor worden actiegerichte afspraken gemaakt over de realisatie van de opgaven en de aansluiting tussen de NOVI, de provinciale omgevingsvisies en de gemeentelijke omgevingsvisies. Dit bestuursakkoord wordt gekoppeld aan het ontwerp van de NOVI zal na het verschijnen daarvan worden gesloten. Zodoende geeft het invulling aan de verantwoordelijkheidsverdeling die vast ligt in de Omgevingswet.107
VNG, UvW en IPO hebben aangegeven op dit moment geen behoefte te hebben aan aanvullende bestuurlijke afspraken over de uitoefening van taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet. Wel kan het wenselijk zijn dat decentrale bestuursorganen zelf nagaan of er voor concrete gebieden en concrete beleidsthema’s een dergelijke behoefte bestaat. Zo is het bijvoorbeeld denkbaar dat een waterschap en een provincie afspraken maken over de regulering van regionale lozingen in een gebied. Dat type afspraken zal dan in regionaal verband worden gemaakt. Dit past ook bij de gewenste nieuwe bestuurscultuur. Vanzelfsprekend maakt de verdeling en de wijze van uitoefening van taken en bevoegdheden onderdeel uit van de evaluatie van de Omgevingswet.
De Afdeling stelt in haar beschouwing twee punten aan de orde over de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel. Ten eerste de vraag wat er gebeurt als het doelmatig en doeltreffend is een belang centraal te behartigen, maar het bestuur op dat niveau die verantwoordelijkheid niet of onvoldoende neemt. Ten tweede stelt zij het risico aan de orde dat het Rijk te snel corrigeert of bijstuurt naar aanleiding van incidenten bij de uitoefening van gedecentraliseerde bevoegdheden.
Net zomin als onder het huidige recht is er onder de Omgevingswet op deze bestuurlijke vragen een sluitend juridisch antwoord te geven. De Omgevingswet gaat ervan uit dat erop vertrouwd kan worden dat de verschillende bestuursniveaus hun rol en verantwoordelijkheid serieus nemen. Een groot aantal taken en bevoegdheden is, zoals beschreven onder a, toegedeeld aan een bestuursorgaan, wat het risico dat de Afdeling identificeert beperkt. De wet biedt ook de instrumenten om de rollen en verantwoordelijkheden in het kader van het doorlopen van de beleidscyclus te bepalen en waar nodig te herijken. Maar ook de waarborgen om die niet te lichtzinnig te wijzigen.
Vooral bij het opstellen van de omgevingsvisies zullen bestuursorganen op verschillende niveaus zich moeten afvragen wat de opgaven voor de komende jaren zijn, wat hun rol daarbij is, en wat de rol van andere overheden moet zijn. De omgevingsvisies gaan nu over het volle terrein van de fysieke leefomgeving en vragen op het gebied van subsidiariteit komen daarin (zoals hiervoor uiteengezet is) nadrukkelijk aan de orde. Het stelsel nodigt daarmee uit om de vraag te stellen op welk overheidsniveau een bepaalde opgave het meest doelmatig en doeltreffend kan worden opgepakt. Ook nodigt het stelsel de bestuursorganen op verschillende niveaus uit om het gesprek over de doelstellingen voor de fysieke leefomgeving en de verdeling van verantwoordelijkheden aan te gaan (artikel 2.2 van de Omgevingswet, zie over de betekenis van dat artikel ook hiervoor). Mocht op lokaal niveau geconstateerd worden dat een belang ook inzet van een waterschap, de provincie of het Rijk vraagt, dan kan de gemeente dat bestuursorgaan daarop in het kader van de afstemming van de taken en bevoegdheden aanspreken en kan waar nodig de samenwerking worden gezocht. Datzelfde geldt als op nationaal niveau geconstateerd wordt dat een belang meer of anders gerichte inzet van het decentrale bestuur vergt. De afstemming en samenwerking kan plaatsvinden in de fase van het opstellen van de omgevingsvisies, maar beperkt zich niet tot die fase. Ook in de fase van de beleidsuitvoering, kunnen initiatieven en opgaven in de fysieke leefomgeving aanleiding geven tot (nadere) beleidsontwikkeling, afstemming, een herverdeling van niet-wettelijke verantwoordelijkheden en waar nodig tot samenwerking. Dit kan leiden tot tussentijdse aanpassing of aanvulling van de omgevingsvisie(s), het opstellen van een programma of het sluiten van een bestuursakkoord. Dit is echter lang niet altijd noodzakelijk. Vaak volstaat een onderling afgestemde uitoefening van de in de wet toegedeelde taken en bevoegdheden van de verschillende bestuursorganen.
Onderdeel van de beleidscyclus is verder de monitoring en evaluatie van het gevoerde beleid. Als een bestuursorgaan, eventueel gebruik makend van het instrument programma, beleid uitvoert en uit de monitoring of de evaluatie van de genomen maatregelen blijkt dat de beleidsdoelstelling niet wordt bereikt of dreigt niet te worden bereikt, dan vergt dat de heroverweging van de inzet van de gekozen instrumenten voor de uitvoering van het beleid en heroverweging van de rol van dat bestuursorgaan. De Omgevingswet voorziet in verplichte monitoring van de omgevingswaarden en het Bkl in verplichte monitoring van enkele andere parameters. De Omgevingswet voorziet in evaluatie van de Omgevingswet108 en de vierjaarlijkse rapportages van het Planbureau voor de Leefomgeving over de ontwikkeling van de kwaliteit van onderdelen van de fysieke leefomgeving109, terwijl ook andere beleidsevaluaties blijven plaatsvinden. Een evaluatie kan aanleiding geven om samen met de andere bestuursniveaus te bezien wie welke rol moet vervullen en met welke maatregelen wél doelmatig en doeltreffend de beleidsdoelstelling kan worden bereikt. Daarbij kan ook aan de orde komen of een bepaalde taak of bevoegdheid beter bij een ander bestuursniveau kan worden belegd dan nu het geval is, of dat bijvoorbeeld instructieregels nodig zijn over de uitoefening van een taak of bevoegdheid. Een wijziging van taken en bevoegdheden of het stellen van instructieregels vereist een aanpassing van de Omgevingswet of de bijbehorende AMvB’s, wat een waarborg is tegen ‘incidentenpolitiek’.
De zorg voor de fysieke leefomgeving en de wens om de doelen voor die fysieke leefomgeving op een doelmatige en doeltreffende wijze te behartigen vergt dus dat het iteratieve proces van de beleidscyclus, waarvoor de Omgevingswet en de ontwerpbesluiten de instrumenten bieden, door de verschillende bestuursniveaus wordt doorlopen. Daarnaast vergt het een bestuurscultuur die open staat voor afstemming en samenwerking.
Voor wat betreft luchtkwaliteit wordt verwezen naar de reactie onder punt 17, onder c.
De Afdeling signaleert een spanning tussen de voorgenomen regeling voor vergunningvrij bouwen en het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ en het verbeterdoel om de bestuurlijke afwegingsruimte te vergroten. Bij de regeling voor vergunningvrij bouwen is er, gegeven het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’, aanleiding voor een heroverweging bij de inpassing van de huidige regeling voor vergunningvrij bouwen in het nieuwe stelsel. Gemeenten krijgen in de nieuwe opzet meer ruimte om zelf te bepalen of voor bouwactiviteiten een vergunning nodig is. Tegelijkertijd is sturing van het Rijk op het vergunningvrij zijn van bouwwerken een historisch gegeven, vanuit de veelvuldig door het parlement geuite wens om tot vermindering van regeldruk en administratieve lastenverlichting te komen. Vóór 1 oktober 1992 konden gemeenten op grond van de bouwverordening nog geheel zelf vergunningvrije bouwwerken aanwijzen. Daar bestond destijds bij gemeenten heel weinig animo voor. Het gevolg van de dereguleringsoperaties op het terrein van de bouwregelgeving uit de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw is was eerst op wetsniveau en later bij AMvB een steeds betekenisvollere categorie van vergunningvrije bouwwerken werd aangewezen. Het betreft hier inmiddels de grote bulk van kleinschalige bouwactiviteiten die vooral in het ‘privédomein’ plaatsvinden. Op dit gebied is terughoudende overheidsregulering op zijn plaats. Een landelijk uniforme opzet biedt evidente voordelen. Zij laat zich adequaat toelichten en ondersteunen met voorlichtingsmateriaal en internettools, waarbij met vergunningenchecks kan worden nagegaan of voor een bepaalde bouwactiviteit een vergunning nodig is. Ook krijgen vraagstukken die spelen in de jurisprudentie direct landelijke betekenis, zodat zij bijdragen aan een uniforme uitleg en toepassing. Daarnaast is er op sommige punten sprake van een nationaal belang, bijvoorbeeld het vergunningvrij bouwen van bouwwerken voor infrastructurele of openbare voorzieningen (zoals het plaatsen van ov-chippaaltjes). De voorstellen voor vergunningvrij bouwen die het voorgenomen Invoeringsbesluit zal bevatten, zullen in het kader van de voorhangprocedure aan het parlement worden voorgelegd. De precieze balans tussen decentrale ruimte en centrale sturing op dit onderwerp, kan dan tegen de achtergrond van administratieve lastendruk opnieuw worden bepaald.
De Afdeling merkt op dat de omgevingsdiensten vooral bij kleine gemeenten mogelijk een zwaardere rol kunnen hebben bij het opstellen van omgevingsplannen. Zij wijst daarbij op het risico dat beleidsontwikkeling en daarmee samenhangende besluitvorming op regionaal niveau zouden plaatsvinden, wat wezenlijke gevolgen kan hebben democratische legitimering. De zorg van de Afdeling verdient nuancering. De huidige praktijk laat namelijk een ander beeld zien: in een groot aantal regio’s worden de omgevingsdiensten niet betrokken wanneer de gemeenten bestemmingsplannen opstellen. Het is overigens wel wenselijk dat de omgevingsdiensten geconsulteerd worden bij het opstellen van omgevingsplannen. Bij hen berust veel kennis van geldende milieunormen en de milieugevolgen van bedrijven en zij kunnen inzicht geven in relevante regionale ontwikkelingen. Daar waar omgevingsdiensten al langer bestaan en gemeenten al langer samenwerken is te zien dat de omgevingsdiensten prima in staat zijn om deze gemeenten goed te adviseren over onderwerpen in het omgevingsplan.
Het ligt niet direct voor de hand dat de omgevingsdienst voor de gemeente het volledige omgevingsplan opstelt, hoewel het gemeenten vrij staat de omgevingsdienst een opdracht te geven voor het opstellen van het omgevingsplan of onderdelen daarvan, zoals zij nu vaak een particulier bureau inhuren voor de uitvoering van deze taak. De vaststelling van het omgevingsplan vindt plaats in de gemeenteraad. Dat het ambtelijk apparaat bij het opstellen is ondersteund door externen leidt niet tot mindere of andere democratische legitimering van het omgevingsplan.
Het streven van de Omgevingswet is blijkens de toelichting onder meer dat gemeenten hun omgevingsplannen zoveel als mogelijk ‘globaal en flexibel’ inrichten.110 De huidige bestemmingsplannen worden vaak ‘gedetailleerd’ ingericht.111 Daarmee kunnen ze een ‘keurslijf’ vormen en in de weg staan aan ontwikkelingen, aldus de toelichting.112 De Omgevingswet moet hier verandering in brengen.
De Omgevingswet maakt het mogelijk dat gemeenten in omgevingsplannen algemene regels kunnen opnemen over activiteiten die gevolgen (kunnen) hebben voor de gehele fysieke leefomgeving.113 Volgens de toelichting wordt die bevoegdheid in het geval van bestemmingsplannen begrensd door een ‘goede ruimtelijke ordening’.114 De Invoeringswet maakt het verder mogelijk dat omgevingsplannen ook regels kunnen bevatten waarmee activiteiten aan een vergunningplicht worden verbonden.115 De toelichting116 wijst erop dat dit anders dan in een bestemmingsplan niet beperkt is tot aanlegwerken en aanlegwerkzaamheden of het slopen van bouwwerken. Een vergunningstelsel in een omgevingsplan kan bijvoorbeeld ook gaan over het bouwen van bouwwerken, aldus de toelichting.117 Voorts kunnen gemeenten op grond van de Omgevingswet in een omgevingsplan een meldingsregeling opnemen.118
Volgens de toelichting geeft de mogelijkheid voor gemeenten om over de gehele fysieke leefomgeving algemene regels te stellen, de gemeenten ook de mogelijkheid om voor alle onderwerpen die de fysieke leefomgeving omvat, de algemene regels met ‘open’ of ‘gesloten normen’ vorm te geven (de toelichting spreekt van ‘autonome regelgevende bevoegdheid’). Regels met open normen zijn regels die interpretatie vergen. Regels met gesloten normen zijn regels die niet of nauwelijks interpretatie vergen. Als voorbeeld van een algemene regel met een open norm in een omgevingsplan over de toelaatbaarheid van bouwwerken wordt in de toelichting genoemd: ‘de bouwhoogte op een locatie moet aansluiten op het bebouwingspatroon in de omgeving waarbij rekening moet worden gehouden met schaduwwerking op belendende percelen.’119
Het werken met open normen in omgevingsplannen wordt in de toelichting aangemoedigd, omdat het meer dan in het geval van gesloten normen de mogelijkheid biedt om in te spelen op actuele ruimtelijke ontwikkelingen. Functies kunnen globaler, in een hogere abstractie, worden toegedeeld, aldus de toelichting.120 Daarbij wijst de toelichting erop dat het gebruik van open normen als voordeel heeft dat onderzoeksopgaven voor een belangrijk deel verschuiven naar de fase van vergunningverlening. In de realisatiefase kan onderzoek zich toespitsen op de concreet voorgenomen initiatieven en hoeven er bij de vaststelling van een omgevingsplannen geen fictieve varianten meer te worden doorgerekend van ontwikkelingen die mogelijkerwijs helemaal niet in die vorm zullen plaatsvinden, aldus de toelichting.121
Een andere maatregel ten slotte die de gemeenten meer mogelijkheden moeten geven tot het ontwerpen van globale en flexibele omgevingsplannen is het niet overnemen in het Ob van de bestaande verplichte standaardregels in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) over overgangsrecht in bestemmingsplannen. Die standaardregels komen er onder meer op neer dat bestaand legaal gebruik, ondanks een bestemmingswijziging of aangescherpte regels, mag worden voortgezet. Ook dat wordt nu blijkens de toelichting een zaak van de autonome regelgevende bevoegdheid van gemeenten.122
De Afdeling heeft begrip voor het streven naar meer globale en flexibele plannen teneinde beter in te kunnen spelen op actuele ontwikkelingen. Het werken met algemene regels heeft echter gevolgen voor de rechtszekerheid van burgers en bedrijven. Dat wordt hieronder uiteengezet.
De Invoeringswet regelt dat voor de planologische aspecten van bouwen geen vergunning meer is vereist.123 Het ‘ruimtelijk deel’ van bouwen is voortaan dus in beginsel vergunningvrij. Gemeenten mogen in hun omgevingsplannen zelf bepalen of ze daarvoor een vergunningplicht willen. Daarmee wordt volgens de toelichting voorkomen dat onnodig aan regels wordt getoetst en wordt het aantal vergunningplichtige activiteiten beperkt.124 Dat scheelt in het aanleveren van gegevens en dus in de administratieve lasten. Ook kan sneller worden gebouwd, omdat geen procedures hoeven worden te doorlopen.
Volgens de toelichting kunnen regels in het omgevingsplan voor bouwwerken concreet, helder, beperkt in aantal en overzichtelijk worden vastgelegd.125 Bij zulke regels – dus in het geval van gesloten normen – is een vergunningplicht volgens de toelichting vermoedelijk niet nodig en heeft het werken met algemene regels de voorkeur. In het geval van open normen is een vergunningplicht het meest aangewezen, aldus de toelichting.
De Afdeling merkt op dat wanneer in een omgevingsplan een vergunningplicht (of een appellabele reactie op een melding) voor bouwen ontbreekt dit tot onduidelijkheid en rechtsonzekerheid voor burgers en bedrijven kan leiden. Dat geldt niet alleen wanneer de algemene regels over bouwen open normen bevatten, maar ook wanneer die gesloten normen bevatten.
Aannemelijk is immers dat een bouwer of aannemer in veel gevallen vooraf van de gemeente duidelijkheid wil verkrijgen over de vraag of hetgeen hij wil bouwen op grond van de algemene regels in het omgevingsplan is toegestaan. Dat geldt voor de kleine bouwers die bijvoorbeeld een aanbouw willen realiseren, maar ook voor de grotere bouwpartijen. In de meeste gevallen zal de initiatiefnemer het bouwwerk via een hypotheekverstrekker financieren. Er mag van worden uitgegaan dat de hypotheekverstrekker, alvorens het een hypotheek zal verstrekken met het gebouw als onderpand, zekerheid wil over de planologische toelaatbaarheid van het te bouwen gebouw.
Met deze onzekerheden kan verwacht worden dat initiatiefnemers soms van de gemeente willen vernemen of het voorgenomen bouwplan past in de regels van het omgevingsplan en zullen zij het college om een rechtsoordeel vragen. Wanneer een vergunningplicht (of appellabele reactie op een melding) ontbreekt, kan die zekerheid niet worden verkregen. Volgens vaste jurisprudentie wordt een bestuurlijk rechtsoordeel slechts bij hoge uitzondering aangemerkt als een besluit waartegen rechtsmiddelen open staan. Rechterlijke toetsing zal in veel van de gevallen pas mogelijk zijn op het moment waarop om handhaving door omwonenden wordt verzocht of wanneer het college ambtshalve handhavend gaat optreden.
In de literatuur126 wordt erop gewezen dat het aanvragen van een vergunning – ook al geldt er geen vergunningplicht – ook een mogelijkheid is om een besluit te verkrijgen waarin door het college wordt bevestigd dat het bouwplan voldoet aan de algemene bouwregels uit het omgevingsplan. In het kader van een aanvraag om een vergunning moet het bevoegd gezag als voorvraag beoordelen of voor een voorgenomen handeling een vergunning is vereist. Tegen de aan het besluit daarop ten grondslag liggende oordeel omtrent de vergunningplicht kan door het aanwenden van een rechtsmiddel worden opgekomen.127 Nadeel van dit alternatief is dat de initiatiefnemer moet voldoen aan alle eisen voor een vergunningaanvraag en leges moet betalen.
Onzekerheid is er niet alleen voor de initiatiefnemers, maar ook voor andere belanghebbenden, zoals omwonenden. Wanneer een vergunningplicht (of appellabele reactie op een melding) ontbreekt is een verzoek om handhaving pas het eerste moment waarop belanghebbenden de aanvaardbaarheid van een bouwwerk kunnen laten beoordelen. Onduidelijk is op welk moment precies zij dan een verzoek om handhaving zouden kunnen doen. Bij voorbereidende bouwwerkzaamheden is fysiek nog niets aanwezig en is het dus de vraag of het college dan al handhavend kan optreden. Het risico bestaat dat als het gebouw er eenmaal staat, dit vaker tot toestemming en legalisatie zal leiden dan in het geval waarin alleen het bouwplan wordt beoordeeld.
Wanneer open normen worden gebruikt voor de beoordeling van bouwactiviteiten en een vergunningplicht (of een appellabele reactie op een melding) ontbreekt, levert dat eens te meer spanning op met het rechtszekerheidsbeginsel. In dat geval kan immers elke vorm van duidelijkheid over wat er gebouwd mag worden ontbreken. De toelichting vermeldt om die reden ook dat in dat geval een vergunningplicht het meest aangewezen is. Een verplichting daartoe ontbreekt echter. De situatie dat in een omgevingsplan open normen worden gebruikt voor de beoordeling van de (planologische) toelaatbaarheid van bouwactiviteiten, terwijl een vergunningplicht ontbreekt aan de hand waarvan vooraf kan worden beoordeeld of het bouwen voldoet aan die norm, kan zich dus wel degelijk voordoen. Hierdoor bestaat eveneens het risico dat geen gelijkwaardig niveau van rechtsbescherming wordt bereikt. Gelet hierop en op de spanning met het rechtszekerheidsbeginsel, kan worden verwacht dat de bestuursrechter dit zal ondervangen door uit te gaan van wat het omgevingsplan planologisch maximaal mogelijk maakt. Dat strookt dan echter niet met het streven om met ‘globale en flexibele’ omgevingsplannen tot een meer dynamische gebiedsontwikkeling te komen.
Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling op wetsniveau te voorzien in een vergunningplicht voor de ruimtelijke aspecten van bouwen, echter met de mogelijkheid voor de gemeenteraad deze in het omgevingsplan uit te schakelen indien dat gelet op de plansystematiek (de formulering van de algemenere regels van het omgevingsplan samen met de verbeelding) verantwoord is.
Vanwege het streven naar meer globale omgevingsplannen voorziet de Invoeringswet in een nieuw systeem voor nadeelcompensatie. Het nieuwe systeem voorziet kort gezegd in een andere keuze ten aanzien van de besluiten die als schadeveroorzakend kunnen worden aangemerkt. Deze systeemwijziging is noodzakelijk, omdat het op basis van een globaal omgevingsplan lastig is de schadevergoeding van dat plan vast te stellen. Dit wordt tevens gecompliceerd door de beoogde brede reikwijdte van het omgevingsplan. Op basis van de Invoeringswet kunnen belanghebbenden dan ook pas om vergoeding van schade verzoeken op het moment dat uitvoering aan een omgevingsplan wordt gegeven. Op zichzelf acht de Afdeling dit een positieve ontwikkeling, omdat het dan niet meer gaat om hypothetische schade, maar om concrete schade. Daar staat tegenover dat het voorgestelde systeem voor nadeelcompensatie ook voor onduidelijkheden voor burgers en bedrijven kan zorgen.
Het moment waarop uitvoering wordt gegeven aan het omgevingsplan kan op basis van een vergunning, of feitelijk handelen zijn. Dat laatste zal zich steeds vaker kunnen voordoen, nu de Invoeringswet het mogelijk maakt dat voor planologische aspecten van bouwactiviteiten geen vergunning meer is vereist, maar het aan gemeenten zelf is om al dan niet een bouwvergunning te vereisen. Door de verschuiving naar het moment van uitvoering van het plan kan er een lange periode verstrijken tussen de vaststelling van het plan en het moment dat om schade kan worden verzocht. Nu een globaal omgevingsplan alleen een indicatie geeft van de mogelijke ontwikkelingen op een bepaalde locatie, kan dit lange tijd ‘boven de markt’ hangen. Dit kan zogenoemde schaduwschade opleveren. Dat is schade door de in een plan voorziene ontwikkeling, waarvoor pas een tegemoetkoming kan worden toegekend na het verlenen van de vergunning of op het moment van het feitelijk handelen. Belanghebbenden moeten steeds alert blijven of er iets gebeurt, voordat zij schadevergoeding kunnen vragen. Daarnaast is het in de situatie dat geen vergunning nodig is voor de uitvoering van het plan erg onduidelijk welk moment het schadeveroorzakende moment zich voordoet; het kan daarbij lastig te beoordelen zijn of het feitelijk handelen in overeenstemming is met het omgevingsplan. In deel F van dit advies zal nader worden ingegaan op de in de Invoeringswet opgenomen bepalingen over nadeelcompensatie.
De standaardregels in het Bro over overgangsrecht in bestemmingsplannen met betrekking tot onder meer bestaand legaal gebruik worden in het Ob niet overgenomen. Dit valt vanuit de behoefte aan een meer dynamische gebiedsontwikkeling te begrijpen. Het vergroot de mogelijkheden voor gemeenten om bestaand gebruik van gronden te wijzigen.128 Het niet overnemen van deze standaardregels leidt echter ook tot meer rechtsonzekerheid voor burgers en bedrijven. Zij kunnen immers gemakkelijker dan nu worden geconfronteerd met de verplichting om bestaand gebruik te wijzigen. Weliswaar stellen het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en de eigendomsbescherming van het EVRM hier volgens de toelichting beperkingen aan129, maar die beperkingen bieden minder houvast dan de huidige standaardregels hierover in een algemene maatregel van bestuur. Zoals ook in de toelichting wordt opgemerkt, opent het ontbreken van standaardregels immers mogelijkheden voor gemeenten om per regel te bezien of en in welke vorm in overgangsrecht wordt voorzien.130
De Afdeling heeft begrip voor het streven naar meer globale en flexibele omgevingsplannen. Terecht benadrukt de Afdeling daarbij het belang van rechtszekerheid voor initiatiefnemers en andere belanghebbenden, zoals omwonenden en hypotheekverstrekkers, over de vraag of een voorgenomen bouwplan past in de regels van het omgevingsplan. Naar aanleiding van deze opmerking van de Afdeling zal bij de inwerkingtreding van de stelselherziening voorzien zijn in een vergunningplicht voor de ruimtelijke aspecten van het bouwen, met de mogelijkheid voor de gemeenteraad deze in het omgevingsplan uit te schakelen. Paragraaf 2.2.1.3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Invoeringswet is daarop aangepast. Uitwerking daarvan zal in het voorgenomen Invoeringsbesluit plaatsvinden door de vergunningplicht voor de ruimtelijke aspecten van het bouwen als regel op te nemen in de ‘bruidsschat’131 waardoor deze onderdeel wordt van het omgevingsplan. De onzekerheid die kan bestaan als de gemeenteraad de vergunningplicht in het omgevingsplan heeft uitgeschakeld kan, zoals ook de Afdeling aangeeft, weggenomen worden door een vergunning aan te vragen. Op grond van die aanvraag beoordeelt het bevoegd gezag als voorvraag of voor het voorgenomen bouwplan een vergunning is vereist. In dat geval geeft het bevoegd gezag door de beslissing op de vergunningaanvraag het oordeel of een vergunning nodig is. Tegen dat oordeel over de vergunningplicht kan door het aanwenden van een rechtsmiddel worden opgekomen. Het door de Afdeling geconstateerde nadeel daarvan, dat de initiatiefnemer moet voldoen aan alle eisen voor een vergunningaanvraag en leges moet betalen, kan ondervangen worden door lokaal voor zo’n aanvraag minder indieningsvereisten verplicht te stellen en te werken met een gereduceerd legestarief. Het door de Afdeling geschetste alternatief (conformiteitsverklaring) heeft als nadeel dat een nieuw instrument wordt geïntroduceerd met een eigen procedurele regeling van een aanvraag, indieningsvereisten, bevoegd gezag, beslistermijn en rechtsbeschermingsmogelijkheden. Aangezien de zekerheid voor een initiatiefnemer ook bereikt kan worden met de ook nu al bestaande mogelijkheid om een vergunning aan te vragen, is er geen nieuw instrument in de vorm van een conformiteitsverklaring geïntroduceerd.
Op de adviezen van de Afdeling over nadeelcompensatie wordt gereageerd in hoofdstuk F.
De Afdeling merkt op dat het niet overnemen van huidige standaardregels over het overgangsrecht leidt tot meer rechtsonzekerheid. Deze opmerking verdient nuancering. Een omgevingsplan is geen bestemmingsplan. Alleen al de verbrede reikwijdte van het omgevingsplan ten opzichte van een bestemmingsplan maakt een nieuwe benadering van het overgangsrecht onvermijdelijk. Zoals dat evident geldt bij de vaststelling van nieuwe regels, bijvoorbeeld in de waterschapsverordening, de omgevingsverordening of in AMvB’s, zal ook bij het vaststellen van nieuwe regels in een omgevingsplan afgewogen moeten worden in hoeverre er in overgangsrecht moet worden voorzien. Het past niet in het streven naar meer bestuurlijke afwegingsruimte, het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ en het uitgangspunt vertrouwen als op rijksniveau nog steeds een gestandaardiseerd (eerbiedigend) overgangsrecht zou worden voorgeschreven. Het zou zich ook moeilijk laten verklaren waarom een dergelijk overgangsrecht wel voor het omgevingsplan, maar niet voor de waterschapsverordening of de omgevingsverordening zou worden voorgeschreven. Aan de bevoegdheid van de gemeente om regels te stellen is inherent de mogelijkheid verbonden om in overgangsrecht te voorzien, maar de keuze welk overgangsrecht passend is bij een bepaalde wijziging van de regels kan niet langer op rijksniveau worden bepaald. Het verplichte eerbiedigend overgangsrecht van het huidige Besluit ruimtelijke ordening ziet op de bouwmogelijkheden in bestemmingsplannen. Verwacht mag worden dat juist bij die regels bestaande rechten veelal zullen worden geëerbiedigd, omdat bij een inbreuk daarop een gerechtvaardigd beroep op nadeelcompensatie aan de orde kan zijn. Maar ook waar dat niet het geval is, mag erop vertrouwd worden dat overheden passend overgangsrecht bieden dat rekening houdt met bestaande situaties.
Over de rechtszekerheid kan nog worden opgemerkt dat, anders dan bijvoorbeeld de omgevingsverordening en de waterschapsverordening, een besluit tot vaststelling van het omgevingsplan appellabel is. Een belanghebbende die naar zijn oordeel nadelig wordt getroffen door overgangsrechtelijke bepalingen of het ontbreken daarvan, kan daarvoor dus naar de rechter.
De Omgevingswet bepaalt dat als regels voor het verrichten van activiteiten voorschrijven dat een maatregel moet worden getroffen, dat dan op aanvraag toestemming kan worden verleend om, in plaats daarvan, een gelijkwaardige maatregel te treffen.132 De toelichting vermeldt dat het verlenen of weigeren van de toestemming een beschikking is, zodat daartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld.133 De Omgevingswet bepaalt verder dat bij regels voor het verrichten van activiteiten het treffen van gelijkwaardige maatregelen kan worden toegestaan zonder voorafgaande toestemming, al dan niet gekoppeld aan een verbod om de maatregel te treffen zonder voorafgaande melding aan het bevoegd gezag.134 De Omgevingswet bepaalt ten slotte ook dat onder meer in de uitvoeringsbesluiten van de Omgevingswet nadere regels kunnen worden gesteld over de toepassing van de gelijkwaardigheidsregeling.135
In onder andere het Bbl zijn nadere regels opgenomen over het treffen van gelijkwaardige maatregelen. In het Bbl wordt onder meer geregeld dat als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op een activiteit waarvoor op grond van de wet geen omgevingsvergunning is vereist en waarvoor in dit besluit geen melding is voorgeschreven, ook geen voorafgaande toestemming is vereist.136 Dat betekent dat bij vergunningvrij bouwen niet vooraf wordt vastgesteld of een maatregel daadwerkelijk gelijkwaardig is. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling bestuursrechtspraak) in haar consultatiereactie ook al opmerkte, levert dat onzekerheid op voor de initiatiefnemer, omdat het bevoegd gezag dan pas achteraf in het kader van handhaving kan oordelen of de maatregel gelijkwaardig is.137 Wanneer achteraf blijkt dat een maatregel niet gelijkwaardig is bestaan zelfs risico’s voor het waarborgen van de veiligheid.
De Afdeling constateert dat het niet verlangen van voorafgaande toestemming voor het toepassen van een gelijkwaardige maatregel onzekerheid oplevert voor de initiatiefnemer. Het bevoegd gezag kan dan immers pas achteraf in het kader van handhaving oordelen of de maatregel gelijkwaardig is. Hoewel in de kern juist, kan deze constatering om de volgende redenen gerelativeerd worden. Het gaat in de praktijk om een beperkt aantal gevallen waarbij initiatiefnemers kiezen voor een andere maatregel dan de regelgeving voorschrijft. Als dit al leidt tot rechtsonzekerheid, dan wordt dat veroorzaakt door de initiatiefnemer zelf. Hij kan ook kiezen voor de verplichte maatregel en dan is rechtsonzekerheid niet aan de orde. Verder is er sprake van een voortzetting van bestaand recht: in de bouwregelgeving bestaat deze uitzondering al jaren en er zijn geen signalen dat dit leidt tot problemen. Het verlangen van voorafgaande toestemming is tot slot niet proportioneel, het gaat hier immers om bouwvergunningvrije bouwwerken, en zou leiden tot onnodige stijging van de regeldruk.
In het Bal zijn voor verschillende categorieën activiteiten algemene regels geformuleerd. Het gaat om de volgende categorieën: milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten, activiteiten in of bij waterstaatswerken in beheer bij het Rijk, activiteiten in de Noordzee, activiteiten rond rijkswegen, activiteiten die het cultureel erfgoed betreffen en activiteiten die het werelderfgoed betreffen. Voor ieder van deze categorieën van activiteiten zijn in het Bal specifieke zorgplichten opgenomen.138
De reden voor het opnemen van specifieke zorgplichten voor deze categorieën is onder meer gelegen in het streven naar deregulering. Door het opnemen van zorgplichten hoeven regels niet langer in detail te worden uitgeschreven. In het huidige omgevingsrecht zijn ook al zorgplichten opgenomen.139 Maar de bedoeling is dat ze in het nieuwe omgevingsrecht een grotere betekenis krijgen. Verschillende concrete regels worden geschrapt en worden vervangen door zorgplichtbepalingen. De specifieke zorgplichten komen naast de algemene zorgplichten in de Omgevingswet te staan.140 Daarom worden ze specifieke zorgplichten genoemd. De algemene zorgplichten zijn alleen bestuursrechtelijk handhaafbaar. De specifieke zorgplichten zijn zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk handhaafbaar.
In de specifieke zorgplichtbepalingen worden veel vage termen als passend, geschikt, representatief, doelmatig en redelijkerwijs gebruikt. Hoewel een zekere vaagheid inherent is aan het formuleren van zorgplichten, is er in de consultatiereactie van de Afdeling bestuursrechtspraak op gewezen dat door het gebruik van genoemde vage termen valt te verwachten dat zich in de praktijk regelmatig geschillen zullen voordoen over de invulling daarvan.141 Dat zal met name zo zijn in de handhavingssfeer, waarbij niet op voorhand voor een initiatiefnemer en andere belanghebbenden duidelijk zal zijn welke concrete verplichtingen uit een zorgplichtbepaling voortvloeien, aldus de Afdeling bestuursrechtspraak in de consultatiereactie.
In het bijzonder is er daarbij in de consultatiereactie op gewezen dat in een aantal van de zorgplichtbepalingen is bepaald dat de zorgplicht mede inhoudt dat de initiatiefnemer de beste beschikbare technieken toepast. De regelgeving die met het vereiste van beste beschikbare technieken samenhangt is complex, omvangrijk en technisch-juridisch van aard. Gelet hierop is in de consultatiereactie dan ook opgemerkt dat op voorhand niet duidelijk is wat er in de praktijk van een initiatiefnemer op grond van dit onderdeel van de specifieke zorgplicht kan worden gevergd.
In het verslag over de consultatiereacties142 wordt opgemerkt dat uit vaste jurisprudentie volgt dat steeds geldt dat er sprake moet zijn van een ‘onmiskenbaar’ in strijd handelen met een zorgplicht voordat er direct handhavend kan worden opgetreden, zodat niet meer geschillen worden verwacht. De term ‘onmiskenbaar’ is echter evengoed vaag. Geschillen over de invulling van vage termen in specifieke zorgplichten kunnen zich daarmee verplaatsen naar de invulling van het begrip ‘onmiskenbaar’. De Afdeling verwacht dan ook niet dat dit criterium een toename van geschillen kan voorkomen.
In haar beschouwing over de specifieke zorgplichten merkt de Afdeling terecht op dat het gebruik van open termen inherent is aan het formuleren van deze zorgplichten. Het gebruik van open termen is ook bij de parlementaire behandeling van het Bal aan de orde geweest.143 Ook de zorgplichten van het huidige recht, zoals artikel 1.1a van de Wet milieubeheer, artikel 13 van de Wet bodembescherming en artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, bevatten open termen zoals ‘redelijkerwijs’ en ‘zo veel mogelijk’. Dat doet echter niet af aan de functie die de specifieke zorgplichten in het Bal en Bbl vervullen. De specifieke zorgplichten bieden bescherming van de fysieke leefomgeving bij nieuwe activiteiten, bij activiteiten die op een andere manier worden verricht dan gebruikelijk en in bijzondere situaties. De inherente ruimte voor invulling van de specifieke zorgplichten biedt flexibiliteit voor degene die de activiteit verricht. En de specifieke zorgplichten maken het mogelijk om het aantal gedetailleerde regels in het Bal en Bbl te beperken. Dat is bijvoorbeeld gedaan door ‘good housekeeping’-maatregelen (zoals het voorschrift dat een gebrek in een lekdetectiesysteem moet worden hersteld) aan de specifieke zorgplicht over te laten en niet uit te schrijven, zoals in de huidige Activiteitenregeling milieubeheer is gedaan. Hierop is in de reactie op punt 6, onder a, al ingegaan.
Daarbij wordt opgemerkt dat decentrale overheden in het nieuwe stelsel meer mogelijkheden krijgen om aspecten zoals geluid, cumulatie van emissies of de doelmatige werking van de voorzieningen voor afvalwater lokaal in te vullen via maatwerkregels. Dat biedt de mogelijkheid om concrete regels te stellen die zijn toegesneden op de lokale situatie, waarmee feitelijk de betekenis van open termen in de specifieke zorgplicht voor die situatie wordt verduidelijkt.
De Afdeling refereert aan de consultatiereactie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin wordt gesteld dat het gebruiken van open termen kan leiden tot meer geschillen. Dit beeld verdient nuancering. De bestuursrechter wordt ook nu niet bovenmatig vaak gevraagd om uitspraak te doen over de invulling van open termen in de zorgplichten. Er is ook geen reden om aan te nemen dat het aantal geschillen hierover in het nieuwe stelsel van het omgevingsrecht zal toenemen. De specifieke zorgplicht voor bijvoorbeeld milieubelastende activiteiten is immers verduidelijkt ten opzichte van het huidige recht, door toevoeging van een opsomming van wat er in ieder geval onder die zorgplicht wordt verstaan. Weliswaar bevatten termen als ‘passende preventieve maatregelen’ en ‘geen significante milieuverontreiniging’ in deze opsomming ruimte voor interpretatie, maar die termen zijn toch duidelijker dan ‘het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, zo veel mogelijk beperken van nadelige gevolgen voor het milieu’, zoals het huidige Activiteitenbesluit milieubeheer bepaalt.
De opmerking van de Afdeling dat de regelgeving over beste beschikbare technieken (BBT) complex, omvangrijk en technisch-juridisch van aard is, verdient nuancering. Juist voor de complexere bedrijven zijn de BBT uitgewerkt in Europese BBT-referentiedocumenten. Daar waar mogelijk zijn BBT, ook voor minder complexe bedrijven, uitgewerkt in de algemene regels van het al. Dit biedt in veel gevallen vooraf duidelijkheid voor de initiatiefnemer over de eisen die voortvloeien uit het toepassen van BBT. De specifieke zorgplicht heeft in dit verband vooral betekenis voor bijzondere bedrijfssituaties of nieuwe activiteiten. Het vereiste om BBT toe te passen geeft voor die situaties of activiteiten een werkbare, concretere invulling aan een open norm als de zorgplicht. Het opnemen hiervan geeft richting aan wat van een initiatiefnemer wordt verwacht en biedt daarmee houvast zowel voor de initiatiefnemer als het bevoegd gezag. Vanzelfsprekend moet de initiatiefnemer het vereiste van het toepassen van BBT vervolgens vertalen naar zijn bedrijfssituatie. De initiatiefnemer is daar het beste toe is staat, omdat hij precies weet wat er allemaal speelt. Zo nodig kan de initiatiefnemer overleggen met het bevoegd gezag, als hij twijfelt of de voorgenomen maatregelen wel of niet als BBT zijn aan te merken.
Het opnemen van het vereiste van BBT heeft een toegevoegde waarde naast het vereiste om passende preventieve maatregelen toe te passen. Passende preventieve maatregelen zijn maatregelen die in een individueel geval passend zijn. BBT zijn maatregelen die economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast; deze zijn dus per definitie onafhankelijk van het individuele geval. Dit is een belangrijk verschil. Door in de uitwerking van de specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten ook het vereiste op te nemen dat steeds BBT worden toegepast, is het duidelijk voor de initiatiefnemer dat hij alle maatregelen moet nemen om emissies naar het milieu terug te dringen die in de desbetreffende bedrijfstak economisch en technisch haalbaar zijn. Het is dus niet toegestaan om ‘een tandje minder te doen’ als de lokale omstandigheden dat toelaten en minder vergaande maatregelen ook als passend zouden kunnen worden gezien.
Er is ook geen toename te verwachten van geschillen over de term ‘onmiskenbaar’. De term ‘onmiskenbaar’ wordt gebruikt als aanduiding van overtredingen van de specifieke zorgplicht waartegen het bevoegd gezag direct handhavend kan optreden door een last onder dwangsom of last onder bestuursdwang, of een bestuursrechtelijke of strafrechtelijke sanctie op te leggen. Door het open karakter van de specifieke zorgplicht zijn er daarnaast overtredingen waarbij het niet onmiskenbaar is dat de specifieke zorgplicht wordt geschonden. In die gevallen ligt direct handhavend optreden niet voor de hand, maar zou het bevoegd gezag eerst moeten verduidelijken wat er op grond van de specifieke zorgplicht in het concrete geval wordt verwacht van degene die de activiteit verricht. Het bevoegd gezag kan dat doen door een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift te stellen. De procedure van een maatwerkvoorschrift of wijziging van de omgevingsvergunning (voorbereiding waarbij degene die de activiteit verricht en eventuele andere belanghebbenden worden betrokken, rechtsbescherming) biedt het bevoegd gezag en degene die de activiteit verricht de ruimte om een constructieve discussie te voeren over de noodzaak van bepaalde maatregelen ter invulling van de specifieke zorgplicht, die niet wordt overschaduwd door de dreiging van een sanctie of kostenverhaal. De verduidelijking van de specifieke zorgplicht kan echter ook plaatsvinden met een niet-juridische interventie in het kader van handhavend optreden, bijvoorbeeld via een informerende brief over de gewenste invulling van de zorgplicht.144 Als degene die de activiteit verricht geen gevolg geeft aan zo’n brief, is alsnog sprake van een onmiskenbare overtreding van de specifieke zorgplicht, waartegen handhavend optreden mogelijk is. Degene die de activiteit verricht kan dan immers niet meer volhouden dat onduidelijk is welke maatregelen er op grond van de specifieke zorgplicht worden verwacht. Mocht de handhavingsactie vervolgens tot een geschil leiden dat aan de rechter wordt voorgelegd, dan zal de onmiskenbaarheid van de overtreding evident zijn. De rechter zal vanzelfsprekend wel nagaan of de gevraagde invulling van de specifieke zorgplicht door het bevoegd gezag rechtmatig is.
Het bevoegd gezag zal in iedere situatie moeten beoordelen welke reactie op een geconstateerde overtreding van de specifieke zorgplicht passend is. Daarbij speelt, in lijn met de eerdergenoemde landelijke handhavingsstrategie, onder meer een rol wat de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving is, om wat voor type overtreder het gaat (burger of professional) en wat het eerdere naleefgedrag was. Het bevoegd gezag heeft met de mogelijkheid van maatwerkvoorschriften, brieven en waarschuwingen voldoende middelen in handen om geschillen bij de rechter over de onmiskenbaarheid van de overtreding te beperken.
De algemene delen van de nota’s van toelichting bij het Bal (paragraaf 3.1) en het Bbl (paragraaf 2.3.6) zijn naar aanleiding van de beschouwing van de Afdeling aangevuld.
Het voorstel voor de Invoeringswet voorziet in de instelling van een elektronische databank, het digitaal stelsel Omgevingswet (DSO). DSO bevat openbare informatie over de fysieke leefomgeving. Daarnaast kan DSO worden gebruikt voor het indienen van aanvragen en het doen van meldingen onder de Omgevingswet.145
Volgens de toelichting gaat DSO van start bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet.146 Een half jaar voor inwerkingtreding van de Omgevingswet moet het landelijk register omgevingsdocumenten echter al ontsloten zijn via het stelsel’.147 De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft in de consultatie benadrukt dat het voor gemeenten noodzakelijk is dat tenminste een jaar voor invoering de standaarden zijn vastgesteld, dat een halfjaar voor inwerkingtreding van de wet het DSO zo ver is ontwikkeld dat gemeenten en hun softwareleveranciers de werking van het systeem en koppelvlakken kunnen testen met eigen applicaties, en dat de Omgevingswet pas in werking kan treden als er een goed werkend DSO is.148
Sindsdien is besloten de inwerkingtreding van de Omgevingswet met drie jaar uit te stellen, onder andere met het oog op DSO. De nieuwe datum van inwerkingtreding wordt 1 januari 2021. DSO zal stapsgewijs worden gerealiseerd, waarbij bij inwerkingtreding een basis wordt gelegd die vergelijkbaar is met het huidige dienstverleningsniveau. Dat kan in de jaren daarna uitgebouwd worden.149
De verantwoordelijkheid voor DSO als geheel berust bij een groot aantal bestuursorganen en andere instanties.
− De Minister wordt verantwoordelijk voor de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van DSO.
− Er wordt een bestuursorgaan aangewezen als beheerder van het register omgevingsdocumenten (dat wordt het Kadaster).150
− De colleges van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten, de dagelijkse besturen van waterschappen en enkele ministers worden verantwoordelijk voor het aanleveren van omgevingsdocumenten.151
− Het lijkt er op dat het grootste deel van deze taak feitelijk worden verricht door de 25 regionale omgevingsdiensten, onder verantwoordelijkheid van de besturen van provincies en gemeenten.152
− Verder is het de bedoeling dat de gegevens uit omgevingsdocumenten door tien informatiehuizen (in de toelichting aangeduid als ‘uitvoeringsorganisaties’) worden verrijkt tot informatieproducten.153
− Daarnaast bevat DSO gegevens over ‘ingediende aanvragen, gedane meldingen, verstrekte gegevens en bescheiden en ingediende andere berichten’; bij amvb zal worden bepaald welk bestuursorgaan verantwoordelijk is voor beheer, toegang en verwerking van persoonsgegevens.154
Met dit grote aantal verantwoordelijken onderscheidt DSO zich van de meeste overheidsdatabanken: het komt er op neer dat enkele honderden bestuursorganen er samen voor dienen te zorgen dat de gegevens in DSO correct, relevant, volledig en actueel zijn. Het Bureau ICT-Toetsing (BIT) constateert dat de stelselcatalogus die is ontwikkeld om de gegevens te standaardiseren 80.000 begrippen bevat. DSO ontsluit bovendien, naast feitelijke gegevens, ook enkele tientallen wetten en honderden lokale regelingen op het hele terrein van het omgevingsrecht.155 De regering heeft dan ook de aanbeveling van het BIT ter harte genomen om DSO in eerste instantie te beperken tot een minimale invulling van het huidige niveau van dienstverlening; er zal worden begonnen met een beperkte set begrippen.156
De Afdeling constateert dat sprake is van grote wederzijdse afhankelijkheid tussen het wettelijke stelsel en het digitale stelsel. Het DSO kan pas operationeel worden als de regelgeving van kracht is. Omgekeerd is uitvoering van de regelgeving zonder operationeel DSO niet mogelijk zonder ingrijpende aanpassing van de bestaande systemen.
De Afdeling acht het op zichzelf verstandig om – zoals BIT adviseert – DSO bij invoering te beperken tot het noodzakelijke. Dat laat onverlet dat het stelsel bestuurlijk zeer complex is en dat het risico bestaat dat het, ook na het overwinnen van kinderziektes, niet de kwaliteit en betrouwbaarheid kan leveren die van het stelsel verwacht mag worden. In haar advies over de Miljoenennota 2018 heeft de Afdeling gewezen op de ‘spanning tussen vergaande en fijnmazige beleidsambities en de verwachting dat met ICT-voorzieningen deze hoge ambities kunnen worden waargemaakt, alsook wat voor investeringen in onder andere ICT nodig zijn om deze ambities werkelijk te kunnen realiseren.’157 De totstandkoming van DSO verdient daarom niet alleen in technisch opzicht, maar ook vanuit het perspectief van bestuurlijke verhoudingen de aandacht van alle betrokken overheden, zowel in de komende jaren waarin het stelsel verder wordt voorbereid als in de periode na de inwerkingtreding daarvan.
Het (wetgevings-) proces waarmee de regelgeving tot stand komt, is van andere aard, en wordt ook door andere functionarissen opgesteld, dan het (digitale) proces waarin het DSO wordt ontwikkeld. De Afdeling constateert dat professioneel wordt gewerkt aan het DSO158 volgens de laatste inzichten bij het ontwikkelen van dit soort (grote) ICT-projecten, dat wil zeggen met ruimte voor experimenten, interactie met opdrachtgevers, bestuurders en gebruikers; als het ware in lijn met inzichten dat ICT ‘permanent bèta’ is. Dat verhoudt zich moeilijk met regelgeving die burgers en bestuur juist houvast beogen te bieden, inhoudelijk en procedureel. De Afdeling acht expliciete, transparante aandacht voor deze problematiek van ‘vertaling’ tussen beiden domeinen gewenst. De Afdeling kan zich voorstellen dat op dit punt het eerder genoemde BIT nog een keer om een expliciet advies wordt gevraagd.
Tegen deze achtergrond adviseert de Afdeling om eerst een DSO te testen op het niveau van een minimale invulling van het huidige niveau van dienstverlening, alvorens de stelselherziening en het DSO tegelijkertijd van start gaan.
Cruciaal is voorts dat de ontwikkeling van DSO goed georganiseerd is en dat voldoende financiering ook op de langere termijn is gewaarborgd. De ontwikkeling van het DSO zal een zaak van lange adem zijn, zeker nu besloten is bij invoering te volstaan met het noodzakelijke en het systeem gaandeweg verder uit te bouwen.
In de toelichting wordt echter nog niet ingegaan op de financiële gevolgen van DSO. De werking van DSO zal later duidelijker worden en juridisch verankerd worden in het Invoeringsbesluit Omgevingswet. De nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet zal daarom de financiële effecten waaronder de bestuurslasten van het DSO beschrijven.159
De Afdeling adviseert in het bijzonder de bestuurslasten van DSO nu al zo goed mogelijk in kaart te brengen en ook in de toelichting in te gaan op de wijze waarop gewaarborgd is dat deze kosten – met inbegrip van eventuele tegenvallers – structureel zijn gedekt.
Bij ministeriële regeling zullen standaarden en kwaliteitseisen voor de aan te leveren gegevens worden vastgesteld. Gegevens die daar niet aan voldoen worden geweigerd.160 Als echter een bestuursorgaan niet in staat of bereid is om de vereiste gegevens volgens de juiste standaarden aan te leveren, komt de betrouwbaarheid en volledigheid van DSO in het geding. DSO zal immers gegevens bevatten over één bepaalde locatie die afkomstig zijn van verschillende bestuursorganen.
Het is niet duidelijk welke bevoegdheden de Minister dan effectief kan aanwenden. Zijn bevoegdheid om een instructie te geven aan het bestuur van een provincie, gemeente of waterschap is in dit geval niet van toepassing, omdat die bevoegdheid alleen betrekking kan hebben op een evenwichtige toedeling van functies aan een locatie.161 Wel kan hij de bevoegdheden van het generiek toezicht (indeplaatsstelling, schorsing en vernietiging) inzetten162 (het uitgangspunt dat toezicht wordt uitgeoefend door het naasthogere bestuursorgaan geldt hier niet163), maar dat zijn zware instrumenten die zelden worden toegepast, in een stadium waarin de taakuitoefening al langer tekortschiet.
Bij de invoering van het generiek toezicht is benadrukt dat er in bijzondere wetten niet wordt voorzien in specifieke toezichtsvormen, behalve als daarvoor bijzondere redenen bestaan. Een van die redenen is dat sprake is van ‘uitvoeringsvervlechting’, waarbij een hogere bestuurslaag een eigen wettelijke operationele verantwoordelijkheid heeft en daarbij volledig is aangewezen op een decentrale uitvoeringsorganisatie, zoals bij de veiligheidsregio’s.164 De Afdeling meent dat bij DSO de uitvoering zo sterk is vervlochten dat dat de toekenning van specifieke toezichtsbevoegdheden rechtvaardigt.
Die bevoegdheden zijn – zo meent de Afdeling – niet alleen van belang om de kwaliteit van DSO structureel op peil te houden, maar ook om ervoor te zorgen dat DSO in de invoeringsfase daadwerkelijk tot stand komt. Dat kan reden zijn om voor een dergelijke vorm van toezicht nodige bepalingen eerder in werking te laten treden dan de andere bepalingen van de Invoeringswet.
De Afdeling adviseert de wenselijkheid van een specifiek toezichtregime te bezien en daarbij de vraag te betrekken of dat toezichtregime eerder in werking moet treden.
Het DSO is een stelsel waarin diverse partijen samenwerken aan onder meer beschikbaarstelling van informatie, die wordt ontsloten via een landelijke voorziening. Zowel de Afdeling als het Bureau ICT-toetsing (BIT) adviseren om het DSO bij inwerkingtreding te beperken tot het noodzakelijke. De analyse en het advies van de Afdeling op dit punt worden onderschreven. In de reactie op het BIT-advies is aangegeven dat de bouw van het DSO in eerste instantie wordt beperkt tot een minimale invulling van het huidige niveau van dienstverlening, om het van daaruit gecontroleerd verder te bouwen.165 Dat betekent dat bij inwerkingtreding een basis-DSO beschikbaar is, dat een met de huidige situatie vergelijkbaar niveau van dienstverlening biedt. Dit basisniveau biedt, naast het raadplegen van regels uit bijvoorbeeld een omgevingsplan voor een bepaalde locatie, de mogelijkheid om voor veel voorkomende activiteiten op een eenvoudige manier te checken of een vergunning of melding moet worden gedaan. Tot de basis behoort ook de loketfunctie om een omgevingsvergunning aan te vragen, een melding te doen, of aan andere informatieverplichtingen voor burgers en bedrijven te voldoen. Vanuit dit basisniveau zal vervolgens verder worden gebouwd aan het DSO. Deze aanpak zorgt voor een geleidelijke groei van de dienstverlening die het digitaal stelsel biedt. Het basisniveau is in maart 2018 interbestuurlijk vastgesteld. Het wetsvoorstel maakt een stapsgewijze doorontwikkeling vanuit het basisniveau mogelijk.
Bij de ontwikkeling van het digitale stelsel worden de relevante overheidspartijen en experts uit de praktijk nadrukkelijk betrokken. Elk kwartaal worden de resultaten van de ontwikkeling van het DSO aan vertegenwoordigers van verschillende overheden en leveranciers gepresenteerd.
De toenmalige Minister van Infrastructuur en Milieu heeft in haar brief van oktober 2013166 aangegeven dat digitalisering bijdraagt aan het vergroten van het gebruiksgemak en snellere en betere besluitvorming. Ook in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Omgevingswet is aangegeven dat digitalisering een belangrijk hulpmiddel is voor een goede en eenvoudige uitvoering van de Omgevingswet.167 De Afdeling constateert terecht dat er een wederzijdse afhankelijkheid is tussen ICT en het wettelijk stelsel. Om te zorgen dat het DSO bij inwerkingtreding van het wettelijk stelsel operationeel is, wordt het DSO medio 2019 al opgeleverd. Het biedt dan het interbestuurlijk vastgestelde basisniveau. Op die manier hebben overheden en leveranciers de tijd zich voor te bereiden op het DSO. Tot die tijd zijn overheden en leveranciers steeds betrokken bij de ontwikkeling van systemen en koppelvlakken. Daarbij worden, via praktijkproeven, de ervaringen uit de praktijk betrokken. De plicht om besluiten en andere rechtsfiguren en andere informatie te ontsluiten via de landelijke voorziening ontstaat echter pas bij inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De Afdeling vraagt daarnaast aandacht voor de spanning tussen enerzijds de ICT-ontwikkeling, met ruimte voor experimenten, interactie met opdrachtgevers, bestuurders en gebruikers en anderzijds de ontwikkeling van de regelgeving die burgers en bestuur juist houvast beoogt te bieden. In de werkprocessen en planning wordt hiermee rekening gehouden door ervoor te zorgen dat de benodigde nadere uitwerkingen breed worden gedragen en tijdig gereed zijn (ook in de vorm van ontwerp-uitvoeringsregelgeving) voor feitelijke implementatie. Daarnaast wordt de regelgeving getrapt opgesteld, waarbij uitgangspunten en principes op wetsniveau worden geregeld en de uitwerking bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling plaatsvindt. Dit biedt enerzijds houvast en anderzijds voldoende flexibiliteit, waardoor het mogelijk is om beide stelsels parallel aan elkaar te ontwikkelen.
De Afdeling merkt terecht op dat de financiering van het DSO goed gewaarborgd moeten zijn. In het Hoofdlijnenakkoord financiële afspraken stelselherziening omgevingsrecht hebben het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen financiële afspraken gemaakt over de investerings- en de uitvoeringskosten van het digitale stelsel. Daarbij is al rekening gehouden met de stapsgewijze ontwikkeling van het DSO. Deze afspraken zijn gebaseerd op een financieel onderzoek.
In het wetsvoorstel voor de Invoeringswet wordt de basis gelegd voor het DSO. Deze wettelijke basis is nodig om de processen onder de Omgevingswet digitaal te kunnen ondersteunen. De feitelijke invulling van het DSO op basis van de wettelijke grondslagen bepalen uiteindelijk de financiële effecten. Met het IPO, de VNG en de UvW worden hierover afspraken gemaakt.
Voor de verdere ontwikkeling en het beheer van het DSO na inwerkingtreding van de Omgevingswet zal in het najaar van 2018 een voorstel worden opgesteld. Mede op basis van wettelijke taken en verantwoordelijkheden zal worden bekeken hoe de samenwerking van de betrokken bestuurlijke en andere partijen in het kader van DSO in de beheerfase wordt vormgegeven.
De Afdeling adviseert de wenselijkheid van een specifiek toezichtregime te bezien en daarbij de vraag te betrekken of dat toezichtregime eerder in werking moet treden.
Conform het advies van de Afdeling is de wenselijkheid van een specifiek toezichtregime bezien. Het advies geeft aanleiding om de overwegingen over het toezichtregime nader toe te lichten. Generiek toezicht in plaats van specifiek toezicht sluit aan bij de Wet revitalisering generiek toezicht. De Omgevingswet en de Wet revitalisering gaan beide uit van vertrouwen. Daarbij past dat medeoverheden zelf verantwoordelijkheid nemen voor de continuïteit en kwaliteit van de informatie die zij aan de landelijke voorziening DSO moeten leveren. In lijn met de kaders voor generiek toezicht vindt de sturing plaats door regels te stellen voor het leveren van informatie met een bepaalde kwaliteit. Met een generieke toezichtsbevoegdheid, en de daaraan voorafgaande interventieladder, wordt de interventiebevoegdheid afdoende geacht. Dit ook omdat bij de inrichting van het strategisch beheer van het DSO aandacht zal worden besteed aan een systeem van kwaliteitszorg, dat vooral op de inhoudelijke kwaliteit gericht zal zijn. Daarbij kan gedacht worden aan het organiseren van monitoring van gegevenskwaliteit door onder meer bestandsvergelijkingen en van ondersteuning van bronhouders bij het oplossen van eventuele gesignaleerde problemen. Aanvullend hierop kunnen afspraken worden gemaakt over een vorm van periodieke zelfcontrole die de bronhouders in hun interne kwaliteitszorg kan ondersteunen. Zo’n aanpak komt overeen met de wijze waarop kwaliteitszorg voor bijvoorbeeld de Basisregistratie adressen en gebouwen is ingericht.
Voor eerdere inwerkingtreding van een toezichtregime en de daaraan onlosmakelijk verbonden regels voor de taakuitoefening als zodanig in het kader van informatievoorziening, voorafgaand aan inwerkingtreding van de wet, wordt geen aanleiding gezien. Voorbereiding op goede taakuitoefening is uiteraard, zoals gebruikelijk, wel onderdeel van de intensieve invoeringsondersteuning.
DSO zal, naast omgevingsdocumenten, ook digitale informatieproducten bevatten. Deze producten zullen worden vervaardigd door ‘informatiehuizen’: bestuursorganen of rechtspersonen die bij algemene maatregel van bestuur zijn belast met de taak om zulke producten te vervaardigen.
Het voorstel omschrijft niet wat digitale informatieproducten zijn. Wel zal bij ministeriële regeling worden bepaald welke digitale informatieproducten worden vervaardigd.168
Digitale informatieproducten lijken bedoeld te zijn als een belangrijk instrument om informatie over de fysieke leefomgeving te ontsluiten. Daarom zal tenminste in algemene zin moeten worden geregeld wat onder zulke producten moet worden verstaan. Als dat nu nog niet mogelijk is, is het nog te vroeg om dit onderwerp wettelijk te regelen.169
De Afdeling adviseert het voorstel aan te passen.
Het BIT heeft grote vraagtekens gezet bij het werken met informatiehuizen: dat maakt het stelsel onnodig ingewikkeld. Het BIT ziet (voorlopig) geen enkele noodzaak om informatiehuizen in te richten, en adviseert om daar pas in een veel later stadium mee aan de slag te gaan als de regering daar aan vast wil houden.170
De Afdeling onderschrijft deze aanbeveling van het BIT. Het belang daarvan wordt onderstreept door de bestuurlijke complexiteit van DSO, een aspect dat door het BIT niet wordt behandeld.
De Afdeling adviseert de inschakeling van informatiehuizen voorlopig uit te stellen.
Onverminderd het voorgaande punt, merkt de Afdeling het volgende op.
Informatiehuizen hoeven geen bestuursorganen te zijn: ook andere entiteiten met rechtspersoonlijkheid kunnen met deze taak worden belast. Volgens de toelichting zal altijd worden bekeken of niet de markt in de gebruikersbehoeften kan voorzien in plaats van de overheid met het DSO.171
Bij de vervaardiging van informatieproducten gaat het om een activiteit op een concurrerende (digitale informatie-) markt en dus – waarschijnlijk – om economische activiteiten.172 Indien de markt niet in de gebruikersbehoeften kan voorzien, en een bestuursorgaan deze activiteiten gaat verrichten, komen artikel 25g en volgende van de Mededingingswet ('Markt en Overheid') in beeld.173 Wanneer de Minister een derde selecteert om deze werkzaamheden met uitsluiting van anderen te verrichten, lijkt een vorm van transparante selectie aangewezen. Het verlenen van een opdracht om informatieproducten te vervaardigen komt in feite neer op het plaatsen van een overheidsopdracht en moet dus in beginsel worden aanbesteed.174 Er bestaan (beperkt) mogelijkheden om niet aan te hoeven besteden, bijvoorbeeld door inzet van wetgeving.175
De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de wijze van opdrachtverlening aan de informatiehuizen en op de wijze waarop aan de relevante mededingingsrechtelijke vereisten zal worden voldaan, voor zover opdracht wordt verleend aan een bestuursorgaan.
Bij het opstellen van de voorwaarden waaronder een opdracht om digitale informatieproducten te vervaardigen wordt verleend, zal rekening moeten worden gehouden met de mogelijkheid dat deze opdracht wordt uitbesteed aan een organisatie buiten de overheid. Die voorwaarden dienen transparant, objectief en non-discriminatoir te zijn en zullen in ieder geval moeten inhouden:
− dat het digitale informatieproduct objectief en neutraal is. Eventuele beleidskeuzes (bijvoorbeeld bij het modelmatig berekenen van geluidhinder) kunnen alleen worden genomen door de regering als opdrachtgever, zodat de regering over die keuzes verantwoording kan afleggen;
− dat een particulier informatiehuis bij het ontwikkelen van digitale informatieproducten niet de beschikking krijgt over persoonsgegevens die niet openbaar zijn;176
− dat beslissingen op een verzoek om gegevens openbaar te maken (WOB-verzoeken) niet worden genomen door een particulier informatiehuis;177
− dat de digitale informatieproducten vrij toegankelijk zijn en niet worden gefinancierd met advertenties;
− dat het informatiehuis geen gegevens verzamelt van personen die een digitaal informatieproduct gebruiken.
De Afdeling heeft twijfels of een informatiehuis binnen deze randvoorwaarden doelmatig en doeltreffend kan werken. Zij adviseert dan ook, de mogelijkheid om digitale informatieproducten te laten vervaardigen door ondernemingen buiten de overheid nader te bezien.
Vanwege de samenhang van de onderdelen a, b, c en d worden deze in combinatie behandeld.
Het wetsvoorstel voor de Invoeringswet is, ook op basis van het advies van het BIT, zo aangepast dat het voorstel niet een kader voor een bepaalde organisatie van informatievoorziening regelt. De begrippen ‘informatiehuis’ en ‘informatieproduct’ worden in het voorstel niet meer gebruikt, waarmee aan de opmerkingen van de Afdeling daarover tegemoet is gekomen. Het voorstel regelt de kern die nodig is voor informatievoorziening: grondslagen voor aanwijzing van de informatie die beschikbaar moet worden gesteld, de vorm waarin en de wijze waarop die beschikbaarstelling moet gebeuren en de toedeling van taken daartoe aan betrokken partijen.
Bij aan te wijzen informatie zal het in beginsel gaan om informatie die door diverse overheden wordt ingewonnen in het kader van de eigen taakuitoefening. Het doel hiervan is brede beschikbaarheid van de informatie via een centraal loket, wat in lijn is met het kabinetsbeleid over open data. Voor zover er behoefte bestaat aan bewerkingen van gegevens, zoals verrijking met andere gegevens of aggregatie, biedt het voorstel de mogelijkheid om de taaktoedeling zo vorm te geven dat een inwinnende partij gegevens levert aan een andere partij die tot taak krijgt om zo’n bewerking uit te voeren en de informatie vervolgens ter beschikking te stellen voor ontsluiting via de landelijke voorziening DSO.
Bij de taaktoedeling worden uiteraard de regels van mededingings- en aanbestedingsrecht in acht genomen. Een plicht tot beschikbaarstelling van informatie, in een vorm die digitaal verwerkbaar en raadpleegbaar is, is overigens een publieke taak en geen marktactiviteit. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling over de private uitvoering wordt benadrukt dat niet bedoeld is om taken in het kader van afdeling 20.5 van het wetsvoorstel ook aan particuliere bedrijven op te dragen. Dat naast bestuursorganen ook rechtspersonen kunnen worden aangewezen, komt voort uit het feit dat sommige relevante informatie kan berusten bij organisaties die wel tot de overheid behoren, maar geen bestuursorgaan zijn. De memorie van toelichting is op dit punt verduidelijkt naar aanleiding van het advies.
In paragraaf 2.1.4.4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Invoeringswet is de regeling over informatievoorziening toegelicht.
Er is in Nederland een stelsel van basisregistraties, dat door de overheid in stand wordt gehouden. Een van de uitgangspunten van het stelsel is dat burgers en bedrijven maar eenmaal wordt verzocht gegevens aan te leveren (‘eenmalige gegevensverstrekking’). Spiegelbeeldig daaraan zijn overheidsinstanties in beginsel verplicht de als authentiek aangemerkte gegevens in een basisregistratie te gebruiken (‘verplicht gebruik’).178 Er zijn basisregistraties voor – onder meer – personen, adressen en gebouwen, topografie en de ondergrond. Het kadaster en het handelsregister zijn eveneens basisregistraties.
DSO zal gegevens ontlenen aan basisregistraties (zoals de Basisregistratie personen, de Basisregistratie grootschalige topografie en de Basisregistraties adressen en gebouwen). De landelijke voorziening zal aan die basisregistraties worden gekoppeld.179
DSO wordt geen basisregistratie, maar gaat wel een centrale rol spelen bij het verzamelen, ordenen en beschikbaar stellen van zeer veel gegevens over de fysieke leefomgeving. Als DSO op termijn steeds meer gegevens zal bevatten, zullen bestuursorganen en burgers DSO gaan gebruiken als primaire informatiebron. Besluiten met soms ver strekkende gevolgen zullen worden gebaseerd op de gegevens in DSO. Zo is DSO natuurlijk ook bedoeld. Dit roept vragen op over de verhouding tussen DSO en het stelsel van basisregistraties, zoals:
− of DSO op termijn een basisregistratie wordt,
− of de basisregistraties waar DSO uit put opgaan in DSO,
− of het beheer over DSO en het beheer over de ruimtelijke basisregistraties zal worden afgestemd.
Het zal nu nog te vroeg om deze vragen te kunnen beantwoorden, maar wel zal voorkomen moeten worden dat een bestaand overheidsstelsel geleidelijk aan van betekenis verandert zonder dat daarover een bewuste beslissing is genomen.
De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de verhouding tussen DSO en het stelsel van basisregistraties op langere termijn.
Basisregistraties bevatten ieder een beperkte set authentieke basisgegevens over objecten of entiteiten (zoals personen, rechtspersonen, gebouwen). Die basisgegevens worden in de registratie bijgehouden voor niet-domeingebonden gebruik. Het gebruik van gegevens uit basisregistraties is voor de overheid in beginsel verplicht. Een doel van het DSO is om diverse informatie over onderdelen van de fysieke leefomgeving te organiseren en via een landelijke voorziening te ontsluiten voor toepassing van de Omgevingswet. Het blikveld van het DSO is daarmee, vanwege de diversiteit van de informatie, breder dan de basisgegevens waar basisregistraties op zien, en het toepassingsbereik beperkter dan dat van basisregistraties. Het DSO heeft dan ook niet tot doel om een nieuwe basisregistratie in te voeren. Evenmin is het de bedoeling dat bestaande basisregistraties opgaan in het DSO. Het gebruik van basisregistraties in het kader van toepassing van de Omgevingswet zal niet anders zijn dan het gebruik in overheidsprocessen binnen andere domeinen. De landelijke voorziening DSO zal uiteraard wel het gebruik van (gegevens uit) relevante basisregistraties technisch kunnen ondersteunen.
DSO is openbaar en geeft ondersteuning aan de uitvoering van een taak van algemeen belang. Volgens de toelichting zal DSO persoonsgegevens bevatten. De toelichting gaat slechts kort in op de vraag of DSO voldoet aan de eisen van de Algemene verordening gegevensbescherming.180 Met name wordt niet ingegaan op de vraag of – bij of krachtens de wet – zal worden voorzien in een wettelijke grondslag voor de onderwerpen, genoemd in artikel 6, derde lid, van de AVG. Evenmin wordt ingegaan op de vraag of wordt voldaan aan de bepaling dat persoonsgegevens in beginsel niet zonder menselijke tussenkomst voor een onbeperkt aantal natuurlijke personen toegankelijk worden gemaakt.181
De Afdeling adviseert de toelichting aan te vullen.
Naar aanleiding van het Advies van de Afdeling is de toelichting aangepast. In de toelichting is onder meer uiteengezet op grond van welke wettelijke grondslagen persoonsgegevens kunnen worden verwerkt, voor zover dit noodzakelijk is. Op de vraag van de Afdeling of wordt voldaan aan de bepaling dat persoonsgegevens in beginsel niet zonder menselijke tussenkomst voor een onbeperkt aantal natuurlijke personen toegankelijk worden gemaakt, kan het volgende worden aangegeven. Via het digitaal stelsel wordt in beginsel openbare informatie verstrekt (voor een ieder). Het is niet de bedoeling om persoonsgegevens beschikbaar te stellen aan een onbeperkt aantal natuurlijke personen.
Naast informatieverstrekking aan een ieder zal via de landelijke voorziening, net als nu het geval is, een aanvraag kunnen worden ingediend, een melding kunnen worden gedaan of aan een andere informatieverplichting kunnen worden voldaan. In dat kader worden ook persoonsgegevens verwerkt, maar deze komen niet beschikbaar voor een onbeperkt aantal natuurlijke personen: de aanvraag of melding wordt doorgeleid naar het bevoegd gezag.
In de nota van toelichting bij het voorgenomen Invoeringsbesluit zal nader worden ingegaan op de verwerking van persoonsgegevens en op het beheer van gegevens in de landelijke voorziening. In het Invoeringsbesluit zal immers nog nader bepaald moeten worden welke persoonsgegevens voor welk van de in afdeling 20.5 genoemde doelen in de landelijke voorziening worden verwerkt.
Het bevoegd gezag geeft kennis van de aanvraag om een omgevingsvergunning in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze.182 Deze bepaling is ontleend aan artikel 3.8 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In de memorie van toelichting bij de Omgevingswet werd opgemerkt dat publicatie van de aanvraag op internet ook in de lijn van die wet ligt, nu de wet elektronische indiening van de aanvraag mogelijk maakt.183
De Invoeringswet regelt niets over publicatie van de aanvraag in DSO.184 Dat roept de vraag op waarom die mogelijkheid niet wordt benut (waarbij het belang van de bescherming van persoonsgegevens natuurlijk zal moeten worden meegewogen). DSO is immers opgezet om burgers en bedrijven informatie te verschaffen over de fysieke leefomgeving, zodat zij snel zien wat op een locatie wel of niet mag, en zij in een moeite door een aanvraag kunnen indienen of een melding kunnen doen.185 Lopende aanvragen en meldingen bevatten relevante informatie voor zulke gebruikers, ook als niet op voorhand duidelijk is of een aanvraag zal worden gehonoreerd.
De Omgevingswet regelt al dat gegevens over lopende aanvragen en meldingen in DSO aanwezig zijn; bij de totstandkoming van de Wabo is gewezen op de mogelijkheid van ontsluiting via internet. Dit roept de vraag op waarom deze mogelijkheid niet wordt benut.
De Afdeling adviseert in de Invoeringswet te regelen dat gegevens over lopende aanvragen en meldingen (met inachtneming van de bescherming van persoonsgegevens) worden ontsloten voor alle gebruikers, of te motiveren waarom daar op dit moment nog geen mogelijkheid toe bestaat.
Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zal het DSO een basisniveau bieden (zie voor een nadere toelichting ook de reactie op punt 12, onder a, ‘betrouwbaarheid van DSO’). In dit basisniveau zullen gegevens over lopende aanvragen en meldingen niet via het DSO worden ontsloten, zoals in de huidige situatie ook niet het geval is in het Omgevingsloket online. In lijn met het advies van het Bureau ICT-toetsing (BIT) zal het DSO na inwerkingtreding van de Omgevingswet gefaseerd worden doorontwikkeld. In dat kader zal worden bezien hoe en wanneer gegevens over lopende aanvragen en meldingen via het DSO worden ontsloten. Dit is verduidelijkt in paragraaf 2.1.4.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Invoeringswet.
Bij de herimplementatie van Europese richtlijnen in het nieuwe stelsel is steeds de afweging gemaakt waar ruimte wordt gelaten aan het decentrale niveau en wat op nationaal niveau zal worden vastgelegd, conform het subsidiariteitsbeginsel.187 De Afdeling heeft vanuit dat perspectief opmerkingen over de implementatie van de richtlijn luchtkwaliteit.
De omgevingswaarden voor luchtkwaliteit in het Bkl sluiten aan bij de grens- en streefwaarden van de richtlijn luchtkwaliteit.188 Die omgevingswaarden werken als volgt door. Op grond van instructieregels in het Bkl moeten bij de vaststelling van bepaalde omgevingsplannen de omgevingswaarden voor luchtkwaliteit in acht worden genomen. Dat is het geval bij omgevingsplannen die de aanleg van tunnels van ten minste 100 m of van auto(snel)wegen mogelijk maken.189 Daarnaast moet bij omgevingsplannen in de aangewezen aandachtsgebieden190 voor activiteiten en werken die bijdragen aan de concentratie van stikstofdioxiden en/of PM10, de omgevingswaarden voor die stoffen in acht genomen worden.191 Het Bkl bevat ook instructieregels op grond waarvan aanvragen voor omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten dienen te worden getoetst aan de omgevingswaarden voor luchtkwaliteit.192 Deze toets is niet beperkt tot activiteiten in de aangewezen aandachtsgebieden en geldt dus voor heel Nederland. Net als onder de huidige regeling193 geldt dat bij de vaststelling van omgevingsplannen of bij de vergunningverlening geen toets hoeft plaats te vinden indien het gaat om activiteiten die niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie van stikstofdioxide en PM10 in de buitenlucht.194 Naast de instructieregels voor omgevingsplannen en omgevingsvergunningen zijn er programmaplichten: bij (dreigende) overschrijding van een omgevingswaarde voor luchtkwaliteit moet door het college van burgemeester en wethouders een programma worden vastgesteld dat is gericht op het voldoen aan de omgevingswaarde.195 Er zijn geen duidelijke aanwijzingen dat de systematiek van omgevingswaarden met doorwerking naar besluiten, bezien in combinatie met de programmaplichten, in beginsel geen correcte implementatie van de richtlijn oplevert. De Afdeling vraagt wel aandacht voor het volgende.
Het IPO betoogt in de consultatiereactie bij de ontwerpbesluiten196 dat de systematiek in de hand werkt dat buiten de aandachtsgebieden normopvulling plaatsvindt. Daarmee wordt bedoeld dat in die gebieden activiteiten zouden kunnen worden toegelaten die er aan bijdragen dat steeds hogere totale concentraties van luchtverontreinigende stoffen ontstaan zodat uiteindelijk overschrijding van omgevingswaarden dreigt. Het is de Afdeling op basis van de toelichting niet duidelijk of dat een reële veronderstelling is. Mocht dit het geval zijn, dan is de vraag hoe dit zich verhoudt tot artikel 12 van de richtlijn op grond waarvan lidstaten verplicht zijn in gebieden waar de niveaus van stoffen lager zijn dan de voorgeschreven grenswaarden, de niveaus beneden de grenswaarden te houden en te streven naar bescherming van de beste met duurzame ontwikkeling verenigbare luchtkwaliteit.197
De Afdeling adviseert in de toelichting bij het Bkl op het voorgaande in te gaan, mede in relatie tot de richtlijnverplichtingen, en zo nodig het ontwerpbesluit aan te passen.
Onverminderd het voorgaande, volgt uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat de uitvoering van een richtlijn de volledige toepassing ervan moet verzekeren. Hieruit volgt dat een lidstaat ook na vaststelling van maatregelen die een richtlijn naar behoren uitvoeren, gehouden blijft daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren. Dit houdt mede in dat de regelgeving in de praktijk effectief kan worden toegepast en gehandhaafd.198
In punt 8 van dit advies is gesignaleerd dat de gemeente bij de invulling van de programmaplicht voor luchtkwaliteit soms afhankelijk zal zijn van de medewerking van andere overheden en dat dit tot ingewikkelde uitvoeringsvraagstukken zou kunnen leiden. Er is daarom in zoverre reden tot zorg over de effectiviteit van het systeem.
In de toelichting bij het Bkl199 wordt weliswaar opgemerkt dat als sprake is van een gezamenlijke verantwoordelijkheid van overheden, van die overheden mag worden verwacht dat zij een bijdrage leveren aan het opstellen van het programma, en voorts dat het kabinet – om de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het verbeteren van de luchtkwaliteit nader te verankeren – voornemens is om bestuurlijke afspraken te maken met gemeenten en provincies in de aandachtsgebieden. Het is de Afdeling echter niet duidelijk hoe medewerking van andere gemeenten en overheden is verzekerd en aldus wordt geborgd dat in geval van een (dreigende) overschrijding van omgevingswaarden passende maatregelen worden getroffen, ‘zodat de periode van overschrijding zo kort mogelijk kan worden gehouden’.200 De Afdeling wijst in dit verband op de mogelijkheid van artikel 3.13 van de Omgevingswet om bij amvb bestuursorganen te verplichten om programma’s gezamenlijk vast te stellen. Het komt de Afdeling voor dat dit een geschikt instrument is voor de luchtkwaliteitsproblematiek.201
Voorts is het volgende van belang. De keuze van de wetgever om de luchtkwaliteitsproblematiek door lokale overheden te laten aanpakken ontslaat het Rijk niet van zijn verantwoordelijkheid op grond van het Unierecht. De rijksoverheid kan zich in voorkomend geval niet beroepen op de decentrale aanpak en de eigen verantwoordelijkheden dienaangaande van andere overheden. Tegenover de Europese Unie blijft de lidstaat Nederland verantwoordelijk voor de naleving van het Unierecht.202 In het geval een gemeente bij een overschrijding van de omgevingswaarde niet (tijdig of adequaat) voldoet aan haar programmaplicht staan het Rijk – als de Afdeling het goed ziet – binnen de systematiek van de Omgevingswet geen specifieke instrumenten ter beschikking om in te grijpen. Het Rijk is dus aangewezen op het generiek toezichtinstrumentarium tot vernietiging van besluiten en indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing die voortvloeien uit de Gemeentewet en Provinciewet en in uiterste gevallen de mogelijkheden die de Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten biedt.
Tegen de achtergrond van het voorgaande adviseert de Afdeling in de toelichting de systematiek van programmaplichten in relatie tot richtlijn 2008/50/EG nader toe te lichten en het voorstel zo nodig aan te passen, bijvoorbeeld door in het Bkl toepassing te geven aan de mogelijkheid om bestuursorganen te verplichten om programma’s gezamenlijk vast te stellen.
Het is goed te constateren dat de Afdeling geen aanwijzingen heeft dat de voorgestelde herimplementatie van de richtlijn luchtkwaliteit correctie zou behoeven voor de doorwerking naar besluiten. De gemaakte keuzes voor de doorwerking van omgevingswaarden blijven ongewijzigd.
De Afdeling haalt de consultatiereactie van het IPO aan, waarin het IPO stelt dat het systeem zou aanzetten tot normopvulling voor luchtkwaliteit buiten de aandachtsgebieden. De Afdeling stelt de vraag aan orde of dit juist is en hoe deze veronderstelling zich verhoudt tot artikel 12 van de richtlijn luchtkwaliteit. Artikel 12 bepaalt dat in gebieden waar de niveaus van bepaalde stoffen in de lucht lager zijn dan de voorgeschreven grenswaarden, de lidstaten de niveaus van die stoffen beneden de grenswaarden moeten houden en ernaar moeten streven de beste met duurzame ontwikkeling verenigbare luchtkwaliteit te beschermen.
Het nieuwe systeem zet niet aan tot normopvulling. In het stelsel van de wet zijn verschillende waarborgen ingebouwd om normopvulling en (dreigende) overschrijdingen te voorkomen. De eerste waarborg betreft de plicht in wet dat omgevingswaarden moeten worden gemonitord en dat een programma bij een (dreigende) overschrijding van de omgevingswaarde moet worden opgesteld. Om te voorkomen dat een programma moet worden opgesteld, zullen bestuursorganen extra alert zijn op normopvulling. De programmaplicht volstaat om artikel 12 van de richtlijn te implementeren. Ook onder het huidige recht volstaat de implementatie van deze bepaling via een programmaplicht bij een dreigende overschrijding (artikel 5.12, eerste lid, Wet milieubeheer).
Een tweede waarborg is dat de bescherming van de fysieke leefomgeving veelal op voorhand is geregeld met algemene regels voor milieubelastende activiteiten in het Bal.203 Met die regels worden beste beschikbare technieken voorgeschreven om de nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving te voorkomen of beperken. Dit leidt tot een rem op normopvulling, ongeacht de keuzes die in een gebied worden gemaakt om de beschikbare gebruiksruimte tussen activiteiten en locaties te verdelen.
Een derde waarborg betreft de mogelijkheden voor gemeenten en provincies om eigen omgevingswaarden te stellen. Hierdoor kan lokaal verder gewerkt worden aan een verdere verbetering van de luchtkwaliteit, ook beneden de rijksomgevingswaarde. Ook is het mogelijk om een aanvullende omgevingswaarde vast te stellen voor een parameter die niet door het Rijk is genormeerd, zoals voor roet. Deze verschillende mogelijkheden dragen bij aan het behoud van een goede kwaliteit, de verbetering van een slechte kwaliteit of het beheer van een bepaald kwaliteitsniveau in een dynamisch gebied.
Wel is het zo dat, net als in het huidige recht, een toename van concentraties door activiteiten mogelijk is op locaties waar aan de rijksomgevingswaarde wordt voldaan, zolang een activiteit maar niet tot een overschrijding daarvan leidt.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is paragraaf 5.2.1 van de nota van toelichting bij het Bkl verduidelijkt en aangevuld.
De Afdeling adviseert om te overwegen om de voorziene programmaplicht voor de gemeente te vervangen door een gezamenlijke programmaplicht voor het Rijk en de desbetreffende gemeente. Naar aanleiding hiervan wordt aangegeven dat het gaat om lokale en specifieke luchtkwaliteitsproblemen voor fijnstof en stikstofdioxide, zoals locaties rondom veehouderijen of lokale wegen. De primaire verantwoordelijkheid ligt daarom bij de gemeente. Voor stoffen met een sterk gemeentegrensoverschrijdend karakter ligt de programmaplicht bij het Rijk of de provincie. Wanneer de programmaplicht voor de eerstgenoemde stoffen ook bij het Rijk zou komen te liggen, zou dit het onwenselijke gevolg hebben dat het Rijk voor de resterende knelpunten zou meebeslissen over in het programma op te nemen verkeersmaatregelen op straatniveau. Gemeenten zijn, gegeven de aard en omvang van eventuele (dreigende) overschrijdingen van de omgevingswaarden, het best in staat maatregelen te treffen die lokale overschrijdingen wegnemen.204
Bovendien is het bij deze stoffen niet op voorhand te zeggen welke bestuursorganen naast de gemeente betrokken zijn bij een specifieke overschrijdingssituatie of activiteit. Naast of in plaats van het Rijk kunnen ook buurgemeenten, waterschappen of provincies betrokken zijn. Het maken van een algemene regeling die op alle specifieke situaties ziet is daarom niet realistisch. In de praktijk weten overheden elkaar te vinden. Het Rijk neemt hierin zijn verantwoordelijkheid en blijft actief betrokken.205 Artikel 2.2 van de Omgevingswet, dat bepaalt dat bestuursorganen rekening met elkaar moeten houden en zo nodig moeten afstemmen, onderstreept het belang van afstemming en samenwerking.
Paragraaf 7.1 van de nota van toelichting bij het Bkl is op dit punt verder verduidelijkt.
Artikel 4, eerste lid, van de Krw bepaalt onder meer dat vanaf 2015 voor alle oppervlakte- en grondwaterlichamen in principe een ‘goede oppervlaktewatertoestand'207 respectievelijk ‘goede grondwatertoestand'208 moet zijn bereikt. De goede watertoestand is bereikt wanneer aan meerdere eisen voor concentraties en parameters wordt voldaan. Daarbij wordt bij een goede oppervlaktewatertoestand onderscheid gemaakt tussen de ‘goede chemische toestand’ en de ‘goede ecologische toestand’ en bij een goede grondwatertoestand tussen de 'goede chemische toestand' en de 'goede kwantitatieve toestand'. De toestand van een waterlichaam wordt bepaald door de laagste klasse van de chemische of ecologische toestand (oppervlaktewater) dan wel chemische of kwantitatieve toestand (grondwater) waarin het waterlichaam verkeert.209 Om de goede toestand te bereiken gelden voor de waterkwaliteit van een krw-oppervlaktewaterlichaam de omgevingswaarden genoemd in de artikelen 2.12 en 2.13 van het Bkl. Artikel 4.13 van het Bkl bepaalt dat met de vaststelling van een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma en het nationale waterprogramma210 tijdig moet worden voldaan aan deze omgevingswaarden.211
De ontwikkeling en het tijdig bereiken van deze omgevingswaarden wordt gevolgd door monitoring.212 Als de resultaten van de monitoring daarvoor aanleiding geven, moeten de waterprogramma’s worden aangepast.213 Blijkens de toelichting dient dit bij de eerstkomende of daaropvolgende herziening te geschieden.214 Daarbij kan gekozen worden voor het opnemen van extra of andere maatregelen, zodat wel aan de omgevingswaarde kan worden voldaan.
Naast deze doelstelling van het bereiken van een goede toestand legt artikel 4, eerste lid, van de Krw voor oppervlakte- en grondwaterlichamen tevens de verplichting op om achteruitgang van de toestand te voorkomen.215 Deze doelstelling moet blijkens artikel 4.15 van het Bkl worden bereikt via het instrument van de waterprogramma’s.216 Hierdoor is de eis van ‘geen achteruitgang’ een onderdeel van de beleidscyclus (gekoppeld aan de programma’s) en gekoppeld aan de verplichting om met behulp van deze programma’s te voldoen aan de omgevingswaarden van de goede toestand in krw-oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen.
Het Bkl legt ten slotte de verplichting op dat een wateractiviteit217, waarop een aangevraagde omgevingsvergunning betrekking heeft, verenigbaar moet zijn met de in artikel 8.85 van het Bkl genoemde belangen, waarbij rekening wordt gehouden met de waterprogramma's die zijn vastgesteld voor het deel van het watersysteem waarop de aanvraag betrekking heeft. Aanvragen voor omgevingsvergunningen worden dus niet rechtstreeks getoetst aan de aan de Krw ontleende waterkwaliteitsnormen, maar aan de waterprogramma's. In de toelichting bij het Bkl218 staat dat als bij de beoordeling van een aanvraag aan de hand van de relevante waterprogramma’s blijkt dat er – gelet op de bestaande waterkwaliteit, de overige maatregelen en de daarin geformuleerde doelstellingen – geen ruimte meer is voor nieuwe projecten of activiteiten, de omgevingsvergunning geweigerd moet worden. Deze werkwijze is in lijn met jurisprudentie van het Hof van Justitie, aldus de toelichting.
De Afdeling merkt op dat uit de jurisprudentie van het Hof219 volgt dat artikel 4, eerste lid, van de Krw dwingend voorschrijft dat lidstaten ook bij de vergunningverlening voor een specifiek project de nodige maatregelen ten uitvoer leggen ter voorkoming van achteruitgang van de toestand van alle oppervlaktewaterlichamen. Het gaat niet om slechts in programmatische bewoordingen geformuleerde, eenvoudige doelstellingen van beheersplanning. Dit betekent dat een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een wateractiviteit dient te worden geweigerd als dit project in strijd is met de doelstellingen van geen achteruitgang en het bereiken van een goede toestand. Hoewel in artikel 8.85 van het Bkl – dat ziet op de aanvraag voor een dergelijke omgevingsvergunning – is bepaald dat rekening moet worden gehouden met de waterprogramma's waarin beide doelstellingen uit de Krw zijn opgenomen, biedt dit volgens de Afdeling beoordelingsruimte voor het bevoegd gezag.220 Hiermee is niet verzekerd dat een omgevingsvergunning wordt geweigerd als dit project in strijd is met de doelstellingen van geen achteruitgang en het bereiken van een goede toestand.
Tegen deze achtergrond adviseert de Afdeling in artikel 8.85 van het Bkl te voorzien in een dwingende toetsing aan de waterprogramma's.
De opmerkingen van de Afdeling zijn aanleiding geweest om opnieuw naar de relatie tussen Krw-doelen, waterprogramma’s en beoordelingsregels te kijken. Dat heeft ertoe geleid dat artikel 8.85 Bkl (artikel 8.84, nieuw) is aangepast. Met de aanpassing blijft wettelijk geborgd dat een vergunning niet verleend kan worden als er strijd ontstaat met de Krw-verplichtingen. Anders dan de Afdeling adviseerde is niet voorzien in direct dwingende toetsing aan waterprogramma’s, vanwege de daaraan verbonden nadelen. De doorwerkingsconstructie waarbij ‘rekening moet worden gehouden’ met deze programma’s bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor wateractiviteiten is in de eerste plaats van belang omdat daarin het algemene waterbeleid is vastgelegd. Dit betreft een veel breder spectrum dan alleen het waterkwaliteitsbeleid zoals dat is vastgesteld ter implementatie van de Krw. Gemotiveerd afwijken in concrete gevallen moet hiervoor mogelijk blijven. Daarnaast is veel van dit beleid in te algemene termen geformuleerd om te kunnen werken met de dwingender doorwerkingsconstructie ‘in acht nemen’. In paragraaf 11.10 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl is verduidelijkt hoe genoemd artikel zich verhoudt met de regulering onder de Waterwet.
Artikel 8.85 (artikel 8.84, nieuw) ziet, anders dan de beoordelingsregels van de Waterwet, alleen op wateractiviteiten die het Rijk vergunningplichtig stelt. Om een goede implementatie van de Krw te borgen zullen de hier opgenomen regels ook moeten gelden voor omgevingsvergunningen voor activiteiten met gevolgen voor een watersysteem die in een waterschapsverordening of omgevingsverordening in het leven worden geroepen. Daarom zijn de artikelen 6.2 en 7.12 in het Bkl ingevoegd, die regelen dat waterschappen respectievelijk provincies verplicht zijn om aan te sluiten bij het generieke toetsingskader voor vergunningen voor wateractiviteiten op rijksniveau, voor zover dat voortvloeit uit de kaderrichtlijn water.
De opmerkingen van de Afdeling hebben verder nog tot enkele aanpassingen in artikel 4.15 van het Bkl geleid. Deze aanpassingen zijn opgenomen om te verduidelijken dat de bepaling in overeenstemming is met jurisprudentie van het Hof van Justitie waarnaar de Afdeling verwijst.
In het wetsvoorstel is voorzien in een nieuw systeem voor nadeelcompensatie voor het omgevingsrecht. Dit systeem bevat een specifieke regeling ten opzichte van de nog in werking te treden Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten.221 In het algemeen deel van dit advies is reeds ingegaan op het onderdeel nadeelcompensatie in het kader van houvast voor burgers en bedrijven in het licht van globale en flexibele omgevingsplannen. Daarnaast worden hier enkele specifieke opmerkingen gemaakt.
In de huidige systematiek is onder meer het bestemmingsplan een schadeveroorzakend besluit. Dat heeft tot gevolg dat na vaststelling van het plan (tot vijf jaar nadat het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden) degenen die menen schade van dat plan te ondervinden, een verzoek tot vergoeding daarvan kunnen doen. Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek, werd de in het nieuwe bestemmingsplan opgenomen juridische situatie vergeleken met de juridische situatie onder het voorgaande plan. Daardoor ging het in beginsel om hypothetische schade, op basis van een vergelijking van de maximale mogelijkheden in de plannen.
Doordat in de voorgestelde systematiek geen verzoek om schadevergoeding kan worden gedaan nadat het plan onherroepelijk is geworden, maar pas als uitvoering aan het plan wordt gegeven, kan er sinds dat moment veel tijd verstrijken tot het moment dat een dergelijk verzoek kan worden gedaan. In de tussentijd kan dit echter wel effecten voor belanghebbenden hebben.
Aan het omgevingsplan kan uitvoering worden gegeven door verlening van een vergunning of door feitelijk handelen. Voor feitelijk handelen wordt de wijze van vaststelling van schade bepaald aan de hand van een vergelijking van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor en na het tijdstip van informatieverstrekking, dan wel het tijdstip van het begin van de activiteiten.222 De wijze van vaststellen van de schade bij vergunningverlening, wordt niet in de wet geregeld. In de toelichting wordt vermeld dat dat de schade wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking van de waarde van de onroerende zaak direct voor en direct na de verlening van de omgevingsvergunning.
De Afdeling mist hierbij een nadere toelichting van de wijze waarop bij de berekening van de waarde van de onroerende zaak rekening kan worden gehouden met het effect van waardevermindering door schaduwschade. De praktijk leert dat bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen de indirecte schade in de vorm van waardevermindering geleidelijk ontstaat en toeneemt. Zo kan een eerste schade ontstaan door publicatie van een beleidsdocument, zoals een omgevingsvisie, waarin die ontwikkeling wordt beschreven. De schade zal waarschijnlijk toenemen, wanneer diezelfde ontwikkeling in een omgevingsplan wordt opgenomen. De schade zal waarschijnlijk weer verder toenemen wanneer een vergunning wordt verleend ter uitvoering van dat plan dan wel wanneer de feitelijke uitvoering plaats vindt. Wanneer de feitelijke situatie direct vóór en direct na de vergunningverlening of de uitvoering worden vergeleken ter bepaling van de schade, zou dat betekenen dat de eerdere waardevermindering (door de omgevingsvisie en het omgevingsplan) buiten beschouwing blijft. Dat lijkt niet redelijk en is waarschijnlijk niet de bedoeling. Voornoemde potentiele waardevermindering acht de Afdeling des te meer van belang gelet op de verhoging van het forfaitaire bedrag voor het normaal maatschappelijk risico, waaraan hierna aandacht zal worden besteed.
De Afdeling adviseert de grondslag van de schadeberekening in geval van vergunningverlening alsnog in de wet vast te leggen. Daarnaast adviseert de Afdeling om in de toelichting daarbij evenals in de toelichting bij het feitelijk handelen nader in te gaan op de waardeberekening in het licht van de schaduwschade.
In het voorstel is een bepaling opgenomen om deze effecten deels te mitigeren in geval van aankoop van een woning.223 Op grond hiervan wordt aan degene die een woning koopt na de vaststelling van een omgevingsplan niet tegengeworpen dat hij het risico heeft aanvaard op schade door het plan. Hij kan dus op het moment dat uitvoering wordt gegeven aan het plan, nog steeds om vergoeding van de op grond daarvan ontstane schade vragen. De toelichting vermeldt dat verkoper en koper naar verwachting met het behoud van het recht op schadevergoeding rekening zullen houden bij de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak.224
De Afdeling constateert dat enerzijds hierdoor de kans bestaat dat de koper een vergoeding krijgt voor schade die nooit is geleden, namelijk als de planologische ontwikkeling en/of schade voor de verkoper zelf wel voorzienbaar was en is verdisconteerd in de prijs die de verkoper heeft betaald. Anderzijds is de tegenhanger van deze keuze dat degene die de woning verkoopt voordat het omgevingsplan wordt uitgevoerd, geen mogelijkheid heeft om schadevergoeding te vragen. Nu er wel reeds een omgevingsplan is vastgesteld waarin bepaalde mogelijkheden zijn opgenomen, zal dit effecten hebben op de marktwaarde van de woning, die de verkoper niet vergoed kan krijgen.225 De Afdeling betwijfelt dan ook de in de toelichting neergelegde fictie dat de koper de reguliere prijs zal betalen, en na uitvoering van het plan de schade zelf kan claimen.
De Afdeling adviseert te overwegen in het voorstel een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat nadeelcompensatie pas mogelijk is bij vergunningverlening of uitvoering, en wel voor het geval een onroerende zaak wordt verkocht na vaststelling van het omgevingsplan, maar voordat vergunning wordt verleend dan wel de feitelijke uitvoering ter hand wordt genomen. In dat geval wordt de indirecte schade immers al manifest op een eerder moment.226 In een dergelijke situatie zou een representatieve, redelijkerwijs te verwachten invulling van het plan vergeleken moeten worden met een representatieve invulling van de oude planologische situatie. Die vergelijking levert dan het nadeel voor de verkoper op. Aan de koper, die de koopprijs zal hebben afgestemd op het nieuwe omgevingsplan, kan dan uiteraard in zoverre de voorzienbaarheid van (de representatieve invulling van) het plan worden tegen geworpen. Bij een representatieve invulling zou bij gebleken hogere feitelijke schade een nader verzoek van de koper om schadevergoeding mogelijk moeten zijn. De Afdeling realiseert zich daarbij dat hiermee een afwijking van de nieuwe systematiek zou ontstaan, doch dit is slechts nodig voor bijzondere situaties als correctie op het algemene regime.
De Afdeling adviseert het voorstel op dit punt aan te passen.
De Afdeling adviseert om, in het geval dat de omgevingsvergunning de schadeoorzaak is, de grondslag van de schadeberekening alsnog in de wet vast te leggen. Hoewel ook voor de gevallen dat de omgevingsvergunning de schadeoorzaak is, de grondslag al blijkt uit het systeem van nadeelcompensatie dat volgt uit het voorgestelde artikel 15.1 van de Omgevingswet, bestaat tegen het expliciet opnemen van een dergelijke grondslag geen bezwaar. Het legt voor gevallen van indirecte schade in de vorm van waardevermindering van een onroerende zaak de peildatum vast, en biedt burgers en bedrijven op dat punt meer houvast. Daarom is het wetsvoorstel conform het advies van de Afdeling aangevuld met een nieuw artikel 15.3 (schadebepaling als een omgevingsvergunning is vereist).
De Afdeling adviseert daarnaast om in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel voor de Invoeringswet nader in te gaan op de waardeberekening in het licht van schaduwschade. De toelichting is op dit punt aangevuld.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling wordt nog opgemerkt dat de lijn die in het wetsvoorstel voor de Invoeringswet is gekozen, is dat schade wordt vergoed op basis van activiteiten die daadwerkelijk worden verricht en niet op basis van plannen. Inherent aan die lijn is dat tussentijdse waardeschommelingen – ten voor- of nadele van de burger – niet bij de vaststelling van de schade worden betrokken.
Verwacht wordt dat het effect van het omgevingsplan op tussentijdse waardeschommelingen beperkt zal zijn. Het omgevingsplan is maar één van de factoren die van invloed zijn op de waarde van een onroerende zaak. De waarde van een onroerende zaak wordt ook bepaald door andere factoren, zoals de ligging van de zaak en algemene economische en financiële ontwikkelingen. Bijvoorbeeld als sprake is van een hoogconjunctuur in de economie. In de regel zal de schade zich pas manifesteren als een activiteit op grond van het omgevingsplan daadwerkelijk wordt verricht.
Het effect dat de Afdeling hier beschrijft kan zich overigens ook onder de geldende wetgeving voordoen. Artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening kent al een aantal mogelijkheden om het aangrijpingspunt van bestemmingsplan naar uitwerking of binnenplanse afwijking te verleggen. Niet gebleken is dat dit effect in de praktijk tot onredelijke uitkomsten leidt.
In het wetsvoorstel voor de Invoeringswet wordt ten opzichte van de geldende wetgeving voorgesteld om het moment dat om vergoeding van (indirecte) schade kan worden gevraagd, te verleggen van de inwerkingtreding van een plan naar het moment dat een omgevingsvergunning wordt verleend of met een activiteit is begonnen.227 Op grond van de geldende wetgeving wordt schade vergoed aan de hand van de maximale mogelijkheden die het plan biedt, ook als later blijkt dat niet van alle mogelijkheden gebruik is gemaakt. Schadevergoeding op basis van planmaximalisatie wordt als een belemmering gezien voor het maken van globale bestemmingsplannen, omdat het risico op schade aanzienlijk is. Het voorstel tot het verleggen van het moment dat om schadevergoeding kan worden verzocht, leidt tot een realistischer schadevergoeding, waarmee de praktijk naar verwachting beter uit de voeten kan en belemmeringen voor het maken van globale en flexibele omgevingsplannen worden weggenomen.
Het wetsvoorstel voorziet ook in een regeling voor gevallen waarbij het schadevergoedingsmoment wordt verlegd naar de vergunning of de activiteit en de koper niet beroeps- of bedrijfsmatig handelt. In die gevallen heeft de koper het risico niet aanvaard als hij aankoopt na vaststelling van het omgevingsplan.228 Het recht op schadevergoeding blijft zo behouden en gaat van de verkoper over op de koper. Naar verwachting wordt een mogelijk waardedrukkend effect van nog niet benutte mogelijkheden van een omgevingsplan met deze regeling ten minste in enige mate beperkt. Een dergelijke regeling kan bijdragen aan een vermindering van nadelige effecten die omgevingsplan mogelijk kan hebben.
De Afdeling adviseert een uitzondering te maken op het verleggen van het schademoment voor de gevallen dat de verkoper de onroerende zaak verkoopt in de periode dat een omgevingsplan in werking is getreden, maar nog geen vergunning voor de activiteit is verleend of nog niet met de activiteit is begonnen. De situatie waarop de geadviseerde uitzondering op het verleggen betrekking heeft, kan zich in de praktijk vaak voordoen. Verwacht wordt dat de situatie dus niet uitzonderlijk zal zijn. Als het advies van de Afdeling zou worden overgenomen, wordt afbreuk gedaan aan het voorstel om het moment dat om schadevergoeding kan worden verzocht, te verleggen van plan naar vergunning of het verrichten van de activiteit. Inpassing van het advies van de Afdeling in het wetsvoorstel zou leiden tot een hybride stelsel, waarbij schadevergoeding zowel na vaststelling van het omgevingsplan als na vergunningverlening of verrichting van de activiteit mogelijk is. De risico’s op schade zouden daardoor weer toenemen. Daardoor dreigt opnieuw een belemmering voor globale planvorming te ontstaan. Om die belemmering weg te nemen, is juist een schaderegeling beoogd die beter aansluit op wat er in werkelijkheid gebeurt.
Bij een hybride systeem worden in de praktijk ook diverse uitvoeringsproblemen verwacht. Het is namelijk lastig om al bij het vaststellen van een omgevingsplan te bepalen wat de ‘redelijkerwijs te verwachten invulling’ zal zijn. Dat geldt zeker voor een omgevingsplan met een brede reikwijdte dat veel ruimte laat aan burgers en bedrijven om te komen met eigen initiatieven. Ook verdient een schadesysteem met één schademoment de voorkeur boven een situatie met meerdere schadeoorzaken. Dat zou tot onduidelijkheid voor betrokkenen en hogere bestuurslasten kunnen leiden. Met de door de Afdeling voorgestelde uitzondering kan schadevergoeding zowel door de verkoper worden verkregen bij verkoop van de onroerende zaak, als daarna door de koper als de vergunning is verleend of de activiteit daarna wordt verricht. Daarbij kunnen diverse toerekeningsvragen opkomen, zoals de vraag welk deel van de schade aan het omgevingsplan en welk deel aan de omgevingsvergunning kan worden toegerekend, of welk deel van de schade kan worden verhaald op de initiatiefnemer. Om de genoemde redenen is het wetsvoorstel op het onderdeel van het verleggen van het schademoment niet aangepast.
In het wetsvoorstel is geen verjaringstermijn opgenomen. Daarmee zal de regeling in de nog niet in werking getreden Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten op dat punt gaan gelden. Op grond daarvan kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen indien op het tijdstip van de aanvraag vijf jaren zijn verstreken na aanvang van de dag na die waarop de benadeelde bekend is geworden zowel met de schade als met het voor de schadeveroorzakende gebeurtenis verantwoordelijke bestuursorgaan, en in ieder geval na verloop van twintig jaren nadat de schade is veroorzaakt. Indien een aanvraag betrekking heeft op schade veroorzaakt door een besluit waartegen beroep kan worden ingesteld, vangt de termijn van vijf jaren niet aan voordat dit besluit onherroepelijk is geworden.229
De Afdeling merkt op dat nu niet langer het plan het schademoment creëert, er meerdere schadeveroorzakende momenten kunnen ontstaan. Bijvoorbeeld door het stapsgewijs vergunnen van een woonwijk of een bedrijventerrein, of het binnen een pand diverse malen wijzigen van het gebruik. In het voorstel wordt wel aandacht besteed aan anticumulatie van het forfait in die situatie,230 maar lijkt ervan te worden uitgegaan dat een betrokkene bij iedere wijziging opnieuw schadevergoeding moet vragen. Daarbij wordt geen aandacht besteed aan de vraag of belanghebbenden hun claims ook kunnen ‘opsparen’ en pas voor het eerst verzoeken om schadevergoeding na een serie van ontwikkelingen. Het lijkt dan niet redelijk om een beperkte invulling aan de nog in werking te treden bepaling van de Awb te geven, waarbij aan belanghebbenden wordt tegengeworpen niet bij de eerste uitvoeringshandeling reeds om schadevergoeding te hebben verzocht.
De Afdeling adviseert om hier nader op in te gaan in de toelichting.
In paragraaf 2.1.2.6 van het algemeen deel van de memorie van toelichting en de artikelsgewijze toelichting bij artikel 15.7, tweede en derde lid, (nieuw) bij het wetsvoorstel voor de Invoeringswet is conform het advies van de Afdeling ingegaan op de vraag onder welke omstandigheden benadeelden hun aanvraag om schadevergoeding kunnen opsparen zonder de verjaring van hun vordering tegengeworpen te krijgen.
De voorgestelde nadeelcompensatieregeling biedt de benadeelde de keuze tussen het doen van een gebundelde aanvraag om schadevergoeding of het doen van opeenvolgende aanvragen als verschillende oorzaken de schade hebben veroorzaakt. Die keuze is er overigens alleen als voor ieder van de schadeoorzaken hetzelfde bestuursorgaan bevoegd is op de aanvraag om schadevergoeding te beslissen.
De toepasselijkheid van artikel 4:131 Awb heeft tot gevolg dat een verzoek om schade vijf jaar na het onherroepelijk worden van het schadeveroorzakende besluit, of tot vijf jaar (en in ieder geval na verloop van twintig jaar) na het bekend worden met de schade en het verantwoordelijke bestuursorgaan, kan worden afgewezen door het bestuursorgaan. De keuze om de aanvang van de verjaringstermijn te koppelen aan een afzonderlijke schadeoorzaak is gemaakt bij de totstandkoming van titel 4.5 Awb. Daarbij is bepaald dat het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op de aanvraag om schadevergoeding niet verplicht, maar bevoegd is om de aanvraag af te wijzen als de verjaringstermijn is verstreken.
Degene die schade ervaart hoeft niet direct in actie te komen door een aanvraag om schadevergoeding in te dienen. Hij kan eerst een ontwikkeling verder afwachten en daarna een gebundelde aanvraag om schadevergoeding indienen. Verwacht mag worden dat een termijn van vijf jaar in het algemeen voldoende zal zijn om een aanvraag om schadevergoeding in te dienen naar aanleiding van besluiten en activiteiten die met elkaar samenhangen. Mocht de termijn voor een of meerdere schadeoorzaken toch zijn verstreken, dan kan het bestuursorgaan de aanvraag om schadevergoeding deels afwijzen, maar dat is niet verplicht.
Het voorgestelde artikel 15.6, tweede en derde lid, (artikel 15.7, tweede en derde lid, (nieuw)) van de Omgevingswet bevat voorzieningen om tegemoet te komen aan de benadeelde die wordt geconfronteerd met verschillende schadeoorzaken die met elkaar samenhangen.
Als de benadeelde een gebundelde aanvraag indient, die ziet op schade ontstaan door meerdere schadeveroorzakende besluiten die onderling met elkaar samenhangen, wordt het wettelijke forfait van het voorgestelde artikel 15.6, eerste lid, (artikel 15.7, eerste lid, (nieuw)) toegepast op het totale schadebedrag van die gebundelde aanvraag. Voor een gebundelde aanvraag om schadevergoeding kan bijvoorbeeld gedacht worden aan schade door de bouw van een woning in de plaats van een verouderde bedrijfsloods, waarvoor een boom moet worden gekapt, en waaraan later een garage met uitweg wordt toegevoegd. Het forfait wordt in die gevallen dus niet op iedere schadeoorzaak afzonderlijk toegepast, maar op het gehele schadebedrag van de verschillende oorzaken tezamen.
De aanvrager kan ook afzonderlijke aanvragen om schadevergoeding indienen. Het bestuursorgaan dat de aanvragen om schadevergoeding ontvangt, kan ambtshalve of op verzoek toepassing geven aan artikel 15.6, derde lid, (artikel 15.7, derde lid, (nieuw)) en het forfait slechts eenmaal toepassen op schade door meerdere besluiten.
Het voorgestelde artikel 15.6, tweede en derde lid, (artikel 15.7, tweede en derde lid, (nieuw)) van de Omgevingswet en de daarbij behorende toelichting zijn naar aanleiding van het advies van de Afdeling verduidelijkt.
In het voorstel wordt bij indirecte schade het normaal maatschappelijk risico op in ieder geval vijf procent gesteld (forfait).231 Volgens de toelichting is de reden voor het vaststellen van een forfait de behoefte aan voorspelbaarheid van de uitkomsten van schadeprocedures en wordt de rechtszekerheid vergroot.232 Verder wordt overwogen dat in de praktijk geregeld een hoger percentage dan het thans op grond van de Wro bestaande minimumforfait van twee procent in mindering wordt gebracht op de schade.
De Afdeling constateert dat in de nog niet in werking getreden Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten geen forfait voor het normaal maatschappelijk risico is opgenomen. Met de verhoging voor het omgevingsrecht van twee naar vijf procent wordt de drempel voor vergoeding verhoogd: door de vaststelling op vijf procent zullen er gevallen zijn die onder het huidige recht wel een beroep op schadevergoeding kunnen doen, maar dat onder het nieuwe recht niet meer zullen kunnen. Op zichzelf is het voorzien in meer duidelijkheid en voorspelbaarheid van de uitkomst van schadevergoedingsprocedures een goede ontwikkeling. De Afdeling ziet evenwel niet in hoe het vaststellen van het forfait op in ieder geval op vijf procent dit bereikt, nu dan even goed als de vaststelling op minimaal twee procent ruimte laat om het hoger vast te stellen. Het enige dat bereikt wordt is dat in ieder geval niet onder de vijf procent kan worden gegaan. De Afdeling meent dat als beoogd is de rechtszekerheid en voorspelbaarheid te dienen, het percentage vastgesteld zou moeten worden zonder een afwijkingsmogelijkheid om toch een hoger percentage aftrek vast te stellen. Zo de regering meent dat er op voorhand situaties zijn waar dit tot ongewenste resultaten zou leiden, kan ervoor worden gekozen voor andere categorieën een ander percentage vast te stellen.
De Afdeling adviseert in artikel 15.6, eerste lid, de woorden ‘in ieder geval’ te schrappen en zo nodig te bezien of differentiatie nodig is en andere vaste categorieën dienen te worden vastgesteld.
Om tot uitdrukking te brengen dat schade die bestaat uit waardevermindering van een onroerende zaak tot op zekere hoogte een normaal maatschappelijk risico is, bevatte het wetsvoorstel voor de Invoeringswet, zoals dat aan de afdeling is voorgelegd, een forfait van ‘in ieder geval’ vijf procent. Het werken met een forfait is, zoals de Afdeling terecht samenvat, ingegeven door de behoefte om alle betrokkenen bij een schadeprocedure meer duidelijkheid te bieden over de uitkomst van schadeprocedures. De Afdeling beschouwt het voorzien in meer duidelijkheid en voorspelbaarheid van de uitkomst van schadevergoedingsprocedures als een goede ontwikkeling.
Inderdaad komt het schrappen van de woorden ‘in ieder geval’ ten goede aan de voorspelbaarheid over de uitkomst van schadeprocedures. Het voorgestelde artikel 15.6, eerste lid, (artikel 15.7, eerste lid (nieuw), van de Omgevingswet is, evenals de bijbehorende toelichting, conform dit advies van de Afdeling aangepast. Dit betekent dat als indirecte schade bestaat uit waardevermindering van een onroerende zaak, de aftrek op de schadevergoeding altijd 5% bedraagt van de waarde van de onroerende zaak die het voor de peildatum had.
Conform het advies is bezien of er aanleiding is om te differentiëren naar andere vaste categorieën. Dat bleek niet het geval. Elke differentiatie of uitzondering zou weer afbreuk doen aan de behoefte om te voorzien in meer duidelijkheid over de uitkomst van een schadeprocedure. Overigens is het vaste forfait alleen van toepassing op indirecte schade die bestaat uit waardevermindering van een onroerende zaak en daarmee beperkt tot één categorie of type schade.
Ook wat betreft het aanwijzen van vaste categorieën is het wetsvoorstel naar aanleiding van het advies van de Afdeling aangepast. De grondslag die het voorgestelde artikel 15.6, vierde lid, (artikel 15.7, vierde lid, (nieuw)) van de Omgevingswet biedt om bij algemene maatregel van bestuur gevallen aan te wijzen, blijft na de aanpassing beperkt tot gevallen, waarvan kan worden vastgesteld dat de schade op voorhand niet uitstijgt boven het normaal maatschappelijke risico. Concreet komt dat neer op het schrappen van de woorden ‘of slechts gedeeltelijk’ in dat artikellid. Daarmee ontbreekt de grondslag om voor bepaalde categorieën van activiteiten een hoger (of lager) vast forfait dan 5% vast te stellen. Dat komt ten goede aan de duidelijkheid over de uitkomst van schadeprocedures en aan duidelijkheid over de reikwijdte van deze grondslag en geeft benadeelden houvast over de uitkomst van de schadeprocedure.
Op grond van het voorstel is het moment van uitvoeren van het plan het moment waarop schadevergoeding kan worden gevraagd. Dat kan het moment van vergunningverlening zijn, maar ook het moment van feitelijk handelen.233 In de toelichting is aangegeven dat naar aanleiding van de opmerkingen op de consultatiereactie dat het moment van feitelijk handelen onduidelijk kan zijn, een regeling zal worden bezien voor een nadere informatieplicht.234
Hiervoor is ingegaan op enkele gevolgen van het verschuiven van de mogelijkheid van het verzoeken om planschade van het plan naar de uitvoering van het plan. Dat levert reeds complexe situaties op als het gaat om vergunningverlening, maar voor de situaties waarin het feitelijk handelen maatgevend is dit nog complexer.235 Gelet op de extra nadelen die aan dit punt kleven, zoals mede uiteen gezet in het algemeen deel van dit advies, acht de Afdeling het van belang dat reeds bij het wetsvoorstel inzichtelijk wordt gemaakt op welke wijze aan de bezwaren tegemoet kan worden gekomen door de invulling van de informatieplicht dan wel anderszins. Alleen dan kan een afweging worden gemaakt of de voordelen van deze keuze opwegen tegen de nadelen daarvan.
De Afdeling adviseert hier nader op in te gaan in de toelichting en zo nodig het voorstel aan te passen.
In paragraaf 2.1.2.6 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Invoeringswet, dat handelt over de voorgestelde afdeling 15.1 van de Omgevingswet, is op hoofdlijnen het verloop van de procedure geschetst als een omgevingsvergunning of het verrichten van de activiteit het aangrijpingspunt vormt voor de aanvraag om schadevergoeding voor indirecte schade in de vorm van waardevermindering van een onroerende zaak. Om het verloop van de procedure goed vast te leggen bij activiteiten waarvoor geen vergunningplicht geldt, is naar aanleiding van het advies het voorgestelde artikel 15.3 (artikel 15.4 (nieuw)) van de Omgevingswet aangepast. Voorgesteld wordt om bij dat artikel ook de peildatum en de aanvang van de verjaringstermijn vast te leggen als een meldings- of informatieplicht geldt.
In het wetsvoorstel is, mede naar aanleiding van het advies van de Afdeling, verder voorzien in een wettelijke grondslag om bij algemene maatregel van bestuur regels op te nemen over een informatieverplichting (zie voorgesteld artikel 15.10 (nieuw) van de Omgevingswet). De instructieregels kunnen gaan over het instellen van een informatieverplichting die de indiening van een aanvraag om schadevergoeding faciliteert voor schade door activiteiten waarvoor geen vergunning-, meldings- of informatieplicht geldt.
Verwacht wordt dat verreweg de meeste activiteiten die schade kunnen veroorzaken, worden gedekt door vergunning, meldings- of informatieplichten die zullen bestaan op grond van de Omgevingswet.
Een deel van de regels over de fysieke leefomgeving wordt gesteld op decentraal niveau. Voor deze regels is het niet van tevoren duidelijk of en voor welke activiteiten een vergunning-, meldings- of informatieplicht opgenomen wordt. Er mag op vertrouwd worden dat decentrale overheden bij het opstellen van hun regels voldoende oog hebben voor de consequenties voor de afhandeling van nadeelcompensatie. Bij de vormgeving van deze decentrale regelgeving zal dan ook besloten moeten worden of er voor bepaalde activiteiten een informatieverplichting, als vangnet in het kader van nadeelcompensatie, nodig is.
Voor het geval dat er in de praktijk desondanks behoefte blijkt te zijn om een aanvullende informatieverplichting in het leven te roepen, is de grondslag om hierover instructieregels te stellen, in artikel 15.10 opgenomen. Op basis van de bestaande en mogelijk aanvullende informatieplichten, kan de benadeelde weten wanneer een aanvraag om schadevergoeding kan worden ingediend. In het naar aanleiding van punt 19, onder a, van het advies toegevoegde artikel 15.3 en het al eerder opgenomen artikel 15.3 (artikel 15.4 (nieuw)) is vastgelegd welke peildatum geldt als de vergunning of een meldings- of informatieplicht het aangrijpingspunt is. Dat biedt voldoende houvast aan de benadeelde.
Voor de voorbereiding van omgevingsvergunningen gaat de Omgevingswet uit van twee procedures: de reguliere procedure en de uitgebreide procedure. De reguliere procedure houdt kort gezegd in dat de overheid een besluit neemt waartegen bezwaar kan worden gemaakt en daarna beroep kan worden ingesteld. De uitgebreide procedure houdt kort gezegd in dat de overheid eerst een ontwerpbesluit neemt waarop iedereen kan reageren door het indienen van zienswijzen; daarna wordt een besluit genomen en kan beroep worden ingesteld.
Het uitgangspunt in de Omgevingswet is dat voor omgevingsvergunningen de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is.236 De uitgebreide procedure is van toepassing wanneer het Ob dat bepaalt. In hoofdzaak komt de uitwerking in het Ob erop neer dat de uitgebreide procedure van toepassing is wanneer daartoe Unie- of internationaalrechtelijke verplichtingen bestaan.237
De reden voor het uitgangspunt dat voor omgevingsvergunningen de reguliere procedure van toepassing is, is dat de beslistermijnen voor de reguliere procedure korter zijn dan voor de uitgebreide procedure. De termijn voor het nemen van een beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning is in het geval van de reguliere procedure in beginsel acht weken.238 In het geval van de uitgebreide procedure is dat in beginsel zes maanden.239 De gedachte is dat procedures in het Omgevingsrecht sneller en voortvarender zullen verlopen wanneer vaker (dan nu) de reguliere procedure van toepassing is.
De toelichting240 vermeldt evenwel dat er activiteiten zijn waarin de uitgebreide procedure voordelen biedt. Dat kan volgens de toelichting bijvoorbeeld het geval zijn bij een aanvraag voor een grootschalig project, die een complexe afweging vergt en waartegen naar verwachting meerdere belanghebbenden bedenkingen hebben. De Invoeringswet maakt het daarom mogelijk om – in lijn met de motie Meijer c.s.241 – in gevallen waarin de reguliere procedure van toepassing is op verzoek of met instemming van de aanvrager de uitgebreide procedure toe te passen. In andere gevallen kan het bevoegd gezag de uitgebreide procedure niet bij besluit van toepassing verklaren.
Aldus wordt in de Invoeringswet voorgesteld om de keuze voor het toepassen van de uitgebreide procedure in gevallen waarin de reguliere procedure van toepassing is, primair te beleggen bij de initiatiefnemer. De toelichting vermeldt dat aan het bevoegd gezag geen zelfstandige bevoegdheid is toegekend om bij besluit alsnog de uitgebreide procedure toe te passen, omdat dit zou leiden tot onvoorspelbaarheid voor de aanvrager die plotseling wordt geconfronteerd met de uitgebreide procedure die zes maanden in beslag neemt.
De Afdeling merkt op dat deze motivering voor de keuze om de procedure primair in handen te leggen van de initiatiefnemer niet evenwichtig is. In het omgevingsrecht zijn immers, zeker bij grootschalige projecten, doorgaans vele belanghebbenden betrokken. Ook zij hebben belang bij voorspelbaarheid over de toe passen procedure, zodat zij weten of ze een bezwaarschrift moeten indienen of zienswijzen naar voren moeten brengen.242 De toelichting gaat aan de positie van belanghebbenden voorbij. Daar komt bij dat de hoofdregel van de Algemene wet bestuursrecht is dat het bestuursorgaan bepaalt welke procedure van toepassing is.243 Daar wordt nu van afgeweken.
De Afdeling adviseert de keuze om primair de aanvrager te laten kiezen voor de uitgebreide procedure alsnog dragend te motiveren en anders het wetsvoorstel zodanig aan te passen dat het bestuursorgaan overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht kan besluiten tot toepassing van de uitgebreide procedure.
Zoals hiervoor opgemerkt komt de uitwerking in het Ob er in hoofdzaak op neer dat dat de uitgebreide procedure van toepassing is wanneer daartoe Unie- of internationaalrechtelijke verplichtingen bestaan. Het Ob bevat hierop een uitzondering: wanneer het gaat om een wijziging van een omgevingsvergunning die ‘geen aanzienlijke nadelige effecten heeft op de gezondheid van de mens of het milieu’, dan is de reguliere procedure van toepassing.244
De toelichting245 geeft aan dat deze uitzondering is opgenomen met het oog op het Europese en internationale recht. Daaruit volgt, kort samengevat en voor zover hier van belang, dat de uitgebreide procedure niet hoeft te worden gevolgd wanneer het gaat om een ‘niet belangrijke wijziging’. Ook wordt volgens de toelichting met deze uitzondering beoogd de regeling in de Wabo voort te zetten die bepaalt dat de reguliere procedure van toepassing is voor een wijziging ‘die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan’.246 Verder merkt de toelichting247 op dat in de consultatieversie van het Ob de term ‘niet belangrijke wijzigingen’ werd gehanteerd, maar dat deze term naar aanleiding van de consultatie en een toezegging in de Eerste Kamer nu is verduidelijkt.
De Afdeling merkt op dat het criterium ‘geen aanzienlijke nadelige effecten heeft op de gezondheid van de mens of het milieu’ wat specifieker is dan ‘niet belangrijke wijziging’, maar nog altijd tamelijk vaag is. Uit de toelichting wordt duidelijk dat voor dit criterium wordt gekozen in plaats van het bestaande criterium in de Wabo, omdat het meer ruimte laat en daarom naar verwachting meer wijzigingen van omgevingsvergunningen met de reguliere procedure kunnen worden afgehandeld. Dat zorgt voor kortere beslistermijnen. Dit gaat er echter aan voorbij dat juist door het ruimere criterium waar nu voor wordt gekozen gemakkelijk discussies kunnen ontstaan met procedurele complicaties die uiteindelijk ook tijdrovend zijn. Het bestaande criterium in de Wabo is wat duidelijker en de huidige rechtspraktijk kan met dit criterium goed uit te voeten.
De Afdeling adviseert aan te sluiten bij het criterium van de Wabo.
De termijn voor het nemen van een beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning in het geval van de reguliere procedure bedraagt in beginsel acht weken of, als instemming van een ander bestuursorgaan nodig is, twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.248
In het advies over de Omgevingswet is door de Afdeling de vraag gesteld of bestuursorganen over voldoende capaciteit in de zin van personeel en kennis beschikken om in het geval van complexe vergunningaanvragen binnen de beslistermijn van een reguliere procedure te kunnen beslissen.249 Mede naar aanleiding van deze vraag is de beslistermijn van de reguliere procedure in de Omgevingswet met vier weken verlengd ingeval er tevens instemming is vereist van een en ander bestuursorgaan. Betwijfeld kan worden of deze verlenging toereikend is. In de Wabo is in geval een verklaring van een ander bestuursorganen is vereist de uitgebreide procedure van toepassing.250 De beslistermijn in het geval van de uitgebreide procedure bedraagt in de Wabo (en in de Omgevingswet) in beginsel zes maanden.251 Bestuursorganen zullen dus, ondanks de verlenging van de beslistermijn van vier weken, nog altijd worden geconfronteerd met aanzienlijk kortere beslistermijnen in geval instemming van andere bestuursorganen is vereist dan thans het geval is.
De Afdeling adviseert de beslistermijn indien instemming is vereist verder te verlengen.
De mogelijkheid om in specifieke gevallen de uitgebreide procedure toe te passen op de voorbereiding van een besluit op een aanvraag om een omgevingsvergunning heeft ook bij de parlementaire behandeling van het Omgevingsbesluit al aandacht gehad, culminerend in de aangenomen motie-Meijer c.s.252. Het wetsvoorstel voor de Invoeringswet strekt op dit punt tot uitvoering van deze motie. Het voorstel van de Afdeling om de gekozen opzet beter te motiveren is overgenomen in paragraaf 2.2.5 van het algemeen deel van de toelichting bij het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet. Daarnaast is tegemoetgekomen aan het punt van de Afdeling om belanghebbenden beter te informeren. Daartoe is een mededelingsplicht opgenomen in het wetsvoorstel (artikel 16.64, derde lid, van de Omgevingswet) voor besluiten die met de reguliere procedure zijn voorbereid, zoals een beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning. Door die mededeling in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kunnen belanghebbenden op de hoogte raken van een dergelijke beslissing.
Naar aanleiding van deze opmerking van de Afdeling is de formulering in artikel 8.22, vierde lid (artikel 10.24, vierde lid (nieuw)), van het Omgevingsbesluit gewijzigd in ‘geen significante nadelige gevolgen voor de gezondheid of het milieu’. Het bestaande criterium uit de Wabo is onder het nieuwe stelsel echter niet overgenomen. In de artikelsgewijze toelichting bij genoemd artikel is dit nader gemotiveerd. De Wabo kent als criterium een wijziging ‘die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan [...] en die niet leidt tot een andere inrichting dan waarvoor de omgevingsvergunning is verleend’. Dit criterium kan niet zomaar in de Omgevingswet worden opgenomen. Dit criterium bestaat uit een toets of de inrichting niet is gewijzigd. Dit is niet een-op-een om te zetten naar de toets of er sprake is van een andere activiteit. Daarnaast worden de gevolgen voor het milieu deels via het omgevingsplan gereguleerd, dus de vraag of er sprake is van grotere gevolgen voor het milieu dan toegestaan zou ook in relatie tot het omgevingsplan beschouwd moeten worden.
De betrokkenheid van andere bestuursorganen bij het nemen van een beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning beperkt zich in veel gevallen tot advies op de ingekomen aanvraag. Hiertoe zendt het bevoegd gezag de aanvraag na ontvangst zo snel mogelijk door aan het adviserende bestuursorgaan. Op grond van artikel 3:6 Awb kan het bevoegd gezag daarbij een termijn geven waarbinnen het advies wordt verwacht. In sommige situaties geldt, aanvullend op het adviesrecht, ook een instemmingsbevoegdheid. In deze gevallen krijgt het adviserende orgaan ook nog de gelegenheid om zijn instemming te verlenen op het voorgenomen besluit. Dit is een mechanisme waarmee het betrokken orgaan kan controleren of zijn eerder gegeven advies op een juiste wijze in het besluit is verwerkt. Het instemmingsorgaan wordt in deze fase van de procedure dus niet geconfronteerd met een nieuw dossier, waar men zich geheel op moet inwerken en op basis waarvan een nieuwe afweging moet worden gemaakt over de te nemen beslissing op de aanvraag. Het zwaartepunt van de betrokkenheid van het andere bestuursorgaan ligt dan ook niet in de fase van instemming, maar in de fase van advisering. Gelet daarop moet de beslistermijn van de reguliere procedure toereikend worden geacht. Deze beslistermijn bedraagt, zoals bepaald in artikel 16.64, eerste lid, van de Omgevingswet, normaal acht weken, maar als een instemming nodig is bedraagt deze termijn twaalf weken. Los van het instemmingsrecht, bestaat er daarnaast ook nog altijd de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om de beslistermijn met zes weken te verlengen, waardoor een beslistermijn ontstaat van achttien weken. Er is geen aanleiding om te voorzien in de mogelijkheid om deze beslistermijn nog verder te verlengen.
Het lex certa-beginsel houdt in dat voorschriften die door punitieve sancties worden gehandhaafd, voldoende duidelijk, voorzienbaar en kenbaar moeten zijn.
In het Bal worden voor alle in dat besluit genoemde categorieën van activiteiten specifieke zorgplichten opgenomen. Zoals hiervoor (punt 11) reeds aan de orde gesteld worden in die zorgplichten vage termen als passend, geschikt, representatief, doelmatig en redelijkerwijs gebruikt. De zorgplichten zijn zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk handhaafbaar. Voor wat betreft de bestuursrechtelijke handhaving gaat het alleen om niet-punitieve sancties, namelijk een last onder dwangsom of last onder bestuursdwang en geen bestuurlijke boete.
De Afdeling begrijpt dat een zekere vaagheid onontkoombaar is bij het formuleren van zorgplichten. Nu de zorgplichten strafrechtelijk handhaafbaar zijn, rijst echter de vraag hoe deze zorgplichten, gelet op de vage termen, zich verhouden tot het lex certa-beginsel. De toelichting gaat hier niet specifiek op in. De toelichting vermeldt wel dat strafrechtelijke handhaving van zorgplichten in het omgevingsrecht niet nieuw is.253 De toelichting wijst op de zorgplichtbepalingen in het Activiteitenbesluit en de Wet bodembescherming.254 De zorgplichten in het Bal krijgen echter een grotere betekenis dan ze nu hebben. Meer concrete voorschriften worden vervangen door zorgplichtbepalingen. Daarmee wordt de spanning met het lex certa-beginsel als gevolg van de strafrechtelijke handhaving pregnanter. De motivering in de toelichting dat niet is gekozen voor alleen bestuursrechtelijke handhaving, omdat dit ertoe zou leiden dat er druk ontstaat om vaker voor een ieder evidente verplichtingen in gedetailleerde voorschriften te vertalen, begrijpt de Afdeling niet.255
De Afdeling adviseert de strafrechtelijke handhaafbaarheid van de zorgplichten in het licht van het lex certa-beginsel alsnog dragend te motiveren en anders af te zien van handhaving van de zorgplichten met punitieve sancties.
Met de Invoeringswet wordt aan de Omgevingswet een algemene, strafrechtelijk handhaafbare vangnetbepaling toegevoegd.256 De bepaling houdt in dat het verboden is om een activiteit te verrichten of na te laten als door het verrichten of nalaten daarvan aanzienlijk nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan.257 Bij algemene maatregel van bestuur wordt de toepassing uitgewerkt of begrensd.258 De uitwerking of begrenzing moet in ieder geval strekken ter uitvoering van de Richtlijn milieustrafrecht259 en dient betrekking te hebben op de omvang van de nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving en de gevallen waarin de vangnetbepaling van toepassing. De vangnetbepaling is alleen van toepassing als er geen specifieke regels zijn op grond waarvan handhavend kan worden opgetreden.260
De toelichting vermeldt dat met deze vangnetbepaling voor heel Nederland wordt gewaarborgd dat tegen verwijtbaar handelen of nalaten dat leidt tot aanzienlijke gevolgen voor de fysieke leefomgeving zo nodig strafrechtelijk kan worden opgetreden.261 De vangnetbepaling vormt ook het sluitstuk van de nationale regelgeving ter implementatie van de Richtlijn milieustrafrecht, aldus de toelichting.
De Afdeling merkt op dat de vangnetbepaling buitengewoon onbepaald is. Dit terwijl het gaat om een bepaling die is bedoeld voor strafrechtelijke handhaving. Dat staat op gespannen voet met het lex certa-beginsel. Strafrechtelijk handhaafbare bepalingen met formuleringen zoals ‘nadelige gevolgen’ komen weliswaar nu ook al voor, maar zijn begrensd tot een bepaald domein, bijvoorbeeld het milieu.262 Het begrip ‘fysieke leefomgeving’ zoals gedefinieerd in de Omgevingswet omvat het gehele domein van de leefomgeving (van water tot werelderfgoed) en meer, omdat het begrip niet limitatief is opgesomd (‘in ieder geval’). Bovendien heeft een begrip als ‘milieu’ een zekere intrinsieke waarde, zodat doorgaans duidelijk zal zijn wanneer een handelen of nalaten aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Bij het neutrale begrip ‘fysieke leefomgeving’ is dat niet zo eenvoudig, omdat de fysieke leefomgeving op vele manieren kan worden beschermd of benut.
De Afdeling adviseert, in de algemene maatregel van bestuur waarin de vangnetbepaling zal worden uitgewerkt of begrensd, de onduidelijkheid over inhoud en reikwijdte van de vangnetbepaling zoveel mogelijk weg te nemen.
De Richtlijn milieustrafrecht is al geïmplementeerd. Uit de toelichting blijkt niet of wettelijke bepalingen die eerder zijn vastgesteld ter implementatie van de richtlijn nu komen te vervallen. Als dat het geval is, dient daar in de toelichting concreet op te worden ingegaan, mede aan de hand van een bijgewerkte transponeringstabel. Worden echter geen implementatiebepalingen geschrapt, dan kan niet gezegd worden dat de vangnetbepaling mede strekt tot implementatie van de Richtlijn milieustrafrecht.
De Afdeling adviseert de toelichting aan te passen.
Van de wetgever mag worden verwacht dat strafbepalingen zo duidelijk mogelijk worden geformuleerd, zodat de normadressaat weet voor welke gedragingen hij kan worden gestraft. De specifieke zorgplichten zijn daarom verduidelijkt ten opzichte van het huidige recht. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen de duidelijkheid voor de initiatiefnemer van de verplichting dat er maatregelen moeten worden genomen, en de wijze waarop uitvoering kan worden geven aan deze verplichting.
Over de duidelijkheid van de verplichting kan geen twijfel bestaan. Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor specifiek benoemde belangen is verplicht deze nadelige gevolgen te voorkomen of te beperken. Een voorbeeld. Degene die voedingsmiddelen produceert weet of kan redelijkerwijs vermoeden dat er geuroverlast ontstaat. De verplichting die uit de specifieke zorgplicht voortvloeit is helder: deze geuroverlast moet worden voorkomen of beperkt. Als er geen maatregelen worden genomen om de geuroverlast tegen te gaan, dan kan bestuursrechtelijk en zo nodig strafrechtelijk worden gehandhaafd.
Niet te ontkennen is dat de wijze van uitvoering van de verplichting minder duidelijk is. Waar mogelijk is in de artikelen van de specifieke zorgplicht nader geconcretiseerd hoe invulling moet worden gegeven aan de verplichting. Inherent aan het karakter van een specifieke zorgplicht is echter dat het gaat om een open norm, waarbij de wijze van uitvoering niet dwingend of gedetailleerd wordt voorgeschreven. Nadere concretisering is enerzijds niet altijd mogelijk in verband met steeds veranderende omstandigheden en het niet uitputtend kunnen maken van regelgeving. Anderzijds is concretisering niet altijd wenselijk, omdat dit zou leiden tot uitgebreide en zeer gedetailleerde regelgeving. Voordeel van een open norm is dat deze ruimte biedt voor de initiatiefnemer om de verplichting in te vullen op een door hem gewenste wijze.
De specifieke zorgplicht is de basisnorm waaraan degene die een activiteit verricht altijd moet voldoen. Er zijn meer uitgewerkte inhoudelijke regels opgenomen als niet onmiddellijk voor de hand ligt wat deze basisnorm inhoudt. Overtreding van de basisnorm weegt even zwaar als overtreding van een meer uitgewerkte inhoudelijke regel. Het is daarom vanzelfsprekend dat ook een specifieke zorgplicht strafrechtelijk handhaafbaar is. Een voorbeeld. Uit de specifieke zorgplicht volgt dat degene die een milieubelastende activiteit verricht de kwaliteit van de bodem moet beschermen. In een concreet artikel kan worden opgeschreven dat hij daarvoor een vloeistofdichte bodemvoorziening moet aanleggen die periodiek volgens een vastgestelde norm moet worden gekeurd. Als dit niet gebeurt, is sprake van een overtreding van het Bal en kunnen naast bestuursrechtelijke ook strafrechtelijke handhavingsinstrumenten worden ingezet. Het is evident dat een vloeistofdichte bodemvoorziening, voor een goede werking daarvan, niet doorboord dient te worden. In dat geval zouden stoffen immers alsnog in de bodem geraken. Als een vloeistofdichte bodemvoorziening wel wordt doorboord, is strafrechtelijke handhaving net zo goed op zijn plaats.
De Afdeling geeft aan dat de spanning met het lex certa-beginsel als gevolg van de strafrechtelijke handhaving met het vervangen van concrete voorschriften door zorgplichtbepalingen pregnanter wordt. De specifieke zorgplichten bij de milieubelastende activiteit vervangen – ten opzichte van het huidige recht – met name de zogenoemde ‘good housekeeping’-maatregelen, zoals het tijdig legen van een olieafscheider. Het gaat nadrukkelijk niet om essentiële BBT-maatregelen of doelvoorschriften; die zijn altijd uitgeschreven in de regels van het Bal en Bbl. Het is voor de initiatiefnemer zonder meer duidelijk dat deze ‘good housekeeping’-maatregelen genomen moeten worden, of ze nu zijn uitgeschreven of niet. Niemand zal verrast zijn als er strafrechtelijk wordt opgetreden tegen het vol laten lopen van een olieafscheider, waardoor deze niet meer functioneert. Dat levert geen pregnante spanning met het lex certa-beginsel op.
Alles overwegende is er geen reden om af te zien van strafrechtelijke handhaving van de specifieke zorgplichten. Wel is, in lijn met het advies van de Afdeling op dit punt, paragraaf 3.1 van de nota van toelichting bij het Bal aangevuld. Ook is conform het advies de motivering verduidelijkt waarom alleen bestuursrechtelijke handhaving zou leiden tot druk om vaker voor een ieder evidente verplichtingen in gedetailleerde voorschriften uit te schrijven.
Het advies om de vangnetbepaling uit te werken en te begrenzen past geheel bij de lijn die inmiddels is ingezet bij de uitwerking van deze bepaling. De uitwerking en begrenzing maakt onderdeel uit van het Invoeringsbesluit dat op dit moment ambtelijk in voorbereiding is. Daarin zal worden aangegeven in welke gevallen de vangnetbepaling van toepassing is. Ook zal de reikwijdte van die bepaling nader worden begrensd door een duiding te geven van de omvang van de nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving.
In de toelichting op het voorgestelde artikel 1.7a in de memorie van toelichting bij de Invoeringswet is conform het advies verduidelijkt hoe de voorgestelde vangnetbepaling bijdraagt aan de implementatie van de richtlijn milieustrafrecht.
Onder het regime van de Omgevingswet dient iedere gemeenteraad voor het gehele grondgebied van de gemeente één omgevingsplan vast te stellen, waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen.263 De wetgever zorgt ervoor dat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet al aan deze verplichting wordt voldaan – althans in die zin dat op het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe wet iedere gemeente beschikt over een omgevingsplan van rechtswege. Het omgevingsplan van rechtswege is de optelsom van een reeks bestaande bestemmingsplannen, andere plannen en verordeningen, vastgesteld op basis van de Wet ruimtelijke ordening, de Crisis- en herstelwet, de Erfgoedwet en de Wet milieubeheer.264
i. Actualisatieplicht
Onder de Omgevingswet is het toegestaan een omgevingsvergunning te verlenen die afwijkt van het omgevingsplan, mits het omgevingsplan binnen vijf jaar daarmee in overeenstemming wordt gebracht.265 Een omgevingsplan van rechtswege voldoet nog niet volledig aan deze wettelijke opdracht. Volgens de toelichting is het ook niet efficiënt om in de overgangsfase vast te houden aan de actualisatietermijn van vijf jaar na het verlenen van een vergunning. Om die reden wordt bepaald dat gedurende de overgangsfase met het omgevingsplan aan die verplichtingen wordt voldaan.266
De voorgestelde bepaling is onjuist en verwarrend. Bedoeld wordt immers dat gedurende de overgangsfase niet aan de actualisatietermijn hoeft te worden voldaan.
De Afdeling adviseert het artikel aan te passen.
ii. Wijziging en aanvulling van het omgevingsplan van rechtswege
Als een omgevingsplan, zoals dat van rechtswege geldt, wordt gewijzigd, moet het gaan voldoen aan de nieuwe wettelijke eis dat het omgevingsplan voor het gehele grondgebied van de gemeente een evenwichtige toedeling van functies aan locaties bevat.267
Volgens de toelichting kan het gemeentebestuur aanvullende functies en regels stellen, die gelden naast het omgevingsplan van rechtswege. Die worden dan onderdeel van het omgevingsplan van rechtswege.268
De Afdeling merkt op dat het onderscheid tussen een wijziging van en een aanvulling op het omgevingsplan van rechtswege niet is terug te voeren op de wettekst en dat het onderscheid in de praktijk bovendien niet duidelijk is.269
De Afdeling adviseert in het voorstel een helder onderscheid te maken tussen wijziging en aanvulling. Is niet dat niet mogelijk, dan adviseert zij de passage uit de toelichting te schrappen.
De Invoeringswet regelt dat vergunningvoorschriften voor een inrichting die niet langer vergunningplichtig is maatwerkvoorschriften (kunnen) worden.270 Vergunningvoorschriften zijn nu vaak toegesneden op inrichtingen als geheel. Uit die toelichting wordt niet duidelijk hoe die vergunningvoorschriften kunnen worden ‘vertaald’ naar afzonderlijke activiteiten. Het IPO heeft in de consultatie op dit probleem gewezen: onder het huidige regime wordt een vergunningaanvraag integraal bekeken voor de hele inrichting. In de Invoeringswet wordt voor deze opsplitsing of toedeling niets geregeld waardoor grote problemen en onduidelijkheden in de uitvoerings- en handhavingstaak ontstaan, aldus het IPO.271 Ook de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de aandacht op dit probleem gevestigd.272
Zo kan een vergunning onder het huidige recht een voorschrift bevatten, waarvan niet direct duidelijk is hoe dit onder het nieuwe regime zal worden vertaald naar afzonderlijke activiteiten: ‘Het beoordelingsniveau (LAr, LT) veroorzaakt door de tot de inrichting behorende toestellen en installaties en door de tot de inrichting behorende verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, waarvoor vergunning is aangevraagd, mag ter plaatse van de immissiepunten die zijn aangegeven in de onderstaande tabel niet meer bedragen dan (...)’
De Afdeling adviseert in de toelichting meer duidelijkheid te verschaffen, aan de hand van concrete voorbeelden.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling over het omgevingsplan van rechtswege, zijn het voorgestelde hoofdstuk 22 van de Omgevingswet en paragraaf 5.2 van de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Omgevingswet op diverse punten aangepast. Dit verduidelijkt dat vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet sprake zal zijn van één omgevingsplan per gemeente. Daarbij is ook ‘omgevingsplan van rechtswege’ als term komen te vervallen. Verduidelijkt is dat het omgevingsplan dat van rechtswege tot stand komt bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zal bestaan uit een ‘nieuw deel’ en een ‘tijdelijk deel’. Het tijdelijk deel van het omgevingsplan bestaat onder meer uit de geldende planologische regels uit bestemmingsplannen en beheersverordeningen. De regels uit het tijdelijk deel van het omgevingsplan dienen in de overgangsfase, bij (appellabele) besluiten tot vaststelling van het omgevingsplan, overgeheveld te worden naar het nieuwe deel van het omgevingsplan. Tegelijkertijd dienen in de overgangsfase de regels over de fysieke leefomgeving uit de andere gemeentelijke verordeningen te worden overgeheveld naar het omgevingsplan. In de overgangsfase zal het tijdelijke deel van het omgevingsplan steeds verder worden vervangen en uiteindelijk geheel verdwijnen, terwijl ondertussen het nieuwe deel van het omgevingsplan uitgroeit tot ‘het’ omgevingsplan waarin alle gemeentelijke regels over de fysieke leefomgeving samenhangend zijn gebundeld. In de voorgestelde artikelen 22.4 en 22.5 (artikelen 22.5 en 22.6 (nieuw)) van de Omgevingswet is verduidelijkt op welke wijze het tijdelijk deel, fasegewijs bij afzonderlijke besluiten, naar het nieuwe deel kan worden overgeheveld. Ook is verduidelijkt op welke wijze regels in het nieuwe deel kunnen worden opgenomen uit autonome verordeningen, zonder dat hierbij voor de desbetreffende locatie gelijktijdig het tijdelijk deel van het omgevingsplan hoeft te worden ingetrokken. Daarnaast is de overgangsrechtelijke regeling aangepast voor het in overeenstemming brengen van een omgevingsplan met een verleende omgevingsvergunning die van het omgevingsplan afwijkt. Hierbij zijn geconstateerde onjuistheden weggenomen.
Het is inderdaad mogelijk dat onder huidig recht verleende omgevingsvergunning voor een inrichting in het nieuwe stelsel moet worden aangemerkt als vergunning of maatwerkvoorschrift voor meer dan één activiteit. De Afdeling vraagt om nader toe te lichten hoe die vergunningvoorschriften worden ‘vertaald’ naar afzonderlijke activiteiten. Aan het advies van de Afdeling is gehoor gegeven. In paragraaf 5.2.6 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Invoeringswet is met voorbeelden geïllustreerd hoe het overgangsrecht in deze situaties werkt. Daarbij is zowel ingegaan op situaties waarbij de activiteiten na inwerkingtreding onder rijksregels blijven vallen, als op situaties waarbij de activiteiten na inwerkingtreding volledig of deels onder decentrale regels zullen vallen. Met name wordt aandacht besteed aan vergunningvoorschriften die voor de gehele inrichting golden en die niet kunnen worden ‘opgeknipt’ naar de verschillende activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden.
Verder is aan artikel 11.10 (artikel 4.13 (nieuw)) van het voorstel voor de Invoeringswet een vierde lid toegevoegd dat ziet op de situatie dat een inrichting onder het nieuwe stelsel in zijn geheel een milieubelastende activiteit zal zijn, maar slechts voor een gedeelte daarvan een vergunningplicht zal gelden en een voorschrift dat verbonden is aan de huidige vergunning voor die inrichting niet ‘deelbaar’ is. Deze nieuwe bepaling voorziet erin dat een niet deelbaar voorschrift dat voor de gehele inrichting geldt na de inwerkingtreding van de Omgevingswet gaat gelden als maatwerkvoorschrift voor de gehele milieubelastende activiteit.
Tot slot is van de gelegenheid gebruik gemaakt om ambtshalve wijzigingen door te voeren in het wetsvoorstel voor de Invoeringswet en de memorie van toelichting, en in de vier ontwerpbesluiten en de daarbij behorende nota’s van toelichting.
In de eerste plaats zijn er verschillende redactionele en wetstechnische wijzigingen doorgevoerd. Zo zijn de artikelen van het wetsvoorstel en de ontwerpbesluiten vernummerd, zijn er redactionele correcties aangebracht en zijn verwijzingen waar nodig technisch aangepast. De ontwerpbesluiten zijn ook technisch aangepast in verband met de op 1 januari 2018 in werking getreden tiende wijziging van de Aanwijzingen voor de regelgeving273.
Ook zijn wijzigingen doorgevoerd in verband met harmonisatie en verbetering van de structuur van het wetgevingsproduct of het nieuwe stelsel. Zo is de formulering van een aantal bepalingen geharmoniseerd en zijn opschriften van paragrafen verduidelijkt. Daarnaast is gezorgd voor een verbeterde aansluiting bij de wet. Hierbij kan gedacht worden aan een nauwere aansluiting bij het wettelijk begrippenkader en verbetering naar verwijzingen in de wet. Verder zijn in de ontwerpbesluiten op een aantal plaatsen hoofdstukken, afdelingen of artikelen gereserveerd voor bepalingen die op een later moment via het Invoeringsbesluit Omgevingswet of een aanvullingsbesluit zullen worden ingevoegd of zijn eerdere reserveringen geschrapt. Tot slot zijn de memorie van toelichting bij de Invoeringswet en de nota’s van toelichting bij de ontwerpbesluiten (zowel het algemeen als het artikelsgewijs deel) ook los van wijzigingen in artikelen op een aantal onderdelen verduidelijkt.
Ten tweede zijn het voorstel voor de Invoeringswet en de ontwerpbesluiten aangepast in verband met de wijziging in de portefeuilleverdeling en benaming van de ministers en staatssecretarissen in het kabinet Rutte-III ten opzichte van het kabinet Rutte-II.
Ten derde zijn enkele andere wijzigingen doorgevoerd die voor een goede invoering of uitvoering van de wet en de ontwerpbesluiten noodzakelijk zijn en zijn enkele bepalingen aangepast, toegevoegd of verwijderd vanwege verbeterde herimplementatie van EU-richtlijnen. Deze meer inhoudelijke wijzigingen worden hieronder per wetgevingsproduct kort toegelicht. De memorie van toelichting bij de Invoeringswet en de nota’s van toelichting bij de ontwerpbesluiten zijn dienovereenkomstig aangepast.
1. Omdat de Mijnbouwwet bij nader inzien al een uitputtende regeling biedt voor het adviesrecht van de Inspecteur-generaal der mijnen, is artikel 3.27 geschrapt.
2. De ‘tenzij’-zinsnede aan het slot van artikel 3.15, tweede lid, (artikel 4.19, tweede lid, (nieuw)) en in samenhang daarmee artikel 3.16, derde lid, (artikel 4.20, derde lid, (nieuw)) over gemeentegrensoverschrijdende activiteiten, is geschrapt, omdat deze bepalingen bij nader inzien overbodig bleken te zijn.
3. In hoofdstuk 8 (hoofdstuk 10 (nieuw)) van het Omgevingsbesluit is artikel 8.0 (artikel 10.1 (nieuw)) toegevoegd vanwege de bestuurlijke afspraak om voorafgaand aan de inzet van interventie-instrumenten die ingrijpen in het omgevingsplan overleg te plegen met het gemeentebestuur. Dit geldt onder de huidige wetgeving ook voor het voorbereidingsbesluit.
4. In de artikelen 8.9 en 8.14 (artikelen 10.11 en 10.16 (nieuw)) is de overlegverplichting bij de totstandkoming van stroomgebiedsbeheerplannen, overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma met colleges van burgemeester en wethouders gewijzigd in een overlegverplichting met vertegenwoordigers vanuit die gemeenten voor de uitvoerbaarheid van die verplichting.
5. De artikelen 3.6, vijfde lid en 10.4 van het Bkl zijn verplaatst naar hoofdstuk 8 (hoofdstuk 10 (nieuw)) van het Omgevingsbesluit vanwege de procedurele aard van die bepalingen (artikelen 10.4 en 10.28 (nieuw)).
6. In hoofdstuk 8 (hoofdstuk 10 (nieuw)) zijn artikelen toegevoegd vanwege verbeterde her-implementatie van EU-richtlijnen (artikelen 10.29, tweede lid, 10.32, 10.34 en 10.40, tweede lid (nieuw)).
7. In afdeling 8.8 (afdeling 10.8 (nieuw)) (verstrekken en beschikbaar stellen gegevens) is een aantal aanpassingen doorgevoerd in verband met een betere aansluiting bij de wet (met name artikel 20.14, vierde lid), betere implementatie van EU-richtlijnen, een duidelijkere afbakening tussen deze afdeling en hoofdstuk 10 Bkl en harmonisatie met dat hoofdstuk.
8. Aan de kostensoortenlijst in bijlage IV is een kostensoort toegevoegd. Die heeft zijn herkomst in het huidige artikel 6.2.4, aanhef en onder j, van het Besluit ruimtelijke ordening. Dat onderdeel zou komen te vervallen omdat het te onbepaald is, maar is bij nader inzien wel nodig. Bovendien wordt over onder andere deze kostensoort in de Regeling plankosten exploitatieplan regels gesteld over de hoogte en de begrenzing ervan. Die regeling zal op basis van artikel 12.6, vijfde lid, van de Omgevingswet ook in de Omgevingsregeling worden opgenomen.
1. Om beter aan te sluiten bij de formulering van de richtlijn luchtkwaliteit zijn onderdelen toegevoegd in artikel 2.2 (artikel 2.1 (nieuw)), artikel 2.6, vijfde lid, (artikel 2.5, vijfde lid (nieuw)) (stedelijk gebied) en artikel 4.2, tweede lid (programma luchtkwaliteit). Verder zijn in paragraaf 10.2.1.1 een aantal monitoringsverplichtingen gepreciseerd. Zo is in artikel 10.7, tweede lid, (artikel 10.11, tweede lid (nieuw)) gepreciseerd dat de monitoring van benzeen plaatsvindt door berekening in plaats van meting en is in artikel 10.8, derde lid (artikel 10.13, derde lid (nieuw)) geregeld dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat een aantal gegevens verzamelt. Overigens zijn er ook verduidelijkingen doorgevoerd in paragraaf 5.1.4.1 (kwaliteit van de buitenlucht) en zijn de bijbehorende bijlagen geïntegreerd in de artikelen.
2. In artikel 4.17, eerste lid, is verduidelijkt dat de daarin opgenomen plicht enkel ziet op de grondwaterlichamen die zijn aangewezen op grond van artikel 4.4, tweede lid.
3. Er zijn aanpassingen doorgevoerd in artikel 4.25, tweede lid, over het actieplan geluid Rijk en in paragraaf 10.2.4 over gegevensverzameling en de plicht tot het opstellen van geluidbelastingkaarten, in verband met een verbeterde implementatie van de richtlijn omgevingslawaai.
4. De begrenzing van het gifwolkaandachtsgebied is gewijzigd. Uit een oogpunt van proportionaliteit en kosteneffectiviteit is het gifwolkaandachtsgebied in de nieuwe benadering beperkt tot het gebied waarbinnen mogelijke fysieke veiligheidsmaatregelen in verhouding staan tot de veiligheidswinst die deze opleveren. In samenspraak met omgevingsdiensten en veiligheidsregio’s is gekozen voor de begrenzing van het gifwolkaandachtsgebied op ten hoogste 1,5 kilometer vanaf de relevante locaties bij de activiteit.274
5. De begrippen ‘geluidgevoelige locatie’ en ‘geurgevoelige locatie’ zijn komen te vervallen. Deze begrippen werden in het Bkl in de regels over geluid en geur gebruikt om de locaties waar woonwagens of drijvende woonfuncties mogen komen aan te duiden. Deze objecten werden echter wel als ‘kwetsbaar gebouw’ beschouwd. Om deze inconsistentie te voorkomen is nu gekozen voor het aanduiden als geluidgevoelig of geurgevoelig gebouw. De aanpassingen hebben geen inhoudelijke gevolgen voor het juridische regime voor woonwagens en drijvende woonfuncties.
6. De bepalingen die duiden wat verstaan moet worden onder een ‘beperkt kwetsbaar gebouw’, een ‘kwetsbaar gebouw’, een ‘geluidgevoelig gebouw’, een ‘geluidgevoelige ruimte’, een ‘trillinggevoelig gebouw’, een ‘trillinggevoelige ruimte’ en een ‘geurgevoelig gebouw’ zijn verduidelijkt.
7. De volgorde en de redactie van de instructieregels over geluid (paragraaf 5.1.4.2) zijn aangepast om ze beter toepasbaar te maken. Daarbij zijn enkele verduidelijkingen doorgevoerd.
8. In paragraaf 5.1.4.2 (geluid) was de mogelijkheid om in een omgevingsplan ‘andere regels dan waarden’ (zoals regels over bijvoorbeeld sluitingstijden voor bedrijven of terrassen of aan te houden afstanden of venstertijden voor transport) op te nemen juridisch anders geregeld dan in de andere paragrafen van hoofdstuk 5. De artikelen 5.68 (5.71 (nieuw)), 5.69 (5.73 (nieuw)), 5.70 (5.74 (nieuw)) en 5.72 (5.76 (nieuw)) zijn daarom aangepast. Deze aanpassingen hebben geen inhoudelijke gevolgen.
9. Artikel 5.55, tweede lid, onder c, bepaalde dat paragraaf 5.1.4.2 (geluid) niet van toepassing is op geluid afkomstig van activiteiten die worden verricht op industrieterreinen als bedoeld in de Wet geluidhinder. Voor geluid afkomstig van specifieke activiteiten als bedoeld in de artikelen 5.70 (5.74 (nieuw)) en 5.72 (5.76 (nieuw)) betreft dit een omissie: de regels voor geluid door die activiteiten moeten ook gelden als de activiteit wordt verricht op dergelijke industrieterreinen. Dit is hersteld door de artikelen 5.55, tweede lid, onder c, en 5.63 aan te passen.
10. Om gemeenten meer houvast te bieden bij het opstellen van een omgevingsplan dat ziet op geluid op een geluidgevoelig gebouw door het exploiteren van een militaire schietbaan of militair springterrein, is bij artikel 5.72 (5.74 (nieuw)) een bijlage gevoegd met een lijst van militaire terreinen waarop deze schietterreinen en springterreinen gelegen zijn. In artikel 7.10 (artikel 7.11 (nieuw)) is de verwijzing naar bijlage XV, onder B, komen te vervallen. Aangezien provincies in algemene zin kunnen regelen dat de regels voor de stiltegebieden niet van toepassing zijn op geluid afkomstig van militaire schietbanen en militaire springterreinen, is er geen noodzaak om deze bijlage op te nemen.
11. In paragraaf 5.1.4.4 (trillingen) zijn twee verduidelijkingen aangebracht. In de eerste plaats is de reikwijdte van de paragraaf verduidelijkt door de frequenties aan te geven waarvoor de waarden gelden. Hiermee wordt een onvolkomenheid bij de omzetting vanuit de huidige wetgeving weggenomen. Daarnaast is de verhouding tussen de verschillende standaardwaarden voor trillingen afkomstig van activiteiten in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw verduidelijkt.
12. De volgorde en de redactie van de instructieregels over geur door zuiveringtechnische werken, het houden van landbouwhuisdieren en andere agrarische activiteiten (subparagrafen 5.1.4.6.2 tot en met 5.1.4.6.4) zijn aangepast om ze beter toepasbaar te maken. Ook zijn in de subparagraaf over geur door het houden van landbouwhuisdieren enkele onvolkomenheden bij de omzetting vanuit de huidige wetgeving weggenomen.
13. In artikel 5.161 (artikel 5.165 (nieuw)) is verduidelijkt dat de plicht om de richtlijn stedelijk afvalwater in acht te nemen voor lozingen van industrieel afvalwater afkomstig van milieubelastende activiteiten, ook geldt voor gemeenten.
14. De artikelen 8.13 (8.14 (nieuw)) en 8.18 (8.19 (nieuw) zagen per abuis op een aantal activiteiten die in het Bal niet als omgevingsvergunningplichtige milieubelastende activiteiten zijn aangewezen. Aangezien beoordelingsregels geen betrekking hebben op niet-omgevingsvergunningplichtige activiteiten, is dit in deze artikelen aangepast.
15. Aan artikel 8.23 is ter verduidelijking een zinsnede toegevoegd vanwege de omzetting van de Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer.
16. In paragraaf 10.1.1 zijn de volgorde en redactie van de instructieregels over de gegevensverzameling en het register over externe veiligheidsrisico’s is aangepast om ze beter toepasbaar te maken. Om beter aan te laten sluiten bij de instructieregels in hoofdstuk 5 zijn de brand-, explosie- en gifwolkaandachtsgebieden toegevoegd.
17. In hoofdstuk 10 is een aantal artikelen ingevoegd (artikelen 10.9, 10.15 en 10.35) en zijn de artikelen 10.6 (10.10 (nieuw)), 10.21 (10.19 (nieuw)) en 10.37 (10.36 (nieuw)) aangepast om beter aan te sluiten bij de wet.
18. De instructieregels over de monitoring van waterkwaliteit in paragraaf 10.2.2.1 zijn vervallen. In verband met de opmerking van de Afdeling over de implementatie van de kaderrichtlijn water is implementatie van deze richtlijn op een aantal punten nader bezien. Gebleken is dat voor een betere implementatie van onder meer de artikelen 8 en 11, vijfde lid, van de kaderrichtlijn water, een aanpassing van de Omgevingswet nodig is. Deze wijziging is opgenomen in het voorstel voor de Invoeringswet. In verband met deze wijziging in de wet, zullen de regels over implementatie van de kaderrichtlijn water en andere regels met betrekking tot het monitoringsprogramma via het Invoeringsbesluit in het Bkl (en het Omgevingsbesluit) opgenomen worden.
19. In bijlage VI is gespecificeerd dat evenementenlocaties voor 5.000 of meer personen kwetsbare locaties zijn. Voor deze categorie locaties gaf de formulering van ‘doorgaans ... gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig’ niet het onderscheidende beschermende effect en de gewenste houvast. Er is aangesloten bij het aantal personen dat in bijlage II bij de Regeling provinciale risicokaart wordt gehanteerd voor evenementenlocaties. Het staat gemeenten vrij om ook terreinen voor minder dan 5.000 personen als een kwetsbare locatie te behandelen. Daarnaast is in bijlage VI bij het besluit de categorie zeer kwetsbare gebouwen gepreciseerd en is de verhouding tussen de verschillende categorieën van kwetsbaarheid verduidelijkt.
20. Verder zijn ter verbetering van de structuur van het besluit en het nieuwe stelsel de volgende aanpassingen doorgevoerd:
a. De artikelen 3.6, vijfde lid, en 10.4 zijn van het Bkl verplaatst naar het Omgevingsbesluit (artikelen 10.4 en 10.28 van het Omgevingsbesluit (nieuw)). Dit betreffen namelijk procedurele bepalingen, die gezien de structuur van het stelsel beter passen in het Omgevingsbesluit.
b. De artikelen 3.15 en 5.40, derde lid, zijn naar hoofdstuk 7 verplaatst, omdat het instructieregels over provinciale verordeningen betreffen (artikelen 7.13 en 7.2 (nieuw)). In artikel 5.40 is verduidelijkt wat de verhouding is tussen dat artikel en artikel 7.2.
c. In de paragrafen 5.1.2, 5.1.4, 8.5.1 en 10.2.4 zijn bepalingen opgenomen die aangeven dat de meet- en rekenmethoden in de Omgevingsregeling opgenomen zijn. Hiermee is de verhouding tussen het Bkl en de Omgevingsregeling verduidelijkt.
d. In artikel 5.4 is het toelaten van risicoverhogende bouwwerken geïntegreerd in het toepassingsbereik voor risicovolle activiteiten.
e. De paragraaf 5.1.3.2 over de weging van het waterbelang is geïntegreerd in de paragraaf 5.1.3.1 met algemene bepalingen, in lijn met vergelijkbare paragrafen, zoals 5.1.2.1.
f. In de artikelen 5.39 en 8.16, tweede lid, onder b, onder 2°, (artikel 8.17, tweede lid, onder b, onder 2˚ (nieuw)) zijn de zinsneden over de aanwijzing van de geometrische begrenzing in het Bkl vervallen. De geometrische begrenzing past gezien de structuur van het stelsel beter in de Omgevingsregeling en zal daarom daar opgenomen worden.
g. Artikel 8.20 (beoordelingsregels milieubelastende activiteiten geur) is komen te vervallen, omdat de bepaling over meet- en rekenmethoden gaat. Bezien wordt of in de Omgevingsregeling de bepaling (in aangepaste vorm) moet worden opgenomen.
h. Artikel 8.28 is zodanig aangepast dat de inhoud van bijlage XIX (oud) is komen te vervallen. Deze bijlage past gezien de structuur van het stelsel beter in de Omgevingsregeling en zal daarom daar opgenomen worden.
i. In artikel 8.34 is een zinsnede die vooruitliep op het Invoeringsbesluit vervallen. Beoogd is met het Invoeringsbesluit alsnog te bepalen dat over emissies in het PRTR-verslag gegevens van een lager aggregatieniveau te verstrekken als dat voor de uitvoering van de PRTR-verordening noodzakelijk is.
j. In de regels over de monitoring van zwemwaterkwaliteit in paragraaf 10.2.3 zijn enkele wijzigingen doorgevoerd om de regels die in het Bkl horen en die in de ministeriële regeling horen zuiverder te splitsen.
k. Bijlage VII is aangepast op wijzigingen in het Bal en op onderdelen nader verduidelijkt.
l. In bijlage XVIII zijn de versie en vindplaats van de informatiedocumenten vervallen. Vindplaatsen en aanduidingen van versies passen gezien de structuur van het stelsel beter in de Omgevingsregeling en zullen daarom daar opgenomen worden.
21. Tot slot is in paragraaf 8.1.3 van de nota van toelichting een passage ingevoegd over het afwijken van het basisbeschermingsniveau. Deze was door een technische oorzaak weggevallen uit de versie zoals voorgelegd aan de Afdeling.
1. In artikel 2.12, derde lid, (artikel 2.13, derde lid (nieuw)) is verduidelijkt wanneer een initiatiefnemer met een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift kan afwijken van de verplichting om alle passende preventieve maatregelen en BBT toe te passen. In de richtlijn industriële emissies is opgenomen dat voor een termijn van ten hoogste negen maanden kan worden toegestaan van deze verplichting af te wijken om nieuwe technieken, die een hoger of gelijk beschermingsniveau kunnen opleveren, te testen of te gebruiken. De afwijkingsmogelijkheid was al in het Bkl opgenomen (artikel 8.35). Het Bal sluit door de wijziging beter aan op het Bkl.
2. In artikel 2.12, derde lid, (artikel 2.13, vierde lid (nieuw)) is opgenomen dat het bevoegd gezag geen maatwerkvoorschrift kan stellen als het mogelijk is een voorschrift te verbinden aan een vergunning als bedoeld in hoofdstuk 3. Hiermee wordt mogelijke twijfel weggenomen over de vraag op welke vergunning in dat lid wordt gedoeld. Het zou in theorie immers ook over een omgevingsvergunning op grond van een omgevingsplan, een waterschapsverordening of een omgevingsverordening kunnen gaan. De voorkeur voor vergunningvoorschriften boven maatwerkvoorschriften geldt echter alleen voor de vergunningplichten die door het Rijk zijn ingesteld. Vergelijkbare aanpassingen zijn opgenomen in de artikelen over maatwerk in hoofdstuk 6, 7 en 8.
3. Aan artikel 3.25 (artikel 3.26 (nieuw)) is een derde lid toegevoegd waarmee wordt bepaald dat de algemene regels in hoofdstuk 4 niet gelden voor het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening. De algemene regels in hoofdstuk 4 zijn niet geschreven voor deze typen stoffen.
4. In artikel 3.30 (artikel 3.31 (nieuw)) is de vergunningplicht uitgebreid tot het opslaan van ander vuurwerk dan vuurwerk dat op grond van het Vuurwerkbesluit ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik. In hoofdstuk 4, meer specifiek in de artikelen 4.1033 (artikel 4.1035 (nieuw)) en 4.1044 (artikel 4.1046 (nieuw)), is verduidelijkt dat dergelijk vuurwerk ook niet mag worden opgeslagen en aanwezig mag zijn in de verkoopruimte. Dit is in overstemming met bestaand beleid en de bestaande regels.
5. In artikel 3.243 (artikel 3.244 (nieuw)) is het derde lid geschrapt. Een bedrijf dat niet alleen een eigen laboratorium heeft, maar ook activiteiten verricht die zijn aangewezen in de afdelingen 3.4 of 3.5 werd in dat lid uitgezonderd van de verplichting om aan algemene regels over laboratoria en energiebesparing te voldoen. Deze uitzondering is per abuis opgenomen; in het huidige recht moeten zulke bedrijven wel voldoen aan algemene regels. De bestaande situatie wordt voortgezet, de uitzondering is daarom alsnog geschrapt.
6. In de paragrafen 4.92 (paragraaf 4.93 (nieuw)) en 4.95 (paragraaf 4.96 (nieuw)) is de keuring van de potentiaalvereffening geschrapt. Deze keuring wordt al verricht bij de verplichte algemene keuring. Het is niet nodig om alsnog een aparte bepaling op te nemen.
7. In artikel 4.911 (artikel 4.919 (nieuw)) is de eis over de minimale inhoud van de vulpuntmorsbak geschrapt. Dit is niet nodig omdat de controle hierop plaatsvindt in het kader van de gecertificeerde aanleg en keuring.
8. De controle op bezinksel in artikel 4.913 (artikel 4.921 (nieuw)) is geschrapt. Deze eis bestaat ook niet in het bestaande recht voor bovengrondse opslagtanks.
9. Er is een nieuw artikel 4.925 toegevoegd waarin het overgangsrecht voor opslagtanks met polyesterhars is opgenomen. Dat is een bestaande regel uit het Activiteitenbesluit milieubeheer die per abuis niet was opgenomen in het Bal.
10. De artikelen 4.935 en 4.952 met daarin de verplichting dat een bovengrondse opslagtank met afgewerkte olie jaarlijks moet worden geleegd, zijn geschrapt. In het belang van de bescherming van de bodem is deze verplichting voor bovengrondse opslagtanks niet nodig.
11. In het derde lid van de artikelen 4.966 (artikel 4.969 (nieuw)) en 4.986 (artikel 4.988 (nieuw)) is de zinsnede geschrapt over de bovenkant van het filter van de grondwaterpeilbuis. Dit bleek bij nader inzien niet te kloppen. Op dit punt is een betere uitleg op genomen in de toelichting.
12. In de artikelen 4.973 (artikel 4.975 (nieuw)) en 4.992 (artikel 4.994 (nieuw)) is het vierde lid steeds aangepast en is steeds een nieuw vijfde lid toegevoegd. Bij nader inzien bleek het vierde lid niet te kloppen. De uitzondering moet niet gelden voor opslagtanks met een coating maar voor opslagtanks die dubbelwandig zijn uitgevoerd met lekdetectie. In het vijfde lid zijn de eisen opgenomen voor de lekdetectie. Die eisen zijn in overeenstemming met de andere artikelen. De aanpassingen zijn ook in overeenstemming met het bestaande recht.
13. In artikel 4.1126 (artikel 4.1128 (nieuw)) is chloorbleekloog vervangen door hulpstoffen. Ook wanneer er aan koelwater andere middelen worden toegepast om aangroei of afzetting te beperken, moet in de melding van de activiteit informatie worden opgenomen over het lozingsdebiet en de resultaten van de immissietoets.
14. In paragraaf 4.113 (paragraaf 4.114 (nieuw)) ontbrak de meldplicht. Niet alle gevallen waarin de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht ontplofbare stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1 opslaat of bewerkt zijn vergunningplichtig. Voor de niet-vergunningplichtige gevallen is een melding nodig.
15. In artikel 6.16 (artikel 6.17 (nieuw)) is vaargeul vervangen door vaarweg. De vaargeul is het gedeelte van de vaarweg dat op diepte wordt gehouden voor de scheepvaart. De vergunningplicht voor onder andere steigers moet echter betrekking hebben op de gehele vaarweg; ook buiten de vaargeul kunnen deze werken de functie van de vaarweg belemmeren.
16. In de artikelen 6.21 (artikel 6.22 (nieuw)) en 7.20 (artikel 7.21 (nieuw)) is een uitzondering gemaakt op het verbod om afvalwater afkomstig van het reinigen of conserveren van bouwwerken te lozen in een oppervlaktewaterlichaam. Afvalwater dat afkomstig is van het afwassen van een bouwwerk met water of van het schoonspuiten van een bouwwerk met water onder een druk van maximaal 200 bar, mag wel worden geloosd. Dit afvalwater heeft geen nadelige gevolgen voor de oppervlaktewaterkwaliteit.
17. In artikel 7.51 was een verbod opgenomen voor het lozen van toiletwater vanaf pleziervaartuigen in de Noordzee. Dit verbod was overgenomen uit het Besluit lozen buiten inrichtingen en sluit aan op de regels voor lozingen vanaf pleziervaartuigen in de binnenwateren in afdeling 15.2 (afdeling 17.2 (nieuw)). Hoewel het voor de hand ligt dat pleziervaartuigen, die in de binnenwateren toiletwater opvangen, dat toiletwater niet op de Noordzee lozen, heeft het lozingsverbod onbedoeld een verdergaande strekking dan de regels die onder het oude recht golden. De eigenaren van pleziervaartuigen die alleen op doortocht zijn en de Nederlandse binnenwateren niet aandoen, zouden met strengere regels kunnen worden geconfronteerd. Het lozingsverbod is daarom geschrapt. Lozingen van toiletwater vanaf pleziervaartuigen vallen daardoor onder de specifieke zorgplicht van artikel 7.6. Op grond daarvan kan toiletwater vanaf pleziervaartuigen, die de voorzieningen aan boord hebben om dat toiletwater op te vangen en in havens af te geven, niet zonder meer op de Noordzee worden geloosd. Voor pleziervaartuigen zonder dergelijke voorzieningen geldt dat niet.
18. In artikel 8.28 (artikel 8.29 (nieuw)) was een regeling opgenomen voor het verleggen van kabels en leidingen in het beperkingengebied met betrekking tot wegen in beheer bij het Rijk. Ook voor andere werken geldt dat deze moeten worden verwijderd als de aanleg of wijziging van een rijksweg dat nodig maken. En hetzelfde geldt ook voor de aanleg en wijziging van waterstaatswerken, geregeld in hoofdstuk 6 en 7. Daarom is aan het eind van de afdelingen 6.1, 7.1 en 8.1 een generieke regeling opgenomen voor het verwijderen van werken en objecten in beperkingengebieden, als het betrokken waterstaatswerk of de betrokken weg gewijzigd of aangelegd wordt.
19. In verschillende artikelen is de term ‘hergebruiken van afvalwater’ vervangen door ‘opnieuw gebruiken van water’. Dat sluit beter aan bij de definities zoals die in onder andere de kaderrichtlijn afvalstoffen worden gebruikt. Opnieuw gebruiken van water zorgt er juist voor dat dit water geen afvalwater wordt. De toelichting is hier eveneens op aangepast.
1. Er is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in artikel 7.11, onderdeel f, zo aan te passen dat de verplichting om het sloopveiligheidsplan te overleggen alleen van toepassing is als dat door het bevoegd gezag in het kader van een maatwerkvoorschrift is gevraagd.
2. In artikel 4.49 is aan de verwijzing naar NVN 7125 toegevoegd ‘de door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven voornorm’ en is de begripsomschrijving die slechts één keer nodig is, in de bijlage geschrapt.
3. Ook is een aantal verwijzingen naar de ministeriële regeling geschrapt, zie bijvoorbeeld artikel 4.159, vijfde lid. Dergelijke verwijzingen zijn niet nodig nu de grondslag voor de ministeriële regeling niet in het besluit ligt maar rechtstreeks in de wet. In voorkomende gevallen wordt er in de artikelsgewijze toelichting nu wel ten overvloede op gewezen dat het ook nodig is om de regeling te raadplegen. Omdat de grondslag voor de ministeriële regeling rechtstreeks in de wet is opgenomen, is artikel 4.14, met alleen een verwijzing naar de bij ministeriële regeling gestelde regels over belastingen op bouwwerken door aardbevingen als gevolg van de gaswinning in de provincie Groningen, volledig geschrapt.
4. Verder is van de gelegenheid gebruik gemaakt om het besluit te actualiseren en om enkele redactionele wijzigingen door te voeren. Deze redactionele wijzigingen houden voor een deel verband met harmonisatie met de andere besluiten onder de Omgevingswet, of zorgen voor een betere aansluiting op de wet zonder een inhoudelijke wijziging te behelzen. Deze harmonisatie met de andere besluiten betreft vooral artikel 1.2 en begrippen over normalisatie in bijlage I. Ook zijn er redactionele wijzigingen aangebracht om de opschriften van enkele artikelen in de hoofdstukken 3 en 4 beter op elkaar af te stemmen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het opschrift van artikel 3.69.
1. In verband met de wijziging in de portefeuilleverdeling en benaming van de ministers en staatssecretarissen in het kabinet Rutte-III ten opzichte van het kabinet Rutte-II is ook de hoofdstukindeling van de Invoeringswet aangepast. De door de Invoeringswet te wijzigen wetten staan niet meer gerangschikt naar departement, maar op alfabetische volgorde. Het aantal hoofdstukken is daardoor teruggegaan van 12 naar 5. In een transponeringstabel is dit inzichtelijk gemaakt.
2. Aan artikel 1.1 is een lid toegevoegd als gevolg waarvan de definities in de algemene maatregelen van bestuur op grond van de Omgevingswet ook zullen gelden voor ministeriële regelingen die rechtstreeks op de Omgevingswet zijn gebaseerd, zoals de voorgenomen Omgevingsregeling. Er is daarbij ook voorzien in de bevoegdheid om bij ministeriële regeling van deze definities af te wijken.
3. In artikel 2.10 van de Omgevingswet is het vaststellen van een termijn waarbinnen aan een omgevingswaarde moet worden voldaan niet langer vereist. De reden hiervoor is dat de meeste omgevingswaarden die in het huidige Bkl worden gesteld een voortzetting zijn van bestaand recht en er onmiddellijk aan moet worden voldaan. Voor dergelijke omgevingswaarden is een termijn waarbinnen aan die waarden moet worden voldaan, overbodig.
4. In artikel 2.15, eerste lid, onder d, is de zinsnede over dijktrajecten geschrapt. Hiermee worden de opdrachten tot het vaststellen van omgevingswaarden voor primaire waterkeringen en voor andere waterkeringen die in beheer zijn bij het Rijk geharmoniseerd.
5. De artikelen 2.19 en 2.36 zijn aangevuld met een taak voor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om toezicht te houden op de uitoefening van de taken voor het digitale stelsel van het omgevingsrecht door de waterschappen en de bevoegdheid om zo nodig in de plaats te kunnen treden. Dit is nodig om het goede functioneren van het digitale stelsel te kunnen borgen.
6. Aan artikel 2.25, eerste lid, is de mogelijkheid toegevoegd om instructieregels te stellen over de regels over bouwactiviteiten in het omgevingsplan. Deze mogelijkheid was abusievelijk vervallen door het schrappen van het begrip ‘locatieontwikkelingsregels’ in het wetsvoorstel voor de Omgevingswet, naar aanleiding van het advies van de Afdeling over het ontwerp van dat wetsvoorstel. De definitie van ‘locatieontwikkelingsregels’ in het ontwerp van de Omgevingswet zoals dat is voorgelegd aan de Afdeling luidde: ‘regels over de toedeling van functies aan locaties, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels waarvan de werking door een geometrische plaatsbepaling beperkt is tot die locaties, en overige regels over bouwactiviteiten’.
7. Er zijn grondslagen opgenomen die het mogelijk maken om bij algemene maatregel van bestuur tot het vaststellen van een monitoringsprogramma te verplichten en om instructieregels over en procedurele eisen aan een monitoringsprogramma te stellen (artikelen 2.25, 16.88 en 20.2 van de Omgevingswet). Dit dient een betere implementatie van de kaderrichtlijn water. Op dit moment is er nog geen grondslag in de Omgevingswet die het mogelijk maakt om instructieregels te kunnen stellen als dat monitoringsprogramma geen onderdeel uitmaakt van een ander instrument uit de Omgevingswet. Opgemerkt wordt dat hoewel ‘monitoringsprogramma’ het woord ‘programma’ in zich heeft, een monitoringsprogramma gelet op zijn aard vanzelfsprekend geen programma is als bedoeld in afdeling 3.2 van de Omgevingswet.
8. In de artikelen 2.26, 2.30 en 2.38 zijn wijzigingen aangebracht voor een betere implementatie van de zwemwaterrichtlijn.
9. De omzetting van artikel 7a van de Mijnbouwwet naar het stelsel van de Omgevingswet bleek bij nadere beschouwing niet mogelijk te zijn op basis van de bestaande grondslagen in de Omgevingswet. Dit heeft geleid tot wijziging van de artikelen 2.28, 4.24 en 5.27 en van de definitie van de mijnbouwlocatieactiviteit. In paragraaf 3.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting is een passage over deze omzetting opgenomen.
10. De gedoogplicht uit artikel 15 van het Stortbesluit bodembescherming is aan de gedoogplichten in hoofdstuk 10 van de Omgevingswet toegevoegd. Dat is de enige gedoogplicht die niet op het niveau van de wet, maar op het niveau van een besluit is geregeld. Deze was abusievelijk nog niet eerder meegenomen.
11. Naar aanleiding van onduidelijkheid over artikel 4.2, die aan de orde kwam bij vingeroefeningen met het omgevingsplan, is een voorstel tot wijziging van dit artikel opgenomen. Dit vereist ook aanpassingen in diverse andere artikelen in de Omgevingswet en het wetsvoorstel voor de Invoeringswet die expliciet of impliciet naar artikel 4.2 verwijzen. Verder zijn de nota’s van toelichting bij het Bkl en het Omgevingsbesluit consistent gemaakt met de uitleg van dit artikel in de memorie van toelichting bij de Invoeringswet.
12. De Wet verduidelijking voorschriften woonboten is met ingang van 1 januari 2018 in werking getreden. Deze wet regelt nader de positionering van drijvende bouwwerken binnen de bouwregelgeving. In verband met de omzetting van deze wet naar het stelsel van de Omgevingswet, is de begripsomschrijving van ‘bouwwerk’ gewijzigd en is een nieuw artikel 5.36a van de Omgevingswet aan het wetsvoorstel toegevoegd. Ook is vanuit artikel 5.36 naar dit nieuwe artikel de bestaande regeling voor seizoensgebonden bouwwerken overgeheveld, omdat daaraan een vergelijkbaar principe ten grondslag ligt als aan de regeling voor de drijvende bouwwerken. Artikel 5.36 is in verband hiermee ingekort. De regeling in artikel 5.37a van de Omgevingswet, dat betrekking heeft op de mogelijkheid om verantwoordelijkheden binnen de omgevingsvergunning tussen vergunninghouders te verdelen, krijgt een breder toepassingsbereik. Aan dit artikel ligt ten grondslag artikel 4, derde lid, van de richtlijn industriële emissies, dat een facultatief te implementeren bepaling betreft. Gelet op deze achtergrond was het aanvankelijk de bedoeling om het artikel alleen van toepassing te verklaren op bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, waarbij gedacht werd aan vergunningplichtige milieubelastende activiteiten met betrekking tot een ippc-installatie en een andere milieubelastende installatie en de daarop betrekking hebbende lozingsactiviteiten en wateronttrekkingsactiviteiten. De verantwoordelijkheidsverdeling zag in die benadering op de verdeling binnen de omgevingsvergunning voor één activiteit. Bij nadere beschouwing is aanleiding gezien om de regeling breder open te stellen omdat niet valt in te zien dat ook bij een omgevingsvergunning voor meerdere of andere activiteiten de regeling niet in een behoefte voorziet. In artikel 5.37a is de regeling daarom nu generiek gemaakt, waarbij zekerheidshalve de mogelijkheid is opgehouden om bij algemene maatregel van bestuur uitzonderingen aan te wijzen.
13. In artikel 5.44 is een nieuw vijfde lid ingevoegd waarmee het dagelijks bestuur van het waterschap waarin een project in hoofdzaak wordt uitgevoerd, bevoegd wordt een projectbesluit vast te stellen voor een project dat zich deels buiten het eigen grondgebied bevindt. Een vergelijkbare regeling bestond al voor de provincies in het vierde lid van dat artikel.
14. In artikel 5.44 is een nieuw achtste lid toegevoegd waarin is bepaald dat de uitwerking of wijziging van een projectbesluit, in afwijking van dat wat bepaald is in het eerste en zesde lid, wordt vastgesteld door Onze Minister die het aangaat. Daarnaast is bepaald dat bij ministeriële regeling andere gevallen kunnen worden aangewezen waarin Onze Minister die het aangaat bevoegd is. In deze gevallen is er bij een projectbesluit dus geen betrokkenheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
15. In artikel 5.47 is verduidelijkt dat het bepalen wanneer in ieder geval een voorkeursbeslissing wordt genomen, een bevoegdheid is, en dus geen verplichting.
16. Artikel 5.52, eerste lid, is gewijzigd om te verduidelijken dat het projectbesluit direct het omgevingsplan wijzigt met de regels die nodig zijn voor het project.
17. De redactie van de artikelen 5.55 (gemeentelijk project van publiek belang) en 16.29 (kennisgeving voornemen) is gewijzigd om te verduidelijken dat deze bepalingen ook van toepassing zijn als de bevoegdheid tot vaststelling van een omgevingsplan is gedelegeerd aan het college van burgemeester en wethouders.
18. Het plaatsen van de bevoegdheid tot het sluiten van een schadevergoedingsovereenkomst in hoofdstuk 13 van de Omgevingswet, als artikel 13.3c. In het aan de Afdeling voorgelegde ontwerp was deze bevoegdheid opgenomen als artikel 15.9.
19. Artikel 7.17, eerste lid, van de Waterwet is in een nieuw artikel 13.3d geïntegreerd. Artikel 7.17, eerste lid, van de Waterwet regelt de bevoegdheid om schadevergoeding die door het bevoegd gezag vanwege besluiten op grond van de Waterwet is betaald in rekening te brengen bij de aanvrager van dat besluit. Die regeling moet terugkomen onder de Omgevingswet, maar dat was abusievelijk eerder nog niet gedaan. Artikel 13.3d maakt het mogelijk dat in ieder geval hetgeen onder de Waterwet mogelijk was, ook onder de Omgevingswet kan worden voortgezet. Zie verder de artikelsgewijze toelichting bij artikel 13.3d.
20. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet zal zo worden ingericht dat besluiten en andere rechtsfiguren op grond van de Omgevingswet die al beschikbaar zijn in de generieke voorziening voor officiële publicaties (her)gebruikt worden. Daarmee is de wettelijke instelling van een afzonderlijk register omgevingsdocumenten niet meer nodig en wordt voorgesteld artikel 16.2 te schrappen. Voor de kennisgeving of bekendmaking van (ontwerp)besluiten of andere rechtsfiguren op grond van de Omgevingswet zal in beginsel worden aangesloten op de generieke publicatievoorziening. In het wetsvoorstel is om die reden een publicatieplicht voor een vastgestelde omgevingsvisie opgenomen.
21. Artikel 16.3 bevatte een algemene grondslag om regels te stellen over consolidatie van verschillende besluiten of andere rechtsfiguren op grond van de Omgevingswet. Een specifieke procedurele bepaling voor consolidatie blijkt alleen nodig te zijn voor het omgevingsplan, omdat deze rechtsfiguur ook door een besluit van een ander bevoegd gezag dan de gemeenteraad kan worden gewijzigd. Artikel 16.3 is daarom vervangen door een tekst voor het omgevingsplan, die aansluit bij het voornoemde uitgangspunt: het bestuursorgaan dat het omgevingsplan wijzigt, verwerkt die wijziging ook in het (geconsolideerde) omgevingsplan.
22. In artikel 16.20, eerste lid, aanhef en onder a, is een omissie hersteld door op te nemen dat instemming bij een projectbesluit van het Rijk dat beoogt te gelden als omgevingsvergunning, wel vereist is als de instemmingsbevoegdheid ligt bij een ander bestuursorgaan van het Rijk.
23. In afdeling 16.4 zijn enkele artikelen aangepast vanwege de implementatie van Richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/92/EU over de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2014, L 124) (wijzigingsrichtlijn mer)). De artikelsgewijze toelichting geeft aan welke artikelen implementatie vormen van artikelen uit de wijzigingsrichtlijn mer.
24. In de artikelen 16.64a en 16.66 is opgenomen dat bij toepassing van de reguliere procedure in de mededeling, bedoeld in artikel 16.64, derde lid, en bij toepassing van de uitgebreide procedure in de kennisgeving en de mededeling, bedoeld in de artikelen 3:12 en 3:44 Awb wordt opgenomen dat geen omgevingsvergunning nodig is of dat de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is verleend in afwijking van het omgevingsplan. Als een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is verleend in afwijking van het omgevingsplan geldt daarnaast dat de mededeling wordt gepubliceerd in de Staatscourant. Deze eis bestond ook al op grond van artikel 6.14 van het Besluit omgevingsrecht.
25. In artikel 16.78, eerste en derde lid, is als aangrijpingspunt voor het vaststellen van het moment van inwerkingtreding van een omgevingsplan en een projectbesluit niet meer het moment van bekendmaking opgenomen, maar het moment van terinzagelegging van het vastgestelde besluit. Hiermee wordt beter aangesloten bij de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht en bij de (gewijzigde) bepaling over de inwerkingtreding van omgevingsvergunningen in artikel 16.79. De artikelen 16.77a en 16.21 zijn op overeenkomstige wijze aangepast.
26. De wijze waarop in artikel 16.79, tweede lid, uitvoering is gegeven aan de motie van het lid Meijer c.s. die bij de behandeling van het voorstel van de Omgevingswet in de Eerste Kamer is aangenomen275, is gewijzigd. Aanvankelijk was erin voorzien om bij algemene maatregel van bestuur een uitputtende categorie van gevallen aan te wijzen van zogeheten ‘onomkeerbare activiteiten’ waarvoor de regeling van de uitgestelde inwerkingtreding van de omgevingsvergunning zou gelden. Invulling van die grondslag is niet goed mogelijk gebleken; los van enkele evidente gevallen (slopen, veranderen monument) zijn veel activiteiten divers van aard, waarbij variaties in onomkeerbare gevolgen dwars door de activiteiten heen lopen. Aanwijzing van gevallen zal dan een te grofmazig karakter hebben, waarbij vaak van uitgestelde inwerkingtreding zal ontstaan zonder dat daartoe een aanleiding bestaat. Om die reden is nu uitgekomen op het in artikel 16.79, tweede lid, opnemen van relevante beoordelingscriteria, op grond waarvan het bevoegd gezag in de omgevingsvergunning de uitgestelde inwerkingtreding bepaalt. Daarmee ontstaat de mogelijkheid dat precies voor die activiteiten een uitgestelde inwerkingtreding in de vergunning wordt bepaald waar die gelet op de gegeven criteria nodig is. Aanvullend is in artikel 16.79, derde lid, nog wel een grondslag opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur categorieën van gevallen aan te wijzen waarbij in ieder geval door het bevoegd gezag in de vergunning een uitgestelde inwerkingtreding moet worden bepaald. Deze grondslag is bedoeld voor enkele gevallen waarin de beoordeling voor een uitgestelde inwerkingtreding niet aan het bevoegd gezag wordt overgelaten.
27. Artikel 16.87, derde lid, is gewijzigd om te verduidelijken dat de daarin opgenomen rechterlijke beslistermijn in voorkomend geval ook geldt voor een besluit waarop weliswaar de coördinatieregeling van afdeling 3.5 Awb van toepassing is, maar dat op grond van die regeling niet gecoördineerd wordt voorbereid. Zie hierover nader de memorie van toelichting.
28. In hoofdstuk 18 is het nieuwe artikel 18.5a opgenomen dat de verhouding regelt tussen Minister van Economische Zaken en Klimaat en de inspecteur-generaal der mijnen waar het gaat om toezicht en handhaving op mijnbouwregels. Deze wijziging is ingegeven door de wijziging van de Mijnbouwwet (versterking veiligheidsbelang mijnbouw en regie opsporings-, winnings-, en opslagvergunningen) die op 1 januari 2017 in werking is getreden, waarmee de onafhankelijke positie van de inspecteur-generaal der mijnen is versterkt en zijn toezichts- en handhavingstaken in de Mijnbouwwet zijn neergelegd.
29. In artikel 18.25 was ten onrechte een te ruime plicht tot informatieverstrekking opgenomen (deze was niet beperkt tot de gegevens in verband met de werkzaamheden, bedoeld in artikel 18.22, eerste lid). Deze omissie is hersteld.
30. In hoofdstuk 19 is een aanvullende grondslag opgenomen om in geval van bijzondere omstandigheden in de fysieke leefomgeving bij regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 voor activiteiten te kunnen bepalen dat een bepaalde set regels alleen geldt als zich in die regels aangegeven omstandigheden voordoen. Hierbij valt te denken aan een wateronttrekkingsverbod bij waterschaarste of het toestaan dat langer mest wordt uitgereden bij extreme weersomstandigheden.
31. Artikel 20.2 is in lijn gebracht met de wijziging van artikel 19.10 (alarmeringswaarden worden bij ministeriële regeling vastgesteld).
32. In artikel 20.20, onder a, is de zinsnede ‘door het ontsluiten van omgevingsdocumenten als bedoeld in artikel 16.2, andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gegevens en informatieproducten, vervallen omdat hiermee niet het doel werd beschreven maar de wijze waarop dat doel zou kunnen worden bereikt.
33. De regels over gegevensbeheer en over de verwerking van persoonsgegevens waren in één artikel opgenomen (artikel 20.26). Deze regels zijn nu in afzonderlijke artikelen (artikelen 20.24 en 20.25 (nieuw)) opgenomen, omdat het verschillende onderwerpen betreft. In beide artikelen is voorts verduidelijkt dat de te stellen regels alleen betrekking hebben op gegevens respectievelijk persoonsgegevens die (tijdelijk) in de landelijke voorziening zijn opgenomen.
34. In de regels over het elektronische formulier werd er ten onrechte vanuit gegaan dat dit formulier op basis van in het digitaal stelsel beschikbare informatie zou kunnen worden samengesteld. Bij de heroverweging naar aanleiding van het BIT-advies is geconstateerd dat dit bij inwerkingtreding van de stelselherziening waarschijnlijk niet of in beperkte mate mogelijk is. In artikel 20.25, tweede lid, (artikel 20.28, tweede lid (nieuw)) is daarom bepaald dat als bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over het beschikbaar stellen van het formulier, daarbij ook wordt bepaald welk bestuursorgaan het formulier vaststelt en welk bestuursorgaan hiervoor de benodigde informatie levert.
35. De regeling over validatie (artikel 20.33) is vervallen, omdat deze zo nodig, afhankelijk van de aan te wijzen informatie, bij algemene maatregel van bestuur kan worden geregeld op grond van artikel 20.21 (artikel 20.27 (nieuw)).
36. In het artikel over de systeembeschrijving (artikel 20.34, artikel 20.29 (nieuw)) is aan het slot een zinsnede toegevoegd waarmee wordt verduidelijkt dat de systeembeschrijving betrekking heeft op de informatie-uitwisseling ‘tussen de landelijke voorziening en de daarop aangesloten partijen’.
37. In artikel 22.14 (artikel 22.16 (nieuw)) is verduidelijkt dat als een projectbesluit gedurende de overgangsfase het omgevingsplan niet wijzigt, het in zoverre geldt als vergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. In verband daarmee is een derde lid toegevoegd waarin is bepaald dat in het omgevingsplan geen regels mogen worden opgenomen die in strijd zijn met die vergunning.
38. De begripsomschrijving van ‘stortingsactiviteit op zee’ is gewijzigd in verband met de totstandkoming van de Wet van 14 maart 2018 tot wijziging van de Waterwet en van de Wet maritiem beheer BES in verband met de uitvoering van de wijziging van het Protocol van 1996 bij het Verdrag inzake de voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten van afval en andere stoffen van 1972 (mariene geo-engineering)276. Dit gaat om het protocol dat in de Omgevingswet is omschreven als Londen-protocol. Door de wijzigingen in de begripsomschrijving worden in bijlage 4 bij het Londen-protocol aangewezen mariene geo-engineeringsactiviteiten onder de vergunningplicht voor de ‘stortingsactiviteit op zee’ gebracht.
39. In het wetsvoorstel was al de bevoegdheid voor gemeenten opgenomen om voorschriften over afval in plaats van in de afvalstoffenverordening in het omgevingsplan op te nemen (artikel 8.23, onderdelen AE tot en met AI; artikel 2.45, onderdelen AG tot en met AK (nieuw)). In verband met deze voorgestelde wijzigingen is aan de voorgestelde wijzigingen van de Gemeentewet een wijziging van artikel 154b van die wet toegevoegd. Met deze wijziging wordt het ook mogelijk om bij gemeentelijke verordening te bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd voor overtreding van afvalvoorschriften die zijn opgenomen in het omgevingsplan.
40. Er is voorzien in een wijziging van de Mijnbouwwet waarmee toezicht en handhaving van mijnbouwvoorschriften op grond van de Omgevingswet worden toegevoegd aan het takenpakket van de inspecteur-generaal der mijnen (artikel 2.17, onderdelen M, N en O (nieuw)). Deze wijziging is ingegeven door de wijziging van de Mijnbouwwet (versterking veiligheidsbelang mijnbouw en regie opsporings-, winnings-, en opslagvergunningen) die op 1 januari 2017 in werking is getreden, waarmee de onafhankelijke positie van de inspecteur-generaal der mijnen is versterkt en zijn toezichts- en handhavingstaken in de Mijnbouwwet zijn neergelegd.
41. In het artikel dat in de wijzigingen van de Wet milieubeheer voorziet is een aantal wijzigingen aangebracht. Aan de artikelen 10.14 en 10.29a van die wet zijn de taken en bevoegdheden op grond van artikel 4.1 van de Omgevingswet toegevoegd. Op deze wijze is geborgd dat ook rekening wordt gehouden met het afvalbeheerplan en de voorkeursvolgorde voor afvalwater bij omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening. Daarnaast is erin voorzien dat titel 11.2 van die wet vervalt. De inhoud van die titel, die regels bevat over geluidsbelastingkaarten en actieplannen geluid, is in de Omgevingswet en het Besluit kwaliteit leefomgeving geïntegreerd.
42. Er is een aantal wijzigingen in de Wet veiligheidsregio’s doorgevoerd. In artikel 31 van de Wet veiligheidsregio’s is opgenomen dat een locatie waarop een of meer milieubelastende activiteiten worden verricht kan worden aangewezen. Dit is gedaan omdat milieubelastende activiteit te beperkt is in verband met de aanwijzingsbevoegdheid van het bestuur van de veiligheidsregio. In artikel 48, tweede lid van de Wet veiligheidsregio’s is toegevoegd dat het exploitatieverbod ook kan worden opgelegd aan degene die de milieubelastende activiteit gaat verrichten of de inrichting gaat exploiteren. Die wijziging is in overeenstemming met het huidige artikel 48, tweede lid.
43. Het overgangsrecht dat was opgenomen voor keuren van waterschappen is herzien omdat gebleken is dat de voorgestelde overgangsregeling om de bestaande keuren en leggers hun gelding te laten behouden tot de waterschapsverordening er is, niet verenigbaar is met de wijzigingen met de Omgevingswet en het Bal wat betreft lozingsactiviteiten worden doorgevoerd. Zo is, anders dan nu het geval is, in het Besluit activiteiten leefomgeving de vergunningplicht voor lozingsactiviteiten niet meer gekoppeld aan een type afvalwaterstroom, maar aan een bedrijf als geheel. Daarnaast wordt in de huidige regelgeving onderscheid gemaakt wordt tussen waterkwaliteit (brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam, op nationaal niveau geregeld) en waterkwantiteit (brengen van water in een oppervlaktewaterlichaam, geregeld in de keur). In de Omgevingswet verdwijnt dit onderscheid. De Omgevingswet biedt de grondslag om bij algemene maatregel van bestuur zowel over de waterkwaliteit als over de waterkwantiteit regels te stellen. Het nieuwe artikel 22.14 voorziet in een bundeling van een aantal verordeningen, leggers en andere besluiten tot een deel van een waterschapsverordening die op de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet een deel van de waterschapsverordening zullen vormen en waarop als gevolg daarvan het regime van de Omgevingswet van toepassing zal zijn. Het andere deel van de waterschapsverordening zal bestaan uit de zogenaamde bruidsschat waarvoor dat artikel ook de basis biedt. Het overgangsrecht voor de Tracéwet is aangevuld door te bepalen dat het tracébesluit geldt als een projectbesluit en – voor zover nodig – als een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.
44. Artikel 12.1 (artikel 5.1 (nieuw)) van het wetsvoorstel is zodanig aangepast dat het ook een grondslag biedt om nog niet uitgewerkt overgangsrecht dat is opgenomen in een in te trekken wet, algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling zijn gelding te laten behouden.
Met de aanvaarding van de Omgevingswet door de Staten-Generaal is een majeure systeemwijziging van het omgevingsrecht in gang gezet. De Omgevingswet is een integrale kaderwet, die uitgewerkt wordt in aanvullingswetten en de voorliggende amvb’s.
Bij de behandeling van de Omgevingswet zijn kritische opmerkingen gemaakt die te maken hebben met de vraag of de uitgangspunten en doelstellingen van de wet gerealiseerd zullen worden. De uitwerking van het wettelijk kader in de voorliggende amvb’s is consequent gebeurd, maar de onzekerheden zijn hiermee slechts ten dele weggenomen. De wijze waarop de onderscheiden overheden invulling geven aan de balans tussen benutten en beschermen, is voorts bepalend voor de vraag of de uitgangspunten en doelstellingen worden bereikt. Dat is reden voor het advies tot wijzigingen en aanvullingen en tevens om aan de uitwerking van het stelsel op het bereiken van doelstellingen en uitgangspunten in de voorziene evaluatie extra aandacht te besteden.
De invoering van het nieuwe systeem is enkele malen uitgesteld, onder andere in verband met de realisering van het DSO. Dat is terecht, maar ondanks dit uitstel blijft dit digitale systeem een groot invoeringsrisico. De Afdeling adviseert dan ook om te bezien of onderdelen van het digitale systeem niet of later moeten worden ingevoerd. Er moet ook niet te veel tijd verloren gaan, nu in den lande al wordt voorgesorteerd op de invoering van het stelsel.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
Ik moge U hierbij, mede namens de ministers van Economische Zaken en Klimaat, Infrastructuur en Waterstaat, Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.
De departementale hoofdstukindeling van het wetsvoorstel voor de Invoeringswet is naar aanleiding van de kabinetswisseling in 2017 gewijzigd naar een hoofdstukindeling waarin de te wijzigen wetten, anders dan de Omgevingswet, op alfabetische volgorde worden gezet. Onderstaande transponeringstabel biedt een overzicht van deze wijzigingen. De eerste kolom geeft de hoofdstukken, afdelingen en artikelen op basis van de departementale indeling weer (oud). In de derde en vierde kolom staat weergegeven waar dat hoofdstuk, die afdeling of dat artikel terug te vinden is in de nieuwe indeling van het wetsvoorstel voor de Invoeringswet.
Oude indeling (departementale indeling) |
Nieuwe indeling (alfabetisch) |
||
---|---|---|---|
HOOFDSTUK |
ARTIKEL |
HOOFDSTUK |
ARTIKEL |
HOOFDSTUK 1 Aanvulling en wijziging van de Omgevingswet |
HOOFDSTUK 1 Aanvulling en wijziging Omgevingswet |
||
HOOFDSTUK 2 Ministerie van Algemene Zaken |
HOOFDSTUK 2 Wijziging andere wetten |
||
2.1 (Coördinatiewet uitzonderingstoestanden) |
2.4 |
||
HOOFDSTUK 3 Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties |
|||
3.1 (Gemeentewet) |
2.10 |
||
3.2 (Huisvestingswet 2014) |
2.11 |
||
3.3 (Leegstandwet) |
2.14 |
||
3.4 (Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte) |
2.21 |
||
3.5 (Uitvoeringswet Nederlands-Duits Grensverdrag) |
2.22 |
||
3.6 (Wet algemene regels herindeling) |
2.31 |
||
3.7 (Wet op de huurtoeslag) |
2.48 |
||
3.8 (Wet normering topinkomens) |
2.46 |
||
3.9 (Woningwet) |
2.55 |
||
HOOFDSTUK 4 Ministerie van Buitenlandse Zaken |
|||
4.1 (Uitvoeringswet verdrag chemische wapens) |
2.23 |
||
4.2 (Wet grenzen Nederlandse territoriale zee) |
2.36 |
||
HOOFDSTUK 5 Ministerie van Defensie |
|||
5.1 (Belemmeringenwet Landsverdediging) |
3.1 |
||
HOOFDSTUK 6 Ministerie van Economische Zaken |
|||
6.1 (Elektriciteitswet 1998) |
2.7 |
||
6.2 (Gaswet) |
2.9 |
||
6.3 (Meststoffenwet) |
2.16 |
||
6.4 (Mijnbouwwet) |
2.17 |
||
6.5 (Telecommunicatiewet) |
2.19 |
||
6.6 (Uitvoeringswet grondkamers) |
2.20 |
||
6.7 (Warmtewet) |
2.24 |
||
6.8 (Wet verbod pelsdierhouderij) |
2.50 |
||
6.9 (Wet windenergie op zee) |
2.54 |
||
HOOFDSTUK 7 Ministerie van Financiën |
|||
7.1 (Algemene douanewet) |
2.1 |
||
7.2 (Wet waardering onroerende zaken) |
2.53 |
||
HOOFDSTUK 8 Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
|||
Afdeling 8.1 Intrekking van wetten |
8.1 (intrekken wetten) |
HOOFDSTUK 3 Intrekking wetten |
3.1 |
Afdeling 8.2 Wijziging van wetten |
8.2 (Deltawet waterveiligheid en zoetwatervoorziening) |
HOOFDSTUK 2 Wijziging andere wetten |
2.5 |
8.3 (Drinkwaterwet) |
2.6 |
||
8.4 (Kernenergiewet) |
2.13 |
||
8.5 (Luchtvaartwet) |
2.15 |
||
8.6 (Spoorwegwet) |
2.18 |
||
8.7 (Waterschapswet) |
2.25 |
||
8.8 (Waterstaatswet 1900) |
2.26 |
||
8.9 (Waterwet) |
2.27 |
||
8.10 (Wegenverkeerswet 1994) |
2.28 |
||
8.11 (Wegenwet) |
2.29 |
||
8.12 (Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels) |
2.30 |
||
8.13 (Wet basisregistratie grootschalige topografie) |
2.32 |
||
8.14 (Wet beheer rijkswaterstaatswerken) |
2.33 |
||
8.15 (Wet bescherming Antarctica) |
2.34 |
||
8.16 (Wet herverdeling wegenbeheer) |
2.37 |
||
8.17 (Wet houdende verklaring van het algemeen nut der onteigening van percelen, erfdienstbaarheden en andere zakelijke rechten ten behoeve van de inrichting van een buisleidingenstraat vanaf Pernis langs Klundert naar de Schelde nabij de Nederlands-Belgische grens) |
2.38 |
||
8.18 (Wet Infrastructuurfonds) |
2.40 |
||
8.19 (Wet kabelbaaninstallaties) |
2.42 |
||
8.20 (Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken) |
– |
||
8.21 (Wet lokaal spoor) |
2.43 |
||
8.22 (Wet luchtvaart) |
2.44 |
||
8.23 (Wet milieubeheer) |
2.45 |
||
8.24 (Wet vervoer gevaarlijke stoffen) |
2.51 |
||
8.25 (Wet voorkoming verontreiniging door schepen) |
2.52 |
||
HOOFDSTUK 9 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap |
|||
9.1 (Erfgoedwet) |
2.8 |
||
HOOFDSTUK 10 Ministerie van Veiligheid en Justitie |
|||
10.1 (Algemene wet bestuursrecht) |
2.2 |
||
10.2 (Burgerlijk Wetboek) |
2.3 |
||
10.3 (Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur) |
2.35 |
||
10.4 (Wet Justitie-subsidies) |
2.41 |
||
10.5 (Wet op de economische delicten) |
2.47 |
||
10.6 (Wet veiligheidsregio’s) |
2.49 |
||
HOOFDSTUK 11 Overgangsrecht |
HOOFDSTUK 4 Overgangsrecht |
||
Afdeling 11.1 Algemene overgangsbepalingen lopende procedures besluiten |
|||
toepassingsbereik afdeling 11.1 besluiten |
11.1 |
4.1 |
|
toepassingsbereik afdeling 11.1 besluiten gedoogplicht |
11.2 |
4.2 |
|
besluiten op aanvraag |
11.3 |
4.3 |
|
ambtshalve besluiten met toepassing van afdeling 3.4 Awb |
11.4 |
4.4 |
|
ambtshalve besluiten met toepassing van titel 4.1 Awb |
11.5 |
4.5 |
|
Afdeling 11.2 overgangsbepalingen per onderwerp Omgevingswet |
11.2 |
4.2 |
|
§ Overgangsbepalingen omgevingsplannen |
§ 11.2.1 |
§ 4.2.1 |
|
omgevingsplan van rechtswege |
11.6 |
4.6 |
|
omgevingsplan |
11.7 |
– |
|
§ Overgangsbepalingen omgevingsvisies |
§ 11.2.2 |
§ 4.2.3 |
|
uitgestelde werking gemeentelijke omgevingsvisie |
11.8 |
4.9 |
|
gelijkstelling omgevingsvisies |
11.9 |
4.10 |
|
§ Overgangsbepalingen omgevingsvergunningen |
§ 11.2.3 |
§ 4.2.5 |
|
ontheffingen en vergunningen |
11.10 |
4.13 |
|
nieuwe vergunningplicht |
11.11 |
4.14 |
|
wijziging bevoegd gezag vergunningverlening |
11.12 |
4.15 |
|
§ Overgangsbepaling gedoogplichten |
§ 11.2.4 |
§ 4.2.6 |
|
gedoogplichtbeschikkingen, concessie en schadevergoeding |
11.13 |
4.16 |
|
§ Overgangsbepalingen nadeelcompensatie |
§ 11.2.5 |
§ 4.2.7 |
|
nadeelcompensatie Mijnbouwwet, Monumentenwet 1988 zoals die luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet, Ontgrondingenwet, Tracéwet, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, Wet milieubeheer en artikel 6.1, tweede lid, onder g, van de Wet ruimtelijke ordening |
11.14 |
4.17 |
|
nadeelcompensatie Spoedwet wegverbreding en artikel 6.1, tweede lid, onder c, van de Wet ruimtelijke ordening |
11.15 |
4.18 |
|
nadeelcompensatie artikel 6.1, tweede lid, onder a, b, e of f, van de Wet ruimtelijke ordening |
11.16 |
4.19 |
|
nadeelcompensatie artikel 6.1, tweede lid, onder d, van de Wet ruimtelijke ordening |
11.17 |
4.20 |
|
nadeelcompensatie Waterwet |
11.18 |
4.21 |
|
§ Overgangsbepaling bestuurlijke sanctiebesluiten |
§ 11.2.6 |
§ 4.2.8 |
|
bestuurlijke sanctiebesluiten |
11.19 |
4.22 4.23 |
|
§ Overgangsbepalingen landelijke voorziening |
§ 11.2.7 |
§ 4.2.9 |
|
landelijke voorziening krachtens Wabo en Waterwet; omgevingsloket online |
11.20 |
4.24 |
|
landelijke voorziening krachtens Wro; ruimtelijkeplannen.nl |
11.21 |
4.25 |
|
Afdeling 11.3 Overgangsbepalingen per ingetrokken of gewijzigde wet |
11.3 |
4.3 |
|
§ Overgangsbepalingen Belemmeringenwet Privaatrecht |
§ 11.3.1 |
§ 4.3.1 |
|
besluiten gebaseerd op Belemmeringenwet Privaatrecht |
11.22 |
4.26 |
|
lopende procedures gebaseerd op Belemmeringenwet Privaatrecht |
11.23 |
4.27 |
|
§ Overgangsbepalingen Crisis- en herstelwet |
§ 11.3.2 |
§ 4.3.2 |
|
Chw-bestemmingsplan |
11.24 |
4.28 |
|
Chw-inpassingsplan |
11.25 |
4.29 |
|
projectuitvoeringsbesluit |
11.26 |
4.31 |
|
§ Overgangsbepaling Elektriciteitswet 1998 |
§ 11.3.3 |
§ 4.3.3 |
|
vergevorderde projecten Rijk en provincie |
11.27 |
4.32 |
|
§ Overgangsbepalingen Erfgoedwet en Monumentenwet 1988 |
§ 11.3.4 |
§ 4.3.4 |
|
voorbeschermd rijksmonument |
11.28 |
4.33 |
|
lopende procedures vergunningen archeologische rijksmonumenten |
11.29 |
4.34 |
|
aanwijzingen als beschermd stads- of dorpsgezicht |
11.30 |
4.35 |
|
schade of dreigende schade aan archeologische monumenten |
11.31 |
4.36 |
|
§ Overgangsbepaling Gaswet |
§ 11.3.5 |
§ 4.3.5 |
|
vergevorderde projecten Rijk |
11.32 |
4.37 |
|
§ Overgangsbepaling Interimwet stad-en-milieubenadering |
§ 11.3.6 |
§ 4.3.6 |
|
lopende procedures gebaseerd op de Interimwet stad-en-milieubenadering |
11.33 |
4.38 |
|
§ Overgangsbepaling Mijnbouwwet |
§ 11.3.7 |
§ 4.3.7 |
|
vergevorderde projecten Rijk |
11.34 |
4.39 |
|
§ Overgangsbepalingen Ontgrondingenwet |
§ 11.3.8 |
§ 4.3.8 |
|
ontgrondingenheffing |
11.35 |
4.40 |
|
vergoeding kosten schadevergoeding |
11.36 |
4.41 |
|
§ Overgangsbepalingen Tracéwet |
§ 11.3.9 |
§ 4.3.9 |
|
startbeslissing |
11.37 |
4.42 |
|
structuurvisie |
11.38 |
4.43 |
|
tracébesluit |
11.39 |
4.44 |
|
vergevorderde projecten |
11.40 |
4.45 |
|
tracébesluiten Blankenburgverbinding en Via15 |
11.41 |
4.46 |
|
tracébesluit: omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteit |
11.42 |
4.47 |
|
tracébesluit: verkeersbesluit |
11.43 |
– |
|
4.48 |
|||
tracébesluit: voorbereidingsbescherming |
11.44 |
4.49 |
|
aanpassen omgevingsplan aan tracébesluit |
11.45 |
4.50 |
|
coördinatie uitvoeringsbesluiten tracébesluit |
11.46 |
4.51 |
|
§ Overgangsbepalingen Waterwet |
§ 11.3.10 |
§ 4.3.10 |
|
technische leidraad |
11.47 |
4.52 |
|
kaart kustlijn |
11.48 |
4.53 |
|
aanwijzing provincie |
11.49 |
4.54 |
|
aanwijzing Rijk |
11.50 |
4.55 |
|
nationaal waterplan |
11.51 |
4.56 |
|
regionaal waterplan |
11.52 |
4.57 |
|
beheerplan waterschappen en Rijk |
11.53 |
4.58 |
|
legger |
11.54 |
4.59 |
|
waterschapsverordening inclusief beschermingszone |
11.55 |
– |
|
technisch beheersregister |
11.56 |
– |
|
vrijstelling leggerplicht |
11.57 |
4.60 |
|
peilbesluit |
11.58 |
4.61 |
|
projectplan waterschap artikel 5.4 Waterwet |
11.59 |
4.62 |
|
projectplan Rijk artikel 5.4 Waterwet |
11.60 |
4.63 |
|
projectplan waterschap met projectprocedure § 5.2 Waterwet |
11.61 |
4.64 |
|
projectplan Rijk met projectprocedure § 5.2 Waterwet |
11.62 |
4.65 |
|
ongewoon voorval bodem of oever |
11.63 |
4.66 |
|
calamiteitenplan |
11.64 |
4.67 |
|
maatregelen bij gevaar voor waterstaatswerken |
11.65 |
4.68 |
|
aanwijzing provincie bij gevaar voor waterstaatswerken |
11.66 |
4.69 |
|
getrapte aanwijzing Rijk bij gevaar voor waterstaatswerken |
11.67 |
4.70 |
|
aanwijzing Rijk bij gevaar voor waterstaatswerken |
11.68 |
4.71 |
|
toegangsverbod of toegangsbeperking |
11.69 |
4.72 |
|
besluiten met toepassing van de coördinatiebepaling |
11.70 |
4.73 |
|
grondwateronttrekkingsheffing |
11.71 |
4.74 |
|
vergoeding kosten schadevergoeding |
11.72 |
4.75 |
|
schade grondwateronttrekking |
11.73 |
4.76 |
|
schade aan waterstaatswerken |
11.74 |
4.77 |
|
verhaal kosten verontreiniging of aantasting bodem of oever |
11.75 |
4.78 |
|
§ Overgangsbepalingen Wet algemene bepalingen omgevingsrecht |
§ 11.3.11 |
§ 4.3.11 |
|
gefaseerde omgevingsvergunning artikel 2.5 Wabo |
11.76 |
4.79 |
|
melding wijziging vergunninghouder |
11.77 |
4.80 |
|
besluiten met toepassing van de coördinatiebepaling |
11.78 |
4.81 |
|
§ Overgangsbepaling Wet beheer rijkswaterstaatswerken |
§ 11.3.12 |
§ 4.3.12 |
|
toegangsverbod of toegangsbeperking |
11.79 |
4.82 |
|
schade aan waterstaatswerken |
11.80 |
4.83 |
|
§ Overgangsbepaling Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden |
§ 11.3.13 |
§ 4.3.13 |
|
zwemverbod of negatief zwemadvies |
11.81 |
4.84 |
|
§ Overgangsbepaling Wet lokaal spoor |
§ 11.3.14 |
§ 4.3.14 |
|
ruimtelijk profiel |
11.82 |
4.85 |
|
§ Overgangsbepalingen Wet luchtvaart |
§ 11.3.15 |
§ 4.3.15 |
|
actieplan geluid Rijk |
11.83 |
4.87 |
|
actieplan geluid provincie |
11.84 |
4.88 |
|
wijziging grondslag gebieden in luchthavenindelingbesluit |
11.85 |
4.89 |
|
voorbereidingsprocedure wijziging luchthavenverkeerbesluit en luchthavenbesluit |
11.86 |
4.90 |
|
verklaring van geen bezwaar |
11.87 |
4.91 |
|
§ Overgangsbepalingen Wet inzake de luchtverontreiniging |
§ 11.3.16 |
§ 4.3.16 |
|
besluiten en lopende procedures gebaseerd op de Wet inzake de luchtverontreiniging |
11.88 |
4.92 |
|
§ Overgangsbepalingen Wet milieubeheer |
§ 11.3.17 |
§ 4.3.17 |
|
gemeentelijk rioleringsplan |
11.89 |
4.93 |
|
mededeling voornemen verzoek om besluit mer-beoordelingsplichtige activiteit |
11.90 |
4.94 |
|
besluit mer-beoordelingsplichtige activiteit |
11.91 |
4.95 |
|
ontheffing van de plicht tot het maken van een project-mer of een beoordeling |
11.92 |
4.96 |
|
4.97 |
|||
4.98 |
|||
besluit tot treffen maatregelen bij ongewoon voorval |
11.93 |
4.99 |
|
gelijkstelling gemeentelijk luchtkwaliteitsplan |
11.94 |
4.100 |
|
grondwaterbeschermingsheffing |
11.95 |
4.101 |
|
§ Overgangsbepalingen Wet ruimtelijke ordening |
§ 11.3.18 |
§ 4.3.18 |
|
nadere eisen |
11.96 |
4.102 |
|
voorbereidingsbesluit bestemmingsplan |
11.97 |
4.103 |
|
voorbereidingsbesluit inpassingsplan provincie en Rijk |
11.98 |
4.104 |
|
geen belemmering provinciaal inpassingsplan |
11.99 |
4.105 |
|
geen belemmering rijksinpassingsplan |
11.100 |
4.106 |
|
ruimtelijke ontheffing provinciale verordening |
11.101 |
4.108 |
|
provinciale ruimtelijke aanwijzing |
11.102 |
4.109 |
|
ruimtelijke ontheffing Rijk |
11.103 |
4.110 |
|
ruimtelijke aanwijzing door het Rijk |
11.104 |
4.111 |
|
eerbiedigende werking grondexploitatieovereenkomsten |
11.105 |
4.112 |
|
vergoeding hogere kosten gemeente |
11.106 |
4.113 |
|
§ Overgangsbepaling Woningwet |
§ 11.3.19 |
§ 4.3.19 |
|
welstandsnota |
11.107 |
4.114 |
|
HOOFDSTUK 12 Slotbepalingen |
HOOFDSTUK 5 Slotbepalingen |
||
12.1 (overgangsrecht in Invoeringsbesluit, vangnetbepaling en hardheidsclausule) |
5.1 |
||
12.2 (internetpublicatie, voorhang en andere totstandkomingsvereisten Invoeringsbesluit en Invoeringsregelingen Omgevingswet) |
5.2 |
||
12.3 (inwerkingtreding) |
5.3 |
||
12.4 (citeertitel) |
5.4 |
||
12.5 (Staatsblad) |
5.5 |
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren.
No. W14.17.0200/IV
’s-Gravenhage, 22 december 2017
Aan de Koning
Bij Kabinetsmissive van 5 juli 2017, no.2017001143, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Infrastructuur en Milieu, mede namens de Minister van Economische Zaken, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit houdende regels over activiteiten in de fysieke leefomgeving (Besluit activiteiten leefomgeving), met nota van toelichting.
De Afdeling advisering van de Raad van State brengt over dit ontwerpbesluit (verder: Bal) advies uit dat gelijkluidend is aan het advies over:
Dit pakket geeft nader invulling aan het stelsel waartoe door de wetgever werd besloten bij aanvaarding van de Omgevingswet in 2016.6 De Afdeling heeft de belangrijkste aspecten van het stelsel in 2012 (voorlichting) en in 2014 (advies bij het wetsvoorstel) al uitvoerig behandeld en daarbij kritische opmerkingen gemaakt.7 Uitgaande van de gemaakte keuzes is de Afdeling van oordeel dat het nu voorliggende pakket een consistente en helder gestructureerde invulling aan het stelsel geeft. De praktijk zal echter moeten uitwijzen of de doelstellingen van de stelselherziening uiteindelijk zullen worden gehaald. De Afdeling heeft daarbij zorgen op het punt van voldoende houvast, gelijkwaardige bescherming (van milieu en rechtsposities) en invoeringslasten.
Het pakket biedt bewust bijzonder veel flexibiliteit, zowel op het vlak van regelgeving en in de interbestuurlijke verhoudingen als bij de uitvoering. Daardoor wordt echter onzeker of burger, overheid en rechter voldoende houvast geboden wordt en of de bescherming uiteindelijk gelijkwaardig zal zijn aan het huidige niveau. De balans tussen ‘benutten’ en ‘beschermen’ kan dan doorslaan naar benutten. Het stelsel is zo ingericht dat de opdracht om voldoende houvast en gelijkwaardige bescherming te bieden feitelijk vooral bij de gemeente ligt. In de aanloop naar inwerkingtreding van de wet en daarna tijdens een lange en complexe overgangsperiode worden (vooral) gemeenten sowieso al geconfronteerd met de lasten van de invoering van het nieuwe stelsel. De lasten van de opdracht inhoudelijk voldoende houvast en bescherming te bieden komen daar nog bovenop. Voor en na de invoering bestaat daarbij ook nog grote afhankelijkheid van ICT die nog moet worden ontwikkeld (Digitaal stelsel omgevingswet). De Afdeling vreest dat zonder forse inzet op versterking van de bestuurskracht van de gemeenten en op substantiële ondersteuning bij de invoering van het stelsel wezenlijke risico's ontstaan.
De Afdeling adviseert binnen het stelsel op een relatief beperkt aantal concrete punten meer houvast te bieden. Meer algemeen zou voorzien moeten worden in wettelijke waarborgen voor onafhankelijke evaluatie op het punt van houvast en gelijkwaardige bescherming. Verder benadrukt zij het belang van begeleiding en monitoring bij de invoering en wordt ingegaan op een aantal belangrijke, maar meer opzichzelfstaande onderwerpen.
Met de bekendmaking van de Omgevingswet is een eerste essentiële stap gezet naar een stelsel waarin de regelgeving voor de fysieke leefomgeving is geïntegreerd. Uitgangspunt van het nieuwe stelsel is dat de materiële bepalingen voornamelijk in de algemene maatregelen van bestuur (amvb) zullen zijn opgenomen. Of het nieuwe stelsel beantwoordt aan de doelstellingen kan daardoor alleen in samenhang goed worden bezien. Het wetsvoorstel voor de Invoeringswet en de ontwerpbesluiten zijn om die reden, in navolging van het advies van de Afdeling over het voorstel voor de Omgevingswet, gelijktijdig aan de Afdeling voorgelegd. Tegelijk ligt ook voor het wetsvoorstel voor een Aanvullingswet Natuur. Daarover wordt apart advies uitgebracht. In een later stadium volgen nog een belangrijke aanvullingswet (grondeigendom) en de aanvullingsbesluiten die behoren bij de aanvullingswetten, een invoeringsbesluit en een ministeriële regeling die een invoeringsregeling zal bevatten en enkele aanvullingsregelingen. De regering wil alle nieuwe regelgeving tegelijk met de Omgevingswet – in 2021 – in werking laten treden.8
Het voorstel voor de Invoeringswet vult de Omgevingswet met enkele essentiële onderdelen aan, wijzigt andere wetten of trekt deze in en regelt het overgangsrecht. De vier amvb’s zijn voor de werking van het stelsel cruciaal. Het stelsel is als geheel ook op dit moment nog niet volledig in beeld. Er volgen immers nog belangrijke aanvullingswetten- en besluiten. Dat neemt niet weg dat de hoofdlijnen met dit pakket regelgeving wel zodanig nader worden ingevuld dat sprake is van de tweede essentiële stap in de stelselherziening. De Afdeling ziet hierin en in de onderlinge samenhang aanleiding één integraal advies uit te brengen over de Invoeringswet en de uitvoeringsbesluiten. Gelet op de omvang en voorgeschiedenis van het pakket beperkt de Afdeling zich tot de hooflijnen van het stelsel zoals die nu worden ingevuld. Van een toets op detailniveau is afgezien.
Het advies is als volgt opgebouwd. Hierna worden in punt 2 eerst de doelen en uitgangspunten, het instrumentarium en de belangrijkste systeemkeuzes in de Omgevingswet geschetst. Deel B bevat het algemene oordeel van de Afdeling over het voorliggende pakket in het licht van de doelstellingen van de stelselherziening, alsmede de daarmee verband houdende hoofdpunten van het advies. De analyses die aan dat oordeel ten grondslag liggen zijn opgenomen in deel C. Daarna wordt ingegaan op een aantal meer opzichzelfstaande punten waarbij in deel D het Digitaal Stelsel Omgevingswet aan de orde komt. Vervolgens komen Unierechtelijke aspecten (in deel E) en de nadeelcompensatie (deel F) aan de orde, en ten slotte andere bijzondere onderwerpen zoals voorbereidingsprocedures en overgangsrecht (deel G). Het advies eindigt met een slotbeschouwing.
Het maatschappelijke doel van het nieuwe stelsel is in de Omgevingswet zelf expliciet vastgelegd en wordt vaak kortweg geduid als ‘ruimte voor ontwikkeling, waarborgen voor kwaliteit' of 'beschermen en benutten’.9 Vier concrete verbeterdoelen zijn:
1. vergroten inzichtelijkheid, voorspelbaarheid en gebruiksgemak,
2. samenhangende benadering in beleid, besluitvorming en regelgeving,
3. vergroten bestuurlijke afwegingsruimte door een actieve en flexibele aanpak mogelijk te maken, en
4. versnellen en verbeteren van besluitvorming over projecten.
Daarnaast zijn uitgangspunten voor het nieuwe stelsel geformuleerd. Een belangrijk uitgangspunt is ‘gelijkwaardige bescherming’: het niveau van bescherming van gezondheid, veiligheid en omgevingskwaliteit moet gelijkwaardig zijn aan het huidige niveau. Hetzelfde geldt voor het niveau van rechtsbescherming. De Afdeling heeft in eerdere adviezen aangekondigd zich in het bijzonder op deze doelen en uitgangspunten te zullen richten.10 Ander belangrijk uitgangspunt is de vergroting van de bestuurlijke afwegingsruimte binnen de doelen van de wet en de overige wettelijke bepalingen. Tenslotte geldt als belangrijk uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’; de gemeente is primair verantwoordelijk voor de zorg voor de fysieke leefomgeving.
i. Doorwerking van beleid
De zorg van de overheid voor de leefomgeving wordt in het nieuwe stelsel inhoudelijk gekleurd en geconcretiseerd met normen die gericht zijn tot bestuursorganen – omgevingswaarden en instructieregels – en met algemene regels voor burgers en bedrijven.11 Omgevingswaarden zijn maatstaven die voor de fysieke leefomgeving of een onderdeel daarvan de gewenste staat of kwaliteit, de toelaatbare belasting door activiteiten, de toelaatbare concentratie of depositie van stoffen als beleidsdoel vastleggen.12 Deze omgevingswaarden kunnen bij omgevingsplan (door de gemeente), omgevingsverordening (door de provincie) of amvb worden vastgesteld. Zonder nadere bepalingen werken omgevingswaarden niet door bij de vaststelling van besluiten zoals omgevingsvisies, omgevingsplannen en omgevingsvergunningen. Om doorwerking te bewerkstelligen dienen instructieregels (van het Rijk of de provincie) die het bevoegd gezag verplichten een omgevingswaarde op een bepaalde wijze te betrekken bij een besluit.13 Het Rijk en de provincies kunnen bij amvb onderscheidenlijk omgevingsverordening instructieregels geven over de inhoud, toelichting of motivering van besluiten of over de uitoefening van taken door andere overheden.14 Voor een aantal onderwerpen is het stellen van instructieregels verplicht omdat zij bestaande wettelijke verplichtingen tot provinciale normstelling vervangen of leiden tot beperkingen van eigendomsrechten en gebruiksrechten of omdat zij voortvloeien uit internationale verplichtingen.15 Instructieregels zijn bindend voor overheden.
ii. Kerninstrumenten
De Omgevingswet kent zes kerninstrumenten:
1. de omgevingsvisie: een samenhangend strategisch plan met betrekking tot de fysieke leefomgeving;
2. het programma: een pakket van beleidsvoornemens en maatregelen die dienen om omgevingswaarden of doelen in de fysieke leefomgeving te bereiken en daaraan te blijven voldoen;
3. decentrale regelgeving: namelijk het omgevingsplan van de gemeente, de waterschapsverordening van het waterschap en de omgevingsverordening van de provincie, waarin het decentraal bestuur gebiedsdekkend algemene regels en vergunningplichten vastlegt;
4. algemene rijksregels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving;
5. de omgevingsvergunning, waarmee een initiatiefnemer via één aanvraag bij één loket toestemming kan verkrijgen voor het geheel van door hem gewenste activiteiten;
6. het projectbesluit: een generieke regeling voor besluitvorming over projecten met een publiek belang.
Daarnaast omvat de Omgevingswet ondersteunende instrumenten zoals gedoogplichten, procedurebepalingen en regelingen voor toezicht en handhaving.
iii. Systeemkeuzes
Uitgangspunt is dat de algemene rijksregels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving worden neergelegd in de vier amvb’s die nu in ontwerp voorliggen. De materiële normen die zich rechtstreeks richten tot burgers en bedrijven zijn bij elkaar ondergebracht in het Bal en het Bbl, de normen die zich richten tot andere overheden in het Bkl. De laatste zijn instructieregels, die door toedoen van de betrokken overheid (vaak de gemeente) moeten doorwerken als bindende normen (vaak het omgevingsplan). Deze vorm past bij de wens tot differentiatie naar verschillende locaties. Het Bal past bij locatieonafhankelijke preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.16 Procedurele bepalingen ten slotte zijn bij elkaar gezet in het Omgevingsbesluit.
In haar advies bij de Omgevingswet overwoog de Afdeling dat het wetsvoorstel weliswaar de basis kan vormen voor een inzichtelijk, samenhangend, flexibel en efficiënt stelsel, maar dat de verwezenlijking daarvan afhankelijk is van de inhoud en opbouw van de uitvoeringsregelingen. Alles overwegende is de Afdeling van oordeel dat de uitvoeringsregelgeving op adequate en helder gestructureerde wijze uitwerking geeft aan de Omgevingswet. De inrichting van het stelsel komt daarbij in ruime mate tegemoet aan de behoefte aan bestuurlijke afwegingsruimte, samenhangende benadering en versnelling van besluitvorming over projecten. De Afdeling spreekt dan ook graag in algemene zin en gegeven de door de wetgever gemaakte keuzes waardering uit voor de wijze waarop het stelsel in het voorliggende pakket verder is uitgewerkt. De praktijk zal de komende jaren echter moeten uitwijzen of de doelstellingen van de stelselherziening uiteindelijk worden gehaald. De Afdeling ziet aanleiding om in het hiernavolgende aandacht te vragen voor de wezenlijke risico’s die met het oog op de feitelijke realisering van deze doelstellingen kunnen worden gesignaleerd. Deze risico’s ontstaan in de eerste plaats door de verregaande mate van flexibiliteit in het stelsel waardoor onzeker is of burger, overheid en rechter voldoende houvast geboden wordt en ook of de bescherming uiteindelijk gelijkwaardig zal zijn aan het huidige niveau. Voorts ziet de Afdeling risico’s die samenhangen met de invoering van het nieuwe stelsel dat vanwege zijn complexiteit een aanzienlijke bestuurskracht van gemeenten zal vergen en waarbij bovendien een grote afhankelijkheid bestaat van ICT die nog moet worden ontwikkeld. Wat de risico’s betreft wordt in het hiernavolgende een aantal adviezen gegeven.
Het onderstaande is gebaseerd op de beschouwing in deel C.
De Afdeling signaleerde in het advies over de Omgevingswet dat het wetsvoorstel op zichzelf veel flexibiliteit biedt, maar weinig houvast geeft bij de toepassing ervan. De inzichtelijkheid van het stelsel van het omgevingsrecht zou kunnen afnemen als uit de uitvoeringregelgeving onvoldoende zou blijken hoe en ten aanzien van welke specifieke belangen de overheid kan interveniëren, welke mate van flexibiliteit wordt geboden en welke grenzen daarbij in acht worden genomen. Ook wees de Afdeling op de ruime mogelijkheden om van (hogere) regels af te wijken waardoor het waarborgkarakter van eenmaal krachtens de wet gestelde regels afneemt. Het wetsvoorstel zette daarmee in op flexibiliteit, wat ten koste kan gaan van de rechtszekerheid en rechtsbescherming, aldus het advies.17 Of het maatschappelijk doel van de Omgevingswet – balans tussen beschermen en benutten – en de verbeterdoelstellingen van het stelsel zullen worden gehaald is dan ook in hoge mate afhankelijk van de vraag of het nu voorliggende pakket voldoende houvast biedt aan burgers, bedrijven, openbaar bestuur en rechtspraak.
Hier is reden tot zorg. De Afdeling constateert dat binnen het nieuwe stelsel maar in beperkte mate sprake is van materiële voorschriften waarvan geen afwijking mogelijk is. De duidelijke structuur en doorgaans concrete en helder geformuleerde voorschriften in Bkl, Bal en Bbl bieden daardoor uiteindelijk toch maar in beperkte mate echt houvast. De bescherming die niet (meer) uit deze regelgeving zelf voortvloeit, moet per saldo alsnog door (vooral) de gemeente in het omgevingsplan geboden worden. Of een gelijkwaardig beschermingsniveau wordt geboden is daarmee vooral afhankelijk van de inzet en afwegingen op decentraal niveau.
Als het gaat om de bestuurlijke praktijk is de vraag of altijd voldoende duidelijkheid zal bestaan over ieders rol in de gedeelde zorg voor de fysieke leefomgeving. Taken en bevoegdheden zullen niet meer exclusief aan één bestuursorgaan zijn toebedeeld maar een gedeelte verantwoordelijkheid zijn van meerdere overheden. Tegelijkertijd geldt het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’. Het is niet denkbeeldig dat door de flexibiliteit die de wet hier biedt ingewikkelde uitvoeringsvraagstukken en interbestuurlijke fricties zullen ontstaan. Illustratief is de wijze waarop luchtkwaliteit in het stelsel wordt geregeld. Gemeenten krijgen hier een belangrijke taak, maar mede vanwege het gemeentegrens overschrijdende karakter van luchtkwaliteit, is het de vraag of zij die taak altijd kunnen waarmaken. Daarnaast signaleert de Afdeling dat (vooral kleine) gemeenten met een grote opgave worden geconfronteerd bij de implementatie van het nieuwe stelsel. Voor die gemeenten wordt het waarschijnlijk noodzakelijk om uitvoeringsdiensten in te schakelen, in het bijzonder bij het opstellen van een omgevingsplan. Uiteindelijk kan dat wezenlijke gevolgen hebben voor de democratische legitimering van beleidsvorming en de verantwoording van uitvoering.
Verder signaleert de Afdeling dat het streven naar ‘globale en flexibele’ omgevingsplannen met zoveel mogelijk open normen, het schrappen van de vergunningplicht voor de planologische aspecten van bouwen, het loslaten van standaard overgangsrecht in bestemmingsplannen en de nieuwe systematiek voor schadevergoeding bij besluiten (nadeelcompensatie) weliswaar kan bijdragen aan de doelstelling om meer te ‘benutten’, maar tegelijkertijd ook tot onduidelijkheid en rechtsonzekerheid kan leiden voor burgers, bedrijven, overheid en rechtspraak. Datzelfde geldt voor het toenemend gebruik van (algemene en specifieke) zorgplichten in plaats van het uitschrijven van regels waar iedereen zich aan moet houden en de mogelijkheid om bij bouwen gelijkwaardige maatregelen te treffen zonder voorafgaande toestemming of melding.
De Afdeling stelt vast dat voor alle hoofdrolspelers in het omgevingsrecht in belangrijke mate houvast afneemt of ontbreekt. De Afdeling ziet mogelijkheden daar op een aantal punten verbetering in te brengen:
− bij het verlenen van ontheffing van een instructieregel voorzien in extra waarborgen voor transparantie en zorgvuldige afweging, bijvoorbeeld in de vorm van een advies van een kwaliteitsteam waar veel gemeenten al gebruik van maken18 (zie punt 6b);
− de verhouding tussen het projectbesluit en de bepalingen in het omgevingsplan die strekken tot uitvoering van het Bkl verduidelijken, in het bijzonder voor zover deze bepalingen zien op nakoming van EU- of andere internationaalrechtelijke verplichtingen (zie punt 6b);
− meerwaarde van maatwerk in het Bbl bezien (zie punt 6b);
− op wetsniveau voorzien in een vergunningplicht voor de ruimtelijke aspecten van bouwen, echter met de mogelijkheid voor de gemeenteraad deze in het omgevingsplan uit te schakelen indien dat gelet op de plansystematiek (de formulering van de algemenere regels van het omgevingsplan samen met de verbeelding) verantwoord is
(zie punt 9a);
− bezien of het mogelijk is om, in geval van vergunningvrij bouwen, op verzoek van de initiatiefnemer een overheidsdocument te verstrekken, waaruit blijkt dat de bouw rechtmatig is (conformiteitsverklaring) (zie ook punt 9a);
− in het Bbl voorzien in een toestemmingsbesluit of in elk geval een meldingsplicht voor het treffen van gelijkwaardige maatregelen (zie punt 10).
Naast deze concrete adviespunten merkt de Afdeling nog het volgende op. Het risico bestaat dat, waar onvoldoende houvast is, de balans tussen ‘benutten’ en ‘beschermen’ doorslaat naar benutten. De Afdeling adviseert daarom niet te volstaan met de standaard evaluatiebepaling zoals die thans is opgenomen in artikel 23.9 van de Omgevingswet, maar waarborgen voor onafhankelijke uitvoering van de evaluatie in de wet op te nemen en in de wet tot uitdrukking te brengen op welke punten de evaluatie zich in het bijzonder zou moeten richten. Daarbij kan worden gedacht aan:
− de vraag of een gelijkwaardige bescherming van de fysieke leefomgeving en een gelijkwaardige rechtsbescherming wordt bereikt;
− de wijze waarop de verschillende overheidslagen hun taken uitvoeren en de samenhang daarin;
− de vraag of de uitvoeringspraktijk adequaat is, met inbegrip van de rol die de Omgevingsdiensten spelen vanuit het perspectief van adequate democratische legitimatie;
− de vraag of de globale en flexibele omgevingsplannen, de toenemende betekenis van algemene en specifieke zorgplichten en het nieuwe systeem van nadeelcompensatie voldoende houvast bieden aan initiatiefnemer, burger, bestuurder en rechter.
Het onderstaande is gebaseerd op de beschouwingen in deel C en D.
Als gevolg van het uitgangspunt ‘decentraal tenzij’ en de cruciale functie die het omgevingsplan in het stelsel heeft, komt de verantwoordelijkheid om houvast te bieden in hoge mate bij de gemeente te liggen. Ook de verantwoordelijkheid voor het halen van de andere verbeterdoelstelling van de stelselherziening – vergroten inzichtelijkheid, voorspelbaarheid en gebruiksgemak – ligt in feite grotendeels bij de gemeente. De mate waarin fysieke leefomgeving en burgers een gelijkwaardig beschermingsniveau genieten zal vooral afhankelijk zijn van de inspanningen en de afwegingen van de gemeente. Daarbij wordt een integrale benadering van de fysieke leefomgeving gevergd, terwijl – ingegeven door de huidige sectorale wetgeving – het ambtelijk apparaat van gemeenten veelal sectoraal is georganiseerd.19 Verder is van belang op te merken dat de invoering van de Omgevingswet vanaf het moment van inwerkingtreding aanzienlijke lasten voor de gemeenten meebrengt, omdat het vanaf de inwerkingtreding van de Invoeringswet gemeenten in tien jaar een nieuw omgevingsplan moeten maken. Het overgangsrecht is daarbij zo vorm gegeven dat gedurende die periode het oude en het nieuwe regime naast elkaar bestaan. Het Interprovinciaal Overleg (IPO) wijst er in haar consultatiereactie op dat het naast elkaar bestaan van verschillende regimes in de praktijk een grote aanslag op de capaciteit van de gemeentes zal vormen en het daarom een belangrijk aandachtspunt is bij het streven naar een goede acceptatie van en een soepele overgangsfase naar het nieuwe stelsel.20
Ten slotte is nog van belang dat ook de extra vrijheid voor (vooral) gemeenten extra verantwoordelijkheid en daarmee extra bestuurslasten meebrengt. Dit geldt al bij het benutten van de nieuwe ruimte voor gewenste initiatieven, maar te meer ook als ongewenste initiatieven die een beroep kunnen doen op de geboden nieuwe ruimte moeten worden tegengegaan. Al deze verantwoordelijkheden moet een gemeente waarmaken in een context waarbij feitelijk grote afhankelijkheid bestaat van niet alleen de eigen gemeentelijke ICT-voorzieningen, maar ook van de werking van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (zie deel D over het DSO). Er is immers een grote wederzijdse afhankelijkheid tussen het wettelijke stelsel en het digitale stelsel. DSO kan pas operationeel worden wanneer de regelgeving van kracht is. Omgekeerd is de uitvoering van de regelgeving zonder operationeel DSO niet mogelijk zonder ingrijpende aanpassing van de bestaande systemen.
Invoering van het nieuwe stelsel brengt aanzienlijke lasten mee voor met name de gemeenten, zowel door de overgang naar een nieuw stelsel – met DSO – als door de extra vrijheid die gemeenten krijgen. Dat vergt grote gemeentelijke bestuurskracht en een sterk ambtelijk apparaat. Het is aannemelijk dat wat dat betreft forse inzet van betrokken overheden en ondersteuning van (vooral) gemeenten nodig zijn om het nieuwe stelsel zonder wezenlijke risico’s in te kunnen voeren. Risico’s zijn er ook als het gaat om de verregaande mate van samenwerking die het stelsel vraagt van overheden: in het voorgaande is al gesignaleerd dat zich in verband daarmee ingewikkelde uitvoeringsvraagstukken kunnen voordoen met interbestuurlijke fricties als gevolg.
Om deze met de invoering van het stelsel gepaard gaande risico’s te mitigeren benadrukt de Afdeling in algemene zin het belang van invoeringsbegeleiding voor gemeenten, onder meer bij het omzetten van bestemmingsplannen naar omgevingsplannen en de uitdagingen die DSO wat dat betreft met zich brengt. Verder verdient de totstandkoming van solide bestuurlijke afspraken – en de nakoming daarvan – de aandacht van alle overheden. De Afdeling adviseert te monitoren of de benodigde inspanningen worden verricht, zowel in de komende jaren waarin het stelsel verder wordt voorbereid als in de eerste periode na de inwerkingtreding daarvan.
Wat de invoering van DSO betreft ziet de Afdeling een aantal mogelijkheden om de risico’s te verminderen als:
− een DSO is getest op het niveau van het huidige niveau van dienstverlening (punt 12a);
− de financiering van DSO geborgd is, in de fase tot en met de start maar zeker ook in de fase van going concern (punt 12b);
− de noodzakelijke toezichtsbevoegdheden (uit oogpunt van ‘uitvoeringsvervlechting’) zijn geregeld (punt 12c);
− de voorgestelde informatiehuizen en informatieproducten beter, en zo mogelijk, minder complex, zijn gedefinieerd, en private uitvoering nader is bezien (punten 13a en 13d);
− bezien is of de opdracht aan de informatiehuizen aanbestedingsplichtig is (punt 13c);
− de verhouding met het stelsel van basisregistraties is geëxpliciteerd (punt 14);
− de bescherming van persoonsgegevens is gewaarborgd (punt 15);
− vragen over de ontsluiting van aanvragen en meldingen via DSO zijn opgehelderd (punt 16).
In het hiernavolgende komt in beschouwende zin aan de orde waar het bieden van flexibiliteit in zodanige mate geschiedt dat dat ten koste zou kunnen gaan van voldoende houvast voor bestuurders, burgers en bedrijven. Eerst wordt daartoe beschreven in welke mate afwijking van algemene beschermende regels mogelijk is gemaakt. In de voorlichting uit 2014 heeft de Afdeling al nadrukkelijk gewezen op een aantal problematische aspecten hiervan.21 Vervolgens wordt ingegaan op de flexibiliteit die wordt geboden wat betreft de verdeling van taken en bevoegdheden en de bestuurlijke verhoudingen, omgevingsplannen, gelijkwaardige maatregelen en specifieke zorgplichten.
Bij de clustering en bundeling van de bestaande regelgeving in de nu voorliggende amvb’s is getoetst aan het uitgangspunt ‘decentraal tenzij' en aan het uitgangspunt dat bij implementatie van EU-richtlijnen niets anders of meer in de regelgeving wordt vastgelegd dan waartoe de EU-richtlijn verplicht.22 De reikwijdte van de normering via het Bkl (instructieregels waarbij differentiatie per locatie aangewezen is) is als gevolg hiervan niet wezenlijk kleiner geworden. Slechts de gedetailleerde sturing op de beoordeling van de gevolgen van ammoniak emissies is losgelaten.23 De normering via het Bal is met het oog op ‘decentraal tenzij’ wel beperkt in de zin dat milieubelastende activiteiten in de sfeer van o.a. horeca, recreatie, detailhandel, scholen, dierenpensions ed. in beginsel decentraal moeten worden geregeld, terwijl daarvoor in de huidige situatie doorgaans wel ook rijksregels gelden.24 Daarnaast zijn bepaalde concrete voorschriften in het Bal vervangen door specifieke zorgplichten. Het gaat dan volgens de toelichting om regels die 'vanzelfsprekend' zijn of die een zeldzaam geval betreffen. Dit beperkt echter wel de houvast die voor bescherming aan de regelgeving kan worden ontleend. Gedetailleerd uitgewerkte regels bieden immers meer houvast dan abstracte zorgplichten, wat er zij van de nadelen die daar volgens de nota van toelichting aan kleven.25
De reikwijdte van het geheel aan concrete nationale beschermende voorschriften zal dus afnemen en daarmee ook de houvast die daar aan kan worden ontleend.26
Door de centrale rol van het omgevingsplan27 in het stelsel is het nuttig onderscheid te maken tussen:
i. mogelijkheden om een omgevingsplan vast te stellen dat afwijkt van hogere regels;
ii. mogelijkheden om vervolgens van het omgevingsplan zelf nog af te wijken.
ad. i. Bescherming van de fysieke leefomgeving krijgt primair vorm in het omgevingsplan vanuit de gedachte dat regels met betrekking tot bijvoorbeeld geluid, geur, trillingen en externe veiligheid zoveel mogelijk per locatie door gemeenten zouden moeten worden vastgesteld. De ruimte voor gemeenten wordt in dit opzicht alleen beperkt door instructieregels van provincie en rijk (provinciale verordening en Bkl). De wet bevat een aantal concrete onderwerpen waarvoor op landelijk of provinciaal niveau instructieregels (al dan niet met behulp van omgevingswaarden) moeten worden vastgesteld. Het gaat daarbij om uitvoering van een groot aantal richtlijnen (rijk) maar ook om o.a. cultureel erfgoed, geluidbelasting, drinkwater, luchthavens, wateroverlast etc.28
Bij inzet van de algemene instructiebevoegdheid zijn provincie en rijk verplicht ook aan te geven in welke gevallen en onder welke voorwaarden van de regels kan worden afgeweken.29 Daarnaast kunnen minister en gedeputeerde staten bepalen dat ontheffing van hun instructieregel (amvb resp. verordening) mogelijk is indien de uitoefening van de taak of bevoegdheid waarvoor ontheffing wordt gevraagd onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot het belang dat wordt gediend met de instructieregel.30 In het Bkl is de toepassing hiervan vooralsnog beperkt tot instructieregels die voortvloeien uit een specifieke taak van of belang van het Rijk.31 De voorganger van de ontheffingsbepaling in de huidige wetgeving eist voor ontheffing het bestaan van ‘bijzondere omstandigheden’.32 Deze beperking wordt nu verlaten zodat een ruimere toepassing als algemeen flexibiliteitsinstrument mogelijk wordt. Blijkens de toelichting is dit ook beoogd.33
Ook van de regels die niet het karakter van instructie hebben maar rechtstreeks en dus ook los van het omgevingsplan gelden (Bal en Bbl) kan volgens de Omgevingswet in het concrete geval worden afgeweken door maatwerkvoorschriften en vergunningvoorschriften en in zijn algemeenheid door maatwerkregels. Dit geldt echter alleen voor zover Bal of Bbl dat zelf bepalen.34
De Omgevingswet biedt nog andere mogelijkheden tot afwijking voor specifieke situaties. Zo wordt bij toepassing van de 'programmatische aanpak' om omgevingswaarden of andere doelstellingen te halen in een bepaald gebied de toelaatbaarheid van activiteiten niet op reguliere wijze getoetst, maar op de specifiek voor dat programma geldende wijze.35 In het programma aangewezen algemeen geldende regels blijven dan in zoverre buiten toepassing.36
Ad. ii. Uitgangspunt van de Omgevingswet is dat van gestelde regels afgeweken kan worden binnen de materiële en formele begrenzingen die ook van toepassing zijn bij het stellen van de regels waarvan afwijking gewenst is.37 Als uitgangspunt wordt zo dus afwijking mogelijk gemaakt, tenzij hierdoor strijd ontstaat met hogere regelgeving. Voor het omgevingsplan zelf is dit uitgewerkt in de bepaling dat een omgevingsvergunning ook kan worden verleend voor een activiteit die volgens het omgevingsplan niet is toegestaan, maar die wel strookt met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en voldoet aan het Bkl en de provinciale instructieregels.38 Dit is te zien als de opvolger van de bestaande mogelijkheid van ‘buitenplanse’ afwijking van een bestemmingsplan, zij het dat de afwijkingsmogelijkheid materieel verruimd is omdat deze niet beperkt is tot ruimtelijke ordeningsaspecten en dus ook afwijking van de overige bepalingen van het omgevingsplan toelaat.
Bescherming van de omgeving door regelgeving van rijk en provincie is zo per saldo beperkt tot de voorschriften in Bal, Bbl, Bkl en in provinciale verordeningen en dan nog het (beperkte) deel daarvan waarvan niet kan worden afgeweken.
Als sprake is van een projectbesluit kunnen minister en gedeputeerde staten ter uitvoering daarvan onevenredig belemmerende regels uit het omgevingsplan om dringende redenen buiten toepassing laten.39 De Omgevingswet bepaalt niet dat het daarbij niet kan gaan om regels die op grond van een instructieregel van rijk of provincie in het omgevingsplan zijn opgenomen. In zoverre lijkt bovengenoemd uitgangspunt bij projectbesluiten niet op te gaan en zou het dus toch ook mogelijk zijn van bepalingen uit het Bkl af te wijken zonder ontheffing en zonder dat het Bkl zelf die mogelijkheid geeft. Voor zover het Bkl strekt tot implementatie van EU-richtlijnen of uitvoering van andere internationaalrechtelijke verplichtingen ontstaat hier de onjuiste indruk dat afwijking ook daarvan mogelijk zou zijn.
Voor de boven omschreven programmatische aanpak geldt tenslotte nog dat zo nodig eveneens van in het omgevingsplan gestelde regels over het verlenen of weigeren van een vergunning zal worden afgeweken. Hierbij is wel expliciet bepaald dat daarbij ook kan worden afgeweken van het Bkl en de provinciale verordening. Die ruimte bestaat echter weer niet als het gaat om op grond van de Omgevingswet verplichte instructieregels.40
Resumerend kan worden gezegd dat binnen het nieuwe stelsel maar beperkt sprake is van materiële voorschriften waarvan geen afwijking mogelijk is, namelijk alleen als:
− de regel is opgenomen in Bkl, provinciale verordening, Bbl of Bal;
− afwijking van de instructieregel niet mogelijk is gemaakt (Bkl, verordening);
− ontheffing van de instructieregel niet mogelijk is gemaakt (Bkl, verordening);
− afwijking bij maatwerkvoorschrift, vergunningvoorschrift of maatwerkregel niet mogelijk is gemaakt (Bal, Bbl, verordening);
− de regel niet onevenredig belemmerend is bij de uitvoering van een project waarvoor een projectbesluit geldt; en
− afwijking van de regel ten dienste van de programmatische aanpak niet mogelijk is.
De mogelijkheden tot ontheffing van het Bkl zijn daarbij (vooralsnog) beperkt tot de met rijkstaken samenhangende instructieregels. Afwijking door projectbesluiten is weliswaar materieel geclausuleerd, maar lijkt ook mogelijk te zijn ten aanzien van voorschriften uit het omgevingsplan die uit het Bkl voortvloeien. Hier ontstaat zelfs de indruk dat ook afwijking van EU- of andere internationale verplichtingen mogelijk zou zijn. Afwijking van het Bal en van het Bbl wordt ruimschoots toegelaten.41 Bij het Bbl doet zich op dit punt spanning voor met het technische karakter van de regels en de wenselijkheid van landelijke uniforme bouwregelgeving. Uit diverse inspraakreacties komt naar voren dat verschillen tussen gemeenten, bijvoorbeeld wat betreft de energiezuinigheid en milieuprestatie van gebouwen en bouwmaterialen, onwenselijk zijn en dat in de praktijk de mogelijkheden tot maatwerk feitelijk beperkt zijn vanwege het technische karakter.
Tegen deze achtergrond is de Afdeling van oordeel dat de duidelijke structuur en de doorgaans concrete en helder geformuleerde voorschriften in Bkl, Bal en Bbl uiteindelijk toch maar beperkt echt houvast bieden aan burger, overheid en rechter.
Om binnen het stelsel op een bepaald onderwerp op een gelijkwaardig beschermingsniveau uit te komen, moet de bescherming die niet (meer) uit deze regelgeving voortvloeit, alsnog door (vooral) de gemeente in het omgevingsplan, en in beleid en praktijk op het punt van afwijking van dat plan, geboden worden. Eerder concludeerde het RIVM dat de Omgevingswet uitgaat van een ‘fundamenteel ander juridisch construct waardoor niet zonder meer kan worden gesteld dat sprake is van een gelijkwaardig beschermingsniveau. Het bieden van een beschermingsniveau gelijk aan het huidige is op lokaal niveau veelal mogelijk, maar is afhankelijk van de uitvoeringspraktijk’.42 In het stelsel is zo bezien ‘ingebakken’ dat de opdracht om te komen tot per saldo gelijkwaardige bescherming uiteindelijk op de gemeente rust.
De Afdeling is in dat verband op hoofdlijnen nagegaan in hoeverre te verwachten is dat uit Bkl, Bal en Bbl al een zekere mate van gelijkwaardigheid voortvloeit. Waar gekozen is voor opneming van grenswaarden in het Bkl of algemene regels in Bal of Bbl zijn deze doorgaans één op één overgezet uit bestaande regelgeving (onder andere Wet milieubeheer, Wet geluidhinder, Activiteitenbesluit milieubeheer). Zeker waar de normen uit het Unierecht volgen ligt dit ook voor de hand en is gelijkwaardigheid in beginsel ook geen punt van zorg. In het Bkl zijn voor geluid, trillingen en geur standaardwaarden voor immissies op gevoelige gebouwen en gevoelige locaties opgenomen.43 Het reguleren van de blootstelling van gevoelige en kwetsbare gebouwen en locaties aan deze milieuaspecten gebeurt niet meer door middel van algemene rijksregels rechtstreeks gericht tot individuele bedrijven, maar door naleving van instructieregels door de gemeente in het omgevingsplan. Er is beoordelingsvrijheid en gemeenten kunnen in het omgevingsplan zowel hogere als lagere waarden vaststellen. Ten aanzien van geluid kunnen gemeenten ook geen waarden of andere regels in plaats van waarden vaststellen.44 De keuze voor afwijkende normen vereist dan uiteraard deugdelijke motivering en wordt in beginsel begrensd door grenswaarden, het basisbeschermingsniveau.45 De grenswaarden voor maximale geluidniveaus (LA max) in de avond- en nachtperiode worden in het Bkl (deels) hoger.46 In navolging van het RIVM constateert de Afdeling daarnaast dat grenswaarden voor maximale geluidniveaus (LA max) overdag niet terugkeren.47 Gemeenten zullen op dit punt mensen die overdag moeten slapen of rusten, zoals bijvoorbeeld kinderen, ouderen, mensen die nachtdiensten draaien of van ziekte moeten herstellen zelf actief bescherming moeten bieden om op gelijkwaardigheid uit te komen. De Crisis en herstelwet en de Interimwet stad- en milieubenadering kennen nu ook mogelijkheden tot overschrijding van maximale waarden. Deze zullen terugkeren en ook worden verruimd om ook in andere uitzonderlijke, onvoorziene situaties overschrijding van de maximale waarde toe te kunnen staan, al dan niet voor bepaalde tijd. De memorie van toelichting stelt daarbij dat het enkel beoordelen van het nieuwe systeem aan de getalswaarden het nieuwe systeem onrecht zou doen en dat een vergelijking van de oude en nieuwe systematiek laat zien dat over het geheel een ten minste gelijk beschermingsniveau wordt geboden.48 Of dit inderdaad zo is hangt echter in hoge mate af van de invulling van de beleidsruimte door (vooral) de gemeenten.
Het RIVM en de toelichting wijzen er nog op dat o.a. kantoren, en penitentiaire inrichtingen niet meer automatisch als geurgevoelig worden aangemerkt zodat de bescherming tegen geurhinder niet vanzelf gelijkwaardig is.49 Het RIVM signaleert ook met betrekking tot externe veiligheid dat niet zonder meer sprake is van een gelijkwaardig beschermingsniveau.
Gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk zijn alle van oudsher belast met de zorg voor de fysieke leefomgeving. Er is niet zozeer sprake van exclusieve, maar veel meer van complementaire taakbehartiging. De Omgevingswet sluit daarbij aan. De wetgever heeft geen wezenlijke verschuiving van taken en bevoegdheden voor ogen, maar wel een vergroting van de ruimte voor decentrale overheden om zelf regels te stellen en om eigen afwegingen te maken. Deze decentralisatie verschilt daarom substantieel van aard met de decentralisatie in het sociale domein die de afgelopen jaren z’n beslag heeft gekregen: daar gaat het wel om een wezenlijke verschuiving van taken en bevoegdheden.
Artikel 2.1 van de Omgevingswet bevat de kernopdracht voor overheden: de taken en bevoegdheden worden uitgevoerd met oog voor de onderlinge samenhang van de relevante onderdelen of aspecten van de fysieke leefomgeving en van de rechtstreeks daarbij betrokken belangen. De Omgevingswet bewerkstelligt volgens de toelichting een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving en doorbreekt de kaders en sectoren die de huidige omgevingsrechtelijke wetgeving kenmerken. Integrale zorg voor de omgeving is dus het uitgangspunt.50 Gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk zijn daarvoor gezamenlijk verantwoordelijk. Artikel 2.2 verplicht bestuursorganen tot onderlinge afstemming en brengt daarnaast tot uitdrukking dat zij taken en bevoegdheden ook gezamenlijk kunnen uitoefenen. De afstemmingsverplichting is er op gericht onnodige bureaucratie te voorkomen. De wet gaat hier uit van vertrouwen tussen overheden en geeft de ruimte om samenwerking en afstemming op veel verschillende manieren vorm te geven.51 Verder is de Omgevingswet opgebouwd vanuit het subsidiariteitsbeginsel ‘decentraal, tenzij’. Dat betekent dat het in eerste instantie aan de gemeente is om bij nieuwe ontwikkelingen alle belangen af te wegen en de besluitvorming over het gebruik van de fysieke leefomgeving zo in te richten dat die bijdraagt aan een veilige gezonde leefomgeving. Dat is tot uitdrukking gebracht in artikel 2.3.
Het samenstel van de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Omgevingswet brengt de integrale en gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle overheden in abstracto tot uitdrukking en vormt daarmee de basis voor de bestuurlijke verhoudingen.
Artikel 2.2 (afstemming en samenwerking) 1. Een bestuursorgaan houdt bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden op grond van deze wet rekening met de taken en bevoegdheden van andere bestuursorganen en stemt zo nodig met deze andere bestuursorganen af. 2. Bestuursorganen kunnen taken en bevoegdheden gezamenlijk uitoefenen. Daarbij wordt niet voorzien in een overdracht van taken of bevoegdheden. 3. Een bestuursorgaan treedt bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden slechts in de taken en bevoegdheden van een ander bestuursorgaan voor zover dat nodig is voor de uitvoering van zijn eigen taken en bevoegdheden. |
Artikel 2.3 (algemene criteria verdeling van taken en bevoegdheden) 1. De uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van deze wet wordt overgelaten aan de bestuursorganen van een gemeente, tenzij daarover andere regels zijn gesteld. 2. Een bestuursorgaan van een provincie oefent een taak of bevoegdheid, als dat bij de regeling daarvan is bepaald, alleen uit als dat nodig is: a. met het oog op een provinciaal belang en dat belang niet op een doelmatige en doeltreffende wijze door het gemeentebestuur kan worden behartigd, of b. voor een doelmatige en doeltreffende uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van deze wet of de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting. 3. Een bestuursorgaan van het Rijk oefent een taak of bevoegdheid, als dat bij de regeling daarvan is bepaald, alleen uit als dat nodig is: a. met het oog op een nationaal belang en dat belang niet op een doelmatige en doeltreffende wijze door het provinciebestuur of gemeentebestuur kan worden behartigd, of b. voor een doelmatige en doeltreffende uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van deze wet of de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting. 4. Bestuursorganen van het Rijk oefenen ook de taken en bevoegdheden uit voor het niet provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied. |
De algemene afstemmingsverplichting van artikel 2.2 voorkomt volgens de wetgever de noodzaak om elders in de wet of in uitvoeringsregelingen specifieke afstemmingsbepalingen op te nemen.52 In de ontwerpbesluiten zijn dergelijke bepalingen dan ook niet opgenomen. De Afdeling is het eens met de gedachte dat een veelheid aan specifieke, wettelijke overleg- en afstemmingverplichtingen tot onnodige bureaucratie kan leiden. Maar daar staat tegenover dat dergelijke verplichtingen bestuursorganen wel een waardevol houvast kunnen bieden, niet alleen bij de concrete uitoefening van hun eigen taken en bevoegdheden maar ook als waarborg voor de behartiging van hun belangen bij de uitoefening van taken en bevoegdheden door andere bestuursorganen.53
Het subsidiariteitsbeginsel en de wijze waarop daaraan in de Omgevingswet vorm is gegeven verdient hier ook nadere aandacht.54 De toepassing van dat beginsel gebeurt ten dele door de wetgever zelf: in de wet is een aantal specifieke (beheers)taken toebedeeld.55 De Omgevingswet gaat er echter van uit dat het niet mogelijk is om in alle gevallen op voorhand vast te stellen welk bestuursorgaan bevoegd moet zijn. Dat is volgens de toelichting deels afhankelijk van de bestuurlijke context op een bepaald moment: in veel gevallen kan het subsidiariteitsbeginsel daarom pas worden toegepast bij het concreet uitoefenen van een taak of bevoegdheid.56 Artikel 2.3 bevat de criteria voor de door het Rijk of de provincie bij hun taak- en bevoegdheidsuitoefening te maken subsidiariteitsafweging. De uitoefening van dergelijke taken en bevoegdheden door het Rijk of de provincie is daarom expliciet gekoppeld aan deze bepaling.57
De Afdeling betwijfelt of artikel 2.3 voor de begrenzing van de uitoefening van bevoegdheden door de provincie en het Rijk een wezenlijk houvast zal bieden.58 Deze bepaling bevat uitsluitend niet nader omschreven open normen. Cruciaal zijn vooral de begrippen ‘provinciaal belang’ en ‘nationaal belang’. Het gebruik van die begrippen is niet nieuw: in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is het begrip ‘provinciaal belang’ gebruikt om de uitoefening van bevoegdheden door de provincie te begrenzen.59 Maar in de Omgevingswet – die een integrale benadering van alle aspecten van de fysieke leefomgeving regelt – krijgt deze belangbenadering een bredere werking. Daarbij komt, dat artikel 2.3 de bedoeling heeft gehad het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ meer te benadrukken dan thans het geval is in de Wro. Tot nu toe heeft de belangbenadering niet voor een wezenlijke afbakening van provinciale bevoegdheden gezorgd. Zo komt uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over dit begrip in de kern naar voren dat het voldoende is dat het belang zich vanwege de daaraan klevende bovengemeentelijke aspecten leent voor behartiging op provinciaal niveau en dat het provinciaal belang overlap mag hebben met gemeentelijke belangen. Illustratief is in dit verband dat de Afdeling bestuursrechtspraak tot nu toe geen enkele keer heeft geoordeeld dat voor de vaststelling van algemene regels of het geven van een reactieve aanwijzing een provinciaal belang ontbrak.
Resumerend kan worden gezegd dat het samenstel van de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 voor de bestuurlijke praktijk weinig houvast biedt. Het is de vraag of altijd voldoende duidelijkheid zal bestaan over ieders rol in de gedeelde zorg voor de fysieke leefomgeving. Duidelijke afspraken hierover zullen cruciaal zijn om interbestuurlijke fricties te voorkomen. De totstandkoming van solide bestuurlijke afspraken – en de nakoming daarvan – verdient daarom de aandacht van alle betrokken overheden, zowel in de komende jaren waarin het stelsel verder wordt voorbereid als in de periode na de inwerkingtreding daarvan.
Zoals hiervoor beschreven zullen in het nieuwe stelsel van omgevingsrecht taken en bevoegdheden niet meer exclusief aan één bestuursorgaan of bestuurslaag zijn toebedeeld maar een gedeelde verantwoordelijkheid zijn van meerdere overheden die alle een bijdrage moeten leveren aan het gemeenschappelijk doel. Tegelijkertijd geldt daarbij het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’.
In dit stelsel ligt in abstracto het gevaar besloten dat als het Rijk of de provincie de behartiging van een belang niet op zich nemen, de gemeente geacht wordt dat te doen, ook als het gaat om een belang dat het schaalniveau of de bestuurlijke mogelijkheden van de gemeente eigenlijk te boven gaat. Illustratief is de wijze waarop in het stelsel het belang van de kwaliteit van de buitenlucht vorm krijgt: daar kunnen zich ingewikkelde uitvoeringsvraagstukken voordoen. In het Bkl zijn omgevingswaarden gesteld voor luchtkwaliteit.60 Dat zijn grens- of streefwaarden (vormgegeven als resultaats- of inspanningsverplichtingen) voor de concentratie van diverse stoffen in de buitenlucht, zoals zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxide en fijn stof (PM2,5 en PM10).61 Deze omgevingswaarden sluiten aan bij Unierechtelijke verplichtingen.62 De hoofdregel is dat bij (dreigende) overschrijding van een omgevingswaarde het college van burgemeester en wethouders een programma vaststelt dat is gericht op het voldoen aan de omgevingswaarde (de zogenoemde programmaplicht).63 Voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen is de programmaplicht neergelegd bij de provincie of het Rijk.64 Voor een aantal omgevingswaarden voor luchtkwaliteit – waaronder ook die voor PM10 – blijft de programmaplicht bij de gemeente. In de toelichting wordt de verwachting uitgesproken dat er vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet nauwelijks meer overschrijdingen van rijksomgevingswaarden voor luchtkwaliteit zullen optreden en dat het voor zover die er toch nog zijn dan zal gaan om lokale overschrijdingen.65 Dat is natuurlijk nog maar de vraag. Luchtkwaliteit is naar zijn aard niet een lokaal probleem, maar kan bij uitstek gemeentegrens overstijgend zijn. De Afdeling veronderstelt dat het niet altijd geheel in de macht van de gemeente ligt om met een programma te bewerkstelligen dat aan rijksomgevingswaarden voor luchtkwaliteit wordt voldaan, zeker niet als overschrijdingen – hoe lokaal ook – mede worden veroorzaakt door bijvoorbeeld de aanwezigheid van een rijksweg. De gemeente zal in zo’n geval dus afhankelijk zijn van de medewerking van andere overheden. Dit zou tot ingewikkelde uitvoeringsvraagstukken kunnen leiden. In het hiernavolgende – in punt 17 – zal hier vanuit het perspectief van Unierechtelijke verplichtingen nader op worden ingegaan.
Het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ kent ook een ander risico. In haar vierde periodieke beschouwing over interbestuurlijke verhoudingen heeft de Afdeling er op gewezen dat het gevaar bestaat dat van stelselverantwoordelijkheid van het Rijk een centraliserende werking uitgaat doordat naar aanleiding van incidenten bij de uitoefening van gedecentraliseerde bevoegdheden de rijksoverheid te snel corrigeert of bijstuurt.66 Het gevolg daarvan kan zijn dat bevoegdheden die de wetgever heeft gedecentraliseerd in voorkomende gevallen – op gespannen voet met de bedoeling van de wetgever – feitelijk op centraal niveau worden uitgeoefend. In de voorliggende ontwerpbesluiten heeft het gevaar op een centralistische invulling van stelselverantwoordelijkheid zich – voor zover dat valt te overzien – niet gemanifesteerd. De Afdeling signaleert wel het volgende. De Invoeringswet regelt dat gemeenten de ruimte krijgen om zelf te bepalen wanneer er wel of geen vergunning nodig is voor bouwwerken en dat gemeenten hierover zelf per locatie afgewogen keuzes kunnen maken. Op die keuze zal in het hiernavolgende – in punt 9a – nader worden ingegaan. Hier is echter het volgende van belang. De toelichting vermeldt dat de vrijheid die gemeenten krijgen niet is bedoeld om alle bouwwerken die nu – in het huidige stelsel – vergunningvrij zijn weer vergunningplichtig te maken: bij het Invoeringsbesluit zal worden bezien of er instructieregels kunnen worden opgesteld die dat voorkomen. Ook zal daarbij invulling worden gegeven aan de te behouden landelijk uniforme categorie van vergunningvrije bouwwerken.67 Deze kunnen volgens de toelichting zonder vergunning worden gebouwd en in stand worden gehouden, ongeacht de eventuele regels die het omgevingsplan hierover stelt.68 Dit voornemen voor het Invoeringsbesluit staat op gespannen voet met het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ en met het verbeterdoel van het vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte.69
Het voorstel voor de Invoeringswet voorziet erin dat paragraaf 5.2 van de Wabo, zoals deze is komen te luiden bij inwerkingtreding van de Wet verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving (wet VTH), wordt overgeheveld naar de Omgevingswet.70 De wet VTH vormde de verankering van de afspraken die tussen de rijksoverheid, de provincies en gemeenten in 2009 zijn gemaakt om de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving van het omgevingsrecht beter te organiseren. Daarmee is de basis gelegd voor een landelijk dekkend stelsel van 29 omgevingsdiensten. In deze diensten brengen provincies en gemeenten de uitvoering van een aantal VTH-taken – in mandaat – onder, waardoor expertise kan worden gebundeld. Gemeenten en provincies blijven bevoegd gezag voor deze taken. Bij de overheveling van de Wabo naar de Omgevingswet worden geen inhoudelijke, beleidsmatige veranderingen voorgesteld.71 Dat betekent volgens de toelichting ook dat het in het Besluit omgevingsrecht vastgelegde basistakenpakket dat door gemeenten en provincies wordt opgedragen aan de omgevingsdiensten via het Invoeringsbesluit Omgevingswet zal worden overgenomen in het Omgevingsbesluit.72
De toelichting bij de Invoeringswet vermeldt dat de omgevingsdiensten zijn uitgegroeid tot professionele uitvoeringsorganisaties die werken voor gemeenten, provincies en soms voor waterschappen. Dat beeld wordt bevestigd in de recente evaluatie van de wet VTH. Volgens de rapportage heeft de wet VTH in korte tijd geleid tot een robuuste uitvoeringspraktijk die een blijvende impuls heeft gegeven aan de uitvoeringskwaliteit van de VTH-taken.73 De verwachting van de regering is dat de omgevingsdiensten onder de Omgevingswet een belangrijke rol gaan spelen bij de uitvoering van die taken. De toelichting bij de Invoeringswet stelt dat de kennis en deskundigheid van de omgevingsdiensten door gemeenten ook kan worden benut bij bijvoorbeeld het opstellen van omgevingsplannen. Volgens de genoemde evaluatierapportage zijn de omgevingsdiensten onmisbaar in de beleidsontwikkeling en cruciaal in de uitvoering. De omgevingsdiensten wordt aanbevolen om – in de woorden van de rapportage – ‘een actieve houding in te nemen ten opzichte van de implementatie van de Omgevingswet en een rol te pakken in de beleidvorming om de uitvoerbaarheid te borgen en kennis en expertise in te brengen’.74
De Afdeling signaleert dat gemeenten zich bij de implementatie van het nieuwe stelsel voor een grote opgave gesteld zullen zien, in het bijzonder bij het opstellen van een omgevingsplan. Voor (vooral kleinere) gemeenten zal het waarschijnlijk noodzakelijk zijn om daarbij de (regionale) kennis en deskundigheid van de omgevingsdiensten te benutten. Zoals in het voorgaande al is beschreven biedt de Omgevingswet de gemeente veel ruimte om in het omgevingsplan zelf regels te stellen en om eigen afwegingen te maken. Het opstellen van een omgevingsplan is daarmee ook een ingewikkelde puzzel waarvoor niet alleen beleidsmatige kennis maar ook vakinhoudelijke en technische kennis op het gebied van bescherming van de fysieke leefomgeving noodzakelijk is. Daarnaast is kennis nodig van de bestaande bedrijven en hun vergunningen en de plannen die zij hebben voor de toekomst. Het is ook noodzakelijk dat duidelijk is welke instructieregels (van het Rijk en van de provincie) gelden en waar en in welke omvang daarbij nog ruimte zit voor een eigen, gemeentelijke afweging. Al die kennis zal niet meer bij alle gemeenten aanwezig zijn, maar naar verwachting wel bij de omgevingsdiensten.75
Het opstellen van omgevingsplannen zal niet behoren tot het basistakenpakket dat door gemeenten bij mandaat in ieder geval moet worden opgedragen aan de omgevingsdiensten.76 Hoewel niet uitgesloten, ligt het ook niet in de lijn der verwachting dat gemeenten het opstellen van een omgevingsplan desondanks integraal zullen opdragen aan omgevingsdiensten. Het is echter niet denkbeeldig dat de ruimte die de gemeente heeft bij het opstellen van omgevingsplannen in de praktijk – doordat sterk op de (regionale) kennis en deskundigheid van de omgevingsdienst wordt geleund – in belangrijke mate feitelijk wordt ingevuld door de omgevingsdienst. In haar vierde periodieke beschouwing over interbestuurlijke verhoudingen heeft de Afdeling in algemene zin aandacht gevraagd voor regionalisering.77 Zij heeft er daarbij op gewezen dat zolang de samenwerking bij de uitvoering van taken leidt tot grotere doelmatigheid, er sprake is van ‘verlengd lokaal bestuur’ waarbij zeggenschap en controle op lokaal niveau gegarandeerd blijven. Wanneer evenwel ook – zoals zich onder de Omgevingswet zou kunnen aftekenen – de beleidsontwikkeling en daarmee samenhangende besluitvorming op regionaal niveau plaatsvindt en gemeenten in de praktijk nauwelijks of geen eigen ruimte overhouden (of claimen) voor eigen beleid kan feitelijk niet meer van verlengd lokaal bestuur worden gesproken. Dit kan wezenlijke gevolgen hebben voor de democratische legitimering van beleidsvorming en de verantwoording van uitvoering.
Het streven van de Omgevingswet is blijkens de toelichting onder meer dat gemeenten hun omgevingsplannen zoveel als mogelijk ‘globaal en flexibel’ inrichten.78 De huidige bestemmingsplannen worden vaak ‘gedetailleerd’ ingericht.79 Daarmee kunnen ze een ‘keurslijf’ vormen en in de weg staan aan ontwikkelingen, aldus de toelichting.80 De Omgevingswet moet hier verandering in brengen.
De Omgevingswet maakt het mogelijk dat gemeenten in omgevingsplannen algemene regels kunnen opnemen over activiteiten die gevolgen (kunnen) hebben voor de gehele fysieke leefomgeving.81 Volgens de toelichting wordt die bevoegdheid in het geval van bestemmingsplannen begrensd door een ‘goede ruimtelijke ordening’.82 De Invoeringswet maakt het verder mogelijk dat omgevingsplannen ook regels kunnen bevatten waarmee activiteiten aan een vergunningplicht worden verbonden.83 De toelichting84 wijst erop dat dit anders dan in een bestemmingsplan niet beperkt is tot aanlegwerken en aanlegwerkzaamheden of het slopen van bouwwerken. Een vergunningstelsel in een omgevingsplan kan bijvoorbeeld ook gaan over het bouwen van bouwwerken, aldus de toelichting.85 Voorts kunnen gemeenten op grond van de Omgevingswet in een omgevingsplan een meldingsregeling opnemen.86
Volgens de toelichting geeft de mogelijkheid voor gemeenten om over de gehele fysieke leefomgeving algemene regels te stellen, de gemeenten ook de mogelijkheid om voor alle onderwerpen die de fysieke leefomgeving omvat, de algemene regels met ‘open’ of ‘gesloten normen’ vorm te geven (de toelichting spreekt van ‘autonome regelgevende bevoegdheid’). Regels met open normen zijn regels die interpretatie vergen. Regels met gesloten normen zijn regels die niet of nauwelijks interpretatie vergen. Als voorbeeld van een algemene regel met een open norm in een omgevingsplan over de toelaatbaarheid van bouwwerken wordt in de toelichting genoemd: ‘de bouwhoogte op een locatie moet aansluiten op het bebouwingspatroon in de omgeving waarbij rekening moet worden gehouden met schaduwwerking op belendende percelen.’87
Het werken met open normen in omgevingsplannen wordt in de toelichting aangemoedigd, omdat het meer dan in het geval van gesloten normen de mogelijkheid biedt om in te spelen op actuele ruimtelijke ontwikkelingen. Functies kunnen globaler, in een hogere abstractie, worden toegedeeld, aldus de toelichting.88 Daarbij wijst de toelichting erop dat het gebruik van open normen als voordeel heeft dat onderzoeksopgaven voor een belangrijk deel verschuiven naar de fase van vergunningverlening. In de realisatiefase kan onderzoek zich toespitsen op de concreet voorgenomen initiatieven en hoeven er bij de vaststelling van een omgevingsplannen geen fictieve varianten meer te worden doorgerekend van ontwikkelingen die mogelijkerwijs helemaal niet in die vorm zullen plaatsvinden, aldus de toelichting.89
Een andere maatregel ten slotte die de gemeenten meer mogelijkheden moeten geven tot het ontwerpen van globale en flexibele omgevingsplannen is het niet overnemen in het Ob van de bestaande verplichte standaardregels in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) over overgangsrecht in bestemmingsplannen. Die standaardregels komen er onder meer op neer dat bestaand legaal gebruik, ondanks een bestemmingswijziging of aangescherpte regels, mag worden voortgezet. Ook dat wordt nu blijkens de toelichting een zaak van de autonome regelgevende bevoegdheid van gemeenten.90
De Afdeling heeft begrip voor het streven naar meer globale en flexibele plannen teneinde beter in te kunnen spelen op actuele ontwikkelingen. Het werken met algemene regels heeft echter gevolgen voor de rechtszekerheid van burgers en bedrijven. Dat wordt hieronder uiteengezet.
De Invoeringswet regelt dat voor de planologische aspecten van bouwen geen vergunning meer is vereist.91 Het ‘ruimtelijk deel’ van bouwen is voortaan dus in beginsel vergunningvrij. Gemeenten mogen in hun omgevingsplannen zelf bepalen of ze daarvoor een vergunningplicht willen. Daarmee wordt volgens de toelichting voorkomen dat onnodig aan regels wordt getoetst en wordt het aantal vergunningplichtige activiteiten beperkt.92 Dat scheelt in het aanleveren van gegevens en dus in de administratieve lasten. Ook kan sneller worden gebouwd, omdat geen procedures hoeven worden te doorlopen.
Volgens de toelichting kunnen regels in het omgevingsplan voor bouwwerken concreet, helder, beperkt in aantal en overzichtelijk worden vastgelegd.93 Bij zulke regels – dus in het geval van gesloten normen – is een vergunningplicht volgens de toelichting vermoedelijk niet nodig en heeft het werken met algemene regels de voorkeur. In het geval van open normen is een vergunningplicht het meest aangewezen, aldus de toelichting.
De Afdeling merkt op dat wanneer in een omgevingsplan een vergunningplicht (of een appellabele reactie op een melding) voor bouwen ontbreekt dit tot onduidelijkheid en rechtsonzekerheid voor burgers en bedrijven kan leiden. Dat geldt niet alleen wanneer de algemene regels over bouwen open normen bevatten, maar ook wanneer die gesloten normen bevatten.
Aannemelijk is immers dat een bouwer of aannemer in veel gevallen vooraf van de gemeente duidelijkheid wil verkrijgen over de vraag of hetgeen hij wil bouwen op grond van de algemene regels in het omgevingsplan is toegestaan. Dat geldt voor de kleine bouwers die bijvoorbeeld een aanbouw willen realiseren, maar ook voor de grotere bouwpartijen. In de meeste gevallen zal de initiatiefnemer het bouwwerk via een hypotheekverstrekker financieren. Er mag van worden uitgegaan dat de hypotheekverstrekker, alvorens het een hypotheek zal verstrekken met het gebouw als onderpand, zekerheid wil over de planologische toelaatbaarheid van het te bouwen gebouw.
Met deze onzekerheden kan verwacht worden dat initiatiefnemers soms van de gemeente willen vernemen of het voorgenomen bouwplan past in de regels van het omgevingsplan en zullen zij het college om een rechtsoordeel vragen. Wanneer een vergunningplicht (of appellabele reactie op een melding) ontbreekt, kan die zekerheid niet worden verkregen. Volgens vaste jurisprudentie wordt een bestuurlijk rechtsoordeel slechts bij hoge uitzondering aangemerkt als een besluit waartegen rechtsmiddelen open staan. Rechterlijke toetsing zal in veel van de gevallen pas mogelijk zijn op het moment waarop om handhaving door omwonenden wordt verzocht of wanneer het college ambtshalve handhavend gaat optreden.
In de literatuur94 wordt erop gewezen dat het aanvragen van een vergunning – ook al geldt er geen vergunningplicht – ook een mogelijkheid is om een besluit te verkrijgen waarin door het college wordt bevestigd dat het bouwplan voldoet aan de algemene bouwregels uit het omgevingsplan. In het kader van een aanvraag om een vergunning moet het bevoegd gezag als voorvraag beoordelen of voor een voorgenomen handeling een vergunning is vereist. Tegen de aan het besluit daarop ten grondslag liggende oordeel omtrent de vergunningplicht kan door het aanwenden van een rechtsmiddel worden opgekomen.95 Nadeel van dit alternatief is dat de initiatiefnemer moet voldoen aan alle eisen voor een vergunningaanvraag en leges moet betalen.
Onzekerheid is er niet alleen voor de initiatiefnemers, maar ook voor andere belanghebbenden, zoals omwonenden. Wanneer een vergunningplicht (of appellabele reactie op een melding) ontbreekt is een verzoek om handhaving pas het eerste moment waarop belanghebbenden de aanvaardbaarheid van een bouwwerk kunnen laten beoordelen. Onduidelijk is op welk moment precies zij dan een verzoek om handhaving zouden kunnen doen. Bij voorbereidende bouwwerkzaamheden is fysiek nog niets aanwezig en is het dus de vraag of het college dan al handhavend kan optreden. Het risico bestaat dat als het gebouw er eenmaal staat, dit vaker tot toestemming en legalisatie zal leiden dan in het geval waarin alleen het bouwplan wordt beoordeeld.
Wanneer open normen worden gebruikt voor de beoordeling van bouwactiviteiten en een vergunningplicht (of een appellabele reactie op een melding) ontbreekt, levert dat eens te meer spanning op met het rechtszekerheidsbeginsel. In dat geval kan immers elke vorm van duidelijkheid over wat er gebouwd mag worden ontbreken. De toelichting vermeldt om die reden ook dat in dat geval een vergunningplicht het meest aangewezen is. Een verplichting daartoe ontbreekt echter. De situatie dat in een omgevingsplan open normen worden gebruikt voor de beoordeling van de (planologische) toelaatbaarheid van bouwactiviteiten, terwijl een vergunningplicht ontbreekt aan de hand waarvan vooraf kan worden beoordeeld of het bouwen voldoet aan die norm, kan zich dus wel degelijk voordoen. Hierdoor bestaat eveneens het risico dat geen gelijkwaardig niveau van rechtsbescherming wordt bereikt. Gelet hierop en op de spanning met het rechtszekerheidsbeginsel, kan worden verwacht dat de bestuursrechter dit zal ondervangen door uit te gaan van wat het omgevingsplan planologisch maximaal mogelijk maakt. Dat strookt dan echter niet met het streven om met ‘globale en flexibele’ omgevingsplannen tot een meer dynamische gebiedsontwikkeling te komen.
Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling op wetsniveau te voorzien in een vergunningplicht voor de ruimtelijke aspecten van bouwen, echter met de mogelijkheid voor de gemeenteraad deze in het omgevingsplan uit te schakelen indien dat gelet op de plansystematiek (de formulering van de algemenere regels van het omgevingsplan samen met de verbeelding) verantwoord is.
Vanwege het streven naar meer globale omgevingsplannen voorziet de Invoeringswet in een nieuw systeem voor nadeelcompensatie. Het nieuwe systeem voorziet kort gezegd in een andere keuze ten aanzien van de besluiten die als schadeveroorzakend kunnen worden aangemerkt. Deze systeemwijziging is noodzakelijk, omdat het op basis van een globaal omgevingsplan lastig is de schadevergoeding van dat plan vast te stellen. Dit wordt tevens gecompliceerd door de beoogde brede reikwijdte van het omgevingsplan. Op basis van de Invoeringswet kunnen belanghebbenden dan ook pas om vergoeding van schade verzoeken op het moment dat uitvoering aan een omgevingsplan wordt gegeven. Op zichzelf acht de Afdeling dit een positieve ontwikkeling, omdat het dan niet meer gaat om hypothetische schade, maar om concrete schade. Daar staat tegenover dat het voorgestelde systeem voor nadeelcompensatie ook voor onduidelijkheden voor burgers en bedrijven kan zorgen.
Het moment waarop uitvoering wordt gegeven aan het omgevingsplan kan op basis van een vergunning, of feitelijk handelen zijn. Dat laatste zal zich steeds vaker kunnen voordoen, nu de Invoeringswet het mogelijk maakt dat voor planologische aspecten van bouwactiviteiten geen vergunning meer is vereist, maar het aan gemeenten zelf is om al dan niet een bouwvergunning te vereisen. Door de verschuiving naar het moment van uitvoering van het plan kan er een lange periode verstrijken tussen de vaststelling van het plan en het moment dat om schade kan worden verzocht. Nu een globaal omgevingsplan alleen een indicatie geeft van de mogelijke ontwikkelingen op een bepaalde locatie, kan dit lange tijd ‘boven de markt’ hangen. Dit kan zogenoemde schaduwschade opleveren. Dat is schade door de in een plan voorziene ontwikkeling, waarvoor pas een tegemoetkoming kan worden toegekend na het verlenen van de vergunning of op het moment van het feitelijk handelen. Belanghebbenden moeten steeds alert blijven of er iets gebeurt, voordat zij schadevergoeding kunnen vragen. Daarnaast is het in de situatie dat geen vergunning nodig is voor de uitvoering van het plan erg onduidelijk welk moment het schadeveroorzakende moment zich voordoet; het kan daarbij lastig te beoordelen zijn of het feitelijk handelen in overeenstemming is met het omgevingsplan. In deel F van dit advies zal nader worden ingegaan op de in de Invoeringswet opgenomen bepalingen over nadeelcompensatie.
De standaardregels in het Bro over overgangsrecht in bestemmingsplannen met betrekking tot onder meer bestaand legaal gebruik worden in het Ob niet overgenomen. Dit valt vanuit de behoefte aan een meer dynamische gebiedsontwikkeling te begrijpen. Het vergroot de mogelijkheden voor gemeenten om bestaand gebruik van gronden te wijzigen.96 Het niet overnemen van deze standaardregels leidt echter ook tot meer rechtsonzekerheid voor burgers en bedrijven. Zij kunnen immers gemakkelijker dan nu worden geconfronteerd met de verplichting om bestaand gebruik te wijzigen. Weliswaar stellen het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en de eigendomsbescherming van het EVRM hier volgens de toelichting beperkingen aan97, maar die beperkingen bieden minder houvast dan de huidige standaardregels hierover in een algemene maatregel van bestuur. Zoals ook in de toelichting wordt opgemerkt, opent het ontbreken van standaardregels immers mogelijkheden voor gemeenten om per regel te bezien of en in welke vorm in overgangsrecht wordt voorzien.98
De Omgevingswet bepaalt dat als regels voor het verrichten van activiteiten voorschrijven dat een maatregel moet worden getroffen, dat dan op aanvraag toestemming kan worden verleend om, in plaats daarvan, een gelijkwaardige maatregel te treffen.99 De toelichting vermeldt dat het verlenen of weigeren van de toestemming een beschikking is, zodat daartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld.100 De Omgevingswet bepaalt verder dat bij regels voor het verrichten van activiteiten het treffen van gelijkwaardige maatregelen kan worden toegestaan zonder voorafgaande toestemming, al dan niet gekoppeld aan een verbod om de maatregel te treffen zonder voorafgaande melding aan het bevoegd gezag.101 De Omgevingswet bepaalt ten slotte ook dat onder meer in de uitvoeringsbesluiten van de Omgevingswet nadere regels kunnen worden gesteld over de toepassing van de gelijkwaardigheidsregeling.102
In onder andere het Bbl zijn nadere regels opgenomen over het treffen van gelijkwaardige maatregelen. In het Bbl wordt onder meer geregeld dat als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op een activiteit waarvoor op grond van de wet geen omgevingsvergunning is vereist en waarvoor in dit besluit geen melding is voorgeschreven, ook geen voorafgaande toestemming is vereist.103 Dat betekent dat bij vergunningvrij bouwen niet vooraf wordt vastgesteld of een maatregel daadwerkelijk gelijkwaardig is. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling bestuursrechtspraak) in haar consultatiereactie ook al opmerkte, levert dat onzekerheid op voor de initiatiefnemer, omdat het bevoegd gezag dan pas achteraf in het kader van handhaving kan oordelen of de maatregel gelijkwaardig is.104 Wanneer achteraf blijkt dat een maatregel niet gelijkwaardig is bestaan zelfs risico’s voor het waarborgen van de veiligheid.
In het Bal zijn voor verschillende categorieën activiteiten algemene regels geformuleerd. Het gaat om de volgende categorieën: milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten, activiteiten in of bij waterstaatswerken in beheer bij het Rijk, activiteiten in de Noordzee, activiteiten rond rijkswegen, activiteiten die het cultureel erfgoed betreffen en activiteiten die het werelderfgoed betreffen. Voor ieder van deze categorieën van activiteiten zijn in het Bal specifieke zorgplichten opgenomen.105
De reden voor het opnemen van specifieke zorgplichten voor deze categorieën is onder meer gelegen in het streven naar deregulering. Door het opnemen van zorgplichten hoeven regels niet langer in detail te worden uitgeschreven. In het huidige omgevingsrecht zijn ook al zorgplichten opgenomen.106 Maar de bedoeling is dat ze in het nieuwe omgevingsrecht een grotere betekenis krijgen. Verschillende concrete regels worden geschrapt en worden vervangen door zorgplichtbepalingen. De specifieke zorgplichten komen naast de algemene zorgplichten in de Omgevingswet te staan.107 Daarom worden ze specifieke zorgplichten genoemd. De algemene zorgplichten zijn alleen bestuursrechtelijk handhaafbaar. De specifieke zorgplichten zijn zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk handhaafbaar.
In de specifieke zorgplichtbepalingen worden veel vage termen als passend, geschikt, representatief, doelmatig en redelijkerwijs gebruikt. Hoewel een zekere vaagheid inherent is aan het formuleren van zorgplichten, is er in de consultatiereactie van de Afdeling bestuursrechtspraak op gewezen dat door het gebruik van genoemde vage termen valt te verwachten dat zich in de praktijk regelmatig geschillen zullen voordoen over de invulling daarvan.108 Dat zal met name zo zijn in de handhavingssfeer, waarbij niet op voorhand voor een initiatiefnemer en andere belanghebbenden duidelijk zal zijn welke concrete verplichtingen uit een zorgplichtbepaling voortvloeien, aldus de Afdeling bestuursrechtspraak in de consultatiereactie.
In het bijzonder is er daarbij in de consultatiereactie op gewezen dat in een aantal van de zorgplichtbepalingen is bepaald dat de zorgplicht mede inhoudt dat de initiatiefnemer de beste beschikbare technieken toepast. De regelgeving die met het vereiste van beste beschikbare technieken samenhangt is complex, omvangrijk en technisch-juridisch van aard. Gelet hierop is in de consultatiereactie dan ook opgemerkt dat op voorhand niet duidelijk is wat er in de praktijk van een initiatiefnemer op grond van dit onderdeel van de specifieke zorgplicht kan worden gevergd.
In het verslag over de consultatiereacties109 wordt opgemerkt dat uit vaste jurisprudentie volgt dat steeds geldt dat er sprake moet zijn van een ‘onmiskenbaar’ in strijd handelen met een zorgplicht voordat er direct handhavend kan worden opgetreden, zodat niet meer geschillen worden verwacht. De term ‘onmiskenbaar’ is echter evengoed vaag. Geschillen over de invulling van vage termen in specifieke zorgplichten kunnen zich daarmee verplaatsen naar de invulling van het begrip ‘onmiskenbaar’. De Afdeling verwacht dan ook niet dat dit criterium een toename van geschillen kan voorkomen.
Het voorstel voor de Invoeringswet voorziet in de instelling van een elektronische databank, het digitaal stelsel Omgevingswet (DSO). DSO bevat openbare informatie over de fysieke leefomgeving. Daarnaast kan DSO worden gebruikt voor het indienen van aanvragen en het doen van meldingen onder de Omgevingswet.110
Volgens de toelichting gaat DSO van start bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet.111 Een half jaar voor inwerkingtreding van de Omgevingswet moet het landelijk register omgevingsdocumenten echter al ontsloten zijn via het stelsel’.112 De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft in de consultatie benadrukt dat het voor gemeenten noodzakelijk is dat tenminste een jaar voor invoering de standaarden zijn vastgesteld, dat een halfjaar voor inwerkingtreding van de wet het DSO zo ver is ontwikkeld dat gemeenten en hun softwareleveranciers de werking van het systeem en koppelvlakken kunnen testen met eigen applicaties, en dat de Omgevingswet pas in werking kan treden als er een goed werkend DSO is.113
Sindsdien is besloten de inwerkingtreding van de Omgevingswet met drie jaar uit te stellen, onder andere met het oog op DSO. De nieuwe datum van inwerkingtreding wordt 1 januari 2021. DSO zal stapsgewijs worden gerealiseerd, waarbij bij inwerkingtreding een basis wordt gelegd die vergelijkbaar is met het huidige dienstverleningsniveau. Dat kan in de jaren daarna uitgebouwd worden.114
De verantwoordelijkheid voor DSO als geheel berust bij een groot aantal bestuursorganen en andere instanties.
− De Minister wordt verantwoordelijk voor de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van DSO.
− Er wordt een bestuursorgaan aangewezen als beheerder van het register omgevingsdocumenten (dat wordt het Kadaster).115
− De colleges van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten, de dagelijkse besturen van waterschappen en enkele ministers worden verantwoordelijk voor het aanleveren van omgevingsdocumenten.116
− Het lijkt er op dat het grootste deel van deze taak feitelijk worden verricht door de 25 regionale omgevingsdiensten, onder verantwoordelijkheid van de besturen van provincies en gemeenten.117
− Verder is het de bedoeling dat de gegevens uit omgevingsdocumenten door tien informatiehuizen (in de toelichting aangeduid als ‘uitvoeringsorganisaties’) worden verrijkt tot informatieproducten.118
− Daarnaast bevat DSO gegevens over ‘ingediende aanvragen, gedane meldingen, verstrekte gegevens en bescheiden en ingediende andere berichten’; bij amvb zal worden bepaald welk bestuursorgaan verantwoordelijk is voor beheer, toegang en verwerking van persoonsgegevens.119
Met dit grote aantal verantwoordelijken onderscheidt DSO zich van de meeste overheidsdatabanken: het komt er op neer dat enkele honderden bestuursorganen er samen voor dienen te zorgen dat de gegevens in DSO correct, relevant, volledig en actueel zijn. Het Bureau ICT-Toetsing (BIT) constateert dat de stelselcatalogus die is ontwikkeld om de gegevens te standaardiseren 80.000 begrippen bevat. DSO ontsluit bovendien, naast feitelijke gegevens, ook enkele tientallen wetten en honderden lokale regelingen op het hele terrein van het omgevingsrecht.120 De regering heeft dan ook de aanbeveling van het BIT ter harte genomen om DSO in eerste instantie te beperken tot een minimale invulling van het huidige niveau van dienstverlening; er zal worden begonnen met een beperkte set begrippen.121
De Afdeling constateert dat sprake is van grote wederzijdse afhankelijkheid tussen het wettelijke stelsel en het digitale stelsel. Het DSO kan pas operationeel worden als de regelgeving van kracht is. Omgekeerd is uitvoering van de regelgeving zonder operationeel DSO niet mogelijk zonder ingrijpende aanpassing van de bestaande systemen.
De Afdeling acht het op zichzelf verstandig om – zoals BIT adviseert – DSO bij invoering te beperken tot het noodzakelijke. Dat laat onverlet dat het stelsel bestuurlijk zeer complex is en dat het risico bestaat dat het, ook na het overwinnen van kinderziektes, niet de kwaliteit en betrouwbaarheid kan leveren die van het stelsel verwacht mag worden. In haar advies over de Miljoenennota 2018 heeft de Afdeling gewezen op de ‘spanning tussen vergaande en fijnmazige beleidsambities en de verwachting dat met ICT-voorzieningen deze hoge ambities kunnen worden waargemaakt, alsook wat voor investeringen in onder andere ICT nodig zijn om deze ambities werkelijk te kunnen realiseren.’122 De totstandkoming van DSO verdient daarom niet alleen in technisch opzicht, maar ook vanuit het perspectief van bestuurlijke verhoudingen de aandacht van alle betrokken overheden, zowel in de komende jaren waarin het stelsel verder wordt voorbereid als in de periode na de inwerkingtreding daarvan.
Het (wetgevings-) proces waarmee de regelgeving tot stand komt, is van andere aard, en wordt ook door andere functionarissen opgesteld, dan het (digitale) proces waarin het DSO wordt ontwikkeld. De Afdeling constateert dat professioneel wordt gewerkt aan het DSO123 volgens de laatste inzichten bij het ontwikkelen van dit soort (grote) ICT-projecten, dat wil zeggen met ruimte voor experimenten, interactie met opdrachtgevers, bestuurders en gebruikers; als het ware in lijn met inzichten dat ICT ‘permanent bèta’ is. Dat verhoudt zich moeilijk met regelgeving die burgers en bestuur juist houvast beogen te bieden, inhoudelijk en procedureel. De Afdeling acht expliciete, transparante aandacht voor deze problematiek van ‘vertaling’ tussen beiden domeinen gewenst. De Afdeling kan zich voorstellen dat op dit punt het eerder genoemde BIT nog een keer om een expliciet advies wordt gevraagd.
Tegen deze achtergrond adviseert de Afdeling om eerst een DSO te testen op het niveau van een minimale invulling van het huidige niveau van dienstverlening, alvorens de stelselherziening en het DSO tegelijkertijd van start gaan.
Cruciaal is voorts dat de ontwikkeling van DSO goed georganiseerd is en dat voldoende financiering ook op de langere termijn is gewaarborgd. De ontwikkeling van het DSO zal een zaak van lange adem zijn, zeker nu besloten is bij invoering te volstaan met het noodzakelijke en het systeem gaandeweg verder uit te bouwen.
In de toelichting wordt echter nog niet ingegaan op de financiële gevolgen van DSO. De werking van DSO zal later duidelijker worden en juridisch verankerd worden in het Invoeringsbesluit Omgevingswet. De nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet zal daarom de financiële effecten waaronder de bestuurslasten van het DSO beschrijven.124
De Afdeling adviseert in het bijzonder de bestuurslasten van DSO nu al zo goed mogelijk in kaart te brengen en ook in de toelichting in te gaan op de wijze waarop gewaarborgd is dat deze kosten – met inbegrip van eventuele tegenvallers – structureel zijn gedekt.
Bij ministeriële regeling zullen standaarden en kwaliteitseisen voor de aan te leveren gegevens worden vastgesteld. Gegevens die daar niet aan voldoen worden geweigerd.125 Als echter een bestuursorgaan niet in staat of bereid is om de vereiste gegevens volgens de juiste standaarden aan te leveren, komt de betrouwbaarheid en volledigheid van DSO in het geding. DSO zal immers gegevens bevatten over één bepaalde locatie die afkomstig zijn van verschillende bestuursorganen.
Het is niet duidelijk welke bevoegdheden de Minister dan effectief kan aanwenden. Zijn bevoegdheid om een instructie te geven aan het bestuur van een provincie, gemeente of waterschap is in dit geval niet van toepassing, omdat die bevoegdheid alleen betrekking kan hebben op een evenwichtige toedeling van functies aan een locatie.126 Wel kan hij de bevoegdheden van het generiek toezicht (indeplaatsstelling, schorsing en vernietiging) inzetten127 (het uitgangspunt dat toezicht wordt uitgeoefend door het naasthogere bestuursorgaan geldt hier niet128), maar dat zijn zware instrumenten die zelden worden toegepast, in een stadium waarin de taakuitoefening al langer tekortschiet.
Bij de invoering van het generiek toezicht is benadrukt dat er in bijzondere wetten niet wordt voorzien in specifieke toezichtsvormen, behalve als daarvoor bijzondere redenen bestaan. Een van die redenen is dat sprake is van ‘uitvoeringsvervlechting’, waarbij een hogere bestuurslaag een eigen wettelijke operationele verantwoordelijkheid heeft en daarbij volledig is aangewezen op een decentrale uitvoeringsorganisatie, zoals bij de veiligheidsregio’s.129 De Afdeling meent dat bij DSO de uitvoering zo sterk is vervlochten dat dat de toekenning van specifieke toezichtsbevoegdheden rechtvaardigt.
Die bevoegdheden zijn – zo meent de Afdeling – niet alleen van belang om de kwaliteit van DSO structureel op peil te houden, maar ook om ervoor te zorgen dat DSO in de invoeringsfase daadwerkelijk tot stand komt. Dat kan reden zijn om voor een dergelijke vorm van toezicht nodige bepalingen eerder in werking te laten treden dan de andere bepalingen van de Invoeringswet.
De Afdeling adviseert de wenselijkheid van een specifiek toezichtregime te bezien en daarbij de vraag te betrekken of dat toezichtregime eerder in werking moet treden.
DSO zal, naast omgevingsdocumenten, ook digitale informatieproducten bevatten. Deze producten zullen worden vervaardigd door ‘informatiehuizen’: bestuursorganen of rechtspersonen die bij algemene maatregel van bestuur zijn belast met de taak om zulke producten te vervaardigen.
Het voorstel omschrijft niet wat digitale informatieproducten zijn. Wel zal bij ministeriële regeling worden bepaald welke digitale informatieproducten worden vervaardigd.130
Digitale informatieproducten lijken bedoeld te zijn als een belangrijk instrument om informatie over de fysieke leefomgeving te ontsluiten. Daarom zal tenminste in algemene zin moeten worden geregeld wat onder zulke producten moet worden verstaan. Als dat nu nog niet mogelijk is, is het nog te vroeg om dit onderwerp wettelijk te regelen.131
De Afdeling adviseert het voorstel aan te passen.
Het BIT heeft grote vraagtekens gezet bij het werken met informatiehuizen: dat maakt het stelsel onnodig ingewikkeld. Het BIT ziet (voorlopig) geen enkele noodzaak om informatiehuizen in te richten, en adviseert om daar pas in een veel later stadium mee aan de slag te gaan als de regering daar aan vast wil houden.132
De Afdeling onderschrijft deze aanbeveling van het BIT. Het belang daarvan wordt onderstreept door de bestuurlijke complexiteit van DSO, een aspect dat door het BIT niet wordt behandeld.
De Afdeling adviseert de inschakeling van informatiehuizen voorlopig uit te stellen.
Onverminderd het voorgaande punt, merkt de Afdeling het volgende op.
Informatiehuizen hoeven geen bestuursorganen te zijn: ook andere entiteiten met rechtspersoonlijkheid kunnen met deze taak worden belast. Volgens de toelichting zal altijd worden bekeken of niet de markt in de gebruikersbehoeften kan voorzien in plaats van de overheid met het DSO.133
Bij de vervaardiging van informatieproducten gaat het om een activiteit op een concurrerende (digitale informatie-) markt en dus – waarschijnlijk – om economische activiteiten.134 Indien de markt niet in de gebruikersbehoeften kan voorzien, en een bestuursorgaan deze activiteiten gaat verrichten, komen artikel 25g en volgende van de Mededingingswet (‘Markt en Overheid’) in beeld.135 Wanneer de Minister een derde selecteert om deze werkzaamheden met uitsluiting van anderen te verrichten, lijkt een vorm van transparante selectie aangewezen. Het verlenen van een opdracht om informatieproducten te vervaardigen komt in feite neer op het plaatsen van een overheidsopdracht en moet dus in beginsel worden aanbesteed.136 Er bestaan (beperkt) mogelijkheden om niet aan te hoeven besteden, bijvoorbeeld door inzet van wetgeving.137
De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de wijze van opdrachtverlening aan de informatiehuizen en op de wijze waarop aan de relevante mededingingsrechtelijke vereisten zal worden voldaan, voor zover opdracht wordt verleend aan een bestuursorgaan.
Bij het opstellen van de voorwaarden waaronder een opdracht om digitale informatieproducten te vervaardigen wordt verleend, zal rekening moeten worden gehouden met de mogelijkheid dat deze opdracht wordt uitbesteed aan een organisatie buiten de overheid. Die voorwaarden dienen transparant, objectief en non-discriminatoir te zijn en zullen in ieder geval moeten inhouden:
− dat het digitale informatieproduct objectief en neutraal is. Eventuele beleidskeuzes (bijvoorbeeld bij het modelmatig berekenen van geluidhinder) kunnen alleen worden genomen door de regering als opdrachtgever, zodat de regering over die keuzes verantwoording kan afleggen;
− dat een particulier informatiehuis bij het ontwikkelen van digitale informatieproducten niet de beschikking krijgt over persoonsgegevens die niet openbaar zijn;138
− dat beslissingen op een verzoek om gegevens openbaar te maken (WOB-verzoeken) niet worden genomen door een particulier informatiehuis;139
− dat de digitale informatieproducten vrij toegankelijk zijn en niet worden gefinancierd met advertenties;
− dat het informatiehuis geen gegevens verzamelt van personen die een digitaal informatieproduct gebruiken.
De Afdeling heeft twijfels of een informatiehuis binnen deze randvoorwaarden doelmatig en doeltreffend kan werken. Zij adviseert dan ook, de mogelijkheid om digitale informatieproducten te laten vervaardigen door ondernemingen buiten de overheid nader te bezien.
Er is in Nederland een stelsel van basisregistraties, dat door de overheid in stand wordt gehouden. Een van de uitgangspunten van het stelsel is dat burgers en bedrijven maar eenmaal wordt verzocht gegevens aan te leveren (‘eenmalige gegevensverstrekking’). Spiegelbeeldig daaraan zijn overheidsinstanties in beginsel verplicht de als authentiek aangemerkte gegevens in een basisregistratie te gebruiken (‘verplicht gebruik’).140 Er zijn basisregistraties voor – onder meer – personen, adressen en gebouwen, topografie en de ondergrond. Het kadaster en het handelsregister zijn eveneens basisregistraties.
DSO zal gegevens ontlenen aan basisregistraties (zoals de Basisregistratie personen, de Basisregistratie grootschalige topografie en de Basisregistraties adressen en gebouwen). De landelijke voorziening zal aan die basisregistraties worden gekoppeld.141
DSO wordt geen basisregistratie, maar gaat wel een centrale rol spelen bij het verzamelen, ordenen en beschikbaar stellen van zeer veel gegevens over de fysieke leefomgeving. Als DSO op termijn steeds meer gegevens zal bevatten, zullen bestuursorganen en burgers DSO gaan gebruiken als primaire informatiebron. Besluiten met soms ver strekkende gevolgen zullen worden gebaseerd op de gegevens in DSO. Zo is DSO natuurlijk ook bedoeld. Dit roept vragen op over de verhouding tussen DSO en het stelsel van basisregistraties, zoals:
− of DSO op termijn een basisregistratie wordt,
− of de basisregistraties waar DSO uit put opgaan in DSO,
− of het beheer over DSO en het beheer over de ruimtelijke basisregistraties zal worden afgestemd.
Het zal nu nog te vroeg om deze vragen te kunnen beantwoorden, maar wel zal voorkomen moeten worden dat een bestaand overheidsstelsel geleidelijk aan van betekenis verandert zonder dat daarover een bewuste beslissing is genomen.
De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de verhouding tussen DSO en het stelsel van basisregistraties op langere termijn.
DSO is openbaar en geeft ondersteuning aan de uitvoering van een taak van algemeen belang. Volgens de toelichting zal DSO persoonsgegevens bevatten. De toelichting gaat slechts kort in op de vraag of DSO voldoet aan de eisen van de Algemene verordening gegevensbescherming.142 Met name wordt niet ingegaan op de vraag of – bij of krachtens de wet – zal worden voorzien in een wettelijke grondslag voor de onderwerpen, genoemd in artikel 6, derde lid, van de AVG. Evenmin wordt ingegaan op de vraag of wordt voldaan aan de bepaling dat persoonsgegevens in beginsel niet zonder menselijke tussenkomst voor een onbeperkt aantal natuurlijke personen toegankelijk worden gemaakt.143
De Afdeling adviseert de toelichting aan te vullen.
Het bevoegd gezag geeft kennis van de aanvraag om een omgevingsvergunning in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze.144 Deze bepaling is ontleend aan artikel 3.8 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In de memorie van toelichting bij de Omgevingswet werd opgemerkt dat publicatie van de aanvraag op internet ook in de lijn van die wet ligt, nu de wet elektronische indiening van de aanvraag mogelijk maakt.145
De Invoeringswet regelt niets over publicatie van de aanvraag in DSO.146 Dat roept de vraag op waarom die mogelijkheid niet wordt benut (waarbij het belang van de bescherming van persoonsgegevens natuurlijk zal moeten worden meegewogen). DSO is immers opgezet om burgers en bedrijven informatie te verschaffen over de fysieke leefomgeving, zodat zij snel zien wat op een locatie wel of niet mag, en zij in een moeite door een aanvraag kunnen indienen of een melding kunnen doen.147 Lopende aanvragen en meldingen bevatten relevante informatie voor zulke gebruikers, ook als niet op voorhand duidelijk is of een aanvraag zal worden gehonoreerd.
De Omgevingswet regelt al dat gegevens over lopende aanvragen en meldingen in DSO aanwezig zijn; bij de totstandkoming van de Wabo is gewezen op de mogelijkheid van ontsluiting via internet. Dit roept de vraag op waarom deze mogelijkheid niet wordt benut.
De Afdeling adviseert in de Invoeringswet te regelen dat gegevens over lopende aanvragen en meldingen (met inachtneming van de bescherming van persoonsgegevens) worden ontsloten voor alle gebruikers, of te motiveren waarom daar op dit moment nog geen mogelijkheid toe bestaat.
Bij de herimplementatie van Europese richtlijnen in het nieuwe stelsel is steeds de afweging gemaakt waar ruimte wordt gelaten aan het decentrale niveau en wat op nationaal niveau zal worden vastgelegd, conform het subsidiariteitsbeginsel.149 De Afdeling heeft vanuit dat perspectief opmerkingen over de implementatie van de richtlijn luchtkwaliteit.
De omgevingswaarden voor luchtkwaliteit in het Bkl sluiten aan bij de grens- en streefwaarden van de richtlijn luchtkwaliteit.150 Die omgevingswaarden werken als volgt door. Op grond van instructieregels in het Bkl moeten bij de vaststelling van bepaalde omgevingsplannen de omgevingswaarden voor luchtkwaliteit in acht worden genomen. Dat is het geval bij omgevingsplannen die de aanleg van tunnels van ten minste 100 m of van auto(snel)wegen mogelijk maken.151 Daarnaast moet bij omgevingsplannen in de aangewezen aandachtsgebieden152 voor activiteiten en werken die bijdragen aan de concentratie van stikstofdioxiden en/of PM10, de omgevingswaarden voor die stoffen in acht genomen worden.153 Het Bkl bevat ook instructieregels op grond waarvan aanvragen voor omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten dienen te worden getoetst aan de omgevingswaarden voor luchtkwaliteit.154 Deze toets is niet beperkt tot activiteiten in de aangewezen aandachtsgebieden en geldt dus voor heel Nederland. Net als onder de huidige regeling155 geldt dat bij de vaststelling van omgevingsplannen of bij de vergunningverlening geen toets hoeft plaats te vinden indien het gaat om activiteiten die niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie van stikstofdioxide en PM10 in de buitenlucht.156 Naast de instructieregels voor omgevingsplannen en omgevingsvergunningen zijn er programmaplichten: bij (dreigende) overschrijding van een omgevingswaarde voor luchtkwaliteit moet door het college van burgemeester en wethouders een programma worden vastgesteld dat is gericht op het voldoen aan de omgevingswaarde.157 Er zijn geen duidelijke aanwijzingen dat de systematiek van omgevingswaarden met doorwerking naar besluiten, bezien in combinatie met de programmaplichten, in beginsel geen correcte implementatie van de richtlijn oplevert. De Afdeling vraagt wel aandacht voor het volgende.
Het IPO betoogt in de consultatiereactie bij de ontwerpbesluiten158 dat de systematiek in de hand werkt dat buiten de aandachtsgebieden normopvulling plaatsvindt. Daarmee wordt bedoeld dat in die gebieden activiteiten zouden kunnen worden toegelaten die er aan bijdragen dat steeds hogere totale concentraties van luchtverontreinigende stoffen ontstaan zodat uiteindelijk overschrijding van omgevingswaarden dreigt. Het is de Afdeling op basis van de toelichting niet duidelijk of dat een reële veronderstelling is. Mocht dit het geval zijn, dan is de vraag hoe dit zich verhoudt tot artikel 12 van de richtlijn op grond waarvan lidstaten verplicht zijn in gebieden waar de niveaus van stoffen lager zijn dan de voorgeschreven grenswaarden, de niveaus beneden de grenswaarden te houden en te streven naar bescherming van de beste met duurzame ontwikkeling verenigbare luchtkwaliteit.159
De Afdeling adviseert in de toelichting bij het Bkl op het voorgaande in te gaan, mede in relatie tot de richtlijnverplichtingen, en zo nodig het ontwerpbesluit aan te passen.
Onverminderd het voorgaande, volgt uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat de uitvoering van een richtlijn de volledige toepassing ervan moet verzekeren. Hieruit volgt dat een lidstaat ook na vaststelling van maatregelen die een richtlijn naar behoren uitvoeren, gehouden blijft daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren. Dit houdt mede in dat de regelgeving in de praktijk effectief kan worden toegepast en gehandhaafd.160
In punt 8 van dit advies is gesignaleerd dat de gemeente bij de invulling van de programmaplicht voor luchtkwaliteit soms afhankelijk zal zijn van de medewerking van andere overheden en dat dit tot ingewikkelde uitvoeringsvraagstukken zou kunnen leiden. Er is daarom in zoverre reden tot zorg over de effectiviteit van het systeem.
In de toelichting bij het Bkl161 wordt weliswaar opgemerkt dat als sprake is van een gezamenlijke verantwoordelijkheid van overheden, van die overheden mag worden verwacht dat zij een bijdrage leveren aan het opstellen van het programma, en voorts dat het kabinet – om de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het verbeteren van de luchtkwaliteit nader te verankeren – voornemens is om bestuurlijke afspraken te maken met gemeenten en provincies in de aandachtsgebieden. Het is de Afdeling echter niet duidelijk hoe medewerking van andere gemeenten en overheden is verzekerd en aldus wordt geborgd dat in geval van een (dreigende) overschrijding van omgevingswaarden passende maatregelen worden getroffen, ‘zodat de periode van overschrijding zo kort mogelijk kan worden gehouden’.162 De Afdeling wijst in dit verband op de mogelijkheid van artikel 3.13 van de Omgevingswet om bij amvb bestuursorganen te verplichten om programma’s gezamenlijk vast te stellen. Het komt de Afdeling voor dat dit een geschikt instrument is voor de luchtkwaliteitsproblematiek.163
Voorts is het volgende van belang. De keuze van de wetgever om de luchtkwaliteitsproblematiek door lokale overheden te laten aanpakken ontslaat het Rijk niet van zijn verantwoordelijkheid op grond van het Unierecht. De rijksoverheid kan zich in voorkomend geval niet beroepen op de decentrale aanpak en de eigen verantwoordelijkheden dienaangaande van andere overheden. Tegenover de Europese Unie blijft de lidstaat Nederland verantwoordelijk voor de naleving van het Unierecht.164 In het geval een gemeente bij een overschrijding van de omgevingswaarde niet (tijdig of adequaat) voldoet aan haar programmaplicht staan het Rijk – als de Afdeling het goed ziet – binnen de systematiek van de Omgevingswet geen specifieke instrumenten ter beschikking om in te grijpen. Het Rijk is dus aangewezen op het generiek toezichtinstrumentarium tot vernietiging van besluiten en indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing die voortvloeien uit de Gemeentewet en Provinciewet en in uiterste gevallen de mogelijkheden die de Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten biedt.
Tegen de achtergrond van het voorgaande adviseert de Afdeling in de toelichting de systematiek van programmaplichten in relatie tot richtlijn 2008/50/EG nader toe te lichten en het voorstel zo nodig aan te passen, bijvoorbeeld door in het Bkl toepassing te geven aan de mogelijkheid om bestuursorganen te verplichten om programma’s gezamenlijk vast te stellen.
Artikel 4, eerste lid, van de Krw bepaalt onder meer dat vanaf 2015 voor alle oppervlakte- en grondwaterlichamen in principe een ‘goede oppervlaktewatertoestand'166 respectievelijk ‘goede grondwatertoestand'167 moet zijn bereikt. De goede watertoestand is bereikt wanneer aan meerdere eisen voor concentraties en parameters wordt voldaan. Daarbij wordt bij een goede oppervlaktewatertoestand onderscheid gemaakt tussen de ‘goede chemische toestand’ en de ‘goede ecologische toestand’ en bij een goede grondwatertoestand tussen de 'goede chemische toestand' en de 'goede kwantitatieve toestand'. De toestand van een waterlichaam wordt bepaald door de laagste klasse van de chemische of ecologische toestand (oppervlaktewater) dan wel chemische of kwantitatieve toestand (grondwater) waarin het waterlichaam verkeert.168 Om de goede toestand te bereiken gelden voor de waterkwaliteit van een krw-oppervlaktewaterlichaam de omgevingswaarden genoemd in de artikelen 2.12 en 2.13 van het Bkl. Artikel 4.13 van het Bkl bepaalt dat met de vaststelling van een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma en het nationale waterprogramma169 tijdig moet worden voldaan aan deze omgevingswaarden.170
De ontwikkeling en het tijdig bereiken van deze omgevingswaarden wordt gevolgd door monitoring.171 Als de resultaten van de monitoring daarvoor aanleiding geven, moeten de waterprogramma’s worden aangepast.172 Blijkens de toelichting dient dit bij de eerstkomende of daaropvolgende herziening te geschieden.173 Daarbij kan gekozen worden voor het opnemen van extra of andere maatregelen, zodat wel aan de omgevingswaarde kan worden voldaan.
Naast deze doelstelling van het bereiken van een goede toestand legt artikel 4, eerste lid, van de Krw voor oppervlakte- en grondwaterlichamen tevens de verplichting op om achteruitgang van de toestand te voorkomen.174 Deze doelstelling moet blijkens artikel 4.15 van het Bkl worden bereikt via het instrument van de waterprogramma’s.175 Hierdoor is de eis van ‘geen achteruitgang’ een onderdeel van de beleidscyclus (gekoppeld aan de programma’s) en gekoppeld aan de verplichting om met behulp van deze programma’s te voldoen aan de omgevingswaarden van de goede toestand in krw-oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen.
Het Bkl legt ten slotte de verplichting op dat een wateractiviteit176, waarop een aangevraagde omgevingsvergunning betrekking heeft, verenigbaar moet zijn met de in artikel 8.85 van het Bkl genoemde belangen, waarbij rekening wordt gehouden met de waterprogramma's die zijn vastgesteld voor het deel van het watersysteem waarop de aanvraag betrekking heeft. Aanvragen voor omgevingsvergunningen worden dus niet rechtstreeks getoetst aan de aan de Krw ontleende waterkwaliteitsnormen, maar aan de waterprogramma's. In de toelichting bij het Bkl177 staat dat als bij de beoordeling van een aanvraag aan de hand van de relevante waterprogramma’s blijkt dat er – gelet op de bestaande waterkwaliteit, de overige maatregelen en de daarin geformuleerde doelstellingen – geen ruimte meer is voor nieuwe projecten of activiteiten, de omgevingsvergunning geweigerd moet worden. Deze werkwijze is in lijn met jurisprudentie van het Hof van Justitie, aldus de toelichting.
De Afdeling merkt op dat uit de jurisprudentie van het Hof178 volgt dat artikel 4, eerste lid, van de Krw dwingend voorschrijft dat lidstaten ook bij de vergunningverlening voor een specifiek project de nodige maatregelen ten uitvoer leggen ter voorkoming van achteruitgang van de toestand van alle oppervlaktewaterlichamen. Het gaat niet om slechts in programmatische bewoordingen geformuleerde, eenvoudige doelstellingen van beheersplanning. Dit betekent dat een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een wateractiviteit dient te worden geweigerd als dit project in strijd is met de doelstellingen van geen achteruitgang en het bereiken van een goede toestand. Hoewel in artikel 8.85 van het Bkl – dat ziet op de aanvraag voor een dergelijke omgevingsvergunning – is bepaald dat rekening moet worden gehouden met de waterprogramma's waarin beide doelstellingen uit de Krw zijn opgenomen, biedt dit volgens de Afdeling beoordelingsruimte voor het bevoegd gezag.179 Hiermee is niet verzekerd dat een omgevingsvergunning wordt geweigerd als dit project in strijd is met de doelstellingen van geen achteruitgang en het bereiken van een goede toestand.
Tegen deze achtergrond adviseert de Afdeling in artikel 8.85 van het Bkl te voorzien in een dwingende toetsing aan de waterprogramma's.
In het wetsvoorstel is voorzien in een nieuw systeem voor nadeelcompensatie voor het omgevingsrecht. Dit systeem bevat een specifieke regeling ten opzichte van de nog in werking te treden Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten.180 In het algemeen deel van dit advies is reeds ingegaan op het onderdeel nadeelcompensatie in het kader van houvast voor burgers en bedrijven in het licht van globale en flexibele omgevingsplannen. Daarnaast worden hier enkele specifieke opmerkingen gemaakt.
In de huidige systematiek is onder meer het bestemmingsplan een schadeveroorzakend besluit. Dat heeft tot gevolg dat na vaststelling van het plan (tot vijf jaar nadat het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden) degenen die menen schade van dat plan te ondervinden, een verzoek tot vergoeding daarvan kunnen doen. Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek, werd de in het nieuwe bestemmingsplan opgenomen juridische situatie vergeleken met de juridische situatie onder het voorgaande plan. Daardoor ging het in beginsel om hypothetische schade, op basis van een vergelijking van de maximale mogelijkheden in de plannen.
Doordat in de voorgestelde systematiek geen verzoek om schadevergoeding kan worden gedaan nadat het plan onherroepelijk is geworden, maar pas als uitvoering aan het plan wordt gegeven, kan er sinds dat moment veel tijd verstrijken tot het moment dat een dergelijk verzoek kan worden gedaan. In de tussentijd kan dit echter wel effecten voor belanghebbenden hebben.
Aan het omgevingsplan kan uitvoering worden gegeven door verlening van een vergunning of door feitelijk handelen. Voor feitelijk handelen wordt de wijze van vaststelling van schade bepaald aan de hand van een vergelijking van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor en na het tijdstip van informatieverstrekking, dan wel het tijdstip van het begin van de activiteiten.181 De wijze van vaststellen van de schade bij vergunningverlening, wordt niet in de wet geregeld. In de toelichting wordt vermeld dat dat de schade wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking van de waarde van de onroerende zaak direct voor en direct na de verlening van de omgevingsvergunning.
De Afdeling mist hierbij een nadere toelichting van de wijze waarop bij de berekening van de waarde van de onroerende zaak rekening kan worden gehouden met het effect van waardevermindering door schaduwschade. De praktijk leert dat bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen de indirecte schade in de vorm van waardevermindering geleidelijk ontstaat en toeneemt. Zo kan een eerste schade ontstaan door publicatie van een beleidsdocument, zoals een omgevingsvisie, waarin die ontwikkeling wordt beschreven. De schade zal waarschijnlijk toenemen, wanneer diezelfde ontwikkeling in een omgevingsplan wordt opgenomen. De schade zal waarschijnlijk weer verder toenemen wanneer een vergunning wordt verleend ter uitvoering van dat plan dan wel wanneer de feitelijke uitvoering plaats vindt. Wanneer de feitelijke situatie direct vóór en direct na de vergunningverlening of de uitvoering worden vergeleken ter bepaling van de schade, zou dat betekenen dat de eerdere waardevermindering (door de omgevingsvisie en het omgevingsplan) buiten beschouwing blijft. Dat lijkt niet redelijk en is waarschijnlijk niet de bedoeling. Voornoemde potentiele waardevermindering acht de Afdeling des te meer van belang gelet op de verhoging van het forfaitaire bedrag voor het normaal maatschappelijk risico, waaraan hierna aandacht zal worden besteed.
De Afdeling adviseert de grondslag van de schadeberekening in geval van vergunningverlening alsnog in de wet vast te leggen. Daarnaast adviseert de Afdeling om in de toelichting daarbij evenals in de toelichting bij het feitelijk handelen nader in te gaan op de waardeberekening in het licht van de schaduwschade.
In het voorstel is een bepaling opgenomen om deze effecten deels te mitigeren in geval van aankoop van een woning.182 Op grond hiervan wordt aan degene die een woning koopt na de vaststelling van een omgevingsplan niet tegengeworpen dat hij het risico heeft aanvaard op schade door het plan. Hij kan dus op het moment dat uitvoering wordt gegeven aan het plan, nog steeds om vergoeding van de op grond daarvan ontstane schade vragen. De toelichting vermeldt dat verkoper en koper naar verwachting met het behoud van het recht op schadevergoeding rekening zullen houden bij de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak.183
De Afdeling constateert dat enerzijds hierdoor de kans bestaat dat de koper een vergoeding krijgt voor schade die nooit is geleden, namelijk als de planologische ontwikkeling en/of schade voor de verkoper zelf wel voorzienbaar was en is verdisconteerd in de prijs die de verkoper heeft betaald. Anderzijds is de tegenhanger van deze keuze dat degene die de woning verkoopt voordat het omgevingsplan wordt uitgevoerd, geen mogelijkheid heeft om schadevergoeding te vragen. Nu er wel reeds een omgevingsplan is vastgesteld waarin bepaalde mogelijkheden zijn opgenomen, zal dit effecten hebben op de marktwaarde van de woning, die de verkoper niet vergoed kan krijgen.184 De Afdeling betwijfelt dan ook de in de toelichting neergelegde fictie dat de koper de reguliere prijs zal betalen, en na uitvoering van het plan de schade zelf kan claimen.
De Afdeling adviseert te overwegen in het voorstel een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat nadeelcompensatie pas mogelijk is bij vergunningverlening of uitvoering, en wel voor het geval een onroerende zaak wordt verkocht na vaststelling van het omgevingsplan, maar voordat vergunning wordt verleend dan wel de feitelijke uitvoering ter hand wordt genomen. In dat geval wordt de indirecte schade immers al manifest op een eerder moment.185 In een dergelijke situatie zou een representatieve, redelijkerwijs te verwachten invulling van het plan vergeleken moeten worden met een representatieve invulling van de oude planologische situatie. Die vergelijking levert dan het nadeel voor de verkoper op. Aan de koper, die de koopprijs zal hebben afgestemd op het nieuwe omgevingsplan, kan dan uiteraard in zoverre de voorzienbaarheid van (de representatieve invulling van) het plan worden tegen geworpen. Bij een representatieve invulling zou bij gebleken hogere feitelijke schade een nader verzoek van de koper om schadevergoeding mogelijk moeten zijn. De Afdeling realiseert zich daarbij dat hiermee een afwijking van de nieuwe systematiek zou ontstaan, doch dit is slechts nodig voor bijzondere situaties als correctie op het algemene regime.
De Afdeling adviseert het voorstel op dit punt aan te passen.
In het wetsvoorstel is geen verjaringstermijn opgenomen. Daarmee zal de regeling in de nog niet in werking getreden Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten op dat punt gaan gelden. Op grond daarvan kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen indien op het tijdstip van de aanvraag vijf jaren zijn verstreken na aanvang van de dag na die waarop de benadeelde bekend is geworden zowel met de schade als met het voor de schadeveroorzakende gebeurtenis verantwoordelijke bestuursorgaan, en in ieder geval na verloop van twintig jaren nadat de schade is veroorzaakt. Indien een aanvraag betrekking heeft op schade veroorzaakt door een besluit waartegen beroep kan worden ingesteld, vangt de termijn van vijf jaren niet aan voordat dit besluit onherroepelijk is geworden.186
De Afdeling merkt op dat nu niet langer het plan het schademoment creëert, er meerdere schadeveroorzakende momenten kunnen ontstaan. Bijvoorbeeld door het stapsgewijs vergunnen van een woonwijk of een bedrijventerrein, of het binnen een pand diverse malen wijzigen van het gebruik. In het voorstel wordt wel aandacht besteed aan anticumulatie van het forfait in die situatie,187 maar lijkt ervan te worden uitgegaan dat een betrokkene bij iedere wijziging opnieuw schadevergoeding moet vragen. Daarbij wordt geen aandacht besteed aan de vraag of belanghebbenden hun claims ook kunnen ‘opsparen’ en pas voor het eerst verzoeken om schadevergoeding na een serie van ontwikkelingen. Het lijkt dan niet redelijk om een beperkte invulling aan de nog in werking te treden bepaling van de Awb te geven, waarbij aan belanghebbenden wordt tegengeworpen niet bij de eerste uitvoeringshandeling reeds om schadevergoeding te hebben verzocht.
De Afdeling adviseert om hier nader op in te gaan in de toelichting.
In het voorstel wordt bij indirecte schade het normaal maatschappelijk risico op in ieder geval vijf procent gesteld (forfait).188 Volgens de toelichting is de reden voor het vaststellen van een forfait de behoefte aan voorspelbaarheid van de uitkomsten van schadeprocedures en wordt de rechtszekerheid vergroot.189 Verder wordt overwogen dat in de praktijk geregeld een hoger percentage dan het thans op grond van de Wro bestaande minimumforfait van twee procent in mindering wordt gebracht op de schade.
De Afdeling constateert dat in de nog niet in werking getreden Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten geen forfait voor het normaal maatschappelijk risico is opgenomen. Met de verhoging voor het omgevingsrecht van twee naar vijf procent wordt de drempel voor vergoeding verhoogd: door de vaststelling op vijf procent zullen er gevallen zijn die onder het huidige recht wel een beroep op schadevergoeding kunnen doen, maar dat onder het nieuwe recht niet meer zullen kunnen. Op zichzelf is het voorzien in meer duidelijkheid en voorspelbaarheid van de uitkomst van schadevergoedingsprocedures een goede ontwikkeling. De Afdeling ziet evenwel niet in hoe het vaststellen van het forfait op in ieder geval op vijf procent dit bereikt, nu dan even goed als de vaststelling op minimaal twee procent ruimte laat om het hoger vast te stellen. Het enige dat bereikt wordt is dat in ieder geval niet onder de vijf procent kan worden gegaan. De Afdeling meent dat als beoogd is de rechtszekerheid en voorspelbaarheid te dienen, het percentage vastgesteld zou moeten worden zonder een afwijkingsmogelijkheid om toch een hoger percentage aftrek vast te stellen. Zo de regering meent dat er op voorhand situaties zijn waar dit tot ongewenste resultaten zou leiden, kan ervoor worden gekozen voor andere categorieën een ander percentage vast te stellen.
De Afdeling adviseert in artikel 15.6, eerste lid, de woorden ‘in ieder geval’ te schrappen en zo nodig te bezien of differentiatie nodig is en andere vaste categorieën dienen te worden vastgesteld.
Op grond van het voorstel is het moment van uitvoeren van het plan het moment waarop schadevergoeding kan worden gevraagd. Dat kan het moment van vergunningverlening zijn, maar ook het moment van feitelijk handelen.190 In de toelichting is aangegeven dat naar aanleiding van de opmerkingen op de consultatiereactie dat het moment van feitelijk handelen onduidelijk kan zijn, een regeling zal worden bezien voor een nadere informatieplicht.191
Hiervoor is ingegaan op enkele gevolgen van het verschuiven van de mogelijkheid van het verzoeken om planschade van het plan naar de uitvoering van het plan. Dat levert reeds complexe situaties op als het gaat om vergunningverlening, maar voor de situaties waarin het feitelijk handelen maatgevend is dit nog complexer.192 Gelet op de extra nadelen die aan dit punt kleven, zoals mede uiteen gezet in het algemeen deel van dit advies, acht de Afdeling het van belang dat reeds bij het wetsvoorstel inzichtelijk wordt gemaakt op welke wijze aan de bezwaren tegemoet kan worden gekomen door de invulling van de informatieplicht dan wel anderszins. Alleen dan kan een afweging worden gemaakt of de voordelen van deze keuze opwegen tegen de nadelen daarvan.
De Afdeling adviseert hier nader op in te gaan in de toelichting en zo nodig het voorstel aan te passen.
Voor de voorbereiding van omgevingsvergunningen gaat de Omgevingswet uit van twee procedures: de reguliere procedure en de uitgebreide procedure. De reguliere procedure houdt kort gezegd in dat de overheid een besluit neemt waartegen bezwaar kan worden gemaakt en daarna beroep kan worden ingesteld. De uitgebreide procedure houdt kort gezegd in dat de overheid eerst een ontwerpbesluit neemt waarop iedereen kan reageren door het indienen van zienswijzen; daarna wordt een besluit genomen en kan beroep worden ingesteld.
Het uitgangspunt in de Omgevingswet is dat voor omgevingsvergunningen de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is.193 De uitgebreide procedure is van toepassing wanneer het Ob dat bepaalt. In hoofdzaak komt de uitwerking in het Ob erop neer dat de uitgebreide procedure van toepassing is wanneer daartoe Unie- of internationaalrechtelijke verplichtingen bestaan.194
De reden voor het uitgangspunt dat voor omgevingsvergunningen de reguliere procedure van toepassing is, is dat de beslistermijnen voor de reguliere procedure korter zijn dan voor de uitgebreide procedure. De termijn voor het nemen van een beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning is in het geval van de reguliere procedure in beginsel acht weken.195 In het geval van de uitgebreide procedure is dat in beginsel zes maanden.196 De gedachte is dat procedures in het Omgevingsrecht sneller en voortvarender zullen verlopen wanneer vaker (dan nu) de reguliere procedure van toepassing is.
De toelichting197 vermeldt evenwel dat er activiteiten zijn waarin de uitgebreide procedure voordelen biedt. Dat kan volgens de toelichting bijvoorbeeld het geval zijn bij een aanvraag voor een grootschalig project, die een complexe afweging vergt en waartegen naar verwachting meerdere belanghebbenden bedenkingen hebben. De Invoeringswet maakt het daarom mogelijk om – in lijn met de motie Meijer c.s.198 – in gevallen waarin de reguliere procedure van toepassing is op verzoek of met instemming van de aanvrager de uitgebreide procedure toe te passen. In andere gevallen kan het bevoegd gezag de uitgebreide procedure niet bij besluit van toepassing verklaren.
Aldus wordt in de Invoeringswet voorgesteld om de keuze voor het toepassen van de uitgebreide procedure in gevallen waarin de reguliere procedure van toepassing is, primair te beleggen bij de initiatiefnemer. De toelichting vermeldt dat aan het bevoegd gezag geen zelfstandige bevoegdheid is toegekend om bij besluit alsnog de uitgebreide procedure toe te passen, omdat dit zou leiden tot onvoorspelbaarheid voor de aanvrager die plotseling wordt geconfronteerd met de uitgebreide procedure die zes maanden in beslag neemt.
De Afdeling merkt op dat deze motivering voor de keuze om de procedure primair in handen te leggen van de initiatiefnemer niet evenwichtig is. In het omgevingsrecht zijn immers, zeker bij grootschalige projecten, doorgaans vele belanghebbenden betrokken. Ook zij hebben belang bij voorspelbaarheid over de toe passen procedure, zodat zij weten of ze een bezwaarschrift moeten indienen of zienswijzen naar voren moeten brengen.199 De toelichting gaat aan de positie van belanghebbenden voorbij. Daar komt bij dat de hoofdregel van de Algemene wet bestuursrecht is dat het bestuursorgaan bepaalt welke procedure van toepassing is.200 Daar wordt nu van afgeweken.
De Afdeling adviseert de keuze om primair de aanvrager te laten kiezen voor de uitgebreide procedure alsnog dragend te motiveren en anders het wetsvoorstel zodanig aan te passen dat het bestuursorgaan overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht kan besluiten tot toepassing van de uitgebreide procedure.
Zoals hiervoor opgemerkt komt de uitwerking in het Ob er in hoofdzaak op neer dat dat de uitgebreide procedure van toepassing is wanneer daartoe Unie- of internationaalrechtelijke verplichtingen bestaan. Het Ob bevat hierop een uitzondering: wanneer het gaat om een wijziging van een omgevingsvergunning die ‘geen aanzienlijke nadelige effecten heeft op de gezondheid van de mens of het milieu’, dan is de reguliere procedure van toepassing.201
De toelichting202 geeft aan dat deze uitzondering is opgenomen met het oog op het Europese en internationale recht. Daaruit volgt, kort samengevat en voor zover hier van belang, dat de uitgebreide procedure niet hoeft te worden gevolgd wanneer het gaat om een ‘niet belangrijke wijziging’. Ook wordt volgens de toelichting met deze uitzondering beoogd de regeling in de Wabo voort te zetten die bepaalt dat de reguliere procedure van toepassing is voor een wijziging ‘die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan’.203 Verder merkt de toelichting204 op dat in de consultatieversie van het Ob de term ‘niet belangrijke wijzigingen’ werd gehanteerd, maar dat deze term naar aanleiding van de consultatie en een toezegging in de Eerste Kamer nu is verduidelijkt.
De Afdeling merkt op dat het criterium ‘geen aanzienlijke nadelige effecten heeft op de gezondheid van de mens of het milieu’ wat specifieker is dan ‘niet belangrijke wijziging’, maar nog altijd tamelijk vaag is. Uit de toelichting wordt duidelijk dat voor dit criterium wordt gekozen, in plaats van het bestaande criterium in de Wabo, omdat het meer ruimte laat en daarom naar verwachting meer wijzigingen van omgevingsvergunningen met de reguliere procedure kunnen worden afgehandeld. Dat zorgt voor kortere beslistermijnen. Dit gaat er echter aan voorbij dat juist door het ruimere criterium waar nu voor wordt gekozen gemakkelijk discussies kunnen ontstaan met procedurele complicaties die uiteindelijk ook tijdrovend zijn. Het bestaande criterium in de Wabo is wat duidelijker en de huidige rechtspraktijk kan met dit criterium goed uit te voeten.
De Afdeling adviseert aan te sluiten bij het criterium van de Wabo.
De termijn voor het nemen van een beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning in het geval van de reguliere procedure bedraagt in beginsel acht weken of, als instemming van een ander bestuursorgaan nodig is, twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.205
In het advies over de Omgevingswet is door de Afdeling de vraag gesteld of bestuursorganen over voldoende capaciteit in de zin van personeel en kennis beschikken om in het geval van complexe vergunningaanvragen binnen de beslistermijn van een reguliere procedure te kunnen beslissen.206 Mede naar aanleiding van deze vraag is de beslistermijn van de reguliere procedure in de Omgevingswet met vier weken verlengd ingeval er tevens instemming is vereist van een en ander bestuursorgaan. Betwijfeld kan worden of deze verlenging toereikend is. In de Wabo is in geval een verklaring van een ander bestuursorganen is vereist de uitgebreide procedure van toepassing.207 De beslistermijn in het geval van de uitgebreide procedure bedraagt in de Wabo (en in de Omgevingswet) in beginsel zes maanden.208 Bestuursorganen zullen dus, ondanks de verlenging van de beslistermijn van vier weken, nog altijd worden geconfronteerd met aanzienlijk kortere beslistermijnen in geval instemming van andere bestuursorganen is vereist dan thans het geval is.
De Afdeling adviseert de beslistermijn indien instemming is vereist verder te verlengen.
Het lex certa-beginsel houdt in dat voorschriften die door punitieve sancties worden gehandhaafd, voldoende duidelijk, voorzienbaar en kenbaar moeten zijn.
In het Bal worden voor alle in dat besluit genoemde categorieën van activiteiten specifieke zorgplichten opgenomen. Zoals hiervoor (punt 11) reeds aan de orde gesteld worden in die zorgplichten vage termen als passend, geschikt, representatief, doelmatig en redelijkerwijs gebruikt. De zorgplichten zijn zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk handhaafbaar. Voor wat betreft de bestuursrechtelijke handhaving gaat het alleen om niet-punitieve sancties, namelijk een last onder dwangsom of last onder bestuursdwang en geen bestuurlijke boete.
De Afdeling begrijpt dat een zekere vaagheid onontkoombaar is bij het formuleren van zorgplichten. Nu de zorgplichten strafrechtelijk handhaafbaar zijn, rijst echter de vraag hoe deze zorgplichten, gelet op de vage termen, zich verhouden tot het lex certa-beginsel. De toelichting gaat hier niet specifiek op in. De toelichting vermeldt wel dat strafrechtelijke handhaving van zorgplichten in het omgevingsrecht niet nieuw is.209 De toelichting wijst op de zorgplichtbepalingen in het Activiteitenbesluit en de Wet bodembescherming.210 De zorgplichten in het Bal krijgen echter een grotere betekenis dan ze nu hebben. Meer concrete voorschriften worden vervangen door zorgplichtbepalingen. Daarmee wordt de spanning met het lex certa-beginsel als gevolg van de strafrechtelijke handhaving pregnanter. De motivering in de toelichting dat niet is gekozen voor alleen bestuursrechtelijke handhaving, omdat dit ertoe zou leiden dat er druk ontstaat om vaker voor een ieder evidente verplichtingen in gedetailleerde voorschriften te vertalen, begrijpt de Afdeling niet.211
De Afdeling adviseert de strafrechtelijke handhaafbaarheid van de zorgplichten in het licht van het lex certa-beginsel alsnog dragend te motiveren en anders af te zien van handhaving van de zorgplichten met punitieve sancties.
Met de Invoeringswet wordt aan de Omgevingswet een algemene, strafrechtelijk handhaafbare vangnetbepaling toegevoegd.212 De bepaling houdt in dat het verboden is om een activiteit te verrichten of na te laten als door het verrichten of nalaten daarvan aanzienlijk nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan.213 Bij algemene maatregel van bestuur wordt de toepassing uitgewerkt of begrensd.214 De uitwerking of begrenzing moet in ieder geval strekken ter uitvoering van de Richtlijn milieustrafrecht215 en dient betrekking te hebben op de omvang van de nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving en de gevallen waarin de vangnetbepaling van toepassing. De vangnetbepaling is alleen van toepassing als er geen specifieke regels zijn op grond waarvan handhavend kan worden opgetreden.216
De toelichting vermeldt dat met deze vangnetbepaling voor heel Nederland wordt gewaarborgd dat tegen verwijtbaar handelen of nalaten dat leidt tot aanzienlijke gevolgen voor de fysieke leefomgeving zo nodig strafrechtelijk kan worden opgetreden.217 De vangnetbepaling vormt ook het sluitstuk van de nationale regelgeving ter implementatie van de Richtlijn milieustrafrecht, aldus de toelichting.
De Afdeling merkt op dat de vangnetbepaling buitengewoon onbepaald is. Dit terwijl het gaat om een bepaling die is bedoeld voor strafrechtelijke handhaving. Dat staat op gespannen voet met het lex certa-beginsel. Strafrechtelijk handhaafbare bepalingen met formuleringen zoals ‘nadelige gevolgen’ komen weliswaar nu ook al voor, maar zijn begrensd tot een bepaald domein, bijvoorbeeld het milieu.218 Het begrip ‘fysieke leefomgeving’ zoals gedefinieerd in de Omgevingswet omvat het gehele domein van de leefomgeving (van water tot werelderfgoed) en meer, omdat het begrip niet limitatief is opgesomd (‘in ieder geval’). Bovendien heeft een begrip als ‘milieu’ een zekere intrinsieke waarde, zodat doorgaans duidelijk zal zijn wanneer een handelen of nalaten aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Bij het neutrale begrip ‘fysieke leefomgeving’ is dat niet zo eenvoudig, omdat de fysieke leefomgeving op vele manieren kan worden beschermd of benut.
De Afdeling adviseert, in de algemene maatregel van bestuur waarin de vangnetbepaling zal worden uitgewerkt of begrensd, de onduidelijkheid over inhoud en reikwijdte van de vangnetbepaling zoveel mogelijk weg te nemen.
De Richtlijn milieustrafrecht is al geïmplementeerd. Uit de toelichting blijkt niet of wettelijke bepalingen die eerder zijn vastgesteld ter implementatie van de richtlijn nu komen te vervallen. Als dat het geval is, dient daar in de toelichting concreet op te worden ingegaan, mede aan de hand van een bijgewerkte transponeringstabel. Worden echter geen implementatiebepalingen geschrapt, dan kan niet gezegd worden dat de vangnetbepaling mede strekt tot implementatie van de Richtlijn milieustrafrecht.
De Afdeling adviseert de toelichting aan te passen.
Onder het regime van de Omgevingswet dient iedere gemeenteraad voor het gehele grondgebied van de gemeente één omgevingsplan vast te stellen, waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen.219 De wetgever zorgt ervoor dat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet al aan deze verplichting wordt voldaan – althans in die zin dat op het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe wet iedere gemeente beschikt over een omgevingsplan van rechtswege. Het omgevingsplan van rechtswege is de optelsom van een reeks bestaande bestemmingsplannen, andere plannen en verordeningen, vastgesteld op basis van de Wet ruimtelijke ordening, de Crisis- en herstelwet, de Erfgoedwet en de Wet milieubeheer.220
i. Actualisatieplicht
Onder de Omgevingswet is het toegestaan een omgevingsvergunning te verlenen die afwijkt van het omgevingsplan, mits het omgevingsplan binnen vijf jaar daarmee in overeenstemming wordt gebracht.221 Een omgevingsplan van rechtswege voldoet nog niet volledig aan deze wettelijke opdracht. Volgens de toelichting is het ook niet efficiënt om in de overgangsfase vast te houden aan de actualisatietermijn van vijf jaar na het verlenen van een vergunning. Om die reden wordt bepaald dat gedurende de overgangsfase met het omgevingsplan aan die verplichtingen wordt voldaan.222
De voorgestelde bepaling is onjuist en verwarrend. Bedoeld wordt immers dat gedurende de overgangsfase niet aan de actualisatietermijn hoeft te worden voldaan.
De Afdeling adviseert het artikel aan te passen.
ii. Wijziging en aanvulling van het omgevingsplan van rechtswege
Als een omgevingsplan, zoals dat van rechtswege geldt, wordt gewijzigd, moet het gaan voldoen aan de nieuwe wettelijke eis dat het omgevingsplan voor het gehele grondgebied van de gemeente een evenwichtige toedeling van functies aan locaties bevat.223
Volgens de toelichting kan het gemeentebestuur aanvullende functies en regels stellen, die gelden naast het omgevingsplan van rechtswege. Die worden dan onderdeel van het omgevingsplan van rechtswege.224
De Afdeling merkt op dat het onderscheid tussen een wijziging van en een aanvulling op het omgevingsplan van rechtswege niet is terug te voeren op de wettekst en dat het onderscheid in de praktijk bovendien niet duidelijk is.225
De Afdeling adviseert in het voorstel een helder onderscheid te maken tussen wijziging en aanvulling. Is niet dat niet mogelijk, dan adviseert zij de passage uit de toelichting te schrappen.
De Invoeringswet regelt dat vergunningvoorschriften voor een inrichting die niet langer vergunningplichtig is maatwerkvoorschriften (kunnen) worden.226 Vergunningvoorschriften zijn nu vaak toegesneden op inrichtingen als geheel. Uit die toelichting wordt niet duidelijk hoe die vergunningvoorschriften kunnen worden ‘vertaald’ naar afzonderlijke activiteiten. Het IPO heeft in de consultatie op dit probleem gewezen: onder het huidige regime wordt een vergunningaanvraag integraal bekeken voor de hele inrichting. In de Invoeringswet wordt voor deze opsplitsing of toedeling niets geregeld waardoor grote problemen en onduidelijkheden in de uitvoerings- en handhavingstaak ontstaan, aldus het IPO.227 Ook de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de aandacht op dit probleem gevestigd.228
Zo kan een vergunning onder het huidige recht een voorschrift bevatten, waarvan niet direct duidelijk is hoe dit onder het nieuwe regime zal worden vertaald naar afzonderlijke activiteiten: ‘Het beoordelingsniveau (LAr, LT) veroorzaakt door de tot de inrichting behorende toestellen en installaties en door de tot de inrichting behorende verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, waarvoor vergunning is aangevraagd, mag ter plaatse van de immissiepunten die zijn aangegeven in de onderstaande tabel niet meer bedragen dan (...)’
De Afdeling adviseert in de toelichting meer duidelijkheid te verschaffen, aan de hand van concrete voorbeelden.
Met de aanvaarding van de Omgevingswet door de Staten-Generaal is een majeure systeemwijziging van het omgevingsrecht in gang gezet. De Omgevingswet is een integrale kaderwet, die uitgewerkt wordt in aanvullingswetten en de voorliggende amvb’s.
Bij de behandeling van de Omgevingswet zijn kritische opmerkingen gemaakt die te maken hebben met de vraag of de uitgangspunten en doelstellingen van de wet gerealiseerd zullen worden. De uitwerking van het wettelijk kader in de voorliggende amvb’s is consequent gebeurd, maar de onzekerheden zijn hiermee slechts ten dele weggenomen. De wijze waarop de onderscheiden overheden invulling geven aan de balans tussen benutten en beschermen, is voorts bepalend voor de vraag of de uitgangspunten en doelstellingen worden bereikt. Dat is reden voor het advies tot wijzigingen en aanvullingen en tevens om aan de uitwerking van het stelsel op het bereiken van doelstellingen en uitgangspunten in de voorziene evaluatie extra aandacht te besteden.
De invoering van het nieuwe systeem is enkele malen uitgesteld, onder andere in verband met de realisering van het DSO. Dat is terecht, maar ondanks dit uitstel blijft dit digitale systeem een groot invoeringsrisico. De Afdeling adviseert dan ook om te bezien of onderdelen van het digitale systeem niet of later moeten worden ingevoerd. Er moet ook niet te veel tijd verloren gaan, nu in den lande al wordt voorgesorteerd op de invoering van het stelsel.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vice-president van de Raad van State, J.P.H. Donner.
Op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 7 juli 2017 nr. IenM/BSK-2017/168354, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Economische Zaken, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Gelet op de grondwaterrichtlijn, kaderrichtlijn afvalstoffen, de kaderrichtlijn water, het Londen-protocol, de nitraatrichtlijn, het Ospar-verdrag, het PRTR-protocol, de PRTR-verordening, de richtlijn autowrakken, de richtlijn duurzaam gebruik, de richtlijn benzinedampterugwinning, de richtlijn havenontvangstvoorzieningen, de richtlijn industriële emissies, de richtlijn opslag en distributie benzine, de richtlijn stedelijk afvalwater, de richtlijn toegang tot milieu-informatie, de richtlijn winningsafval, de Seveso-richtlijn, het verdrag van Aarhus, het verdrag van Granada, het verdrag van Valletta, het werelderfgoedverdrag, het VN-Zeerechtverdrag en op de artikelen 2.24, eerste lid, 4.3, eerste en tweede lid, 5.1, eerste en tweede lid en 20.6, eerste lid, van de Omgevingswet, de artikelen 6, eerste lid, 7, eerste lid, 16 en 20 van de Arbeidsomstandighedenwet, de artikelen 31, vierde lid, 48, zesde lid, en 49, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s en artikel 19.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van (...), nr. (...));
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van (...), nr. IenM/BSK-(...), Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Economische Zaken, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Bijlage I bij dit besluit bevat begrippen en definities voor de toepassing van dit besluit.
Dit besluit is van toepassing in de exclusieve economische zone.
Met een certificaat, erkenning, keuring, rekenmethode, meetmethode, richtlijn of norm als bedoeld in dit besluit wordt gelijkgesteld een certificaat, erkenning, keuring, rekenmethode, meetmethode, richtlijn of norm, afgegeven, verricht, opgesteld of goedgekeurd door een daartoe bevoegde onafhankelijke instelling in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een staat die geen lidstaat van de Europese Unie is en die partij is bij een verdrag dat Nederland bindt, met een beschermingsniveau dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.
De hoofdstukken 2 tot en met 5 gaan over milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk die daarbij worden verricht.
1. De regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 over milieubelastende activiteiten zijn gesteld met het oog op:
a. het waarborgen van de veiligheid,
b. het beschermen van de gezondheid,
c. het beschermen van het milieu, voor zover het betreft:
1°. het beschermen tegen milieuverontreiniging,
2°. het beschermen van de kwaliteit van lucht, bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen,
3°. het doelmatig gebruiken van energie en grondstoffen,
4°. het doelmatig beheren van afvalstoffen,
5°. het voorkomen of beperken van geluidhinder, trillinghinder, lichthinder en geurhinder,
6°. het beperken van de kans op en het voorkomen van de nadelige gevolgen van ongewone voorvallen als bedoeld in artikel 19.1 van de wet,
7°. het beschermen van de doelmatige werking van voorzieningen voor het beheer van afvalwater,
8°. het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste,
9°. het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend.
2. De regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk zijn gesteld met het oog op:
a. het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen,
b. het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste,
c. het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend,
d. het beschermen van de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk.
Tenzij in de artikelen 2.5 tot en met 2.8 anders is bepaald, is voor een milieubelastende activiteit het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan,
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen, of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk in beheer bij het waterschap is het dagelijks bestuur van het waterschap waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan,
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen, of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Voor het aanleggen en het gebruiken van een open bodemenergiesysteem, bedoeld in paragraaf 3.2.6, zijn gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan,
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen, of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, een milieubelastende activiteit die geheel of in hoofdzaak wordt verricht in de territoriale zee die buiten een gemeente of provincie ligt, een milieubelastende activiteit die geheel of in hoofdzaak wordt verricht in de exclusieve economische zone, het exploiteren van een buisleiding met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 3.4.3, of een milieubelastende activiteit op een militaire terrein of een terrein met een militair object, als bedoeld in artikel 5.146, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is Onze Minister het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan,
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen, of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Voor het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte en het opslaan van stoffen met een mijnbouwwerk, bedoeld in paragraaf 3.10.1, is Onze Minister van Economische Zaken het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan,
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen, of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Voor een milieubelastende activiteit is het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor die milieubelastende activiteit, bedoeld in de artikelen 3.6 tot en met 3.13 van het Omgevingsbesluit, ook het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan,
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen, of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Aan de afdelingen 2.6 en 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5 wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
1. Degene die een milieubelastende activiteit of een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.2, is verplicht:
a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen,
b. voor zover deze niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken, en
c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
2. Voor milieubelastende activiteiten houdt deze plicht in ieder geval in dat:
a. alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen,
b. alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen,
c. de beste beschikbare technieken worden toegepast,
d. geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt,
e. alle passende maatregelen worden getroffen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen, bedoeld in artikel 19.1 van de wet,
f. afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd,
g. metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund,
h. meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt, en gepresenteerd,
i. voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft, en
j. afvalstoffen worden afgevoerd binnen acht weken na beëindiging van een activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3.
3. Voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk houdt deze plicht in ieder geval in dat:
a. alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen,
b. de beste beschikbare technieken worden toegepast,
c. geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt,
d. alle passende maatregelen worden getroffen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen, bedoeld in artikel 19.1 van de wet,
e. lozingen op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk doelmatig kunnen worden bemonsterd,
f. metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund, en
g. meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd.
1. Een maatwerkregel kan worden gesteld over artikel 2.10, afdeling 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5, met uitzondering van bepalingen waarin activiteiten worden aangewezen als milieubelastende activiteiten of lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk.
2. Met een maatwerkregel kan worden afgeweken van afdeling 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5, tenzij anders is bepaald.
3. Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.2.
4. Een maatwerkregel wordt voor milieubelastende activiteiten gesteld in het omgevingsplan of in de omgevingsverordening en voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk in de waterschapsverordening.
1. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 5.35 van de wet kan aan een vergunning worden verbonden, over artikel 2.10, afdeling 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5, met uitzondering van bepalingen:
a. waarin de activiteiten als milieubelastende activiteiten of lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk worden aangewezen, en
b. over meldingen.
2. Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van afdeling 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5, tenzij anders is bepaald.
3. Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een vergunning kan worden verbonden.
4. Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in de artikelen 8.9 tot en met 8.25, 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31 en 8.33 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
5. Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk zijn de beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in de artikelen 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31, 8.33, 8.85, 8.89 en 8.93 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Een maatwerkregel waarmee wordt afgeweken van een bepaling over een melding uit hoofdstuk 4 kan alleen inhouden een aanvullend verbod om zonder voorafgaande melding aan het bevoegd gezag een activiteit te verrichten en kan worden gesteld vanwege:
a. het uitvoeren van de taken op het gebied van beheer van watersystemen en waterketenbeheer, bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, van de wet, en een evenwichtige toedeling van functies aan locaties als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet,
b. het uitvoeren van de taken op het gebied van beheer van watersystemen en waterketenbeheer, bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, onder a, van de wet, of
c. het uitvoeren van de taken voor het voorkomen of beperken van geluidhinder, het beschermen van de kwaliteit van het grondwater en het beheer van watersystemen en zwemwater, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder b, c en d, van de wet.
1. In afwijking van de bepalingen in hoofdstuk 3 waarin vergunningplichtige gevallen van milieubelastende activiteiten of van lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk worden aangewezen, kan een aanvullend verbod worden gesteld om een activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten.
2. Het aanvullende verbod kan worden gesteld in:
a. de waterschapsverordening, vanwege het uitvoeren van de taken op het gebied van beheer van watersystemen en waterketenbeheer, bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, onder a, van de wet, of
b. in de omgevingsverordening, vanwege het uitvoeren van de taken voor het voorkomen of beperken van geluidhinder, het beschermen van de kwaliteit van het grondwater en het beheer van watersystemen en zwemwater, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder b, c en d, van de wet.
In afwijking van artikel 2.14, eerste lid, kan in de omgevingsverordening worden afgeweken van de aanwijzing van vergunningplichtige gevallen in artikel 3.18, eerste lid, onder a:
a. met het oog op doelmatig gebruik van bodemenergie of doelmatig waterbeheer, en
b. als de hoeveelheid grondwater die wordt onttrokken niet meer is dan 10 m3/u.
Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de aanduiding van de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 4,
b. de naam en het adres van degene die de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, verricht,
c. het adres waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht, en
d. de dagtekening.
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, worden die ondertekend en voorzien van:
a. de aanduiding van de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3,
b. als het een activiteit als bedoeld in hoofdstuk 4 betreft, de aanduiding van die activiteit,
c. de naam en het adres van degene die de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, verricht,
d. het adres waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht, en
e. de dagtekening.
1. Voordat de naam of het adres, bedoeld in de artikelen 2.16 en 2.17, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
2. Ten minste vier weken voor de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
1. Op verzoek van het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
2. Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2:
a. informatie over de oorzaken van het voorval en de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan,
b. de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen,
c. andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten,
d. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewone voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1 van de wet, en
e. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nog een keer kan voordoen.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de artikelen 2.20 tot en met 2.21 niet versoepeld.
Het lozen van stoffen, water of warmte op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk afkomstig van een milieubelastende activiteit als bedoeld in dit hoofdstuk, is een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk als bedoeld in artikel 2.1.
1. Voor zover in hoofdstuk 4 is bepaald dat het te lozen afvalwater wordt geloosd of kan worden geloosd in een vuilwaterriool, kan ook worden geloosd op een zuiveringtechnisch werk.
2. De bepalingen in hoofdstuk 4 over afvalwater dat in een vuilwaterriool wordt geloosd of kan worden geloosd, zijn van overeenkomstige toepassing op het lozen op een zuiveringtechnisch werk.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk te verrichten, geldt voor het lozen van afvalwater afkomstig van een milieubelastende activiteit als bedoeld in dit hoofdstuk, op een zuiveringtechnisch werk, voor zover voor die milieubelastende activiteit het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet geldt om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het aanwezig hebben van een stookinstallatie met een nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.4.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.4, wordt voldaan aan de regels over een grote stookinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.3.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.109, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het in werking hebben van een natte koeltoren.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.7, wordt voldaan aan de regels over een natte koeltoren, bedoeld in paragraaf 4.45.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.109, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het afvangen van CO2-stromen voor geologische opslag, bedoeld in categorie 6.9 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, en
b. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het afvangen van CO2-stromen voor geologische opslag.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.11, voor zover het gaat om een windpark met drie of meer windturbines.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het aanwezig hebben van een koelinstallatie met meer dan:
a. 10 kg kooldioxide,
b. 5 kg koolwaterstoffen, of
c. 10 kg ammoniak.
2. Onder de aanwijzing valt niet een koelinstallatie met een gefluoreerd broeikasgas als bedoeld in Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006 (PbEU 2014, L 150) of met een gereguleerde stof als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (PbEU 2009, L 286).
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.14, voor zover het gaat om een koelinstallatie met meer dan:
a. 100 kg koolwaterstoffen, of
b. 1.500 kg ammoniak.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.14.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.14, wordt voldaan aan de regels over een koelinstallatie bedoeld in paragraaf 4.32, als daarin ten hoogste 100 kg koolwaterstoffen of ten hoogste 1.500 kg ammoniak als koudemiddel is toegepast.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.109, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het aanleggen van een bodemenergiesysteem, en
b. het gebruiken van een bodemenergiesysteem.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.17, voor zover het gaat om het aanleggen en gebruiken van:
a. een open bodemenergiesysteem, of
b. een gesloten bodemenergiesysteem met een bodemzijdig vermogen van 70 kW of meer.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a.
Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het opslaan van giftige, bijtende, brandbare of oxiderende gassen die tot vloeistof zijn verdicht van ADR-klasse 2 in een opslagtank met een inhoud van meer dan 150 l,
b. het opslaan van verstikkende gassen die tot vloeistof zijn verdicht van ADR-klasse 2 in een opslagtank met een inhoud van meer dan 300 l, en
c. het opslaan van tot vloeistof verdichte gassen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, in een opslagtank met een inhoud van meer dan 150 l.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.20, voor zover het gaat om het opslaan van:
a. giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2,
b. gassen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening,
c. meer dan 13 m3 propaan of propeen,
d. propaan of propeen in meer dan twee opslagtanks,
e. propaan of propeen, als propaan of propeen in de vloeistoffase wordt afgetapt,
f. brandbare gassen van ADR-klasse 2, met uitzondering van propaan en propeen, of
g. meer dan 100 m3 oxiderende gassen van ADR-klasse 2.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.20, wordt voldaan aan de regels over:
a. het opslaan van propaan of propeen in opslagtanks, bedoeld in paragraaf 4.90, als ten hoogste 13 m3 propaan of propeen wordt opgeslagen in niet meer dan twee opslagtanks, en
b. het opslaan van oxiderende en verstikkende cryogene gassen in opslagtanks, bedoeld in paragraaf 4.91, als ten hoogste 100 m3 oxiderende gassen wordt opgeslagen.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opslaan in een opslagtank, tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt, met een inhoud van meer dan 250 l, van:
a. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3,
b. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.1,
c. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2,
d. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1,
e. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 8,
f. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 9 die het aquatisch milieu verontreinigen,
g. vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening,
h. oliën of vetten, of
i. pekel.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.23, voor zover het gaat om het opslaan in een opslagtank, tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt:
a. van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3,
b. van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2,
c. van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1,
d. van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 8, verpakkingsgroep I,
e. vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, of
f. met een inhoud van meer dan 150 m3.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, onder a, geldt niet voor:
a. het opslaan in een ondergrondse opslagtank,
b. het opslaan van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger in een bovengrondse opslagtank, tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt, of
c. het opslaan in een opslagtank die niet vanuit een tankwagen wordt gevuld en een inhoud heeft van 300 l of minder.
3. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c tot en met f.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.23, wordt voldaan aan de regels over:
a. het opslaan van brandbare vloeistoffen anders dan diesel in bovengrondse opslagtanks, bedoeld in paragraaf 4.92, als de opslagtank een inhoud heeft van ten hoogste 150 m3,
b. het opslaan van diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in bovengrondse opslagtanks, bedoeld in paragraaf 4.93, als de opslagtank een inhoud heeft van ten hoogste 150 m3,
c. het opslaan van diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt, bedoeld in paragraaf 4.94,
d. het opslaan van brandbare vloeistoffen anders dan diesel in ondergrondse opslagtanks, bedoeld in paragraaf 4.95, als de opslagtank een inhoud heeft van ten hoogste 150 m3,
e. het opslaan van diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in ondergrondse opslagtanks, bedoeld in paragraaf 4.96, als de opslagtank een inhoud heeft van ten hoogste 150 m3, en
f. het exploiteren van een benzineterminal, bedoeld in paragraaf 4.104.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opslaan in verpakking van:
a. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2, 3, 4, 5.1, 5.2, 6.1, 6.2 of 8,
b. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 9 die het aquatisch milieu verontreinigen, of
c. gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening.
2. Onder de aanwijzing valt niet:
a. het opslaan van vloeistoffen in een verpakking met een inhoud van meer dan 250 liter die als opslagtank wordt gebruikt, bedoeld in paragraaf 3.2.8,
b. het opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen, bedoeld in paragraaf 3.2.12, of
c. het opslaan van minder dan:
1°. 1 kg gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2, 6.1, verpakkingsgroep I, 6.2, categorie I1 of I2, of 8, verpakkingsgroep I,
2°. 25 kg vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3, verpakkingsgroep I of II,
3°. 25 l giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2,
4°. 125 l brandbare gassen van ADR-klasse 2 in gasflessen, en
5°. 1.000 kg in totaal van de gevaarlijke stoffen, bedoeld in het eerste lid.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.26, voor zover het gaat om het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking van:
a. meer dan 10.000 kg per opslagvoorziening,
b. ADR-klasse 5.2, type A of B, als meer wordt opgeslagen dan 1 kg,
c. ADR-klasse 5.2, type C tot en met F, waarvoor volgens ADR temperatuurbeheersing is vereist, als meer wordt opgeslagen dan 1 kg,
d. ADR-klasse 5.2, type C tot en met F, waarvoor volgens ADR geen temperatuurbeheersing is vereist, als meer wordt opgeslagen dan 1.000 kg per opslagvoorziening,
e. ADR-klasse 6.1, verpakkingsgroep I, als meer wordt opgeslagen dan 1.000 kg per opslagvoorziening, of
f. ADR-klasse 8, verpakkingsgroep I, als meer wordt opgeslagen dan 1.000 kg per opslagvoorziening.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt ook voor zover het gaat om het opslaan in gasflessen in een opslagvoorziening van meer dan 1.500 l:
a. giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2, of
b. tot vloeistof verdichte gassen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.26, wordt voldaan aan de regels over:
a. het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, bedoeld in paragraaf 4.97, als ten hoogste wordt opgeslagen:
1°. 10.000 kg gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.26 per opslagvoorziening,
2°. 1.000 kg gevaarlijke stoffen van de ADR-klassen 6.1 of 8, verpakkingsgroep I, en
3°. 1.500 l giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2 per opslagvoorziening, en
b. het opslaan van organische peroxiden in verpakking, bedoeld in paragraaf 4.98, als ten hoogste 1.000 kg gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2, type C tot en met F, waarvoor volgens ADR geen temperatuurbeheersing is vereist, wordt opgeslagen per opslagvoorziening.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk, en
b. het opslaan, herverpakken en bewerken van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.
2. Onder de aanwijzing valt niet het opslaan, herverpakken en bewerken van:
a. minder dan 200 kg vuurwerk van categorie F1,
b. minder dan 25 kg vuurwerk van categorie F2 of F3, of
c. vuurwerk dat de krijgsmacht, de politie of de brandweer gebruikt voor instructiedoeleinden.
3. Onder de aanwijzing valt ook niet het voor het vervoer van goederen, bedoeld in paragraaf 3.8.6, opslaan van vuurwerk of van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger.
4. Voor het bepalen van het gewicht wordt uitgegaan van het vuurwerk inclusief omhulsel en verpakking, maar zonder de transportverpakking, bedoeld in de ADR.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.29, voor zover het gaat om het opslaan, herverpakken of bewerken van:
a. meer dan 25 kg pyrotechnische artikelen voor theatergebruik van categorie T1 of T2,
b. meer dan 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3, of
c. vuurwerk van categorie F4.
2. Voor het bepalen van het gewicht wordt uitgegaan van het vuurwerk of van de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik inclusief omhulsel en verpakking, maar zonder de transportverpakking, bedoeld in de ADR.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1.
2. Onder de aanwijzing valt niet:
a. een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.11.4,
b. het opslaan van vuurwerk en van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, bedoeld in paragraaf 3.2.10, en
c. het voor het vervoer van goederen, bedoeld in paragraaf 3.8.6, opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.32, voor zover het gaat om het opslaan van:
a. meer dan 1 kg zwart kruit van ADR-klasse 1.1,
b. meer dan 50 kg rookzwak kruit van ADR-klasse 1.3,
c. meer dan 50 kg netto explosieve massa noodsignalen van ADR-klasse 1.3 of 1.4,
d. meer dan 250.000 munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens van ADR-klasse 1.4,
e. meer dan 250.000 patronen voor schiethamers van ADR-klasse 1.4, of
f. andere ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opslaan van meer dan:
a. 250.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 1.2 of 1.3 van PGS 7,
b. 50.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 2 van PGS 7, of
c. 50 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 3 of 4 van PGS 7.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.35, voor zover het gaat om het opslaan van meer dan:
a. 100.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 2 van PGS 7, of
b. 50 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 3 of 4 van PGS 7.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.35, wordt voldaan aan de regels over het opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen, bedoeld in paragraaf 4.99, als ten hoogste 100.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 2 of 50 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 3 of 4 van PGS 7 wordt opgeslagen.
Huishoudelijke afvalstoffen die als gevaarlijke afvalstof aangewezen bestanddelen bevatten, worden voor de toepassing van deze paragraaf niet met gevaarlijke afvalstoffen gelijkgesteld zolang ze nog niet zijn ingezameld of afgegeven.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden de volgende activiteiten met bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen aangewezen die worden verricht voorafgaand aan de afgifte of inzameling van deze afvalstoffen:
a. het opslaan van meer dan 50 ton gevaarlijke afvalstoffen op een andere locatie dan de locatie van productie,
b. het opslaan van meer dan 45 m3 bedrijfsafvalstoffen op een andere locatie dan de locatie van productie,
c. het scheiden van de onder a en b bedoelde afvalstoffen op een andere locatie dan de locatie van productie,
d. het op de locatie van productie mengen van afvalstoffen met afvalstoffen die onder een andere categorie van afvalstoffen, bedoeld in bijlage II, vallen, als het gescheiden houden en gescheiden afgeven gelet op de hoeveelheden en de manier van vrijkomen van deze afvalstoffen en de kosten van het gescheiden houden en gescheiden afgeven op grond van het Landelijk afvalbeheerplan kan worden gevergd,
e. het mengen van afvalstoffen met afvalstoffen die onder een andere categorie van afvalstoffen, bedoeld in bijlage II, vallen op een andere locatie dan de locatie van productie,
f. het mengen van afvalstoffen met andere stoffen dan afvalstoffen, en
g. het verdichten van gevaarlijk afval.
2. Onder de aanwijzing valt niet:
a. het mengen of scheiden van bouwafval of sloopafval, voor zover het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is, of
b. een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.5.11.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.39.
2. Het verbod geldt niet voor:
a. het opslaan van niet meer dan 10.000 m3 grond of baggerspecie dat voldoet aan de eisen van de artikelen 39, 59 of 60 van het Besluit bodemkwaliteit,
b. het opslaan van grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is.
c. het opslaan van niet meer dan 600 m3 groenafval dat een bedrijfsafvalstof is, en
d. het opslaan van niet meer dan 45 m3 per stroom gescheiden gehouden bedrijfsafvalstoffen die horen bij dezelfde categorie van afvalstoffen, bedoeld in bijlage II.
Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van afvalwater, bedoeld in categorie 6.11 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
b. het exploiteren van een zelfstandige afvalwaterzuivering, anders dan een zuiveringtechnisch werk, voor het zuiveren van afvalwater dat niet afkomstig is van een vuilwaterriool, en
c. het anders dan in een zuiveringtechnisch werk zuiveren van afgegeven of ingezameld afvalwater dat niet afkomstig is van een vuilwaterriool.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.43.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.43, wordt voldaan aan de regels over:
a. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, als het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van industrieel afvalwater, bedoeld in categorie 6.11 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, en
b. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van stoffen, voorwerpen of producten met organische oplosmiddelen, bedoeld in categorie 6.7 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.46.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.46, wordt voldaan aan de regels over een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.33.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie,
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1,
c. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk, en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.33.
De artikelen over het aanwijzen van algemene regels of het verstrekken van gegevens en bescheiden van milieubelastende activiteiten in afdeling 3.4 tot en met 3.11 zijn niet van toepassing op een activiteit die is aangewezen in afdeling 3.3.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een Seveso-inrichting, als een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn aanwezig is of mag zijn of kan ontstaan bij verlies van controle over de processen, in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, genoemd in bijlage I, deel 1 of deel 2 bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage.
2. Onder de aanwijzing vallen niet:
a. de milieubelastende activiteiten door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht op militaire terreinen of terreinen met een militair object, bedoeld in artikel 5.146, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving,
b. het voor het vervoer van goederen opslaan van gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger,
c. het exploiteren van een buisleiding voor gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, met de voorzieningen die daarbij horen, buiten een Seveso-inrichting,
d. het opsporen en winnen van delfstoffen,
e. het ondergronds opslaan van gas aan de zeezijde van het provinciaal ingedeeld gebied, in de territoriale zee of in de exclusieve economische zone, en
f. het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats en het ondergronds opslaan van afvalstoffen, met uitzondering van:
1°. chemische en thermische verwerkingsactiviteiten en opslag die samenhangt met die activiteiten, waarbij gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, zijn betrokken, of
2°. operationele voorzieningen voor het zich ontdoen van residuen, waaronder residuvijvers of residubekkens, die gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, bevatten.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.50.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.50, wordt voldaan aan de regels over:
a. een Seveso-inrichting, bedoeld in paragraaf 4.2, en
b. het exploiteren van een benzineterminal, bedoeld in paragraaf 4.104.
In aanvulling op artikel 23.2 van de wet geldt een wijziging van bijlage I bij de Seveso-richtlijn voor de toepassing van deze paragraaf met ingang van de dag waarop aan die wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een ippc-installatie voor het stoken, bedoeld in categorie 1.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.54.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.54, wordt voldaan aan de regels over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, en
b. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een ippc-installatie voor het raffineren van aardolie en gas, bedoeld in categorie 1.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.57.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.57, wordt voldaan aan de regels over:
a. het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4,
b. de clausinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.6, en
c. het exploiteren van een benzineterminal, bedoeld in paragraaf 4.104.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie,
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1,
c. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van cokes, bedoeld in categorie 1.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.60.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.60, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie,
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1,
c. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het vergassen of vloeibaar maken van steenkool of andere brandstoffen, bedoeld in categorie 1.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
b. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het vergassen of vloeibaar maken van steenkool of andere brandstoffen,
c. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het briketteren of walsen van steenkool en bruinkool, en
d. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van steenkoolproducten en vaste rookvrije brandstof.
2. De aanwijzing omvat ook milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.63.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.63, wordt voldaan aan de regels over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie,
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, als het gaat om het vergassen of vloeibaar maken van steenkool,
c. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als het niet gaat om het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het roosten of sinteren van ertsen, bedoeld in categorie 2.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
b. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van ijzer of staal, bedoeld in categorie 2.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
c. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van ijzer of staal,
d. het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwerken van ferrometalen door warmwalsen, smeden met hamers of het aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal, bedoeld in categorie 2.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
e. het exploiteren van een ippc-installatie voor het smelten of gieten van ferrometalen, bedoeld in categorie 2.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
f. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het smelten of gieten van ferrometalen, en
g. het exploiteren van een ippc-installatie voor het winnen van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen, het smelten, met inbegrip van het legeren, en het gieten van non-ferrometalen, bedoeld in categorie 2.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.66.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.66, wordt voldaan aan de regels over:
a. het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4, en
b. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.33.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie,
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, als het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 2.1 tot en met 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
c. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a en b.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van cement, cementklinkers, ongebluste kalk of magnesiumoxide, bedoeld in categorie 3.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
b. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van cement, cementklinkers, ongebluste kalk of magnesiumoxide,
c. het exploiteren van een ippc-installatie voor het winnen van asbest of het maken van asbestproducten, bedoeld in categorie 3.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
d. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van glas, met inbegrip van het maken van glasvezels, bedoeld in categorie 3.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
e. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van glas, met inbegrip van het maken van glasvezels,
f. het exploiteren van een ippc-installatie voor het smelten van minerale stoffen, en het maken van mineraalvezels, glazuren of emailles, bedoeld in categorie 3.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
g. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het smelten van minerale stoffen, en het maken van mineraalvezels, glazuren of emailles, en
h. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van koolstof of elektrografiet door verbranding of grafitisering, bedoeld in categorie 6.8 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.69.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.69, wordt voldaan aan de regels over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie,
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, als het gaat om exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 3.1 tot en met 3.5 of 6.8 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
c. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als het niet gaat om het exploiteren van een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van organisch-chemische producten, bedoeld in categorie 4.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
b. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van anorganisch-chemische producten, bedoeld in categorie 4.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
c. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van fosfaathoudende, stikstofhoudende of kaliumhoudende meststoffen, bedoeld in categorie 4.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
d. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van producten voor gewasbescherming of van biociden, bedoeld in categorie 4.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
e. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van farmaceutische producten, bedoeld in categorie 4.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, en
f. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van explosieven, bedoeld in categorie 4.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.72.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.72, wordt voldaan aan de regels over:
a. het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4,
b. het maken van titaandioxide, bedoeld in paragraaf 4.5, en
c. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.33.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie,
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, als het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 4.1 tot en met 4.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
c. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van papierstof, papierpulp, papier, karton, of oriented strand board, spaanplaat of vezelplaat van hout, bedoeld in categorie 6.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, en
b. het exploiteren van een ippc-installatie voor het voorbehandelen of het verven van textielvezels of textiel, bedoeld in categorie 6.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.75.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.75, wordt voldaan aan de regels over:
a. het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4, en
b. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.33.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie,
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, als het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 6.1 of 6.2, van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
c. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a en b.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of nuttig toepassen van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
b. het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of nuttig toepassen van ongevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
c. het exploiteren van een ippc-installatie voor het tijdelijk opslaan van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, en
d. het exploiteren van een ippc-installatie voor het ondergronds opslaan van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.78.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.78, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie,
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, als het gaat om:
1°. het nuttig toepassen of verwijderen van gevaarlijk afval als per dag 10 ton of meer gevaarlijk afval wordt ontvangen, en
2°. het verwijderen van niet-gevaarlijk afval met een capaciteit van 50 ton of meer per dag,
c. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een ippc-installatie voor de destructie of het verwerken van kadavers en dierlijk afval, bedoeld in categorie 6.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.81.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.81, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie, en
b. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het storten van afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
b. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats, en
c. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten of verzamelen van winningsafvalstoffen in een winningsafvalvoorziening.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.84.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.84, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, als het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie,
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, als het gaat om:
1°. het exploiteren van een stortplaats, bedoeld in categorie 5.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, en
2°. het nuttig toepassen of verwijderen van gevaarlijk afval als per dag 10 ton of meer gevaarlijk afval wordt ontvangen, en
3°. het verwijderen van niet-gevaarlijk afval met een capaciteit van 50 ton of meer per dag,
c. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of het nuttig toepassen van afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in categorie 5.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.87.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.87, wordt voldaan aan de regels over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, als het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie,
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1,
c. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als het niet gaat om het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het behandelen van meer dan 25.000 m3 dierlijke meststoffen per jaar op een andere locatie dan de locatie van productie.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.90.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.90, wordt voldaan aan de regels over:
a. het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4,
b. het opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.82,
c. het opslaan van drijfmest, digestaat en dunne fractie, bedoeld in paragraaf 4.85,
d. de mestbehandelingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.86,
e. de mestvergistingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.87, en
f. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het bewerken van drinkwater voor de openbare drinkwatervoorziening.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat bewerken functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.93.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.93, wordt voldaan aan de regels over:
a. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
b. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39, en
c. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.93, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het regelen van aardgasdruk of het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas in een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation:
a. met een ontwerpcapaciteit van ten minste 10 Nm3/u en een werkdruk aan de inlaatzijde van ten minste 1.600 kPa, of
b. met een ontwerpcapaciteit van ten minste 650 Nm3/u en een werkdruk aan de inlaatzijde van ten minste 10 kPa.
2. Deze aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat regelen of meten functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.97, voor zover het gaat om een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation met:
a. een werkdruk aan de inlaatzijde van meer dan 10.000 kPa, of
b. een gastoevoerleiding met een diameter van meer dan 50,8 cm.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.97, wordt voldaan aan de regels over een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation, bedoeld in paragraaf 4.29, als de werkdruk aan de inlaatzijde ten hoogste 10.000 kPa is en de gastoevoerleiding een diameter heeft van ten hoogste 50,8 cm.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.97, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een buisleiding voor:
a. aardgas, met een uitwendige diameter van ten minste 50 mm en een druk van ten minste 1.600 kPa,
b. andere brandbare stoffen dan aardgas, met een uitwendige diameter van ten minste 70 mm of een binnendiameter van ten minste 50 mm en een druk van ten minste 1.600 kPa,
c. giftige stoffen, of
d. kooldioxide, zuurstof of stikstof, met een uitwendige diameter van ten minste 70 mm of een binnendiameter van ten minste 50 mm en een druk van ten minste 1.600 kPa.
2. De aanwijzing omvat ook de voorzieningen die bij de buisleiding horen, met uitzondering van een verpompingsstation of compressorstation.
3. Onder de aanwijzing valt niet het exploiteren van een buisleiding:
a. in of boven delen van de territoriale zee of de exclusieve economische zone,
b. door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht in of boven een militaire zeehaven als bedoeld in artikel 3.320 of een militaire luchthaven als bedoeld in artikel 3.323, of
c. die een activiteit met externe veiligheidsrisico’s als bedoeld in bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, functioneel ondersteunt en is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waarop die activiteit wordt verricht.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé, bedoeld in categorie 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, als het oppervlak van metalen wordt behandeld,
b. het verwerken van metalen door smelten, legeren, gieten, walsen, trekken, klinken of smeden met hamers,
c. het op metaal aanbrengen van anorganische deklagen, conversielagen of deklagen van gesmolten metaal,
d. het behandelen van de oppervlakte van metalen door een elektrolytisch of chemisch procedé,
e. het harden of gloeien van metalen of het diffunderen van stoffen in het metaaloppervlak, en
f. het maken van producten van metaal.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met f, functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met f, als deze alleen worden verricht:
a. tijdens het verrichten van een bouwactiviteit of sloopactiviteit of het aanleggen, wijzigen of verwijderen van een weg,
b. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis,
c. voor educatieve doelen, of
d. tijdens het maken, onderhouden of behandelen van de scheepshuid van schepen, bedoeld in paragraaf 3.4.11.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé, bedoeld in categorie 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het gaat om:
a. het smelten, met inbegrip van het legeren, en het gieten van non-ferrometalen, anders dan:
1°. aluminium en legeringen van aluminium met lood, zink, tin, koper, nikkel, ten hoogste 19% silicium, ten hoogste 1% mangaan, ten hoogste 5,5% magnesium, ten hoogste 1,5% ijzer, ten hoogste 1% titanium of ten hoogste 1% chroom,
2°. koper en legeringen van koper met lood, zink, tin, aluminium, nikkel, ten hoogste 5% silicium, ten hoogste 13% mangaan, ten hoogste 6% ijzer of ten hoogste 0,1% fosfor,
3°. lood, zink, tin en legeringen van deze metalen met nikkel, of
4°. goud, zilver, platina en legeringen met ten minste 30% van deze metalen tot ten hoogste 500 kg/jaar,
b. het smelten, met inbegrip van het legeren, en het gieten van non-ferrometalen waarbij:
1°. de verloren wasmethode wordt toegepast en ten minste 500 kg was per jaar wordt verbruikt,
2°. de lost foam methode wordt toegepast,
3°. vormzand thermisch wordt geregenereerd,
c. het harden of gloeien van metalen of het diffunderen van stoffen in het metaaloppervlak, als daarbij zouten, oliën of gassen anders dan inerte gassen of koolzuurgas worden gebruikt, of
d. het aanbrengen van metaallagen met een cyanidehoudend bad met een inhoud van ten minste 100 l.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:
a. het verwerken van ferrometalen door warmwalsen, het smeden met hamers, of het aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal,
b. het smelten, met inbegrip van het legeren, van non-ferrometalen, met uitzondering van edele metalen, en met inbegrip van terugwinningsproducten,
c. het behandelen van het oppervlak van metalen met een elektrolytisch of chemisch procedé,
d. het maken van auto’s of motoren van auto’s of het assembleren van auto’s,
e. het bouwen of repareren van luchtvaartuigen, of
f. het maken van spoorwegmaterieel.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het gaat om:
a. het met testbanken beproeven van motoren, turbines of reactoren, of
b. het uitstampen van metalen met springstoffen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het verwerken van metalen waarvan het niet in een gesloten gebouw ondergebrachte productieoppervlak daarvoor ten minste 2.000 m2 is:
a. door warmwalsen of koudwalsen voor zover het smeltpunt van de metalen ten minste 800 K is en de dikte van het aangevoerde materiaal ten minste 1 mm is,
b. in een walsinstallatie of trekinstallatie voor het maken van profielmateriaal of stafmateriaal,
c. in een walsinstallatie, trekinstallatie of lasinstallatie voor het maken van metalen buizen,
d. door smeden ten behoeve van het maken van ankers of kettingen,
e. door het maken of schoonmaken van metalen ketels, vaten, tanks of containers, of
f. door het samenvoegen van plaatmaterialen, profielmaterialen, stafmaterialen of buismaterialen door smeden, klinken, lassen of monteren.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het niet gaat om de activiteit, bedoeld in artikel 3.104.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, wordt voldaan aan de regels over:
a. het aanbrengen van lagen op metalen, bedoeld in paragraaf 4.11,
b. het smelten en gieten van metalen, bedoeld in paragraaf 4.12,
c. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13,
d. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14,
e. het etsen en beitsen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.15,
f. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16,
g. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17,
h. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18,
i. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21,
j. het onderhouden of repareren van apparaten, voertuigen, vaartuigen en spoorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 4.22,
k. het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23,
l. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.33,
m. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
n. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
o. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100,
p. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103, en
q. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.106.
2. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, wordt voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.109, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
3. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie,
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, als het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 2.1 tot en met 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
c. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk,
d. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk, en
e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met q.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.103 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van keramische producten door verhitting, bedoeld in categorie 3.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
b. het maken van producten van glas, met een oven met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een aansluitwaarde van meer dan 130 kW,
c. het maken van keramische producten door verhitting, met een oven met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een aansluitwaarde van meer dan 130 kW,
d. het maken van asfalt of asfaltproducten,
e. het winnen van steen, mergel, zand, grind of kalk,
f. het breken, malen, zeven of drogen van mergel, zand, grind, kalk, steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan,
g. het maken van kalkzandsteen of cellenbeton, en
h. het maken van betonmortel of producten van betonmortel.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met h, functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met h, als deze alleen worden verricht:
a. tijdens het verrichten van een bouwactiviteit of sloopactiviteit of het aanleggen, wijzigen of verwijderen van een weg,
b. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis, of
c. voor educatieve doelen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.111, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van keramische producten door verhitting, bedoeld in categorie 3.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.111, voor zover het gaat om:
a. het maken van asfalt of asfaltproducten, of
b. het maken van kalkzandsteen of cellenbeton.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.111, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van keramische producten door verhitting.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.111, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:
a. het breken, malen, zeven of drogen van mergel, zand, grind, kalk, steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan, met een capaciteit van 100.000.000 kg/jaar of meer,
b. het winnen van steen, mergel, zand, grind of kalk, of
c. het maken van betonmortel of producten van betonmortel.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.111, wordt voldaan aan de regels over:
a. een asfaltcentrale, bedoeld in paragraaf 4.7,
b. een betoncentrale, bedoeld in paragraaf 4.8,
c. het vormgeven van betonproducten, bedoeld in paragraaf 4.9,
d. het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19,
e. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20,
f. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21,
g. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
h. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
i. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100,
j. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103, en
k. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.106.
2. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.111, wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.109, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
3. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie,
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, als het gaat om exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 3.1 tot en met 3.5 of 6.8 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
c. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk,
d. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk, en
e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met k.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.111 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het maken van elastomeren, verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen, en
b. het vullen van spuitbussen met drijfgassen, en
c. het maken van schoonmaakmiddelen of cosmetica.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c, functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c, als deze alleen worden verricht:
a. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis, of
b. voor educatieve doelen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.118, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:
a. het maken van elastomeren, verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen, of
b. het vullen van spuitbussen met drijfgassen.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.118, wordt voldaan aan de regels over:
a. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.33,
b. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
c. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39, en
d. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103.
2. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.118, wordt voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.109, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
3. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk,
b. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk, en
c. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met d.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.118 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het looien van huiden, bedoeld in categorie 6.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
b. het exploiteren van een ippc-installatie voor het conserveren van hout of houtproducten met chemische stoffen, bedoeld in categorie 6.10 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
c. het maken van papierstof, papierpulp, papier of karton,
d. het ontharen of looien van huiden,
e. het conserveren van hout of houtproducten met chemische stoffen,
f. het coaten van planten of delen van planten, en
g. het maken van producten van papier, karton, hout, textiel of leer.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met g, functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder c tot en met g, als deze alleen worden verricht:
a. tijdens het verrichten van een bouwactiviteit of sloopactiviteit of het aanleggen, wijzigen of verwijderen van een weg,
b. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis,
c. voor educatieve doelen,
d. als onderdeel van bosbouw of natuurbeheer, of
e. tijdens het maken, onderhouden of het behandelen van de scheepshuid van schepen, bedoeld in paragraaf 3.4.11.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.122, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor:
a. het looien van huiden, bedoeld in categorie 6.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, of
b. het conserveren van hout of houtproducten met chemische stoffen, bedoeld in categorie 6.10 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.122, voor zover het gaat om het conserveren van hout of houtproducten met behulp van chemische stoffen.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.122, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:
a. het maken van papierstof, papier of karton,
b. het looien van huiden, of
c. het voorbehandelen of verven van vezels of textiel.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.122, wordt voldaan aan de regels over:
a. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20,
b. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21,
c. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.33,
d. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
e. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
f. het chemisch reinigen van textiel, bedoeld in paragraaf 4.56,
g. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103, en
h. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.106.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie,
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, als het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 6.1, 6.2, 6.3, 6.7 of 6.10 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
c. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk,
d. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk, en
e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met h.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.122 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het slachten, het bewerken en verwerken van dierlijke en plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen of voeder of het bewerken of verwerken van alleen melk, bedoeld in categorie 6.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
b. het slachten van meer dan 10.000 kg levend gewicht aan dieren per week,
c. het maken of bewerken van dierlijke of plantaardige oliën en vetten,
d. het maken of bewerken van voedingsmiddelen voor landbouwhuisdieren, en
e. het met een stookinstallatie met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een aansluitwaarde van meer dan 130 kW maken van:
1°. zetmeel of suiker,
2°. vismeel of visolie, en
3°. levensmiddelen of voeder.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met e, functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met e, als deze alleen worden verricht:
a. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis,
b. voor educatieve doelen, of
c. voor eigen landbouwhuisdieren bij een veehouderij.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.128, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het slachten, het bewerken en verwerken van dierlijke en plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen of voeder of het bewerken of verwerken van alleen melk, bedoeld in categorie 6.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.128, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:
a. het maken van dierlijke of plantaardige oliën en vetten,
b. het maken van conserven van dierlijke en plantaardige producten,
c. het maken van zuivel,
d. het brouwen van bier of het mouten,
e. het maken van siroop of suikerwaren, of
f. het slachten van dieren,
g. het maken van zetmeel,
h. het maken van vismeel of visolie, of
i. het maken van suiker.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.128, voor zover het gaat om het maken of bewerken van voedingsmiddelen voor landbouwhuisdieren.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.128, wordt voldaan aan de regels over:
a. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20,
b. de voedingsmiddelenindustrie, bedoeld in paragraaf 4.28,
c. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
d. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
e. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103, en
f. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.106.
2. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.128, wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.109, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
3. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie,
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, als het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 6.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
c. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk,
d. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk, en
e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met f.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé, bedoeld in categorie 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, als het oppervlak van kunststoffen wordt behandeld,
b. het blazen, expanderen of schuimen van kunststof met een blaasmiddel anders dan lucht, kooldioxide of stikstof,
c. het verwerken van elastomeren,
d. het verwerken van polyesterhars, waarbij meer dan 1 kg organisch peroxide aanwezig is, en
e. het maken van producten van kunststof.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met e, functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met e, als deze alleen worden verricht:
a. tijdens het verrichten van een bouwactiviteit of sloopactiviteit of het aanleggen, wijzigen of verwijderen van een weg,
b. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis,
c. voor educatieve doelen, of
d. tijdens het maken, onderhouden, of behandelen van de scheepshuid van schepen, bedoeld in paragraaf 3.4.11.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.134, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé, bedoeld in categorie 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.134, voor zover het gaat om het blazen, expanderen of schuimen van kunststof met een blaasmiddel anders dan lucht, kooldioxide of stikstof.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.134, voor zover het gaat om:
a. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het behandelen van het oppervlak van kunststof met een elektrolytisch of chemisch procedé, of
b. het maken en behandelen van producten op basis van elastomeren.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.134, wordt voldaan aan de regels over:
a. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14,
b. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20,
c. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21,
d. het verwerken van rubbercompounds, bedoeld in paragraaf 4.25,
e. het verwerken van thermoplastisch kunststof, bedoeld in paragraaf 4.26,
f. het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27,
g. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.33,
h. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
i. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
j. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100,
k. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103, en
l. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.106.
2. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.134, wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.109, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
3. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie,
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, als het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies,
c. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk,
d. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk, en
e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met l.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.134 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het bedrukken van materialen met zeefdruk, vellenoffset, rotatieoffset, illustratiediepdruk of flexografie.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat bedrukken functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet het bedrukken van materialen met zeefdruk, vellenoffset, rotatieoffset, illustratiediepdruk of flexografie alleen:
a. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis, of
b. voor educatieve doelen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.140.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.140, wordt voldaan aan de regels over:
a. grafische processen, bedoeld in paragraaf 4.10,
b. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20,
c. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21,
d. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.33,
e. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
f. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
g. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103, en
h. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.106.
2. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.140, wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.109, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
3. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk, en
b. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.140, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het maken van schepen,
b. het onderhouden van schepen, en
c. het behandelen van de scheepshuid van schepen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat maken, onderhouden en behandelen functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c, als deze alleen worden verricht bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.144, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:
a. het maken van metalen pleziervaartuigen met een langs de waterlijn te meten lengte van ten minste 25 m, of
b. het maken, onderhouden of behandelen van de scheepshuid van schepen, anders dan pleziervaartuigen.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.144, wordt voldaan aan de regels over:
a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13,
b. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14,
c. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16,
d. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17,
e. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18,
f. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20,
g. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21,
h. het onderhouden of repareren van apparaten, voertuigen, vaartuigen en spoorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 4.22,
i. het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23,
j. het schoonmaken van pleziervaartuigen, bedoeld in paragraaf 4.24,
k. het verwerken van thermoplastisch kunststof, bedoeld in paragraaf 4.26,
l. het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27,
m. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.33,
n. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
o. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
p. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100,
q. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103, en
r. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.106.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie,
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, als het gaat om het maken, of het verven of het verwijderen van verf van schepen van ten minste 100 m lang,
c. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk,
d. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk, en
e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met r.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.144 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het maken van materialen, eindproducten of halffabrikaten waarbij:
a. een stookinstallatie wordt gebruikt met een nominaal vermogen van meer dan 400 kW,
b. een koelinstallatie wordt gebruikt met meer dan 300 kg koudemiddel, of
c. een oplosmiddeleninstallatie voorkomt.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat maken functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet een activiteit die is aangewezen in paragraaf 3.4.4 tot en met 3.4.11.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.148.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.148, wordt voldaan aan de regels over:
a. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16,
b. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17,
c. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18,
d. het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19,
e. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20,
f. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21,
g. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.33,
h. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
i. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
j. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100,
k. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103, en
l. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.106.
2. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.148, wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.109, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
3. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.148, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Huishoudelijke afvalstoffen die als gevaarlijke afvalstof aangewezen bestanddelen bevatten, worden voor de toepassing van deze paragraaf, met uitzondering van artikel 3.199, niet met gevaarlijke afvalstoffen gelijkgesteld zolang ze nog niet zijn ingezameld of afgegeven.
2. Afgegeven huishoudelijke afvalstoffen die als gevaarlijke afvalstof aangewezen bestanddelen bevatten, worden voor de toepassing van deze paragraaf gelijkgesteld met gevaarlijke afvalstoffen.
3. Ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen die geen als gevaarlijke afvalstof aangewezen bestanddelen bevatten, worden voor de toepassing van deze paragraaf gelijkgesteld met bedrijfsafvalstoffen.
4. In deze afdeling wordt onder hergebruik verstaan: hergebruik als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het demonteren van ingezamelde of afgegeven autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat demonteren functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.153, voor zover het gaat om het opslaan van metaalschroot en autowrakken.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.153, wordt voldaan aan de regels over:
a. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16,
b. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17,
c. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18,
d. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20,
e. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21,
f. het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23,
g. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
h. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
i. autodemontage en tweewielerdemontage, bedoeld in paragraaf 4.46,
j. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100,
k. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103, en
l. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.106.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.153, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het voorbereiden voor hergebruik van ingezamelde of afgegeven afvalstoffen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat voorbereiden functioneel ondersteunen.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.157, wordt voldaan aan de regels over:
a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13,
b. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14,
c. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16,
d. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17,
e. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18,
f. het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19,
g. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20,
h. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21,
i. het onderhouden of repareren van apparaten, voertuigen, vaartuigen en spoorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 4.22,
j. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
k. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
l. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100, en
m. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.157 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het voorbehandelen van ingezameld of afgegeven rubberafval of kunststofafval voor verdere recycling.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat voorbehandelen functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.160.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.160, wordt voldaan aan de regels over:
a. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14,
b. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20,
c. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21,
d. het verwerken van thermoplastisch kunststof, bedoeld in paragraaf 4.26,
e. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
f. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
g. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100,
h. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103, en
i. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.106.
2. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.160, wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.109, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
3. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, en
b. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.160, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het voorbehandelen van ingezameld of afgegeven metaalafval voor verdere recycling.
2. Deze activiteit omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat voorbehandelen functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.164, voor zover het gaat om het opslaan van metaalschroot en autowrakken.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.164, wordt voldaan aan de regels over:
a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13,
b. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14,
c. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16,
d. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17,
e. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18,
f. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20,
g. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21,
h. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
i. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
j. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100,
k. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103, en
l. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.106.
2. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.164, wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.109, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
3. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, en
b. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.164, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het voorbehandelen van ingezameld of afgegeven papierafval, kartonafval, textielafval, glasafval, puinafval of houtafval, voor verdere recycling.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat voorbehandelen functioneel ondersteunen.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.168, wordt voldaan aan de regels over:
a. het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19,
b. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20,
c. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21,
d. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
e. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
f. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100,
g. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103, en
h. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.106.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, en
b. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.168, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het bieden van gelegenheid om grove huishoudelijke afvalstoffen af te geven op een daarvoor ingerichte locatie.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat bieden van gelegenheid functioneel ondersteunen.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.171, wordt voldaan aan de regels over:
a. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18,
b. het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19,
c. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20,
d. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21,
e. een milieustraat, bedoeld in paragraaf 4.50,
f. het opslaan van verwijderd asbest, bedoeld in paragraaf 4.51, en
g. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.171 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.174, voor zover het gaat om het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.174, wordt voldaan aan de regels over een zuiveringtechnisch werk, bedoeld in paragraaf 4.48.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, als het gaat om het behandelen van stedelijk afvalwater met een capaciteit van ten minste 100.000 inwonerequivalenten, en
b. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.174 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het verbranden van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat verbranden functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet het verbranden van afvalstoffen in een ippc-installatie, bedoeld in paragraaf 3.3.13.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.178, voor zover het gaat om het verbranden van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen.
2. Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat verbranden.
3. Het verbod geldt niet als het verbranden van afvalstoffen alleen bestaat uit het verbranden van rie-biomassa in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van niet meer dan 15 MW, voor zover het recyclen van rie-biomassa niet de voorkeur heeft op verbranden en de vrijkomende warmte nuttig wordt gebruikt.
4. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, met uitzondering van de activiteiten, bedoeld in het derde lid.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.178, wordt voldaan aan de regels over:
a. het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4, en
b. het ontvangen van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 4.49, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk,
b. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk, en
c. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a en b.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.178, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2 gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2. Onder de aanwijzing valt niet:
a. een stortplaats of winningsafvalvoorziening als bedoeld in paragraaf 3.3.12,
b. het lozen van afvalwater op of in de bodem, en
c. het op of in de bodem brengen van meststoffen voor zover geregeld in het Besluit gebruik meststoffen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.182.
2. Het verbod geldt niet voor het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen als dat alleen bestaat uit:
a. het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is, waarbij het bij bouwafval en sloopafval alleen gaat om afval dat is verwerkt tot granulaat of alleen bestaat uit natuursteen of beton,
b. het op of in de bodem brengen volgens het Besluit bodemkwaliteit in een werk als bedoeld in artikel 1 van dat besluit, waarin avi-bodemas wordt gebruikt als bouwstof, als het avi-bodemas:
1°. niet meer dan 5,5% onverbrand materiaal bevat,
2°. niet is vermengd met avi-vliegas, en
3°. ten minste zes weken opgeslagen is voor het gebruik in een werk tenzij de avi-bodemas eerder is gebruikt in een werk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming zoals dat gold voor 1 juli 2008, of in een werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit,
c. afvalstoffen die plantenresten zijn die op grond van artikel 2, eerste lid, onder d, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen zijn aangewezen, in de daarbij aangegeven gevallen, of
d. een afvalstof die stro en ander natuurlijk, niet-gevaarlijk landbouwmateriaal of niet-gevaarlijke bosbouwmateriaal is dat wordt gebruikt in de landbouw of de bosbouw, met uitzondering van afvalstoffen die plantenresten zijn die op grond van artikel 2, eerste lid, onder d, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen zijn aangewezen.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het verwerken van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat verwerken functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet:
a. het vervoeren van afvalstoffen of het inzamelen van afvalstoffen,
b. het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen,
c. het verbranden van afvalstoffen,
d. het in de atmosfeer uitstoten van gasvormige effluenten,
e. het afvangen van kooldioxide met het oog op geologische opslag, bedoeld in paragraaf 3.2.3,
f. het geologisch opslaan van kooldioxide,
g. het verwerken van radioactieve afvalstoffen voor zover daarvoor regels gelden op grond van de Kernenergiewet,
h. het verwerken van dierlijke meststoffen, bedoeld in de paragrafen 3.3.14 en 3.6.8,
i. het verwerken van dierlijke bijproducten, anders dan het verwerken door composteren of vergisten en de aan dat composteren en vergisten voorafgaande activiteiten,
j. het zuiveren van afvalwater, of
k. het opslaan, mengen en opbulken van ingenomen huishoudelijke afvalstoffen als het innemen bijkomstig is aan geleverde diensten en de afvalstoffen die worden gemengd behoren tot dezelfde categorie van afvalstoffen, bedoeld in bijlage II.
4. Onder de aanwijzing valt niet het verwerken van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen als dat alleen bestaat uit:
a. het mengen, opbulken, opslaan, overslaan, scheiden, herverpakken of verdichten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voorafgaand aan afgifte of inzameling, of
b. het gedurende een aaneengesloten periode van ten hoogste drie maanden breken van steenachtig bouwafval en sloopafval met een mobiele puinbreker op of in de directe omgeving van de sloopplaats of bouwplaats waar het afval vrijkomt, of
c. het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.185, voor zover het gaat om het opslaan, overslaan, herverpakken en opbulken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2. Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat opslaan, overslaan, herverpakken en opbulken.
3. Het verbod geldt niet voor het opslaan van:
a. afval van gezondheidszorg bij mens en dier en van gebruikte hygiënische producten, met uitzondering van infectieuze afvalstoffen, lichaamsdelen en organen, en afvalstoffen van cytotoxische en cytostatische geneesmiddelen,
b. niet meer dan 10.000 ton banden van voertuigen,
c. metaal voor zover de opslagcapaciteit maximaal 50.000 ton is en het niet gaat om gevaarlijke afvalstoffen,
d. niet meer dan 100 m3 afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die afkomstig is van particuliere huishoudens, of die naar aard en hoeveelheid met die van particuliere huishoudens vergelijkbaar is,
e. niet meer dan 5 m3 draagbare batterijen of accu’s,
f. niet meer dan 5 m3 spaarlampen en gasontladingslampen,
g. niet meer dan 5 m3inktcassettes en tonercassettes,
h. siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen op een locatie waar het hergebruik van deze voorwerpen wordt voorbereid als het opslagoppervlak ten hoogste 1.000 m2 is en sprake is van gevaarlijke afvalstoffen,
i. siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen en tweedehands bouwmaterialen als het opslagoppervlak ten hoogste 6.000 m2 is en sprake is van bedrijfsafvalstoffen,
j. lege ongereinigde verpakkingen die gevaarlijke afvalstoffen zijn of niet meer dan 45 m3 lege ongereinigde verpakkingen die bedrijfsafvalstoffen zijn, op een locatie waar olie, vet, verf, lijm, kit, hars, gewasbeschermingsmiddelen, biociden en gevaarlijke stoffen in verpakking worden opgeslagen om te worden verkocht of geleverd aan afnemers en voor zover de lege ongereinigde verpakkingen zijn ingenomen van die afnemers,
k. ingenomen afvalstoffen van reparatiewerkzaamheden en onderhoudswerkzaamheden aan pleziervaartuigen en bilgewater bij een jachthaven,
l. afgescheiden oliefractie en waterfractie van ingenomen bilgewater bij een jachthaven,
m. afgewerkte olie, smeervet, oliehoudend en vethoudend afval, ontstaan als gevolg van onderhoud aan vaartuigen bij een bunkerstation, als deze afvalstoffen zijn ingenomen van personen die brandstof, smeerolie of smeervet bij het bunkerstation aanschaffen,
n. ontplofbare stoffen en voorwerpen door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht,
o. metalen met aanhangende olie of emulsie van olie en afgescheiden oliefracties of emulsiefracties,
p. niet meer dan 30 ton autobatterijen of autoaccu’s of industriële batterijen of accu’s,
q. niet meer dan 10.000 ton van elk van de volgende bedrijfsafvalstoffen:
1°. bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit die op grond van dat besluit mogen worden toegepast als bouwstof,
2°. textiel,
3°. verpakkingsglas,
4°. vlakglas,
5°. voedingsmiddelen afkomstig van detailhandel en groothandel,
6°. niet-geïmpregneerd hout,
7°. papier en karton,
8°. kunststof,
r. niet meer dan 10.000 m3 grond of baggerspecie die voldoen aan de artikelen 39, 59 of 60 van het Besluit bodemkwaliteit,
s. het opslaan van grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is,
t. niet meer dan 600 m3 groenafval dat een bedrijfsafvalstof is,
u. niet meer dan 1 m3 gebruikte frituurvetten of frituuroliën die bedrijfsafvalstoffen zijn,
v. niet meer dan 1.000 m3 plantaardige restproducten uit de landbouw en tuinbouw en uit de voedselbereiding en voedselverwerking voor het maken van diervoeder voor de dieren van degene die de activiteit verricht,
w. wrakken van motorvoertuigen bij een activiteit waarop paragraaf 3.8.1 of 3.8.4 tot en met 3.8.9 van toepassing is,
x. niet meer dan vier wrakken van tweewielige motorvoertuigen en niet meer dan vier autowrakken en andere voertuigwrakken na demontage, bij een instelling voor oefendoeleinden en opleidingsdoeleinden,
y. autowrakken, wrakken van tweewielige motorvoertuigen en andere voertuigwrakken in verband met hulpverlening aan kentekenhouders door een daarvoor aangewezen instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie,
z. autowrakken na demontage op een andere locatie dan de locatie waar demontage heeft plaatsgevonden, behalve als wordt opgeslagen op een instelling voor oefendoeleinden en opleidingsdoeleinden, en
aa. autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen en de bij het demonteren van deze wrakken vrijkomende afvalstoffen, bij een autodemontagebedrijf en tweewielerdemontagebedrijf als bedoeld in paragraaf 3.5.2.
4. Het verbod geldt ook niet voor het opbulken, herverpakken of overslaan van afvalstoffen als voor de opslag van de afvalstoffen geen omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is vereist.
5. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, met uitzondering van de activiteiten, bedoeld in het derde lid.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.185, voor zover het gaat om het demonteren van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2. Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat demonteren.
3. Het verbod geldt niet als het demonteren alleen bestaat uit:
a. het demonteren van autowrakken of het demonteren van wrakken van tweewielige motorvoertuigen,
b. het demonteren van accessoires van een autowrak of wrak van een tweewielig motorvoertuig bij een activiteit waarop paragraaf 3.8.1 of 3.8.4 tot en met 3.8.9 van toepassing is,
c. activiteiten met een autowrak, wrak van een tweewielig motorvoertuig of ander voertuigwrak na demontage, bij een instelling voor oefendoeleinden en opleidingsdoeleinden, als de identiteit of de inhoud van de autowrakken herkenbaar blijft en de activiteit samenhangt met het oefendoel of opleidingsdoel,
d. het voor recycling demonteren van siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen die alleen bestaan uit metaal, hout, kunststof, textiel, papier of karton en verbindingsmaterialen, die bedrijfsafvalstoffen zijn, of
e. het voor hergebruik demonteren van siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen.
4. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, met uitzondering van de activiteiten, bedoeld in het derde lid.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.185, voor zover het gaat om het ontwateren of drogen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, die geen afvalwater zijn.
2. Het verbod geldt niet als dat ontwateren alleen bestaat uit het mechanisch ontwateren van zuiveringsslib dat een bedrijfsafvalstof is of het passief ontwateren of drogen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
3. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, met uitzondering van de activiteiten, bedoeld in het derde lid.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.185, voor zover het gaat om het verkleinen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2. Het verbod geldt niet als dat verkleinen alleen bestaat uit:
a. het verkleinen van metaal, niet-geïmpregneerd hout, kunststof, papier of karton die bedrijfsafvalstoffen zijn,
b. het verkleinen van groenafval dat een bedrijfsafvalstof is, ontstaan bij werkzaamheden die zijn uitgevoerd door degene die de activiteit verricht,
c. het voor recycling verkleinen van siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen die alleen bestaan uit metaal, hout, kunststof, textiel, papier of karton en verbindingsmaterialen, die geen elektronica bevatten en die bedrijfsafvalstoffen zijn, of
d. het demonteren van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 3.187.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.185, voor zover het gaat om het reinigen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2. Het verbod geldt niet als het reinigen alleen bestaat uit:
a. het schoonmaken als voorbereiden voor hergebruik als bedoeld in artikel 3.191,
b. het reinigen van kunststof dat een bedrijfsafvalstof is, of
c. het schoonbranden van een spoel uit een elektromotor.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.185, voor zover het gaat om het voorbereiden voor hergebruik van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, met uitzondering van het voorbereiden voor hergebruik van onderdelen van voertuigwrakken, siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen of tweedehands bouwmaterialen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.185, voor zover het gaat om het composteren of vergisten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2. Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat composteren of vergisten.
3. Het verbod geldt niet voor het composteren van ten hoogste 600 m3 groenafval dat een bedrijfsafvalstof is, ontstaan bij werkzaamheden die zijn verricht door degene die de activiteit verricht.
4. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, met uitzondering van de activiteiten, bedoeld in het derde lid.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.185, voor zover het gaat om het recyclen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, het vervaardigen van brandstoffen of opvulmateriaal uit bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen en het voorbehandelen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voor nuttige toepassing, anders dan de activiteiten met afvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.186 tot en met 3.192 en 3.194 tot en met 3.197.
2. Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat recyclen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, vervaardigen van brandstoffen of opvulmateriaal uit bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen of het voorbehandelen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voor nuttige toepassing.
3. Het verbod geldt niet als de activiteit alleen bestaat uit:
a. het vernieuwen van het loopvlak van banden van voertuigen,
b. het extruderen of spuitgieten van kunststof dat een bedrijfsafvalstof is,
c. het als grondstof inzetten van rubber, kunststof, metalen, steen, steenachtig materiaal, papier, karton, textiel, bont, leer, gips, kurk, hout of houtachtig materiaal in een productieproces of reparatieproces, als de afvalstoffen bedrijfsafvalstoffen zijn,
d. het maken van diervoeder voor eigen dieren van plantaardig materiaal uit de landbouw en tuinbouw of uit de voedselbereiding of voedselverwerking, als de capaciteit voor het maken van diervoeder van deze afvalstoffen niet meer is dan 4.000 ton per jaar, of
e. het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is.
4. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, met uitzondering van de activiteiten, bedoeld in het derde lid.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.185, voor zover het gaat om het verdichten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2. Het verbod geldt niet voor het verdichten van bedrijfsafvalstoffen dat geen belemmering vormt voor de nascheiding of recycling als het opslaan van de afvalstoffen die worden verdicht, niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.186.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.185, voor zover het gaat om het scheiden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2. Het verbod geldt niet als dat scheiden alleen bestaat uit:
a. het scheiden van afvalstoffen, waarvan de opslag niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.186,
b. het demonteren als bedoeld in artikel 3.187,
c. het ontwateren of drogen als bedoeld in artikel 3.188,
d. het verkleinen als bedoeld in artikel 3.189,
e. het reinigen als bedoeld in artikel 3.190, of
f. het voorbereiden voor hergebruik als bedoeld in artikel 3.191.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.185, voor zover het gaat om het mengen van bedrijfsafvalstoffen.
2. Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat mengen.
3. Het verbod geldt niet als het mengen alleen bestaat uit:
a. het mengen van bedrijfsafvalstoffen met stoffen of materialen die geen afvalstoffen zijn, als het opslaan van de afvalstoffen niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.186 en er wordt gemengd tijdens een productieproces of reparatieproces,
b. het mengen van rie-biomassa met stoffen of materialen die geen afvalstoffen zijn, als voor de opslag van de rie-biomassa geen omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is vereist,
c. het bij het verbranden van rie-biomassa mengen van partijen rie-biomassa die behoren tot verschillende categorieën van afvalstoffen, bedoeld in bijlage II, als de opslag van de afvalstoffen en het verbranden van de rie-biomassa niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.179 of 3.186, of
d. het mengen van bedrijfsafvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie van afvalstoffen, bedoeld in bijlage II, als het opslaan van de afvalstoffen niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.186.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.185, voor zover het gaat om het mengen van gevaarlijke afvalstoffen.
2. Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat mengen.
3. Het verbod geldt niet als dat mengen alleen bestaat uit het mengen van gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie van afvalstoffen, bedoeld in bijlage II, als het opslaan van de afvalstoffen niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.186.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.185, voor zover het gaat om het verwijderen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, met uitzondering van het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam.
2. Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat verwijderen.
3. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.185, wordt voldaan aan de regels over het ontvangen van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 4.49, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, als het gaat om:
1°. het nuttig toepassen of verwijderen van gevaarlijk afval als per dag 10 ton of meer gevaarlijk afval wordt ontvangen, en
2°. het verwijderen van niet-gevaarlijk afval met een capaciteit van 50 ton of meer per dag,
b. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk,
c. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk, en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.185, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in categorie 6.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, en
b. het houden van landbouwhuisdieren.
2. Onder de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, onder b, valt niet het houden van ten hoogste:
a. 10 stuks rundvee die als landbouwhuisdieren worden gehouden,
b. 15 stuks varkens die als landbouwhuisdieren worden gehouden,
c. 350 kippen die als landbouwhuisdieren worden gehouden, en
d. 25 overige landbouwhuisdieren, met uitzondering van pelsdieren.
3. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, functioneel ondersteunen.
4. Onder de aanwijzing valt niet het houden van landbouwhuisdieren alleen:
a. voor natuurbeheer of beheer van de openbare ruimte,
b. voor educatieve doeleinden, of
c. bij onderzoeksinstellingen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.201, voor zover het gaat om:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in categorie 6.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, of
b. het houden van pelsdieren.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.201, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het houden van:
a. meer dan 200 melkkoeien, kalfkoeien en zoogkoeien van 2 jaar en ouder,
b. meer dan 340 stuks vrouwelijk jongvee jonger dan 2 jaar en melkkoeien, kalfkoeien en zoogkoeien van 2 jaar en ouder,
c. meer dan 50 paarden of pony’s van 3 jaar en ouder,
d. meer dan 50 schapen van 1 jaar en ouder en geiten,
e. meer dan 2.500 kippen, kalkoenen, eenden en parelhoenders,
f. meer dan 50 vleesvarkens, opfokberen en opfokzeugen,
g. meer dan 50 kraamzeugen, guste, dragende zeugen en opfokzeugen,
h. meer dan 500 gespeende biggen,
i. meer dan 50 vleeskalveren jonger dan 8 maanden, vleesstieren of overig vleesvee vanaf 8 tot en met 23 maanden en fokstieren of overig rundvee ouder dan 2 jaar, of
j. meer dan 50 overige landbouwhuisdieren.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.201, wordt voldaan aan de regels over:
a. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
b. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
c. het bereiden van drinkwater voor landbouwhuisdieren, bedoeld in paragraaf 4.80,
d. dierenverblijven en reinigen en ontsmetten van veewagens, bedoeld in paragraaf 4.81,
e. het opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.82,
f. het opslaan van kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in paragraaf 4.83,
g. het opslaan van drijfmest, digestaat en dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in paragraaf 4.85,
h. het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.88,
i. het reinigen van voertuigen, werktuigen en apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.89, en
j. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie,
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, als het gaat om het exploiteren van een PRTR-installatie voor het houden van pluimvee of varkens als bedoeld in categorie 7, onder a, van bijlage I bij de PRTR-verordening, en
c. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.201 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Het eerste lid, onder a, is niet van toepassing op gronden die worden gebruikt voor de teelt van gewassen in de openlucht.
3. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het telen van gewassen in kassen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat telen functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet het telen van gewassen in kassen alleen:
a. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis,
b. voor educatieve doeleinden,
c. bij onderzoeksinstellingen, of
d. bij volkstuinen.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.206, wordt voldaan aan de regels over:
a. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
b. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
c. het aanmaken of transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen, bedoeld in paragraaf 4.61,
d. het behandelen van geoogste gewassen met gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in paragraaf 4.64,
e. het reinigen van verpakkingen voor biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.65,
f. het reinigen van verpakkingen voor niet-biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.66,
g. het spoelen van gewassen, bedoeld in paragraaf 4.67,
h. het spoelen van niet-biologisch geteelde bloembollen en bloemknollen, bedoeld in paragraaf 4.68,
i. het spoelen van biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.69,
j. het sorteren van niet-biologisch geteeld fruit, bedoeld in paragraaf 4.70,
k. het sorteren van biologisch geteeld fruit, bedoeld in paragraaf 4.71,
l. assimilatiebelichting, bedoeld in paragraaf 4.74,
m. afvalwater van kassen, bedoeld in paragraaf 4.75,
n. drainwater bij substraatteelt in kas, bedoeld in paragraaf 4.76,
o. drainagewater bij grondgebonden teelt in kas, bedoeld in paragaaf 4.77,
p. het bereiden van gietwater, bedoeld in paragraaf 4.79,
q. het opslaan van gebruikt substraatmateriaal, bedoeld in paragraaf 4.84,
r. het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.88,
s. het reinigen van voertuigen, werktuigen en apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.89, en
t. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.206, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het telen van gewassen in de open lucht, en
b. het behandelen van gewassen direct voor of na de teelt.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat telen of behandelen functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, als deze alleen worden verricht:
a. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis,
b. voor educatieve doeleinden,
c. bij onderzoeksinstellingen, of
d. bij volkstuinen.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.209, wordt voldaan aan de regels over:
a. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
b. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
c. het aanmaken of transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen, bedoeld in paragraaf 4.61,
d. het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op landbouwgronden, bedoeld in paragraaf 4.62,
e. het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op landbouwgronden, bedoeld in paragraaf 4.63,
f. het behandelen van geoogste gewassen met gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in paragraaf 4.64,
g. het reinigen van verpakkingen voor biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.65,
h. het reinigen van verpakkingen voor niet-biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.66,
i. het spoelen van gewassen, bedoeld in paragraaf 4.67,
j. het spoelen van niet-biologisch geteelde bloembollen en bloemknollen, bedoeld in paragraaf 4.68,
k. het spoelen van biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.69,
l. het sorteren van niet-biologisch geteeld fruit, bedoeld in paragraaf 4.70,
m. het sorteren van biologisch geteeld fruit, bedoeld in paragraaf 4.71,
n. substraatteelt van gewassen in de openlucht, bedoeld in paragraaf 4.72,
o. substraatteelt van gewassen op stellingen of in een gotensysteem in de openlucht, bedoeld in paragraaf 4.73,
p. het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.82,
q. het opslaan van gebruikt substraatmateriaal, bedoeld in paragraaf 4.84,
r. het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.88,
s. het reinigen van voertuigen, werktuigen en apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.89, en
t. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.209 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, met uitzondering van de delen van de locatie die als landbouwgronden worden gebruikt, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het telen van gewassen in een gebouw, anders dan een kas.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat telen functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet het telen van gewassen in een gebouw alleen:
a. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis,
b. voor educatieve doelen, of
c. bij onderzoeksinstellingen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.212, voor zover het gaat om het pasteuriseren van compost voor de champignonteelt.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.212, wordt voldaan aan de regels over:
a. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
b. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
c. het aanmaken en transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen, bedoeld in paragraaf 4.61,
d. het behandelen van geoogste gewassen met gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in paragraaf 4.64,
e. het reinigen van verpakkingen voor biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraf 4.65,
f. het reinigen van verpakkingen voor niet-biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.66,
g. het lozen van afvalwater bij telen van gewassen in een gebouw, bedoeld in paragraaf 4.78,
h. het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.82,
i. het opslaan van gebruikt substraatmateriaal, bedoeld in paragraaf 4.84,
j. het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.88,
k. het reinigen van voertuigen, werktuigen en apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.89, en
l. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.212, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor agrarisch loonwerk opslaan van stoffen en het onderhouden van voertuigen en werktuigen op een andere locatie dan de locatie van dat loonwerk.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat opslaan en onderhouden functioneel ondersteunen.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.216, wordt voldaan aan de regels over:
a. het onderhouden van apparaten, voertuigen, vaartuigen en spoorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 4.22,
b. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
c. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
d. het aanmaken en transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen, bedoeld in paragraaf 4.61,
e. het behandelen van geoogste gewassen met gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in paragraaf 4.64,
f. het reinigen van verpakkingen voor biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.65,
g. het reinigen van verpakkingen voor niet biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.66,
h. het spoelen van gewassen, bedoeld in paragraaf 4.67,
i. het spoelen van niet-biologisch geteelde bloembollen en bloemknollen, bedoeld in paragraaf 4.68,
j. het spoelen van biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.69,
k. het sorteren van niet-biologisch geteeld fruit, bedoeld in paragraaf 4.70,
l. het sorteren van biologisch geteeld fruit, bedoeld in paragraaf 4.71,
m. het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.82,
n. het opslaan van kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in paragraaf 4.83,
o. opslaan van gebruikt substraatmateriaal, bedoeld in paragraaf 4.84,
p. het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in paragraaf 4.85,
q. het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.88,
r. het reinigen van voertuigen, werktuigen en apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.89,
s. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100, en
t. het opslaan en overslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.216 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het voor derden, voor verhuur of renovatie onderhouden van werktuigen en apparatuur voor agrarische activiteiten.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie dat onderhouden functioneel ondersteunen.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.219, wordt voldaan aan de regels over:
a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13,
b. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14,
c. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16,
d. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17,
e. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18,
f. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20,
g. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21,
h. het onderhouden van apparaten, voertuigen, vaartuigen en spoorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 4.22,
i. het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23,
j. het verwerken van thermoplastisch kunststof, bedoeld in paragraaf 4.26,
k. het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27,
l. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
m. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
n. het reinigen van voertuigen, werktuigen en apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.89,
o. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100, en
p. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.219, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het kweken van consumptievis,
b. het kweken van ongewervelde waterdieren, en
c. het telen van waterplanten.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat kweken of telen functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c, als deze alleen worden verricht:
a. in een oppervlaktewaterlichaam,
b. voor educatieve doelen,
c. bij onderzoeksinstellingen,
d. voor sportdoeleinden of recreatiedoeleinden, of
e. in detailhandel.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.222, voor zover het gaat om:
a. het kweken van consumptievis,
b. het kweken van ongewervelde waterdieren, of
c. het telen van waterplanten.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.222, wordt voldaan aan de regels over het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, als het gaat om het exploiteren van een PRTR-installatie voor intensieve aquacultuur, bedoeld in bijlage I, categorie 7, onder b, bij de PRTR-verordening.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het behandelen van dierlijke meststoffen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat behandelen functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.225, voor zover het gaat om:
a. het drogen of indampen van dierlijke meststoffen, uitgezonderd het drogen van pluimveemest dat deel uitmaakt van een huisvestingssysteem waarvoor een emissiefactor voor ammoniak is vastgesteld, of
b. het vergisten van dierlijke meststoffen en het bewerken van het daarbij gemaakte vergistinggas.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.225, wordt voldaan aan de regels over:
a. het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.82,
b. het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in paragraaf 4.85,
c. de mestbehandelingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.86,
d. de mestvergistingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.87, en
e. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.225, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor bouwwerkzaamheden, onderhoudswerkzaamheden, of installatiewerkzaamheden opslaan van stoffen en onderhouden van voertuigen en werktuigen op een andere locatie dan de locatie van die werkzaamheden.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat opslaan en onderhouden functioneel ondersteunen.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.229, wordt voldaan aan de regels over:
a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13,
b. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16,
c. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17,
d. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18,
e. het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19,
f. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20,
g. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21,
h. het onderhouden of repareren van apparaten, voertuigen, vaartuigen en spoorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 4.22,
i. het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27,
j. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
k. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
l. het opslaan van verwijderd asbest, bedoeld in paragraaf 4.51,
m. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100,
n. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103, en
o. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.106.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.229 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het chemisch reinigen van textiel.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat chemisch reinigen functioneel ondersteunen.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.232, wordt voldaan aan de regels over:
a. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.33, en
b. het chemisch reinigen van textiel, bedoeld in paragraaf 4.56.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.232, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een rekencentrum of datacentrum waar ondersteuning wordt gegeven voor dataverkeer of dataopslag.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.235.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.235, wordt voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.109, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een crematorium.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.238, wordt voldaan aan de regels over een crematorium, bedoeld in paragraaf 4.53.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.238, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het verrichten in een of meer laboratoria van:
a. wetenschappelijk onderzoek,
b. praktica voor middelbaar en hoger onderwijs,
c. medisch onderzoek,
d. productontwikkeling, of
e. fysische, chemische of biologische analyses.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat verrichten functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a tot en met e, als deze worden verricht in een laboratorium alleen voor huisartsen, dierenartsen, apothekers, tandartsen of tandtechnici.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.241, voor zover het gaat om het gericht werken met biologische agentia, met uitzondering van biologische agentia die ingedeeld zijn of worden in groep 1 of groep 2 als gevolg van de indeling van risicogroepen van de richtlijn biologische agentia.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.241, wordt voldaan aan de regels over het in werking hebben van een laboratorium of een praktijkruimte, bedoeld in paragraaf 4.54.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op een activiteit die is aangewezen in afdeling 3.4 of 3.5.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.241, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat ingeperkt gebruik functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet:
a. ingeperkt gebruik met genetisch gemodificeerde organismen als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013, en
b. ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen die door Onze Minister op grond van artikel 2.2 of artikel 2.8 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 zijn ingeschaald in de categorie van fysische inperking S-I.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.245, voor zover het gaat om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor onderhoud van de openbare ruimte opslaan van stoffen en onderhouden van voertuigen en werktuigen op een andere locatie dan die openbare ruimte.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat opslaan en onderhouden functioneel ondersteunen.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.247, wordt voldaan aan de regels over:
a. het onderhouden van apparaten, voertuigen, vaartuigen en spoorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 4.22,
b. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
c. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
d. het aanmaken en transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen, bedoeld in paragraaf 4.61,
e. het opslaan en composteren van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.88,
f. het reinigen van voertuigen, werktuigen en apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.89,
g. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100, en
h. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.247, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het voor derden of voor verhuur onderhouden van werktuigen met een verbrandingsmotor.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat onderhouden functioneel ondersteunen.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.250, wordt voldaan aan de regels over:
a. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16,
b. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17,
c. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18,
d. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20,
e. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21,
f. het onderhouden of repareren van apparaten, voertuigen, vaartuigen en spoorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 4.22,
g. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
h. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39, en
i. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.250, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een instelling voor het verlenen van medisch specialistische zorg.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet instellingen alleen gericht op het verlenen van geestelijke gezondheidszorg.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.255, wordt voldaan aan de regels over:
a. traumahelikopters, bedoeld in paragraaf 4.55, en
b. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.255, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het oefenen van brandbestrijdingstechnieken.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat oefenen functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet:
a. het testen van geïnstalleerde brandbestrijdingssystemen,
b. het opleiden van BHV’ers of eigen personeel, of
c. het demonstreren van brandbestrijdingstechnieken op een evenement.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.258, voor zover het gaat om het oefenen van brandbestrijdingstechnieken.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.258, wordt voldaan aan de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.258, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het opslaan van stoffen en onderhouden van voertuigen en werktuigen voor hulpverlening aan gestrande automobilisten.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat opslaan en onderhouden functioneel ondersteunen.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.262, wordt voldaan aan de regels over:
a. het onderhouden of repareren van apparaten, voertuigen, vaartuigen en spoorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 4.22,
b. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
c. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39, en
d. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.262 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opslaan van chemicaliën of brandstoffen in opslagtanks voor handelsdoeleinden of voor het vervoer ervan.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat opslaan functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet een parkeerterrein dat deel uitmaakt van een openbare weg of weggedeelte of een parkeerterrein dat openstaat voor openbaar verkeer.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.265, voor zover het gaat om:
a. het voor meer dan 24 uur parkeren van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen, of
b. het parkeren van meer dan drie voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen.
2. Het verbod geldt ook voor milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen die worden verricht op dezelfde locatie als de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a en b.
3. Het verbod geldt ook voor milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen die worden verricht op dezelfde locatie als de activiteiten, bedoeld in de artikelen 3.21, 3.24, 3.27, 3.33 of 3.41.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.265, wordt voldaan aan de regels over:
a. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
b. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
c. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103,
d. het exploiteren van een benzineterminal, bedoeld in paragraaf 4.104,
e. het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 4.105, en
f. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.106.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk, en
b. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.265, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het bieden van gelegenheid voor het tanken van vaartuigen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat bieden van gelegenheid functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet het tanken van vaartuigen tijdens het varen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.269, voor zover het gaat om:
a. het opslaan van meer dan 25 m3 gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in een bunkerstation als de inhoud niet geheel bestaat uit gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger,
b. het tanken van vaartuigen met LPG,
c. het tanken van vaartuigen met LNG, of
d. het tanken van vaartuigen met waterstof.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.269, wordt voldaan aan de regels over:
a. het opslaan van brandstoffen in bunkerstations, bedoeld in paragraaf 4.40,
b. het kleinschalig tanken van brandstoffen aan vaartuigen, bedoeld in paragraaf 4.41,
c. het grootschalig tanken van brandstoffen aan vaartuigen, bedoeld in paragraaf 4.42,
d. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103, en
e. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.106.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.269, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor derden onderhouden, wassen of ombouwen van motorvoertuigen.
2. De aanwijzing omvat ook milieubelastende andere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat onderhouden, wassen of ombouwen functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.273, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van auto’s of motoren van auto’s of het assembleren van auto’s.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.273, wordt voldaan aan de regels over:
a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13,
b. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16,
c. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17,
d. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18,
e. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20,
f. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21,
g. het onderhouden of repareren van apparaten, voertuigen, vaartuigen en spoorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 4.22,
h. het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23,
i. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
j. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
k. een wasstraat of wasplaats, bedoeld in paragraaf 4.43,
l. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100, en
m. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk,
b. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk, en
c. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met m.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.273 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het reviseren van verbrandingsmotoren en turbines.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat reviseren functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.277, voor zover het gaat om het proefdraaien van straalmotoren of straalturbines.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.277, voor zover het gaat om het proefdraaien met testbanken van motoren, turbines of reactoren.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.277, wordt voldaan aan de regels over:
a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13,
b. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14,
c. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16,
d. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17,
e. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18,
f. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20,
g. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21,
h. het onderhouden of repareren van apparaten, voertuigen, vaartuigen en spoorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 4.22,
i. het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23,
j. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
k. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
l. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100, en
m. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk, en
b. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.277, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor het vervoer van goederen:
a. opslaan van stoffen anders dan chemicaliën of brandstoffen in opslagtanks, en
b. onderhouden van motorvoertuigen, en
c. overslaan van containers van en naar schepen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat opslaan of onderhouden functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet een parkeerterrein dat deel uitmaakt van een openbare weg of weggedeelte of een parkeerterrein dat openstaat voor openbaar verkeer.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.282, voor zover het gaat om:
a. het opslaan of overslaan van steenkool, ertsen of derivaten van ertsen,
b. het voor meer dan 24 uur parkeren van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen,
c. het parkeren van meer dan drie voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen,
d. het begassen of ontgassen van containers,
e. het tanken van voertuigen met LPG,
f. het tanken van voertuigen met LNG, of
g. het tanken van voertuigen met waterstof,
h. het onverpakt in bulk opslaan van meer dan 1 kg vaste gevaarlijke stoffen van:
1°. ADR-klasse 4,
2°. ADR-klasse 5.1,
3°. ADR-klasse 6.1,
4°. ADR-klasse 6.2,
5°. ADR-klasse 8, of
6°. ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen,
i. het overslaan van gevaarlijke stoffen in container van en naar schepen,
j. het opslaan van vuurwerk of van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger,
k. het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 door een ander dan de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, of
l. het opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, genoemd in bijlage I, deel 1 of deel 2, bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage, voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger.
2. Het verbod geldt ook voor milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen die worden verricht op dezelfde locatie als de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met l.
3. Het verbod geldt ook voor milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen die worden verricht op dezelfde locatie als de activiteiten, bedoeld in de artikelen 3.21, 3.24, 3.27, 3.33 of 3.41.
4. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste tot en met derde lid.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.282, wordt voldaan aan de regels over:
a. het onderhouden of repareren van apparaten, voertuigen, vaartuigen en spoorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 4.22,
b. het tanken en opslaan van LPG, bedoeld in paragraaf 4.34,
c. het tanken en opslaan van LNG, bedoeld in paragraaf 4.35,
d. het tanken van CNG, bedoeld in paragraaf 4.36,
e. het tanken en opslaan van waterstof, bedoeld in paragraaf 4.37,
f. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
g. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
h. een wasstraat of wasplaats, bedoeld in paragraaf 4.43,
i. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103,
j. het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 4.105, en
k. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.106.
2. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.282, wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.109, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
3. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.282 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het onderhouden van bussen of spoorvoertuigen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat onderhouden functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet het onderhouden van bussen of spoorvoertuigen in noodgevallen langs de weg of het spoor.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.286, wordt voldaan aan de regels over:
a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13,
b. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14,
c. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16,
d. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17,
e. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18,
f. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20,
g. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21,
h. het onderhouden of repareren van apparaten, voertuigen, vaartuigen en spoorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 4.22,
i. het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27,
j. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
k. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
l. een wasstraat of wasplaats, bedoeld in paragraaf 4.43,
m. het verwijderen van graffiti, bedoeld in paragraaf 4.44,
n. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100, en
o. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.286, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het onderhouden van vliegtuigen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat onderhouden functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.289, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het repareren van vliegtuigen.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.289, wordt voldaan aan de regels over:
a. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16,
b. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17,
c. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18,
d. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20,
e. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21,
f. het onderhouden of repareren van apparaten, voertuigen, vaartuigen en spoorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 4.22,
g. het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27,
h. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
i. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
j. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100, en
k. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk, en
b. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met k.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.289, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het bieden van gelegenheid voor het tanken van voertuigen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat bieden van gelegenheid functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.293, voor zover het gaat om het tanken van voertuigen met:
a. LPG,
b. LNG, of
c. waterstof.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.293, wordt voldaan aan de regels over:
a. het tanken en opslaan van LPG, bedoeld in paragraaf 4.34,
b. het tanken en opslaan van LNG, bedoeld in paragraaf 4.35,
c. het tanken van CNG, bedoeld in paragraaf 4.36,
d. het tanken en opslaan van waterstof, bedoeld in paragraaf 4.37,
e. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
f. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39, en
g. een wasstraat of wasplaats, bedoeld in paragraaf 4.43.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.293, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het inwendig reinigen van opslagtanks of verpakkingen waarin gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen op een andere locatie dan de locatie waar de opslagtanks stonden, of de verpakkingen zijn gebruikt,
b. het inwendig reinigen van voertuigen, opleggers of aanhangers waarin gevaarlijke stoffen zijn vervoerd, en
c. het inwendig reinigen van voertuigen, opleggers of aanhangers die op een andere locatie dan de locatie van het reinigen zijn geladen of gelost.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat inwendig reinigen functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.297, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het inwendig reinigen van:
a. gebruikte drukhouders, insluitsystemen, ketels of vaten, die van een andere locatie afkomstig zijn,
b. mobiele tanks, tankwagens, tankcontainers of bulkcontainers waarin gevaarlijke stoffen, preparaten of producten zijn vervoerd, of
c. mobiele tanks, tankwagens, tankcontainers of bulkcontainers die op een andere locatie zijn geladen of gelost.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.297, wordt voldaan aan de regels over:
a. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk, en
b. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.297 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een terrein of gebouw voor het sporten of recreëren met voertuigen met een verbrandingsmotor.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.301, voor zover het gaat om het sporten of recreëren met voertuigen met een verbrandingsmotor in de buitenlucht.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.301, wordt voldaan aan de regels over:
a. het onderhouden of repareren van apparaten, voertuigen, vaartuigen en spoorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 4.22,
b. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38, en
c. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.301, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een jachthaven waar pleziervaartuigen afmeren.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet het exploiteren van een jachthaven met:
a. minder dan 10 ligplaatsen, als de haven wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, en
b. minder dan 50 ligplaatsen, als de haven niet wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.305, wordt voldaan aan de regels over:
a. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16,
b. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17,
c. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18,
d. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20,
e. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21,
f. het onderhouden of repareren van apparaten, voertuigen, vaartuigen en spoorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 4.22,
g. het schoonmaken van pleziervaartuigen, bedoeld in paragraaf 4.24,
h. een jachthaven, bedoeld in paragraaf 4.57,
i. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100, en
j. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.103.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.305, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een schietbaan waar met vuurwapens wordt geschoten.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet:
a. een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.11.5, en
b. het traditioneel schieten door schutterijen of schuttersgilden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.308, wordt voldaan aan de regels over:
a. een binnenschietbaan, bedoeld in paragraaf 4.58,
b. een buitenschietbaan, bedoeld in paragraaf 4.59, en
c. een kleiduivenbaan, bedoeld in paragraaf 4.60.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.308, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een sneeuwbaan of ijsbaan, als daarbij een koelinstallatie wordt gebruikt.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.311, wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.311, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een openbaar zwembad.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.314, wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.314, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het exploiteren van een mijnbouwwerk voor:
a. het opsporen of winnen van delfstoffen,
b. het opsporen of winnen van aardwarmte, en
c. het opslaan van stoffen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.317.
2. Het verbod, bedoeld in eerste lid, geldt niet voor:
a. het alleen testen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk, of
b. het plaatsen van een mijnbouwinstallatie.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.317, wordt voldaan aan de regels over werkzaamheden met een verplaatsbaar mijnbouwwerk, bedoeld in paragraaf 4.108, voor zover het gaat om het aanleggen, testen, aanpassen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een militaire zeehaven, inclusief het terrein, bedoeld in artikel 5.146, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.320.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.320, wordt voldaan aan de regels over:
a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13,
b. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16,
c. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17,
d. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18,
e. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20,
f. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21,
g. het onderhouden of repareren van apparaten, voertuigen, vaartuigen en spoorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 4.22,
h. het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23,
i. het in gebruik hebben van een middelgrote stookinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.31,
j. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
k. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
l. het exploiteren van een grootschalig bunkerstation, bedoeld in paragraaf 4.40,
m. een wasstraat, bedoeld in paragraaf 4.43,
n. het exploiteren van een tandartspraktijk, bedoeld in paragraaf 4.52,
o. het in werking hebben van een laboratorium, bedoeld in paragraaf 4.54,
p. het exploiteren van een jachthaven, bedoeld in paragraaf 4.57,
q. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100,
r. het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 4.105, en
s. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.106.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een militaire luchthaven, inclusief het terrein, bedoeld in artikel 5.146, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.323, als het gaat om het exploiteren van een militaire luchthaven waarvoor een luchthavenbesluit is vereist.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.323, wordt voldaan aan de regels over:
a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13,
b. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16,
c. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17,
d. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18,
e. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20,
f. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21,
g. het onderhouden of repareren van apparaten, voertuigen, vaartuigen en spoorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 4.22,
h. het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23,
i. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.33,
j. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
k. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
l. een wasstraat, bedoeld in paragraaf 4.43,
m. het exploiteren van een tandartspraktijk, bedoeld in paragraaf 4.52,
n. het in gebruik hebben van een laboratorium, bedoeld in paragraaf 4.54,
o. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100, en
p. het opstellen van voertuigen, opleggers en aanhangers met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 4.105.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een militaire kazerne, inclusief het terrein, bedoeld in artikel 5.146, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.326, wordt voldaan aan de regels over:
a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13,
b. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16,
c. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17,
d. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18,
e. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20,
f. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21,
g. het onderhouden of repareren van apparaten, voertuigen, vaartuigen en spoorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 4.22,
h. het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23,
i. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.38,
j. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39,
k. een wasstraat, bedoeld in paragraaf 4.43, en
l. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.100.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen van ADR-klasse 1, inclusief het exploiteren van het terrein, bedoeld in artikel 5.146, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waar die stoffen en voorwerpen worden opgeslagen of bewerkt, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.328, als het gaat om het opslaan en bewerken van:
a. stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1.1 of 1.2, of
b. meer dan 50 kg NEM in stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1.3.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het gebruik van ontplofbare stoffen en voorwerpen, die behoren tot ADR-klasse 1, inclusief het exploiteren van het terrein, bedoeld in artikel 5.146, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waar die stoffen en voorwerpen worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.331, als het gaat om het gebruik van ontplofbare stoffen en voorwerpen op:
a. een schietbaan of combinatie van schietbanen waar meer dan 3 miljoen schoten per jaar worden afgevuurd,
b. een permanente voorziening waarop ontplofbare voorwerpen uit militaire luchtvaartuigen worden geworpen, of
c. springterreinen.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het houden van militaire oefeningen, inclusief het exploiteren van het terrein, bedoeld in artikel 5.146, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waar die oefeningen worden gehouden door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een Seveso-inrichting.
2. In deze paragraaf wordt onder gevaarlijke stof verstaan: een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn.
In aanvulling op artikel 23.2 van de wet geldt een wijziging van bijlagen I tot en met IV bij de Seveso-richtlijn voor de toepassing van deze paragraaf met ingang van de dag waarop aan die wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
1. Aan de regels van deze paragraaf wordt, naast degene die de Seveso-inrichting exploiteert, ook voldaan door:
a. de werkgever, als die regels gaan over de bescherming van zijn veiligheid en gezondheid of de bescherming van de veiligheid en gezondheid van zijn werknemers, en
b. de in de Seveso-inrichting werkzame zelfstandige, als die regels gaan over de bescherming van zijn veiligheid en gezondheid.
2. Degene die de Seveso-inrichting exploiteert geeft samen en in overleg met de werkgever en de zelfstandige uitvoering aan de regels van deze paragraaf, als die regels gaan over de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, de zelfstandige en de werkgever.
1. Binnen een jaar nadat deze paragraaf van toepassing is geworden op een Seveso-inrichting, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2:
a. de naam, handelsnaam en adres van degene die de Seveso-inrichting exploiteert,
b. het adres van de Seveso-inrichting,
c. de naam en functie van de bestuurder van de Seveso-inrichting, als dat een ander is dan degene die de Seveso-inrichting exploiteert,
d. de gegevens die nodig zijn om de gevaarlijke stoffen en de categorie van gevaarlijke stoffen te identificeren die in de Seveso-inrichting aanwezig zijn of kunnen zijn,
e. een lijst met de hoeveelheden, aard en fysische vormen van de gevaarlijke stoffen die aanwezig zijn of kunnen zijn in de Seveso-inrichting,
f. de activiteiten die in de Seveso-inrichting worden verricht,
g. informatie over de directe omgeving van de Seveso-inrichting en de factoren die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken of de gevolgen ervan ernstiger kunnen maken, inclusief gegevens over inrichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Seveso-richtlijn, milieubelastende activiteiten waarop deze paragraaf niet van toepassing is en gebieden en ontwikkelingen die de bron kunnen zijn van of het risico of de gevolgen van een zwaar ongeval kunnen vergroten, en
h. de gegevens, bedoeld in artikel 4.16, onder a en b, als de Seveso-inrichting een hogedrempelinrichting is.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de gegevens en bescheiden al zijn verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en niet zijn gewijzigd.
3. De lijst, bedoeld in het eerste lid, onder e, kan door een ieder worden geraadpleegd.
4. Voor de aard en fysische vormen van de gevaarlijke stoffen op de lijst, bedoeld in het eerste lid, onder e, kan de gevaarscategorie respectievelijk de chemische naam en het CAS nummer worden vermeld als:
a. uit die gegevens de fysisch-chemische eigenschappen en gevaareigenschappen kenbaar zijn, en
b. kan worden bepaald om welke gevaarlijke stof of categorie, bedoeld in bijlage I bij de Seveso-richtlijn, het gaat.
1. Ruim voordat een wijziging als bedoeld onder a tot en met f plaatsvindt, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. een significante wijziging van de hoeveelheid, aard of fysische vorm van een gevaarlijke stof die in de Seveso-inrichting aanwezig is of kan zijn,
b. een significante wijziging van een proces waarbij een gevaarlijke stof als bedoeld onder a wordt gebruikt,
c. de sluiting of de ontmanteling van de Seveso-inrichting,
d. een wijziging die significante gevolgen kan hebben voor de gevaren van zware ongevallen,
e. een wijziging van de naam, handelsnaam of adres van degene die de Seveso-inrichting exploiteert, of
f. een wijziging van de naam of functie van de bestuurder van de Seveso-inrichting, als dat een ander is dan degene die de Seveso-inrichting exploiteert.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de gegevens en bescheiden al zijn verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en niet zijn gewijzigd.
1. Als een zwaar ongeval heeft plaatsgevonden worden zo spoedig mogelijk aan de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onder d, van de Arbeidsomstandighedenwet, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. datum, tijd, plaats en omstandigheden van het zware ongeval,
b. de daarbij betrokken gevaarlijke stoffen en de hoeveelheid,
c. de gevolgen voor de werknemers, die zich op korte en lange termijn kunnen voordoen,
d. het aantal gewonde werknemers, dat voor ten minste 24 uur in een ziekenhuis is opgenomen, en het aantal overleden werknemers,
e. de maatregelen ter bescherming van de werknemers, die zijn getroffen of worden getroffen om herhaling te voorkomen, en
f. de materiële schade in de Seveso-inrichting.
2. Gegevens en bescheiden uit nader onderzoek, die afwijken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden, worden verstrekt aan de toezichthouder, bedoeld in het eerste lid.
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift over deze paragraaf kan alleen aanvullende maatregelen bevatten.
1. Alle maatregelen worden getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de gezondheid en het milieu te beperken.
2. Op ieder moment kan worden aangetoond dat aan het eerste lid wordt voldaan.
3. Het is verboden een Seveso-inrichting of een gedeelte daarvan te exploiteren of in werking te hebben als de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, niet zijn getroffen of duidelijk onvoldoende zijn uitgevoerd.
1. Met het oog op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan is preventiebeleid opgesteld dat borg staat voor een hoog beschermingsniveau van de gezondheid en het milieu en evenredig is aan de gevaren van zware ongevallen.
2. Het preventiebeleid bevat:
a. de algemene doelen van en beginselen voor het handelen van degene die de Seveso-inrichting exploiteert,
b. de rol en de verantwoordelijkheid van het management van de Seveso-inrichting, en
c. de verplichting om de beheersing van gevaren van zware ongevallen continu te verbeteren en hoge beschermingsniveaus te waarborgen.
3. Het tweede lid, onder a, houdt in ieder geval in dat is beschreven:
a. in hoofdlijnen de aard en de omvang van de risico’s van zware ongevallen,
b. de beginselen die ten grondslag liggen aan het veiligheidsbeheerssysteem en de samenhang daarmee,
c. de criteria die worden toegepast bij de vaststelling van de risico’s van zware ongevallen, en
d. de beginselen die ten grondslag liggen aan de maatregelen die zijn getroffen om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken en de samenhang tussen die maatregelen en de risico’s van zware ongevallen.
1. Met het oog op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan wordt het preventiebeleid uitgevoerd met passende middelen, structuren en een veiligheidsbeheerssysteem dat voldoet aan alle punten van bijlage III bij de Seveso-richtlijn.
2. De passende middelen, structuren en het veiligheidsbeheerssysteem zijn evenredig aan de gevaren van zware ongevallen, de complexiteit van de organisatie en de activiteiten die in de Seveso-inrichting worden verricht.
3. De procedures voor de systematische identificatie van de gevaren van zware ongevallen, bedoeld in bijlage III, onder b, onder ii, bij de Seveso-richtlijn, gaan in ieder geval over:
a. het verrichten van systematisch onderzoek naar de risico’s van zware ongevallen van een Seveso-installatie tijdens het ontwerpen, het bouwen, het gebruiken, het onderhouden en het wijzigen van die installatie,
b. de criteria voor het bepalen van de methode van het systematisch onderzoek die is afgestemd op de fases, bedoeld onder a, en
c. de methode voor de beoordeling van de risico’s van zware ongevallen die geschikt is om de maatregelen te bepalen die getroffen worden om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken.
1. Met het oog op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan worden het preventiebeleid en het veiligheidsbeheerssysteem in ieder geval bijgewerkt als er sprake is van een wijziging van de Seveso-inrichting, een Seveso-installatie, een proces of de aard, de fysische vorm of de hoeveelheid gevaarlijke stoffen, die belangrijke gevolgen kan hebben voor de gevaren van zware ongevallen.
2. Het preventiebeleid wordt ten minste elke vijf jaar beoordeeld en zo nodig bijgewerkt.
1. Met het oog op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan worden voor Seveso-inrichtingen die op grond van artikel 8.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in de omgevingsvergunning of door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn aangewezen als inrichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Seveso-richtlijn, gegevens uitgewisseld die nodig zijn om in het preventiebeleid, veiligheidsbeheerssysteem, veiligheidsrapport en intern noodplan rekening te houden met de aard en omvang van het risico van een zwaar ongeval.
2. Degenen die de Seveso-inrichtingen, bedoeld in het eerste lid, exploiteren werken samen bij het geven van:
a. voorlichting aan het publiek en de nabijgelegen bedrijven die niet onder het toepassingsbereik vallen van deze paragraaf, en
b. informatie voor het opstellen van het rampbestrijdingsplan, bedoeld in artikel 6.1.1 van het Besluit veiligheidsregio’s.
1. Met het oog op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan is voor een hogedrempelinrichting een veiligheidsrapport opgesteld met actuele gegevens over de veiligheid.
2. Het veiligheidsrapport bevat de namen van de organisaties die betrokken zijn geweest bij het opstellen van het veiligheidsrapport en bevat ten minste de gegevens en bescheiden, genoemd in bijlage II bij de Seveso-richtlijn, waarmee wordt aangetoond dat:
a. preventiebeleid als bedoeld in artikel 4.10 en een veiligheidsbeheersysteem als bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, zijn ingevoerd,
b. de gevaren van zware ongevallen en scenario’s voor mogelijke zware ongevallen zijn geïdentificeerd en de maatregelen zijn getroffen die nodig zijn om die zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de gezondheid en het milieu te beperken, en
c. het ontwerp, de constructie, de exploitatie en het onderhoud van de Seveso-installaties die in verband staan met de gevaren van een zwaar ongeval binnen de Seveso-inrichting, voldoende veilig en betrouwbaar zijn.
3. Bij de beschrijving van de installatie, bedoeld in bijlage II, onder 3, bij de Seveso-richtlijn wordt een beschrijving gegeven van de processen die in de Seveso-inrichting plaatsvinden, het verloop daarvan en de hoeveelheden, eigenschappen en gedragingen van de gevaarlijke stoffen die in de Seveso-inrichting aanwezig zijn onder de in de Seveso-inrichting geldende omstandigheden en bij een voorzienbaar ongeval.
1. De beschrijving van de scenario’s voor mogelijke zware ongevallen, bedoeld in bijlage II, onder 4, onder a, bij de Seveso-richtlijn, gaat ten minste over de onderdelen van de Seveso-installaties die de grootste risico’s op een zwaar ongeval opleveren en de selectie van deze Seveso-installaties vindt plaats volgens een methode die in het veiligheidsrapport is beschreven.
2. Bij de beschrijving, bedoeld in het eerste lid, komen de voorvallen terug die deze scenario’s op gang kunnen brengen, waaronder corrosie, erosie, externe belasting, impact, overdruk of onderdruk, lage of hoge temperatuur, trillingen en menselijke fouten, wijziging en onderhoud,
3. Voor elk scenario wordt kwalitatief of met risicoberekeningen aangegeven wat de waarschijnlijkheid en het effect is en welke maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat het scenario zich voordoet en wordt voor elk scenario een samenhangend inzicht geboden in:
a. de resterende kans dat een zwaar ongeval plaatsvindt,
b. de ernst van de gevolgen van een zwaar ongeval, en
c. de maatregelen die technisch mogelijk zijn om het risico op een zwaar ongeval te verkleinen tot een daarbij aangegeven niveau.
3. Uit de scenario’s blijkt dat de risico’s van zware ongevallen worden beheerst met de technische en organisatorische maatregelen die zijn getroffen.
1. Het veiligheidsrapport bevat:
a. gegevens over het gebied waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen en een op de honderdduizend is,
b. gegevens over het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving,
c. een schatting van de kans en de omvang van de gevolgen van een zwaar ongeval dat door een Seveso-inrichting als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, wordt veroorzaakt,
d. een schatting van de kans en de omvang van de gevolgen van een aardbeving, overstroming of andere natuurlijke oorzaak als bedoeld in bijlage II, onder 4, onder iii, bij de Seveso-richtlijn,
e. een schatting van de kans dat een zwaar ongeval belangrijke ongewenste gevolgen heeft voor de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam of vuilwaterriool en een schatting van de omvang van die gevolgen,
f. een beschrijving van de maatregelen die zijn getroffen om de gevolgen, bedoeld onder c, d en e, te beperken,
g. een beschrijving van de zones die door een zwaar ongeval kunnen worden getroffen, als zij van belang zijn voor de veiligheid voor de omgeving, en
h. het aantal personen buiten de Seveso-inrichting dat ten hoogste wordt blootgesteld aan het risico van een zwaar ongeval.
2. Het plaatsgebonden risico en het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied worden berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.
Het veiligheidsrapport bevat een beschrijving van:
a. de scenario’s voor een mogelijk zwaar ongeval die bepalend zijn voor:
1°. het rampbestrijdingsplan, bedoeld in artikel 6.1.1 van het Besluit veiligheidsregio’s, en
2°. de omvang en de uitrusting van de bedrijfsbrandweer, bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder d, van het Besluit veiligheidsregio’s,
b. de organisatie van de bedrijfsbrandweer die nodig is, waaronder de omvang van het personeel en materieel,
c. de zones die door een zwaar ongeval kunnen worden getroffen, voor zover zij van belang zijn voor de voorbereiding van de rampenbestrijding, en
d. overige gegevens die nodig zijn met het oog op de voorbereiding van de rampenbestrijding, het opstellen van een rampbestrijdingsplan als bedoeld in artikel 6.1.1 van het Besluit veiligheidsregio’s en het aanwijzen van een inrichting als bedrijfsbrandweerplichtig, bedoeld in artikel 31 van de Wet veiligheidsregio’s.
Het veiligheidsrapport bevat een beschrijving van:
a. het aantal personen dat ten hoogste in de Seveso-inrichting aanwezig is, het aantal personen dat binnen de Seveso-inrichting wordt blootgesteld aan het risico van een zwaar ongeval en een indicatie van de verdeling van het aantal personen over die Seveso-inrichting,
b. zones die door een zwaar ongeval kunnen worden getroffen, als zij van belang zijn voor de veiligheid van de werknemers,
c. de scenario’s per Seveso-installatie voor een mogelijk zwaar ongeval die bepalend zijn voor het intern noodplan, en
d. de gevolgen die de beschrijving van de beschermingsmiddelen en interventiemiddelen heeft voor het intern noodplan.
Het veiligheidsrapport wordt bezien en zo nodig bijgewerkt:
a. ten minste elke vijf jaar,
b. na een zwaar ongeval in de Seveso-inrichting,
c. om rekening te houden met nieuwe feiten of nieuwe technische kennis over veiligheid, of
d. bij een wijziging als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, onder a, b, c of d.
Een opgesteld of bijgewerkt veiligheidsrapport of deel daarvan wordt onverwijld verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
Het preventiebeleid, het veiligheidsrapport en het veiligheidsdocument en gezondheidsdocument, bedoeld in artikel 2.42, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, kunnen worden samengevoegd in één document.
1. Met het oog op het beperken van de gevolgen van zware ongevallen is voor een hogedrempelinrichting een intern noodplan opgesteld en ingevoerd om:
a. zware ongevallen in te dammen en te beheersen en de gevolgen ervan zoveel mogelijk te beperken,
b. de maatregelen die nodig zijn uit te voeren tegen de gevolgen van zware ongevallen, en
c. aan een ieder relevante informatie te verstrekken.
2. Het intern noodplan bevat de gegevens en bescheiden, genoemd in bijlage IV bij de Seveso-richtlijn.
3. Het intern noodplan wordt ten minste elke drie jaar beoordeeld en beproefd en zo nodig bijgewerkt.
4. Als het intern noodplan wordt bijgewerkt wordt rekening gehouden met de werkmethoden en productiemethoden die in de Seveso-inrichting worden toegepast, de veranderingen van technische en organisatorische aard bij de hulpverleningsorganisaties van de overheid, en veranderingen in het veiligheidsinzicht die voor de risico’s van een zwaar ongeval belangrijke gevolgen kunnen hebben.
1. Als een ondernemingsraad of een personeelsvertegenwoordiging ontbreekt, worden belanghebbende werknemers die werkzaam zijn in de Seveso-inrichting geraadpleegd:
a. voordat het veiligheidsrapport of een gewijzigd deel daarvan aan het bevoegd gezag wordt verstrekt, en
b. bij het opstellen van het intern noodplan of een gewijzigd deel daarvan.
2. Over het intern noodplan of een gewijzigd deel daarvan worden ook geraadpleegd de werknemers van andere werkgevers die op basis van een langlopende overeenkomst tot aanneming van werk in de Seveso-inrichting werkzaam zijn.
3. Op verzoek wordt inzage gegeven in het veiligheidsrapport en het intern noodplan aan:
a. de werknemers,
b. de bedrijfshulpverleners, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet,
c. de externe hulpverleningsorganisaties, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder e, van de Arbeidsomstandighedenwet,
d. de deskundige werknemers en andere deskundige personen, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet,
e. de deskundige personen, bedoeld in artikel 14, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet of een arbodienst als bedoeld in artikel 14a, eerste lid van die wet, en
f. de werkzame zelfstandige en de werkgever die zelf arbeid verricht binnen de Seveso-inrichting.
4. Het eerste lid, aanhef en onder a, en het derde lid, zijn alleen van toepassing voor de onderdelen 1, 2, onder b en d, 3, 4, en 5 van bijlage II bij de Seveso-richtlijn, die verband houden met de bescherming van de veiligheid en gezondheid van de in de Seveso-inrichting werkzame werknemers.
1. Met het oog op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan wordt voor een hogedrempelinrichting een actuele lijst bijgehouden van de aanwezige gevaarlijke stoffen en stoffen die op basis van aard of hoeveelheid een risico vormen.
2. De lijst bevat gegevens over de aard, fysische vorm en hoeveelheid van de stoffen, bedoeld in het eerste lid.
3. Voor de hulpverleningsdiensten van de overheid zijn per stof, bedoeld in het eerste lid, onverwijld toegankelijk de volgende gegevens:
a. de chemische stofnaam of handelsnaam,
b. de hoeveelheid die ten hoogste aanwezig is,
c. het CAS-nummer of het veiligheidsinformatieblad,
d. het VN-nummer, en
e. het gevaarsidentificatienummer.
4. Als de gegevens, genoemd in het derde lid, onder c, d of e, niet bestaan, zijn, naast de gegevens, genoemd in het derde lid, onder a en b, gegevens beschikbaar over het gevaar voor een explosie, een brand en een toxische wolk.
1. Als gegevens als bedoeld in artikel 19.3, eerste lid, laatste zin, van de Wet milieubeheer worden aangewezen:
a. de lijst, bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, onder e,
b. de gegevens, bedoeld in artikel 4.7, eerste lid, en
c. het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 4.14, eerste lid.
2. Als ten aanzien van het veiligheidsrapport toepassing is gegeven aan artikel 19.3, eerste lid, eerste zin, van de Wet milieubeheer, wordt een aangepast veiligheidsrapport verstrekt, dat ten minste algemene informatie over risico’s van zware ongevallen en de mogelijke gevolgen voor de gezondheid en het milieu bij een zwaar ongeval bevat.
3. Wanneer een aangepast veiligheidsrapport is verstrekt waaruit de beschrijving van bepaalde stoffen is weggelaten, worden die stoffen niet vermeld op de lijst, bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, onder e.
Artikel 4.5, eerste lid, is niet van toepassing voor zover de gegevens en bescheiden al zijn verstrekt bij een kennisgeving als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 en niet zijn gewijzigd.
Het preventiebeleid, bedoeld in artikel 4.10, is opgesteld binnen een jaar nadat artikel 4.10 van toepassing is geworden op de Seveso-inrichting, tenzij:
a. dit artikel van toepassing is geworden omdat de Seveso-inrichting in werking wordt gesteld, of
b. de Seveso-inrichting op de dag voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit, een inrichting was als bedoeld in het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.
Het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 4.14, eerste lid, is opgesteld binnen twee jaar nadat artikel 4.14 van toepassing is geworden op de Seveso-inrichting, tenzij:
a. dit artikel van toepassing is geworden omdat de Seveso-inrichting in werking wordt gesteld, of
b. de Seveso-inrichting op de dag voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit, een hogedrempelinrichting was als bedoeld in het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.
Het intern noodplan, bedoeld in artikel 4.22, eerste lid, is opgesteld en ingevoerd binnen twee jaar nadat artikel 4.22 van toepassing is geworden op de Seveso-inrichting, tenzij:
a. dit artikel van toepassing is geworden omdat de Seveso-inrichting in werking wordt gesteld, of
b. de Seveso-inrichting op de dag voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit, een hogedrempelinrichting was als bedoeld in het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.
1. Deze paragraaf is van toepassing op stookinstallaties, die een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer hebben, met uitzondering van:
a. een stookinstallatie voor het drogen of behandelen van voorwerpen of materialen door direct contact met verbrandingsgas,
b. technische voorzieningen voor de zuivering van afgassen door verbranding die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd,
c. het regenereren van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces,
d. het omzetten van zwavelwaterstof in zwavel,
e. reactoren die in de chemische industrie worden gebruikt,
f. cokesovens,
g. windverhitters van hoogovens,
h. technische voorzieningen die bij de voortstuwing van een voertuig, schip of vliegtuig worden gebruikt,
i. gasturbines en gasmotoren die op offshoreplatforms worden gebruikt, en
j. afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties als bedoeld in paragraaf 4.4.
2. Voor de toepassing van deze paragraaf worden twee of meer stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 15 MW als één stookinstallatie aangemerkt en worden de nominale thermische ingangsvermogens opgeteld als:
a. de afgassen van die stookinstallaties via een schoorsteen worden afgevoerd, of
b. de afgassen op technisch en economisch aanvaardbare wijze via een schoorsteen kunnen worden afgevoerd.
3. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
een in het eerste lid bedoelde stookinstallatie, ongeacht het type brandstof dat is toegepast, en
grote stookinstallatie die op 30 oktober 1999, volgens de regelgeving die toen gold, in bedrijf was, of waarvoor een vergunning was verleend en die uiterlijk op 30 oktober 2000 in gebruik is genomen.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.30, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de regels in deze paragraaf niet versoepeld, met uitzondering van de artikelen 4.35, 4.37, 4.46, 4.56 en 4.58.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht zijn de emissiegrenswaarden in de artikelen 4.35, 4.37, 4.39 en 4.40 van toepassing op de emissies in de lucht afkomstig van alle gemeenschappelijke schoorstenen in relatie tot het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele grote stookinstallatie.
2. Bij een uitbreiding van een bestaande grote stookinstallatie zijn de emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties van toepassing op de emissies afkomstig van het uitgebreide gedeelte van de bestaande grote stookinstallatie waarop de wijziging betrekking heeft. De emissiegrenswaarden worden vastgesteld op grond van het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele grote stookinstallatie.
3. Bij een wijziging van een bestaande grote stookinstallatie die gevolgen kan hebben voor het milieu en die betrekking heeft op een gedeelte van een bestaande grote stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, zijn de emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties van toepassing op de emissies afkomstig van het gedeelte van de bestaande grote stookinstallatie dat is gewijzigd in verhouding tot het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele grote stookinstallatie.
4. Alle emissiegrenswaarden zijn berekend op een volumegehalte aan zuurstof van:
a. 6% in afgas, als het gaat om een grote stookinstallatie voor vaste brandstoffen,
b. 15% in afgas, als het gaat om een gasturbine of een gasmotor, en
c. 3% in afgas, als het gaat om een andere grote stookinstallatie.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het milieu worden afgassen op een gecontroleerde wijze door de schoorsteen afgevoerd waarvan de hoogte op berekeningen is gebaseerd.
Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, de waarden, bedoeld in tabel 4.35, gemeten in een continue of periodieke meting.
Type brandstof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
---|---|
Vaste of vloeibare brandstoffen met een totaal nominaal thermisch vermogen van 50–300 MW |
200 |
Vaste of vloeibare brandstoffen met een totaal nominaal thermisch vermogen van meer dan 300 MW |
150 |
Gasvormige brandstoffen: vloeibaar gemaakt gas |
5 |
Gasvormige brandstoffen: cokesovengas |
400 |
Gasvormige brandstoffen: hoogovengas |
150 |
Gasvormige brandstoffen: andere gasvormige brandstoffen |
35 |
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarde van zwaveldioxide, bedoeld in artikel 4.35, wordt verhoogd, bevat een emissiegrenswaarde van niet meer dan 500 mg/Nm3, als:
a. voor de stookinstallatie voor 27 november 2002 een vergunning was verleend of een volledige aanvraag tot vergunningverlening was ingediend,
b. de stookinstallatie uiterlijk op 27 november 2003, volgens de regelgeving die toen gold, in bedrijf was, en
c. de stookinstallatie gestookt wordt met gassen met lage calorische waarde, verkregen door vergassing van raffinaderijresiduen.
Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden, de waarden, bedoeld in tabel 4.37, gemeten in een continue of periodieke meting.
Type brandstof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
---|---|
Vaste brandstoffen |
100 |
Vloeibare brandstoffen: gasturbine met inbegrip van een STEG |
50 |
Vloeibare brandstoffen: bestaande grote stookinstallatie als wordt gestookt met vloeibare productieresiduen als niet-commerciële brandstof afkomstig uit de eigen installatie |
150 |
Vloeibare brandstoffen met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50-300 MW |
120 |
Vloeibare brandstoffen met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 MW |
100 |
Gasvormige brandstoffen: gasturbine met inbegrip van een STEG |
50 |
Gasvormige brandstoffen: gasmotor |
33 |
Gasvormige brandstoffen: bestaande grote stookinstallatie als het een gasturbine betreft, met inbegrip van een STEG, die met aardgas wordt gestookt: a. die in een systeem met warmtekrachtkoppeling wordt gebruikt met een rendement van meer dan 75%, b. die in een warmtekrachtcentrale wordt gebruikt met een gemiddeld jaarlijks totaal elektrisch rendement van meer dan 55%, of c. die voor mechanische aandrijving wordt gebruikt, waarin het rendement van de gasturbine wordt vastgesteld in ISO-basisbelastingsomstandigheden |
75 |
Gasvormige brandstoffen: bestaande grote stookinstallatie als het een gasturbine betreft, met inbegrip van een STEG, die met andere gassen wordt gestookt |
75 |
Gasvormige brandstoffen: bestaande grote stookinstallatie, als wordt gestookt met hoogovengas, cokesovengas, gassen met lage calorische waarde verkregen door vergassing van raffinageresiduen, of andere gassen, uitgezonderd een gasturbine en gasmotor |
150 |
Gasvormige brandstoffen: andere grote stookinstallatie, als wordt gestookt met hoogovengas, cokesovengas, gassen met lage calorische waarde verkregen door vergassing van raffinageresiduen, of andere gassen |
100 |
Gasvormige brandstoffen: andere grote stookinstallatie, als wordt gestookt met aardgas |
70 |
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarde, bedoeld in artikel 4.37, wordt verhoogd voor een bestaande grote stookinstallatie die wordt gestookt met aardgas en die niet kan voldoen aan de emissiegrenswaarde, bedoeld in artikel 4.37, bevat een emissiegrenswaarde van niet meer dan 100 mg/Nm3, tenzij het betreft een gasturbine of gasmotor.
Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden voor koolmonoxide, de waarden, bedoeld in tabel 4.39, gemeten in een continue of periodieke meting.
Type brandstof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
---|---|
Gasvormige brandstoffen |
100 |
Vloeibare brandstoffen gestookt in gasturbines, met inbegrip van een STEG |
100 |
Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden voor totaal stof, de waarden, bedoeld in tabel 4.40, gemeten in een continue of periodieke meting.
Type brandstof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
---|---|
Vaste of vloeibare brandstoffen bij een bestaande grote stookinstallatie als wordt gestookt met vloeibare productieresiduen als niet-commerciële brandstof afkomstig uit de eigen installatie |
20 |
Vaste of vloeibare brandstoffen bij een andere grote stookinstallatie |
5 |
Gasvormige brandstoffen: hoogovengas |
10 |
Gasvormige brandstoffen: door de ijzer- en staalindustrie geproduceerd gas dat elders wordt gebruikt |
20 |
Gasvormige brandstoffen: andere gasvormige brandstoffen |
5 |
1. Op het bemonsteren van de emissie en de resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en conserveren van de stoffen is op een periodieke meting of een parallelmeting van toepassing:
a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1,
b. voor stikstofoxiden: NEN-EN 14792,
c. voor koolmonoxide: NEN-EN 15058,
d. voor kwik: NEN-EN 13211,
e. voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791,
f. voor zuurstof: NEN-EN 14789,
g. voor waterdamp: NEN-EN 14790, en
h. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
3. Op het analyseren en conserveren van de stoffen is op een continue meting van toepassing:
a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-2, en
b. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-2.
1. De emissieconcentratie van zwaveldioxide, stikstofoxiden en totaal stof van een grote stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 100 MW of meer, wordt continu gemeten.
2. De emissieconcentratie van koolmonoxide van een grote stookinstallatie die met gasvormige brandstoffen wordt gestookt met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 100 MW of meer, wordt continu gemeten.
3. De emissieconcentratie van zwaveldioxide, stikstofoxiden en totaal stof van een grote stookinstallatie en de emissieconcentratie van koolmonoxide van een grote stookinstallatie die met gas wordt gestookt, wordt periodiek ten minste om de zes maanden gemeten, tenzij op grond van het eerste of tweede lid een continue meting is voorgeschreven.
4. Als een grote stookinstallatie met aardgas wordt gestookt, wordt de emissieconcentratie van totaal stof ten minste eenmaal per zes maanden gemeten.
5. De meting van zwaveldioxide is niet verplicht en de emissieconcentratie daarvan wordt bepaald op grond van de gehalten in de brandstoffen die worden ingezet, als:
a. een grote stookinstallatie met aardgas wordt gestookt,
b. een grote stookinstallatie met olie wordt gestookt en er geen uitrusting voor de ontzwaveling van afgas is, of
c. een grote stookinstallatie met rie-biomassa wordt gestookt en kan worden aangetoond dat de emissie in geen geval hoger is dan de toepasselijke emissiegrenswaarde.
6. Voor installaties die met steenkool of bruinkool worden gestookt, wordt de totale emissie van kwik periodiek ten minste jaarlijks gemeten.
Een continue meting als bedoeld in artikel 4.42 omvat ook de meting van:
a. het zuurstofgehalte,
b. de temperatuur,
c. de druk, en
d. het waterdampgehalte van het afgas, met uitzondering van het afgas dat als monster wordt gebruikt, als dat wordt gedroogd voordat de emissies in de lucht worden geanalyseerd.
De resultaten van de metingen die zijn verricht, worden omgerekend tot een massaconcentratie bij het genormaliseerde zuurstofgehalte als bedoeld in 4.33, vierde lid, volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
Es: de berekende emissieconcentratie bij het genormaliseerde zuurstofgehalte,
Em: de gemeten emissieconcentratie,
Os: het genormaliseerde zuurstofgehalte,
Om: het gemeten zuurstofgehalte.
1. Als continu wordt gemeten wordt in ieder geval voldaan aan de emissiegrenswaarde, als in een kalenderjaar:
a. geen gevalideerd maandgemiddelde hoger is dan de emissiegrenswaarde,
b. geen gevalideerd daggemiddelde 110% hoger is dan de emissiegrenswaarde, en
c. 95% van alle gevalideerde uurgemiddelden over een jaar niet hoger is dan 200% van de emissiegrenswaarde.
2. Voor de toepassing van het eerste lid worden niet meegerekend:
a. meetuitkomsten die zijn verkregen tijdens periodes waarin een grote stookinstallatie op grond van de artikelen 4.58 en 4.61 in werking kan zijn,
b. meetuitkomsten die zijn verkregen tijdens storingen in de apparatuur die een emissiereductie bewerkstelligen, en
c. meetuitkomsten die zijn verkregen tijdens periodes van opstarten en stilleggen.
3. De periodes van opstarten en stilleggen worden bepaald in overeenstemming met het uitvoeringsbesluit van de Commissie van 7 mei 2012 betreffende de vaststelling van opstart- en stilleggingsperioden voor de toepassing van de richtlijn industriële emissies (PbEU 2012, L 123).
4. Als periodiek wordt gemeten wordt in ieder geval voldaan aan de emissiegrenswaarde, als geen enkele gevalideerde meetuitkomst hoger is dan de emissiegrenswaarde.
1. Met het oog op het beperken van de verontreiniging van de lucht wordt de grote stookinstallatie geheel of gedeeltelijk buiten gebruik gesteld of met een weinig vervuilende brandstof in gebruik gehouden als:
a. de afgasreinigingsapparatuur is uitgevallen, en
b. deze apparatuur niet na uiterlijk 24 uur weer normaal functioneert.
2. Een grote stookinstallatie kan als gevolg van storingen als bedoeld in het eerste lid nog uiterlijk 120 uur in een jaar in bedrijf zijn zonder dat de afgasreinigingsapparatuur functioneert.
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee artikel 4.46 wordt versoepeld, bevat een verlenging van de periode, bedoeld in artikel 4.46, als:
a. het absoluut noodzakelijk is om de energievoorziening in stand te houden, of
b. de grote stookinstallatie anders voor die periode zou worden vervangen door een stookinstallatie die over het geheel genomen hogere emissies zou veroorzaken.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt uiterlijk 48 uur na het uitvallen van de afgasreinigingsapparatuur en het niet na uiterlijk 24 uur weer normaal functioneren van deze apparatuur, waarbij de stookinstallatie geheel of gedeeltelijk buiten gebruik wordt gesteld of met een weinig vervuilende brandstof in bedrijf wordt gehouden, als bedoeld in artikel 4.47, daarover geïnformeerd.
1. Een periodieke meting bestaat uit ten minste drie deelmetingen van een half uur. Als het meettechnisch niet mogelijk is om de deelmeting in die tijd te verrichten, kan de deelmeting ten hoogste twee uur duren.
2. Het resultaat van de continue meting of periodieke meting is het uurgemiddelde of de deelmeting, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.49.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Koolmonoxide |
10 |
Zwaveldioxide |
20 |
Stikstofoxide |
20 |
Totaal stof |
30 |
1. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste twee weken voor een periodieke meting wordt verricht, geïnformeerd over de datum en het tijdstip van die meting.
2. Het bevoegd gezag wordt ten hoogste op de datum dat de periodieke meting zou worden verricht, geïnformeerd over het niet doorgaan daarvan.
1. Geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste eenmaal per jaar met parallelmetingen volgens NEN-EN 14181 gecontroleerd.
2. Een parallelmeting die wordt verricht voor de verificatie van de meetapparatuur voor continue metingen duurt ten minste een half uur.
3. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
1. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt geïnformeerd over de resultaten van de controle, bedoeld in artikel 4.51, eerste lid.
2. Het bevoegd gezag wordt ten minste twee weken voor een parallelmeting wordt verricht, geïnformeerd over de datum en het tijdstip van die meting.
3. Het bevoegd gezag wordt ten hoogste op de datum dat de parallelmeting zou worden verricht, geïnformeerd over het niet doorgaan daarvan.
1. De metingen van een dag worden als ongeldig beschouwd als in een dag meer dan drie uurgemiddelden ongeldig zijn door storing of onderhoud van het continu werkende meetsysteem.
2. Als per jaar de metingen van meer dan tien dagen ongeldig zijn, worden passende maatregelen getroffen om de betrouwbaarheid van het continu werkende meetsysteem te verbeteren.
1. Op de bekwaamheid van een laboratorium is NEN-EN-ISO/IEC 17025 van toepassing.
2. Op richtlijnen voor Predictive Emission Monitoring Systems is NTA 7379 van toepassing.
3. De Regeling brandstoffen luchtverontreiniging is van overeenkomstige toepassing op de vaststelling van het zwavelgehalte van een brandstof.
1. De emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 4.35, 4.37, 4.39 en 4.40, gelden niet voor gasturbines, gasmotoren en dieselmotoren die:
a. zijn bedoeld voor noodgevallen volgens de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die daarvoor geldt, en
b. minder dan 500 uur per jaar in werking zijn en emissies in de lucht veroorzaken, met uitzondering van de tijd die nodig is voor de inwerkingstelling en stillegging.
2. Het aantal uur dat de installaties in werking zijn, wordt geregistreerd.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht zijn bij gelijktijdig gebruik van verschillende soorten brandstof in een grote stookinstallatie de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en totaal stof de gewogen gemiddelden van de emissiegrenswaarden die op grond van de artikelen 4.35, 4.37, 4.39, 4.40 en 4.47 voor ieder van de brandstoffen afzonderlijk van toepassing zijn.
2. Een gewogen gemiddelde wordt per tijdseenheid berekend naar het aandeel van ieder van de brandstoffen in de energetische inhoud van de toegevoerde brandstoffen.
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarde van zwaveldioxide, bedoeld in artikel 4.56, eerste lid, wordt verhoogd voor een bestaande grote stookinstallatie, bevat een emissiegrenswaarde van niet meer dan 500 mg/Nm3, als:
a. de stookinstallatie deel uitmaakt van een raffinaderij, en
b. de stookinstallatie zelf destillatieresiduen of omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, verbruikt.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht kan een grote stookinstallatie waar normaal laagzwavelige brandstof wordt verstookt, 240 uur in werking blijven, als door een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof als gevolg van een ernstig tekort aan die brandstoffen de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.35, niet kunnen worden nageleefd.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt onverwijld geïnformeerd over een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof door een ernstig tekort aan die brandstoffen, waardoor de emissiegrenswaarden niet kunnen worden nageleefd, als bedoeld in artikel 4.58.
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee artikel 4.58 wordt versoepeld, bevat een verlenging van niet meer dan zes maanden als de omstandigheid, bedoeld in artikel 4.58, voortduurt en emissiegrenswaarden daardoor niet in acht kunnen worden genomen.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht bij onvoorziene omstandigheden zijn de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.35, 4.37, 4.39 en 4.40, ten hoogste 240 uur per incident niet van toepassing, als een grote stookinstallatie die normaal met gasvormige brandstof wordt gestookt, met een andere brandstof wordt gestookt wanneer door weersomstandigheden of storingen in de gastoevoer geen gas kan worden geleverd.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt onverwijld geïnformeerd over het stoken met een andere brandstof dan een gasvormige brandstof, als door weersomstandigheden of storingen in de gastoevoer geen gas kan worden geleverd, als bedoeld in artikel 4.61.
1. Met het oog op het zuinig gebruik van energie en grondstoffen is het netto elektrisch rendement van een grote stookinstallatie die met steenkool of een combinatie van steenkool en een andere brandstof wordt gestookt ten minste 40%.
2. Het netto elektrisch rendement wordt bepaald over de laatste vijf jaar dat de stookinstallatie in gebruik is of, als dat gebruik korter is dan vijf jaar, over de periode dat de stookinstallatie elektriciteit heeft geleverd aan het landelijk hoogspanningsnet, waarbij deze periode ten minste een jaar is.
3. Onder netto elektrisch rendement wordt verstaan: de aan het landelijk hoogspanningsnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van de Elektriciteitswet 1998, geleverde elektriciteit gedeeld door de energie-inhoud van de ingezette brandstoffen.
4. Bij levering aan een warmtenet als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Warmtewet, wordt:
a. de energie-inhoud van de ingezette brandstoffen gecorrigeerd voor de energie-inhoud van de brandstoffen die additioneel worden gebruikt in verband met de warmtelevering, en
b. de aan het landelijk hoogspanningsnet geleverde elektriciteit verhoogd met de elektriciteitsderving door de warmtelevering.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie waar vaste of vloeibare afvalstoffen worden verbrand of meeverbrand.
2. Een afvalverbrandingsinstallatie en afvalmeeverbrandingsinstallatie omvat:
a. verbrandingsstraten of meeverbrandingsstraten en voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling op de locatie van het afval,
b. systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht,
c. stoomketels,
d. voorzieningen voor de behandeling van afgassen,
e. voorzieningen voor de behandeling of opslag van afvalverbrandingsresiduen en afvalwater, en
f. schoorstenen, en
g. apparatuur en systemen voor de regeling van het verbrandingsproces of meeverbrandingsproces en voor de registratie en monitoring van de omstandigheden van verbranding of meeverbranding.
3. Als voor de thermische behandeling van afval andere processen dan oxidatie worden gebruikt, omvat de afvalverbrandingsinstallatie of de afvalmeeverbrandingsinstallatie het proces voor thermische behandeling en ook het daaropvolgende verbrandingsproces.
4. Deze paragraaf is niet van toepassing op:
a. een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie waarin alleen de volgende afvalstoffen thermisch worden behandeld of producten van thermische behandeling van alleen de volgende afvalstoffen worden verbrand:
1°. rie-biomassa,
2°. radioactieve afvalstoffen, of
3°. afvalstoffen die zijn ontstaan bij de exploratie en exploitatie van oliebronnen en gasbronnen vanaf een installatie in zee en die aan boord van die installatie worden verbrand,
b. een experimentele afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie voor onderzoek, ontwikkeling en tests om het thermisch behandelingsproces te verbeteren, waarin per kalenderjaar minder dan 50 ton afvalstoffen wordt verwerkt, en
c. een vaste technische eenheid voor vergassing of pyrolyse, als de gassen die het resultaat zijn van deze thermische behandeling van afvalstoffen voordat ze worden verbrand zo worden gereinigd dat bij de verbranding ervan niet meer emissies ontstaan dan bij de verbranding van aardgas.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.64, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de regels in deze paragraaf niet versoepeld, met uitzondering van:
a. de emissiegrenswaarde voor koolmonoxide, bedoeld in artikel 4.74, eerste lid, en
b. artikel 4.97, voor een ippc-installatie waarin alleen afvalstoffen thermisch worden behandeld die afkomstig zijn van die installatie.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem, een oppervlaktewaterlichaam en de lucht wordt bij het vervoer van de verbrandingsoven naar het opslagterrein en de tussentijdse opslag op dat terrein voorkomen dat verbrandingsresiduen in de bodem, een oppervlaktewaterlichaam en de lucht terechtkomen.
1. Een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie en de terreinen die daarbij horen worden zo geëxploiteerd dat het ongeoorloofd en per ongeluk vrijkomen van verontreinigende stoffen op of in de bodem en op een oppervlaktewaterlichaam wordt voorkomen.
2. Er is opvangcapaciteit voor de opvang van:
a. wegvloeiend verontreinigd hemelwater,
b. verontreinigd water dat is overgelopen, en
c. verontreinigd water afkomstig van brandbestrijding.
3. Het afvalwater kan worden behandeld voordat het wordt geloosd.
1. Voor het afvalwater afkomstig van het reinigen van afgassen dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden:
a. de waarden, bedoeld in tabel 4.69, gemeten in een steekmonster, en
b. voor onopgeloste stoffen 45 mg/l, en in 95% van de gevallen 30 mg/l, gemeten in een steekmonster.
2. De zuurgraad van het afvalwater is ten minste pH 6,5 en ten hoogste pH 11, gemeten in een steekmonster.
3. Als meer dan twintig steekmonsters per jaar worden genomen, gelden de emissiegrenswaarden voor 95% van die steekmonsters, met uitzondering van de emissiegrenswaarden voor dioxinen en furanen.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/l of ng/l |
---|---|
Kwik |
0,03 mg/l |
Cadmium |
0,05 mg/l |
Thallium |
0,05 mg/l |
Arseen |
0,15 mg/l |
Lood |
0,1 mg/l |
Chroom |
0,5 mg/l |
Koper |
0,5 mg/l |
Nikkel |
0,5 mg/l |
Zink |
1,0 mg/l |
Antimoon |
0,85 mg/l |
Kobalt |
0,05 mg/l |
Mangaan |
0,2 mg/l |
Vanadium |
0,5 mg/l |
Tin |
0,5 mg/l |
Som van dioxinen en furanen |
0,1 ng/l |
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Op het ontsluiten van de stoffen is NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2 van toepassing.
4. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872,
b. voor kwik: NEN-EN-ISO 12846, NEN-EN-ISO 17294-2, of NEN-EN-ISO 17852,
c. voor cadmium, thallium, lood, chroom, koper, nikkel, zink, antimoon, kobalt, mangaan, vanadium en tin: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885,
d. voor arseen: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11969,
e. voor de zuurgraad: NEN-ISO 10523, en
f. voor dioxinen en furanen: NEN-ISO 18073.
5. Voor de som van dioxinen en furanen worden:
a. de waterfase en de zwevende stof op dioxinen en furanen geanalyseerd,
b. voordat ze worden opgeteld, de massaconcentraties van de dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen, bedoeld in tabel 4.70, vermenigvuldigd met de toxische equivalentiefactor, bedoeld in die tabel.
Massaconcentraties dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen |
Toxische equivalentiefactor |
---|---|
2,3,7,8-tetrachloordibenzodioxine |
1 |
1,2,3,7,8-pentachloordibenzodioxine |
0,5 |
1,2,3,4,7,8-hexachloordibenzodioxine |
0,1 |
1,2,3,6,7,8-hexachloordibenzodioxine |
0,1 |
1,2,3,7,8,9-hexachloordibenzodioxine |
0,1 |
1,2,3,4,6,7,8-heptachloordibenzodioxine |
0,01 |
octachloordibenzodioxine |
0,001 |
2,3,7,8-tetrachloordibenzofuraan |
0,1 |
2,3,4,7,8-pentachloordibenzofuraan |
0,5 |
1,2,3,7,8-pentachloordibenzofuraan |
0,05 |
1,2,3,4,7,8-hexachloordibenzofuraan |
0,1 |
1,2,3,6,7,8-hexachloordibenzofuraan |
0,1 |
1,2,3,7,8,9-hexachloordibenzofuraan |
0,1 |
2,3,4,6,7,8-hexachloordibenzofuraan |
0,1 |
1,2,3,4,6,7,8-heptachloordibenzofuraan |
0,01 |
1,2,3,4,7,8,9-heptachloordibenzofuraan |
0,01 |
Octachloordibenzofuraan |
0,001 |
1. Het afvalwater afkomstig van het reinigen van afgassen wordt op de volgende manier bemonsterd:
a. continu, om de zuurgraad, de temperatuur en het debiet te meten,
b. door dagelijkse steekproeven of metingen van een met het debiet evenredige representatieve steekproef over een periode van 24 uur, om de totale hoeveelheid onopgeloste stoffen te meten,
c. door maandelijkse metingen van een met het debiet evenredige representatieve steekproef over een periode van 24 uur, om kwik, cadmium, thallium, arseen, lood, chroom, koper, nikkel en zink te meten, en
d. door driemaandelijkse metingen tijdens de eerste twaalf maanden dat een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie in bedrijf is, en daarna door zesmaandelijkse metingen, om dioxinen en furanen te meten.
2. Een monster wordt genomen op het punt waar het afvalwater wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
3. Als het afvalwater afkomstig van het reinigen van afgassen samen met ander afvalwater wordt gezuiverd, wordt bepaald welk aandeel van de stoffen, de zuurgraad en de warmte in het uiteindelijk geloosde afvalwater afkomstig is van het afvalwater afkomstig van het reinigen van afgassen, door ook te bemonsteren op de verschillende afvalwaterstromen voordat ze uitmonden op de afvalwaterzuiveringsinstallatie.
Op de bekwaamheid van een laboratorium is NEN-EN-ISO/IEC 17025 van toepassing.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het milieu worden afgassen op een gecontroleerde wijze door de schoorsteen afgevoerd waarvan de hoogte op berekeningen is gebaseerd.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, afhankelijk van de periodegemiddelden in een periodieke meting of continue meting, de waarden, bedoeld in tabel 4.74, voor een:
a. afvalverbrandingsinstallatie, of
b. afvalmeeverbrandingsinstallatie als daarin:
1°. meer dan 40% van de vrijkomende warmte afkomstig is van gevaarlijk afval, of
2°. onbehandelde of ongesorteerde huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen worden verbrand.
2. Als een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie een totaal thermisch ingangsvermogen heeft van minder dan 20 MW, is de emissiegrenswaarde in een maandgemiddelde voor stikstofoxiden niet van toepassing.
3. Voor het berekenen van de emissies van de stoffen, bedoeld in tabel 4.74, wordt de massaconcentratie omgerekend naar een zuurstofgehalte van 11% in afgas, met uitzondering van de emissies van de verbranding van afgewerkte olie.
4. Voor het berekenen van de emissies van de verbranding van afgewerkte olie wordt de massaconcentratie omgerekend naar een zuurstofgehalte van 3% in afgas.
Stof |
Halfuur- en daggemiddelde in mg/Nm3 |
Maandgemiddelde in mg/Nm3 |
Daggemiddelde in mg/Nm3 |
Tienminutengemiddelde in mg/Nm3 |
Emissiegrenswaarde in bemonsteringsperiode in mg/Nm3 of ng/Nm3 |
---|---|---|---|---|---|
Totaal stof |
5 |
||||
Gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof |
10 |
||||
Zoutzuur |
8 |
||||
Waterstoffluoride |
1 |
||||
Zwaveldioxide |
40 |
||||
Stikstofoxiden |
180 |
70 |
|||
Koolmonoxide |
30 |
150 |
|||
Kwik |
0,05 mg/Nm3 |
||||
Som van cadmium en thallium |
0,05 mg/Nm3 |
||||
Som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium |
0,5 mg/Nm3 |
||||
Som van dioxinen en furanen, gedefinieerd als de som van de afzonderlijke dioxinen en furanen, gewogen volgens de equivalentiefactoren |
0,1 ng/Nm3 |
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee een emissiegrenswaarde voor koolmonoxide als bedoeld in artikel 4.74, eerste lid, wordt verhoogd, bevat een emissiegrenswaarde voor koolmonoxide van niet meer dan:
a. 50 mg/Nm3 in een daggemiddelde, naast het tienminutengemiddelde, of
b. 100 mg/Nm3in een uurgemiddelde als de wervelbedtechnologie wordt gebruikt.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden bij een andere afvalmeeverbrandingsinstallatie dan die bedoeld in artikel 4.74, de waarden, bedoeld in tabel 4.76, gemeten in een continue of periodieke meting.
2. Bij een afvalmeeverbrandingsinstallatie als bedoeld in het eerste lid waarin vaste afvalstoffen worden verstookt, geldt voor kwik niet de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.76, maar gelden de volgende jaarlijkse gemiddelde inputeisen:
a. bij het meeverbranden van 10 massaprocent of minder afvalstoffen van de gemiddelde jaarlijkse inzet van vaste brandstoffen of rie-biomassa: 0,4 mg kwik per kilogram afvalstof berekend als droge stof, en
b. bij het meeverbranden van meer dan 10 massaprocent afvalstoffen van de gemiddelde jaarlijkse inzet van vaste brandstoffen of rie-biomassa: (3,5/massaprocent + 0,05) mg kwik per kilogram afvalstof berekend als droge stof.
3. Voor het berekenen van de emissies van de stoffen, bedoeld in tabel 4.76, wordt de massaconcentratie omgerekend tot een zuurstofgehalte van 6% in afgas, met uitzondering van de emissies in de lucht veroorzaakt door het stoken van vloeibare of gasvormige brandstoffen.
4. Voor het berekenen van de emissies in de lucht veroorzaakt door het stoken van vloeibare of gasvormige brandstoffen wordt de massaconcentratie omgerekend tot een zuurstofgehalte van 3% in afgas.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 of ng/Nm3 |
---|---|
Kwik |
0,02 mg/Nm3 |
Som van cadmium en thallium |
0,015 mg/Nm3 |
Som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium |
0,15 mg/Nm3 |
Som van dioxinen en furanen, gedefinieerd als de som van de afzonderlijke dioxinen en furanen, gewogen volgens de equivalentiefactoren |
0,1 ng/Nm3 |
1. Voor het bepalen van de emissiegrenswaarden bij een afvalmeeverbrandingsinstallatie als bedoeld in artikel 4.76, eerste lid, wordt een rekenformule gebruikt voor:
a. totaal stof,
b. gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof,
c. zwaveldioxide,
d. stikstofoxiden,
e. koolmonoxide,
f. zoutzuur, waarbij de Cproces-waarde 30 mg/m3 is, en
g. waterstoffluoride, waarbij de Cproces-waarde 10 mg/m3 is.
2. Deze rekenformule is:
waarbij wordt verstaan onder:
Vafval: volume van het afgas als gevolg van de verbranding van alleen afvalstoffen, bepaald op basis van de afvalstof of categorie van afvalstoffen die is gespecificeerd in de omgevingsvergunning met de laagste gemiddelde netto calorische waarde en omgerekend naar de emissieconcentratie bij een genormaliseerd zuurstofgehalte volgens de formule, bedoeld in artikel 4.75. Als de warmte die vrijkomt bij de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen minder dan 10% is van de totale warmte die in de afvalmeeverbrandingsinstallatie vrijkomt, wordt Vafval berekend op basis van een hoeveelheid afvalstoffen die bij verbranding, bij de totale hoeveelheid vrijkomende warmte, 10% van de vrijkomende warmte zou opleveren.
Cafval: emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.76, voor een stof in milligram per kubieke meter. Als in de tabel voor een stof meerdere emissiegrenswaarden zijn opgenomen, heeft Cafval betrekking op de daggemiddelde waarde. De Cafval-waarde wordt omgerekend naar het zuurstofgehalte van de afvalmeeverbrandingsinstallatie.
Vproces: volume van het afgas als gevolg van het proces dat gebeurt in de afvalverbrandingsinstallatie van de verbranding van brandstoffen die niet zijn aan te merken als afvalstoffen, bepaald bij een zuurstofgehalte als bedoeld in artikel 4.75. Als geen regels gelden voor het volume van het afgas van de afvalmeeverbrandingsinstallatie, wordt het werkelijke zuurstofgehalte in het afgas gebruikt, zonder verdunning door toevoeging van lucht die voor het verbrandingsproces niet nodig is.
Cproces: emissiegrenswaarde die voor deze stof zou gelden op grond van paragraaf 4.3 of paragraaf 4.31 als in deze stookinstallaties andere brandstoffen dan afvalstoffen zouden worden gestookt.
C: totale emissiegrenswaarde, bepaald bij een zuurstofgehalte dat is vastgesteld volgens artikel 4.75.
3. Onder gemiddelde netto calorische waarde wordt verstaan: de hoeveelheid energie die op de onderste verbrandingswaarde is betrokken die bij de verbranding van een bepaalde hoeveelheid brandstof vrijkomt.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden bij een cementoven, die een afvalmeeverbrandingsinstallatie is, de waarden, bedoeld in tabel 4.78, gemeten in een continue of periodieke meting.
2. Voor het berekenen van de emissies van de stoffen opgenomen in tabel 4.78 wordt de massaconcentratie omgerekend tot een zuurstofgehalte van 10% in afgas.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 of ng/Nm3 |
---|---|
Totaal stof |
15 mg/Nm3 |
Gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof |
10 mg/Nm3 |
Zoutzuur |
10 mg/Nm3 |
Waterstoffluoride |
1 mg/Nm3 |
Zwaveldioxide |
50 mg/Nm3 |
Stikstofoxiden |
500 mg/Nm3 |
Kwik |
0,05 mg/Nm3 |
Som van cadmium en thallium |
0,05 mg/Nm3 |
Som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium |
0,5 mg/Nm3 |
Som van de afzonderlijke dioxinen en furanen, gewogen volgens de equivalentiefactoren |
0,1 ng/Nm3 |
1. Op het bemonsteren van de emissie en de resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van de stoffen, bedoeld in tabellen 4.74, 4.76 en 4.78, is op een periodieke en parallelmeting van toepassing:
a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1,
b. voor zoutzuur: NEN-EN 1911,
c. voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791,
d. voor stikstofoxiden: NEN-EN 14792,
e. voor koolmonoxide: NEN-EN 15058,
f. voor waterstoffluoride: NEN-ISO 15713,
g. voor kwik: NEN-EN 13211,
h. voor totaal organische koolstof: NEN-EN 12619,
i. voor de som van cadmium en thallium: NEN-EN 14385,
j. voor de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium: NEN-EN 14385,
k. voor de som van dioxinen en furanen: NEN-EN 1948-1, 1948-2 en 1948-3,
k. voor zuurstof: NEN-EN 14789,
l. voor waterdamp: NEN-EN 14790, en
m. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
3. Op het analyseren en het conserveren van totaal stof is op een continue meting NEN-EN 13284-2 van toepassing.
1. Van de volgende stoffen worden de emissies in de lucht continu gemeten:
a. zwaveldioxide, totaal organische koolstof, zoutzuur, koolmonoxide, totaal stof en stikstofoxiden, en
b. waterstoffluoride, tenzij voor zoutzuur behandelingsstappen worden gevolgd waardoor de emissiegrenswaarde voor zoutzuur niet wordt overschreden.
2. Als voor zoutzuur behandelingsstappen worden gevolgd waardoor de emissiegrenswaarde voor zoutzuur niet wordt overschreden, wordt waterstoffluoride:
a. periodiek ten minste tweemaal per jaar gemeten, of
b. in het eerste jaar dat een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie in werking is, periodiek ten minste om de drie maanden gemeten.
1. Een continue meting als bedoeld in artikel 4.80 omvat ook de meting van:
a. het zuurstofgehalte,
b. de temperatuur van de verbrandingskamer,
c. de druk,
d. het waterdampgehalte van het afgas, tenzij het afgas dat als monster wordt gebruikt, wordt gedroogd voordat de emissies in de lucht worden geanalyseerd, en
e. de temperatuur van het afgas.
2. De temperatuur van de verbrandingskamer wordt dicht bij de binnenwand gemeten of op een ander punt, dat is aangetoond als representatief. De overige parameters worden gemeten dicht bij de plaats waar de emissiemetingen worden verricht.
1. Van de volgende stoffen worden de emissies in de lucht periodiek ten minste om de zes maanden gemeten:
a. antimoon,
b. arseen,
c. cadmium,
d. chroom,
e. dioxinen en furanen,
f. kobalt,
g. koper,
h. kwik,
i. lood,
j. mangaan,
k. nikkel,
l. thallium, en
m. vanadium.
2. In het eerste jaar dat een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie in werking is, wordt, in afwijking van artikel 4.81, de emissie van de stoffen, genoemd in het eerste lid, periodiek ten minste om de drie maanden gemeten.
3. De emissie van stikstofoxide van een afvalverbrandingsinstallatie wordt, in afwijking van artikel 4.81, periodiek ten minste om de zes maanden gemeten of in het eerste jaar dat een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie in werking is periodiek ten minste om de drie maanden gemeten, als:
a. de afvalverbrandingsinstallatie een totale verbrandingscapaciteit heeft van de ovens, waaruit een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie bestaat, met inachtneming van de verbrandingswaarde van het afval, van minder dan zes ton afval per uur. De totale verbrandingscapaciteit die is berekend door de fabrikant wordt bevestigd.
b. een vergunning is verleend of een ontvankelijke aanvraag om een vergunning is ingediend voor 28 december 2002 en de afvalverbrandingsinstallatie uiterlijk op 28 december 2004 in gebruik is genomen, en
c. wordt aangetoond dat emissies van stikstofoxiden niet meer zijn dan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.76, aan de hand van informatie over de kwaliteit van het afval, de gebruikte technologieën en de resultaten van de monitoring van de emissies.
4. Als wordt aangetoond dat die emissie in geen geval hoger is dan de toepasselijke emissiegrenswaarde wordt het gehalte zoutzuur, waterstoffluoride of zwaveldioxide:
a. periodiek gemeten ten minste om de zes maanden, of
b. niet gemeten.
5. Het gehalte antimoon, arseen, cadmium, chroom, kobalt, koper, kwik, lood, mangaan, nikkel, thallium en vanadium wordt periodiek eenmaal in de twee jaar gemeten en het gehalte dioxinen en furanen wordt jaarlijks gemeten als wordt aangetoond dat:
a. de emissies in de lucht onder alle omstandigheden minder dan 50% zijn van de emissiegrenswaarden die van toepassing zijn, of
b. het afval dat wordt verbrand of mee wordt verbrand alleen bestaat uit bepaalde gesorteerde brandbare fracties ongevaarlijk afval dat niet recyclebaar is, en daarbij aan de hand van informatie over de kwaliteit van dit afval en over monitoring van de emissies wordt aangetoond dat de emissies in de lucht van de stoffen, genoemd in het eerste lid, onder alle omstandigheden aanmerkelijk lager liggen dan de emissiegrenswaarden die van toepassing zijn.
De verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de afgassen wordt vastgesteld:
a. op het moment dat de afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie in werking wordt gesteld, en
b. op het moment dat de afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie onder de meest ongunstige bedrijfsomstandigheden in werking is gesteld.
1. De resultaten van de metingen, bedoeld in artikel 4.80 en 4.82, worden omgerekend tot een massaconcentratie bij het genormaliseerde zuurstofgehalte, volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
Es: de berekende emissieconcentratie bij het genormaliseerde zuurstofgehalte,
Em: de gemeten emissieconcentratie,
Os: het genormaliseerde zuurstofgehalte, en
Om: het gemeten zuurstofgehalte.
2. Als afvalstoffen in een atmosfeer worden verbrand of meeverbrand die met zuurstof is verrijkt, kunnen de meetresultaten worden omgerekend tot een zuurstofgehalte als wordt aangetoond dat dit de bijzondere omstandigheden van het geval weergeeft.
3. Als de emissies in de lucht van stoffen waarvoor emissiegrenswaarden zijn gesteld, worden verminderd door behandeling van het afgas in een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden behandeld, wordt alleen omgerekend naar de zuurstofgehaltes als het gemeten zuurstofgehalte hoger is dan het relevante genormaliseerde zuurstofgehalte.
1. Een periodieke meting van zoutzuur, waterstoffluoride, zwaveldioxide of stikstofoxiden bestaat uit een serie van ten minste drie deelmetingen.
2. Een deelmeting duurt een half uur. Als het meettechnisch niet mogelijk is de deelmeting in die tijd te verrichten, kan de deelmeting ten hoogste twee uur duren.
3. Periodieke metingen van kwik, de som van cadmium en thallium en de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, lood, mangaan, nikkel en vanadium bestaan uit een deelmeting over een bemonsteringsperiode van ten minste een half uur en ten hoogste 8 uur hoger.
4. Een periodieke meting van dioxinen en furanen bestaat uit een deelmeting over een bemonsteringsperiode van ten minste 6 uur en ten hoogste 8 uur.
5. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
1. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste twee weken voor een periodieke wordt verricht, geïnformeerd over de datum en het tijdstip van die meting.
2. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten hoogste op de datum dat een periodieke meting zou worden verricht, geïnformeerd over het niet doorgaan daarvan.
1. Geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste jaarlijks met parallelmetingen volgens NEN-EN 14181 gecontroleerd.
2. Een parallelmeting die wordt verricht om de meetapparatuur voor continue metingen te verifiëren duurt ten minste een half uur.
3. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
1. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt geïnformeerd over de resultaten van de controle, bedoeld in artikel 4.87, eerste lid.
2. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste twee weken voor een parallelmeting wordt verricht, geïnformeerd over de datum en het tijdstip van die meting.
3. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten hoogste op de datum dat een parallelmeting zou worden verricht, geïnformeerd over het niet doorgaan daarvan.
1. Het resultaat van de continue meting en periodieke meting is het uurgemiddelde of de deelmeting verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan het percentage van de emissiegrenswaarde of niet meer dan het aantal milligram per kubieke meter, bedoeld in tabel 4.89.
2. De gevalideerde halfuurgemiddelden en daggemiddelden worden bij continue metingen en periodieke metingen vastgesteld op grond van de valide gemeten halfuurgemiddelden, verminderd met de waarde van het 95%-betrouwbaarheidsinterval.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
Meetonzekerheid in mg/Nm3 |
---|---|---|
Koolmonoxide |
10 |
5 |
Zwaveldioxide |
20 |
10 |
Stikstofoxide |
20 |
14 |
Totaal stof |
30 |
1,5 |
Totaal organische koolstof |
30 |
3 |
Zoutzuur |
40 |
4 |
Waterstoffluoride |
40 |
0,4 |
Bij het bepalen van de totale concentratie van dioxinen en furanen worden de massaconcentraties van de dioxinen en dibenzofuranen, bedoeld in tabel 4.90, vermenigvuldigd met de toxische equivalentiefactoren, bedoeld in die tabel, voordat ze worden opgeteld.
Stof |
Afkorting |
Toxische equivalentie factor |
---|---|---|
2,3,7,8 -tetrachloordibenzodioxine |
tcdd |
1 |
1,2,3,7,8-pentachloordibenzodioxine |
pecdd |
0,5 |
1,2,3,4,7,8-hexachloordibenzodioxine |
hxcdd |
0,1 |
1,2,3,6,7,8-hexachloordibenzodioxine |
hxcdd |
0,1 |
1,2,3,7,8,9-hexachloordibenzodioxine |
hxcdd |
0,1 |
1,2,3,4,6,7,8-heptachloordibenzodioxine |
hxcdd |
0,01 |
Octachloordibenzodioxine |
ocdd |
0,001 |
2,3,7,8-tetrachloordibenzofuraan |
tcdf |
0,1 |
2,3,4,7,8-pentachloordibenzofuraan |
pecdf |
0,5 |
1,2,3,7,8- pentachloordibenzofuraan |
pecdf |
0,05 |
1,2,3,4,7,8-hexachloordibenzofuraan |
hxcdf |
0,1 |
1,2,3,6,7,8-hexachloordibenzofuraan |
hxcdf |
0,1 |
1,2,3,7,8,9-hexachloordibenzofuraan |
hxcdf |
0,1 |
2,3,4,6,7,8-hexachloordibenzofuraan |
hxcdf |
0,1 |
1,2,3,4,6,7,8-heptachloordibenzofuraan |
hpcdf |
0,01 |
1,2,3,4,7,8,9-heptachloordibenzofuraan |
hpcdf |
0,01 |
Octachloordibenzofuraan |
ocdf |
0,001 |
1. Aan de emissiegrenswaarden voor afvalverbrandingsinstallaties voor totaal stof, totaal organische koolstof, zoutzuur, waterstoffluoride en zwaveldioxide wordt in ieder geval voldaan, als:
a. geen van de daggemiddelden hoger is dan de emissiegrenswaarde, en
b. 97% van de halfuurgemiddelden in een kalenderjaar niet hoger is dan de emissiegrenswaarde.
2. Aan de emissiegrenswaarden voor afvalverbrandingsinstallaties voor stikstofoxiden wordt voldaan, als:
a. geen van de daggemiddelden hoger is dan de emissiegrenswaarde,
b. geen van de maandgemiddelden hoger is dan de emissiegrenswaarde, en
c. 97% van de halfuurgemiddelden in een kalenderjaar lager is dan de emissiegrenswaarde.
3. Aan de emissiegrenswaarden voor afvalverbrandingsinstallaties voor koolmonoxide wordt in ieder geval voldaan, als:
a. 97% van de daggemiddelden in een kalenderjaar lager is dan de emissiegrenswaarde, en
b. 95% van alle 10-minutengemiddelden in een periode van 24 uur lager is dan die emissiegrenswaarde.
4. Aan de emissiegrenswaarden voor afvalmeeverbrandingsinstallaties voor totaal stof, totaal organische koolstof, zoutzuur, waterstoffluoride, zwaveldioxide, stikstofoxiden en koolmonoxide wordt in ieder geval voldaan als geen van de daggemiddelden hoger is dan de emissiegrenswaarde.
5. Als continue metingen niet zijn vereist, wordt aan de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden, waterstoffluoride en zoutzuur in ieder geval voldaan als geen enkele gevalideerde meetuitkomst voor die stof hoger is dan de emissiegrenswaarde.
6. Aan de emissiegrenswaarden voor kwik, de som van cadmium en thallium, de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, lood, mangaan, nikkel en vanadium en dioxinen en furanen wordt in ieder geval voldaan, als het gevalideerde resultaat van de periodieke metingen lager is dan de emissiegrenswaarde die daarbij hoort.
1. Halfuurgemiddelden en 10-minutengemiddelden worden bepaald binnen de tijd dat de verbrandingsinstallatie in werking is, met uitzondering van de tijd die nodig is voor de inwerkingstelling en stillegging van de afvalverbrandingsinstallatie als in die tijd geen afvalstoffen worden verbrand.
2. Bij de bepaling van het daggemiddelde worden ten hoogste vijf halfuurgemiddelden door defecten of onderhoud van het systeem voor continue metingen buiten beschouwing gelaten.
3. Per kalenderjaar worden ten hoogste tien daggemiddelden door defecten of onderhoud van het systeem voor continue metingen buiten beschouwing gelaten.
1. Het is toegestaan dat de emissie in de lucht afkomstig van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie meer van de stoffen bevat dan de emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 4.74, 4.76, 4.78, of de emissiegrenswaarden berekend volgens artikel 4.77, als dit het rechtstreeks gevolg is van technisch onvermijdelijke:
a. stilleggingen van de afgasreinigingsapparatuur of meetapparatuur,
b. storingen, of
c. defecten aan de afgasreinigingsapparatuur of meetapparatuur.
2. Als de emissie afkomstig van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie meer van de stoffen bevat dan op grond van de artikelen 4.74, 4.76, 4.77 en 4.78 is toegestaan, kan de thermische behandeling van afvalstoffen niet langer dan 4 uur ononderbroken worden gecontinueerd.
3. Als de emissie afkomstig van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie meer van de stoffen bevat dan op grond van de artikelen 4.74, 4.76, 4.77 en 4.78 is toegestaan, de ovens verbonden zijn met dezelfde afgasreinigingsinstallatie en:
a. afvalstoffen thermisch worden behandeld, zijn de ovens niet meer dan 60 uur per kalenderjaar in werking, en
b. afvalstoffen niet thermisch worden behandeld, zijn de ovens niet meer dan 120 uur per kalenderjaar in werking verminderd met het aantal uur in het kalenderjaar dat de verbrandingsstraten onder de omstandigheid, bedoeld onder a, in werking zijn.
4. Bij een omstandigheid als bedoeld in het tweede of derde lid:
a. zijn de artikelen 4.74, 4.76, 4.77 en 4.78, met uitzondering van de bij deze artikelen gestelde emissiegrenswaarden voor koolmonoxide en gasvormige en vluchtige organische stoffen, in de periode dat die omstandigheid zich voordoet, niet van toepassing, en
b. is de halfuurgemiddelde emissiegrenswaarde van totaal stof 150 mg/Nm3.
5. Bij een defect van de afgasreinigingsapparatuur wordt de activiteit zo spoedig mogelijk verminderd of stilgelegd totdat normale werking opnieuw mogelijk is.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht wordt bij het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie en een afvalmeeverbrandingsinstallatie een automatisch systeem gebruikt dat de toevoer van afvalstoffen voorkomt als uit continue metingen blijkt dat een emissie in de lucht als gevolg van storingen of defecten aan de afgasreinigingsapparatuur hoger is dan een emissiegrenswaarde.
Als dit technisch mogelijk is, wordt de warmte die door het proces van thermische behandeling in een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt opgewekt, teruggewonnen.
1. Met het oog op het zuinig gebruik van energie en grondstoffen is het netto elektrisch rendement van een afvalmeeverbrandingsinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 300 MW of meer die met steenkool of een combinatie van steenkool en een andere brandstof wordt gestookt en die niet bestemd is voor het drogen of het behandelen van voorwerpen of materialen door direct contact met verbrandingsgas ten minste 40%.
2. Het netto elektrisch rendement wordt bepaald over de laatste vijf jaar dat de afvalmeeverbrandingsinstallatie in gebruik is of, als dat gebruik korter is dan vijf jaar, over de periode dat de afvalmeeverbrandingsinstallatie elektriciteit heeft geleverd aan het landelijk hoogspanningsnet, waarbij deze periode ten minste een jaar is.
3. Onder netto elektrisch rendement wordt verstaan: de aan het landelijk hoogspanningsnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van de Elektriciteitswet 1998, geleverde elektriciteit gedeeld door de energie-inhoud van de ingezette brandstoffen.
4. Bij levering aan een warmtenet als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Warmtewet, wordt:
a. de energie-inhoud van de ingezette brandstoffen gecorrigeerd voor de energie-inhoud van de brandstoffen die worden gebruikt in verband met de warmteproductie, en
b. de aan het landelijk hoogspanningsnet geleverde elektriciteit verhoogd met de elektriciteitsderving door de warmtelevering.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden afvalstoffen alleen in ontvangst genomen als:
a. de massa van de afvalstoffen is vastgesteld en geregistreerd, zo mogelijk per categorie als bedoeld in de bijlage bij de afvalbeschikking,
b. van de gevaarlijke afvalstoffen representatieve monsters zijn genomen, zo mogelijk voordat de lading wordt gelost en die monsters zijn geanalyseerd,
c. degene waarvan de gevaarlijke afvalstoffen in ontvangst worden genomen de volgende gegevens heeft verstrekt en daarvan de gegevens, bedoeld onder 1° en 2°, zijn gecontroleerd:
1°. de begeleidingsbrieven, bedoeld in artikel 10.39, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer en, voor zover van toepassing, het vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen, bedoeld in bijlage IB bij de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU 2006, L 190),
2°. de gegevens die vereist zijn bij of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen,
3°. de gegevens over de gevaarlijke eigenschappen van de gevaarlijke afvalstoffen,
4°. de gegevens over de stoffen waarmee zij niet mogen worden gemengd,
5°. de gegevens over de bij de behandeling van de gevaarlijke afvalstoffen te treffen voorzorgsmaatregelen,
6°. de fysische, en als mogelijk, chemische samenstelling van de afvalstoffen, en
7°. alle overige gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van de geschiktheid van die stoffen voor het beoogde verbrandingsproces.
2. De monsters, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden ten minste een maand bewaard na het thermisch behandelen van de partij waaruit de monsters zijn genomen. De fysische en chemische samenstelling blijft ongewijzigd.
3. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder a en c, worden ten minste vijf jaar bewaard na het thermisch behandelen van de partij waarop de gegevens betrekking hebben.
Voordat de methoden van verwijdering of recycling van de residuen worden vastgesteld, worden passende tests uitgevoerd om na te gaan welke de fysische en chemische eigenschappen en het verontreinigend vermogen van de residuen zijn. Die tests hebben betrekking op de totale oplosbare fractie en de oplosbare fractie zware metalen.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen bij een afvalverbrandingsinstallatie worden afvalverbrandingsresiduen gerecycled als dat mogelijk is en de voorkeur heeft.
2. Een afvalverbrandingsinstallatie wordt zo geëxploiteerd dat een niveau van thermische behandeling wordt bereikt waardoor de totale hoeveelheid organische koolstof in de slakken en de bodemas minder is dan 3% van het droge gewicht van het materiaal, of het gloeiverlies van de slakken en de bodemas minder is dan 5% van het droge gewicht van het materiaal, zo nodig na voorbehandeling van het afval met passende technieken.
3. Een afvalverbrandingsinstallatie is zo uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden het bij het proces ontstane gas, na de laatste toevoer van verbrandingslucht, twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot ten minste 850 °C, gemeten dichtbij de binnenwand of op een ander representatief punt van de verbrandingskamer, of de temperatuur twee seconden tot ten minste 1.100 °C wordt opgevoerd, als gevaarlijke afvalstoffen met een gehalte van meer dan 1% gehalogeneerde organische verbindingen, uitgedrukt in chloor, thermisch worden behandeld.
4. Bij het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie wordt een automatisch systeem gebruikt dat de toevoer van afvalstoffen voorkomt totdat bij het in werking stellen de temperatuur is bereikt die op grond van het derde lid is vereist en als de vereiste temperatuur niet blijft gehandhaafd.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt elke verbrandingskamer van de afvalverbrandingsinstallatie uitgerust met ten minste een hulpbrander die automatisch wordt ingeschakeld als de temperatuur van de verbrandingsgassen, na de laatste toevoer van verbrandingslucht, tot onder de temperatuur zakt die op grond van artikel 4.99, derde lid, is vereist.
2. De hulpbrander wordt ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de afvalverbrandingsinstallatie gebruikt om ervoor te zorgen dat de temperatuur die op grond van artikel 4.99, derde lid, is vereist tijdens deze in werking stelling en stillegging steeds wordt gehandhaafd zolang de verbrandingskamer onverbrande afvalstoffen bevat.
3. Naar de hulpbrander worden geen brandstoffen toegevoerd die hogere emissies kunnen veroorzaken dan de emissies bij het stoken van gasolie voor de scheepvaart, bedoeld in richtlijn 2016/802 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen (PbEU 2016, L 132).
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen bij een afvalmeeverbrandingsinstallatie worden afvalverbrandingsresiduen gerecycled als dat mogelijk is en de voorkeur heeft.
2. Een afvalmeeverbrandingsinstallatie is zo ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het door de meeverbranding van afvalstoffen ontstane gas twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot ten minste 850 °C, of de temperatuur twee seconden tot ten minste 1.100 °C wordt opgevoerd, als gevaarlijke afvalstoffen met een gehalte van meer dan 1% gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, worden meeverbrand.
3. Er wordt een automatisch systeem gebruikt dat de toevoer van afvalstoffen voorkomt totdat bij het in werking stellen de temperatuur is bereikt die op grond van het tweede lid is vereist of als de vereiste temperatuur niet gehandhaafd blijft.
Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op de maatregelen, bedoeld in de artikelen 4.99, 4.100 of 4.101, is toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist.
Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen is het beheer van een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie in handen van een natuurlijk persoon die bekwaam is deze te beheren.
Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt infectieus ziekenhuisafval rechtstreeks en in gesloten verpakking in de oven van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie geplaatst, zonder voorafgaande vermenging met andere categorieën van afvalstoffen volgens de bijlage bij de afvalbeschikking.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt jaarlijks voor 1 maart geïnformeerd over de omvang van de productie van titaandioxide over het daaraan voorafgaande kalenderjaar.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de regels in deze paragraaf niet versoepeld.
De volgende afvalstoffen worden niet geloosd:
a. vaste afvalstoffen,
b. moederlogen afkomstig uit de filtratiefase na de hydrolyse van de oplossing van titanylsulfaat van een installatie die het sulfaatproces toepast, waaronder in ieder geval:
1°. zure afvalstoffen die met deze logen zijn gecombineerd en die gemiddeld meer dan 0,5% vrij zwavelzuur en verschillende zware metalen bevatten, en
2°. de moederlogen die zijn verdund tot ze 0,5% of minder vrij zwavelzuur bevatten,
c. afvalstoffen afkomstig van een ippc-installatie waarin het chlorideproces wordt toegepast en die meer dan 0,5% vrij zoutzuur en verschillende zware metalen bevatten, waaronder in ieder geval de afvalstoffen die zijn verdund tot ze 0,5% of minder vrij zoutzuur bevatten, en
d. filterzouten, slibvormige afvalstoffen en vloeibare afvalstoffen die vrijkomen bij de behandeling door concentratie of neutralisatie van de afvalstoffen, bedoeld onder b en c, en die verschillende zware metalen bevatten, met uitzondering van geneutraliseerde en gefilterde of gedecanteerde afvalstoffen die alleen sporen van zware metalen bevatten en die een zuurgraad van meer dan pH 5,5 hebben, gemeten in een steekmonster.
Voor het afvalwater afkomstig van een installatie waarin het sulfaatproces wordt toegepast dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.109.
Stof |
Emissiegrenswaarde kalenderjaargemiddelde in kg/ton geproduceerde titaandioxide |
---|---|
Sulfaat |
100 |
Onopgeloste stoffen |
2,5 |
IJzerverbindingen |
0,6 |
1. Voor het afvalwater afkomstig van een installatie waarin het chlorideproces wordt toegepast dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.110.
2. Als natuurlijk rutiel, synthetisch rutiel of slakken worden gebruikt, zijn de voor die grondstoffen bedoelde emissiegrenswaarden van toepassing in evenredigheid van de hoeveelheden waarin deze stoffen worden gebruikt.
Stof |
Emissiegrenswaarde kalenderjaargemiddelde in kg/ton geproduceerde titaandioxide |
---|---|
Chloride bij gebruik van natuurlijk rutiel |
130 |
Chloride bij gebruik van synthetisch rutiel |
228 |
Chloride bij gebruik van slakken |
330 |
Chloride bij gebruik van slakken voor emissies in zout water |
450 |
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Op het ontsluiten van een monster is NEN-EN-ISO 15587-1 van toepassing.
4. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor de zuurgraad: NEN-ISO 10523,
b. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872,
c. voor ijzerverbindingen: NEN-EN-ISO 1729-2,
d. voor sulfaat: NEN-ISO 22743, en
e. voor chloride: NEN-EN-ISO 15682.
Het afvalwater wordt ten minste elke zes maanden bemonsterd door een met het debiet evenredige steekproef over een periode van 24 uur, en geanalyseerd op:
a. de zuurgraad,
b. sulfaat, bij het sulfaatproces, en
c. chloride, bij het chlorideproces.
Met het oog op het beschermen van de kwaliteit van de lucht wordt de emissie van zuurdruppels in de lucht voorkomen.
Voor de emissie in de lucht bij het maken van titaandioxide via het chlorideproces en sulfaatproces zijn de emissiegrenswaarden voor titaandioxide, de waarden, bedoeld in tabel 4.114, gemeten in een continue, periodieke of eenmalige meting.
Stof |
Emissiegrenswaarde in kalenderjaargemiddelde in kg/ton geproduceerde titaandioxide |
Emissiegrenswaarde in uurgemiddelde in mg/Nm3 |
---|---|---|
Totaal stof, waarbij massastroom ten minste 200 g/uur |
0,2 |
5 |
Totaal stof, waarbij massastroom minder dan 200 g/uur |
0,2 |
20 |
Gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide |
1,7 |
50 |
Voor de emissie in de lucht bij het maken van titaandioxide via het chlorideproces zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.115, gemeten in een continue, periodieke of eenmalige meting.
Stof |
Emissiegrenswaarde in kalenderjaar-gemiddelde in kg/ton geproduceerde titaandioxide |
Emissiegrenswaarde in daggemiddelde in mg/Nm3 |
Emissiegrenswaarde in momentane waarde in mg/Nm3 |
---|---|---|---|
Zoutzuur |
0,1 |
10 |
|
Chloor |
3 |
40 |
1. Op het bemonsteren van de emissie en de resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van de stoffen, bedoeld in tabellen 4.114 en 4.115, is op een periodieke meting en parallelmeting van toepassing:
a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1,
b. voor zoutzuur en chloor: NEN-EN 1911,
c. voor zwaveldioxide en zwaveltrioxide: NEN-EN 14791,
d. voor zuurstof: NEN-EN 14789,
e. voor waterdamp: NEN-EN 14790, en
f. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
3. Op het analyseren en het conserveren van totaal stof, is op een continue meting NEN-EN 13284-2 van toepassing.
4. Op de bekwaamheid van een laboratorium is NEN-EN-ISO/IEC 17025 van toepassing.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 4.114 en 4.115, wordt voldaan.
2. De meting van de emissies omvat:
a. een continue meting van de emissieconcentratie van totaal stof afkomstig uit puntbronnen met een massastroom van ten minste 200 g/u,
b. een eenmalige meting van de emissieconcentratie van totaal stof afkomstig uit puntbronnen met een massastroom van minder dan 200 g/u,
c. een continue meting van de emissieconcentratie van gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide afkomstig van de ontsluiting en roosting uit installaties voor de concentratie van afvalzuren als het sulfaatproces wordt gebruikt, en
d. als het chlorideproces wordt gebruikt:
1°. een eenmalige meting van de emissieconcentratie van gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide,
2°. een continue meting van de emissieconcentratie van chloor afkomstig uit de voornaamste bronnen, en
3°. om het jaar een periodieke meting van de emissieconcentratie van zoutzuur.
1. De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Een periodieke meting bestaat uit ten minste drie deelmetingen van een half uur. Als het meettechnisch niet mogelijk is om de deelmeting in die tijd te verrichten, kan de deelmeting ten hoogste twee uur duren.
3. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.118.
4. Het resultaat van periodieke meting is het uurgemiddelde of de deelmeting, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.118.
5. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
6. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Zwaveldioxide |
20 |
Stikstofoxide |
20 |
Totaal stof |
30 |
Debiet |
20 |
Overig |
40 |
1. Geautomatiseerde meetsystemen worden jaarlijks met parallelmetingen volgens NEN-EN 14181 gecontroleerd.
2. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Deze paragraaf is van toepassing op het maken van zwavel in een olieraffinaderij volgens het Clausproces of modificaties van het Clausproces.
1. De omzettingsgraad van geconcentreerd waterstofsulfide van een installatie die zwavel produceert is per maand gemiddeld ten minste 99,8%.
2. Voor een bestaande installatie die zwavel produceert waarvoor op 1 januari 2016 een omgevingsvergunning voor het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting op grond van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking was en onherroepelijk was waarin een lagere omzettingsgraad is vastgelegd, geldt de in die omgevingsvergunning opgenomen lagere omzettingsgraad.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op een bestaande installatie die zwavel produceert waarvan de verwerkingscapaciteit van de totale installatie met meer dan 50% wordt verhoogd.
Deze paragraaf is van toepassing op het maken van asfalt of asfaltproducten.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.123, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met bitumen worden asfalt en asfaltproducten gemaakt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het maken van asfalt of asfaltproducten geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.128, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.128, niet overschrijdt.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen |
0,05 |
0,075 |
Totaal stof |
5 |
100 |
Stikstofoxiden, berekend als stikstofdioxiden |
50 |
1.000 |
Zwaveloxiden, berekend als zwaveldioxiden |
50 |
1.000 |
Vluchtige organische stoffen |
200 |
250 |
1. Aan artikel 4.128, eerste lid, wordt voor polycyclische koolwaterstoffen in ieder geval voldaan als aan de kwaliteitseisen voor asfalt en asfaltgranulaat volgens BRL 9320 wordt voldaan.
2. Aan artikel 4.128, eerste lid, wordt voor totaal stof in ieder geval voldaan als de emissies van de droogtrommel en de installatie voor de productie van asfalt:
a. worden afgezogen, en
b. door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
1. Op het bemonsteren van de stoffen, bedoeld in artikel 4.128, en de resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van de stoffen, bedoeld in tabel 4.128, is van toepassing:
a. voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-ISO 11338-1 en NEN-ISO 11338-2,
b. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1,
c. voor stikstofoxiden, berekend als stikstofdioxide: NEN-EN 14792,
d. voor zwaveloxiden, berekend als zwaveldioxide: NEN-EN 14791, en
e. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619.
3. Emissies worden omgerekend tot een volumegehalte aan zuurstof van 17%.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.128, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen de maatregel, bedoeld in artikel 4.129, eerste lid wordt getroffen, en
b. voor totaal stof de maatregelen, bedoeld in artikel 4.129, tweede lid, worden getroffen.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op het meten van zwaveloxiden als al aan de emissiegrenswaarde voor zwaveloxiden wordt voldaan door:
a. het stoken van brandstof met een bekend zwavelgehalte, en
b. de asfaltmenginstallatie niet is uitgerust met apparatuur voor het verminderen van de emissies van zwaveloxiden.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.132.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
5. De meting kan ook worden verricht door een persoon of onderneming met een certificaat voor de Beoordelingrichtlijn voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties die onderdeel uitmaakt van de Certificatieregeling voor inspectie en onderhoud stookinstallaties van de Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die regeling.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Zwaveldioxide |
20 |
Stikstofoxide |
20 |
Totaal stof |
30 |
Debiet |
20 |
Vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof |
20 |
Overig |
40 |
1. Aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.128, wordt voldaan als geen van de metingen hoger is dan de emissiegrenswaarden in die tabel.
2. Als een emissie in een van de deelmetingen hoger is dan de emissiegrenswaarde wordt de eenmalige meting herhaald uiterlijk drie maanden na de laatste deelmeting van de eenmalige meting.
3. Als de hogere emissie die aanleiding was voor de herhaalde eenmalige meting opnieuw hoger is dan de emissiegrenswaarde worden maatregelen genomen om verdere overschrijding te voorkomen.
1. Met het oog op het beperken van emissies in de lucht wordt een asfaltmenginstallatie ten minste eenmaal per vier jaar gekeurd op optimale verbranding.
2. De keuring wordt voor de eerste keer uitgevoerd uiterlijk zes weken nadat de asfaltmenginstallatie in gebruik is genomen.
3. De keuring omvat:
a. de afstelling voor de verbranding,
b. het systeem voor de toevoer van brandstof en verbrandingslucht, en
c. de afvoer van verbrandingsgassen.
4. De keuring wordt verricht door een persoon of een onderneming met een certificaat voor de Beoordelingrichtlijn voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties die onderdeel uitmaakt van de Certificatieregeling voor inspectie en onderhoud stookinstallaties van de Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die regeling.
5. Als uit de keuring blijkt dat de stookinstallatie onderhoud nodig heeft, wordt dat onderhoud uiterlijk twee weken na de keuring verricht.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.135, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Het is verboden het afvalwater afkomstig van de activiteit, bedoeld in artikel 4.135, te lozen zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes,
b. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, de locaties van de lozingspunten en
c. het maximale lozingsdebiet in m3/u.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met betonmortel worden verontreinigde onderdelen en voorzieningen gereinigd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vliegas, poederkoolvliegas en gegranuleerde hoogovenslakken worden goederen gedoseerd en gemengd tot betonmortel boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater wordt spoelwater hergebruikt.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
2. Het afvalwater kan ook worden geloosd in een vuilwaterriool als de afstand tot het dichtstbijzijnde oppervlaktewaterlichaam meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.
3. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of via die andere route.
1. Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater en het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam geleid door een bezinkvoorziening.
2. Voor dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 100 mg/l, gemeten in een steekmonster en is de zuurgraad ten hoogste pH 10, gemeten in een steekmonster.
1. Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater en het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool geleid door een bezinkvoorziening.
2. Voor dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Op het analyseren van een monster is voor onopgeloste stoffen NEN-EN 872 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van diffuse emissies in de lucht worden goederen die horen bij stuifklasse S1 als bedoeld in bijlage IV, in een gesloten ruimte gedoseerd en gemengd.
1. Voor de emissie in de lucht bij het doseren en mengen van goederen is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de lucht afkomstig van ontluchtingsopeningen door een geschikte filtrerende afscheider wordt gevoerd.
1. Op het bemonsteren van totaal stof en resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van totaal stof is NEN-EN 13284-1 van toepassing.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.147, derde lid, wordt getroffen.
1. De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan 30% van de emissiegrenswaarde.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Deze paragraaf is van toepassing op het maken van producten met betonmortel.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.152, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Het is verboden het afvalwater afkomstig van de activiteit, bedoeld in artikel 4.152, te lozen zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes,
b. als in een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, de locaties van de lozingspunten, en
c. het maximale lozingsdebiet in m3/u.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met betonmortel wordt beton uitgewassen boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met ontkistingsmiddelen wordt ontkistingsmiddel op bekisting aangebracht boven een aaneengesloten bodemvoorziening, met uitzondering van het aanbrengen van bekisting bij een bouwplaats.
Er worden alleen plantaardige of oplosmiddelvrije ontkistingsmiddelen gebruikt, tenzij dat redelijkerwijs niet mogelijk is.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
2. Het afvalwater kan ook worden geloosd in een vuilwaterriool als de afstand tot het dichtstbijzijnde oppervlaktewaterlichaam meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.
3. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 100 mg/l, en voor chemisch zuurstofverbruik 200 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Op het analyseren van een monster is van toepassing:
a. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872, en
b. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op de volgende grafische processen:
a. heatsetrotatieoffset,
b. illustratiediepdruk,
c. rotatiediepdruk,
d. rotatiezeefdruk,
e. flexodruk,
f. zeefdruk,
g. vellenoffset,
h. het mengen van inkten, verdunningsmiddelen, reinigingsmiddelen en toevoegingsmiddelen,
i. het destilleren van oplosmiddelresten, en
j. het spoelen van verpakkingen van inkten, verdunningsmiddelen, reinigingsmiddelen en toevoegingsmiddelen.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.163 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.163, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu worden:
a. geen hulpstoffen met chroom gebruikt, en
b. bij zeefdruk alleen reinigingsmiddelen met een vlampunt van hoger dan 55 °C gebruikt.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden oplosmiddelresten gedestilleerd in een brandcompartiment.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met inkten, verdunningsmiddelen, reinigingsmiddelen en toevoegingsmiddelen worden grafische processen boven een aaneengesloten bodemvoorziening uitgevoerd.
1. Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam en de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater:
a. is er een werkinstructie over het voorkomen van verontreiniging van afvalwater opgesteld, en
b. zijn voorzieningen aanwezig die zijn afgestemd op de werkzaamheden die worden verricht.
2. In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen:
a. welke werkwijze wordt gevolgd bij het reinigen van de installaties voor grafische processen, en
b. welke werkwijze wordt gevolgd en welke maatregelen worden getroffen om het lozen van stoffen te beperken.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van het afvalwater wordt bij zeefdrukken:
a. bij het reinigen van zeefdrukramen, inkt in stappen verwijderd, en
b. het verwijderen van inkt en het strippen van het sjabloon procesmatig gescheiden.
2. Aan het eerste lid, onder b, wordt in ieder geval voldaan als inkt aan de zeefdrukmachine wordt verwijderd en een automatische drukvormwasinstallatie of een drukvormspoelmeubel wordt gebruikt.
Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater wordt alleen het naspoelwater afkomstig van het polijsten, ontvetten of ontwikkelen van zeefdrukgaas of het strippen van een sjabloon geloosd.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen naspoelwater geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen naspoelwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
1. Voor de emissie in de lucht bij het bedrukken met vellenoffset is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als:
a. de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd, of
b. het gebruik van anti-smetpoeder niet meer is dan 500 kg/jaar.
1. Op het bemonsteren van totaal stof en de resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van totaal stof is NEN-EN 13284-1 van toepassing.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als een maatregel, bedoeld in artikel 4.174, derde lid, wordt getroffen.
1. De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste 15 minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan 30% van de emissiegrenswaarde.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Deze paragraaf is van toepassing op het aanbrengen van lagen op metalen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.179, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.179, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen dat zeer zorgwekkende stoffen in het milieu terechtkomen, worden geen perfluoroctaansulfonaten en kwik gebruikt.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met emaille worden anorganische deklagen op metalen aangebracht boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met chroomzuur en zwavelzuur worden conversielagen op metalen aangebracht boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2. Een dompelbad dat zich automatisch vult, heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als het dompelbad vol is.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met zwavelzuur en chroom worden elektrolytisch of stroomloos metaallagen op metalen aangebracht boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2. Een dompelbad dat zich automatisch vult, heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als het dompelbad vol is.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden thermisch metaallagen op metalen aangebracht boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2. Een dompelbad dat zich automatisch vult, heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als het dompelbad vol is.
1. Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam en de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater:
a. is er een werkinstructie over het voorkomen van verontreiniging van afvalwater opgesteld, en
b. zijn voorzieningen aanwezig die zijn afgestemd op de werkzaamheden die worden verricht.
2. In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen welke werkwijze wordt gevolgd en welke maatregelen worden getroffen om het lozen van stoffen te beperken, waaronder op welke manier de oversleep wordt beperkt.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het aanbrengen van lagen op metalen geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
1. Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.189, gemeten in een steekmonster of in een etmaalmonster.
2. Een som van de vrachten als bedoeld tabel 4.189 is een som van de vrachten van de metalen chroom, koper, nikkel, lood, zink, tin en zilver in het afvalwater, gemeten na het aanbrengen van lagen op metalen, maar voordat het afvalwater een zuiveringsstap heeft doorlopen.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/l, gemeten in een steekmonster |
Emissiegrenswaarde in mg/l, gemeten in een etmaalmonster |
||||
---|---|---|---|---|---|---|
Som van de vrachten, g/dag |
Som van de vrachten, g/dag |
|||||
Vanaf 200 |
80–200 |
Minder dan 80 |
Vanaf 200 |
80–200 |
Minder dan 80 |
|
Chroom |
1,5 |
3,0 |
Som 45 |
0,5 |
1,0 |
som 15 |
Chroom VI |
0,3 |
0,3 |
0,1 |
0,1 |
||
Koper |
1,5 |
6,0 |
0,5 |
2,0 |
||
Lood |
1,5 |
6,0 |
0,5 |
2,0 |
||
Nikkel |
1,5 |
6,0 |
0,5 |
2,0 |
||
Zilver |
0,3 |
3,0 |
0,1 |
1,0 |
||
Tin |
6,0 |
9,0 |
2,0 |
3,0 |
||
Zink |
1,5 |
6,0 |
0,5 |
2,0 |
||
Vrij cyanide |
0,6 |
3,0 |
– |
0,2 |
1,0 |
– |
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor chroom VI: NEN-ISO 11083,
b. voor chroom, koper, lood, nikkel, tin, zilver en zink: NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965, waarbij elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2, en
c. voor vrij cyanide: NEN-EN-ISO 14403.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Bijlage II bevat de onderverdeling van stoffen in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, sO en sA.
1. Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht worden anorganische deklagen op metalen in een gesloten ruimte aangebracht.
2. Bij het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen wordt geschooperd in een gesloten ruimte waar onderdruk heerst en optimale afzuiging is.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht worden stoffen die vrijkomen bij het aanbrengen van metaallagen op metalen afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht bij het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.195, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.195, niet overschrijdt.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
Stofklasse |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
MVP1 |
0,05 |
0,075 |
Totaal stof |
5 |
100 |
sA.1 |
0,05 |
0,125 |
sA.2 |
0,5 |
1,25 |
sA.3 |
5 |
5 |
1. Voor de emissie in de lucht bij het aanbrengen van conversielagen op metalen zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.196, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.196, niet overschrijdt.
3. Aan het eerste lid wordt voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte gaswasser of geschikt aerosolfilter of mistfilter worden gevoerd.
4. Aan het eerste lid wordt voor zwavelzuur in ieder geval voldaan als:
a. de temperatuur van de zwavelzuurbaden voor het zwavelzuuranodiseren minder dan 60 °C is, en
b. de afgezogen emissies door een geschikte gaswasser of geschikt aerosolfilter of mistfilter worden gevoerd.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Chroom VI-verbindingen, berekend als chroom |
0,1 |
0,075 |
Zwavelzuur |
3 |
7,5 |
1. Voor de emissie in de lucht bij het elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.197, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.197, niet overschrijdt.
3. Aan het eerste lid wordt voor chroom VI-verbindingen in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte gaswasser of geschikt aerosolfilter of mistfilter worden gevoerd.
Stoffen |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Chroom VI-verbindingen, berekend als chroom |
0,1 |
0,075 |
Cadmium en cadmiumverbindingen, berekend als cadmium |
0,05 |
0,125 |
1. Voor de emissie in de lucht bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.198, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.198, niet overschrijdt.
3. Aan het eerste lid wordt voor totaal stof en zinkchloride in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
4. Aan het eerste lid wordt voor chloorverbindingen, berekend als waterstofchloride, anders dan zinkchloride, in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte gaswasser worden gevoerd.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Totaal stof |
5 |
100 |
Zinkchloride (rook) |
5 |
5 |
Chloorverbindingen, berekend als waterstofchloride, anders dan zinkchloride |
30 |
75 |
1. Op het bemonsteren van de stoffen en de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabellen 4.195, 4.196, 4.197, en 4.198, en de resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van de stoffen en de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabellen 4.195, 4.196, 4.197, en 4.198, is van toepassing:
a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1,
b. voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom: ISO 16740,
c. voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791,
d. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619,
e. voor zware metalen: NEN-EN 14385,
f. voor zoutzuur: NEN-EN 1911-1, 1911-2 en 1911-3,
g. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649:2014,
h. voor dioxines en furanen: NEN-EN 1948-1, 1948-2 en 1948-3,
i. voor kwik: NEN-EN 13211,
j. voor vocht: NEN-EN 14790, en
k. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabellen 4.195, 4.196, 4.197, en 4.198, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het meten van emissiegrenswaarden bij het aanbrengen van anorganische deklagen als een maatregel als bedoeld in artikel 4.195, derde lid, wordt getroffen.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op het meten van emissiegrenswaarden bij het aanbrengen van conversielagen op metalen als de maatregelen, bedoeld in artikel 4.196, derde en vierde lid, worden getroffen.
4. Het eerste lid is niet van toepassing op het meten van emissiegrenswaarden bij het elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen, als een maatregel als bedoeld in artikel 4.197, derde lid, wordt getroffen.
5. Het eerste lid is niet van toepassing op het meten van emissiegrenswaarden bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen, als de maatregel, bedoeld in artikel 4.198, derde lid, wordt getroffen.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.201.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Zwaveldioxide |
20 |
Totaal stof |
30 |
Debiet |
20 |
Overig |
40 |
1. Deze paragraaf is van toepassing op het smeltproces en gietproces van metalen, dat bestaat uit:
a. het smelten en gieten van metalen,
b. het maken en coaten van vormen en kernen in kleigebonden of chemisch gebonden zand voor het gieten van metalen,
c. het maken van croningkernen en coldboxkernen voor het gieten van metalen,
d. het uitbreken en ontzanden van gietstukken,
e. de koude regeneratie van zand voor het gieten van metalen, en
f. het maken van een vorm met behulp van was, inclusief het verwijderen van de was.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het minder dan 500 kg/jaar smelten en gieten van:
a. goud,
b. zilver,
c. platina, of
d. legeringen met ten minste 30% goud, zilver of platina.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.203 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.203, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met aluminium, lood, zink, tin, koper, nikkel, oplosmiddelen en harsen gebeurt het smeltproces en gietproces boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Bijlage II bevat de onderverdeling van stoffen in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, sO en sA.
1. Voor de emissie in de lucht bij het maken en coaten van vormen en kernen in kleigebonden of chemisch zand voor het gieten van metalen, bij de koude regeneratie van zand voor het gieten van metalen en bij het uitbreken en ontzanden van gietstukken is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.
3. Aan het eerste lid wordt bij het maken en coaten van vormen en kernen in kleigebonden of chemisch zand voor het gieten van metalen en bij de koude regeneratie van zand voor het gieten van metalen in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
4. Aan het eerste lid wordt bij het uitbreken en ontzanden van gietstukken in ieder geval voldaan als:
a. de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd, en
b. gietstukken worden uitgebroken en ontzand in een gesloten ruimte met gesloten deuren en ramen.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van de emissie van dioxines en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht worden bij het smelten van metalen alleen de volgende metalen gesmolten:
a. metaal dat voldoet aan de technische standaarden voor reguliere toepassing van het metaal,
b. metaal waarvan de soort legering en de verhouding van metalen in de legering bekend is en kan worden aangetoond,
c. metaal dat zichtbaar vrij is van olie, olie-emulsies, smeermiddelen of vet, met uitzondering van hoeveelheden die geen druppelvorming tot gevolg hebben, en
d. metaal dat geen eigenschappen bezit van bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen, waarbij de eigenschappen van het metaal zelf of metalen in de legering zelf niet relevant zijn.
1. Voor de emissie in de lucht bij het smelten van metalen is de emissiegrenswaarde van lood en loodverbindingen, berekend als lood, 0,5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van lood en loodverbindingen, berekend als lood, niet meer is dan 1,25 mg/jaar.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als:
a. bij het smelten van koper en koperlegeringen, aluminium en aluminiumlegeringen, zink en zinklegeringen, tin en tinlegeringen, de legering minder dan 2% lood bevat,
b. bij het smelten van koper en koperlegeringen, aluminium en aluminiumlegeringen, zink en zinklegeringen, tin en tinlegeringen, de legering minder dan 5% lood bevat en de smeltoven minder dan 200 uur in bedrijf is,
c. bij het smelten van koper en koperlegeringen, aluminium en aluminiumlegeringen, zink en zinklegeringen, tin en tinlegeringen, de legering minder dan 10% lood bevat en de smeltoven minder dan 100 uur in bedrijf is, en
d. de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
1. Voor de emissie in de lucht bij het maken van croningkernen en coldboxkernen voor het gieten van metalen zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.211, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.211, niet overschrijdt.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte gaswasser worden gevoerd.
Stoffen of stofklasse |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Totaal stof |
20 |
100 |
Aminen |
5 |
50 |
1. Op het bemonsteren van de stoffen, bedoeld in de artikelen 4.208 en 4.210, en in tabel 4.211, en de resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van de stoffen, bedoeld in de artikelen 4.208 en 4.210 en in tabel 4.211, is van toepassing:
a. voor totaal stof: is NEN-EN 13284-1,
b. voor zware metalen: NEN-EN 14385,
c. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649:2014,
d. voor vocht: NEN-EN 14790, en
e. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof, bedoeld in artikel 4.208, eerste lid, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als bij het maken en coaten van vormen en kernen in kleigebonden of chemisch gebonden zand voor het gieten van metalen de maatregel, bedoeld in artikel 4.208, derde lid, wordt getroffen.
3. Het eerste lid is niet van toepassing als bij het uitbreken en ontzanden van gietstukken de maatregelen, bedoeld in artikel 4.208, vierde lid, wordt getroffen.
4. Het eerste lid is niet van toepassing als bij de koude regeneratie van zand voor het gieten van metalen de maatregel, bedoeld in artikel 4.208, derde lid, wordt getroffen.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor lood en loodverbindingen, bedoeld in artikel 4.210, eerste lid, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.210, derde lid, wordt getroffen.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.211, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.211, derde lid, wordt getroffen.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.216.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Totaal stof |
30 |
Debiet |
20 |
Overig |
40 |
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.218, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.218, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met straalmiddelen en gebruikt straalwater worden metalen gestraald boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
2. Bij een gesloten proces worden metalen gestraald boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vaste straalmiddelen, verfdeeltjes of metaaldeeltjes worden metalen gestraald boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van een vloeistofdichte bodemvoorziening niet geloosd.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van stralen van metalen geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Bijlage II bevat de onderverdeling van stoffen in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, sO en sA.
Met het oog op het beperken van diffuse emissies in de lucht en het voorkomen of beperken van geluidhinder worden metalen in een gesloten ruimte gestraald.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.228, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.228, niet overschrijdt.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider of een geschikt elektrostatisch filter worden gevoerd.
Stofklasse |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Totaal stof |
5 |
100 |
MVP1 |
0,05 |
0,075 |
sA.1 |
0,05 |
0,125 |
sA.2 |
0,5 |
1,25 |
sA.3 |
5 |
5 |
1. Op het bemonsteren van de stoffen en de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.228, en de resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van de stoffen en de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.228, is van toepassing:
a. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619,
b. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1,
c. voor chroom VI-verbindingen: ISO 16740,
d. voor zware metalen: NEN-EN 14385,
e. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649:2014,
f. voor dioxines en furanen: NEN-EN 1948-1, 1948-2 en 1948-3,
g. voor kwik: NEN-EN 13211,
h. voor vocht: NEN-EN 14790, en
i. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.228, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als een maatregel als bedoeld in artikel 4.228, derde lid, wordt getroffen.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste 15 minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.231.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Totaal stof |
30 |
Overig |
40 |
Deze paragraaf is van toepassing op het schoonbranden van metalen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.233, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van het nabehandelen van de emissie die vrijkomt bij het schoonbranden van metalen in een gaswasser niet geloosd.
Bijlage II bevat de onderverdeling van stoffen in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, sO en sA.
Met het oog op het voorkomen van emissies in de lucht worden lood, geïsoleerde kabels, oliegekoelde transformatoren en metaaloppervlakken die zijn verontreinigd met halogeenverbindingen niet schoongebrand.
Met het oog op het voorkomen van emissies in de lucht worden metalen voorafgaand aan het schoonbranden vrijgemaakt van materialen die op andere wijze dan door schoonbranden kunnen worden verwijderd.
1. Voor de emissie in de lucht bij het schoonbranden van metalen zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.239, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.239, niet overschrijdt.
Stofklasse |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Totaal stof |
5 |
100 |
gA.3 |
20 |
75 |
gO.2 |
50 |
250 |
Aan artikel 4.239, eerste lid, wordt in ieder geval voldaan als een elektrische oven wordt gebruikt en de hieruit afgezogen dampen via condensatie of absorptie worden behandeld en teruggeleid naar de oven zonder dat een emissie in de lucht optreedt.
Aan artikel 4.239, eerste lid, wordt in ieder geval voldaan als een gasgestookte oven wordt gebruikt met een capaciteit voor het reinigen van producten van minder dan vijf ton, en:
a. de rookgassen uit de gasgestookte oven worden geleid door een geschikte naverbrander, die zo is ingeregeld dat:
1°. de temperatuur tot het einde van de cyclus ten minste 850 °C is,
2°. de naverbrander op temperatuur is voordat het schoonbranden begint,
3°. de verblijftijd van de rookgassen ten minste twee seconden is, en
4°. de emissieconcentratie van koolmonoxide niet meer is dan 100 mg/Nm3,
b. de rookgassen alleen via de naverbrander uit de gasgestookte oven kunnen worden afgevoerd, en
c. het temperatuurverloop van de gasgestookte oven en naverbrander continu wordt geregistreerd.
Aan artikel 4.239, eerste lid, wordt in ieder geval voldaan als een gasgestookte oven wordt gebruikt met een capaciteit voor het reinigen van producten van ten minste die vijf ton en:
a. de rookgassen uit de gasgestookte oven worden geleid door een geschikte naverbrander, die zo is ingeregeld dat:
1°. tot het einde van de cyclus de temperatuur ten minste 850 °C is,
2°. de naverbrander op temperatuur is voordat het schoonbranden begint,
3°. de verblijftijd van de rookgassen ten minste twee seconden is, en
4°. de emissieconcentratie van koolmonoxide niet meer dan 100 mg/Nm3 is,
b. de rookgassen alleen via de naverbrander uit de gasgestookte oven kunnen worden afgevoerd,
c. het zuurstofpercentage in de rookgassen na de naverbrander ten minste 6% is,
d. via beveiligingen is geborgd dat het schoonbranden niet kan starten als de naverbrander niet werkt, en dat de naverbrander niet kan worden uitgeschakeld als de oven in bedrijf is,
e. de maximale belading van de gasgestookte oven is vastgesteld, en niet kan worden overschreden,
f. de nabrandtijd van de naverbrander vast staat ingesteld op de waarde die in een controlemeting bij de maximale belading is vastgesteld en voldoende is om bij maximale belading alle dampen te verbranden,
g. het temperatuurverloop van de gasgestookte oven en naverbrander continu wordt geregistreerd, en
h. het zuurstofgehalte en het koolmonoxidegehalte van de rookgassen continu worden gemeten en geregistreerd.
1. Op het bemonsteren van de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.239, en de resultaten daarvan, is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.239, is van toepassing:
a. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619,
b. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1,
c. voor zware metalen: NEN-EN 14385,
d. voor zoutzuur: NEN-EN 1911-1, 1911-2 en 1911-3,
e. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649:2014,
f. voor vocht: NEN-EN 14790, en
g. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.239, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als een maatregelen als bedoeld in de artikelen 4.240, 4.241, of 4.242 wordt getroffen.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste 15 minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.245.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Totaal stof |
30 |
Overig |
40 |
Deze paragraaf is van toepassing op het etsen en beitsen van metalen.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.246 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.246, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op de bescherming van het milieu worden geen perfluoroctaansulfonaten gebruikt.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden metalen geëtst en gebeitst boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2. Een dompelbad dat zich automatisch vult, heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als het dompelbad vol is.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van etsen en beitsen van metalen geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
1. Voor het afvalwater afkomstig van het etsen of beitsen van metalen dat wordt geloosd in een vuilwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.252, gemeten in een steekmonster of in een etmaalmonster.
2. Een som van de vrachten als bedoeld tabel 4.252 is de som van de vrachten van de metalen chroom, koper, nikkel, lood, zink, tin en zilver in het afvalwater, gemeten na het etsen of beitsen van metalen, maar voordat het afvalwater een zuiveringsstap heeft doorlopen.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/l, gemeten in een steekmonster |
Emissiegrenswaarde in mg/l, gemeten in een etmaalmonster |
||||
---|---|---|---|---|---|---|
Som van de vrachten, g/dag |
Som van de vrachten, g/dag |
|||||
Vanaf 200 |
80–200 |
Minder dan 80 |
Vanaf 200 |
80–200 |
Minder dan 80 |
|
Chroom |
1,5 |
3,0 |
Som 45 |
0,5 |
1,0 |
Som 15 |
Chroom VI |
0,3 |
0,3 |
0,1 |
0,1 |
||
Koper |
1,5 |
6,0 |
0,5 |
2,0 |
||
Lood |
1,5 |
6,0 |
0,5 |
2,0 |
||
Nikkel |
1,5 |
6,0 |
0,5 |
2,0 |
||
Zilver |
0,3 |
3,0 |
0,1 |
1,0 |
||
Tin |
6,0 |
9,0 |
0,2 |
3,0 |
||
Zink |
1,5 |
6,0 |
0,5 |
2,0 |
||
Vrij cyanide |
0,6 |
3,0 |
– |
0,2 |
1,0 |
– |
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor chroom, koper, lood, nikkel, tin, zilver en zink: NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2,
b. voor chroom VI: NEN-ISO 11083, en
c. voor vrij cyanide: NEN-EN-ISO 14403.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Bijlage II bevat de onderverdeling van stoffen in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, sO en sA.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht worden vrijkomende stoffen afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.257, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.257, niet overschrijdt.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als:
a. de totale oppervlakte van de aanwezige etsbaden en beitsbaden met eenzelfde werkzame badvloeistof minder is dan 3 m2, de temperatuur van de baden niet hoger is dan 50 °C en er geen agitatie van de vloeistof in de baden is, of
b. de emissies die vrijkomen bij het elektrolytisch of stroomloos etsen en beitsen van metalen door een geschikte gaswasser of geschikt aerosolfilter of mistfilter worden gevoerd.
Stofklasse |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Waterstoffluoride |
3 |
7,5 |
Zwavelzuur |
3 |
7,5 |
Zoutzuur |
10 |
75 |
Salpeterzuur |
30 |
75 |
Azijnzuur |
50 |
250 |
1. Op het bemonsteren van de stoffen, bedoeld in tabel 4.257, en de resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van de stoffen, bedoeld in tabel 4.257, is van toepassing:
a. voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791,
b. voor zoutzuur: NEN-EN 1911-1, 1911-2 en 1911-3,
c. voor waterstoffluoride: NEN-ISO 15713,
d. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649:2014,
e. voor vocht: NEN-EN 14790, en
f. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.257, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als een maatregel als bedoeld in artikel 4.257, derde lid, wordt getroffen.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste 15 minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.260.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Debiet |
20 |
Overig |
40 |
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.262, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. In deze paragraaf wordt onder klasse I en II verstaan: TIG-lassen, plasmalassen, druklassen, autogeen lassen, en onder poederlassen van alle materialen met uitzondering van geverfde materialen.
2. In deze paragraaf wordt onder klasse III verstaan:
a. lassen met beklede elektroden van alle materialen met uitzondering van roestvast staal, berylliumlegeringen en vanadiumlegeringen en met uitzondering van geverfde materialen,
b. MAG-lassen met gevulde draad van alle materialen met uitzondering van roestvast staal en geverfde materialen, en
c. MIG/MAG-lassen met massieve draad van alle materialen met uitzondering van koperlegeringen, berylliumlegeringen en vanadiumlegeringen en met uitzondering van geverfde materialen.
3. In deze paragraaf wordt onder klasse IV verstaan: het lassen van geverfde materialen (met uitzondering van loodmenie) met behulp van een van de volgende technieken:
a. TIG-lassen, met uitzondering van aluminium, plasmalassen, druklassen, autogeenlassen, en onder poeder lassen, en
b. het lassen met beklede elektroden, MAG-lassen met gevulde draad en MIG/MAG-lassen met massieve draad.
4. In deze paragraaf wordt onder klasse V, VI en VII verstaan:
a. het lassen met beklede elektroden, van de materialen: roestvast staal, vanadiumlegeringen en berylliumlegeringen,
b. MAG-lassen met gevulde draad van de materialen: roestvast staal,
c. het lassen met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad,
d. MIG-lassen met gevulde draad of massieve draad van de materialen: koperlegeringen en berylliumlegeringen en vanadiumlegeringen,
e. het lassen met gevulde draad van de materialen: ongelegeerd en gelegeerd staal, en
f. het lassen van de materialen: geverfd staal met loodmenie.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht en het voorkomen of beperken van geluidhinder worden metalen in een gesloten ruimte gelast.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht worden vrijkomende stoffen afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.267, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.267, niet overschrijdt.
Stof of stofklasse |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Totaal stof |
5 |
100 |
Chroom VI-verbindingen, berekend als chroom |
0,1 |
0,075 |
Beryllium en berylliumverbindingen, berekend als beryllium |
0,05 |
0,075 |
Lood en loodverbindingen, berekend als lood |
0,5 |
1,25 |
Aan artikel 4.267, eerste lid, wordt voor totaal stof in ieder geval voldaan als:
a. de afgezogen lucht afkomstig van laswerkzaamheden van klasse III tot en met VII wordt gerecirculeerd,
b. per jaar niet meer dan 6.500 kg lastoevoegmateriaal en laselektroden wordt gebruikt bij laswerkzaamheden van klasse III,
c. per jaar niet meer dan 200 kg lastoevoegmateriaal en laselektroden wordt gebruikt bij laswerkzaamheden van klasse V, VI en VII, waarbij roestvast wordt gelast met beklede elektroden of met MAG gevulde draad, of andere materialen worden gelast met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad, en
d. de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider of elektrostatisch filter worden gevoerd bij laswerkzaamheden van klasse III of IV.
Aan artikel 4.267, eerste lid, wordt voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, en beryllium en berylliumverbindingen, berekend als beryllium, in ieder geval voldaan als:
a. de afgezogen lucht afkomstig van klasse III tot en met VII wordt gerecirculeerd,
b. bij laswerkzaamheden van klasse V, VI en VII waarbij roestvrij waarbij roestvast gelast wordt met beklede elektroden of met MAG gevulde draad, of als andere materialen gelast worden met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad, per jaar niet meer dan 200 kg lastoevoegmateriaal en laselektroden wordt gebruikt, en
c. de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider of elektrostatisch filter worden gevoerd.
Aan artikel 4.267, eerste lid, wordt voor lood en loodverbindingen, berekend als lood, in ieder geval voldaan als:
a. de afgezogen lucht afkomstig van laswerkzaamheden van klasse III tot en met VII wordt gerecirculeerd, en
b. de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd bij laswerkzaamheden van klasse V, VI en VII waarbij met loodmenie geverfd staal wordt gelast.
1. Op het bemonsteren van de stoffen en de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.267, en de resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van de stoffen en de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.267, is van toepassing:
a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1,
b. voor chroom VI-verbindingen: ISO 16740,
c. voor zware metalen: NEN-EN 14385,
d. voor vocht: NEN-EN 14790, en
e. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.267, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. voor totaal stof de maatregelen, bedoeld in artikel 4.268, worden getroffen,
b. voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, en beryllium en berylliumverbindingen, berekend als beryllium, de maatregelen, bedoeld in artikel 4.269, worden getroffen, en
c. voor lood en loodverbindingen, berekend als lood, de maatregelen, bedoeld in artikel 4.270, worden getroffen.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.273.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Totaal stof |
30 |
Overig |
40 |
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.275, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bijlage II bevat de onderverdeling van stoffen in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gasvormige anorganische stoffen, gasvormige organische stoffen, stofvormige organische stoffen, en stofvormige anorganische stoffen.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht worden metalen in een gesloten ruimte gesoldeerd.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht worden stoffen die vrijkomen afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.280, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.280, niet overschrijdt.
Stof of stofklasse |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Totaal stof |
5 |
100 |
Cadmium en cadmiumverbindingen, berekend als cadmium |
0,05 |
0,075 |
gA.1 |
0,5 |
1,25 |
gA.2 |
3 |
7,5 |
gA.3 |
30 |
75 |
gA.4 |
50 |
1.000 |
gA.5 |
200 |
1.000 |
gO.1 |
20 |
50 |
gO.2 |
50 |
250 |
gO.3 |
100 |
250 |
Aan artikel 4.280, eerste lid, wordt voor totaal stof in ieder geval voldaan als:
a. bij zachtsolderen per jaar ten hoogste 250 ton soldeermiddel wordt gebruikt, en
b. de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
Aan artikel 4.280, eerste lid, wordt voor cadmium en cadmiumverbindingen, berekend als cadmium, in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies afkomstig van hardsolderen met cadmiumhoudend soldeermiddel door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
Aan artikel 4.280, eerste lid, wordt voor gasvormige anorganische stoffen en gasvormige organische stoffen bij het solderen met vloeimiddelen die leidden tot gasvormige emissies in de lucht in ieder geval voldaan als:
a. per jaar ten hoogste 100 kg vloeimiddelen wordt gebruikt,
b. de afgezogen emissies bij het solderen met vloeimiddelen die vluchtige organische stoffen bevatten door een geschikt adsorptiefilter worden gevoerd, en
c. de afgezogen emissies bij het solderen met zure vloeimiddelen door een geschikte gaswasser of een geschikt aerosolfilter of mistfilter worden gevoerd.
1. Op het bemonsteren van de stoffen en de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.280, en de resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van de stoffen en de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.280, is van toepassing:
a. voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791,
b. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619,
c. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1,
d. voor zware metalen: NEN-EN 14385,
e. voor zoutzuur: NEN-EN 1911-1, 1911-2 en 1911-3,
f. voor waterstoffluoride: NEN-ISO 15713,
g. voor ammoniak: NEN 2826,
h. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649:2014,
i. voor vocht: NEN-EN 14790, en
j. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.280, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. voor totaal stof de maatregelen, bedoeld in artikel 4.281, worden getroffen,
b. voor cadmium en cadmiumverbindingen, berekend als cadmium, de maatregel, bedoeld in artikel 4.282, wordt getroffen, en
c. voor gasvormige anorganische stoffen en gasvormige organische stoffen de maatregelen, bedoeld in artikel 4.283, worden getroffen.
1. De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.286.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stofklasse |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Totaal stof |
30 |
Overig |
40 |
1. Deze paragraaf is van toepassing op het spaanloos of verspanend bewerken, het thermisch bewerken en het afwerken van metalen.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het smelten en gieten van metalen, bedoeld in paragraaf 4.12.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.288 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.288, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olie en koelvloeistof wordt metaal spaanloos of verspanend bewerkt, thermisch bewerkt, of afgewerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening, als een apparaat met een oliecircuit of koelvloeistofcircuit wordt gebruikt.
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater wordt bij het mechanisch bewerken van metalen:
a. droog gereinigd, tenzij dat redelijkerwijs niet mogelijk is, en
b. water dat als koelmiddel, spoelmiddel of smeermiddel wordt toegepast, hergebruikt.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van mechanisch bewerken van metalen, geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2, of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht en het voorkomen of beperken van geluidhinder worden metalen in een gesloten ruimte mechanisch of thermisch bewerkt.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht worden vrijkomende stoffen afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.299, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.299, niet overschrijdt.
3. Aan het eerste lid wordt voor totaal stof in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
4. Aan het eerste lid wordt voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, in ieder geval voldaan als de emissies afkomstig van droogverspanende bewerkingen, mechanische eindafwerking van roestvast staal, en thermische bewerkingen door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
5. Aan het eerste lid wordt voor koper en koperverbindingen, berekend als koper, in ieder geval voldaan als de emissies afkomstig van het snijden van koper door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Totaal stof |
5 |
100 |
Chroom VI-verbindingen, berekend als chroom |
0,1 |
0,075 |
Koper en koperverbindingen, uitgezonderd koperrook, berekend als koper |
5 |
5 |
Koperrook, berekend als koper |
0,5 |
1,25 |
1. Op het bemonsteren van de stoffen, bedoeld in tabel 4.299, en de resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van de stoffen, bedoeld in tabel 4.299, is van toepassing:
a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1,
b. voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom: ISO 16740,
c. voor zware metalen: NEN-EN 14385,
d. voor vocht: NEN-EN 14790, en
e. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.299, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. voor totaal stof de maatregel, bedoeld in artikel 4.299, derde lid, wordt getroffen,
b. voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, de maatregel, bedoeld in artikel 4.299, vierde lid, wordt getroffen, en
c. voor koper en koperverbindingen, berekend als koper, de maatregel, bedoeld in artikel 4.299, vijfde lid, wordt getroffen.
1. De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.302.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Totaal stof |
30 |
Overig |
40 |
Deze paragraaf is van toepassing op het mechanisch bewerken van steen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.304, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat een opsomming van de steensoorten die worden bewerkt.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die opsomming van steensoorten, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.304, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olie en koelvloeistof wordt steen mechanisch bewerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening als een apparaat met een oliecircuit of koelvloeistofcircuit wordt gebruikt.
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater wordt:
a. droog gereinigd, tenzij dat redelijkerwijs niet mogelijk is, en
b. het water dat als koelmiddel, spoelmiddel of smeermiddel of tegen stuiven wordt gebruikt, hergebruikt.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het mechanisch bewerken van steen anders dan natuursteen of beton geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
1. Het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, wordt door een bezinkvoorziening geleid.
2. Voor dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Op het analyseren van een monster is voor onopgeloste stoffen NEN-EN 872 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
1. Met het oog op het beperken van emissies in de lucht en het voorkomen of beperken van geluidhinder wordt steen in een gesloten ruimte mechanisch bewerkt.
2. Het stralen van steen gebeurt in een gesloten ruimte of met gereedschap dat is uitgerust met een geïntegreerde stofafzuiginstallatie.
3. Het trommelen van steen gebeurt in een gesloten installatie.
4. Bij het bewerken van steen en gips worden natte werkmethoden gebruikt.
5. Onder natte werkmethoden wordt verstaan:
a. de mechanische bewerking van steen met waterkoeling waarbij de waterstraal of het watergordijn zo is gedimensioneerd dat geen zichtbare stofvorming optreedt, of
b. de mechanische ruimteafzuiging waarbij een geschikte waterwand wordt gebruikt.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt totaal stof afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
1. Op het bemonsteren van totaal stof en de resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van totaal stof is NEN-EN 13284-1 van toepassing.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.315, derde lid, wordt getroffen.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan 30% van de emissiegrenswaarde.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Deze paragraaf is van toepassing op het mechanisch bewerken van rubber, kunststof, papier, karton, textiel, bont, leer, gips, kurk, hout of houtachtig materiaal.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.320 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.320, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater bij het mechanisch bewerken van de materialen, genoemd in artikel 4.320, wordt:
a. droog gereinigd, tenzij dat redelijkerwijs niet mogelijk is, en
b. water dat als koelmiddel, spoelmiddel of smeermiddel wordt gebruikt, hergebruikt.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van mechanisch bewerken van de materialen, bedoeld in artikel 4.320, eerste lid, geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2, of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olie en koelvloeistof worden de materialen, genoemd in artikel 4.320, eerste lid, mechanisch bewerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening als een apparaat met een oliecircuit of koelvloeistofcircuit wordt gebruikt.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht en het voorkomen of beperken van geluidhinder worden de materialen, genoemd in artikel 4.320, eerste lid, in een gesloten ruimte mechanisch bewerkt.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt totaal stof afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
1. Op het bemonsteren van totaal stof en resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van totaal stof is NEN-EN 13284-1 van toepassing.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden voor totaal stof wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.331, derde lid, wordt getroffen.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan 30% van de emissiegrenswaarde.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
1. Deze paragraaf is van toepassing op:
a. het reinigen, lijmen of coaten van oppervlakten van voorwerpen van rubber, kunststof, metalen, keramisch materiaal, steen, papier, karton, gips, film, kurk, hout of houtachtig materiaal, en
b. het lijmen of coaten van oppervlakten van bont, leer of textiel, planten en delen van planten.
2. Onder het reinigen, lijmen en coaten van steen wordt ook het harsen en chemisch behandelen van steen verstaan.
3. Onder het lijmen of coaten van textiel wordt ook het veredelen van textiel verstaan.
4. Deze paragraaf is niet van toepassing op:
a. het uitwendig reinigen van vaartuigen, bedoeld in paragraaf 4.24,
b. het geautomatiseerd wassen van motorvoertuigen of spoorvoertuigen en op het afspuiten van motorvoertuigen met een hogedrukspuit, bedoeld in paragraaf 4.43,
c. het verwijderen van graffiti, bedoeld in paragraaf 4.44, en
d. het reinigen van werktuigen, voertuigen en apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.89.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.336 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.336, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op de bescherming van het milieu worden geen perfluoroctaansulfonaten gebruikt.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden bodembedreigende stoffen verwerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2. Een dompelbad dat zich automatisch vult, heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als het dompelbad vol is.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen, lijmen of coaten van de oppervlakten, bedoeld in artikel 4.336, geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater afkomstig van het reinigen van metalen dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2, of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
Voor het afvalwater afkomstig van het verwijderen van verflagen van hout dat wordt geloosd in een vuilwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.343, gemeten in een steekmonster of in een etmaalmonster.
Stof |
Emissiegrenswaarden in mg/l, gemeten in een steekmonster |
Emissiegrenswaarden in mg/l, gemeten in een etmaalmonster |
---|---|---|
Lood |
6 |
2 |
Zink |
6 |
2 |
Adsorbeerbare organisch gebonden halogenen |
3 |
1 |
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor adsorbeerbare organisch gebonden halogenen: NEN-EN-ISO 9562,
b. voor lood en zink: NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2, en
c. voor olie: NEN-EN-ISO 9377-2.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht worden dampen en gassen afgezogen.
1. Met het oog op het beperken van emissies in de lucht en het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden dampen en gassen die vrijkomen aan de bron afgezogen bij:
a. het reinigen, lijmen of coaten van oppervlakten van voorwerpen door het vernevelen van vluchtige organische stoffen met een nevelspuit,
b. het coaten van oppervlakten van voorwerpen door het opbrengen van poeder,
c. het reinigen, lijmen of coaten van oppervlakten van voorwerpen met vluchtige organische stoffen door dompeling in open of halfgesloten baden,
d. het lijmen of coaten van oppervlakten van voorwerpen met producten die vluchtige organische stoffen bevatten, en
e. het aansluitend aan het reinigen, lijmen of coaten, bedoeld onder a tot en met d, drogen of uitharden van oppervlakten van voorwerpen met vluchtige organische stoffen behandelde materialen of het moffelen van materialen met een poedercoating.
2. Het eerste lid, onder c, is niet van toepassing op hoogkokende stoffen.
3. Emissies in de lucht worden bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
1. Voor de emissie in de lucht is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
1. Op het bemonsteren van totaal stof en de resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van totaal stof is NEN-EN 13284-1 van toepassing.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.348, derde lid, wordt getroffen.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste 15 minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan 30% van de emissiegrenswaarde.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
1. Met het oog op het beperken van emissies in de lucht worden bij het lijmen of coaten waarbij per jaar aan organische oplosmiddelen ten minste 1.000 kg/jaar worden gebruikt, oplosmiddelarme producten en applicatiemethoden toegepast.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als producten, met uitzondering van planten of delen van planten:
a. een gehalte vluchtige organische stof van niet meer dan 150 g/l voor gebruiksklare producten hebben,
b. voldoen aan de eisen die in het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer aan het maximale gehalte vluchtige organische stof zijn gesteld, of
c. een gehalte vluchtige organische stof van niet meer dan dertig volumeprocent in reinigingsmiddelen hebben.
3. Aan het eerste lid, aanhef en onder a, wordt bij het coaten van planten of onderdelen van planten in ieder geval voldaan als een dompelmethode wordt gebruikt met:
a. een volledig watergedragen verfbad bij droogbloemen, of
b. een watergedragen verfbad met niet meer dan vijftien volumeprocent vluchtige organische stoffen die bestaan uit vloeibare kleurstoffen en voor zover nodig uitvloeimiddelen, bevochtigingsmiddelen of anti-schuimmiddelen bij snijbloemen.
1. Met het oog op het beperken van emissies in de lucht worden bij het reinigen van oppervlakten waarbij per jaar aan organische oplosmiddelen ten minste 1.000 kg/jaar worden gebruikt de volgende maatregelen genomen:
a. droog reinigen als dit mogelijk is,
b. reiniging met waterige middelen als droog reinigen technisch niet mogelijk is,
c. reiniging met organische oplosmiddelen in een procesbad dat is uitgevoerd in een gesloten systeem als reiniging met waterige middelen technisch niet mogelijk is, of
d. reiniging met hoogkokende niet gehalogeneerde oplosmiddelen als reiniging in een gesloten systeem technisch niet mogelijk is.
2. In een gesloten systeem wordt de inneemzone en uitneemzone ten minste een minuut gesloten gehouden na beëindiging van het gebruik van de pompinstallatie of persluchtinstallatie.
Deze paragraaf is van toepassing op het onderhouden of repareren van motorvoertuigen, vaartuigen, spoorvoertuigen, onderdelen van motoren en gemotoriseerde apparaten.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.355 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op de maatregelen, bedoeld in artikel 4.359, is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist, en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van te voren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen, en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.355, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.355, voldaan aan PGS 26, als voor het motorvoertuig, vaartuig, spoorvoertuig, apparaat of onderdeel daarvan CNG wordt gebruikt als brandstof.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olie en koelvloeistof worden onderdelen die deze stoffen bevatten onderhouden en gerepareerd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het onderhouden of repareren van onderdelen van voertuigen, geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2, of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen zijn op een locatie voor het onderhouden of repareren van motorvoertuigen niet meer dan vier wrakken van tweewielige motorvoertuigen en vier autowrakken of andere voertuigwrakken aanwezig.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden autowrakken en wrakken van tweewielige motorvoertuigen met de daarin aanwezige materialen of onderdelen niet verwijderd of nuttig toegepast.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. het opslaan, of
b. accessoires die worden gedemonteerd omdat de laatste eigenaar of houder van het autowrak of wrak van een tweewielig motorvoertuig hierom anders dan in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf heeft verzocht en met als doel die accessoires opnieuw te gebruiken voor een ander motorvoertuig waarvan hij eigenaar of houder is.
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwendig reinigen van pleziervaartuigen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.369, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes, en
b. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die lozingsroutes en locaties van lozingspunten, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.369, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden vaartuigen gereinigd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het uitwendig reinigen van pleziervaartuigen geloosd in een vuilwaterriool.
2. Het afvalwater kan ook worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.
3. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
1. Het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam wordt door een bezinkvoorziening geleid.
2. Voor dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 100 mg/l, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Op het analyseren van een monster is voor onopgeloste stoffen NEN-EN 872 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater van de activiteit wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het verwerken van rubbercompounds.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.377, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.377, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olievloeistof en koelvloeistof worden rubbercompounds verwerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening, als een apparaat met een oliecircuit en koelvloeistofcircuit wordt gebruikt.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.382, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.382, niet overschrijdt.
3. Aan het eerste lid wordt bij het wegen en mengen van rubbercompounds in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Totaal stof |
5 |
100 |
Som van benzylbutylftalaat, dibutylftalaat, di-ethylhexylftalaat en di-isobutylftalaat |
0,05 |
0,075 |
1. Op het bemonsteren van de stoffen, bedoeld in tabel 4.382, en de resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van de stoffen, bedoeld in tabel 4.382, is van toepassing:
a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1,
b. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619,
c. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649:2014,
d. voor vocht: NEN-EN 14790, en
e. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.382, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als bij het wegen en mengen van rubbercompounds de maatregel, bedoeld in artikel 4.382, derde lid, wordt getroffen.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.385.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Totaal stof |
30 |
Overig |
40 |
Deze paragraaf is van toepassing op het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof waarbij geen ander blaasmiddel wordt gebruikt dan lucht, kooldioxide of stikstof.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.387, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.387, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olie en koelvloeistof, wordt het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof, met uitzondering van het lassen van textiel, gedaan boven een aaneengesloten bodemvoorziening, als een apparaat met een oliecircuit of koelvloeistofcircuit wordt gebruikt.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt totaal stof dat vrijkomt bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof, met uitzondering van het lassen van textiel, afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof met uitzondering van het lassen van textiel zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.392, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.392, niet overschrijdt.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Totaal stof |
5 |
100 |
Som van benzylbutylftalaat, dibutylftalaat, di-ethylhexylftalaat en di-isobutylftalaat |
0,05 |
0,075 |
1. Op het bemonsteren van de stoffen, bedoeld in tabel 4.392, en de resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van de stoffen, bedoeld in tabel 4.392, is van toepassing:
a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1,
b. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619,
c. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649:2014,
d. voor vocht: NEN-EN 14790, en
e. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.392, wordt voldaan.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste 15 minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.395.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Totaal stof |
30 |
Overig |
40 |
Deze paragraaf is van toepassing op het verwerken van polyesterhars waarbij meer dan 1 kg of 1 l organische peroxides worden opgeslagen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.397, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de maximale verwerkingscapaciteit en de ligging van de geuremissiepunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die maximale verwerkingscapaciteit en de ligging van de geuremissiepunten, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.397, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oplosmiddelen wordt polyesterhars verwerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2. Apparatuur die wordt gebruikt bij het verwerken van polyesterhars wordt gereinigd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1. Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder tot een aanvaardbaar niveau, wordt de emissie van styreen beperkt.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als:
a. harsen worden toegepast met additieven die verdamping van styreen bij het uitdampen beperken,
b. harsen worden toegepast met een verlaagd styreengehalte,
c. harsen worden toegepast waarin styreen deels is vervangen door dicyclopentadieen,
d. spuittechnieken worden toegepast zonder persluchtondersteuning,
e. een lagedruk polyesterharssysteem wordt toegepast,
f. naar een gesloten malsysteem wordt overgeschakeld,
g. naar een vacuumfoliesysteem wordt overgeschakeld,
h. emmers en vaten worden afgedekt,
i. een gesloten leidingsysteem voor oplosmiddelen en hars wordt toegepast, of
j. cryocondensatie, thermische of katalytische naverbranding, een bioreactor of een zuurstofradicaalgenerator wordt toegepast.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het maken of bewerken van levensmiddelen of voeder.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing als de activiteit, bedoeld in het eerste lid, wordt verricht:
a. in een ippc-installatie,
b. tijdens het slachten van dieren en het uitsnijden van vlees of vis,
c. tijdens de extractie van plantaardige oliën of veredeling van vetten, of
d. bij de productie van voedingsmiddelen voor landbouwhuisdieren.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.402, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de maximale verwerkingscapaciteit en de ligging van de geuremissiepunten, en
b. als in het vuilwaterriool zuurstofbindende stoffen met een jaargemiddelde vervuilingswaarde van 5.000 inwonerequivalenten of meer worden geloosd, een overzicht van de spreiding van de lozing over het jaar.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.402, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met alcohol en zuren worden levensmiddelen of wordt voeder gemaakt of bewerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het maken of bewerken van levensmiddelen of voeder, geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
1. Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater wordt vethoudend afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, voor vermenging met ander afvalwater geleid door:
a. een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2,
b. een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd, of
c. een flocculatieafscheider die is geplaatst voor 1 januari 2013 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
2. Dit afvalwater wordt niet door een biologische zuivering geleidt.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt totaal stof dat vrijkomt bij het maken of bewerken van voedingsmiddelen of dranken afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht bij het drogen, malen, branden of roosteren van voedingsmiddelen, dranken of grondstoffen of goederen die horen bij stuifklasse S1, S2, S3 of S4 als bedoeld in bijlage IV, is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
1. Op het bemonsteren van totaal stof en de resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van totaal stof is NEN-EN 13284-1 van toepassing.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.410, derde lid, wordt getroffen.
1. De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste 15 minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan 30% van de emissiegrenswaarde.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden emissies bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
Deze paragraaf is van toepassing op het regelen van aardgasdruk of het meten van hoeveelheid of kwaliteit van aardgas in een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.417, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van de opstelplaats van het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation, en
b. de ontwerpcapaciteit en de werkdruk aan de inlaatzijde van het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een bedrijfsnoodplan of een veiligheidsbeheerssysteem ingevoerd dat informatie geeft over:
a. het gebouw, de technische installaties, de locaties van gevaarlijke stoffen en de beschikbare hulpmiddelen,
b. de interne organisatie en taken en verantwoordelijkheden,
c. de actieplannen en maatregelen gebaseerd op mogelijke calamiteiten en incidenten,
d. de interne en externe meldingsstructuur bij calamiteiten en incidenten, en
e. het beheer van het bedrijfsnoodplan.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand van de opstelplaats van het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste de afstand, genoemd in tabel 4.420.
2. Als het gasvoerende deel geheel ondergronds ligt, is de afstand ten minste de helft van de afstand, bedoeld in het eerste lid, als het gaat om een ondergronds of semi-ondergronds opgesteld gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation.
3. De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste of tweede lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie,
2°. de aanwezige bouwwerken op die locatie, of
3°. andere fysieke belemmeringen,
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers, of
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert.
4. Het derde lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
5. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het derde lid.
Categorie |
Ontwerpcapaciteit in Nm3/u |
Werkdruk aan inlaatzijde in kPa |
Wijze van opstelling |
Afstand tot begrenzing van activiteit in m |
Afstand tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties in m |
Afstand tot beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties in m |
---|---|---|---|---|---|---|
B |
Meer dan 10 maar niet meer dan 6.000 |
Meer dan 10 maar niet meer dan 1.600 |
In een behuizing met een opstellingsruimte van 0,5 m3 of kleiner |
4 |
4 |
2 |
Ondergronds of semi-ondergronds station |
4 |
4 |
2 |
|||
In een behuizing met een opstellingsruimte groter dan 0,5 m3 maar kleiner dan 15 m3 |
6 |
6 |
4 |
|||
In een behuizing met een opstellingsruimte van 15 m3 of groter of buiten een behuizing |
10 |
10 |
4 |
|||
C |
Niet meer dan 40.000 |
Meer dan 1.600 maar niet meer dan 10.000 |
– |
15 |
15 |
4 |
Meer dan 40.000 |
Niet meer dan 10.000 |
– |
25 |
25 |
4 |
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste vier weken voordat uitvoering wordt gegeven aan artikel 4.420, derde lid, daarover geïnformeerd.
1. Een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation is zo ontworpen en geïnstalleerd dat:
a. het op een veilige wijze kan functioneren,
b. alle relevante onderdelen overzichtelijk zijn en onder alle omstandigheden bereikbaar zijn voor bediening, controle en onderhoud,
c. het geheel of gedeeltelijk op eenvoudige wijze uit bedrijf kan worden genomen,
d. er een afsluiter is aan de uitlaatzijde van het station,
e. er geen bodemverzakking of corrosie kan ontstaan,
f. er geen ontoelaatbare spanningen ontstaan op componenten van de installatie, en
g. ongeautoriseerde of onbedoelde bediening wordt voorkomen.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation voldoet aan de voorschriften 7.1.1 tot en met 7.3.2.5 en 9.1 tot en met 9.4 van NEN 1059.
1. Met een drukbeheerssysteem wordt ervoor zorg gedragen dat de druk in het systeem stroomafwaarts onder normale bedrijfsomstandigheden binnen de operationele grenzen blijft en onder abnormale bedrijfsomstandigheden onder de toegelaten grens blijft.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als het drukbeheerssysteem voldoet aan de voorschriften 8.1 tot en met 8.8.2 van NEN 1059.
1. Een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation wordt zo onderhouden dat:
a. het op een veilige wijze kan functioneren,
b. alle apparatuur in een goede mechanische toestand verkeert en niet lekt, op de juiste druk is afgesteld en is beschermd tegen vuil, vloeistoffen, bevriezing en andere nadelige invloeden, en
c. alle relevante onderdelen onder alle omstandigheden goed bereikbaar zijn.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als het onderhoud wordt verricht volgens voorschrift 11.3 van NEN 1059.
Deze paragraaf is van toepassing op het opwekken van elektriciteit met een windturbine.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.425, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. het vermogen van de turbine in kilowatt,
b. de diameter van de rotor in centimeters,
c. de hoogte van de mast in meters, en
d. gegevens over het gebied waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen en een op de honderdduizend is.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een windturbine ten minste eenmaal per jaar beoordeeld door een deskundige op het gebied van windturbines op de beveiligingen, onderhoud en reparaties.
2. Na constatering of vermoeden van een gebrek, waardoor de veiligheid in het geding is, wordt de windturbine onverwijld buiten gebruik gesteld.
3. Een buiten gebruik gestelde windturbine wordt pas in gebruik genomen als alle geconstateerde gebreken zijn hersteld.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt onverwijld geïnformeerd over het buiten gebruik stellen van een windturbine.
1. Een windturbine is ontworpen volgens:
a. NEN-EN-IEC 61400-1,
b. NEN-EN-IEC 61400-2, en
c. NEN-EN-IEC 61400-3, als de windturbine in zee ligt.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als voor de windturbine een certificaat is afgegeven waaruit blijkt dat de windturbine is ontworpen volgens de normen, bedoeld in het eerste lid.
3. Het certificaat, bedoeld in het tweede lid, is afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor het afgeven van certificaten volgens de normen, bedoeld in het eerste lid.
1. Artikel 4.429, eerste lid, is niet van toepassing op een windturbine waarvoor voor 1 december 2001 een vergunning is verleend op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en die voldoet aan de voorschriften die aan die vergunning zijn verbonden.
2. Een windturbine die is opgericht voor 1 januari 2017 of die een windturbine vervangt die is opgericht voor 1 januari 2017, kan in plaats van de in artikel 4.429, eerste lid, genoemde normen ook zijn ontworpen volgens NVN 11400-0.
Deze paragraaf is van toepassing op het aanwezig hebben van een koelinstallatie met kooldioxide, koolwaterstoffen of ammoniak.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.431, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op de maatregelen, bedoeld in artikel 4.435, eerste of tweede lid is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist, en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van te voren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen, en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
1. Een koelinstallatie met kooldioxide of koolwaterstoffen is zo ontworpen en geïnstalleerd en wordt zo beheerd en onderhouden dat:
a. deze op een veilige wijze kan functioneren,
b. deze snel en veilig uit bedrijf kan worden genomen, en
c. onveilige situaties worden voorkomen.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als:
a. een koelinstallatie met kooldioxide is ontworpen en geïnstalleerd en wordt beheerd en onderhouden volgens NPR 7601, paragraaf 5.7 en de hoofdstukken 7 en 8, met uitzondering van de paragrafen 8.3 en 8.6, of
b. een koelinstallatie met koolwaterstoffen is ontworpen en geïnstalleerd en wordt beheerd en onderhouden volgens NPR 7600, paragraaf 5.7 en de hoofdstukken 7 en 8, met uitzondering van de paragrafen 8.3 en 8.6.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een koelinstallatie met ammoniak ontworpen en geïnstalleerd volgens PGS 13.
2. De koelinstallatie wordt beheerd en onderhouden volgens PGS 13.
3. Een koelinstallatie bij een sneeuwbaan of ijsbaan is een indirect koelsysteem als bedoeld in PGS 13.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een oplosmiddeleninstallatie waarin organische oplosmiddelen worden gebruikt, als het verbruik de ondergrens, bedoeld in de tabellen 4.437a of 4.437b, overschrijdt.
2. In deze paragraaf wordt onder bestaande oplosmiddeleninstallatie verstaan: oplosmiddeleninstallatie die voor of op 1 april 2002 in gebruik is genomen.
Nummer |
Activiteit |
Ondergrens in ton/jaar |
Emissie-grenswaarde in mg C/Nm3 |
Diffuse emissie-grenswaarde in percentage oplosmidde-leninput |
Totale emissie-grenswaarde in totale massa koolstof |
---|---|---|---|---|---|
1 |
Heatsetrotatie-offsetdruk |
>15 |
100 |
30% |
|
>25 |
20 |
30% |
|||
2 |
Illustratiediepdruk |
>25 |
75 |
10% |
|
3 |
Andere rotatiediepdruk, flexografie, rotatiezeefdruk, lamineer- of lakeenheden, rotatiezeefdruk op textiel/karton |
>15 |
100 |
25% |
|
>25 |
100 |
20% |
|||
Rotatiezeefdruk op textiel/karton |
>30 |
100 |
20% |
||
4 |
Oppervlaktereiniging met de stoffen, bedoeld in artikel 4.468, eerste en derde lid. |
>1 |
20 |
15% |
|
>5 |
20 |
10% |
|||
5 |
Overige oppervlaktereiniging |
>2 |
75 |
20% |
|
>10 |
75 |
15% |
|||
6 |
Coating van voertuigen |
<15 |
50 |
25% |
|
Overspuiten van voertuigen |
>0,5 |
50 |
25% |
||
7 |
Bandlakken |
>25 |
50 |
5% |
|
8 |
Andere coatingprocessen, waaronder metaalcoating, kunststofcoating, textielcoating, filmcoating en papiercoating, met uitzondering van rotatiezeefdruk op textiel |
>5 |
100 |
25% |
|
Droogprocessen |
>15 |
50 |
20% |
||
Coatingprocessen |
>15 |
75 |
20% |
||
9 |
Coating van wikkeldraad |
>5 |
5 g/kg |
||
Voor oplosmiddeleninstallatie met een gemiddelde draaddiameter van niet meer dan 0,1 mm |
>5 |
10 g/kg |
|||
10 |
Coating van hout |
>15 |
100 |
25% |
|
Droogprocessen |
>25 |
50 |
20% |
||
Coatingprocessen |
>25 |
75 |
20% |
||
11 |
Chemisch reinigen |
0 |
20 g/kg gereinigd en gedroogd product |
||
12 |
Impregneren van hout |
>25 |
100 |
45% |
11 kg/m3 |
13 |
Coating van leer |
>10 |
85 g/m2 |
||
>25 |
75 g/m2 |
||||
Coating van leer voor meubelen en bepaalde lederen goederen die worden gebruikt als kleine consumptiegoederen |
>10 |
150 g/m2 |
|||
14 |
Fabricage van schoeisel |
>5 |
25 g per gemaakt paar compleet schoeisel |
||
15 |
Lamineren van hout en kunststof |
>5 |
30 g/m2 |
||
16 |
Het aanbrengen van een lijmlaag |
>5 |
50 |
25% |
|
>15 |
50 |
20% |
|||
17 |
Maken van coatingmengsels, lak, inkt en kleefstoffen |
>100 |
150 |
5% |
5% van de oplosmiddeleninput |
>1000 |
150 |
3% |
3% van de oplosmiddeleninput |
||
18 |
Bewerking van rubber |
>15 |
20 |
25% |
25% van de oplosmiddeleninput |
19 |
Extractie van plantaardige oliën en van dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën |
>10 |
|||
dierlijk vet |
>10 |
1,5 kg/ton |
|||
ricinus |
>10 |
3,0 kg/ton |
|||
raapzaad |
>10 |
1,0 kg/ton |
|||
Zonnebloemzaad |
>10 |
1,0 kg/ton |
|||
sojabonen, normale maling |
>10 |
0,8 kg/ton |
|||
sojabonen, witte vlokken |
>10 |
1,2 kg/ton |
|||
overige zaden en ander plantaardig materiaal |
>10 |
3 kg/ton |
|||
Fractioneringsprocessen met uitzondering van het verwijderen van gom uit de olie |
>10 |
1,5 kg/ton |
|||
Het verwijderen van gom uit de olie |
>10 |
4 kg/ton |
|||
20 |
Maken van geneesmiddelen |
>50 |
20 |
5% |
5% van de oplosmiddeleninput |
Activiteit |
Ondergrens in ton/jaar |
Jaarlijkse productie gecoat materiaal |
Totale emissiegrenswaarde uitgestoten oplosmiddel per gemaakt product of carrosserie |
|
---|---|---|---|---|
Nieuwe oplosmiddelen-installatie |
Bestaande oplosmiddelen-installatie |
|||
Coating nieuwe auto's |
>15 |
meer dan 5.000 |
45 g/m2 of |
60 g/m2 of |
1,3 kg/auto + 33 g/m2 |
1,9 kg/auto + 41 g/m2 |
|||
Ten hoogste 5.000 zelfdragend of meer dan 3.500 met chassis |
90 g/m2 of |
90 g/m2 of |
||
1,5 kg/auto + 70 g/m2 |
1,5 kg/auto + 70 g/m2 |
|||
Coating van nieuwe vrachtwagencabines |
>15 |
Ten hoogste 5.000 |
65 g/m2 |
85 g/m2 |
meer dan 5.000 |
55 g/m2 |
75 g/m2 |
||
Coating van nieuwe bestelwagens en vrachtwagens |
>15 |
Ten hoogste 2.500 |
90 g/m2 |
120 g/m2 |
Meer dan 2.500 |
70 g/m2 |
90 g/m2 |
||
Coating van nieuwe bussen |
>15 |
Ten hoogste 2.000 |
210 g/m2 |
290 g/m2 |
Meer dan 2.000 |
150 g/m2 |
225 g/m2 |
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.437, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Als bij de coating van voertuigen het verbruik de ondergrens, bedoeld in tabel 4.437b, niet wordt overschreden, wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden en diffuse-emissiegrenswaarden voor de coating van voertuigen in tabel 4.437a.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.437, wordt voldaan aan de regels over het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de regels in deze paragraaf niet versoepeld, met uitzondering van artikel 4.446.
1. Voor het berekenen van het oppervlak van de andere toegevoegde delen of het totale oppervlak dat in de oplosmiddeleninstallatie wordt gecoat, wordt gebruikgemaakt van computergesteund ontwerp.
2. Het oppervlak van de producten, bedoeld in tabel 4.437b, is:
a. het berekende oppervlak van het totale elektroforetisch coatingvlak en het oppervlak van delen die eventueel in latere fasen van het coatingproces worden toegevoegd en met dezelfde coating worden bekleed, of
b. het totale oppervlak van het product dat in de oplosmiddeleninstallatie is gecoat.
3. Voor de coating van de producten, bedoeld in tabel 4.437b, hebben de totale emissiegrenswaarden betrekking op alle procesfasen die in dezelfde oplosmiddeleninstallatie worden verricht vanaf elektroforetische coating of een ander soort coatingproces tot en met het uiteindelijke in de was zetten en polijsten van de toplaag, en de oplosmiddelen die bij het reinigen van procesapparatuur worden gebruikt, met inbegrip van spuitcabines en andere vaste apparatuur, zowel tijdens als buiten de productiefase.
1. Het oppervlak van het elektroforetisch coatingvlak, bedoeld in artikel 4.442, wordt berekend met de formule:
waarin:
A = oppervlak,
mp = gewicht product zonder coating,
hm = gemiddelde dikte metaalplaat,
ρm = dichtheid metaalplaat.
2. Deze formule wordt ook gebruikt voor onderdelen van metaalplaat die niet gecoat zijn met elektroforese.
1. Als een bestaande installatie een belangrijke wijziging ondergaat of na de wijziging voor het eerst onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt, wordt als nieuwe oplosmiddeleninstallatie aangemerkt:
a. het deel dat verandert, of
b. het deel waarvan de werking verandert.
2. Onder belangrijke wijziging wordt verstaan: een wijziging in de massa organische oplosmiddelen die in een oplosmiddeleninstallatie gemiddeld op een dag ten hoogste als input wordt gebruikt en leidt tot een emissie van vluchtige organische stoffen:
a. van meer dan 25% voor een oplosmiddeleninstallatie waarin activiteiten worden verricht die vallen binnen de laagste drempelwaarde interval van de nummers 1, 3, 4, 5, 8, 10, 13, 16 of 17 van tabel 4.437a,
b. van meer dan 25% voor een oplosmiddeleninstallatie waarin activiteiten worden verricht die minder dan 10 ton/jaar verbruiken en vallen onder de nummers 2, 6, 7, 9, 11, 12, 14, 15, 18, 19 of 20 van tabel 4.437a, en
c. van meer dan 10% voor een oplosmiddeleninstallatie die niet onder a of b valt.
3. De massa organische oplosmiddelen, bedoeld in het tweede lid, is de oplosmiddeleninput als de oplosmiddeleninstallatie bij de ontwerpoutput in andere omstandigheden dan opstarten, stilleggen en onderhoud functioneert.
4. Het eerste lid is niet van toepassing als de totale emissies van de oplosmiddeleninstallatie niet hoger zijn dan in het geval het deel dat de wijziging heeft ondergaan als een nieuwe oplosmiddeleninstallatie zou zijn aangemerkt.
Bij het opstarten en stilleggen van de oplosmiddeleninstallatie worden voorzorgsmaatregelen genomen om de emissies van vluchtige organische stoffen tot een minimum te beperken.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, diffuse emissiegrenswaarden en de totale emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in de tabellen 4.437a en 4.437b, gemeten in een continue of periodieke meting.
2. De totale emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing als bij het in werking hebben van een oplosmiddeleninstallatie voor een activiteit aan de emissiegrenswaarden en diffuse emissiegrenswaarden wordt voldaan.
3. De emissiegrenswaarden en de diffuse emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing als bij het in werking hebben van een oplosmiddeleninstallatie voor een activiteit aan de totale emissiegrenswaarden wordt voldaan.
4. Het eerste lid is niet van toepassing als voor een activiteit wordt voldaan aan een reductieprogramma als bedoeld in artikel 4.461 als hiermee de emissies in dezelfde mate worden beperkt als door toepassing van de emissiegrenswaarden.
1. In afwijking van tabel 4.437a is de emissiegrenswaarde bij het impregneren van hout niet van toepassing op het impregneren met creosoot.
2. In afwijking van tabel 4.437a geldt de emissiegrenswaarde bij oppervlaktereiniging niet in milligram koolstof per kubieke meter, maar in massa van de verbindingen in milligram per kubieke meter.
1. In afwijking van tabel 4.437a is de emissiegrenswaarde bij het maken van geneesmiddelen, het bandlakken, het aanbrengen van een lijmlaag en de bewerking van rubber voor koolstof 150 g/m3 oplosmiddeleninstallaties als technieken worden gebruikt waarbij oplosmiddelenhergebruik mogelijk is.
2. In afwijking van tabel 4.437a is de gecombineerde emissiegrenswaarde voor het coating- en droogproces bij andere coatingprocessen vanaf een ondergrens van 15 ton/jaar voor koolstof 150 g/m3, als genitrogeneerde oplosmiddelen worden gebruikt met technieken waarbij oplosmiddelenhergebruik mogelijk is.
1. De emissiegrenswaarden voor andere coatingprocessen waaronder metaalcoating, kunststofcoating, textielcoating, filmcoating en papiercoating en coating van hout zijn van toepassing op coatingprocessen en droogprocessen waarbij de vrijkomende vluchtige organische stoffen beheerst worden afgevangen en uitgestoten.
2. Er kan worden afgeweken van de emissiegrenswaarde bij andere coatingprocessen als vrijkomende vluchtige organische stoffen niet beheerst kunnen worden afgevangen en afgestoten omdat dit technisch en economisch niet mogelijk is.
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarden of de diffuse emissiegrenswaarde als bedoeld in artikel 4.446 worden verhoogd, wordt alleen gesteld:
a. als wordt aangetoond dat het voldoen aan de diffuse emissiegrenswaarde technisch niet mogelijk en niet kostenefficiënt is, en
b. voor andere coatingprocessen waaronder metaalcoating, kunststofcoating, textielcoating, filmcoating, en papiercoating als daarbij de vrijkomende vluchtige organische stoffen niet beheerst kunnen worden afgevangen of uitgestoten.
In afwijking van tabel 4.437a is de diffuse emissiegrenswaarde voor een bestaande
oplosmiddeleninstallatie:
a. bij illustratiediepdruk: 15%,
b. bij bandlakken: 10%, en
c. bij het maken van geneesmiddelen: 15%.
De diffuse emissiegrenswaarde is niet van toepassing op oplosmiddelen die als bestanddeel van een mengsel in een gesloten container worden verkocht, bij:
a. het maken van coatingmengsels, lak, inkt en kleefstoffen,
b. de bewerking van rubber, en
c. bij het maken van geneesmiddelen.
1. De resten van oplosmiddelen in het eindproduct bij heatsetrotatie-offdruk zijn geen onderdeel van de diffuse emissie.
2. De diffuse emissiegrenswaarde bij overige oppervlaktereiniging is niet van toepassing als wordt aangetoond dat het gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen van het reinigingsmateriaal dat al in de oplosmiddeleninstallatie wordt gebruikt ten hoogste 30 gewichtsprocenten is.
3. Van de diffuse emissiegrenswaarde kan worden afgeweken bij andere coatingprocessen waaronder metaalcoating, kunststofcoating, textielcoating, filmcoating, en papiercoating als vrijkomende vluchtige organische stoffen niet beheerst kunnen worden afgevangen en afgestoten omdat dit technisch niet mogelijk is of niet kostenefficiënt is.
In afwijking van tabel 4.437a is de totale emissiegrenswaarde voor een bestaande oplosmiddeleninstallatie bij het maken van geneesmiddelen 15% van de oplosmiddeleninput.
1. Er wordt continu gemeten of een afgaskanaal, waarop nabehandelingsapparatuur is aangesloten en die aan de uitlaatzijde gemiddeld in totaal meer dan 10 kg organische koolstof per uur uitwerpt, voldoet aan de emissiegrenswaarden, met uitzondering van de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.446.
2. In een oplosmiddeleninstallatie die voor totaal organische koolstof gemiddeld minder dan 10 kg/u uitwerpt, wordt om de drie jaar de hoeveelheid totaal organische koolstof gemeten. Tijdens elke meting worden ten minste drie meetresultaten geregistreerd.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als nabehandelingsapparatuur niet nodig is om te voldoen aan de emissiegrenswaarden of het reductieplan.
4. De naleving van de emissiegrenswaarde en diffuse-emissiegrenswaarde voor de coating van voertuigen en het overspuiten van voertuigen, bedoeld in punt 6 van tabel 4.437a, wordt aangetoond op basis van metingen die om de vijftien minuten worden verricht.
Bij een continue meting wordt aan de emissiegrenswaarden, met uitzondering van de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.437a, voldaan, als onder normale bedrijfsomstandigheden:
a. het 24-uursgemiddelde voor een bepaalde stof niet hoger is dan de emissiegrenswaarde voor die stof, waarbij het 24-uursgemiddelde wordt berekend van alle geldige metingen tijdens een periode van 24 uur waarin een oplosmiddeleninstallatie onder normale omstandigheden in bedrijf is, met uitzondering van het opstarten en stilleggen van de installatie en het onderhoud van de apparatuur, en
b. geen van de uurgemiddelden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden.
Bij een periodieke meting wordt aan de emissiegrenswaarden, met uitzondering van de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.437a, voldaan als bij die meting:
a. het gemiddelde van alle meetresultaten onder normale omstandigheden niet hoger is dan de emissiegrenswaarde, en
b. geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden.
Op basis van de totale massa organische koolstof die wordt uitgestoten, wordt bepaald of aan de emissiegrenswaarden, met uitzondering van de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden wordt voldaan.
1. Gasvolumes mogen worden toegevoegd om de afgassen af te koelen of te verdunnen als dit technisch gerechtvaardigd is.
2. De toegevoegde gasvolumes worden niet betrokken bij het vaststellen van de massaconcentratie van de verontreinigende stof in het afgas.
Het referentiepunt voor de emissiebeperking in een reductieprogramma komt zo goed mogelijk overeen met de emissie die het resultaat zou zijn als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen.
1. Aan eenzelfde mate van emissiebeperking als bedoeld in artikel 4.446, vierde lid, wordt, bij een oplosmiddeleninstallatie waar voor het product een constant gehalte aan vaste stof kan worden aangenomen, in ieder geval voldaan als de feitelijke emissie kleiner is dan of gelijk is aan de beoogde emissie.
2. De feitelijke emissie wordt bepaald aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding.
3. De beoogde emissie wordt berekend door de jaarlijkse referentie-emissie voor een activiteit als daarbij de ondergrens wordt overschreden, te vermenigvuldigen met het reductiepercentage, bedoeld in tabel 4.461.
4. De jaarlijkse referentie-emissie voor een activiteit wordt berekend door de totale massa aan vaste stof in de hoeveelheid coating, inkt, lak of kleefstof die per jaar wordt gebruikt te vermenigvuldigen met de vermenigvuldigingsfactor, bedoeld in tabel 4.461.
5. Onder vaste stof wordt in dit artikel verstaan: elk materiaal in coating, inkt, lak en kleefstof dat vast wordt als het water of de vluchtige organische stoffen zijn verdampt.
Nummer activiteit tabel 4.437a |
Activiteit |
Ondergrens in ton/jaar |
Vermenigvuldigingsfactor jaarlijkse referentie-emissie |
Reductiepercentage beoogde emissie |
---|---|---|---|---|
2 |
Illustratiediepdruk |
>25 |
4 |
15% |
3 |
Andere rotatiediepdruk, flexografie, rotatiezeefdruk, lamineereenheden of lakeenheden, rotatiezeefdruk op textiel of karton |
>15 |
4 |
30% |
>25 |
4 |
25% |
||
Rotatiezeefdruk op textiel of karton |
>30 |
1,5 |
25% |
|
6 |
Coating van voertuigen waarbij minder dan 15 ton oplosmiddelen per jaar wordt verbruikt |
<15 |
1,5 |
40% |
Overspuiten van voertuigen |
>0,5 |
3 |
40% |
|
7 |
Bandlakken |
>25 |
3 |
10% |
8 Andere coating-processen |
Coating van textiel, met uitzondering van rotatiezeefdruk op textiel, vezel, film of papier |
>5 |
4 |
35% |
>15 |
4 |
25% |
||
Coating in contact met levensmiddelen, coating in luchtvaart en ruimtevaart |
>5 |
2,33 |
35% |
|
>15 |
2,33 |
25% |
||
Metaalcoating, kunststofcoating en overige coating |
>5 |
1,5 |
35% |
|
>15 |
1,5 |
25% |
||
10 |
Coating van hout |
>15 |
4 |
40% |
>25 |
4 |
25% |
||
16 |
Het aanbrengen van een lijmlaag |
>5 |
4 |
30% |
>15 |
4 |
25% |
In afwijking van tabel 4.461 is het reductiepercentage van bestaande oplosmiddeleninstallaties bij:
a. illustratiediepdruk: 20%, en
b. bandlakken: 15%.
De vermenigvuldigingsfactor, bedoeld in tabel 4.461, kan worden aangepast voor een individuele oplosmiddeleninstallatie bij een aangetoonde stijging van het rendement van een oplosmiddeleninstallatie.
1. Stoffen of mengsels die op grond van de etikketeringsverordening door hun gehalte aan vluchtige organische stoffen als kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting zijn ingedeeld en moeten zijn voorzien van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F worden, voor zover mogelijk, binnen zo kort mogelijke tijd vervangen door minder schadelijke stoffen of mengsels.
2. De emissiegrenswaarden voor gevaarlijke stoffen zijn de waarden, bedoeld in tabel 4.464, voor:
a. vluchtige organische stoffen die als kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting zijn ingedeeld en moeten zijn voorzien van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F, en
b. gehalogeneerde vluchtige organische stoffen die moeten zijn voorzien van gevarenaanduidingen H341 of H351.
3. Onder gevaarlijke stoffen, bedoeld in het tweede lid, wordt verstaan: gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, onder 18, van de richtlijn industriële emissies.
4. Een oplosmiddeleninstallatie waarin meerdere activiteiten worden verricht als bedoeld in tabellen 4.437a of 4.437b die elk de ondergrenzen overschrijden die zijn vermeld in die tabellen, voldoet:
a. voor stoffen of mengsels als bedoeld in het eerste of tweede lid, voor elke activiteit afzonderlijk aan die leden, en
b. voor andere stoffen of mengsels dan bedoeld onder a:
1°. voor elke activiteit afzonderlijk aan artikel 4.446, of
2°. aan een waarde voor de totale emissies, die niet hoger is dan bij toepassing van het onder 1° gestelde.
5. Voor de vergelijking, bedoeld in het vierde lid, wordt de totale emissie van deze activiteiten bepaald en vergeleken met de totale emissie die zou zijn veroorzaakt als artikel 4.446 voor elke activiteit afzonderlijk zou gelden.
Stoffen of mengsels |
Massastroom in g/u |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
---|---|---|
Vluchtige organische stoffen met aanduiding H340, H350, H350i, H360D of H360F en verplichte etikettering |
ten minste 10 |
2 |
Gehalogeneerde vluchtige organische stoffen met aanduiding H341 of H351 en verplichte etikettering |
ten minste 100 |
20 |
Op basis van de som van de massaconcentratie van de vluchtige organische stoffen die worden gebruikt, wordt bepaald of wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.464.
1. Er wordt een oplosmiddelenboekhouding bijgehouden waarmee:
a. wordt aangetoond dat wordt voldaan aan:
1°. de emissiegrenswaarden, diffuse emissiegrenswaarden of de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.446, eerste tot en met derde lid, en
2°. het reductieprogramma, bedoeld in artikel 4.446, vierde lid,
b. de mogelijkheden voor emissiebeperking in de toekomst worden gespecificeerd, en
c. informatie kan worden verstrekt over het verbruik en de emissie van oplosmiddelen.
2. Een oplosmiddelenboekhouding omvat een periode van twaalf maanden en wordt uiterlijk dertien weken na afloop van die periode afgesloten, en voldoet aan de artikelen 4.467 tot en met 4.470.
1. De totale input van organische oplosmiddelen per twaalf maanden in een installatie, verminderd met eventuele vluchtige organische stoffen die voor hergebruik worden teruggewonnen, wordt berekend om vast te stellen of een reductieprogramma wordt nageleefd, aan de hand van de formule:
V = I1 – O8.
2. Voor het berekenen van de jaarlijkse referentie-emissie, bedoeld in tabel 4.461, wordt hoeveelheid vaste stof die in coatings wordt gebruikt bepaald volgens de formule, bedoeld in het eerste lid.
De totale emissie wordt berekend om vast te stellen of een totale emissiegrenswaarde wordt nageleefd, met de formule:
E = F + O1.
1. De diffuse emissie wordt berekend om vast te stellen of een diffuse emissiegrenswaarde wordt nageleefd, met de formules:
F = I1 – O1 – O5 – O6 – O7 – O8,
of
F = O2 + O3 + O4 + O9.
2. De diffuse emissie wordt bepaald met een korte serie metingen, die niet hoeft worden herhaald zolang de oplosmiddeleninstallatie niet wordt gewijzigd.
3. De diffuse emissie wordt uitgedrukt als een percentage van de oplosmiddeleninput, berekend met de formule:
I = I2 + I2.
Onder de symbolen die worden genoemd in de artikelen 4.467, 4.468, en 4.469, wordt verstaan:
E = totale emissie,
F = diffuse emissie,
V = verbruik,
I = input,
I1 = hoeveelheid organische oplosmiddelen die is aangekocht wel of niet in mengsels, die in het proces worden ingevoerd tijdens de termijn waarover de massabalans wordt bepaald,
I2 = hoeveelheid oplosmiddelenhergebruik, waarbij teruggewonnen oplosmiddelen worden meegerekend als ze worden gebruikt om de activiteit te verrichten,
O = output,
O1 = hoeveelheid vluchtige organische stoffen in de emissies via de schoorsteen,
O2 = diffuse emissie van vluchtige organische stoffen in water, rekening houdend met de afvalwaterzuivering bij het berekenen van O5,
O3 = diffuse emissie van vluchtige organische stoffen in ieder product, die achterblijft als verontreiniging of als residu in de producten die bij de activiteit zijn gemaakt,
O4 = diffuse emissie van vluchtige organische stoffen in de lucht,
O5 = organische oplosmiddelen en organische verbindingen die door chemische of fysische reacties verloren gaan, met inbegrip van hoeveelheden organische oplosmiddelen die door verbranding, een andere zuivering van afgassen of door afvalwaterzuivering vernietigd worden of door adsorptie opgevangen worden, als die niet bij O6, O7 of O8 worden meegerekend,
O6 = organische oplosmiddelen in ingezameld afval,
O7 = organische oplosmiddelen wel of niet in mengsels als product met handelswaarde voor de verkoop, met uitzondering van oplosmiddelen die vallen onder O3,
O8 = hoeveelheid organische oplosmiddelen, met inbegrip van organische oplosmiddelen in mengsels, die voor hergebruik is teruggewonnen maar niet opnieuw bij de activiteit wordt gebruikt en die niet onder O7 valt,
O9 = hoeveelheid vluchtige organische stoffen, die op andere wijze dan bedoeld onder O1 tot en met O8 vrijkomt.
Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van motorvoertuigen met LPG, het daarvoor opslaan van LPG en het vullen en legen van een LPG-reservoir.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.471, voldaan aan PGS 16.
1. LPG wordt getankt in een brandstofreservoir dat is bedoeld voor de berging van LPG en de aandrijving van een motorvoertuig of de verwarming van een motorvoertuig of aanhanger.
2. Het brandstofreservoir is aan een motorvoertuig bevestigd.
3. Gasflessen en wisselreservoirs worden niet getankt met LPG.
4. LPG kan worden getankt in het reservoir van een LPG-tankwagen, als het LPG-reservoir leeg wordt gemaakt.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een LPG-reservoir geïnstalleerd in de bodem of in een terp.
2. Een LPG-reservoir heeft een inhoud van 20 m3 of meer en in dat reservoir wordt alleen LPG opgeslagen.
3. In een tijdelijk opgesteld LPG-reservoir wordt geen LPG opgeslagen.
1. Artikel 4.474, eerste lid, is niet van toepassing op LPG-reservoirs die onderdeel uitmaken van een inrichting voor het tanken van LPG aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, waarvoor voor 1 juli 1984 een vergunning is verleend op grond van de Hinderwet.
2. Artikel 4.474, tweede lid, is niet van toepassing op LPG-reservoirs die deel uitmaken van een inrichting voor het tanken van LPG aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, waarvoor voor 1 juli 1984 een vergunning is verleend op grond van de Hinderwet en waarbinnen door onvoldoende ruimte het plaatsen van een LPG-reservoir met een inhoud van 20 m3 of meer niet mogelijk is. De inhoud van het reservoir is dan niet kleiner dan die van het reservoir dat tot 1 juli 1984 aanwezig was.
Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van motorvoertuigen met LNG, het daarvoor opslaan van LNG en het vullen en legen van een LNG-reservoir.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.476, voldaan aan PGS 33.
1. LNG wordt getankt in een brandstofreservoir dat is bedoeld voor de berging van LNG en de aandrijving van een motorvoertuig.
2. Het brandstofreservoir is aan een motorvoertuig bevestigd.
3. Gasflessen en wisselreservoirs worden niet getankt met LNG.
4. LNG kan worden getankt in het reservoir van een LNG-tankwagen, als het LNG-reservoir leeg wordt gemaakt.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt in een LNG-reservoir alleen LNG opgeslagen of vloeibare stikstof voor het inkoelen of inertiseren van het reservoir.
2. In een tijdelijk opgesteld LNG-reservoir wordt geen LNG opgeslagen.
Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van motorvoertuigen met CNG met een installatie die een nominale druk heeft van ten minste 20.000 kPa.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.480, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van de tankzuil en de bufferopslag.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op de maatregelen, bedoeld in artikel 4.485, is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist, en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van te voren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen, en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf de tankzuil en de bufferopslag tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste de afstand, genoemd in tabel 4.483.
2. De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie,
2°. de aanwezige bouwwerken op die locatie, of
3°. andere fysieke belemmeringen,
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers,
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert, of
d. ertoe leidt dat de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 25 niet kunnen worden nageleefd.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
4. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het derde lid.
Situatie |
Afstand in m |
---|---|
Alle |
10 vanaf tankzuil |
Per etmaal worden meer dan 300 personenauto’s met CNG getankt |
15 vanaf tankzuil |
Per etmaal worden meer dan 100 autobussen met CNG getankt |
20 vanaf tankzuil |
Waterinhoud bufferopslag minder dan 3 m3 |
10 vanaf bufferopslag |
Waterinhoud bufferopslag 3 m3 of meer maar minder dan 5 m3 |
15 vanaf bufferopslag |
Waterinhoud bufferopslag 5 m3 of meer |
20 vanaf bufferopslag |
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste vier weken voordat uitvoering wordt gegeven aan artikel 4.483, tweede lid, daarover geïnformeerd.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.480, voldaan aan PGS 25.
1. CNG wordt getankt in een brandstofreservoir dat is bedoeld voor de berging van CNG en de aandrijving van een motorvoertuig.
2. Het brandstofreservoir is aan een motorvoertuig bevestigd.
3. Gasflessen en wisselreservoirs worden niet getankt met CNG.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van motorvoertuigen met gasvormige waterstof, het daarvoor opslaan van gasvormige waterstof op het land en het vullen van een opslaginstallatie voor waterstof.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing als de installatie een nominale druk heeft van meer dan 70.000 kPa.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van met dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar met een handpomp of een elektrische pomp van:
a. gemotoriseerde transportmiddelen, met uitzondering van vaartuigen, en
b. werktuigen.
2. Als vloeibare brandstoffen worden getankt, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast tanken met ureum.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.490 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.490, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op de maatregelen, bedoeld in artikel 4.494, is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist, en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van te voren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden toegepast, en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.490, met uitzondering van het tanken van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, voldaan aan PGS 30.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen of ureum wordt getankt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2. De tankzuil en het vulpistool van het vulpistool bevinden zich boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
3. Er wordt getankt door of onder direct toezicht van personeel.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen of ureum wordt bij het tanken met een elektrische pomp gebruik gemaakt van een vulpistool.
2. Het vulpistool heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als:
a. de brandstoftank vol is, of
b. het vulpistool valt.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van een aaneengesloten bodemvoorziening bij het tanken van vloeibare brandstoffen geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2, of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het tanken met meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar van:
a. gemotoriseerde transportmiddelen, met uitzondering van vaartuigen, en
b. werktuigen.
2. Als vloeibare brandstoffen worden getankt, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast tanken met ureum.
3. In deze paragraaf wordt onder benzine verstaan: benzine als bedoeld in artikel 2, onder a, van de richtlijn opslag en distributie benzine.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.501 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.501, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2, met uitzondering van artikel 5.16.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op de maatregelen, bedoeld in artikel 4.506, is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist, en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van te voren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen, en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de artikelen 4.517 tot en met 4.520 niet versoepeld.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.501, met uitzondering van het tanken van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, voldaan aan PGS 28.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen en ureum wordt getankt boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
2. De tankzuil en het vulpistool van het vulpistool bevinden zich ook boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
3. Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider.
1. Een vloeistofdichte bodemvoorziening en het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool wordt aangelegd door een persoon of een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7700.
2. Een vloeistofdichte bodemvoorziening en het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool wordt ten minste eenmaal per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6700.
3. Een vloeistofdichte bodemvoorziening en het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool worden jaarlijks gecontroleerd volgens bijlage 6 van de AS SIKB 6700.
4. Als een vloeistofdichte bodemvoorziening of het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool is gerepareerd, wordt na reparatie het gerepareerde deel opnieuw beoordeeld en goedgekeurd door een instantie als bedoeld in het eerste lid, tenzij de reparatie wordt verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7700.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen kan in afwijking van artikel 4.507 worden getankt boven een geomembraanbaksysteem, als:
a. het tankstation binnen de bebouwde kom ligt,
b. de tankzuilen in een rij parallel staan aan de naastgelegen weg, en
c. alleen aan de wegzijde of aan de openbare weg wordt getankt.
1. Een geomembraanbaksysteem wordt voorafgaand aan het tanken en vervolgens ten minste eenmaal per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6700.
2. Als een geomembraanbaksysteem wordt gerepareerd, wordt het gerepareerde deel opnieuw beoordeeld en goedgekeurd volgens het eerste lid.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen en ureum wordt bij het tanken met een elektrische pomp gebruik gemaakt van een vulpistool of een slang die is aangekoppeld via een vaste aansluiting.
2. Het vulpistool heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als:
a. de brandstoftank vol is, of
b. het vulpistool valt.
3. De slang die is aangekoppeld via een vaste aansluiting heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als de brandstoftank vol is.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen wordt door of onder direct toezicht van personeel getankt.
2. Er kan in afwezigheid van personeel met een vulpistool worden getankt, als er een noodstopvoorziening aanwezig is die voor iedereen zichtbaar en bereikbaar is.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van een vloeistofdichte bodemvoorziening bij het tanken van vloeibare brandstoffen geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater wordt het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2, of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
1. Met het oog op het verminderen van de hoeveelheid benzinedamp die in de atmosfeer wordt uitgestoten wordt via een fase II-benzinedampterugwinningssysteem getankt, als:
a. de jaarlijkse hoeveelheid benzine die uit mobiele tanks aan een benzinestation wordt geleverd meer dan 500 m3/jaar is, of
b. de jaarlijkse hoeveelheid benzine die uit mobiele tanks aan een benzinestation wordt geleverd meer dan 100 m3/jaar is en de tankzuil ligt onder gebouwen met een woonfunctie of kantoorfunctie die permanent in gebruik zijn.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op tankstations die alleen worden gebruikt in verband met het maken en afleveren van nieuwe motorvoertuigen voor het wegverkeer.
3. Er wordt bij het tankstation duidelijk kenbaar gemaakt dat een fase II-benzinedampterugwinningssysteem is geïnstalleerd.
1. Met het oog op het verminderen van de hoeveelheid benzinedamp die in de atmosfeer wordt uitgestoten, heeft een fase II-benzinedampterugwinningssysteem:
a. een afvangrendement van benzinedamp van 85%,
b. een damp/benzineverhouding van ten minste 0,95 en niet meer dan 1,05, en
c. een keurmerk waaruit blijkt dat het is goedgekeurd volgens NEN-EN 16321-1 door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor NEN-EN-ISO/IEC 17020.
2. De damp/benzineverhouding is de verhouding tussen het volume van benzinedamp bij atmosferische druk die door een fase II-benzinedampterugwinningssysteem loopt en het volume van de geleverde benzine.
3. Het fase II-benzinedampterugwinningssysteem wordt ten minste eenmaal per jaar door een onafhankelijke inspectie-instelling gecontroleerd volgens NEN-EN 16321-2.
4. Als een automatisch bewakingssysteem is geïnstalleerd, wordt, in afwijking van het derde lid, ten minste eenmaal per drie jaar gecontroleerd.
5. Een automatisch bewakingssysteem als bedoeld in het vierde lid, is in staat:
a. storingen van het automatisch bewakingssysteem en in het functioneren van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem op te sporen,
b. deze storingen te melden aan degene die de activiteit verricht, en
c. de toevoer van benzine naar de tankzuil automatisch te stoppen als de storing niet binnen zeven dagen is verholpen.
6. Onder het afvangrendement, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt verstaan: de hoeveelheid benzinedamp die door het fase II-benzinedampterugwinningssysteem is afgevangen, vergeleken met de hoeveelheid benzinedamp die in de atmosfeer zou zijn uitgestoten zonder een dergelijk systeem, uitgedrukt als percentage.
Artikel 4.517, eerste lid, is niet van toepassing tot het moment waarop de infrastructuur van een tankstation sterk wordt gewijzigd of vernieuwd, voor een tankstation:
a. dat is opgericht voor 1 januari 2012,
b. waar de jaarlijkse hoeveelheid benzine die uit mobiele tanks aan een benzinestation wordt geleverd ten hoogste 3.000 m3/jaar is, en
c. waar benzine wordt getankt aan motorvoertuigen voor het wegverkeer.
Tot het moment waarop de infrastructuur van een tankstation sterk wordt gewijzigd of vernieuwd wordt eenmaal per drie jaar gecontroleerd volgens testprocedure NEN-EN 16321-2 voor een tankstation:
a. dat is opgericht voor 1 januari 2012, en
b. waar de jaarlijkse hoeveelheid benzine die uit mobiele tanks aan een benzinestation wordt geleverd ten hoogste 3.000 m3/jaar is.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vloeibare brandstoffen in een bunkerstation.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.521, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van het vulpunt van een bunkerstation en de zijden van een bunkerstation waarin brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden opgeslagen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt van een bunkerstation en de zijden van een bunkerstation waarin brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden opgeslagen tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m. Binnen deze afstand is overnachting door derden en recreatief verblijf niet toegestaan.
2. Als een bunkerstation waarin alleen gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger wordt opgeslagen, ligt aan een doorgaande vaarroute, is de afstand vanaf de zijde van dat bunkerstation, die aan die vaarroute grenst, tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m.
3. De afstand geldt tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste of tweede lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie,
2°. de aanwezige bouwwerken op die locatie, of
3°. andere fysieke belemmeringen,
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers, of
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert.
4. Het derde lid is niet van toepassing op kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
5. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het derde lid.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste vier weken voor dat uitvoering wordt gegeven aan artikel 4.523, derde lid, daarover geïnformeerd.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam zijn de artikelen 21, 46 en 47 van bijlage 3.8 van de Binnenvaartregeling van overeenkomstige toepassing op een bunkerstation waarop artikel 6 van het Binnenvaartbesluit niet van toepassing is.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van vaartuigen met niet meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar met een handpomp of een elektrische pomp.
2. Als vloeibare brandstoffen worden getankt, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast tanken met ureum.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.527, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden getankt.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.527, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden getankt tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m. Binnen deze afstand is overnachting door derden en recreatief verblijf niet toegestaan.
2. De afstand geldt tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie,
2°. de aanwezige bouwwerken op die locatie, of
3°. andere fysieke belemmeringen,
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers, of
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
4. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het tweede lid.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste vier weken voor de toepassing van artikel 4.530, tweede lid, daarover geïnformeerd.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft een tankzuil met een elektrische pomp een aanschakelaar en uitschakelaar.
2. De artikelen 21, 46 en 47 van bijlage 3.8 bij de Binnenvaartregeling zijn van overeenkomstige toepassing op het tanken met een tankzuil die zich op het land bevindt.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen of ureum wordt op land getankt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2. De aaneengesloten bodemvoorziening bevindt zich 1 m rondom de tankzuil en tussen de tankzuil en de kade.
3. Er wordt door of onder direct toezicht van personeel getankt.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem en een oppervlaktewaterlichaam met vloeibare brandstoffen of ureum wordt bij het tanken met een elektrische pomp gebruik gemaakt van een vulpistool of een slang die is aangekoppeld via een vaste aansluiting.
2. Een vulpistool heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als:
a. de brandstoftank vol is, en
b. het vulpistool valt.
3. Een slang die is aangekoppeld via een vaste aansluiting heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als de brandstoftank vol is.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van vaartuigen met meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar aan vaartuigen.
2. Als vloeibare brandstoffen worden getankt, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast tanken met ureum.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.536, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden getankt.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.536, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden getankt tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m. Binnen deze afstand is overnachting door derden en recreatief verblijf niet toegestaan.
2. De afstand geldt tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie,
2°. de aanwezige bouwwerken op die locatie, of
3°. andere fysieke belemmeringen,
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers, of
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
4. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het tweede lid.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste vier weken voordat uitvoering wordt gegeven aan artikel 4.539, tweede lid, daarover geïnformeerd.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft een tankzuil met een elektrische pomp een aanschakelaar en uitschakelaar.
2. De artikelen 21, 46 en 47 van bijlage 3.8 bij de Binnenvaartregeling zijn van overeenkomstige toepassing op het tanken met een tankzuil die zich op het land bevindt.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een schip dat gevaarlijke stoffen vervoert en de tekens, bedoeld in artikel 3.14, tweede of derde lid, van het Binnenvaartpolitiereglement of Rijnvaartpolitiereglement 1995, voert niet getankt met vloeibare brandstoffen.
2. Een schip dat gasvormige gevaarlijke stoffen vervoert en de tekens voert, bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement of Rijnvaartpolitiereglement 1995, wordt niet getankt met vloeibare brandstoffen.
3. Een schip dat gevaarlijke stoffen vervoert en de tekens voert, bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement of Rijnvaartpolitiereglement 1995, wordt vanaf een bunkerstation niet getankt met vloeibare brandstoffen, als vanaf dat bunkerstation benzine wordt getankt.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen of ureum bevindt een tankzuil op land zich boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
2. De vloeistofdichte bodemvoorziening bevindt zich 1 m rondom de tankzuil en tussen de tankzuil en de kade.
3. Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider.
4. Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde voor olie, bedoeld in artikel 4.546.
5. Er wordt door of onder direct toezicht van personeel getankt.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem en een oppervlaktewaterlichaam met vloeibare brandstoffen of ureum wordt bij het tanken met een elektrische pomp gebruik gemaakt van een vulpistool of een slang die is aangekoppeld via een vaste aansluiting.
2. Het vulpistool heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als:
a. de brandstoftank vol is, en
b. het vulpistool valt.
3. De slang die is aangekoppeld via een vaste aansluiting heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als de brandstoftank vol is.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van een vloeistofdichte bodemvoorziening geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of wordt dat afvalwater voor aan vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2, of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het wassen van motorvoertuigen of spoorvoertuigen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.550, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.550, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oliën, vetten en koelvloeistof wordt gewassen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
2. Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider.
3. Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde voor olie, bedoeld in artikel 4.555.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het wassen van motorvoertuigen en spoorvoertuigen geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2, of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.558, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt graffiti verwijderd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een mobiele wasinstallatie die niet meer dan zes maanden aaneengesloten op dezelfde locatie is geplaatst.
Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater wordt alleen het naspoelwater afkomstig van het verwijderen van graffiti geloosd.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen naspoelwater afkomstig van het verwijderen van graffiti geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een natte koeltoren.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.564, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is onderzoek verricht naar de risico’s van de natte koeltoren voor de omgeving door legionellabesmetting.
2. Bij het onderzoek worden in ieder geval betrokken:
a. het risico op vermeerdering van legionellabacteriën in de koeltoren door:
1°. de aard en de kwaliteit van het water dat wordt gebruikt,
2°. de temperatuur van het water,
3°. de verblijfstijd van het water,
4°. de stilstand van het water, en
5°. de aanwezigheid van biofilm en sediment,
b. de bedrijfsvoering van de natte koeltoren,
c. de effectiviteit van het waterbehandelingsprogramma voor legionellabacteriën en biofilmvorming, en
d. de risico’s voor de omgeving, bepaald volgens de risicocategorie-indeling in tabel 4.566.
Risicocategorie |
Locatie natte koeltoren |
---|---|
1 |
Minder dan 200 m van een ziekenhuis, verpleeghuis of andere medisch georiënteerde zorginstelling waar mensen verblijven met een verminderd immuunsysteem |
2 |
Minder dan 200 m van verzorgingstehuizen, hotels of andere gebouwen waarin zich veel mensen bevinden |
3 |
Minder dan 600 m van een woonomgeving |
4 |
Meer dan 600 m van een woonomgeving |
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een legionella-beheersplan opgesteld dat het volgende bevat:
a. een tekening of schema met de actuele indeling van de natte koeltoren,
b. een beschrijving van de juiste en veilige werking van de natte koeltoren,
c. een beschrijving van alle controles die worden verricht aan de natte koeltoren, inclusief de controle op de aanwezigheid van legionella,
d. een aanduiding van de waarden van de fysische, chemische en microbiologische parameters inclusief de concentratie aan legionellabacteriën in de natte koeltoren bij het bereiken waarvan maatregelen ter verbetering worden getroffen en een beschrijving van die maatregelen,
e. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen bij calamiteiten, en
f. een beschrijving van de maatregelen die zijn gericht op:
1°. het zoveel mogelijk beperken van het ontstaan en verspreiden van waternevel,
2°. het zoveel mogelijk vermijden dat water in leidingen, reservoirs en appendages stil staat,
3°. het schoonhouden van de natte koeltoren en het water dat zich daarin bevindt,
4°. het zoveel mogelijk beperken van de vermeerdering van legionellabacteriën door toepassing van waterbehandelingstechnieken, en
5°. het waarborgen volgens de processpecificaties van een juiste en veilige werking van de natte koeltoren.
2. Het legionella-beheersplan wordt uitgevoerd.
Er wordt een logboek bijgehouden waarin gegevens worden opgenomen over:
a. de onderhoudswerkzaamheden,
b. de wijzigingen in de natte koeltoren of het onderhoud,
c. de uitkomsten van controles die worden uitgevoerd, en
d. bijzonderheden over de werking van de natte koeltoren.
Deze paragraaf is van toepassing op het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.569, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.569, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met motorolie, remolie, koelvloeistof, remvloeistof en vloeibare brandstoffen worden:
a. autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen voorafgaand aan het demonteren opgeslagen boven een aaneengesloten bodemvoorziening in combinatie met een lekbak,
b. vloeistoffen afgetapt boven een aaneengesloten bodemvoorziening, en
c. onderdelen die vloeistof bevatten gedemonteerd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2. Wrakken die bij ontvangst worden geïnspecteerd op lekkage en waarbij uit de inspectie blijkt dat er geen vloeibare bodembedreigende stoffen lekken, kunnen worden opgeslagen boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2, of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt totaal stof bij het ontsteken van airbags en gordelspanners afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht bij het ontsteken van airbags en gordelspanners is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar, en
b. minder dan 5.000 autowrakken per jaar worden gedemonteerd.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
1. Op het bemonsteren van totaal stof en de resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van totaal stof is NEN-EN 13284-1 van toepassing.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.578, eerste lid, wordt getroffen.
1. De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste 15 minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan 30% van de emissiegrenswaarde.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt uitgevoerd door een daarvoor geaccrediteerde rechtspersoon.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden bij het ontsteken van airbags en gordelspanners emissies bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden autowrakken en wrakken van tweewielige motorvoertuigen zo spoedig mogelijk, maar binnen ten hoogste twee weken na ontvangst van de wrakken, ontdaan van de volgende stoffen en materialen:
a. motorolie,
b. transmissieolie,
c. versnellingsbakolie,
d. olie uit het differentieel,
e. hydraulische olie,
f. remvloeistoffen,
g. koelvloeistoffen,
h. ruitensproeiervloeistoffen,
i. airconditioningsvloeistoffen,
j. vloeibare brandstoffen,
k. tank voor tot vloeistof verdichte of gecomprimeerde gassen,
l. bodembedreigende vloeistoffen,
m. accu,
n. oliefilter,
o. condensatoren met PCB of PCT,
p. batterijen, en
q. ontplofbare onderdelen, als deze niet zijn geneutraliseerd, met uitzondering van elektrische airbags en gordelspanners.
2. Als dat nodig is voor het opnieuw als product gebruiken van gedemonteerde onderdelen, kan worden afgezien van het aftappen van de oliën uit de onderdelen, genoemd in het eerste lid, en kan het oliefilter worden teruggeplaatst.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden autowrakken ontdaan van de volgende stoffen en materialen:
a. banden, glas en grote kunststofonderdelen, als deze materialen tijdens het shredderproces niet zo worden gescheiden dat ze kunnen worden gerecycled,
b. metalen onderdelen die koper, aluminium of magnesium bevatten als deze metalen niet tijdens het shredderproces worden gescheiden,
c. katalysatoren,
d. onderdelen waarvan is aangegeven dat deze lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten, en
e. elektrische airbags en gordelspanners, als deze niet zijn geneutraliseerd.
2. Een autowrak wordt niet zo geplet of mechanisch verkleind dat de identiteit of de inhoud daarvan niet meer herkenbaar is.
3. Wrakken van tweewielige motorvoertuigen worden ontdaan van onderdelen waarvan is aangegeven dat deze lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten en van elektrische airbags en gordelspanners, als deze niet zijn geneutraliseerd.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden afgetapte of gedemonteerde stoffen en materialen als bedoeld in artikel 4.583, eerste lid, afzonderlijk opgeslagen als dat nodig is voor het voorbereiden voor hergebruik, recycling of andere nuttige toepassing.
2. Afgetapte of gedemonteerde stoffen en materialen als bedoeld in artikel 4.584, eerste lid, worden zo opgeslagen dat de mogelijkheden voor het voorbereiden voor hergebruik, recycling of andere nuttige toepassing niet worden geschaad.
3. Stoffen en materialen die niet geschikt zijn voor het voorbereiden voor hergebruik, maar waarvoor wel een andere mogelijkheid van nuttige toepassing bestaat, worden gescheiden gehouden en gescheiden afgevoerd naar een locatie met een milieuhygiënisch verantwoorde en doelmatige verwerkingsmogelijkheid.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen die nog niet zijn ontdaan van de stoffen en materialen, bedoeld in artikel 4.583, eerste lid, niet gestapeld.
2. Autowrakken die zijn ontdaan van de stoffen en materialen, bedoeld in artikel 4.583, eerste lid, maar nog niet van de stoffen en materialen, bedoeld in artikel 4.584, eerste lid, worden niet meer dan twee hoog, met een hoogte van niet meer dan 4,5 m, gestapeld of worden zo in stellingen gestapeld dat deze gemakkelijk kunnen worden geïnspecteerd en gedemonteerd.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden autowrakken die ontdaan zijn van de stoffen en materialen, bedoeld in de artikelen 4.583, eerste lid, en 4.584, eerste lid, rechtstreeks naar een locatie afgevoerd met een shredderinstallatie die de autowrakken scheidt in metaalschroot dat direct te recyclen is en shredderafvalstoffen.
2. Autowrakken die zijn ontdaan van de stoffen en materialen, bedoeld in de artikelen 4.583, eerste lid, en 4.584, eerste lid, kunnen op een andere locatie worden opgeslagen, als:
a. op die locatie geen demontageactiviteiten of activiteiten met de autowrakken worden verricht die ertoe leiden dat de identiteit of de inhoud van de autowrakken niet meer herkenbaar is, en
b. de autowrakken na opslag op de opslaglocatie naar een locatie als bedoeld in het eerste lid worden gebracht.
3. Autowrakken die zijn ontdaan van de stoffen en materialen, bedoeld in artikel 4.583, eerste lid, kunnen voordat ze worden afgevoerd volgens het eerste lid, ter beschikking worden gesteld aan een instelling voor oefendoeleinden en opleidingsdoeleinden.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt bij de ontvangst van een autowrak met een kenteken dat is verstrekt door een in een andere lidstaat van de Europese Unie daarvoor aangewezen instantie, op verzoek van degene die zich van dat autowrak ontdoet, een certificaat van vernietiging als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de richtlijn autowrakken afgegeven. Hierin worden in ieder geval de volgende gegevens opgenomen:
a. de naam, het adres en de handtekening van degene die het certificaat van vernietiging afgeeft,
b. de datum van afgifte van het certificaat van vernietiging,
c. het kenteken van het autowrak, met de kenletters van het land daarop,
d. de categorie van voertuigen waartoe het autowrak behoort en het merk en het model van het autowrak,
e. het chassisnummer van het autowrak, en
f. de naam, het adres, de nationaliteit en de handtekening van de eigenaar of houder van het afgegeven autowrak.
2. Bij het certificaat van vernietiging wordt het kentekenbewijs dat bij het autowrak hoort gevoegd.
3. Als het kentekenbewijs dat bij het autowrak hoort niet aanwezig is, wordt dat op het certificaat van vernietiging aangegeven.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van autowrakken na demontage, op een andere locatie dan die waar de wrakken zijn gedemonteerd.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.589, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden geen demontageactiviteiten of activiteiten met de autowrakken verricht die ertoe leiden dat de identiteit of de inhoud van de autowrakken niet meer herkenbaar is.
2. Er worden niet meer dan 50 autowrakken opgeslagen.
3. Als de activiteit plaatsvindt aan een kade en de autowrakken via de kade worden vervoerd, worden niet meer dan 400 autowrakken opgeslagen.
4. De autowrakken worden na opslag op de opslaglocatie gebracht naar een locatie als bedoeld in artikel 4.587, eerste lid.
Deze paragraaf is van toepassing op het ontvangen en behandelen van stedelijk afvalwater in de waterlijn met een vervuilingswaarde van ten minste 2.000 inwonerequivalenten en het indikken of mechanisch ontwateren van het vrijkomende slib in een zuiveringtechnisch werk.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.592, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de locaties van de lozingspunten,
b. de ontwerpcapaciteit van het zuiveringtechnisch werk in inwonerequivalenten,
c. het gemiddelde lozingsdebiet in m3/dag,
d. de maximale hydraulische aanvoer in m3/u,
e. de resultaten van de immissietoets voor fosforverbindingen en stikstofverbindingen, uitgevoerd volgens het Handboek Immissietoets 2016, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, en
f. de ligging van de geuremissiepunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.592, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de bodem bevindt het bovengrondse gedeelte van het zuiveringtechnisch werk, waar slib wordt ontwaterd en opgeslagen en waar leidingwerk met primair slib is, zich boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2. Het ondergrondse gedeelte van het zuiveringtechnisch werk, waar slib wordt ontwaterd en opgeslagen en waar leidingwerk met primair slib is, en het gedeelte van de waterlijn vanaf het ontvangstwerk tot de selector of beluchtingstank, zijn lekdicht uitgevoerd.
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de bodem met zware metalen, PAK’s en tolueen voldoet het ontwerpproces en aanlegproces van bassins, tanks en leidingen in de waterlijn vanaf het ontvangstwerk tot de selector of de beluchtingstank aan:
a. CUR/PBV-Aanbeveling 51, met uitzondering van de paragrafen 4.1, 5.1, 6.1.1, en 6.1.2, en
b. CUR/PBV-Aanbeveling 65, met uitzondering van paragraaf 5.2.1.
1. Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de bodem met zware metalen, PAK’s en tolueen wordt op de lekdichtheid van de bedrijfsonderdelen van de zuiveringtechnische werken gecontroleerd door geo-elektrische metingen te verrichten met een meetfrequentie van eenmaal per zes jaar volgens AS SIKB 6700 door een persoon of instelling die daarvoor beschikt over een erkenning bodemkwaliteit.
2. In plaats van door geo-elektrische metingen kan ook op lekdichtheid worden gecontroleerd met een grondwatermonitoringssysteem dat bestaat uit:
a. een horizontaal monitoringssysteem bij een zuiveringtechnisch werk aangelegd op of na 1 januari 2012, of
b. verticale peilbuizen bij een zuiveringtechnisch werk aangelegd voor 1 januari 2012.
1. Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de bodem liggen de horizontale buizen en de verticale peilbuizen van een grondwatersysteem meer dan 30 m van elkaar.
2. Als meerdere bassins of tanks zijn geplaatst in ten hoogste 60 m, gemeten van hart tot hart, wordt een extra horizontale of verticale peilbuis geplaatst.
3. Als bassins of tanks zijn geplaatst op meer dan 60 m van elkaar, gemeten van hart tot hart, wordt om de 30 m een horizontale of een verticale peilbuis geplaatst.
4. Een verticale peilbuis en de plaatsing van een verticale peilbuis voldoen aan NEN 5766.
5. Horizontale peilbuizen en verticale peilbuizen worden benedenstrooms ten opzichte van de stroming van het grondwater geplaatst.
1. De achtergrondwaarden aan chemische zuurstofverbruik en ammoniumstikstof worden vastgesteld in het grondwater van een peilbuis die bovenstrooms is geplaatst.
2. Eenmaal per kalenderjaar wordt een gefiltreerd monster, dat is genomen uit het horizontaal monitoringssysteem of uit de peilbuizen, geanalyseerd op CZV en N-NH4. Tussen opeenvolgende monsternames ligt ten minste elf maanden.
3. Als de gemeten waarden meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden, wordt na uiterlijk twee maanden een nieuw grondwatermonster uit het monitoringssysteem geanalyseerd, en ook een grondwatermonster uit de peilbuis die bovenstrooms is geplaatst.
4. Als de gemeten waarden tijdens drie opeenvolgende waarnemingen gemiddeld meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden, wordt de meetfrequentie verhoogd naar twee monsters per jaar voor de peilbuis. Tussen opeenvolgende monsternames liggen ten minste vijf maanden.
5. Als de gemeten waarden tijdens drie opeenvolgende waarnemingen gemiddeld meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden:
a. worden de monsters die daarna worden genomen geanalyseerd op de stoffen, bedoeld in NEN 5740, en
b. wordt een herstelplan opgesteld.
6. Er worden peilbuizen geplaatst en grondwatermonsters genomen door:
a. een persoon of een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000, of
b. een instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
7. De grondwatermonsters worden geanalyseerd door een instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 3000.
Ten minste een keer per twee kalenderjaren worden uiterlijk twee maanden na de laatste bemonsteringen de resultaten van de analyse, bedoeld in artikel 4.599, tweede lid, verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt geïnformeerd over meetwaarden die meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarde, bedoeld in artikel 4.599, vijfde lid.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt een zuiveringtechnisch werk zo geëxploiteerd en onderhouden dat onder normale weersomstandigheden de doelmatige werking ervan is gewaarborgd.
2. Het lozingspunt is zo gekozen dat de nadelige gevolgen op het oppervlaktewaterlichaam waarop wordt geloosd zo klein mogelijk zijn.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen gezuiverde afvalwater afkomstig van de behandeling van stedelijk afvalwater geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of via die andere route.
1. Voor het afvalwater afkomstig van de behandeling van stedelijk afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden:
a. de waarden, bedoeld in de tweede kolom van tabel 4.604a, gemeten in een tijdproportioneel of volumeproportioneel etmaalmonster, en
b. afhankelijk van de ontwerpcapaciteit van het zuiveringtechnisch werk de waarden, bedoeld in tabel 4.604b, gemeten in een voortschrijdend jaargemiddelde.
2. Afhankelijk van het aantal monsters dat per jaar wordt genomen, zijn voor het aantal monsters, bedoeld in de tweede kolom van tabel 4.604c, de emissiegrenswaarden niet de waarden, bedoeld in de tweede kolom van tabel 4.604a, maar de waarden, bedoeld in de derde kolom van die tabel, gemeten in een tijdproportioneel of volumeproportioneel etmaalmonster.
3. Monsters met extreme concentraties die het gevolg zijn van ongebruikelijke situaties zoals zware regenval worden buiten beschouwing gelaten.
Stoffen |
Emissiegrenswaarde als bedoeld in het eerste lid, onder a, in mg/l |
Emissiegrenswaarde als bedoeld in het tweede lid, in mg/l |
---|---|---|
Biochemisch zuurstofverbruik zonder nitrificatie |
20 |
40 |
Chemisch zuurstofverbruik |
125 |
250 |
Onopgeloste stoffen |
30 |
75 |
Stoffen |
Emissiegrenswaarde in mg/l |
||
---|---|---|---|
Bij een ontwerpcapaciteit van 2.000 tot 20.000 inwonerequivalenten |
Bij een ontwerpcapaciteit van 20.000 tot 100.000 inwonerequivalenten |
Bij een ontwerpcapaciteit van meer dan 100.000 inwonerequivalenten |
|
Som van fosforverbindingen |
2,0 |
2,0 |
1,0 |
Som van stikstofverbindingen |
15 |
10 |
10 |
Aantal genomen monsters per jaar |
Aantal monsters met andere emissiegrenswaarden |
---|---|
4–7 |
1 |
8–16 |
2 |
17–28 |
3 |
29–40 |
4 |
41–53 |
5 |
54–67 |
6 |
68–81 |
7 |
82–95 |
8 |
96–110 |
9 |
111–125 |
10 |
126–140 |
11 |
141–155 |
12 |
156–171 |
13 |
172–187 |
14 |
188–203 |
15 |
204–219 |
16 |
220–235 |
17 |
236–251 |
18 |
252–268 |
19 |
269–284 |
20 |
285–300 |
21 |
301–317 |
22 |
318–334 |
23 |
335–350 |
24 |
351–365 |
25 |
1. Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.604, worden verhoogd, wordt alleen gesteld als:
a. als gevolg van dat maatwerk in totaal ten minste 75% van totaal fosfor en totaal stikstof wordt verwijderd in de zuiveringtechnische werken onder de zorg van degene die de activiteit verricht, en
b. het zuiveringtechnisch werk:
1°. voor 1 september 1992 in gebruik is genomen en de ontwerpcapaciteit sinds de datum dat het in gebruik werd genomen met niet meer dan 25% is uitgebreid, of
2°. een ontwerpcapaciteit van minder dan 20.000 inwonerequivalenten heeft.
2. De emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.604a, worden niet versoepeld, en van de aantallen monsters genoemd in tabel 4.604c wordt niet afgeweken.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en etmaalmonsters worden individueel geanalyseerd.
4. Op het analyseren is van toepassing:
a. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872,
b. voor het biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2,
c. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705,
d. voor nitrietstikstof en nitraatstikstof: NEN-EN-ISO 13395 of NEN-ISO 15923,
e. voor organisch stikstof: NEN-ISO 5663 of NEN 6646,
f. voor ammoniumstikstof: NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN-ISO 15923, en
g. voor de som van fosforverbindingen: NEN-ISO 15681-1, NEN-ISO 15681-2 NEN-EN-ISO 15681-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN-EN-ISO 17294-2.
1. Het inkomende stedelijk afvalwater en het afvalwater dat wordt geloosd wordt tijdproportioneel of volumeproportioneel over een etmaal bemonsterd en geanalyseerd op de stoffen en parameters, bedoeld in artikel 4.604.
2. Het aantal monsters per jaar is ten minste het aantal, bedoeld in tabel 4.607, afhankelijk van de ontwerpcapaciteit van het zuiveringtechnisch werk.
3. Als de ontwerpcapaciteit minder is dan 10.000 inwonerequivalenten, en in het voorgaande jaar werd voldaan aan de waarden, bedoeld in artikel 4.604, is het aantal monsters voor het biochemisch zuurstofverbruik en chemisch zuurstofverbruik ten minste 4.
4. Als uit de resultaten van een analyse blijkt dat in het inkomende stedelijk afvalwater het gehalte aan nitrietstikstof en nitraatstikstof in het voorgaande jaar voortdurend minder dan 1% is ten opzichte van het gehalte aan organisch stikstof, kan ook alleen het gehalte aan organisch stikstof in dat afvalwater worden geanalyseerd.
Ontwerpcapaciteit zuiveringtechnisch werk |
Aantal monsters per jaar |
|
---|---|---|
Voor de som van fosforverbindingen en de som van stikstofverbindingen |
Voor het biochemisch zuurstofverbruik en chemisch zuurstofverbruik |
|
2.000 tot 5.000 inwonerequivalenten |
12 |
12 |
5.000 tot 50.000 inwonerequivalenten |
24 |
12 |
50.000 tot 100.000 inwonerequivalenten |
48 |
24 |
Meer dan 100.000 inwonerequivalenten |
60 |
24 |
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift wordt artikel 4.607 niet versoepeld.
1. Het totale zuiveringsrendement van een zuiveringtechnisch werk wordt berekend met de formule:
2. In deze formule is:
η = zuiveringsrendement,
Vi = de hoeveelheid van de som van stikstofverbindingen en de som van fosforverbindingen in het stedelijk afvalwater dat wordt gezuiverd, in kg/j, en
Ve = de hoeveelheid van de som van stikstofverbindingen, en de som van fosforverbindingen in het stedelijk afvalwater dat na de zuivering wordt geloosd, in kg/j.
3. Vi en Ve worden berekend met de formules:
4. In deze foules is:
r: het zuengtechnische werk,
n: het aantal zuiveringtechnische werken,
d: de bemonsteringsdag,
Mr: het aantal bemonsteringsdagen per jaar voor het zuiveringtechnisch werk,
ird: de concentratie van stikstofverbindingen en fosforverbindingen in het stedelijk afvalwater dat wordt gezuiverd op de bemonsteringsdag, door het zuiveringtechnisch werk in g/m3,
Erd: de na de zuivering geloosde hoeveelheid stedelijk afvalwater op de bemonsteringsdag, door het zuiveringtechnisch werk, in m3, en
erd: de concentratie van stikstofverbindingen en fosforverbindingen in het stedelijk afvalwater dat na de zuivering wordt geloosd, op de bemonsteringsdag, door het zuiveringtechnisch werk, in g/m3.
5. Met een debietmeting wordt continu de hoeveelheid geloosd afvalwater in m3/dag bepaald, met een methode waarvan de onnauwkeurigheid kleiner is dan 5%.
Ten minste binnen vier maanden na afloop van elk kalenderjaar worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan Onze Minister:
a. een overzicht van de zuiveringtechnische werken onder de zorg van degene die de activiteit verricht,
b. een overzicht van de resultaten van de bemonstering en analyse, bedoeld in artikel 4.607, en
c. het totale zuiveringsrendement, bedoeld in artikel 4.609.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het ontvangen van afvalstoffen bij afgifte of inzameling.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.614, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. een overzicht van de in te nemen afvalstoffen en de activiteiten met afvalstoffen bedoeld in paragraaf 3.5.11,
b. per activiteit per afvalstof de opslagcapaciteit en de verwerkingscapaciteit per jaar, en
c. een beschrijving van de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen, bedoeld in artikel 4.616.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen is er een werkinstructie over de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen, die nodig zijn voor een doelmatig beheer van deze afvalstoffen.
2. In de werkinstructie is onderscheid gemaakt tussen groepen van afvalstoffen waarvoor vanuit het oogpunt van doelmatig beheer van afvalstoffen verschillende procedures worden gebruikt voor de ontvangst.
3. In de werkinstructie is per onderscheiden groep van afvalstoffen in ieder geval opgenomen:
a. het type ontdoener waarvan afvalstoffen worden aangenomen, als dit gevolgen heeft voor de acceptatie en controle,
b. de eisen die degene die de activiteit verricht, stelt aan de manier waarop de afvalstoffen worden aangeboden,
c. de manier waarop de afvalstoffen worden gecontroleerd bij ontvangst, en
d. de manier waarop de afvalstoffen die op een milieuhygiënisch relevante manier afwijken van wat gangbaar is voor de categorie, worden behandeld.
Deze paragraaf is van toepassing op het bieden van gelegenheid om grove huishoudelijke afvalstoffen af te geven op een daarvoor ingerichte locatie.
1. Huishoudelijke afvalstoffen die als gevaarlijke afvalstof aangewezen bestanddelen bevatten worden voor de toepassing van deze paragraaf niet met gevaarlijke afvalstoffen gelijkgesteld zolang ze nog niet zijn ingezameld of afgegeven.
2. Afgegeven huishoudelijke afvalstoffen die als gevaarlijke afvalstof aangewezen bestanddelen bevatten worden voor de toepassing van deze paragraaf gelijkgesteld met gevaarlijke afvalstoffen.
3. Ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen die geen als gevaarlijke afvalstof aangewezen bestanddelen bevatten worden voor de toepassing van deze paragraaf gelijkgesteld met bedrijfsafvalstoffen.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen zijn op een locatie waar een gemeente gelegenheid biedt om grove huishoudelijke afvalstoffen af te geven, als de volgende huishoudelijke afvalstoffen worden ingenomen, voorzieningen aanwezig voor het gescheiden achterlaten van die afvalstoffen:
a. afgedankte elektrische en elektronische apparatuur,
b. asbest,
c. geïmpregneerd hout,
d. gasflessen, brandblussers en overige drukhouders,
e. grond,
f. niet-geïmpregneerd hout,
g. banden van voertuigen,
h. dakafval,
i. geëxpandeerd polystyreenschuim,
j. gemengd steenachtig materiaal, met uitzondering van asfalt en gips,
k. gips,
l. grof tuinafval,
m. harde kunststoffen,
n. matrassen,
o. metalen,
p. papier en karton,
q. textiel, met uitzondering van tapijt, en
r. vlakglas.
2. Op de locatie wordt duidelijk aangegeven waar de afvalstoffen, genoemd in het eerste lid, die niet op de locatie worden ingenomen, kunnen worden aangeboden.
3. Er wordt zoveel mogelijk voorkomen dat afvalstoffen waarvoor specifieke voorzieningen aanwezig zijn in de voorziening voor het restafval worden achtergelaten.
4. De voorziening voor matrassen is zo uitgevoerd dat de matrassen niet in contact komen met hemelwater.
In de werkinstructie over de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen, bedoeld in artikel 4.616, wordt aangegeven:
a. hoe wordt voorkomen dat afvalstoffen waarvoor specifieke voorzieningen aanwezig zijn in de voorziening voor het restafval worden gedeponeerd,
b. hoe wordt voorkomen dat op de locatie grove huishoudelijke afvalstoffen worden afgegeven die niet worden ingenomen, en
c. op welke wijze wordt bereikt dat zo veel mogelijk van de ingenomen afvalstoffen geschikt is en blijft voor en afgevoerd wordt ten behoeve van voorbereiding voor hergebruik en recycling.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van verwijderd asbest of een verwijderd asbesthoudend product.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.621, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het voorkomen en beperken van de verspreiding van asbest, geeft het opslaan van asbest geen stofverspreiding die met het blote oog waarneembaar is.
2. Asbest is alleen aanwezig in een container en verpakt in niet luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal van voldoende dikte en sterkte.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt bij het in containers samenvoegen van asbest van verschillende saneringen, per container vastgelegd van welke saneringen het asbest afkomstig is.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op asbest dat is ingenomen bij een milieustraat waarop paragraaf 3.5.7 van toepassing is.
Deze paragraaf is van toepassing op tandheelkundige bewerkingen waarbij amalgaam kan vrijkomen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.625, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van tandheelkundige bewerkingen met amalgaam geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater wordt afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool geleid door een amalgaamafscheider volgens NEN-EN-ISO 11143.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor amalgaam NEN-EN-ISO 12846, NEN-EN-ISO 17852 of NEN-EN-ISO 17294-2 van toepassing.
Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een crematorium.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.630, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de lucht worden geen kisten verbrand die bekleed zijn met lood en zink.
2. Metalen en kunststofonderdelen worden voor verbranding verwijderd.
1. Met het oog op het zo volledig mogelijk verbranden van rookgassen en het beperken van het ontstaan van stikstofoxiden heeft een crematieoven een naverbrandingsruimte met een naverbrander waarin de rookgassen uit de hoofdkamer worden naverbrand.
2. Het ontwerp van de crematieoven is zo, dat onder normale bedrijfsomstandigheden de verblijftijd van de afgassen in de naverbrandingsruimte ten minste 1,5 seconde is bij een temperatuur van ten minste 800 °C.
3. In de hoofdkamer van de oven en in de naverbrander van de verbrandingsruimte wordt een low-NOX brander toegepast.
4. In de naverbrandingsruimte worden rookgassen zo gemengd dat ze zo volledig mogelijk worden verbrand.
5. De temperatuur van de rookgassen in de naverbrandingsruimte wordt door een brander boven de 800 °C gehouden, waartoe de brander van een automatische regeling is voorzien.
6. Het zuurstofgehalte in de naverbrandingsruimte is ten minste 6%, waarbij kortdurende onderschrijdingen van dit gehalte zijn toegestaan als deze onderschrijdingen nooit langer dan een minuut duren en het zuurstofgehalte altijd boven de 3% blijft.
1. Voor de emissie in de lucht is de emissiegrenswaarde van kwik en kwikverbindingen, berekend als Hg, 0,05 g/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van kwik en kwikverbindingen, berekend als Hg, niet meer is dan 0,075 kg/jaar.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de emissies door een adsorptiemedium en een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
4. Bij het ontwerp, de uitvoering en het onderhoud van het adsorptiemedium en de filtrerende afscheider is rekening gehouden met het voorkomen van dioxinevorming en furanenvorming in het filter, en het afvangen van de in de afgassen aanwezige dioxinen en furanen.
1. Op het bemonsteren van kwik en kwikverbindingen en de resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van kwik en kwikverbindingen is NEN-EN 13211 van toepassing.
3. Het berekenen van een emissieconcentratie wordt betrokken op een zuurstofgehalte van 11% onder normaalcondities en voor droog rookgas.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor kwik en kwikverbindingen wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregelen, bedoeld in 4.634, derde lid, worden getroffen.
1. Met het oog op het beperken van de verontreiniging van de lucht worden de temperatuur en het zuurstofgehalte in de naverbrandingsruimte bij het in werking hebben van een crematieoven continu gemeten en geregistreerd.
2. Uiterlijk zes maanden nadat de crematieoven voor het eerst wordt gebruikt en daarna jaarlijks wordt de oven gecontroleerd door een deskundige. Hierbij wordt ten minste de werking van de automatische regelingen en de continue meetapparatuur gecontroleerd.
3. In het crematorium is een logboek of systeem aanwezig waarin de volgende zaken worden vastgelegd:
a. de onderhoudsresultaten en controleresultaten en de meetwaarden, bedoeld in het eerste en tweede lid,
b. de opgetreden storingen of andere onregelmatigheden die van invloed kunnen zijn op de luchtemissie, onder vermelding van de datum, het tijdstip en de aard van de storing en de genomen acties om de storing ongedaan te maken en voor de toekomst te voorkomen.
1. Voor de emissie in de lucht bij het in werking hebben van een crematieoven voor dieren is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
1. Op het bemonsteren van totaal stof en de resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van totaal stof is NEN-EN 13284-1 van toepassing.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in 4.638, derde lid, wordt getroffen.
1. De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste 15 minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan 30% van de emissiegrenswaarde.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een laboratorium of een praktijkruimte.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.643, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Als gewerkt wordt met een biologisch agens, bevat een melding:
a. informatie over de groep waarin het biologisch agens is of wordt ingedeeld als gevolg van de indeling in risicogroepen van de richtlijn biologische agentia, en
b. een aanduiding van de ligging van de ruimten waar gewerkt wordt met het biologisch agens.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die informatie en aanduiding, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.643, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met alcohol en zuren bevindt een laboratorium of een praktijkruimte zich boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het in werking hebben van een laboratorium of een praktijkruimte geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
1. Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam en de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater:
a. is er een werkinstructie over het voorkomen van verontreiniging van afvalwater opgesteld, en
b. zijn voorzieningen aanwezig die zijn afgestemd op de werkzaamheden die worden verricht.
2. In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen:
a. wat de afvalwaterstromen zijn en of ze wel of niet geloosd kunnen worden, en
b. welke werkwijze wordt gevolgd en welke maatregelen worden getroffen om het lozen van stoffen te beperken.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Bijlage II bevat de onderverdeling van stoffen in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, sO en sA.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt totaal stof afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden per stofklasse de waarden, bedoeld in tabel 4.652, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie per stofklasse de ondergrens, bedoeld in tabel 4.652, niet overschrijdt.
3. Aan het eerste lid wordt voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen S, sA1, sA2 en sA3 in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
4. Aan het eerste lid wordt voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen gA1, gA2 en gA3 in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte gaswasser, aerosolfilter of mistfilter worden gevoerd.
5. Aan het eerste lid wordt voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen gO1, gO2 en gO3 in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikt adsorptiefilter worden gevoerd.
Stofklasse |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
S / sO / totaal stof |
5 |
100 |
sA.1 |
0,05 |
0,125 |
sA.2 |
0,5 |
1,25 |
sA.3 |
5 |
5 |
gA.1 |
0,5 |
1,25 |
gA.2 |
3 |
7,5 |
gA.3 |
30 |
75 |
gO.1 |
20 |
50 |
gO.2 |
50 |
250 |
gO.3 |
100 |
250 |
1. Op het bemonsteren van de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.652, en de resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.652, is van toepassing:
a. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619,
b. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1,
c. voor zware metalen: NEN-EN 14385,
d. voor zoutzuur: NEN-EN 1911-1, 1911-2, en 1911-3,
e. voor waterstoffluoride: NEN-ISO 15713,
f. voor ammoniak: NEN 2826,
g. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649:2014,
h. voor vocht: NEN-EN 14790, en
i. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.652, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen S, sA1, sA2 en sA3 de maatregel, bedoeld in artikel 4.652, derde lid, wordt getroffen,
b. voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen gA1, gA2 en gA3, de maatregel, bedoeld in artikel 4.652, vierde lid, wordt getroffen, en
c. voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen gO1, gO2 en gO3, de maatregel, bedoeld in artikel 4.652, vijfde lid, wordt getroffen.
1. Een eenmalige meting als bedoeld in artikel 4.652 bestaat uit drie deelmetingen van ten minste 15 minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.655.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Totaal stof |
30 |
Debiet |
20 |
Overig |
40 |
Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden emissies bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
Met het oog op het voorkomen van het verspreiden van ziektekiemen worden bij het gericht werken met biologische agentia:
a. voorzieningen getroffen die zijn gericht op het voorkomen van het vrijkomen van het biologisch agens, en
b. gedragsvoorschriften opgesteld en nageleefd.
Deze paragraaf is van toepassing op het gebruiken van een voorziening voor het landen en opstijgen van helikopters bij ziekenhuizen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.658, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het voorkomen of beperken van geluidhinder is het geluidsvermogensniveau van helikopters die door een academisch ziekenhuis worden ingezet voor het vervoer van mobiele medische teams niet hoger dan 140 dB(A).
2. Het geluidsvermogensniveau van een helikopter die wordt ingezet door een academisch ziekenhuis dat op 1 februari 2003 een voorziening in werking had voor het landen en opstijgen van helikopters, is tot het moment van vervanging van de helikopter niet hoger dan 145 dB(A).
1. Met het oog op het voorkomen of beperken van geluidhinder en het zo beperkt mogelijk gebruik maken van een voorziening voor het landen en opstijgen van helikopters, wordt deze voorziening alleen door helikopters gebruikt als dit gebruik bijzonder is aangewezen op medische gronden.
2. Bij een academisch ziekenhuis vinden naast het gebruik, bedoeld in het eerste lid, ten hoogste 400 vliegbewegingen per kalenderjaar plaats als dit bijzonder is aangewezen voor:
1°. onderhoud of reparatie,
2°. tankvluchten, of
3°. opleiding en training van de piloot en van het mobiel medisch team.
3. Bij een niet-academisch ziekenhuis vinden naast het gebruik, bedoeld in het eerste lid, ten hoogste 20 vliegbewegingen per kalenderjaar plaats als dit bijzonder is aangewezen voor de opleiding en training van de piloot.
Deze paragraaf is van toepassing op het chemisch reinigen van textiel.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.663, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.663, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oplosmiddelen wordt chemisch gereinigd met tetrachlooretheen en trichloorethyleen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
2. Met andere oplosmiddelen dan de oplosmiddelen, bedoeld in het eerste lid, wordt chemisch gereinigd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
3. De vloeistofdichte bodemvoorziening heeft geen aansluiting op het vuilwaterriool.
1. Met het oog het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het chemisch reinigen van textiel geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor tetrachlooretheen 0,1 mg/l, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Op het analyseren van tetrachlooretheen is NEN-EN-ISO 10301 van toepassing, waarbij onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een jachthaven waar pleziervaartuigen afmeren.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.672, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes, en
b. als op een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem wordt geloosd, de locaties van de lozingspunten, de wijze van behandeling van het afvalwater en de capaciteit van de zuiveringsvoorziening.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen ingenomen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool.
2. Het ingenomen bilgewater kan ook worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, en het andere afvalwater kan ook worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem, als de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt of het bilgewater wordt ingenomen.
3. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het bilgewater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat bilgewater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2, of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
1. Voor het bilgewater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam is de emissiegrenswaarde voor olie 10 mg/l, gemeten in een steekmonster.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als dat bilgewater voor vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider met coalescentiefilter volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2.
1. Het huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem, wordt geleid via een zuiveringsvoorziening.
2. Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden voor biochemisch zuurstofverbruik 60 mg/l, en voor chemisch zuurstofverbruik 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2,
b. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705, en
c. voor olie: NEN-EN-ISO 9377-2.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden in een jachthaven van gebruikers van de jachthaven in ieder geval de volgende afvalstoffen ingenomen:
a. afgewerkte olie en smeervet van onderhoud aan pleziervaartuigen,
b. oliehoudend en vethoudend afval van onderhoud aan pleziervaartuigen,
c. afvalstoffen van reparatiewerkzaamheden en onderhoudswerkzaamheden aan pleziervaartuigen,
d. bilgewater,
e. huishoudelijk afvalwater, en
f. de inhoud van chemische toiletten.
2. Voor de inzameling van de afvalstoffen wordt geen aparte financiële vergoeding gevraagd aan de gebruikers van de jachthaven.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt bij een jachthaven die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, bij de inning van het havengeld kenbaar gemaakt welk aandeel daarvan is bedoeld voor het in stand houden van de voorzieningen voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen.
2. Bij een jachthaven die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, wordt, na overleg met betrokken partijen, eens in de drie jaar een plan voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen vastgesteld en ter goedkeuring voorgelegd aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
3. Het plan omvat in ieder geval:
a. een beoordeling van de behoefte aan voorzieningen voor de ontvangst van afvalstoffen, gelet op de behoefte van de zeegaande pleziervaartuigen die gewoonlijk de jachthaven aandoen,
b. een beschrijving van de voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen en de capaciteit daarvan,
c. een beschrijving van de procedures voor de afgifte van afvalstoffen,
d. een beschrijving van de procedures voor het melden van vermeende tekortkomingen in de voorzieningen,
e. een beschrijving van de procedures voor structureel overleg met havengebruikers, afvalverwerkers en andere betrokken partijen,
f. een beschrijving van de soort en de te verwachten hoeveelheden afvalstoffen,
g. een beschrijving van de methoden voor het registreren van het feitelijk gebruik van de voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen,
h. een beschrijving van de wijze waarop ingezamelde afvalstoffen worden verwijderd, en
i. vermelding van een of meerdere personen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het plan.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een schietbaan die ligt in een gebouw zonder open zijden en met een gesloten afdekking.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.683, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.683, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt voorkomen dat afgeschoten kogels buiten het gebouw kunnen komen.
2. Het gebouw waarin de schietbaan ligt voldoet aan tabel 4.686.
Bij het schieten met wapens met een kaliber niet groter dan .22 en randvuurmunitie niet zwaarder dan .22 Long Rifle |
Bij het schieten met vuistvuurwapens met een kaliber tot .45 en overige vuurwapens met pistoolmunitie tot kaliber .45 en historische vuistvuurwapens |
Bij het schieten met vuistvuurwapens met een kaliber van .45 tot .50 en overige vuurwapens met pistoolmunitie met een kaliber van .45 tot .50. Bij het schieten met schoudervuurwapens met een kaliber tot .50 en historische schoudervuurwapens |
|
---|---|---|---|
Plafond/dak |
50 mm beton, 100 mm gasbeton of 3 mm staalplaat |
100 mm beton, 150 mm gasbeton of 5 mm staalplaat |
200 mm beton of 150 mm gasbeton |
Zijwanden |
100 mm metselwerk of kalkzandsteen, 50 mm beton, 100 mm gasbeton of 3 mm staalplaat |
100 mm metselwerk of kalkzandsteen, 100 mm beton, 150 mm gasbeton of 5 mm staalplaat |
200 mm metselwerk of kalkzandsteen, 200 mm beton of 150 mm gasbeton |
Achterwand |
100 mm metselwerk of kalkzandsteen of 75 mm beton |
200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 100 mm beton |
200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 200 mm beton |
Bescherming wanden en plafond om de plek van het schietpunt |
Vurenhout 20 mm of cementvezelplaat 25 mm op regels 25 mm |
Vurenhout 25 mm of cementvezelplaat 50 mm op regels 30 mm |
Vurenhout 25 mm of cementvezelplaat 50 mm op regels 30 mm |
Verharde bodem of vloer tussen de standplaats van de schutter en de kogelvanger |
50 mm beton met afwerking cementvloer of plastisch materiaal |
100 mm beton met afwerking cementvloer of plastisch materiaal |
100 mm beton met afwerking cementvloer of plastisch materiaal |
Onverharde bodem of vloer tussen de standplaats van de schutter en de kogelvanger |
Vlak zand, zonder harde bestanddelen met afmetingen groter dan 3 mm |
Vlak zand, zonder harde bestanddelen met afmetingen groter dan 3 mm |
Vlak zand, zonder harde bestanddelen met afmetingen groter dan 3 mm |
Bescherming aanschietbare delen |
Vurenhout 20 mm op regels 25 mm |
Vurenhout 25 mm op regels 30 mm |
Vurenhout 25 mm op regels 30 mm |
Rooster ventilatie-opening |
Staalplaat 3 mm |
Staalplaat 6 mm |
Staalplaat 10 mm |
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is in het gebouw een kogelvanger aanwezig.
2. De kogelvanger voldoet aan tabel 4.687.
Bij het schieten met wapens met een kaliber niet groter dan .22 en randvuurmunitie niet zwaarder dan .22 Long Rifle |
Bij het schieten met vuistvuurwapens met een kaliber tot .45 en overige vuurwapens met pistoolmunitie tot kaliber .45 en historische vuistvuurwapens |
Bij het schieten met vuistvuurwapens met een kaliber van .45 tot .50 en overige vuurwapens met pistoolmunitie met een kaliber van .45 tot .50. Bij het schieten met schoudervuurwapens met een kaliber tot .50 en historische schoudervuurwapens |
|
---|---|---|---|
Zandkogelvanger |
helling 34 graden met horizontaal, nabij plafond 0,75 m diepte |
helling 34 graden met horizontaal, nabij plafond 1,0 m diepte |
helling 34 graden met horizontaal, nabij plafond 1,2 m diepte |
Stalen kogelvanger |
staalplaat trefvlak 5 mm dik |
staalplaat trefvlak 12 mm dik |
– |
Kunststof kogelvanger |
diepte 0,30 m |
diepte 0,50 m |
diepte 0,90 m |
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met kogelresten, kruit en patroonhulzen wordt geschoten boven een aaneengesloten bodemvoorziening als bij het schieten hulzen van verschoten munitie vrijkomen.
2. Een kogelvanger is opgesteld boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt totaal stof dat vrijkomt bij het schieten op een binnenschietbaan afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
1. Op het bemonsteren van totaal stof en de resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van totaal stof is NEN-EN 13284-1 van toepassing.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.690, derde lid, wordt getroffen.
1. De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste 15 minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan 30% van de emissiegrenswaarde.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95% betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een schietbaan die ligt in de buitenlucht.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het exploiteren van een kleiduivenbaan.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.695, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.695, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt voorkomen dat kogels buiten de schietbaan kunnen komen.
2. De schietbaan voldoet aan tabel 4.698.
Bij het schieten met wapens met een kaliber niet groter dan .22 en randvuurmunitie niet zwaarder dan .22 Long Rifle |
Bij het schieten met vuistvuurwapens met een kaliber tot .45 en overige vuurwapens met pistoolmunitie tot kaliber .45 en historische vuistvuurwapens |
Bij het schieten met vuistvuurwapens met een kaliber van .45 tot .50 en overige vuurwapens met pistoolmunitie met een kaliber van .45 tot .50. Bij het schieten met schoudervuurwapens met een kaliber tot .50 en historische schoudervuurwapens |
|
---|---|---|---|
Constructie van afscherming om uittreden kogels aan bovenkant tegen te gaan |
50 mm beton of 100 mm gasbeton of 5 mm staalplaat |
100 mm beton of 150 mm gasbeton of 8 mm staalplaat |
200 mm beton of gasbeton of 12 mm staalplaat als toegepast op minder dan 100 m van het wapen, op 100 m of meer afstand van het wapen 150 mm beton of gasbeton of 10 mm staalplaat |
Plaatsing afscherming om uittreden van kogels aan bovenkant tegen te gaan |
Schoten afgevuurd in de richting van de baanas onder een hoek met de horizontaal van 45 graden voor vuistvuurwapens en 20 graden bij schoudervuurwapens worden door de afscherming opgevangen. Ricochets onder een hoek tot 21 graden met de bodem worden door de afscherming opgevangen. |
||
Afscherming om uittreden van kogels aan de zijkant van de schietbaan tegen te gaan |
100 mm metselwerk of kalkzandsteen of 75 mm beton of aarden wal meer dan/ten minste 40 graden, aansluitend op de kogelvanger |
200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 100 mm beton of aarden wal en ten minste 40 graden, aansluitend op kogelvanger |
200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 200 mm beton of aarden wal en ten minste 40 graden, aansluitend op kogelvanger |
Bescherming van stenen, betonnen of stalen afschermingen op minder dan 20 m van de schietpunten |
Aan kant van schutter vurenhout van 20 mm of cementvezelplaat van 25 mm op regels van 25 mm |
Aan kant van schutter vurenhout van 25 mm of cementvezelplaat van 50 mm op regels van 30 mm |
Aan kant van schutter vurenhout van 25 mm of cementvezelplaat van 50 mm op regels van 30 mm |
Bescherming overige aanschietbare harde delen |
Vurenhout van 20 mm op regels van 25 mm |
Vurenhout van 25 mm op regels van 30 mm |
Vurenhout van 25 mm op regels van 30 mm |
Onverharde bodem of vloer tussen de standplaats van de schutter en de kogelvanger |
Vlak zand of met gras begroeid vlak, zonder harde bestanddelen met afmetingen groter dan 5 mm |
||
Verharde bodem of vloer tussen de standplaats van de schutter en de kogelvanger |
Harde ondergrond met een zachte afwerklaag van hout, zandcement, kunststof of fijn asfalt, ten minste 25 mm dik. |
Een zandkogelvanger voldoet aan tabel 4.699.
Bij het schieten met wapens met een kaliber niet groter dan .22 en randvuurmunitie niet zwaarder dan .22 Long Rifle |
Bij het schieten met vuistvuurwapens met een kaliber tot .45 en overige vuurwapens met pistoolmunitie tot kaliber .45 en historische vuistvuurwapens |
Bij het schieten met vuistvuurwapens met een kaliber van .45 tot .50 en overige vuurwapens met pistoolmunitie met een kaliber van .45 tot .50. Bij het schieten met schoudervuurwapens met een kaliber tot .50 en historische schoudervuurwapens |
|
---|---|---|---|
Zandkogelvanger |
Helling ten minste 34 graden met horizontaal, nabij hoogst mogelijke inslag 0,75 m diepte |
Helling ten minste 34 graden met horizontaal, nabij hoogst mogelijke inslag 1,0 m diepte |
Helling ten minste 34 graden met horizontaal, nabij hoogst mogelijke inslag 1,2 m diepte |
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem met kogelresten, kruit en patroonhulzen wordt geschoten boven een aaneengesloten bodemvoorziening, als bij het schieten hulzen van verschoten munitie vrijkomen.
2. Een kogelvanger is voorzien van een overkapping tegen inregenen, en is, met uitzondering van een zandkogelvanger, opgesteld boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een schietbaan die ligt in de buitenlucht waar met hagelgeweren op kleiduiven wordt geschoten.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.701, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat informatie over de omvang en ligging van het gebied waarin hagel afkomstig uit vuurwapens kan neerkomen tijdens het schieten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.701, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft de schietbaan een gebied, in de vorm van een cirkelsector die voldoet aan tabel 4.704, waarin hagel afkomstig uit vuurwapens kan neerkomen tijdens het schieten.
2. In het gebied, bedoeld in het eerste lid, zijn tijdens het schieten geen personen aanwezig.
3. Het gebied, bedoeld in het eerste lid, ligt binnen de afgebakende begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Eigenschap van gebied waarin hagel afkomstig van vuurwapens kan neerkomen tijdens schieten |
Baan met meerdere in halve cirkel gelegen schietposten (skeetbaan) |
Baan met een of twee rijen naast elkaar gelegen schietposten (trapbaan) |
Baan met doelen die onder 1,0 m hoogte blijven (hazenbaan) |
Baan met overige opstellingen van schietposten en doelen |
---|---|---|---|---|
Middelpunt |
Post 8 (middelpunt halve cirkel) |
15 m midden achter voorste rij schietposten |
10 m achter middelste schietpost |
10 m achter midden van de achterste schietpost(en) |
Hoek van de cirkelsector |
158 graden |
63 graden |
Zichthoek op doel vanuit middelpunt tot doelgebied + 20 graden |
90 graden |
Lengte van de sector |
225 m |
240 m |
200 m |
260 m |
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt geschoten boven een aaneengesloten bodemvoorziening als:
a. op de kleiduivenbaan met loodhagelpatronen of zinkhagelpatronen wordt geschoten, of
b. kleiduiven worden gebruikt of voorhanden zijn die stoffen bevatten in een hogere concentratie dan aangegeven in tabel 4.705.
2. Langs deze aaneengesloten bodemvoorziening zijn vangnetten of schermen aangebracht als delen van patronen of kleiduiven hierbuiten kunnen komen.
3. Het gehalte aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen wordt berekend als PAK 10 VROM.
Stof |
Concentratie in mg/kg droge stof |
---|---|
Arseen |
29 |
Barium |
160 |
Cadmium |
0,8 |
Chroom |
100 |
Kobalt |
9 |
Koper |
36 |
Kwik |
0,3 |
Lood |
85 |
Molybdeen |
3 |
Nikkel |
35 |
Zink |
140 |
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen |
10 |
Deze paragraaf is van toepassing op het aanmaken of transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.706, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.706, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de fysieke leefomgeving wordt een gebruikte verpakking van gewasbeschermingsmiddelen of biociden na het legen onverwijld en grondig gereinigd, zodat niet meer dan 0,01% van het oorspronkelijk in de ongeopende verpakking aanwezige middel resteert.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen aangemaakt boven een aaneengesloten bodemvoorziening en zijn de vaste leidingen voor het transport ervan bovengronds gelegd.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen of het reinigen van verpakkingen hergebruikt.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen of het reinigen van verpakkingen niet geloosd.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt bij het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen voldoende afstand gehouden tot een oppervlaktewaterlichaam.
2. Bij gebruik van oppervlaktewater voor het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen wordt het terugstromen van deze middelen of stoffen op een oppervlaktewaterlichaam voorkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op landbouwgronden.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.714, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de fysieke leefomgeving wordt een gebruikte verpakking van gewasbeschermingsmiddelen na het legen onverwijld en grondig gereinigd:
a. zodat niet meer dan 0,01% van het oorspronkelijk in de ongeopende verpakking aanwezige middel resteert, en
b. waarbij het afvalwater wordt hergebruikt voor het aanmaken van dezelfde gewasbeschermingsmiddelen.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen of het reinigen van verpakkingen hergebruikt.
Deze paragraaf is van toepassing op het behandelen van geoogste gewassen met gewasbeschermingsmiddelen in dompelbaden of douche-installaties.
1. Het is verboden de activiteiten, bedoeld in artikel 4.720, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.720, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is een dompelbad of douche-installatie opgesteld boven een lekbak of een aaneengesloten bodemvoorziening.
2. Gedompelde of gedouchte gewassen of gebruikte verpakkingen waar gewasbeschermingsmiddelen uit kunnen lekken worden bewaard:
a. in de douche-installatie,
b. boven een lekbak, of
c. boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
3. Een buitenopslag voor gedompelde of gedouchte gewassen of gebruikte verpakkingen is tegen inregenen beschermd.
Deze paragraaf is van toepassing op het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van biologisch geteelde gewassen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.725, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes, en
b. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die lozingsroutes en locaties van lozingspunten, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van biologisch geteelde gewassen geloosd op of in de bodem, in een oppervlaktewaterlichaam of in een vuilwaterriool.
Voor het afvalwater afkomstig van het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van biologische geteelde gewassen dat wordt geloosd in een oppervlaktewaterlichaam, is de emissiegrenswaarde 100 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.
Voor het afvalwater afkomstig van het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van biologisch geteelde gewassen, dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is de emissiegrenswaarde 300 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing en een monster is niet gefilterd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Op het analyseren van een monster voor onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van niet-biologisch geteelde gewassen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.732, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes, en
b. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die lozingsroutes en locaties van lozingspunten, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van niet-biologisch geteelde gewassen geloosd op of in de bodem of in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd op of in de bodem of in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater afkomstig van het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van niet-biologisch geteelde gewassen, dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is de emissiegrenswaarde 300 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing en een monster is niet gefilterd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Op het analyseren van een monster voor onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het spoelen van gewassen, met uitzondering van bloembollen en bloemknollen en biologisch geteelde gewassen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.738, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes, en
b. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die lozingsroutes en locaties van lozingspunten, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater en de verontreiniging hiervan wordt bij het spoelen:
a. het spoelproces onderverdeeld in voorspoelen en naspoelen,
b. het spoelwater hergebruikt, en
c. de hoeveelheid naspoelwater geminimaliseerd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing bij het spoelen van drooggeschoonde prei of asperges.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt voorspoelwater niet geloosd.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen spoelwater afkomstig van het spoelen van prei of asperges of het naspoelwater afkomstig van het spoelen van andere gewassen gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
2. Het afvalwater kan ook worden geloosd in een vuilwaterriool als het verspreiden over landbouwgronden redelijkerwijs niet mogelijk is.
3. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing en een monster is niet gefilterd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Op het analyseren van een monster voor onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het spoelen van niet-biologisch geteelde bloembollen of bloemknollen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.746, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Er wordt voldaan aan de regels over het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1.
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater en de verontreiniging hiervan wordt bij het spoelen:
a. een bezinkbassin gebruikt dat voldoet aan de Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector,
b. het spoelproces onderverdeeld in voorspoelen en naspoelen,
c. het spoelwater hergebruikt, en
d. de hoeveelheid naspoelwater geminimaliseerd.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt voorspoelwater niet geloosd.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen naspoelwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen naspoelwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het spoelen van biologisch geteelde gewassen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.753, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes, en
b. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die lozingsroutes en locaties van lozingspunten, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het spoelen gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
2. Het afvalwater kan ook worden geloosd in een vuilwaterriool als het verspreiden over landbouwgronden redelijkerwijs niet mogelijk is.
3. Het afvalwater kan ook worden geloosd in een oppervlaktewaterlichaam als de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.
4. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is de emissiegrenswaarde 300 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een oppervlaktewaterlichaam, is de emissiegrenswaarde 100 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing en een monster is niet gefilterd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Op het analyseren van een monster voor onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het met water sorteren van niet-biologisch geteeld fruit.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.760, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes, en
b. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die lozingsroutes en locaties van lozingspunten, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren van niet-biologisch geteeld fruit gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere route.
1. Afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool wordt geleid door een zuiveringsvoorziening die ten minste 95% van de gewasbeschermingsmiddelen vermindert.
2. De zuiveringsvoorziening:
a. bestaat uit het voorzuiveren met een lamellenfilter,
b. bestaat uit het nazuiveren met een ozoninstallatie en actief koolfilter, en
c. voldoet aan tabel 4.763.
Voorwaarden zuiveringsvoorziening |
Sorteerinstallatie met een capaciteit tot en met 8 m3 water |
Sorteerinstallatie met een capaciteit van meer dan 8 tot en met 16 m3 water |
---|---|---|
Inhoud lamellenfilter, in m3 |
1,5 |
6 |
Capaciteit lamellenfilter, in m3 per uur |
2 |
4 |
Capaciteit ozonfilter, in m3 per uur |
1 |
3 |
Verbruik ozon, in gram per m3 afvalwater dat wordt behandeld |
20 |
20 |
Contacttijd in ozoninstallatie, in minuten |
30 |
30 |
Contacttijd in actief koolfilter, in minuten |
20 |
20 |
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het sorteren van biologisch geteeld fruit met water.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.765, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes, en
b. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die lozingsroutes en locaties van lozingspunten, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
2. Het afvalwater kan ook worden geloosd in een vuilwaterriool als het verspreiden over landbouwgronden redelijkerwijs niet mogelijk is.
3. Het afvalwater kan ook worden geloosd in een oppervlaktewaterlichaam als de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.
4. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.768, gemeten in een steekmonster.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/l |
---|---|
Onopgeloste stoffen |
100 |
Chemisch zuurstofverbruik |
300 |
Biochemisch zuurstofverbruik |
60 |
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde 300 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing en een monster is niet gefilterd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen en op het analyseren is van toepassing:
a. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872,
b. voor biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2, en
c. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
1. Deze paragraaf is van toepassing op de substraatteelt van gewassen in de openlucht.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op de substraatteelt van gewassen op stellingen of in een gotensysteem.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.773, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bij het bemesten bij substraatteelt op een doorlatende ondergrond:
a. worden alleen kunstmeststoffen gebruikt die over een langere periode de werkzame bestanddelen afgeven, of
b. wordt een druppelsysteem gebruikt waarbij de waterafgifte en de kunstmeststoffenafgifte is afgestemd op de behoefte van het gewas.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater en het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij substraatteelt op een niet-doorlatende ondergrond:
a. wordt het drainwater opgevangen in een opvangvoorziening en hergebruikt, en
b. wordt na het bemesten of het bespuiten van de gewassen met gewasbeschermingsmiddelen de eerste 50 m3drainwater en hemelwater per hectare teeltoppervlak opgevangen in de opvangvoorziening.
2. Dit artikel is niet van toepassing:
a. als bij het bemesten van de gewassen alleen kunstmeststoffen worden gebruikt die over een langere periode werkzame stoffen afgeven en het teeltoppervlak niet meer dan 500 m2 is, of
b. op de teelt van aardbeien op trayvelden.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater en het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij de teelt van aardbeien op trayvelden op een niet-doorlatende ondergrond:
a. wordt het drainwater opgevangen in een opvangvoorziening en hergebruikt, en
b. wordt na het bemesten of het bespuiten van de gewassen met gewasbeschermingsmiddelen de eerste 30 m3drainwater en hemelwater per hectare teeltoppervlak opgevangen in een opvangvoorziening.
Deze paragraaf is van toepassing op de substraatteelt in de openlucht van gewassen op stellingen of in een gotensysteem in de openlucht.
1. Het is verboden de activiteiten, bedoeld in artikel 4.778, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Deze paragraaf is van toepassing op het gebruik van assimilatiebelichting in een kas.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.782, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het beperken van lichthinder bij het gebruik van assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van 15.000 lux of meer is de lichtuitstraling van zonsondergang tot zonsopgang verminderd door:
a. de bovenzijde van de kas te voorzien van een lichtscherminstallatie waardoor de lichtvermindering ten minste 98% is, en
b. de gevel van de kas zo af te schermen dat op een afstand van 10 m van de gevel de lichtvermindering ten minste 95% is en de in de kas gebruikte lampen niet zichtbaar zijn.
2. Bij het gebruik van assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van minder dan 15.000 lux is de lichtuitstraling verminderd door:
a. de bovenzijde van de kas te voorzien van een lichtscherminstallatie waardoor de lichtvermindering:
1°. ten minste 98% is tijdens de donkerteperiode, en
2°. ten minste 74% tijdens de nanacht, en
b. de gevel van de kas van zonsondergang tot zonsopgang zo af te schermen dat op een afstand van 10 m van de gevel de lichtvermindering ten minste 95% is en de in de kas gebruikte lampen niet zichtbaar zijn.
3. De donkerteperiode is de periode van 1 november tot 1 april van 18.00 tot 24.00 uur en van 1 april tot 1 mei en van 1 september tot 1 november van het tijdstip van een half uur na zonsondergang tot 02.00 uur.
4. De nanacht is de periode van 1 november tot 1 april van 24.00 uur tot het tijdstip van zonsopgang en van 1 april tot 1 mei en van 1 september tot 1 november van 02.00 uur tot het tijdstip van zonsopgang.
Voor een kas die kleiner is dan 2.500 m2 is artikel 4.784, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder a, tot en met 31 december 2020 niet van toepassing, en:
a. is er tot en met 31 december 2020 in de periode van 1 september tot en met 30 april van 20.00 tot 24.00 uur geen lichtemissie door het gebruiken van assimilatiebelichting, of
b. is de bovenzijde van de kas vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang zo afgeschermd dat de lichtuitstraling ten minste 85% wordt verminderd.
1. Deze paragraaf is van toepassing op:
a. het lozen van proceswater bij het telen van gewassen op watercultuur in een gebouw, en
b. het lozen van ander afvalwater bij het telen van gewassen in een gebouw.
2. In deze paragraaf wordt onder proceswater verstaan: het water dat circuleert tijdens het telen van gewassen op watercultuur in een gebouw.
3. Deze paragraaf is niet van toepassing als het gebouw een kas is.
1. Het is verboden de activiteiten, bedoeld in artikel 4.786, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes, en
b. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die lozingsroutes en locaties van lozingspunten, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater en de verontreiniging van het afvalwater wordt het proceswater hergebruikt.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
2. Afvalwater afkomstig van biologische teelt of van teelt waarbij geen gewasbeschermingsmiddelen of biociden zijn gebruikt kan ook worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als het verspreiden over landbouwgronden of lozen op een vuilwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
3. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.790, gemeten in een steekmonster.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/l |
---|---|
onopgeloste stoffen |
100 |
biochemisch zuurstofverbruik |
60 |
chemisch zuurstofverbruik |
300 |
Voor afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde 300 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing en een monster is niet gefilterd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen en op het analyseren is van toepassing:
a. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872,
b. voor het biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2, en
c. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van brijn afkomstig van het zuiveren van grondwater voor het bereiden van natriumarm gietwater.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt brijn afkomstig van het zuiveren niet geloosd.
Artikel 4.795 is tot en met 30 juni 2022 niet van toepassing op het lozen in de bodem bij het telen van gewassen in kassen als hiervoor op 31 december 2012 een ontheffing als bedoeld in artikel 3.90, zevende lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, was verleend.
Deze paragraaf is van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf en het reinigen en ontsmetten van veewagens.
1. De artikelen 4.812 tot en met 4.817 en 4.825 zijn niet van toepassing op een huisvestingssysteem voor een diercategorie als niet meer dan het volgende aantal dieren van die diercategorie wordt gehouden:
a. 10 melkkoeien en kalfkoeien van 2 jaar en ouder,
b. 10 vleeskalveren jonger dan 8 maanden,
c. 20 gespeende biggen,
d. 15 kraamzeugen, guste, dragende zeugen, vleesvarkens, opfokberen en opfokzeugen,
e. 500 kippen,
f. 10 vleeskalkoenen, of
g. 10 vleeseenden.
2. Ongespeende biggen tellen niet mee bij het vaststellen van het aantal landbouwhuisdieren dat wordt gehouden.
3. In deze paragraaf wordt onder emissiepunt verstaan: het punt waar een relevante hoeveelheid emissie
a. buiten het dierenverblijf treedt of wordt gebracht, of
b. buiten het overdekte gedeelte van het gedeeltelijk overdekte dierenverblijf treedt of wordt gebracht.
1. De artikelen 4.812 tot en met 4.817 en 4.825 zijn ook niet van toepassing op:
a. een vrijloopstal waar melkkoeien en kalfkoeien van 2 jaar en ouder worden gehouden,
b. een huisvestingssysteem voor landbouwhuisdieren die worden gehouden volgens de biologische productiemethode als bedoeld in artikel 2, onder a, van de verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2007/91 (PbEU 2007, L 189) en waar geen melkkoeien en kalfkoeien van 2 jaar en ouder worden gehouden,
c. een huisvestingssysteem waar legkippen van 18 weken en ouder en ouderdieren van legkippen worden gehouden in aangepaste kooien als bedoeld in artikel 2.71 of 2.72 van het Besluit houders van dieren, en
d. een huisvestingssysteem voor varkens, waarvan het inpandig leefoppervlak en de oppervlakte van de verharde uitloop groter of gelijk zijn aan die in tabel 4.801.
2. Een vrijloopstal is een huisvestingssysteem voor melkkoeien en kalfkoeien van 2 jaar en ouder zonder ligboxen en met een zachte vochtdoorlatende of absorberende bodem, waarbij de totale oppervlakte ten minste het aantal dieren vermenigvuldigd met 10 m2 is.
Diercategorie |
Inpandig leefoppervlak in vierkante meter per varken |
Oppervlakte verharde uitloop in vierkante meter per varken |
---|---|---|
vleesvarkens, opfokberen en opfokzeugen |
1,1 |
0,7 |
gespeende biggen |
0,5 |
n.v.t. |
kraamzeugen |
6,5 |
n.v.t. |
guste en dragende zeugen |
2,5 |
1,0 |
1. Het is verboden de activiteiten, bedoeld in artikel 4.799, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie dat ten hoogste zal worden gehouden,
b. per dierenverblijf:
1°. het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie dat ten hoogste zal worden gehouden,
2°. een beschrijving van het huisvestingssysteem en van de aanvullende techniek, en
3°. een beschrijving van het ventilatiesysteem,
c. per dierenverblijf waar landbouwhuisdieren worden gehouden waarvoor een emissiefactor voor geur of PM10 bij ministeriële regeling is vastgesteld:
1°. een plattegrondtekening op schaal met de ligging van de dierenverblijven, de emissiepunten en een overzicht van ventilatoren met diameter,
2°. een doorsnedentekening per dierenverblijf met de goothoogte, de nokhoogte en de hoogte van het emissiepunt,
d. de lozingsroutes, en
e. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als een activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.799 wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Er wordt elke maand een registratie bijgehouden van het aantal tijdens die maand in een dierenverblijf aanwezige landbouwhuisdieren.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem:
a. heeft de vloer van een dierenverblijf een aaneengesloten bodemvoorziening, en
b. worden vloeistoffen die vrijkomen opgevangen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als zich direct onder de vloer van het dierenverblijf een mestkelder bevindt die lekdicht is.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt het spuiwater afkomstig van een luchtwassysteem in een lekdichte voorziening opgeslagen.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven en veewagens gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater en de verontreiniging hiervan wordt bij het reinigen en spoelen bij melkwinning:
a. het spoelproces onderverdeeld in voorspoelen en naspoelen, en
b. het voorspoelwater hergebruikt.
1. Met het oog op het beheer van afvalwater wordt het te lozen naspoelwater afkomstig van het reinigen en spoelen bij melkwinning:
a. geloosd in een vuilwaterriool, of
b. gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht voldoet een huisvestingssysteem of aanvullende techniek aan de bij ministeriële regeling vastgestelde systeembeschrijving.
1. Bij een huisvestingssysteem of aanvullende techniek voor de diercategorie melkkoeien en kalfkoeien van twee jaar en ouder is de emissiefactor voor ammoniak niet hoger dan de emissiegrenswaarde, genoemd in tabel 4.812, waarbij de emissiegrenswaarde die in de tabel is opgenomen in:
a. kolom A geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op uiterlijk 30 juni 2015, met uitzondering van:
1°. een dierenverblijf dat is opgericht op uiterlijk 30 juni 2015 waarin melkkoeien en kalfkoeien van twee jaar en ouder worden gehouden volgens de biologische productiemethode als bedoeld in verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2092/91 (PbEU 2007, L 189),
2°. een dierenverblijf dat is opgericht op uiterlijk 1 april 2008,
3°. een dierenverblijf dat is opgericht op of na 2 april 2008 en waarvoor op uiterlijk 31 maart 2008 een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer zoals dat tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, of, als geen vergunning vereist was, een vergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet zoals dat tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, is verleend, of
4°. een dierenverblijf dat is uitgebreid op of na 2 april 2008 met niet meer dan 20 dierplaatsen,
b. kolom B geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 juli 2015 en voor 1 januari 2018, en
c. kolom C geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 januari 2018.
2. Als een dierenverblijf voor de huisvesting van melkkoeien en kalfkoeien van twee jaar en ouder is opgericht op of na 1 juli 2015 geldt de emissiegrenswaarde die in tabel 4.812 is opgenomen in kolom A in plaats van kolom B als:
a. de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zoals dat tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, uiterlijk op 30 juni 2015 onherroepelijk was, en
b. het dierenverblijf uiterlijk 30 september 2016 is opgericht of
c. een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zoals dat tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, uiterlijk op 30 juni 2015 is ingediend, en
d. de aanvraag op 30 juni 2015 voldeed aan hoofdstuk 2 van de Regeling omgevingsrecht zoals die tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, en
e. het dierenverblijf binnen vijftien maanden nadat die omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zoals dat tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, onherroepelijk is geworden, is opgericht.
3. Het eerste lid, onder a, onder 1°, 2° en 3°, b en c, en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een huisvestingssysteem of aanvullende techniek die deel uitmaken van het uitbreiden of vervangen van een dierenverblijf.
Diercategorie |
Emissiegrenswaarde voor ammoniak in kilogram ammoniak per dierplaats per jaar |
||
---|---|---|---|
A |
B |
C |
|
melkkoeien en kalfkoeien van 2 jaar en ouder die niet worden beweid |
12,2 |
11,0 |
8,6 |
melkkoeien en kalfkoeien van 2 jaar en ouder die worden beweid |
13,0 |
11,0 |
8,6 |
1. Bij een huisvestingssysteem of aanvullende techniek voor vleeskalveren jonger dan acht maanden is de emissiefactor voor ammoniak niet meer dan de emissiegrenswaarde voor ammoniak van 2,5 kg per jaar per dierplaats als het huisvestingssysteem deel uitmaakt van een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 januari 2020.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een huisvestingssysteem of aanvullende techniek die deel uitmaakt van het uitbreiden of vervangen van een dierenverblijf.
1. Bij een huisvestingssysteem of aanvullende techniek voor varkens, kippen of kalkoenen is de emissiefactor voor ammoniak niet meer dan de emissiegrenswaarde, genoemd in tabel 4.814, waarbij de emissiegrenswaarde van:
a. kolom A geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op uiterlijk 30 juni 2015,
b. kolom B geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 juli 2015, met uitzondering van een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 januari 2020, en dat dierenverblijf op het tijdstip van het oprichten onderdeel is van een ippc-installatie voor varkens of pluimvee als bedoeld in artikel 6.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, en
c. kolom C geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 januari 2020 en dat dierenverblijf op het tijdstip van het oprichten onderdeel is van een ippc-installatie voor varkens, of pluimvee als bedoeld in artikel 6.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. Als een dierenverblijf is opgericht op uiterlijk 31 december 2006 is het eerste lid, aanhef en onder a, niet van toepassing als de totale emissie van ammoniak van de op het perceel aanwezige huisvestingssystemen niet hoger is dan de totale emissies van ammoniak die de huisvestingssystemen op grond van het eerste lid, berekend op basis van de emissiegrenswaarden, genoemd in tabel 4.814, per afzonderlijk huisvestingssysteem zouden mogen veroorzaken.
3. Als een dierenverblijf is opgericht op of na 1 juli 2015, geldt kolom A in plaats van kolom B als:
a. de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht uiterlijk op 30 juni 2015 onherroepelijk is, en
b. het dierenverblijf uiterlijk op 30 september 2016 is opgericht, of
c. een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zoals dat tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, uiterlijk op 30 juni 2015 is ingediend, en
d. de aanvraag op 30 juni 2015 voldeed aan hoofdstuk 2 van de Regeling omgevingsrecht zoals die tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, en
e. het dierenverblijf binnen vijftien maanden nadat die omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zoals dat tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, onherroepelijk is, is opgericht.
4. Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een huisvestingssysteem of aanvullende techniek die deel uitmaken van het uitbreiden of vervangen van een dierenverblijf.
Diercategorie |
Emissiegrenswaarde voor ammoniak in kilogram ammoniak per dierplaats per jaar |
||
---|---|---|---|
A |
B |
C |
|
varkens |
|||
gespeende biggen |
0,21 |
0,21 |
0,21 |
kraamzeugen |
2,9 |
2,9 |
2,5 |
guste en dragende zeugen |
2,6 |
2,6 |
1,3 |
vleesvarkens, opfokberen en opfokzeugen |
1,6 |
1,5 |
1,1 |
kippen |
|||
opfokhennen jonger dan 18 weken: |
|||
batterijhuisvesting zonder geïntegreerde droogtunnel. |
0,006 |
0,006 |
0,006 |
batterijhuisvesting met geïntegreerde droogtunnel |
0,016 |
0,016 |
0,016 |
niet-batterijhuisvesting |
– |
0,110 |
0,051 |
legkippen van 18 weken en ouder |
0,125 |
0,068 |
0,068 |
ouderdieren van legkippen |
0,150 |
0,150 |
0,150 |
ouderdieren van vleeskuikens, jonger dan 18 weken |
– |
0,183 |
0,183 |
ouderdieren van vleeskuikens, van 18 weken en ouder |
0,435 |
0,435 |
0,250 |
vleeskuikens |
0,045 |
0,035 |
0,024 |
kalkoenen |
|||
Vleeskalkoenen mechanisch geventileerde stal |
– |
0,49 |
0,49 |
Vleeskalkoenen natuurlijk geventileerde stal |
– |
– |
0,49 |
1. Voor de toepassing van de artikelen 4.812, 4.813 en 4.814 worden de bij ministeriële regeling vastgestelde emissiefactoren voor ammoniak gebruikt.
2. Als Onze Minister voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit een bijzondere emissiefactor voor ammoniak heeft vastgesteld, wordt die emissiefactor gebruikt voor de artikelen 4.812, 4.813 en 4.814.
1. Bij een huisvestingssysteem of aanvullende techniek is de emissiefactor voor PM10 niet meer dan de emissiegrenswaarde, genoemd in tabel 4.816, als het dierenverblijf is opgericht op of na 1 juli 2015.
2. Als een dierenverblijf is opgericht op of na 1 juli 2015, geldt het eerste lid niet als:
a. de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk op grond van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht uiterlijk op 30 juni 2015 onherroepelijk is, en
b. het dierenverblijf uiterlijk op 30 september 2016 is opgericht of
c. een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk op grond van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht uiterlijk op 30 juni 2015 is ingediend, en
d. de aanvraag op 30 juni 2015 voldeed aan hoofdstuk 2 van de Regeling omgevingsrecht zoals die tot inwerkingtreding van dit besluit gold, en
e. het dierenverblijf binnen vijftien maanden nadat die omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk op grond van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zoals dat tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, onherroepelijk is, is opgericht.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een huisvestingssysteem of aanvullende techniek die deel uitmaken van het uitbreiden of vervangen van een dierenverblijf.
4. Het eerste lid geldt niet voor vleeseenden die buiten worden gemest.
Diercategorie |
Emissiegrenswaarde zwevende deeltjes in gram PM10 per dierplaats per jaar |
---|---|
opfokhennen jonger dan 18 weken |
|
• batterijhuisvesting |
17 |
• volièrehuisvesting |
17 |
• grondhuisvesting |
21 |
legkippen van 18 weken en ouder en ouderdieren van legkippen |
|
• volièrehuisvesting |
46 |
• grondhuisvesting |
59 |
ouderdieren van vleeskuikens, jonger 18 weken |
16 |
ouderdieren van vleeskuikens, van 18 weken en ouder |
30 |
vleeskuikens |
16 |
vleeskalkoenen |
|
• mechanisch geventileerde stal |
60 |
• natuurlijk geventileerde stal |
- |
vleeseenden |
58 |
Voor de toepassing van artikel 4.816 worden de bij ministeriële regeling vastgestelde emissiefactoren voor PM10 gebruikt.
Als bij maatwerkvoorschrift voor een huisvestingssysteem of aanvullende techniek wordt afgeweken van de artikelen 4.811, 4.815, eerste lid, of 4.817, en dat van invloed kan zijn op de emissies van ammoniak of PM10 worden deze emissies vanaf de ingebruikname van dat huisvestingssysteem of die aanvullende techniek gemeten volgens de bij ministeriële regeling vastgestelde regels.
Uiterlijk twee jaar na de na ingebruikname van het huisvestingssysteem of de aanvullende techniek wordt het rapport van de metingen, bedoeld in artikel 4.818, verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht bij gebruik van een luchtwassysteem is:
a. de capaciteit ten minste gelijk aan de totale maximale ventilatiebehoefte van het aantal en de categorie landbouwhuisdieren die wordt gehouden in het huisvestingssysteem, en
b. voor een evenredige verdeling van de stallucht door het luchtwassysteem:
1°. het doorstroomoppervlak van het luchtkanaal ten minste een vierkante centimeter per kubieke meter lucht bij de maximale capaciteit van het luchtwassysteem, en
2°. de afstand tussen de ventilatoren die de lucht uit het huisvestingssysteem zuigen en de eerste reinigingsstap ten minste 3 m en de afstand tussen de laatste reinigingsstap en de ventilatoren ten minste 1 m als de ventilatoren na het filterpakket zijn geplaatst.
1. Met het oog op het beperken van emissies in de lucht bij gebruik van een luchtwassysteem:
a. is er een werkinstructie opgesteld met het oog op het deugdelijk functioneren van het luchtwassysteem, en
b. wordt het luchtwassysteem ten minste eenmaal per twaalf maanden door een ter zake deskundige onderhouden en gecontroleerd op de deugdelijkheid van het functioneren hiervan.
2. In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen welke werkwijze wordt gevolgd bij de controles en schoonmaak van het luchtwassysteem en welke maatregelen, bedoeld in artikel 4.823, tweede lid, worden getroffen.
1. Als landbouwhuisdieren worden gehouden in een huisvestingssysteem met een luchtwassysteem is een door de leverancier van het luchtwassysteem afgegeven opleveringsverklaring beschikbaar
2. De opleveringsverklaring bevat ten minste de volgende gegevens:
a. per luchtwassysteem: het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie, dat kan worden gehouden en de maximale ventilatiebehoefte van deze landbouwhuisdieren,
b. de maximale capaciteit van het luchtwassysteem in m3 per uur,
c. het aanstroomoppervlak van het filterpakket waar lucht doorstroomt in vierkante meter,
d. de afmetingen, het volume en de samenstelling van het filterpakket,
e. de afmetingen van de drukkamer,
f. de drukval over het filterpakket in pascal,
g. het zuurverbruik in liters per dag als er een chemische wasstap is,
h. het elektriciteitsverbruik van de waswaterpomp in kilowattuur,
i. het spuiwaterdebiet in liters per uur en de spuifrequentie, en
j. het waswaterdebiet in liters per uur.
3. De parameters van het luchtwassysteem blijven binnen de bandbreedtes van de opleveringsverklaring.
1. Het luchtwassysteem heeft een elektronisch monitoringssysteem, waarmee de volgende parameters ieder uur worden geregistreerd:
a. de zuurgraad van het waswater,
b. de geleidbaarheid van het waswater in milliSiemens per centimeter,
c. de totale spuiwaterproductie in m3 vanaf de inwerkingstelling van het luchtwassysteem,
d. de drukval over het filterpakket in pascal, en
e. het totale elektriciteitsverbruik van de waswaterpomp in kilowattuur vanaf de inwerkingstelling van het luchtwassysteem.
2. Als uit de monitoring blijkt dat de parameters buiten de bandbreedtes vallen van de opleveringsverklaring of de systeembeschrijving die bij ministeriële regeling is vastgesteld, worden maatregelen getroffen om een goede werking van het luchtwassysteem te waarborgen.
3. Het waswater heeft een laagdebietalarmering die zo snel mogelijk in werking treedt als het debiet van het waswater te laag is.
1. Bij de spuiwaterproductie is per spuiwaterstroom een elektromagnetische flowmeter in de spuileiding beschikbaar.
2. De EC-elektrode en de pH-elektrode van de flowmeter worden ten minste eenmaal per zes maanden gekalibreerd door een ter zake deskundige.
1. Tot en met 31 december 2019 is voor een huisvestingssysteem waarvan de emissiefactor voor ammoniak hoger is dan de emissiegrenswaarde voor ammoniak, bedoeld in artikel 4.814, eerste lid, die emissiefactor de emissiegrenswaarde per dierplaats per jaar als het huisvestingssysteem:
a. deel uitmaakt van een dierenverblijf dat al op 1 juli 2015 bestond, en
b. voldoet aan artikel 2, eerste lid, van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij zoals dat besluit luidde op 30 juni 2015.
2. Tot en met 31 december 2019 is artikel 4.814, tweede lid, niet van toepassing als:
a. alle aanwezige huisvestingssystemen deel uitmaken van een dierenverblijf dat op 30 juni 2015 al bestond,
b. op 30 juni 2015 werd voldaan aan artikel 2, tweede lid, van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij, zoals dat besluit op die datum luidde, en
c. als het huisvestingssysteem geen deel uitmaakt van de oprichting, uitbreiding of vervanging van een nieuw dierenverblijf.
3. Tot en met 31 december 2019 is voor een huisvestingssysteem waarvoor een Groen Label ter uitvoering van het Convenant Groen label is verleend waarvan de emissiefactor voor ammoniak hoger is dan de emissiegrenswaarde, genoemd in tabel 4.816, die emissiefactor de emissiegrenswaarde als voor het dierenverblijf met het Groen-Label uiterlijk op 7 mei 2002 een vergunning is verleend:
a. als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, of
b. als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet zoals dat tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, als geen vergunning vereist was.
4. Tot en met 31 december 2019 is voor een huisvestingssysteem waarvan de emissiefactor voor ammoniak hoger is dan de emissiegrenswaarde voor ammoniak, bedoeld in artikel 4.814, eerste lid, die emissiefactor de emissiegrenswaarde als het een bijzondere emissiefactor betreft, die is vastgesteld op grond van artikel 4a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij zoals die regeling luidde op 31 december 2001.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie met een totaal volume van meer dan 3 m3.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie korter dan twee weken op een plek.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.826, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat het maximale volume van de opslag in m3 bij een opslag van meer dan 600 m3.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als een activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.826, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden vaste mest, champost en dikke fractie, met uitzondering van gedroogde pluimveemest, opgeslagen:
a. op een aaneengesloten bodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen, of
b. op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag op een plek niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.
2. Gedroogde pluimveemest wordt opgeslagen:
a. in een gebouw waar de pluimveemest wordt beschermd tegen weersinvloeden en met een aaneengesloten bodemvoorziening en voldoende ventilatie om condensvorming te voorkomen,
b. in een afgedekte container als de pluimveemest ten minste elke twee weken wordt afgevoerd, of
c. op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag op een locatie niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalwater worden vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.832, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes, en
b. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die lozingsroutes en locaties van lozingspunten, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als een activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.832, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen opgeslagen op een elementenbodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen als veevoederbalen in plastic folie zijn verpakt.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden vrijkomende vloeistoffen afkomstig van de opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen geloosd op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam als:
a. het niet in contact is geweest met het kuilvoer of de vaste bijvoedermiddelen, en
b. het niet is vermengd met daaruit vloeiende vloeistoffen.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van gebruikt substraatmateriaal met een totaal volume van meer dan 3 m3.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.839, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes, en
b. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die lozingsroutes en locaties van lozingspunten, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als een activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.839, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt gebruikt substraatmateriaal opgeslagen op een aaneengesloten bodemvoorziening.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van gebruikt substraatmateriaal gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor de opslag van gebruikt substraatmateriaal geloosd op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam als:
a. het niet in contact is geweest met het substraatmateriaal, en
b. het niet is vermengd met daaruit vloeiende vloeistoffen.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.846, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. het volume en de oppervlakte van het mestbassin, en
b. het totaal volume of de totale oppervlakte van de mestbassins op de locatie als het gezamenlijke volume meer is dan 2.500 m3 of de gezamenlijke oppervlakte ten minste 350 m2 is.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als een activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.846, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is een mestbassin lekdicht en zijn aan de buitenzijde van het mestbassin bij de aansluitpunten van de vulleidingen, aftapleidingen en roerleidingen voorzieningen getroffen om lekkage te beperken.
2. Een mestbassin dat is uitgevoerd als een met folie beklede grondput of een mestzak wordt volledig omringd door een dijklichaam:
1°. waarvan het binnendijkse volume ten minste gelijk is aan de maximale inhoud van het mestbassin, en
2°. dat is bestand tegen krachten die ontstaan bij het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie.
3. Van een mestbassin dat geheel of gedeeltelijk is gelegen boven het maaiveld en is uitgevoerd met een binnenafdichting van folie is de draagconstructie bestand tegen krachten die ontstaan bij het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie.
4. Het tweede lid is niet van toepassing op een mestzak die korter dan zes maanden op een locatie ligt.
5. Folie dat voor een mestbassin wordt gebruikt is gecertificeerd voor gebruik bij het opslaan van drijfmest, digestaat en dunne fractie door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor BRL-K519, BRL-K537, BRL-K538, BRL-K546 of BRL-K1149.
1. Deze paragraaf is van toepassing een mestbehandelingsinstallatie voor het behandelen van dierlijke meststoffen met een capaciteit van niet meer dan 25.000 m3/jaar dierlijke meststoffen.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op:
a. het behandelen van dierlijke meststoffen als onderdeel van een huisvestingssysteem waarvoor een emissiefactor voor ammoniak is vastgesteld, of
b. het vergisten, drogen of indampen van dierlijke meststoffen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.851 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de gebruikte behandelingstechniek,
b. de hoeveelheid dierlijke meststoffen in m3/jaar die ten hoogste wordt behandeld, en
c. de maximale debiet van de afvalwaterstromen en om welke afvalwaterstromen het gaat.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als een activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van het behandelen van dierlijke meststoffen gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op een mestvergistingsinstallatie voor het vergisten van dierlijke meststoffen met een capaciteit van niet meer dan 25.000 m3/jaar dierlijke meststoffen en die bestaat uit een vergistingstank en:
a. een na-opslag van digestaat zolang dat biologisch actief is,
b. een gaszak of opslagtank voor de opslag van vergistingsgas, of
c. een gedeelte voor de bewerking van vergistingsgas.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.856, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf een gaszak of een opslagtank waarin vergistingsgas wordt opgeslagen tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in artikel 4.856, wordt verricht ten minste 50 m.
2. De afstand vanaf het aftappunt van een opslagtank waarin vloeibaar biogas wordt opgeslagen tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht is ten minste 50 m.
3. De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare gebouwen en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste en tweede lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie,
2°. de aanwezige bouwwerken op die locatie, of
3°. andere fysieke belemmeringen,
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers, en
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert.
4. Het derde lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en locaties en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
5. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het derde lid.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste vier weken voor dat uitvoering wordt gegeven aan artikel 4.858, derde lid, daarover geïnformeerd.
Met het oog op het voorkomen van ongevallen wordt kooldioxide die vrijkomt bij het bewerken van vergistinggas bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een gaszak voor vergistingsgas eens per twaalf maanden visueel geïnspecteerd op tekenen van verwering of slijtage.
2. Op een vast opgestelde opslagtank voor vloeibaar vergistingsgas is PGS 33 van overeenkomstige toepassing.
3. Bij het legen van de opslagtank is PGS 33 van overeenkomstige toepassing.
1. Met het oog op het voorkomen van ongevallen en emissies in de lucht:
a. is een mestvergistingsinstallatie gasdicht en beveiligd tegen overdruk, en
b. voldoet een mestvergistingsinstallatie aan de NTA 9766 en is een verklaring beschikbaar waaruit dit blijkt.
2. De verklaring heeft een geldigheid van niet meer dan vijftien jaar. Kort voor het verlopen van de geldigheid wordt een mestvergistingsinstallatie opnieuw beoordeeld.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen van ongevallen en emissies in de lucht:
a. wordt digestaat dat nog biologisch actief is:
1°. niet getransporteerd, en
2°. buiten de vergistingstank niet gemengd met vaste mest of drijfmest, en
b. wordt het overgebleven digestaat gestabiliseerd zodra een vergistingstank of na-opslag buiten bedrijf wordt gesteld en niet meer gasdicht is.
Met het oog op het voorkomen van ongevallen en het voorkomen van emissies in de lucht wordt bij vergistingsgas uit een mestvergistingsinstallatie die de locatie via een leiding verlaat die installatie zo afgesteld dat:
a. bij een plotselinge drukval in de leiding de levering van vergistingsgas onverwijld wordt stopgezet, en
b. na stopzetting van de levering deze pas weer wordt hervat als het probleem is opgelost.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen van emissies in de lucht wordt het vergistinggas uit een mestvergistingsinstallatie:
a. bij ingebruikname bemonsterd, en
b. na ingebruikname maandelijks bemonsterd waarbij het gehalte aan waterstofsulfide wordt geanalyseerd.
2. Als vergistingsgas via een leiding naar een andere locatie wordt getransporteerd wordt bij het punt waar het gas in de leiding wordt gebracht ook het gehalte aan ammoniak en het dauwpunt bij een druk van 8 bar geanalyseerd.
1. Bij het verlaten van de mestvergistingsinstallatie is de grenswaarde 430 mg/Nm3 in een eenmalige meting.
2. Als vergistingsgas via een leiding naar een andere locatie wordt getransporteerd, is:
a. de emissiegrenswaarde 15 mg/Nm3 in een eenmalige meting voor ammoniak, en
b. het dauwpunt niet meer dan –3 °C bij een druk van 8 bar.
1. Een mestvergistingsinstallatie heeft een elektronisch monitoringssysteem.
2. Als de resultaten van de monitoring hiervoor aanleiding geven worden maatregelen getroffen om een goede werking van de mestvergistingsinstallatie te waarborgen en om onveilige situaties of emissies van vergistinggas te voorkomen.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan en composteren van groenafval met een volume van 3 m3 tot en met 600 m3.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op groenafval dat een gevaarlijke afvalstof of gebruikt substraatmateriaal is.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.870 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. het maximale volume van de opslag of het composteren,
b. de lozingsroutes, en
c. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als een activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.870, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt niet-houtachtig groenafval dat meer dan veertien dagen wordt opgeslagen op een aaneengesloten bodemvoorziening opgeslagen.
2. Als de opslag van groenafval op een plek niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd is een absorberende laag die voorkomt dat vloeistoffen in de bodem treden voldoende.
Met het oog op het beperken van uitspoeling van vermestende stoffen naar de bodem wordt een composteringshoop in de periode van 1 november tot 1 maart tegen inregenen beschermd. Een composteringshoop wordt regelmatig omgezet.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het composteren geloosd op of in de bodem of in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in de bodem, in een vuilwaterriool of via die andere route.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van groenafval gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het reinigen van werktuigen, voertuigen en apparatuur voor agrarische activiteiten.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het reinigen van veewagens.
1. Het is verboden de activiteiten, bedoeld in artikel 4.878, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. gegevens of bescheiden waaruit blijkt van welke handelingen met gewasbeschermingsmiddelen sprake is,
b. de lozingsroute, en
c. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit worden verricht op een andere manier dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als een activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.878 wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden werktuigen, voertuigen en apparatuur waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, gereinigd op een wasplaats die een aaneengesloten bodemvoorziening heeft.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als het reinigen gebeurt op landbouwgronden waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, of het reinigen incidenteel gebeurt.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam is er geen directe afvoer voor afvalwater en hemelwater van de wasplaats naar een oppervlaktewaterlichaam.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalwater wordt het afvalwater afkomstig van het uitwendig reinigen van werktuigen, voertuigen en apparatuur waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast:
a. bij reiniging op de landbouwgronden waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, geloosd op deze landbouwgronden,
b. als het reinigen incidenteel gebeurt, geloosd op onverharde bodem, of
c. opgevangen en gezuiverd, zodat geen afvalwater wordt geloosd.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, geloosd op de landbouwgronden waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, op onverharde bodem of geloosd via die andere route.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalwater wordt het afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen van werktuigen, voertuigen en apparatuur waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast:
a. gelijkmatig verspreid over landbouwgronden waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, of
b. opgevangen en gezuiverd, zodat geen afvalwater wordt geloosd.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast of geloosd via die andere route.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalwater wordt het afvalwater afkomstig van het reinigen van werktuigen, voertuigen en apparatuur, waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van propaan of propeen in een opslagtank.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.887, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van de opstelplaats van de opslagtank, het vulpunt van de opslagtank en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op de maatregelen, bedoeld in artikel 4.892, eerste lid, is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist, en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van te voren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen, en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt, de opslagtank en de opstelplaats van de tankwagen tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste de afstand, genoemd in tabel 4.890.
2. De afstand, genoemd in tabel 4.890, geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie,
2°. de aanwezige bouwwerken op die locatie, of
3°. andere fysieke belemmeringen,
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers,
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert, of
d. ertoe leidt dat de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 19 niet kunnen worden nageleefd.
3. De afstand is ten minste de helft van de afstand, genoemd in tabel 4.890, als het gaat om beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen of beperkt kwetsbare of kwetsbare locaties waar ook een opslagtank voor propaan of propeen aanwezig is.
4. Het tweede lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
5. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid.
Inhoud opslagtank |
Aantal bevoorradingen per jaar |
Afstand tot begrenzing van de activiteit in m |
Afstand tot zeer kwetsbare gebouwen in m |
Afstand tot beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in m |
---|---|---|---|---|
5 m3 of minder |
Niet meer dan 5 |
25 |
25 |
10 |
Meer dan 5 |
25 |
25 |
20 |
|
Meer dan 5 m3 maar niet meer dan 13 m3 |
Niet meer dan 5 |
50 |
50 |
15 |
Meer dan 5 |
50 |
50 |
25 |
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste vier weken voordat uitvoering wordt gegeven aan artikel 4.890, tweede lid, daarover geïnformeerd.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.887, voldaan aan PGS 19.
2. Tussen opslagtanks met propaan of propeen op de locatie waar de activiteit wordt verricht en die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 2010, is een afstand van ten minste 5 m.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van zuurstof, kooldioxide, argon, helium of stikstof in een opslagtank.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.893, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van de opstelplaats van de opslagtank, het vulpunt van de opslagtank en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank, en
b. het soort gas dat wordt opgeslagen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op de maatregelen, bedoeld in artikel 4.898, eerste lid, is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist, en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van te voren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen, en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt van een opslagtank en de opstelplaats van de tankwagen tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht:
a. bij een opslagtank met een inhoud van niet meer dan 10 m3: ten minste 1 m, en
b. bij een opslagtank met een inhoud van meer dan 10 m3: ten minste 3 m.
2. Als een opslagtank voor de opslag van zuurstof op een afstand van minder dan 10 m ligt van een opslagtank voor de opslag van propaan, propeen of een gas als bedoeld in artikel 4.893, is de afstand van die opslagtank voor de opslag van zuurstof tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m.
3. De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, genoemd in het eerste en tweede lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie,
2°. de aanwezige bouwwerken op die locatie, of
3°. andere fysieke belemmeringen,
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers,
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert, of
d. ertoe leidt dat de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 9 niet kunnen worden nageleefd.
4. Het derde lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
5. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het derde lid.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste vier weken voordat uitvoering wordt gegeven aan artikel 4.896, derde lid, daarover geïnformeerd.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.893, voldaan aan PGS 9.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een opslagtank gevuld tot ten hoogste 90% van de inhoud of tot de vullingsgraad die op of bij de opslagtank is aangegeven en niet mag worden overschreden.
2. Een buiten gebruik gestelde opslagtank wordt drukvrij en gasvrij gemaakt door een deskundig persoon.
1. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt binnen vier weken na het drukvrij en gasvrij maken van de opslagtank daarover geïnformeerd.
2. Binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid, wordt een bewijs dat de opslagtank drukvrij en gasvrij is gemaakt verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van gevaarlijke vloeistoffen van ADR-klasse 3 in een bovengrondse opslagtank.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het opslaan van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.901, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van het vulpunt van een bovengrondse opslagtank waarin polyesterhars wordt opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagen voor het vullen en legen van de opslagtank, en
b. een aanduiding van de stoffen en de hoeveelheid van die stoffen die ten hoogste worden opgeslagen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op de maatregelen, bedoeld in artikel 4.907, eerste of tweede lid, is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist, en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van te voren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen, en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.901, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt van een bovengrondse opslagtank waarin polyesterhars wordt opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagen tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m.
2. De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, genoemd in het eerste lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie,
2°. de aanwezige bouwwerken op die locatie, of
3°. andere fysieke belemmeringen,
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers,
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert, of
d. ertoe leidt dat de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 31 niet kunnen worden nageleefd.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
4. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het tweede lid.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste vier weken voordat uitvoering wordt gegeven aan artikel 4.905, tweede, lid, daarover geïnformeerd.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.901, voldaan aan PGS 30, als het gaat om het opslaan van vloeibare brandstoffen.
2. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.901, wordt voldaan aan PGS 31, als het gaat om het opslaan van andere vloeibare gevaarlijke stoffen dan vloeibare brandstoffen.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een bovengrondse opslagtank en de leidingen die daarbij horen geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL.
2. Er is een certificaat over de installatie van de bovengrondse opslagtank aanwezig, dat is afgegeven door de onderneming, bedoeld in het eerste lid.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden de aarding en potentiaalvereffening van de vulleiding en dampretourleiding ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor AS SIKB 6800.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt de bovengrondse opslagtank zich boven of in een lekbak.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de bovengrondse opslagtank dubbelwandig is uitgevoerd met een elektronisch lekdetectiesysteem of lekdetectiepotsysteem.
3. Een elektronisch lekdetectiesysteem wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL.
4. Een lekdetectiepotsysteem wordt ten minste eenmaal per maand gecontroleerd op goede werking. Bij het constateren van een gebrek wordt het systeem binnen vier weken hersteld. Van de verrichte controles wordt ten minste eenmaal per jaar een aantekening gemaakt in het logboek.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt het aansluitpunt van een vulleiding of leegzuigleiding van een bovengrondse opslagtank zich:
a. boven een vloeistofdichte bodemvoorziening, of
b. boven of in een vulpuntmorsbak die een inhoud heeft van ten minste 5 l als deze op de opslagtank is geplaatst of ten minste 65 l in andere gevallen.
2. De vloeistofdichte bodemvoorziening is niet aangesloten op het vuilwaterriool.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de kathodische bescherming op een ondergrondse leiding van staal, ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor AS SIKB 6800.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt bij een bovengrondse opslagtank van staal waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen, ten minste eenmaal per jaar een controle plaats op de aanwezigheid van water en bezinksel.
2. De controle vindt ten minste eenmaal per drie jaar plaats als:
a. de bovengrondse opslagtank een volledig inwendige coating heeft die voldoet aan BRL-K779, en
b. de inwendige coating is aangebracht door onderneming met een certificaat voor BRL-K790, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL.
3. De controle wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor AS SIKB 6800.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt water, dat tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.913, is aangetroffen, zo spoedig mogelijk verwijderd.
2. Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld.
3. Als bij de derde opeenvolgende meting blijkt dat de zuurgraad en de elektrische geleidbaarheid van het water niet voldoen aan de eisen, bedoeld in paragraaf 3.4 van SIKB Protocol 6802, wordt een inwendige keuring verricht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL.
4. Het tweede en derde lid, zijn niet van toepassing als:
a. de bovengrondse opslagtank een volledig inwendige coating heeft die voldoet aan BRL-K779, en
b. de inwendige coating is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt voor het begin van de inwendige keuring, bedoeld in artikel 4.914, derde lid, daarover geïnformeerd.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een bovengrondse opslagtank met de leidingen die daarbij horen gekeurd door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor AS SIKB 6800.
2. De keuringen vinden plaats volgens de termijnen, genoemd in tabel 4.916.
Type opslagtank en wand |
Termijn eerste keuring in jaren |
Termijn volgende keuringen in jaren |
---|---|---|
Staal enkelwandig |
||
Geen volledige inwendige coating |
15 |
15 |
Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL |
15 |
20 |
Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL |
20 |
20 |
Staal dubbelwandig met lekdetectiepotsysteem |
15 |
15 |
Geen volledige inwendige coating |
15 |
15 |
Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL |
15 |
20 |
Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL |
20 |
20 |
Staal dubbelwandig met elektronisch lekdetectiesysteem |
||
Geen volledige inwendige coating |
15 |
20 |
Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL |
20 |
20 |
Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL |
20 |
20 |
Kunststof enkelwandig |
15 |
15 |
Kunststof dubbelwandig |
20 |
20 |
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de vloeistof direct verwijderd als een bovengrondse opslagtank is afgekeurd.
2. Een afgekeurde bovengrondse opslagtank met de leidingen die daarbij horen worden binnen acht weken na de afkeuring verwijderd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K902 of BRL-K904 afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor BRL-K902 respectievelijk BRL-K904.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan in een bovengrondse opslagtank van:
a. gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger,
b. vloeistoffen van ADR-klasse 5.1,
c. vloeistoffen van ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III,
d. vloeistoffen van ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen, of
e. oliën, vetten of pekel die geen gevaarlijke stoffen zijn.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.919, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat een aanduiding van de stoffen en de hoeveelheid van die stoffen die ten hoogste wordt opgeslagen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.919, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een bovengrondse opslagtank en de leidingen die daarbij horen geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL.
2. Er is een certificaat over de installatie van de bovengrondse opslagtank aanwezig, dat is afgegeven door de onderneming, bedoeld in het eerste lid.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op:
a. een bovengrondse opslagtank met leidingen die zichtbaar zijn en zich bovengronds bevinden, of
b. een mobiele opslagtank waarvoor een certificaat is afgegeven volgens:
1°. BRL-K744, door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL, als het gaat om een opslagtank van staal, of
2°. BRL-K580, door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL, als het gaat om een opslagtank van polyethyleen.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt de bovengrondse opslagtank zich boven of in een lekbak.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan artikel 4.922, eerste en tweede lid, en de bovengrondse opslagtank dubbelwandig is uitgevoerd met een elektronisch lekdetectiesysteem of lekdetectiepotsysteem.
3. Een elektronisch lekdetectiesysteem wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL.
4. Een lekdetectiepotsysteem wordt ten minste eenmaal per maand gecontroleerd op goede werking. Bij het constateren van een gebrek wordt het systeem binnen vier weken hersteld. Van de verrichte controles wordt ten minste eenmaal per jaar een aantekening gemaakt in het logboek.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt het aansluitpunt van een vulleiding of leegzuigleiding van een bovengrondse opslagtank zich:
a. boven een vloeistofdichte bodemvoorziening, of
b. boven of in een vulpuntmorsbak die een inhoud heeft van ten minste 5 l als deze op de opslagtank is geplaatst of ten minste 65 l in andere gevallen.
2. Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider, als in de bovengrondse opslagtank gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, oliën of vetten wordt opgeslagen.
3. Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde voor olie, bedoeld in artikel 4.937.
4. De vloeistofdichte bodemvoorziening is niet aangesloten op het vuilwaterriool, als in de bovengrondse opslagtank vloeistoffen worden opgeslagen van:
a. ADR-klasse 5.1,
b. ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III, of
c. ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen.
1. Met voorzieningen en maatregelen is gewaarborgd dat overvullen van een bovengrondse opslagtank niet kan.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als bij het vullen van een bovengrondse opslagtank vanuit een tankwagen gebruik wordt gemaakt van:
a. een vulpistool met een automatisch afslagmechanisme dat ervoor zorgt dat het vullen stopt als de opslagtank vol is of als het vulpistool valt, of
b. een aangekoppelde slang met een vaste aansluiting en een automatisch afslagmechanisme dat ervoor zorgt dat het vullen stopt als de opslagtank vol is.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval ook voldaan als:
a. wordt voldaan aan artikel 4.922, eerste en tweede lid, of
b. als de opslagtank is voorzien van een overvulbeveiliging die voldoet aan NEN-EN 13616 en is geïnstalleerd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL.
1. Met een anti-hevelbeveiliging wordt voorkomen dat een bovengrondse opslagtank kan leegstromen bij een breuk in een leiding of het falen van de installatie.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als wordt voldaan aan artikel 4.922, eerste en tweede lid.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de kathodische bescherming op een ondergrondse leiding van staal, ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor AS SIKB 6800.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt bij een bovengrondse opslagtank van staal waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen, ten minste eenmaal per jaar een controle plaats op de aanwezigheid van water.
2. De controle op de aanwezigheid van water vindt ten minste eenmaal per drie jaar plaats als:
a. de bovengrondse opslagtank een volledig inwendige coating heeft die voldoet aan BRL-K779, en
b. de inwendige coating is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL.
3. Als bij de controle geen water is aangetroffen vindt een controle plaats op de aanwezigheid van bezinksel.
4. De controle wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor AS SIKB 6800 of door een daartoe getraind persoon met een waterzoekpasta die wordt aangebracht op een peilstok.
5. Om de controle te kunnen verrichten is de opslagtank op afschot van ten minste 1% geplaatst, aflopend naar het peilpunt. Hieraan wordt in ieder geval voldaan als wordt voldaan aan artikel 4.922, eerste en tweede lid.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt water, dat tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.928, is aangetroffen, direct verwijderd.
2. Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld.
3. Als bij de derde opeenvolgende meting blijkt dat de zuurgraad en de elektrische geleidbaarheid van het water niet voldoen aan de eisen, bedoeld in paragraaf 3.4 van SIKB Protocol 6802, wordt een inwendige keuring verricht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL.
4. Het tweede en derde lid, zijn niet van toepassing als:
a. de bovengrondse opslagtank een volledig inwendige coating heeft die voldoet aan BRL-K779, en
b. de inwendige coating is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt voor het begin van de inwendige keuring, bedoeld in artikel 4.929, derde lid, daarover geïnformeerd.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een bovengrondse opslagtank met de leidingen die daarbij horen gekeurd door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor AS SIKB 6800.
2. De keuringen vinden plaats volgens de termijnen, genoemd in tabel 4.931.
Type opslagtank en wand |
Termijn eerste keuring in jaren |
Termijn volgende keuringen in jaren |
---|---|---|
Staal enkelwandig |
||
Geen volledige inwendige coating |
15 |
15 |
Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL |
15 |
20 |
Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL |
20 |
20 |
Staal dubbelwandig met lekdetectiepotsysteem |
15 |
15 |
Geen volledige inwendige coating |
15 |
15 |
Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL |
15 |
20 |
Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL |
20 |
20 |
Staal dubbelwandig met elektronisch lekdetectiesysteem |
||
Geen volledige inwendige coating |
15 |
20 |
Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL |
20 |
20 |
Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL |
20 |
20 |
Kunststof enkelwandig |
15 |
15 |
Kunststof dubbelwandig |
20 |
20 |
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de vloeistof direct verwijderd als een bovengrondse opslagtank is afgekeurd.
2. Een afgekeurde bovengrondse opslagtank met de leidingen die daarbij horen worden binnen acht weken na de afkeuring verwijderd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K902 of BRL-K904 afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor BRL-K902 respectievelijk BRL-K904.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt onverwijld geïnformeerd over het afkeuren van een bovengrondse opslagtank.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een mobiele bovengrondse opslagtank na verplaatsing visueel gekeurd op:
a. morsingen en lekkages,
b. beschadigingen en vervormingen,
c. functioneren van de lekdetectie, als deze aanwezig is,
d. functioneren van de anti-hevelbeveiliging, als deze aanwezig is, en
e. functioneren van de kiep-kantelvoorziening, als deze aanwezig is.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een bovengrondse opslagtank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen jaarlijks geleegd.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening die zich onder het aansluitpunt van een bovengrondse opslagtank bevindt waarin gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, oliën of vetten wordt opgeslagen, geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.936, eerste lid, dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2, of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
Deze paragraaf is van toepassing op het in een tankcontainer of een verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en een inhoud heeft van meer dan 250 l, opslaan van:
a. gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger,
b. vloeistoffen van ADR-klasse 5.1,
c. vloeistoffen van ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III, of
d. vloeistoffen van ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen, of
e. oliën, vetten of pekel die geen gevaarlijke stoffen zijn.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.938, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat een aanduiding van de stoffen en de hoeveelheid van die stoffen die ten hoogste wordt opgeslagen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.938, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem voldoet een tankcontainer die als opslagtank wordt gebruikt aan hoofdstuk 6.8 van de ADR en een verpakking aan hoofdstuk 6.5 van de ADR.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt een tankcontainer of verpakking zich boven of in een lekbak.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt het aansluitpunt van een vulleiding of leegzuigleiding van een tankcontainer of verpakking zich:
a. boven een vloeistofdichte bodemvoorziening, of
b. boven of in een vulpuntmorsbak die een inhoud heeft van ten minste 5 l als deze op de opslagtank is geplaatst of ten minste 65 l in andere gevallen.
2. Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider, als in de tankcontainer of verpakking gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, oliën of vetten wordt opgeslagen.
3. Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde voor olie, bedoeld in artikel 4.954.
4. De vloeistofdichte bodemvoorziening is niet aangesloten op het vuilwaterriool, als in de tankcontainer of verpakking vloeistoffen worden opgeslagen van:
a. ADR-klasse 5.1,
b. ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III, of
c. ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen.
1. Met voorzieningen en maatregelen is gewaarborgd dat overvullen van een tankcontainer of verpakking niet kan.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als bij het vullen van een tankcontainer of verpakking vanuit een tankwagen gebruik wordt gemaakt van:
a. een vulpistool met een automatisch afslagmechanisme dat ervoor zorgt dat het vullen stopt als de tankcontainer of verpakking vol is of als het vulpistool valt, of
b. een aangekoppelde slang met een vaste aansluiting en een automatisch afslagmechanisme dat ervoor zorgt dat het vullen stopt als de tankcontainer of verpakking vol is.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval ook voldaan als de tankcontainer of verpakking is voorzien van een overvulbeveiliging die voldoet aan NEN-EN 13616 en is geïnstalleerd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt met een anti-hevelbeveiliging voorkomen dat een bovengrondse opslagtank kan leegstromen bij een breuk in een leiding of het falen van de installatie.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is een leiding die is aangesloten op een tankcontainer of verpakking:
1°. bovengronds vast aangelegd, en
2°. vloeistofdicht uitgevoerd.
2. Een leiding die is aangesloten op een tankcontainer of verpakking wordt ten minste eens per 2,5 jaar gecontroleerd op vloeistofdichtheid volgens BRL-K903.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is in een aansluiting op een tankcontainer of verpakking, zo dicht mogelijk bij de wand van de tankcontainer of verpakking een afsluiter geplaatst, die zo is uitgevoerd dat duidelijk zichtbaar is of de afsluiter is geopend of gesloten.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt bij een tankcontainer van staal waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen, ten minste eenmaal per jaar een controle plaats op de aanwezigheid van water.
2. Als bij de controle geen water is aangetroffen vindt een controle plaats op de aanwezigheid van bezinksel.
3. De controle wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor AS SIKB 6800 of door een daartoe getraind persoon met een waterzoekpasta die wordt aangebracht op een peilstok.
4. Om de controle te kunnen verrichten is de tankcontainer op afschot van ten minste 1% geplaatst, aflopend naar het peilpunt.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt water, dat tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.948, is aangetroffen, direct verwijderd.
2. Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld.
3. Als bij de derde opeenvolgende meting blijkt dat de zuurgraad en de elektrische geleidbaarheid van het water niet voldoen aan de eisen, bedoeld in paragraaf 3.4 van SIKB Protocol 6802, wordt een inwendige keuring verricht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt voor het begin van de inwendige keuring, bedoeld in artikel 4.949, derde lid, daarover geïnformeerd.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een tankcontainer of verpakking na verplaatsing visueel gekeurd op:
a. morsingen en lekkages,
b. beschadigingen en vervormingen,
c. functioneren van de lekdetectie, als deze aanwezig is,
d. functioneren van de anti-hevelbeveiliging, als deze aanwezig is, en
e. functioneren van de kiep-kantelvoorziening, als deze aanwezig is.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een tankcontainer of verpakking waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen jaarlijks geleegd.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening die zich onder het aansluitpunt van een bovengrondse opslagtank bevindt waarin gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, oliën of vetten wordt opgeslagen, geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.953, eerste lid, dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2, of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van gevaarlijke vloeistoffen van ADR-klasse 3 in een ondergrondse opslagtank.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het opslaan van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.955, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van het vulpunt van de ondergrondse opslagtank waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen voor het tanken van vaartuigen vanaf de wal, en
b. een aanduiding van de stoffen die worden opgeslagen en de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op de maatregelen, bedoeld in artikel 4.962, eerste of tweede lid, is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist, en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van te voren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen, en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.955, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt van een ondergrondse opslagtank waarin brandstoffen van ADR-klasse 3 worden opgeslagen voor het tanken van vaartuigen vanaf de wal tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m. Binnen deze afstand is overnachting door derden en recreatief verblijf niet toegestaan.
2. De afstand geldt tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, genoemd in het eerste lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie,
2°. de aanwezige bouwwerken op die locatie, of
3°. andere fysieke belemmeringen,
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers,
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert, of
d. ertoe leidt dat de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 28 niet kunnen worden nageleefd.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
4. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het derde lid.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt van een ondergrondse opslagtank waarin organische oplosmiddelen van ADR-klasse 3 worden opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagen tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht is ten minste 20 m.
2. De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, genoemd in het eerste lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie,
2°. de aanwezige bouwwerken op die locatie, of
3°. andere fysieke belemmeringen,
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers,
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert, of
d. ertoe leidt dat de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 31 niet kunnen worden nageleefd.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
4. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het derde lid.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste vier weken voordat uitvoering wordt gegeven aan artikel 4.959, tweede lid, of artikel 4.960, tweede lid, daarover geïnformeerd.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.955, voldaan aan PGS 28, als het gaat om het opslaan van vloeibare brandstoffen.
2. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.955, wordt voldaan aan PGS 31, als het gaat om het opslaan van andere vloeibare gevaarlijke stoffen dan vloeibare brandstoffen.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een ondergrondse opslagtank en de leidingen die daarbij horen geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903.
2. Er is een certificaat over de installatie van de ondergrondse opslagtank aanwezig, dat is afgegeven door de onderneming, bedoeld in het eerste lid.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden de aarding en potentiaalvereffening van de vulleiding en dampretourleiding ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is een ondergrondse opslagtank:
a. enkelwandig uitgevoerd,
b. enkelwandig uitgevoerd en geplaatst in een betonnen constructie, waarbij de constructie:
1°. zich onder de opslagtank bevindt,
2°. een systeem voor lekdetectie heeft,
3°. bestand is tegen de inwerking van de stoffen die in de opslagtank zijn opgeslagen, en
4°. wordt afgedekt, of
c. dubbelwandig uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand.
2. Een systeem voor lekdetectie:
a. is aangelegd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903, en
b. wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming als bedoeld onder a.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt bij een ondergrondse opslagtank als bedoeld in artikel 4.965, eerste lid, onder a, ten minste één grondwaterpeilbuis geïnstalleerd. Per groep van drie ondergrondse opslagtanks kan ook één grondwaterpeilbuis worden geïnstalleerd als deze opslagtanks binnen 10 m van elkaar liggen.
2. De grondwaterpeilbuis wordt geïnstalleerd door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
3. De grondwaterpeilbuis is stroomafwaarts van de grondwaterstroming ten opzichte van de ondergrondse opslagtank geïnstalleerd waarbij de bovenkant van het filter van de grondwaterpeilbuis zich ten minste 0,5 m onder de gemiddeld laagste grondwaterstand bevindt. De grondwaterpeilbuis is horizontaal op een afstand van minder dan 5 m gelegen van de ondergrondse opslagtank, tenzij dat niet mogelijk is. Als een grondwaterpeilbuis op een afstand van 5 m of meer van een ondergrondse opslagtank is geplaatst is de horizontale afstand tussen de ondergrondse opslagtank en de grondwaterpeilbuis niet meer dan 8 m en heeft de vloeistof die in de opslagtank wordt opgeslagen een soortelijke massa die niet meer is dan de soortelijke massa van water.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een geïnstalleerde grondwaterpeilbuis ten minste eenmaal per jaar bemonsterd door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
2. De monsters worden onderzocht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 3000.
3. Als in de ondergrondse opslagtank vloeibare brandstoffen worden opgeslagen, worden de monsters onderzocht op aanwezigheid van:
a. minerale oliecomponenten volgens NEN-EN-ISO 9377-2,
b. vluchtige aromaten volgens NEN-EN-ISO 15680, en
c. methyl-tertiair-butylether en ethyl-tertiair-butylether volgens NEN-EN-ISO 15680, als in de ondergrondse opslagtank benzine wordt opgeslagen.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten hoogste een week nadat de resultaten bekend zijn geworden van het onderzoek naar de aanwezigheid van methyl-tertiair-butylether en ethyl-tertiair-butylether geïnformeerd, als de geanalyseerde waarde hoger is dan 15 µg/l.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt het aansluitpunt van een vulleiding of leegzuigleiding van een ondergrondse opslagtank zich:
a. boven een vloeistofdichte bodemvoorziening, of
b. boven of in een vulpuntmorsbak.
2. De vloeistofdichte bodemvoorziening is niet aangesloten op het vuilwaterriool.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de kathodische bescherming op een ondergrondse opslagtank en leiding van staal, ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt ten minste eenmaal per jaar een stroomopdrukproef verricht als een ondergrondse opslagtank of leiding van staal geen kathodische bescherming heeft, tenzij beschadiging van de opslagtank of leiding door zwerfstromen niet te verwachten is.
2. De stroomopdrukproef wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt bij een ondergrondse opslagtank van staal waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen, ten minste eenmaal per jaar een controle plaats op de aanwezigheid van water en bezinksel.
2. De controle op de aanwezigheid van water en bezinksel vindt ten minste eenmaal per drie jaar plaats als:
a. de ondergrondse opslagtank een volledig inwendige coating heeft die voldoet aan BRL-K779, en
b. de inwendige coating is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL.
3. De controle wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt water, dat tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.972, is aangetroffen, zo spoedig mogelijk verwijderd.
2. Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld.
3. Als bij de derde opeenvolgende meting blijkt dat de zuurgraad en de elektrische geleidbaarheid van het water niet voldoen aan de eisen, bedoeld in paragraaf 3.4 van SIKB Protocol 6802, wordt een inwendige keuring verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
4. Het tweede en derde lid, zijn niet van toepassing als:
a. de ondergrondse opslagtank een volledig inwendige coating heeft die voldoet aan BRL-K779, en
b. de inwendige coating is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor die BRL.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt voor het begin van de inwendige keuring, bedoeld in artikel 4.973, derde lid, daarover geïnformeerd.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een ondergrondse opslagtank met de leidingen die daarbij horen gekeurd door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
2. De keuringen vinden plaats volgens de termijnen, genoemd in tabel 4.975.
Type opslagtank en wand |
Termijn eerste keuring in jaren |
Termijn volgende keuringen in jaren |
---|---|---|
Staal enkelwandig |
||
Geen volledige inwendige coating |
15 |
15 |
Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL |
15 |
20 |
Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL |
20 |
20 |
Staal dubbelwandig met lekdetectie |
20 |
20 |
Kunststof enkelwandig of dubbelwandig |
15 |
15 |
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de vloeistof direct verwijderd als een ondergrondse opslagtank is afgekeurd.
2. Een afgekeurde ondergrondse opslagtank met de leidingen die daarbij horen worden binnen acht weken na de afkeuring verwijderd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K902 of BRL-K904.
3. Als verwijdering van de ondergrondse opslagtank door de ligging technisch niet mogelijk is, worden de opslagtank met de leidingen die daarbij horen binnen acht weken na de afkeuring onklaar gemaakt door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K902 of BRL-K904.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt onverwijld geïnformeerd over het afkeuren van een ondergrondse opslagtank.
1. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste tien dagen voor het verwijderen of het onklaar maken van een ondergrondse opslagtank daarover geïnformeerd.
2. Ten hoogste drie maanden na het verwijderen of het onklaar maken van de ondergrondse opslagtank wordt een rapportage daarover verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht worden bij het vullen van een ondergrondse opslagtank met benzine de uit die opslagtank verdreven dampen via een dampdichte leiding teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen die de benzine levert.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als per jaar minder dan 100 m3 benzine wordt geleverd.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan in een ondergrondse opslagtank van:
a. gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger,
b. vloeistoffen van ADR-klasse 5.1,
c. vloeistoffen van ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III, of
d. vloeistoffen van ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen, of
e. oliën, vetten of pekel die geen gevaarlijke stoffen zijn.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.981, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat een vermelding van de stoffen die worden opgeslagen en de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.981, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een ondergrondse opslagtank en de leidingen die daarbij horen geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903.
2. Er is een certificaat over de installatie van de ondergrondse opslagtank aanwezig, dat is afgegeven door de onderneming, bedoeld in het eerste lid.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op een ondergrondse opslagtank van beton die wordt gebruikt voor het opslaan van pekel.
4. Een ondergrondse opslagtank als bedoeld in het derde lid, is gemaakt van een betonklasse die bestand is tegen de inwerking van pekel.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is een ondergrondse opslagtank:
a. enkelwandig uitgevoerd,
b. enkelwandig uitgevoerd en geplaatst in een betonnen constructie, waarbij de constructie:
1°. zich onder de opslagtank bevindt,
2°. een systeem voor lekdetectie heeft,
3°. bestand is tegen de inwerking van de stoffen die in de opslagtank zijn opgeslagen, en
4°. wordt afgedekt, of
c. dubbelwandig uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand.
2. Een systeem voor lekdetectie:
a. is aangelegd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903, en
b. wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming als bedoeld onder a.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt bij een ondergrondse opslagtank als bedoeld in artikel 4.985, eerste lid, onder a, ten minste één grondwaterpeilbuis geïnstalleerd. Per groep van drie ondergrondse opslagtanks kan ook één grondwaterpeilbuis worden geïnstalleerd als deze opslagtanks binnen 10 m van elkaar liggen.
2. De grondwaterpeilbuis wordt geïnstalleerd door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
3. De grondwaterpeilbuis is stroomafwaarts van de grondwaterstroming ten opzichte van de ondergrondse opslagtank geïnstalleerd waarbij de bovenkant van het filter van de grondwaterpeilbuis zich ten minste 0,5 m onder de gemiddeld laagste grondwaterstand bevindt. De grondwaterpeilbuis is horizontaal op een afstand van minder dan 5 m gelegen van de ondergrondse opslagtank, tenzij dat niet mogelijk is. Als een grondwaterpeilbuis op een afstand van 5 m of meer van een ondergrondse opslagtank is geplaatst is de horizontale afstand tussen de ondergrondse opslagtank en de grondwaterpeilbuis niet meer dan 8 m en heeft de vloeistof die in de opslagtank wordt opgeslagen een soortelijke massa die niet meer is dan de soortelijke massa van water.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een geïnstalleerde grondwaterpeilbuis ten minste eenmaal per jaar bemonsterd door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
2. De monsters worden onderzocht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 3000.
3. Als in de ondergrondse opslagtank gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger of olie die geen gevaarlijke stof is wordt opgeslagen, worden de monsters onderzocht op aanwezigheid van:
a. minerale oliecomponenten volgens NEN-EN-ISO 9377-2, en
b. vluchtige aromaten volgens NEN-EN-ISO 15680.
4. Als in de ondergrondse opslagtank pekel wordt opgeslagen, worden de monsters onderzocht op aanwezigheid van chloride.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt het aansluitpunt van een vulleiding of leegzuigleiding van een ondergrondse opslagtank zich:
a. boven een vloeistofdichte bodemvoorziening, of
b. boven of in een vulpuntmorsbak.
2. Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider, als in de ondergrondse opslagtank gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, oliën of vetten wordt opgeslagen.
3. Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde voor olie, bedoeld in artikel 4.1001.
4. De vloeistofdichte bodemvoorziening is niet aangesloten op het vuilwaterriool, als in de ondergrondse opslagtank vloeistoffen worden opgeslagen van:
a. ADR-klasse 5.1,
b. ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III, of
c. ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de kathodische bescherming op een ondergrondse opslagtank en leiding van staal, ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt ten minste eenmaal per jaar een stroomopdrukproef verricht als een ondergrondse opslagtank of leiding van staal geen kathodische bescherming heeft, tenzij beschadiging van de opslagtank of leiding door zwerfstromen niet te verwachten is.
2. De stroomopdrukproef wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt bij een ondergrondse opslagtank van staal waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen, ten minste eenmaal per jaar een controle plaats op de aanwezigheid van water en bezinksel.
2. De controle op de aanwezigheid van water en bezinksel vindt ten minste eenmaal per drie jaar plaats als:
a. de ondergrondse opslagtank een volledig inwendige coating heeft die voldoet aan BRL-K779, en
b. de inwendige coating is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL.
3. De controle wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt water, dat tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.991, is aangetroffen, direct verwijderd.
2. Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld.
3. Als bij de derde opeenvolgende meting blijkt dat de zuurgraad en de elektrische geleidbaarheid van het water niet voldoen aan de eisen, bedoeld in paragraaf 3.4 van SIKB Protocol 6802, wordt een inwendige keuring verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
4. Het tweede en derde lid, zijn niet van toepassing als:
a. de ondergrondse opslagtank een volledig inwendige coating heeft die voldoet aan BRL-K779, en
b. de inwendige coating is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt voor het begin van de inwendige keuring, bedoeld in artikel 4.992, derde lid, daarover geïnformeerd.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen jaarlijks geleegd.
2. Voordat een ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie is opgeslagen gebruikt gaat worden voor het opslaan van een andere vloeistof, wordt een keuring verricht volgens artikel 4.995.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een ondergrondse opslagtank met de leidingen die daarbij horen gekeurd door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
2. De keuringen vinden plaats volgens de termijnen, genoemd in tabel 4.995.
3. Een ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen, wordt ten minste eenmaal per 5 jaar gekeurd.
Type opslagtank en wand |
Termijn eerste keuring in jaren |
Termijn volgende keuringen in jaren |
---|---|---|
Staal enkelwandig |
||
Geen volledige inwendige coating |
15 |
15 |
Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL |
15 |
20 |
Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor die BRL |
20 |
20 |
Staal dubbelwandig met lekdetectie |
20 |
20 |
Kunststof enkelwandig of dubbelwandig |
15 |
15 |
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een ondergrondse opslagtank van beton die wordt gebruik voor het opslaan van pekel ten minste eenmaal per jaar leeggemaakt en aan de binnenzijde visueel gekeurd.
2. Als tijdens de keuring verwering of beschadiging is geconstateerd, wordt de opslagtank gerepareerd voordat deze weer in gebruik wordt genomen.
3. Ten minste eenmaal per 6 jaar wordt de opslagtank gekeurd door degene die de opslagtank heeft geïnstalleerd.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de vloeistof direct verwijderd als een ondergrondse opslagtank is afgekeurd.
2. Een afgekeurde ondergrondse opslagtank met de leidingen die daarbij horen worden binnen acht weken na de afkeuring verwijderd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K902 of BRL-K904.
3. Als verwijdering van de ondergrondse opslagtank door de ligging technisch niet mogelijk is, worden de opslagtank met de leidingen die daarbij horen binnen acht weken na de afkeuring onklaar gemaakt door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K902 of BRL-K904.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt onverwijld geïnformeerd over het afkeuren van een ondergrondse opslagtank.
1. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste tien dagen voor het verwijderen of het onklaar maken van een ondergrondse opslagtank daarover geïnformeerd.
2. Ten hoogste drie maanden na het verwijderen of het onklaar maken van de ondergrondse opslagtank wordt een rapportage daarover verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening die zich onder het aansluitpunt van een ondergrondse opslagtank bevindt waarin gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, oliën of vetten wordt opgeslagen, geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.1000, eerste lid, dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2, of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, met uitzondering van organische peroxiden.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1002, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van de opslaglocatie waar meer dan 2.500 kg gevaarlijke brandbare stoffen in verpakking wordt opgeslagen, met uitzondering van gasflessen met stoffen van ADR-klasse 2.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op de maatregelen, bedoeld in artikel 4.1010, is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist, en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van te voren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen, en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1002, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf de opslagvoorziening waar meer dan 2.500 kg gevaarlijke stoffen in verpakking wordt opgeslagen, met uitzondering van gasflessen met stoffen van ADR-klasse 2, tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m. Deze afstand is 8 m als de gevaarlijke stoffen in verpakking zijn opgeslagen in een brandcompartiment of als tussen de opslagvoorziening en de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht een brandwerende voorziening aanwezig is.
2. Als meer dan 1.000 l brandbare stoffen in gasflessen wordt opgeslagen in een opslagvoorziening in de buitenlucht, is de afstand ten minste 15 m. Deze afstand is 7,5 m als tussen de opslagvoorziening en de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht een brandwerende voorziening aanwezig is.
3. De afstand geldt tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten als inachtneming van de afstand, genoemd in het eerste, tweede en derde lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie,
2°. de aanwezige bouwwerken op die locatie, of
3°. andere fysieke belemmeringen,
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers,
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert, of
d. ertoe leidt dat de interne afstanden vastgelegd in PGS 15 niet kunnen worden nageleefd.
4. Het derde lid is niet van toepassing op kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
5. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het vierde lid.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste vier weken voordat uitvoering wordt gegeven aan artikel 4.1006, vierde lid, daarover geïnformeerd.
Artikel 4.1006, eerste lid, is niet van toepassing als in de opslagvoorziening geen brandbare gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.
De brandwerende voorziening, bedoeld in artikel 4.1006, eerste en tweede lid, is ten minste 2 m hoog, strekt zich aan weerszijden van de opslagvoorziening ten minste 2 m uit en bezwijkt bij brand niet binnen 60 minuten.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1002, voldaan aan PGS 15.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het opslaan van alcoholhoudende dranken in consumentenverpakkingen en het opslaan van minder dan 400 kg gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het opslaan van gevaarlijke stoffen in een ruimte voor verkoop aan particulieren die toegankelijk is voor het publiek voldaan aan PGS 15.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het opslaan van:
a. producten voor persoonlijke verzorging,
b. gevaarlijke stoffen in verpakking van ADR-klasse 9, of
c. gevaarlijke stoffen in verpakking in een ruimte voor verkoop aan particulieren die toegankelijk is voor het publiek, als niet meer wordt opgeslagen dan de hoeveelheden, genoemd in tabel 4.1011, met inachtneming van het derde tot en met het vijfde lid.
3. Als zich boven de ruimte voor verkoop aan particulieren:
a. geen woonfunctie, bijeenkomstfunctie, onderwijsfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie of logiesfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving bevindt, gelden de hoeveelheden, bedoeld in het tweede lid, onder c, per brandcompartiment,
b. een woonfunctie, bijeenkomstfunctie, onderwijsfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie of logiesfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving bevindt die een functionele binding heeft met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, gelden de hoeveelheden, bedoeld in het tweede lid, onder c, per brandcompartiment,
c. een woonfunctie, bijeenkomstfunctie, onderwijsfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie of logiesfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving bevindt die geen functionele binding heeft met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, en de ruimte een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag heeft van minder dan 60 minuten, worden uitsluitend gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 opgeslagen in individuele consumentenverpakkingen met een inhoud van niet meer dan 5 l.
4. Als ten hoogste 5 l gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 per stelling die niet breder is dan 1,35 m, niet in of boven een opvangbak wordt opgeslagen, gelden de hoeveelheden in tabel 4.1011, rij II, als of deze in of boven een opvangbak zijn geplaatst.
5. Een opvangbak waarin of waarboven gevaarlijke stoffen in verpakking worden opgeslagen, is onbrandbaar en productbestendig en kan ten minste 100% van de daarin of daarboven opgeslagen stoffen bevatten.
Soort verpakte gevaarlijke stoffen |
Woonfunctie, bijeenkomstfunctie, onderwijsfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie of logiesfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving boven ruimte voor verkoop aan particulieren, tenzij deze functie een functionele binding heeft met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3 |
Geen woonfunctie, bijeenkomstfunctie, onderwijsfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie of logiesfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving boven ruimte voor verkoop aan particulieren, of wel een of meer van deze functies boven ruimte voor verkoop aan particulieren, als die functie een functionele binding heeft met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3 |
||||
---|---|---|---|---|---|---|
Ruimte voor verkoop aan particulieren is geen brandcompartiment met een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van 60 minuten of meer |
Ruimte voor verkoop aan particulieren is een brandcompartiment met een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van 60 minuten of meer |
|||||
Opslag gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 niet in of boven opvangbak |
Opslag gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in of boven opvangbak |
Opslag gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 niet in of boven opvangbak |
Opslag gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in of boven opvangbak |
Opslag gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 niet in of boven opvangbak |
Opslag gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in of boven opvangbak |
|
I. Gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in verpakking, met uitzondering van III, maar inclusief II. |
500 |
750 |
500 |
750 |
1.000 |
1.500 |
II. Gevaarlijke stoffen van ADR-klassen 2 en 3 in verpakking, met uitzondering van gebruiksklare ruitensproeiervloeistof met een vlampunt hoger dan 40 °C |
75 |
150 |
150 |
300 |
300 |
800 |
III. Verfproducten van ADR-klasse 3 in metalen verpakkingen |
8.000 |
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden vloeibare gevaarlijke stoffen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening opgeslagen.
2. Vaste gevaarlijke afvalstoffen in verpakking, die geen stukgoederen zijn, waaruit vloeibare stoffen kunnen lekken, worden opgeslagen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening of een lekbak.
3. Boven een elementenbodemvoorziening kunnen worden opgeslagen:
a. vloeibare gevaarlijke stoffen in een gesloten verpakking die voldoet aan de ADR, en
b. vaste gevaarlijke stoffen in verpakking.
4. De vloeistofdichte bodemvoorziening is niet aangesloten op het vuilwaterriool.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van organische peroxiden in verpakking.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1013, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat het type organische peroxiden en de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op de maatregelen, bedoeld in artikel 4.1017, is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist, en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van te voren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen, en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1013, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1013, voldaan aan PGS 8, als het gaat om het opslaan van stoffen van ADR-klasse 5.2, type C tot en met F.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op stoffen:
a. waarvoor volgens de ADR temperatuurbeheersing niet vereist is,
b. die worden opgeslagen in verpakking als gelimiteerde hoeveelheden als bedoeld in de ADR, in een hoeveelheid van niet meer dan 1.000 kg per opslagvoorziening, en
c. die worden opgeslagen in een opslagvoorziening die voldoet aan PGS 15.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het gebruik van vloeibare stoffen van ADR-klasse 5.2, type D tot en met F, plaats boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
2. Het gebruik van vaste stoffen van ADR-klasse 5.2, type D tot en met F, vindt plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
3. De vloeistofdichte bodemvoorziening is niet aangesloten op het vuilwaterriool.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1019, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de hoeveelheid minerale anorganische meststoffen die ten hoogste wordt opgeslagen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op de maatregelen, bedoeld in artikel 4.1022, is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist, en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van te voren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen, en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
Deze paragraaf is van toepassing op het vullen van gasflessen met propaan of butaan.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1023, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de hoeveelheid gassen die ten hoogste wordt opgeslagen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op de maatregelen, bedoeld in artikel 4.1026, eerste lid, is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist, en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van te voren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen, en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1023, voldaan aan PGS 23.
2. In de vulplaats en de gasopslag is bij het vullen van gasflessen niet meer dan 300 liter aan gassen in flessen aanwezig.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan, herverpakken en bewerken van:
a. vuurwerk, of
b. pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1027, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van de ruimte, bedoeld in artikel 4.1029, tweede lid, of de bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt ten hoogste 25 kg inbeslaggenomen vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik opgeslagen in een politiebureau. Het vuurwerk of de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik zijn zo verpakt en opgeslagen dat deze op grond van bijlage A bij de ADR alleen kunnen worden aangemerkt als ADR-klasse 1.4G of 1.4S.
2. De afstand vanaf het midden van de deuropening van de ruimte waar het vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik worden opgeslagen tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht is ten minste 8 m.
3. De afstand, bedoeld in het tweede lid, geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van die afstand:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie,
2°. de aanwezige bouwwerken op die locatie, of
3°. andere fysieke belemmeringen,
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers, of
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert.
4. Het derde lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
5. Artikel 5.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het vierde lid.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste vier weken voordat uitvoering wordt gegeven aan artikel 4.1029, derde lid, daarover geïnformeerd.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden in een theater of een andere plaats waar een concert of voorstelling wordt gegeven, pyrotechnische artikelen voor theatergebruik opgeslagen in een brandveiligheidskast die voldoet aan PGS 15.
2. Er wordt ten hoogste 25 kg pyrotechnische artikelen voor theatergebruik opgeslagen.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn, behalve tijdens intern transport, vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik opgeslagen in een bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.
2. Bij de toegang tot een locatie voor het opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik zijn de volgende gegevens onverwijld beschikbaar:
a. de ADR-klasse van het vuurwerk of de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik,
b. de opgeslagen hoeveelheid vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in kilogrammen,
c. informatie over de gevoeligheid van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor blusmiddelen, en
d. informatie over de bewaarplaatsen en bufferbewaarplaatsen voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.
3. Stoffen en voorwerpen van ADR-klasse 1 die behoren tot verschillende compatibiliteitsgroepen, zoals zijn aangegeven in de ADR met de letters A tot en met J, K tot en met N of S, zijn in verschillende brandcompartimenten opgeslagen, tenzij deze stoffen en voorwerpen gezamenlijk kunnen worden opgeslagen zonder dat:
a. de kans op een ongewilde ontsteking wordt verhoogd, en
b. de ernst van de effecten bij een ongewilde ontsteking wordt vergroot.
4. In een bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4 is alleen vuurwerk aanwezig dat behoort tot dezelfde compatibiliteitsgroep.
5. Het vierde lid is niet van toepassing op de kortstondige gelijktijdige aanwezigheid van bij elkaar horende componenten tijdens het uitpakken, uit elkaar nemen, in elkaar zetten en inpakken van vuurwerk.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn op een locatie voor het opslaan van niet meer dan 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik:
a. niet meer dan twee bewaarplaatsen en twee bufferbewaarplaatsen voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik aanwezig, en
b. in een bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik niet meer dan 2.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik aanwezig.
2. Op een locatie voor het opslaan van meer dan 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik:
a. is in een bewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik niet meer dan 50.000 kg aan vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in verpakking aanwezig,
b. zijn niet meer dan twee bufferbewaarplaatsen voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, en
c. is in een bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik niet meer dan 5.000 kg aan vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik aanwezig.
3. Op een locatie voor het opslaan van vuurwerk van categorie F4 is niet meer dan 6.000 kg NEM aanwezig.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik:
a. gelegen op een afstand van ten minste 8 m tot een ruimte waar andere gevaarlijke stoffen dan vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik aanwezig zijn of kunnen zijn,
b. voorzien van apparatuur en installaties met een oppervlaktetemperatuur van niet meer dan 100 °C en die voldoen aan de in NEN-EN-IEC 60079-10-2 gestelde eisen voor zone 22 als het gaat om een bewaarplaats, en voor zone 21 als het gaat om een bufferbewaarplaats,
c. een brandcompartiment met wanden en een afdekking die geen openingen of ramen bevatten, met uitzondering van ventilatieopeningen en de toegangsdeur,
d. vervaardigd van metselwerk, beton of cellenbeton en zijn doorvoeringen van leidingen en ventilatieopeningen brandwerend afgewerkt zodat bij brand de muren en vloeren niet bezwijken binnen 60 minuten, of 120 minuten als het gaat om een muur of vloer tussen bewaarplaatsen of bufferbewaarplaatsen voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik,
e. niet voorzien van een verwarmingstoestel dat voor de warmteoverdracht andere middelen gebruikt dan water of een oppervlaktetemperatuur van meer dan 100 °C kan hebben, en
f. niet voorzien van een gasleiding of brandstofleiding.
2. De toegangsdeur van de bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik:
a. draait naar buiten, is zelfsluitend en onbelemmerd bereikbaar,
b. is zo geconstrueerd dat een doelmatige drukontlasting niet wordt belemmerd,
c. bevindt zich niet in een vluchtroute als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, in of nabij een koker voor een personenlift, of in een ruimte voor verkoop aan particulieren,
d. is altijd gesloten, met uitzondering van de momenten dat vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in of uit de ruimte worden gebracht,
e. is niet bereikbaar voor onbevoegden, en
g. heeft een oppervlak van minder dan de in tabel 4.1034a genoemde vierkante meters.
3. De scheidingsconstructie tussen de bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik en de ruimte voor verkoop aan particulieren bezwijkt bij brand niet binnen 30 minuten en bevat naast de toegangsdeur geen openingen of ramen die opengezet kunnen worden.
4. Als vanuit de deuropening van een bewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik de toegangsdeur van een andere bewaarplaats of een ruimte voor verkoop aan particulieren visueel kan worden waargenomen, is de deuropening van die bewaarplaats gelegen op meer dan de in tabel 4.1034b genoemde afstanden van de deuropening van een andere bewaarplaats en ruimte voor verkoop aan particulieren.
5. Als vanuit de deuropening van een bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik de toegangsdeur van een andere bufferbewaarplaats, een bewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik of een ruimte voor verkoop aan particulieren visueel kan worden waargenomen, is de deuropening van die bufferbewaarplaats gelegen op een afstand groter dan de afstanden, genoemd in tabel 4.1034b, van de deuropening van een andere bufferbewaarplaats, bewaarplaats en ruimte voor verkoop aan particulieren.
Hoeveelheid opgeslagen vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik op locatie in kg |
Categorie vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik |
Oppervlak deuropening in m2 |
Afstand tussen deuropeningen in m |
---|---|---|---|
Niet meer dan 10.000 |
F1, F2 of F3 |
0 tot en met 4 |
8 |
Meer dan 10.000 |
F1, F2, F3, T1 of T2 |
0 tot en met 4 |
20 |
Meer dan 10.000 |
F1, F2, F3, T1 of T2 |
4 tot en met 6 |
25 |
Meer dan 10.000 |
F1, F2, F3, T1 of T2 |
6 tot en met 8 |
30 |
Hoeveelheid opgeslagen vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik op locatie in kg |
Categorie vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik |
Toegestane hoeveelheid vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in bufferbewaarplaats in kg |
Afstand tussen deuropeningen in m |
---|---|---|---|
Niet meer dan 10.000 |
F1, F2 of F3 |
Vanaf 0 tot 1.000 |
8 |
Meer dan 10.000 |
F1, F2, F3, T1 of T2 |
Vanaf 0 tot 1.000 |
20 |
Meer dan 10.000 kg |
F1, F2, F3, T1 ofT2 |
Vanaf 1.000 tot 2.000 k |
25 |
Meer dan 10.000 |
F1, F2, F3, T1 of T2 |
Vanaf 2.000 tot 3.500 |
30 |
Meer dan 10.000 |
F1, F2, F3, T1 of T2 |
Vanaf 3.500 tot en met 5.000 |
35 |
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn tussen de deuropening van de bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik en de toegangsdeur, bedoeld in artikel 4.1034, vierde of vijfde lid, bouwkundige voorzieningen aangebracht om brandoverslag te voorkomen, als die toegangsdeur niet visueel kan worden waargenomen en als niet aan de afstanden, genoemd in de tabellen 4.1034a en 4.1034b, wordt voldaan.
2. De bouwkundige voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, zijn gemaakt van metselwerk, beton of cellenbeton en bezwijken bij brand niet binnen 60 minuten.
3. Als de toegangsdeuren van bewaarplaatsen of bufferbewaarplaatsen voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik of ruimten voor verkoop aan particulieren naast elkaar zijn gelegen, steekt de constructieve scheiding tussen deze toegangsdeuren ten minste 300 mm uit.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4:
a. geen vloeren en wanden met scheuren of kieren,
b. wanden die glad zijn afgewerkt zonder horizontale lijsten of randen en vloeren die zijn afgewerkt met een deklaag die weinig aan slijtage onderhevig is,
c. bij de ingang een aardingsmogelijkheid,
d. een beveiliging tegen blikseminslag met een bliksemafleidingsinstallatie volgens NEN-EN-IEC 62305, delen 1 tot en met 4, die eenmaal per jaar wordt gecontroleerd,
e. een leiding voor het aarden van gereedschap en werktuigen, die is verbonden aan een aardelektrode volgens NEN-EN-IEC 62305, delen 1 tot en met 4, die niet wordt toegepast voor de bliksemafleidingsinstallatie,
f. op de gevel een stralingsbelasting als gevolg van een brand buiten de bewaarplaats of bufferbewaarplaats van niet meer dan 15 kW/m2,
g. een toegangsdeur met een oppervlak van 4 m2 of meer,
h. een vonkvrije vloer met een weerstand van niet meer dan 10.000.000 Ohm als het gaat om een bewaarplaats en 1.000.000 Ohm als het gaat om een bufferbewaarplaats.
2. De weerstand van een vloer wordt ten minste eenmaal per zes maanden gemeten door een onafhankelijke deskundige.
3. Een bewaarplaats en bufferbewaarplaats als bedoeld in het eerste lid:
a. zijn voorzien van ventilatieopeningen die zijn afgeschermd met vlamkerende roosters,
b. hebben ventilatieopeningen waarvan het totale oppervlak niet minder is dan een 0,5% van het vloeroppervlak,
c. hebben ventilatie-installaties en afzuiginstallaties:
1°. waarin geen stoffen kunnen ophopen met gevaar voor brand of explosie,
2°. waarvan de weerstand, gemeten tussen elk deel van deze installaties en de aardleiding, niet meer is dan 1 Ohm, en
3°. die eenmaal per jaar worden gecontroleerd door een onafhankelijke deskundige,
d. hebben een elektrische installatie:
1°. met een permanent karakter en vaste leidingen die buiten handbereik zijn geplaatst en tegen stoten zijn beschermd,
2°. waarvan een bovengrondse leiding ligt op een afstand van ten minste 15 m,
3°. met schakelinrichtingen, verdeelinrichtingen en contactdozen die zich buiten de bewaarplaats en bufferbewaarplaats bevinden op een schakelbord dat is voorzien van een hoofdschakelaar waarmee de hele installatie kan worden uitgeschakeld, en
4°. die is verdeeld in groepen die kunnen worden ingeschakeld en uitgeschakeld met behulp van groepschakelaars op het schakelbord, en
e. hebben een centrale verwarming die gebruik maakt van water onder lage druk en een warmtebron die op ten minste 15 m is verwijderd van de bewaarplaats of bufferbewaarplaats, of een elektrische verwarming met afgesloten radiatoren die een oppervlaktetemperatuur hebben van ten hoogste 100 °C.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn in een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4:
a. alleen elektrische ontstekingsmiddelen opgeslagen die zijn verpakt in een omhulsel waardoor elektromagnetische straling niet tot de inhoud kan doordringen, tenzij de ruimte afdoende is beschermd is tegen elektromagnetische straling,
b. elektrische ontstekingsmiddelen kortgesloten en verpakt in metaal en niet blootgesteld aan hogere veldsterkten of aan grotere vermogensdichtheden dan die waarin zij zijn beproefd,
c. werktafels voorzien van een geaarde dekplaat van geleidend vonkvrij materiaal,
d. werktuigen, gereedschappen en instrumenten, die tijdens het gebruik statische elektriciteit kunnen opwekken, geaard, waarbij de weerstand tussen elk deel en de aardleiding niet meer is dan 1 Ohm,
e. werktuigen, waar nodig, voorzien van afschermplaten of kappen, waarvan de plaatdikte is afgestemd op de mogelijk optredende hittewerking, drukwerking of scherfwerking, en
f. automatische werktuigen, waarop gevulde pyrotechnische artikelen worden bewerkt, voorzien van een schakelaar die het werktuig stopt als deze wordt losgelaten.
2. Werktuigen, gereedschappen en instrumenten worden voor iedere bewerking en ten minste eenmaal per maand gecontroleerd op goede werking en beveiliging.
3. Wanneer aan een werktuig, gereedschap of instrument een gebrek is geconstateerd of wordt vermoed, wordt dit onmiddellijk verwijderd of voor gebruik geblokkeerd.
4. Een werktuig, gereedschap of instrument wordt gerepareerd in een ruimte waarin zich geen vuurwerk of pyrotechnische artikel voor theatergebruik bevindt en wordt voor reparatie schoongemaakt.
5. Een ruimte is ontruimd als binnen 15 m daarvan werkzaamheden worden verricht waarbij open vuur wordt gebruikt of vonkvorming kan optreden. Deze afstand is 25 m als bij de werkzaamheden een explosief gasmengsel kan ontstaan.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het gebruik van transportmiddelen binnen de begrenzing van een locatie voor het opslaan, herverpakken of bewerken van vuurwerk van categorie F4 voldaan aan de volgende eisen:
a. binnen 15 m van een bewaarplaats worden geen verbrandingsmotoren gebruikt,
b. transportmiddelen hebben rubberbanden en worden aangedreven door handkracht of elektriciteit en worden periodiek gecontroleerd op gebreken, en
c. rolbanen, hijsapparatuur en transportkettingen zijn geaard, voorzien van een schakelaar om de werking stop te zetten, voorzien van middelen om te voorkomen dat er vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik af vallen, en worden regelmatig gecontroleerd op gebreken.
2. Mechanische transportmiddelen voldoen ook aan de volgende eisen:
a. voor de bestuurder zijn vanaf de zitplaats zichtbaar gegevens over het gewicht van het transportmiddel, het maximum laadvermogen, het maximum hefvermogen, de maximum rijsnelheid, de kleinste draaicirkel, de vrije hefhoogte, de telescoop-hefhoogte, de voorwaartse en achterwaartse helling van de vork en het bedieningsvoorschrift, en
b. het transportmiddel is uitgerust met een draagbaar blustoestel, met een inhoud van ten minste 6 kg ABC-bluspoeder, dat onmiddellijk bereikbaar is voor de bestuurder.
3. Mechanische transportmiddelen die in een bufferbewaarplaats worden gebruikt, hebben daarnaast:
a. een hoofdschakelaar met een afneembare bedieningssleutel die alleen kan worden uitgenomen als die hoofdschakelaar op uit staat,
b. bekabeling die is beschermd tegen beschadiging en waarbij voor alle doorvoeringen en invoeringen wartels zijn gebruikt,
c. lampen die met een metalen rooster tegen mechanische beschadigingen zijn beschermd,
d. hoofdschakelaars, contactsloten, bedieningsschakelaars en smeltveiligheden, die verhoogd zijn beveiligd en drukvast zijn uitgevoerd,
e. smeltveiligheden in een aparte kast en waarvan de patronen alleen in spanningsloze toestand kunnen worden vervangen,
f. motoren die zijn beveiligd tegen overbelasting, stofdicht zijn geconstrueerd en zijn voorzien van een drukvast huis of omhulsel en ventilatie door kokers met een labyrinth-afdichting,
g. een voorziening voor het afvoeren van statische elektriciteit zonder vonkvorming,
h. aandrijving met elektriciteit, verkregen uit accumulatoren, en
i. batterijen die in een stevige, drukvaste, gesloten maar niet luchtdichte kast zijn opgesteld op een plaats met een zeer kleine kans op een mechanische beschadiging, waarbij de deksel van de luchtdichte kast, die is gevuld met kooldioxide of samengeperste lucht, aan de kant van de aansluitklemmen bestaat uit een niet-geleidend materiaal.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik gelegen op de begane grond.
2. De locatie waar de activiteit wordt verricht is voorzien van brandslanghaspels, waarbij de afstand van een brandslanghaspel tot elk punt op de vloer van de locatie minder is dan de lengte van de slang plus 5 m. Bij het bepalen van de afstand wordt een constructieonderdeel, met uitzondering van een bouwconstructie, buiten beschouwing gelaten en wordt de afstand gelegen in een verblijfsgebied als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving met 1,5 vermenigvuldigd.
3. Een brandslanghaspel heeft een lengte van niet meer dan 30 m en is aangesloten op het waterleidingnet met een statische druk van ten minste 100 kPa en een capaciteit van ten minste 1,3 m3/u bij gelijktijdig gebruik van twee brandslanghaspels.
4. Een brandslanghaspel is voor onmiddellijk gebruik beschikbaar, kan onbelemmerd worden bereikt en wordt ten minste eenmaal per jaar op de goede werking gecontroleerd door een terzake deskundige.
5. In een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4:
a. is een draagbaar blustoestel aanwezig, met een inhoud van ten minste 12 kg ABC-bluspoeder,
b. bevat het ABC-bluspoeder ten minste 40% ammoniumfosfaat, en
c. is de loopafstand vanaf elk punt in de ruimte tot een blustoestel niet meer dan 20 m.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het midden van de deuropening van een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk op een locatie voor het opslaan van niet meer dan 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 8 m. De afstand wordt in voorwaartse richting gemeten als aangegeven in figuur 4.1040.
2. De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, genoemd in het eerste lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie,
2°. de aanwezige bouwwerken op die locatie, of
3°. andere fysieke belemmeringen,
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers, of
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
4. Het eerste en tweede lid zijn, buiten het vrijwaringsgebied als aangegeven in figuur 4.1040, niet van toepassing als een scheidingsconstructie aanwezig is tussen de bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk en
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, of
b. de beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties.
5. Het vrijwaringsgebied wordt begrensd door de afstand, bedoeld in het eerste lid, en de breedte van de bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk.
6. Artikel 5.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het tweede lid.
Figuur 4.1040 Afstand in voorwaartse richting van het midden van de deuropening
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste vier weken voordat uitvoering wordt gegeven aan artikel 4.1040, vierde lid, daarover geïnformeerd.
De scheidingsconstructie, bedoeld in artikel 4.1040, vierde lid:
a. bezwijkt bij brand niet binnen 60 minuten,
b. heeft geen opening, raam of deur, en
c. is gemaakt van metselwerk, beton of cellenbeton.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn in een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik geen andere goederen opgeslagen en worden geen werkzaamheden verricht die niet rechtstreeks samenhangen met het opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.
2. Het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik:
a. en verpakkingsmateriaal zijn opgeslagen op een afstand van ten minste 30 cm van apparatuur, installaties en leidingen die warmte kunnen ontwikkelen,
b. zijn onbelemmerd bereikbaar en is in de ruimte een gangpad van ten minste 75 cm breed,
c. zijn zo gestapeld dat het verpakkingsmateriaal zijn functie en beschermende werking behoudt, en
d. zijn opgeslagen volgens het uitgangspuntendocument voor brandbeveiligingsinstallaties, bedoeld in artikel 4.1045, derde lid, onder a.
3. Boven een bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik bevinden zich geen beperkt kwetsbare, kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen. De eerste volzin is niet van toepassing als op de locatie minder dan 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 en geen pyrotechnische artikelen voor theatergebruik worden opgeslagen.
4. Vuurwerk wordt niet gelost op een moment dat binnen een afstand van 25 m een opslagtank wordt gevuld met vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 of brandbare gassen.
5. Rondom een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4, is op een afstand van ten minste 15 m een deugdelijke afrastering van metaalvlechtwerk met een hoogte van ten minste 2 m aanwezig. Binnen deze afstand ligt geen transformatorgebouw of schakelgebouw. De toegang in de afrastering is afgesloten en wordt alleen geopend voor werkzaamheden of controles in de ruimte. Tussen de ruimte en de afrastering bevindt zich geen brandbaar materiaal.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is tijdens de openingstijden in de ruimte voor verkoop aan particulieren niet meer dan 500 kg vuurwerk van categorie F2 of F3 aanwezig. Het vuurwerk is voor de verkoop niet bereikbaar voor particulieren.
2. Buiten de openingstijden is in de ruimte voor verkoop aan particulieren geen vuurwerk van categorie F2 of F3 aanwezig en niet meer dan 200 kg vuurwerk van categorie F1.
3. In een brandcompartiment is niet meer dan één ruimte aanwezig voor verkoop aan particulieren.
4. In de ruimte voor verkoop aan particulieren zijn geen licht of zeer licht ontvlambare stoffen en drukhouders, met uitzondering van brandblusmiddelen, aanwezig.
5. Een ruimte voor verkoop aan particulieren is gelegen op een afstand van meer dan 5 m tot licht of zeer licht ontvlambare stoffen en drukhouders, met uitzondering van brandblusmiddelen.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik en een ruimte voor verkoop aan particulieren voorzien van een automatische sprinklerinstallatie. In de directe nabijheid van deze plaatsen en ruimtes is een brandmeldinstallatie aanwezig.
2. Een automatische sprinklerinstallatie in een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4 voorzien van een automatische doormelding naar de centrale meldkamer van de brandweer.
3. Een automatische sprinklerinstallatie en een brandmeldinstallatie:
a. zijn ontworpen, aangelegd, opgeleverd en onderhouden volgens een uitgangspuntendocument voor brandbeveiligingsinstallaties, waarin alle bouwkundige, organisatorische en installatietechnische eisen voor de met sprinklers te beveiligen ruimtes en locaties worden beschreven, dat voldoet aan Memorandum nr. 60 van het Centrum voor criminaliteitspreventie en veiligheid en dat is beoordeeld en goedgekeurd door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor NEN-EN-ISO/IEC 17020 als type A inspectie-instelling, en
b. wordt door die instantie eenmaal per jaar beoordeeld op functioneren en onderhoud volgens het goedgekeurde uitgangspuntendocument voor brandbeveiligingsinstallaties.
4. Het uitgangspuntendocument voor brandbeveiligingsinstallaties en de rapporten met bevindingen van de beoordelingen zijn op de locatie voor het opslaan van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik aanwezig.
5. Eenmaal per vijf jaar wordt het uitgangspuntendocument voor brandbeveiligingsinstallaties door een instantie als bedoeld in het derde lid beoordeeld op de gebruikte uitgangspunten en normen in relatie tot de beste beschikbare technieken en wijzigingen in de activiteiten.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 door een ander dan de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1046, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van het brandcompartiment voor het opslaan van zwart kruit of rookzwart kruit en de voorziening voor het opslaan van meer dan 10.000 munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens, en
b. het type ontplofbare stoffen en de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden zwart kruit en rookzwak kruit in een brandcompartiment opgeslagen in een vak waarvan de wanden bestaan uit ten minste 105 mm dik metselwerk en de horizontale verdeling uit ten minste 70 mm dik beton.
2. In een vak als bedoeld in het eerste lid is ten hoogste 250 g zwart kruit of 1 kg rookzwak kruit opgeslagen.
3. Tussen de voorzijde van een vak als bedoeld in het eerste lid en de voorzijde van daarin opgeslagen zwart kruit of rookzwak kruit is ten minste 10 cm vrije ruimte en aan de voorzijde van een vak is ten minste 1 m vrije ruimte.
4. De toegang tot een brandcompartiment bestaat uit een zelfsluitende en naar buiten draaiende deur die bij brand niet binnen 60 minuten bezwijkt en als drukontlasting kan dienen.
5. Noodsignalen van ADR-klasse 1.3 of 1.4 worden opgeslagen in een brandcompartiment of in een kast die bij brand niet binnen 60 minuten bezwijkt.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf de opslagvoorziening voor het opslaan van zwart kruit of rookzwart kruit tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 8 m.
2. De afstand vanaf de opslagvoorziening voor het opslaan van meer dan 10.000 munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht, is ten minste 8 m, tenzij de munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens in een brandcompartiment zijn opgeslagen.
3. De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, genoemd in het eerste en tweede lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie,
2°. de aanwezige bouwwerken op die locatie, of
3°. andere fysieke belemmeringen,
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers, of
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert.
4. Het derde lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
5. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het vierde lid.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van:
a. stuifgevoelige goederen,
b. goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen, en
c. goederen waaruit stoffen kunnen lekken.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op:
a. het opslaan en overslaan van gevaarlijke stoffen,
b. het opslaan van grond,
c. het opslaan van verwijderd asbest of een verwijderd asbesthoudend product, bedoeld in paragraaf 4.51.
d. het opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.82,
e. het opslaan van kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in paragraaf 4.83,
f. het opslaan van gebruikt substraatmateriaal, bedoeld in paragraaf 4.84,
g. het opslaan van drijfmest, digestaat en dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in paragraaf 4.85,
h. het opslaan en composteren van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.88, of
i. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.106.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.1051 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Als op of in de bodem of een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, bevat een melding:
a. een aanduiding van het soort goederen, en
b. de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1051, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater wordt het water dat eerder met de opgeslagen goederen in contact is geweest, hergebruikt voor het bevochtigen van opgeslagen goederen.
1. Met het oog het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen geloosd in een vuilwaterriool.
2. Het afvalwater kan ook worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als de afstand tot een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.
3. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen lekken, geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
1. Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.1057, gemeten in een steekmonster.
2. Als uit de goederen, bedoeld in artikel 4.1056, alleen olie kan lekken kan, in afwijking van het eerste lid, het afvalwater afkomstig van die opslag voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2, of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
Stof |
Emissiegrenswaarden µg/l of mg/l |
---|---|
Som van de metalen arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink |
1 mg/l |
Minerale olie |
20 mg/l |
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen |
50 µg/l |
Onopgeloste stoffen |
300 mg/l |
Voor het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.1058, gemeten in een steekmonster.
Stof |
Emissiegrenswaarde in µg/l of mg/l |
---|---|
Som van de metalen arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink |
1 mg/l |
Minerale olie |
10 mg/l |
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen |
50 µg/l |
Onopgeloste stoffen |
100 mg/l |
Som van stikstofverbindingen |
10 mg/l |
Som van fosforverbindingen |
2 mg/l |
Chemisch zuurstofverbruik |
200 mg/l |
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872,
b. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705,
c. voor olie: NEN-EN-ISO 9377-2,
d. voor arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2,
e. voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993,
f. voor nitrietstikstof en nitraatstikstof: NEN-EN-ISO 13395 of NEN-ISO 15923,
g. voor organisch stikstof: NEN-ISO 5663 of NEN 6646,
h. voor ammoniumstikstof: NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN-EN-ISO 15923-1, en
i. voor de som van fosforverbindingen: NEN-EN-ISO 15681-1, NEN-EN-ISO 15681-2, NEN 6878, NEN-EN-ISO 11885 of NEN-EN-ISO 17294-2.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met bodembedreigende stoffen, worden goederen waaruit deze stoffen kunnen lekken boven een vloeistofdichte bodemvoorziening opgeslagen.
2. Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider.
3. Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.1057.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met bodembedreigende stoffen worden goederen waaruit deze stoffen kunnen uitlogen opgeslagen boven een:
a. vloeistofdichte bodemvoorziening, of
b. aaneengesloten bodemvoorziening die tegen inregenen is beschermd.
2. Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider.
3. Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.1057.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht worden stuifgevoelige goederen opgeslagen en gemengd in een gesloten ruimte.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de lucht vindt geen overslag plaats van:
a. stuifgevoelige goederen die horen bij stuifklasse S1 en S2, als bedoeld in bijlage IV, bij een windsnelheid van meer dan 8 m/s,
b. stuifgevoelige goederen die horen bij stuifklasse S3, als bedoeld in bijlage IV, bij een windsnelheid van meer dan 14 m/s, en
c. stuifgevoelige goederen die horen bij stuifklasse S4 en S5, als bedoeld in bijlage IV, bij een windsnelheid van meer dan 20 m/s.
1. Voor de emissie in de lucht bij het opslaan, overslaan en mengen van stuifgevoelige goederen in een gesloten ruimte is de emissiegrenswaarde voor totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Voor de emissie in de lucht bij pneumatisch transport uit een container, bulktransportwagen of ander transportmiddel van goederen die horen bij stuifklassen S1 of S2, als bedoeld in bijlage IV, is de emissiegrenswaarde voor totaal stof 10 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als de emissie de ondergrens van 100 kg/jaar niet overschrijdt.
1. Aan artikel 4.1065, eerste lid, wordt bij het opslaan en het mengen van stuifgevoelige goederen in ieder geval voldaan als:
a. de ruimte op onderdruk wordt gehouden, en
b. de lucht door een geschikte filtrerende afscheider wordt gevoerd.
2. Aan artikel 4.1065, eerste en tweede lid, wordt bij het vullen van een opslagruimte met stuifgevoelige goederen die horen bij stuifklasse S1 en S2, als bedoeld in bijlage IV, in ieder geval voldaan als:
a. het overstortpunt wordt afgezogen, en
b. de afgezogen lucht door geschikte filtrerende afscheider wordt gevoerd.
3. Aan artikel 4.1065, eerste en tweede lid, wordt bij continu mechanisch transport in ieder geval voldaan als stuifgevoelige goederen worden getransporteerd:
a. in een gesloten systeem, waarbij de inlaatzijde en afwerpzijde:
1°. zijn voorzien van windreductieschermen of sproeiers, of
2°. continu worden afgezogen en het afgezogen stof wordt teruggevoerd in de productstroom, of
b. in een open systeem met bevochtiging of afscherming tegen windinvloeden van de inlaatzijde en afwerpzijde.
1. Aan artikel 4.1065, eerste en tweede lid, wordt bij het overslaan met storttrechters in ieder voldaan als de trechters zijn voorzien van afzuiging.
2. Aan artikel 4.1065, eerste en tweede lid, wordt bij het laden en lossen met grijpers van goederen in ieder geval voldaan als wordt geladen en gelost met grijpers die van de bovenkant zijn afgesloten.
3. Aan artikel 4.1065, eerste en tweede lid, wordt bij het beladen en lossen van lichters in ieder geval voldaan als de lichterbelader een stortkoker heeft die reikt:
a. tot op de bodem van het ruim, of
b. tot op het materiaal dat al is gestort.
4. Aan artikel 4.1065, eerste en tweede lid, wordt bij het laden en lossen met pneumatische elevatoren in ieder geval voldaan als:
a. de weegbunkers en overstortpunten gesloten zijn uitgevoerd,
b. het neergeslagen stof in de overstortpunten regelmatig wordt verwijderd, of
c. de stortschoen is voorzien van afzuiging.
1. Op het bemonsteren van totaal stof en de resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het analyseren en het conserveren van totaal stof is NEN-EN 13284-1 van toepassing.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als bij het opslaan, overslaan en mengen van stuifgevoelige goederen de maatregelen, bedoeld in de artikelen 4.1066 en 4.1067, worden getroffen.
3. Het eerste lid is niet van toepassing als bij pneumatisch transport van stuifgevoelige goederen de maatregelen, bedoeld in de artikelen 4.1066 en 4.1067 worden getroffen.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan 30% van de emissiegrenswaarde.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een benzineterminal met een benzineopslagtank of een benzineoverslaginstallatie.
2. In deze paragraaf wordt onder benzine verstaan: benzine als bedoeld in artikel 2, onder a, van de richtlijn opslag en distributie benzine.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1072, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1072, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met een maatwerkregel of maatvoorschrift worden de regels in deze paragraaf niet versoepeld, met uitzondering van artikel 4.1080.
1. Met het oog op het beperken van de verontreiniging van de lucht met benzinedamp wordt de buitenwand en het uitwendige dak van een bovengrondse benzineopslagtank geschilderd in een kleur waarvan de totale stralingshittereflectie ten minste 70% is.
2. Er wordt geschilderd bij de periodieke onderhoudsbeurt van de bovengrondse benzineopslagtank.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als een benzineopslagtank is verbonden met een benzinedampterugwinningseenheid die voldoet aan de eisen voor een benzineoverslaginstallatie.
1. Met het oog op het beperken van de verontreiniging van de lucht met benzinedamp heeft een benzineopslagtank met een uitwendig drijvend dak een primaire afdichting die de ringvormige ruimte tussen de wand van de benzineopslagtank en de buitenste rand van het drijvende dak afdicht.
2. Boven de primaire afsluiting is een secundaire afdichting.
3. Door de primaire en secundaire afdichtingen wordt in vergelijking met een soortgelijke benzineopslagtank met vast dak zonder dampbeheersingsvoorzieningen ten minste 95% van de damp vastgehouden.
1. Met het oog op het beperken van de verontreiniging van de lucht met benzinedamp is een benzineopslagtank die onderdeel is van een benzineterminal:
a. een benzineopslagtank met een vast dak die volgens de eisen aan een benzineoverslaginstallatie met de benzinedampterugwinningseenheid is verbonden, of
b. een benzineopslagtank met een uitwendig of inwendig drijvend dak die een primaire en secundaire afdichting als bedoeld in artikel 4.1077 heeft.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als voorlopige dampopslag als bedoeld in artikel 4.1079, vierde lid, is toegestaan op een benzineopslagtank met een vast dak van benzineterminals.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht worden bij een benzineoverslaginstallatie tijdens het vullen van een mobiele benzinetank, met uitzondering van het vullen van een tankwagen langs de bovenzijde, verplaatsingsdampen via een dampdichte leiding teruggevoerd naar een benzinedampterugwinningseenheid.
2. Als dampterugwinning onveilig of technisch niet mogelijk is door de hoeveelheden retourdamp, kan een benzinedampterugwinningseenheid worden vervangen door een dampverbrandingseenheid.
3. Als een mobiele benzinetank langs de bovenzijde wordt gevuld, wordt het uiteinde van de vularm onderin de mobiele benzinetank gehouden.
4. Als op een benzineterminal een benzinedebiet is van minder dan 25.000 ton per jaar, kan directe dampterugwinning op de benzineterminal worden vervangen door voorlopige dampopslag in een benzineopslagtank met een vast dak op een benzineterminal voor latere overbrenging naar en terugwinning op een andere benzineterminal, daaronder niet begrepen de overbrenging van damp van de ene naar de andere benzineopslagtank op een benzineterminal.
5. Het benzinedebiet is de grootste totale jaarlijkse hoeveelheid benzine gemeten in de drie voorgaande jaren die van een benzineopslagtank van een benzineterminal is overgeslagen in een mobiele benzinetank.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht is bij een benzineoverslaginstallatie de gemiddelde concentratie dampen in de afvoer van een benzinedampterugwinningseenheid of een dampverbrandingseenheid, gecorrigeerd voor de verdunning tijdens de behandeling, niet meer dan 0,15 g/Nm3 voor een uur.
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de concentratie dampen, bedoeld in artikel 4.1080, wordt verhoogd, bevat een concentratie van niet meer dan 35 g/Nm3.
De nauwkeurigheid van de meting bij de benzineoverslaginstallatie is ten minste 95% van de gemeten waarde.
1. Concentratiedampen bij een benzineoverslaginstallatie worden ten minste zeven uur achtereenvolgens met normaal debiet gemeten.
2. Er wordt continu of periodiek gemeten.
3. Een periodieke meting wordt ten minste vier keer per uur verricht.
Het totaal aan meetfouten als gevolg van de gebruikte apparatuur, het kalibratiegas en het toegepaste procedé bij een benzineoverslaginstallatie is niet meer dan 10% van de gemeten waarde.
De apparatuur die wordt gebruikt bij het meten bij een benzineoverslaginstallatie kan concentraties meten van niet meer dan 3 g/Nm3.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht worden aansluitingen en leidingen van een benzineoverslaginstallatie regelmatig op lekken gecontroleerd.
2. Als er een damplek is, worden geen tankwagens gevuld.
3. Er is op het benzinelaadportaal een mechanisme aanwezig die het vullen onderbreekt, als er een damplek is.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht is het normale laaddebiet van benzine per vularm op een benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie niet meer dan 2.500 l/m.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht geeft het dampopvangsysteem van het benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie, met inbegrip van de benzinedampterugwinningseenheid, een tegendruk van ten hoogste 55 millibar aan de voertuigzijde van de dampopvangadapter bij piekbelasting van een benzineterminal.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht kan een tankwagen bij een benzineoverslaginstallatie alleen langs de onderzijde worden gevuld als het vultoelatingssignaal is gegeven door de gecombineerde aardings- en overloopbedieningseenheid.
2. Als een tankwagen langs de onderzijde wordt gevuld is de dampopvangslang met de tankwagen verbonden en stroomt de verplaatste damp vrij van de tankwagen naar de dampopvangvoorziening van de benzineterminal.
3. In geval van overloop of onderbreking van de aarding van een tankwagen sluit de bedieningseenheid van het benzinelaadportaal de vulcontroleklep aan het benzinelaadportaal.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht worden bij een benzineoverslaginstallatie dampen die worden opgeslagen in een benzineopslagtank met vast dak voor voorlopige dampopslag via een dampdichte leiding teruggevoerd naar de mobiele benzinetank van waaruit de benzine wordt geleverd.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht heeft een benzineterminal met een benzineoverslaginstallatie voor het vullen van tankwagens ten minste een benzinelaadportaal.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht heeft de vularm van het benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie een vrouwelijke vloeistofaansluiting die gekoppeld kan worden aan een mannelijke API 1004-adapter van 101,6 mm op de tankwagen, volgens API 1004.
2. De dampopvangslang van het benzinelaadportaal heeft een vrouwelijke nok-groef-dampopvangaansluiting die gekoppeld kan worden aan een mannelijke nok-groef-adapter van 101,6 mm op de tankwagen, volgens API 1004.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht heeft een benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie een overloopdetectiebedieningseenheid.
2. Als een benzinelaadportaal wordt verbonden met een tankwagen, geeft de overloopdetectiebedieningseenheid een faalveilig vultoelatingssignaal wanneer de compartimentsoverloopsensoren geen hoog peil signaleren.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht is de bedieningseenheid van het benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie via een kabel waaraan een contrasteker is bevestigd, verbonden met de steker op de tankwagen via een standaard 10-pens elektrische contactdoos.
2. De bedieningseenheid van een vulportaal is geschikt voor tweedraads thermistorsensoren, tweedraads optische sensoren, vijfdraads optische sensoren of gelijkwaardige sensoren op een tankwagen.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht is het benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie via de gemeenschappelijke retourdraad van de overloopsensoren verbonden met een tankwagen.
2. De retourdraad is via het chassis van een tankwagen verbonden met pen 10 van de steker.
3. Pen 10 van de contrasteker is verbonden met de omsluiting van de bedieningseenheid.
4. De omsluiting is verbonden met de aarding van het benzinelaadportaal.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht wordt bij het ontwerp van de vloeistoflaadvoorzieningen en dampopvangvoorzieningen aan een benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie uitgegaan van een verbindingssysteem dat voldoet aan de volgende eisen:
a. de hoogte van de hartlijn van de vloeistofadapters is tussen 0,7 en 1 m,
b. als de vloeistofadapters ongeladen zijn is de hartlijn niet meer dan 1,4 m,
c. als de vloeistofadapters geladen zijn, is de hartlijn ten minste 0,5 m,
d. de horizontale afstand tussen de vloeistofadapters is ten minste 0,25 m,
e. de vloeistofadapters bevinden zich op een lengte van niet meer dan 2,5 m,
f. de dampopvangadapter bevindt zich bij voorkeur rechts van de vloeistofadapters op een hoogte van:
1°. niet meer dan 1,5 m als de vloeistofadapter ongeladen is, of
2°. ten minste 0,5 m als de vloeistofadapter geladen is,
g. de aarding of overloopdetectie bevindt zich rechts van de vloeistofopvangadapters en dampopvangadapters op:
1°. niet meer dan 1,5 m als de vloeistofadapter ongeladen is, of
2°. ten minste 0,5 m als de vloeistofadapter geladen is, en
h. het systeem bevindt zich in zijn geheel aan een zijde van de tankwagen.
Deze paragraaf is van toepassing op het tegelijkertijd voor minder dan 24 uur opstellen van niet meer dan drie voertuigen, opleggers of aanhangers die zijn geladen met gevaarlijke stoffen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1097, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van de opstelplaats van de voertuigen, opleggers of aanhangers.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf de opstelplaats van voertuigen, opleggers of aanhangers tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers voor het verrichten van formaliteiten, laden of lossen.
3. De afstand geldt tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, genoemd in het eerste lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie,
2°. de aanwezige bouwwerken op die locatie, of
3°. andere fysieke belemmeringen,
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers, of
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert.
4. Het derde lid is niet van toepassing op kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
5. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het derde lid.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste vier weken voordat uitvoering wordt gegeven aan artikel 4.1099, derde lid, daarover geïnformeerd.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voertuig, oplegger of aanhanger niet geladen met gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 1 of ADR-klasse 6.2, verpakkingsgroep I, met uitzondering van de classificatiecodes I3 en I4.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers voor het verrichten van formaliteiten, laden of lossen.
Deze paragraaf is van toepassing op het laden en lossen van schepen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1102, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam met stoffen bij het laden en lossen van een schip wordt de afstand tussen de wal en het schip of tussen schepen zo klein mogelijk gehouden, of wordt het schip met de wal of een ander schip verbonden door een ponton of een morsklep.
2. Goederen waaruit stoffen kunnen lekken worden opgesteld boven een lekbak.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het opslaan van goederen in een schip worden goederen waaruit:
a. stoffen kunnen lekken of uitlogen benedendeks opgeslagen, en
b. stoffen kunnen lekken opgesteld boven een lekbak.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een buisleiding.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1106, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van de buisleiding.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is voor de buisleiding preventiebeleid opgesteld dat invulling geeft aan de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.10, en dat evenredig is aan de gevaren van ongewone voorvallen.
2. Het preventiebeleid bevat de algemene doelen van en beginselen voor het handelen van degene die de activiteit verricht.
3. Wanneer er sprake is van een wijziging die voor de risico's van een ongewoon voorval aanzienlijke gevolgen kan hebben, wordt het beleid herzien.
4. Het beleid wordt ook herzien als er sprake is van een verandering in het veiligheidsinzicht of een verandering van de beste beschikbare technieken voor de aanleg, het beheer en het onderhoud van buisleidingen.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt het preventiebeleid, bedoeld in artikel 4.1108, eerste lid, uitgevoerd met passende maatregelen en een veiligheidsbeheerssysteem dat een beschrijving bevat van:
a. de buisleiding en de buisleidingcomponenten, de kwalitatieve beoordeling daarvan en de wijze waarop degene die de activiteit verricht de wijzigingen bijhoudt,
b. de criteria, normen, richtlijnen en overige relevante documenten en de veiligheidsindicatoren en milieu-indicatoren die worden toegepast,
c. de risico-inventarisatie en risico-evaluatie voor elke fase van de buisleiding en de risico's voor de omgeving,
d. de technische en organisatorische maatregelen die verband houden met de geïnventariseerde risico’s voor de omgeving,
e. de taken en bevoegdheden van het personeel voor de veiligheid van mens en milieu,
f. de organisatie, het toezicht, de procedures en middelen ter uitvoering van het beleid bij normaal bedrijf, onderhoud en bij verhoogde risico's,
g. de wijze waarop aandacht wordt besteed aan de onderlinge beïnvloeding tussen de buisleiding en andere ondergrondse infrastructuur, hoe hierover wordt gecommuniceerd en welke activiteiten daaruit voortvloeien,
h. het identificeren van aannemelijke ongewone voorvallen en het opstellen, organiseren en beoefenen van noodplannen,
i. de wijze waarop afwijkingen en veranderingen in technische, procedurele en organisatorische aspecten worden geconstateerd, beoordeeld, verbeterd en in de bedrijfsvoering worden verwerkt,
j. het meten en evalueren van de prestaties voor de veiligheid van mens en milieu en de wijze waarop de prestaties worden geanalyseerd, bewaakt en bijgehouden,
k. de wijze waarop aantekeningen worden gemaakt van de uitgevoerde maatregelen, controles en onderzoeken, de resultaten daarvan en de daaruit voortvloeiende aanpassingen van het beleid, en
l. de tekeningen of beschrijvingen waaruit de registratiegegevens van de buisleidingen blijken.
2. De aantekeningen, bedoeld in het eerste lid, onder l, worden ten minste vijf jaar bewaard.
3. Wanneer er sprake is van een wijziging die voor de risico's van een ongewoon voorval aanzienlijke gevolgen kan hebben, wordt het veiligheidsbeheerssysteem herzien.
4. Het veiligheidsbeheerssysteem wordt ook herzien als er sprake is van een verandering in het veiligheidsinzicht of een verandering van de beste beschikbare technieken voor de aanleg, het beheer en het onderhoud van buisleidingen.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is het plaatsgebonden risico veroorzaakt door een buisleiding voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, ten hoogste een op de miljoen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing binnen drie jaar nadat een kwetsbaar of zeer kwetsbaar gebouw of kwetsbare locatie in gebruik is genomen.
3. Het plaatsgebonden risico wordt berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is het plaatsgebonden risico veroorzaakt door het aanleggen of vervangen van een buisleiding, op een afstand van 5 m gemeten vanuit het hart van de buisleiding niet hoger dan een op de miljoen per jaar. De afstand is 4 m voor een buisleiding voor aardgas, met een druk van 1.600 tot en met 4.000 kPa.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de overschrijding wordt veroorzaakt door een risicoverhogend bouwwerk dat in een omgevingsplan wordt toegelaten in de directe omgeving van een buisleiding.
3. Het plaatsgebonden risico wordt berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.
Een buisleiding wordt niet geëxploiteerd als niet wordt voldaan aan artikel 4.1108, 4.1109, 4.1110 of 4.1111.
1. Op basis van actuele en authentieke gegevens zijn de resultaten van de berekeningen voorhanden van:
a. het gebied waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen is, en
b. het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
2. De volgende gegevens zijn voorhanden:
a. de uitwendige of inwendige diameter van de buisleiding in millimeters, als door de buisleiding zuurstof of stikstof wordt vervoerd,
b. de gevaarlijke stof die maatgevend is voor de risico’s voor de omgeving,
c. de maximale werkdruk uitgedrukt in kilopascal,
d. de wanddikte van de buisleiding in millimeters,
e. de ligging van de bovenkant van de buisleiding ten opzichte van het maaiveld, in centimeters, en
f. de materiaalsoort van de buisleiding.
Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen, testen, aanpassen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 4.1114, op land, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.1114 te verrichten zonder dit vier weken voor het begin ervan te melden, tenzij een spoedreparatie nodig is.
2. Een melding bevat:
a. met welk verplaatsbaar mijnbouwwerk de activiteit wordt verricht,
b. de geplande begindatum en einddatum van de werkzaamheden, en
c. de locatie van ieder boorgat, bestaand uit:
1°. de aanduiding of het gelegen is in een deel van een oppervlaktewaterlichaam dat is ingedeeld als provinciaal gebied, en
2°. de coördinaten volgens het stelsel van de Europese vereffening, versie ETRS89, voor boorgaten aan de zeezijde van het provinciaal ingedeeld gebied, of
3°. de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting voor boorgaten aan de landzijde van het provinciaal ingedeeld gebied.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste 48 uur voor het begin van een spoedreparatie met een verplaatsbaar mijnbouwwerk geïnformeerd.
1. Het is verboden gecontroleerd af te fakkelen of af te blazen zonder dit ten minste 48 uur voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat informatie over het verwachte tijdstip van het begin van het affakkelen of afblazen en de verwachte duur ervan.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem tot aan de formatie waarin zich delfstoffen bevinden met koolwaterstoffen of hulpstoffen, zijn het boorgat en de boortorenfundatie die op land worden gebruikt vloeistofdicht.
2. Andere onderdelen van een verplaatsbaar mijnbouwwerk die op land worden gebruikt bevinden zich boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Met het oog op het voorkomen van emissies van koolwaterstoffen in de lucht wordt een mijnbouwfakkel gebruikt met een minimaal rendement van 99%.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt:
a. afvalwater afkomstig van een verplaatsbaar mijnbouwwerk op land niet geloosd, en
b. afstromend hemelwater afkomstig van een vloeistofdichte voorziening of een aangesloten dichte voorziening op land geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afstromend hemelwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater en het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt afstromend hemelwater dat wordt geloosd in het vuilwaterriool voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Met het oog op het voorkomen van geurhinder op land worden:
a. stoffen die buiten het terrein geurhinder veroorzaken niet gebruikt, en
b. als dat redelijkerwijs mogelijk is, flensverbindingen in leidingen waardoor gassen of vloeistoffen die geurhinder kunnen veroorzaken worden getransporteerd niet gebruikt.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater met een warmtevracht van minder dan 50.000 kJ/s.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1125, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden, als een koelwatercirculatiesysteem met een waterverbruik van meer dan 25.000 m3/jaar of een koelwaterdoorstroomsysteem wordt gebruikt.
2. Een melding bevat:
a. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, de locaties van de lozingspunten, en
b. voor het lozen van koelwater afkomstig van een koelwatercirculatiesysteem waaraan chloorbleekloog is toegevoegd:
1°. de resultaten van een immissietoets van het chloorbleekloog, uitgevoerd volgens het Handboek Immissietoets 2016, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, en
2°. het maximale lozingsdebiet, of
c. voor het lozen van koelwater afkomstig van een koelwaterdoorstroomsysteem: de maximale warmtevracht van het koelwater.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen koelwater afkomstig van een koelwatercirculatiesysteem met een waterverbruik van meer dan 25.000 m3/jaar of van een koelwaterdoorstroomsysteem geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
2. Het te lozen koelwater afkomstig van een koelwatercirculatiesysteem met een waterverbruik van minder dan 25.000 m3/jaar wordt geloosd in een vuilwaterriool.
3. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen koelwater, bedoeld in het eerste lid, geloosd in op een oppervlaktewaterlichaam of via die andere route, of wordt het te lozen koelwater, bedoeld in het tweede lid, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt bij het gebruik van koelwaterdoorstroomsysteem alleen chloorbleekloog aan het koelwater toegevoegd.
2. Voor het koelwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam is de emissiegrenswaarde voor chloor:
a. als een automatisch doseersysteem aanwezig is dat niet meer dan 20% van de tijd chloorbleekloog doseert, 0,5 mg/l vrij beschikbaar chloor, gemeten in een steekmonster, of
b. in andere gevallen, 0,2 mg/l vrij beschikbaar chloor, gemeten in een steekmonster.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt bij het gebruik van een koelwatercirculatiesysteem alleen chloorbleekloog aan het koelwater toegevoegd.
2. Voor het koelwater dat wordt geloosd in een oppervlaktewaterlichaam is de emissiegrenswaarde voor chloor:
a. bij een periodieke dosering van chloorbleekloog, een half uur na dosering, 2 mg/l vrij beschikbaar chloor en 2 uur na sondering 0,5 mg/l vrij beschikbaar chloor, gemeten in een steekmonster, of
b. bij een continue dosering van chloorbleekloog, 0,5 mg/l vrij beschikbaar chloor, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Op het bepalen van de temperatuur van het water is NEN 6414 van toepassing.
4. Op het analyseren van een monster is voor vrij beschikbaar chloor NEN 7393-1, NEN 7393-2 of NEN 7393-3 van toepassing.
De warmtevracht van koelwater wordt berekend als het product van:
a. het lozingsdebiet van koelwater in m3/s,
b. het verschil tussen de temperatuur van het koelwater dat geloosd gaat worden en de temperatuur van het oppervlaktewaterlichaam waarop geloosd wordt in °C, en
c. de warmtecapaciteit van koelwater.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd,
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool, en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen en het gebruiken van een gesloten bodemenergiesysteem.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1133, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3, of als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de omgevingsverordening, bedoeld in artikel 2.15.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2:
a. een plattegrondtekening en situatietekening met daarop de ligging van de lussen van het gesloten bodemenergiesysteem, het middelpunt van het systeem en de einddiepte waarop het systeem zal worden aangelegd,
b. de coördinaten van het middelpunt van het gesloten bodemenergiesysteem volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting en de einddiepte van het systeem in meters onder het maaiveld,
c. een gegevens waaruit blijkt dat het in werking hebben van het gesloten bodemenergiesysteem niet leidt tot negatieve interferentie met bodemenergiesystemen die al in de omgeving zijn aangelegd, of die nog niet zijn aangelegd maar waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend,
d. een verklaring van degene die het gesloten bodemenergiesysteem installeert over het energierendement, uitgedrukt als de SPF, dat het systeem zal behalen,
e. het bodemzijdig vermogen van het gesloten bodemenergiesysteem en de omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het systeem zal voorzien, en
f. de naam en het adres van degene die het gesloten bodemenergiesysteem zal installeren.
1. Van de volgende gegevens wordt een registratie bijgehouden:
a. de hoeveelheden warmte en koude die vanaf de datum waarop het gesloten bodemenergiesysteem in gebruik werd genomen aan de bodem zijn toegevoegd,
b. het jaarlijks energierendement, en
c. de gemiddelde temperatuur per maand van de circulatievloeistof in de leiding waarin de circulatievloeistof wordt teruggeleid naar de bodem.
2. De gegevens worden jaarlijks voor 1 april verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
3. Dit artikel is niet van toepassing op een gesloten bodemenergiesysteem met een bodemzijdig vermogen van minder dan 70 kW, in een gebouw met een woonfunctie.
Met het oog op het doelmatig functioneren van bodemenergiesystemen wordt negatieve interferentie voorkomen tussen het gesloten bodemenergiesysteem dat wordt aangelegd en de bodemenergiesystemen die al in de omgeving zijn aangelegd, of die nog niet zijn aangelegd maar waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen spoelwater afkomstig van het aanleggen van een gesloten bodemenergiesysteem geloosd in een vuilwaterriool of op of in de bodem.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool, op of in de bodem, of via die andere route.
De temperatuur van de circulatievloeistof in de leiding waarin de circulatievloeistof wordt teruggeleid naar de bodem, is ten minste -3 °C en ten hoogste 30 °C.
Een gesloten bodemenergiesystemen wordt ontworpen, aangelegd, onderhouden en buiten gebruik gesteld door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor:
a. BRL SIKB 11000, voor het ondergrondse deel van het systeem,
b. BRL KvINL 6000-21/00, voor het bovengrondse deel van het systeem, en
c. BRL 2100, voor mechanisch boren.
1. Met het oog op het doelmatig gebruik van bodemenergie is het gesloten bodemenergiesysteem zo geïnstalleerd dat het is afgestemd op de aard en de omvang van de behoefte aan warmte of koude waarin het systeem voorziet.
2. Een gesloten bodemenergiesysteem levert het energierendement dat bij een doelmatig gebruik kan worden behaald.
3. In elke periode van vijf jaar vanaf de dag waarop het gesloten bodemenergiesysteem in gebruik is genomen, is er een moment waarop de totale hoeveelheid warmte in MWh die aan de bodem is toegevoegd niet groter is dan de totale hoeveelheid koude in MWh die is toegevoegd.
4. Dit artikel is niet van toepassing op een gesloten bodemenergiesysteem met een bodemzijdig vermogen van minder dan 70 kW in een gebouw met een woonfunctie.
Het energierendement, uitgedrukt als SPF, wordt berekend met de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
Qw: de hoeveelheid warmte per jaar in MWh, die door het gesloten bodemenergiesysteem wordt geleverd,
Qk: de hoeveelheid koude per jaar in MWh, die door het systeem wordt geleverd,
E: de hoeveelheid elektriciteit per jaar in MWh, die door het systeem wordt verbruikt,
G: de hoeveelheid gas per jaar in MWh, die door het systeem wordt verbruikt.
De hoeveelheden warmte en koude die aan de bodem worden toegevoegd, wordt gebaseerd op momentane metingen met een meetonnauwkeurigheid van ten hoogste 5%, die ten minste een keer per 15 minuten worden verricht.
Ten minste vier weken voor het beëindigen van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1133, worden de volgende gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2:
a. gegevens over de manier waarop het gesloten bodemenergiesysteem buiten gebruik wordt gesteld, en
b. de naam en het adres van degene die de werkzaamheden gaat verrichten.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging en vermenging van grondwater uit verschillende watervoerende lagen wordt zo snel mogelijk na het beëindigen van het gebruik van het besloten bodemenergiesysteem:
a. de circulatievloeistof uit de buizen verwijderd, en
b. het systeem zo opgevuld dat de waterscheidende lagen in stand blijven.
2. Het ondergrondse deel van het systeem, dieper dan 10 m onder het maaiveld, wordt niet verwijderd.
Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen en gebruiken van een open bodemenergiesysteem.
Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1146 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden, als de activiteit niet meer als vergunningplichtig is aangewezen in de omgevingsverordening, bedoeld in artikel 2.15.
1. Van de volgende gegevens wordt een registratie bijgehouden:
a. de hoeveelheden warmte en koude die vanaf de datum waarop het open bodemenergiesysteem in gebruik is genomen aan de bodem zijn toegevoegd,
b. het jaarlijks energierendement, en
c. de gemiddelde temperatuur per maand van het grondwater dat door het systeem in de bodem wordt teruggebracht.
2. Jaarlijks voor 1 april worden deze gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
Met het oog op het doelmatig functioneren van bodemenergiesystemen wordt negatieve interferentie voorkomen tussen het open bodemenergiesysteem dat wordt aangelegd en de bodemenergiesystemen die al in de omgeving zijn aangelegd, of die nog niet zijn aangelegd maar waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend.
De temperatuur van het grondwater dat door een open bodemenergiesysteem in de bodem wordt teruggeleid is ten hoogste 25 °C.
Een open bodemenergiesysteem wordt ontworpen, aangelegd, onderhouden en buiten gebruik gesteld door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor:
a. BRL SIKB 11000, voor het ondergrondse deel van het systeem,
b. BRL KvINL 6000-21/00, voor het bovengrondse deel van het systeem, en
c. BRL 2100, voor mechanisch boren.
1. Met het oog op het doelmatig gebruik van bodemenergie is het open bodemenergiesysteem zo geïnstalleerd dat het is afgestemd op de aard en de omvang van de behoefte aan warmte of koude waarin het systeem voorziet.
2. Een gesloten bodemenergiesysteem levert het energierendement dat bij een doelmatig gebruik kan worden behaald.
3. In elke periode van vijf jaar vanaf de dag waarop het systeem in gebruik is genomen, is er een moment waarop de totale hoeveelheid warmte in MWh die aan de bodem is toegevoegd niet groter is dan de totale hoeveelheid koude in MWh die is toegevoegd.
Het energierendement, uitgedrukt als SPF, wordt berekend met de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
Qw: de hoeveelheid warmte per jaar in MWh, die door het open bodemenergiesysteem wordt geleverd,
Qk: de hoeveelheid koude per jaar in MWh, die door het systeem wordt geleverd,
E: de hoeveelheid elektriciteit per jaar in MWh, die door het systeem wordt verbruikt,
G: de hoeveelheid gas per jaar in MWh, die door het systeem wordt verbruikt.
De hoeveelheden warmte en koude die aan de bodem worden toegevoegd, wordt gebaseerd op momentane metingen met een meetonnauwkeurigheid van ten hoogste 5%, die ten minste een keer per 15 minuten worden verricht.
1. Met het oog op het voorkomen van vermenging van grondwater uit verschillende watervoerende lagen, wordt zo snel mogelijk na het beëindigen van het gebruik van een open bodemenergiesysteem, het systeem zo opgevuld dat de waterscheidende lagen in stand blijven.
2. Het ondergrondse deel van het systeem, dieper dan 10 m onder het maaiveld, wordt niet verwijderd.
Deze paragraaf is van toepassing op het houden van militaire oefeningen door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1156, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. een aanduiding van de locatie waar de activiteit zal worden verricht,
b. de naam van de beheerder van het terrein, en
c. als de activiteit wordt verricht op een terrein zonder militair object: de standaard oefenkaart van het terrein.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier dan overeenkomstig die gegevens wordt verricht, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt geen oefenmunitie die projectielen veroorzaakt, gebruikt met een maximale dracht van meer dan 180 m, gebaseerd op de combinatie van wapen en munitie.
2. Oefenmunitie die projectielen veroorzaakt wordt niet gebruikt als derden zonder beschermingsmiddelen binnen een cirkel met een straal van 180 m aanwezig zijn, gemeten vanuit iedere individuele schutter die deelneemt aan de oefening.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt oefenmunitie die geen projectielen veroorzaakt niet gebruikt binnen een afstand van 100 m ten opzichte van personen die niet aan de oefening deelnemen.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden explosieve ladingen niet ontstoken als:
a. personen die niet aan de oefening deelnemen zich binnen een straal van 180 m bevinden, of
b. de hoeveelheid springstof meer is dan 50 g NEM.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden gevaarlijke stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1.3 en 1.4 opgeslagen volgens de voorschriften 18301 tot en met 18308 van de Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie, en wordt een onveilige zone van 25 m aangehouden.
2. Op militaire objecten zonder permanente voorzieningen voor de opslag van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 1.3 wordt niet meer dan 50 kg NEM van deze gevaarlijke stoffen of voorwerpen opgeslagen.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem of een oppervlaktewaterlichaam vindt het tanken van vloeibare brandstoffen aan motorvoertuigen, mobiele apparatuur of vaartuigen buiten een vloeistofdichte bodemvoorziening plaats boven een lekbak.
2. Als een lekbak technisch niet mogelijk is, worden absorptiemiddelen gebruikt.
3. Het vulpistool van een mobiele installatie voor het tanken wordt tijdens het tanken niet vastgezet.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem of een oppervlaktewaterlichaam vindt het onderhouden of repareren van onderdelen van motoren, motorvoertuigen, gemotoriseerde apparaten of vaartuigen, die olie of koelvloeistof bevatten, buiten een daarvoor ingerichte voorziening plaats boven een lekbak.
2. Als een lekbak technisch niet mogelijk is, worden absorptiemiddelen gebruikt.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem op een militair object of terrein zonder permanente bodembeschermende voorzieningen voor het opslaan van verpakte gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen in verpakking worden:
a. hoeveelheden van meer dan 50 l vloeibare gevaarlijke stoffen en gevaarlijke afvalstoffen in verpakking opgeslagen boven een opvangsysteem dat ten minste de hoeveelheid van de grootste verpakking plus 10% van de overige opgeslagen hoeveelheid kan bevatten, en
b. hoeveelheden van minder dan 50 l vloeibare gevaarlijke stoffen en gevaarlijke afvalstoffen in verpakking opgeslagen op een absorptiedoek, tenzij de vloeibare gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen zijn verpakt in dubbelwandige verpakkingen.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden in een mobiel brandstofdepot, dat voor meer dan zeven dagen wordt opgesteld, de brandstofcontainers, tankwagens, pompen en leidingen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening geplaatst.
2. In een mobiel brandstofdepot dat voor minder dan zeven dagen wordt opgesteld, worden de brandstofcontainers, tankwagens, pompen en leidingen boven een aaneengesloten bodemvoorziening geplaatst.
3. Bij het gebruik van brandstofzakken in een mobiel brandstofdepot worden deze geplaatst in een omwalling met een folie dat voldoende sterk en voor brandstof ondoorlaatbaar is en worden de pompen en leidingen boven een lekbak geplaatst.
4. Met brandstof verontreinigd hemelwater uit de bodembeschermende voorzieningen wordt niet geloosd.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden motorvoertuigen niet gewassen buiten een daarvoor ingerichte voorziening.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater en het voorkomen van verontreiniging van de bodem of een oppervlaktewaterlichaam wordt proceswater van een mobiele drinkwaterinstallatie dat met gevaarlijke stoffen is verontreinigd geloosd in een vuilwaterriool.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is bij het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1.1 of 1.2 of meer dan 50 kg NEM van ADR-klasse 1.3:
a. het gebied met externe veiligheidsrisico’s vanwege die activiteit niet groter dan het gebied met externe veiligheidsrisico’s dat volgt uit de munitie-QRA,
b. de hoeveelheid ontplofbare stoffen per voorziening niet meer dan de hoeveelheid die is gebruikt in de munitie-QRA,
c. de bouwkundige staat van de voorziening waarin ontplofbare stoffen worden opgeslagen of bewerkt ten minste gelijk aan de staat waarvan is uitgegaan in de munitie-QRA,
d. op ieder moment duidelijk welke hoeveelheid NEM per ADR-klasse is toegestaan in de voorziening,
e. bij het gezamenlijk opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klassen 1.1, 1.2 of 1.3, de totale hoeveelheid opgeslagen NEM niet meer dan de toegestane hoeveelheid voor de ADR-klasse met de meest dominante effecten, vastgesteld in de munitie-QRA, en
f. bij het gezamenlijk opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klassen 1.2 en 1.3, de totale hoeveelheid opgeslagen NEM niet meer dan de toegestane hoeveelheid NEM voor ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1.1, als de gezamenlijke opslag van ontplofbare stoffen van ADR-klassen 1.2 en 1.3 kan reageren als die van ADR-klasse 1.1.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid voldoet het:
a. opslaan van ontplofbare stoffen of voorwerpen aan voorschriften 4301, 6101, 6103, 6105, eerste zin, 6107, 6151, eerste en tweede lid, 6152, eerste tot en met derde lid, 6153, 6158 tot en met 6161, 6301, 6302 en 6911 van Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie,
b. voorhanden hebben van ontplofbare stoffen of voorwerpen op een opstelplaats aan de voorschriften 16103 tot en met 16107 van Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie,
c. onderhoud aan of modificatie van ontplofbare stoffen of voorwerpen aan voorschriften 4301, 6101, 6103, 6105, eerste zin, 6107, 6151, derde lid, 6152 eerste tot en met derde lid, 6153, 6158 tot en met 6161, 6301, 6302 en 12102 van Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie, en
d. incidenteel onderhoud aan of modificatie van ontplofbare stoffen of voorwerpen aan voorschriften 13403 en 13405 van Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid:
a. voldoet het opslaan van stoffen van ADR-klasse 1.3, in een hoeveelheid van ten hoogste 50 kg NEM, en stoffen van ADR-klasse 1.4, 1.5 of 1.6, aan de voorschriften 9201 tot en met 9208 en 11301 tot en met 11303 van Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie,
b. worden vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, in een hoeveelheid van ten hoogste 25 kg, opgeslagen in een brandveiligheidsopslagkast als bedoeld in voorschrift 3.10 van PGS 15 die bij brand niet bezwijkt binnen 60 minuten, en
c. worden noodsignalen van ADR-klasse 1.3, in een hoeveelheid van ten hoogste 50 kg, opgeslagen in een brandcompartiment of in een brandveiligheidsopslagkast als bedoeld in PGS 15, die bij brand niet bezwijkt binnen 60 minuten.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een militaire schietbaan.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1172, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. een aanduiding van de locatie waar de activiteit zal worden verricht, en
b. informatie over de fysieke begrenzing van de locatie waarop de activiteit zal worden verricht en een aanduiding van het type schietbaan.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid voldoet een schietbaan die ligt in een gebouw, zonder open zijden en met een gesloten afdekking, aan de voorschriften 2.6.1.20, 2.6.1.30, 2.6.3.10, 2.6.3.20, 2.6.4.10 en 2.6.4.30 van Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid voldoet een schietbaan die ligt in de buitenlucht of in een gebouw zonder afdekking of met een open zijde, aan de paragrafen 2.1.1 tot en met 2.1.5, 2.2.1 tot en met 2.2.5, 2.3.1 tot en met 2.3.5, 2.4.1 tot en met 2.4.4 of 2.5.1 tot en met 2.5.3 van Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen.
2. Als het gebied waarin munitie afkomstig uit vuurwapens of wapenplatforms kan neerkomen tijdens het schieten buiten de afgebakende omgrenzing van het militaire object ligt, wordt tijdens het schieten:
a. dat gebied voldoende afgeschermd met waarschuwingsmiddelen,
b. met een radar en door waarnemers dat gebied voortdurend in de gaten gehouden, en
c. het schieten ten minste eenmaal per uur bekend gemaakt op het marifoonnieuws.
3. Voorafgaand aan het schieten in het gebied, bedoeld in het tweede lid, worden de mogelijke gebruikers van dat gebied tijdig gewaarschuwd.
4. Het schieten in het gebied, bedoeld in het tweede lid, wordt onverwijld stilgelegd als personen binnen dat gebied dreigen te komen.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid voldoet een baan voor het werpen met handgranaten aan de paragrafen 3.1.1 tot en met 3.1.5 en aan de voorschriften 3.1.6.100 en 3.1.7.20 van Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met kogelresten, kruit en patroonhulzen wordt op een schietbaan die ligt in een gebouw, zonder open zijden en met een gesloten afdekking, de bodem of vloer tussen de standplaats van de schutter en de kogelvanger uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften 2.6.2.20 en 2.6.2.40 van Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen.
2. Een kogelvanger is opgesteld boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem met kogelresten is op een schietbaan die ligt in de buitenlucht of in een gebouw zonder afdekking of met een open zijde, de kogelvanger opgesteld boven een aaneengesloten bodemvoorziening, tenzij de kogelvanger een overkapping tegen inregenen heeft.
Dit hoofdstuk is alleen van toepassing voor zover dat in de hoofdstukken 3, 4, 6 of 7 is bepaald.
1. Ten hoogste vier weken na het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3 of 4 wordt een plattegrond waarop de locatie is aangegeven waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt, geproduceerd of uitgestoten verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
2. Ten hoogste vier weken na een wijziging van die locatie, wordt een plattegrond waarop die gewijzigde locatie is aangegeven verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
1. Bij het beëindigen van een activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 of 4 wordt een bodemonderzoek verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.
2. Het bodemonderzoek gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt, geproduceerd of uitgestoten op het gedeelte van de locatie waar de activiteit is verricht.
3. Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
Het rapport van het bodemonderzoek bevat:
a. de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht,
b. de wijze waarop het onderzoek is verricht,
c. de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan,
d. informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein,
e. bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen, en
f. als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld, de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.
Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van de activiteit wordt een rapport van het bodemonderzoek verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
1. Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het bodemonderzoek bij het beëindigen van de activiteit de bodemkwaliteit hersteld tot:
a. de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de activiteit,
b. de bodemkwaliteit van de locatie waar de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of artikel 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit, of
c. de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
2. Het herstel wordt verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
1. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste vijf dagen voor het begin van de herstelwerkzaamheden geïnformeerd over de begindatum.
2. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten hoogste vijf dagen na beëindiging van de herstelwerkzaamheden geïnformeerd over de einddatum.
1. Als degene die de activiteit verricht rapportageplichtig is, wordt het PRTR-verslag uiterlijk op 31 maart van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarover een PRTR-verslag moet worden opgesteld, ingediend bij het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
2. Bij het overschrijden van de capaciteitsdrempel voor het overbrengen van ongevaarlijk afval of de capaciteitsdrempel voor het overbrengen van gevaarlijk afval, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder b, van de PRTR-verordening is de rapportageplicht zowel op het overbrengen van ongevaarlijk afval als op het overbrengen van gevaarlijk afval van toepassing.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens of intensieve aquacultuur als bedoeld in bijlage I, onder 7, bij de PRTR-verordening.
1. Het PRTR-verslag bevat de gegevens, bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, van de PRTR-verordening.
2. Het PRTR-verslag bevat ook de gegevens, bedoeld in bijlage V bij dit besluit, als een of meer van de emissiegrenswaarden die zijn genoemd, worden overschreden. De artikelen 5, tweede tot en met vijfde lid, en 9, eerste en tweede lid, van de PRTR-verordening zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens of intensieve aquacultuur als bedoeld in bijlage I, onder 7, bij de PRTR-verordening.
1. Bij het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, kan een aanvraag worden ingediend om Onze Minister niet te informeren over bepaalde in het PRTR-verslag opgenomen gegevens voor opname in het PRTR.
2. Op het verstrekken van informatie zijn de uitzonderingsgronden en beperkingen, bedoeld in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, van overeenkomstige toepassing.
3. De aanvraag wordt gelijktijdig met het indienen van het PRTR-verslag ingediend.
4. In een aanvraag om geheimhouding wordt de naam aangegeven van de groep verontreinigende stoffen, genoemd in bijlage VI bij dit besluit, waar de geheim te houden verontreinigende stof deel van uitmaakt.
1. Er is een meet- en registratiesysteem aanwezig, waarmee:
a. volledige, consistente en geloofwaardige gegevens worden verkregen,
b. met gepaste frequentie informatie kan worden verzameld die nodig is om te bepalen welke emissie en welke overbrengingen van verontreinigende stoffen onder de rapportageplicht vallen,
c. informatie kan worden verkregen over de totaliteit van de emissie en overbrengingen van verontreinigende stoffen van alle opzettelijke, accidentele, routinematige en niet routinematige activiteiten, en
d. de beste beschikbare informatie kan worden verkregen.
2. Onder meet- en registratiesysteem wordt verstaan: de voor de gegevensinzameling gebruikte methodiek.
1. Alle energiebesparende maatregelen worden getroffen met een terugverdientijd van ten hoogste 5 jaar.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. als het energieverbruik van de milieubelastende activiteit en andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die de milieubelastende activiteit functioneel ondersteunen, in het voorafgaande jaar kleiner is dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen,
b. als artikel 15.51 of artikel 16.5 van de Wet milieubeheer van toepassing is, of
c. op een gebouw of gedeelte daarvan:
1°. als bedoeld in artikel 6.28 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, of
2°. als bedoeld in artikel 3.85 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
3. Aan het eerste lid is in ieder geval voldaan door het treffen van de bij ministeriële regeling vastgestelde energiebesparende maatregelen.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem heeft een lekbak waarboven of waarop vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking of in een opslagtank worden opgeslagen, een opvangcapaciteit van ten minste 110% van de inhoud van de grootste verpakkingseenheid of opslagtank, waarbij de opvangcapaciteit ten minste 10% is van de inhoud van alle opgeslagen stoffen.
2. Er wordt voorkomen dat water in een lekbak blijft staan.
3. Een lekbak is niet aangesloten op het vuilwaterriool.
1. Een vloeistofdichte bodemvoorziening en het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool worden zo spoedig mogelijk na aanleg en vervolgens ten minste eenmaal per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6700.
2. Als een vloeistofdichte bodemvoorziening en het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool zijn aangelegd door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7700, worden deze uiterlijk zes jaar na aanleg en vervolgens ten minste eenmaal per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd.
3. Als controle volgens de AS SIKB 6700 redelijkerwijs niet mogelijk is, kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, het ondergrondse vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool dat is aangelegd voor inwerkingtreding van dit besluit worden beoordeeld volgens het CUR rapport 2001-3 Beheer bedrijfsriolering bodembescherming.
4. Een vloeistofdichte bodemvoorziening en het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool worden jaarlijks gecontroleerd volgens bijlage 6 van de AS SIKB 6700.
5. Als een vloeistofdichte bodemvoorziening of het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool is gerepareerd, wordt na reparatie het gerepareerde deel opnieuw beoordeeld en goedgekeurd door een instantie als bedoeld in het eerste lid, tenzij de reparatie wordt verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7700.
Er wordt een logboek bijgehouden waarin de volgende gegevens worden opgenomen:
a. bevindingen van controles van en beoordelingen en onderhoud aan de bodembeschermende voorziening, en
b. maatregelen die zijn genomen na een incident met bodembedreigende stoffen dat kan hebben geleid tot een verontreiniging van de bodem.
1. De resultaten van metingen, keuringen, controles of beoordelingen van of aan bodembeschermende voorzieningen, opslagtanks en leidingen die daarbij horen, en installaties of onderdelen van installaties worden bewaard, totdat de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring, controle of beoordeling beschikbaar zijn, maar ten minste voor drie jaar.
2. De certificaten van aanleg en installatie van bodembeschermende voorzieningen, opslagtanks en leidingen die daarbij horen, installaties of onderdelen van installaties worden bewaard.
3. De resultaten van het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, worden op de locatie van de activiteit bewaard.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt elke vijf jaar geïnformeerd over:
a. de mate waarin zeer zorgwekkende stoffen in de lucht of het water worden geëmitteerd, en
b. de mogelijkheden om de emissies van zeer zorgwekkende stoffen in de lucht of het water te beperken.
1. Er worden vermijdings- en reductieprogramma’s opgesteld voor zeer zorgwekkende stoffen.
2. Deze programma’s bevatten:
a. een overzicht van mogelijkheden en technieken om emissies in de lucht of het water te voorkomen en te beperken,
b. informatie over de bedrijfszekerheid en de kosten van de technieken, en
c. informatie over afwenteleffecten.
3. Bij het overzicht van de technieken wordt informatie opgenomen over het rendement en de validatie van de technieken.
1. Voor de emissie in de lucht van zeer zorgwekkende stoffen, worden de immissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 5.25, gemeten op de grens van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, niet overschreden.
2. Een immissiegrenswaarde wordt bepaald door gebruik te maken van gegevens over:
a. de fysieke kenmerken van de bron,
b. de kenmerken van de emissies, en
c. de kenmerken van de omgeving.
3. Immissiegrenswaarden worden berekend volgens standaardrekenmethode 3 Nieuw Nationaal Model.
Stof |
Immissiegrenswaarde in µg/m3 |
---|---|
1,2-dibroomethaan |
0,2 |
Trichlooretheen |
200 |
1,2-dichloorethaan |
48 |
Vinylchloride |
3,6 |
3,3’-dichloorbenzidine |
0,02 |
Epichloorhydrine |
80 |
Ethyleenoxide |
3 |
Chroom(VI) |
0,0025 |
Acrylonitril |
10 |
1,3-butadieen |
3 |
Benzeen |
5 |
Propyleenoxide |
90 |
Dibutyl phthalate |
0,1 |
Lood |
0,5 |
Cadmium |
0,005 |
Kwik |
0,05 |
Deze paragraaf is niet van toepassing op emissies in de lucht vanuit een ippc-installatie waarvoor BBT-conclusies zijn vastgesteld op grond van artikel 13, vijfde en zevende lid, van de richtlijn industriële emissies.
Bijlage II bevat de onderverdeling van stoffen in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gasvormige anorganische stoffen, gasvormige organische stoffen, totaal stof, stofvormige organische stoffen, en stofvormige anorganische stoffen.
1. In deze paragraaf wordt onder emissierelevante parameter verstaan: een meetbare of berekenbare grootheid die in relatie staat met de emissies die worden beoordeeld.
2. Onder een emissierelevante parameter categorie A wordt verstaan: een parameter die, zo nodig na kalibratie, een kwantitatief beeld geeft van de emissie.
3. Onder een emissierelevante parameter categorie B wordt verstaan: een parameter die een kwalitatief beeld geeft van de emissie.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden vanuit alle puntbronnen per stofklasse de waarden, bedoeld in tabel 5.29, gemeten in een eenmalige meting, periodieke meting of continue meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 5.29, niet overschrijdt.
Stofklasse |
Emissiegrenswaarde in ng/Nm3of mg/Nm3 |
Ondergrens per puntbron in mg/jaar of kg/jaar |
---|---|---|
ERS |
0,1 ng toxische equivalentiefactor/Nm3 |
20 mg toxische equivalentiefactor/jaar |
MVP1 |
0,05 mg/Nm3 |
0,075 kg/jaar |
MVP2 |
1 mg/Nm3 |
1,25 kg/jaar |
S/sO |
5 mg/Nm |
100 kg/jaar |
sA.1 |
0,05 mg/Nm3 |
0,125 kg/jaar |
sA.2 |
0,5 mg/Nm3 |
1,25 kg/jaar |
sA.3 |
5 mg/Nm3 |
5 kg/jaar |
gA.1 |
0,5 mg/Nm3 |
1,25 kg/jaar |
gA.2 |
3 mg/Nm3 |
7,5 kg/jaar |
gA.3 |
30 mg/Nm3 |
75 kg/jaar |
gA.4 |
50 mg/Nm3 |
1.000 kg/jaar |
gA.5 |
200 mg/Nm3 |
1.000 kg/jaar |
gO.1 |
20 mg/Nm3 |
50 kg/jaar |
gO.2 |
50 mg/Nm3 |
250 kg/jaar |
gO.3 |
100 mg/Nm3 |
250 kg/jaar |
1. Op het bemonsteren van de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 5.29, en de resultaten daarvan is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het conserveren en het analyseren van de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 5.29, is van toepassing:
a. voor stikstofoxiden: NEN-EN 14792,
b. voor stikstofoxiden bij een continue meting: NEN-ISO 10849,
c. voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791,
d. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619,
e. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1 of NEN-EN 13284-2,
f. voor zuurstof: NEN-EN 14789,
g. voor chroom VI-verbindingen: ISO 16740,
h. voor zware metalen: NEN-EN 14385,
i. voor zoutzuur: NEN-EN 1911-1, 1911-2 en 1911-3,
j. voor waterstoffluoride: NEN-ISO 15713,
k. voor ammoniak: NEN 2826,
l. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649:2014,
m. voor dioxines en furanen: NEN-EN 1948-1, 1948-2 en 1948-3, en
n. voor kwik: NEN-EN 13211.
3. Op het borgen van de kwaliteit van continue metingen is NEN-EN 14181 van toepassing.
1. De emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 5.29, eerste lid, worden gecontroleerd volgens het controleregime, bedoeld in tabel 5.31.
2. De controle van emissies wordt gebaseerd op de grootte van de storingsfactor, bedoeld in tabel 5.31.
3. De storingsfactor wordt berekend door de helft van de storingsemissie te delen door de ondergrens uitgedrukt in kilogram per jaar.
4. De storingsemissie is de toename van de vracht van de emissie, uitgedrukt in gram per uur, bij het falen van een reinigingstechniek of procesgeïntegreerde maatregel, en wordt berekend als het verschil tussen de ongereinigde massastroom en de massastroom berekend uit het debiet vermenigvuldigd met de geldende emissieconcentratie.
5. In afwijking van het tweede lid is controleregime 4 van toepassing op stoffen in stofklasse ERS.
6. Bij een emissierelevante parameter wordt aangetoond:
a. welke emissierelevante parameters de emissies van een specifieke component controleren, en
b. binnen welke grenzen de emissierelevante parameters voldoen aan de emissie-eisen.
Storingsfactor |
Controle-regime |
Controlevormen |
---|---|---|
Minder dan 3 |
0 |
Emissierelevante parameters categorie B |
Gelijk aan of meer dan 3, maar minder dan 30 |
1 |
Meting eenmalig en emissierelevante parameters categorie B |
Gelijk aan of meer dan 30 maar minder dan 300 |
2 |
Meting 1 keer per 3 jaar en emissierelevante parameters categorie B |
Gelijk aan of meer dan 300, maar minder dan 3.000 |
3 |
Meting 1 keer per jaar en emissierelevante parameters categorie B |
Gelijk aan of meer dan 3.000 |
4 |
Continue meting of emissierelevante parameters categorie A óf meting twee keer per jaar en emissierelevante parameters categorie B |
De meting wordt verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
De emissies van verbrandingsprocessen worden omgerekend naar afgas met een volumegehalte aan zuurstof van:
a. 6%, bij een stookinstallatie met vaste brandstof, of
b. 3%, bij een stookinstallatie met een gasvormige of vloeibare brandstof.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 5.30.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
1. Een continue meting bestaat uit:
a. een rechtstreekse continue meting van de concentratie in het afgas, of
b. een continue meting van de parameters van de voor de installatie vastgestelde uitworpkarakteristiek.
2. Het resultaat van de continue meting is de verzameling van halfuursgemiddelden of etmaalgemiddelden, verminderd met de meetonzekerheid van niet meer dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 5.35.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Zwaveldioxide |
20 |
Stikstofoxide |
20 |
Totaal stof |
30 |
Debiet |
20 |
Overig |
40 |
1. Het resultaat van de individuele meting overschrijdt de emissiegrenswaarde niet.
2. De daggemiddelde waarde van de emissieconcentratie, bepaald op basis van het resultaat van continue metingen, is niet hoger dan de emissiegrenswaarde.
3. De halfuurgemiddelde waarden, als resultaat van continue metingen, zijn niet hoger dan het dubbele van de emissiegrenswaarde.
1. De resultaten van emissiemetingen of controles van emissierelevante parameters worden vastgelegd in een rapport.
2. De resultaten van emissiemetingen worden:
a. gerapporteerd bij condities van de lucht bij een temperatuur van 273 K, 101,3 kPa en betrokken op droge lucht voor temperatuur en druk, en bij droog afgas, en
b. gecorrigeerd voor de meetonzekerheid.
1. Dit hoofdstuk gaat over:
a. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk,
b. lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk,
c. ontgrondingsactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk,
d. mijnbouwactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, en
e. wateronttrekkingsactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
2. Dit hoofdstuk gaat niet over:
a. ontgrondingsactiviteiten in het winterbed van een rivier,
b. activiteiten waarop hoofdstuk 7 van toepassing is,
c. activiteiten waarop afdeling 14.2 van toepassing is, en
d. activiteiten waarop hoofdstuk 15 van toepassing is.
1. De regels in afdelingen 6.1 en 6.2 over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en wateronttrekkingsactiviteiten zijn gesteld met het oog op:
a. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste,
b. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, en
c. het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend.
2. De regels over ontgrondingsactiviteiten zijn gesteld met het oog op de doelen van de wet.
3. De regels over mijnbouwactiviteiten zijn gesteld met het oog op:
a. het waarborgen van de veiligheid, en
b. de evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam, een ontgrondingsactiviteit en een wateronttrekkingsactiviteit is Onze Minister het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan,
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen, of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Voor een mijnbouwactiviteit is Onze Minister van Economische Zaken het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan,
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen, of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
1. Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 6.2, is verplicht:
a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen,
b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken, en
c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
2. Voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk houdt deze plicht in ieder geval in dat:
a. alle passende maatregelen worden getroffen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1 van de wet,
b. een feitelijke belemmering voor vergroting van de afvoercapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam wordt voorkomen,
c. waterstandsverhoging of afname van het bergend vermogen van het oppervlaktewaterlichaam wordt voorkomen of zo veel mogelijk wordt beperkt,
d. resterende onvermijdbare waterstandsverhoging wordt gecompenseerd,
e. nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk worden voorkomen,
f. de stabiliteit van oeverconstructies niet in gevaar wordt gebracht,
g. na beëindiging van een activiteit het deel van het waterstaatswerk dat is gebruikt zo veel mogelijk in de oorspronkelijke staat wordt teruggebracht,
h. het waterstaatswerk tijdens het verrichten van de activiteit bereikbaar blijft voor het bevoegd gezag, en
i. het materiaal en materieel dat is gebruikt op tijd wordt verwijderd als overstroming of wegslag hiervan dreigt.
3. Voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk dat de functie vaarweg heeft, houdt deze plicht, in aanvulling op het tweede lid, in ieder geval in dat:
a. de veilige en vlotte doorvaart van de scheepvaart niet wordt belemmerd,
b. de zichtlijnen voor de scheepvaart niet worden gehinderd,
c. geen hinder voor navigatieapparatuur wordt veroorzaakt, en
d. werken of onderdelen daarvan, materiaal en materieel niet uit de damwand steken.
4. Voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam houdt deze plicht in ieder geval in dat:
a. alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen,
b. de beste beschikbare technieken worden toegepast,
c. geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt,
d. alle passende maatregelen worden getroffen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1 van de wet,
e. lozingen op een oppervlaktewaterlichaam doelmatig kunnen worden bemonsterd,
f. metingen representatief zijn, en
g. meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd.
5. Voor mijnbouwactiviteiten die bestaan uit het verrichten van een verkenningsonderzoek houdt deze plicht in ieder geval in dat aanvaringen met andere schepen worden voorkomen.
6. Voor mijnbouwactiviteiten die bestaan uit het plaatsen van een mijnbouwinstallatie houdt deze plicht in ieder geval in dat het belang van het kunnen verrichten van activiteiten die betrekking hebben op de landsverdediging wordt gewaarborgd.
7. Voor wateronttrekkingsactiviteiten houdt deze plicht in ieder geval in dat nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam of voor het peilbeheer zo veel mogelijk worden voorkomen of beperkt.
1. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 5.35 van de wet kan aan een vergunning worden verbonden, over de artikelen 6.6, 6.12 en 6.13 en afdeling 6.2, met uitzondering van bepalingen:
a. waarin beperkingengebiedactiviteiten, lozingsactiviteiten, ontgrondingsactiviteiten, wateronttrekkingsactiviteiten of mijnbouwactiviteiten worden aangewezen, en
b. over meldingen.
2. Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 6.12 en 6.13 en afdeling 6.2, tenzij anders is bepaald.
3. Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een vergunning kan worden verbonden.
4. De volgende beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn van overeenkomstige toepassing op het stellen van een maatwerkvoorschrift:
a. over een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk: artikel 8.85,
b. over een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam: de artikelen 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31, 8.33, 8.85, 8.89 en 8.93,
c. over een mijnbouwactiviteit: artikel 8.48, en
d. over een wateronttrekkingsactiviteit: de artikelen 8.85 en 8.90.
5. Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift over een ontgrondingsactiviteit wordt rekening gehouden met de gronden, bedoeld in artikel 8.77, tweede lid, onder a en b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en op het stellen van dat maatwerkvoorschrift zijn de beoordelingsregels in artikel 8.77, eerste en derde lid, van dat besluit van overeenkomstige toepassing.
Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de aanduiding van de activiteit,
b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht,
c. het adres waarop de activiteit wordt verricht, en
d. de dagtekening.
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 6.1, worden die ondertekend en voorzien van:
a. de aanduiding van de activiteit,
b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht,
c. het adres waarop de activiteit wordt verricht, en
d. de dagtekening.
1. Voordat de naam of een adres, bedoeld in de artikelen 6.8 en 6.9, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 6.1.
2. Ten minste vier weken voor de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Op verzoek van het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, worden over lozingsactiviteiten als bedoeld in artikel 6.1 de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn, gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de ontwikkelingen met betrekking tot die kwaliteit.
2. Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.
Het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 6.3 of 6.4, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 6.3 of 6.4:
a. informatie over de oorzaken van het ongewone voorval en de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan,
b. gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten,
c. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewone voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1 van de wet, en
d. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nog een keer kan voordoen.
Met een maatwerkvoorschrift worden de artikelen 6.12 en 6.13 niet versoepeld.
1. Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 6.1 worden aangewezen het bouwen, in stand houden of slopen van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden, veranderen of verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen, in stand houden en verwijderen van andere objecten, in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk.
2. Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen het brengen van stoffen, water of warmte, afkomstig van het bouwen, reinigen, conserveren, of slopen van bouwwerken, in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
3. Onder de aanwijzingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, vallen niet:
a. een instroomvoorziening als bedoeld in artikel 6.33, tweede lid,
b. een uitstroomvoorziening als bedoeld in de artikelen 6.38, tweede lid, en 6.52, tweede lid,
c. een mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 6.44, en
d. een installatie voor het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren, het telen van waterplanten of het invangen van mosselzaad als bedoeld in artikel 6.48.
4. Onder de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, valt ook niet het onderhouden of herstellen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, die worden verricht in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, voor zover het gaat om:
a. het boven het maaiveld aanleggen, plaatsen of in stand houden van een verharding die geen bouwwerk is,
b. het plaatsen of in stand houden van een opgaande houtbeplanting, anders dan die is omschreven in de legger, tussen 1 oktober en 1 april,
c. het aanleggen, plaatsen of in stand houden van een werk om oeverafslag tegen te gaan die boven het oeverland uitsteekt,
d. het bouwen of in stand houden van een steiger, vlonder of aanmeervoorziening en de voorzieningen die daarbij horen, voor zover die:
1°. zijn gelegen binnen de vaargeul, of
2°. zijn gelegen buiten de vaargeul en bestemd zijn voor bedrijfsmatig gebruik of voor daarmee naar aard en omvang vergelijkbaar gebruik,
e. het permanent afmeren van een woonschip of ander drijvend werk in een oppervlaktewaterlichaam voor zover dat is aangewezen bij ministeriële regeling,
f. het plaatsen of in stand houden van een kabel of leiding voor zover:
1°. daarin gevaarlijke stoffen worden getransporteerd,
2°. die in een kunstwerk of een vaargeul ligt, of
3°. die wordt geplaatst met een boring die lagen met verschillende stijghoogtes doorkruist, en
g. het bouwen of in stand houden van een bouwwerk of het aanleggen, plaatsen of in stand houden van een werk, dat geen bouwwerk is of een ander object, anders dan bedoeld onder a tot en met f, voor zover:
1°. in geval van een bouwwerk de oppervlakte meer dan 30 m2 is,
2°. in geval van een werk, dat geen bouwwerk is, of een ander object, de omvang meer dan 30 m2 is, of als daarvoor een vaste fundering nodig is.
2. Dat verbod geldt voor de beperkingengebiedactiviteiten, bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, die worden verricht in een beperkingengebied met betrekking tot een kanaal in beheer bij het Rijk, voor zover het gaat om het bouwen of in stand houden van bouwwerken of het aanleggen, plaatsen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en van andere objecten.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, die worden verricht in een beperkingengebied met betrekking tot een waterkering in beheer bij het Rijk, voor zover het gaat om het bouwen of in stand houden van bouwwerken of het aanleggen, plaatsen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en van andere objecten.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de maximale omvang van het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is, of het andere object, en
b. een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000, waarop de activiteit is aangegeven.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die omvang en die situatietekening, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing:
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 6.16 of artikel 6.17,
b. op het bouwen en in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en van andere objecten, die kleiner zijn dan 1 m3,
c. op het slopen van bouwwerken en het verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn en van andere objecten, of
d. op het voor niet meer dan een week aanleggen, plaatsen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en van andere objecten, met uitzondering van visnetten en fuiken in een vaargeul.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 6.15, tweede lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. voor het lozen afkomstig van reinigen of conserveren van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 6.22, of
b. voor het lozen afkomstig van het bouwen of slopen van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 6.23.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de werkinstructie, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing op reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 6.15 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de verwachte datum van het begin van de activiteit,
b. de verwachte duur ervan, en
c. over een activiteit als bedoeld in artikel 6.15, tweede lid: de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
2. Dit artikel is niet van toepassing:
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 6.16 of 6.17,
b. op het aanleggen, plaatsen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en van andere objecten, die kleiner zijn dan 1 m3,
c. op het slopen van bouwwerken en het verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn en van andere objecten,
d. op het voor niet meer dan een week aanleggen, plaatsen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en van andere objecten, met uitzondering van visnetten en fuiken in een vaargeul, of
e. op reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.
Het afvalwater afkomstig van het reinigen of conserveren van bouwwerken wordt niet geloosd.
1. Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het reinigen of conserveren van bouwwerken:
a. is er een werkinstructie opgesteld, en
b. wordt voor het deel van het bouwwerk dat boven de waterspiegel ligt een hulpconstructie voor de opvang van stoffen gebruikt die is afgestemd op de gebruikte techniek, de gebruikte stoffen en de stoffen die kunnen vrijkomen.
2. In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen:
a. welke technieken worden toegepast,
b. welke stoffen kunnen vrijkomen, en
c. welke stoffen worden gebruikt.
3. Als een hulpconstructie wordt gebruikt is in de werkinstructie ook opgenomen:
a. op welke manier de vloer, de zijwanden en de bovenzijde van de hulpconstructie zijn uitgevoerd,
b. wat de omvang van het bouwwerk dat wordt gereinigd of geconserveerd is en wat de omvang van de hulpconstructie is,
c. of de constructie een afzuiging met permanente onderdruk heeft,
d. de wijze van opvang van afvalwater, als natte technieken worden gebruikt, en
e. de aanvullende maatregelen die genomen worden als gewerkt wordt bij een windsnelheid van meer dan 8 m/s.
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken is er een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:
a. op welke manier wordt gebouwd, gerenoveerd of gesloopt, en
b. welke maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen die worden gebruikt of die kunnen vrijkomen, in het oppervlaktewaterlichaam terecht komen.
Met het oog op het voorkomen of beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie, is voor de emissie in de lucht de emissiegrenswaarde voor stof 10 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
1. Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 6.1 worden aangewezen:
a. het ontgraven of verplaatsen van grond of baggerspecie in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, en
b. het toepassen van grond of baggerspecie in het beperkingengebied met betrekking tot dat waterstaatswerk.
2. Als ontgrondingsactiviteit als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen het ontgraven of verplaatsen van grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
3. Onder de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, valt niet het onderhouden of herstellen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de wet om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten, geldt niet voor de activiteit, bedoeld in artikel 6.26, tweede lid, voor zover het gaat om:
a. het ontgronden voor het bouwen, onderhouden en slopen van bouwwerken, of voor het aanleggen, onderhouden, veranderen of verwijderen van wegen en waterstaatswerken, anders dan watergangen en vaargeulen,
b. het aanleggen, onderhouden, veranderen of verwijderen van watergangen en vaargeulen door of namens de waterbeheerder,
c. het ontgronden voor het plaatsen, onderhouden, wijzigen of verwijderen van buizen, kabels, palen en daarmee vergelijkbare werken,
d. het doen van een opgraving als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet,
e. het graven van slikgruppen om aanwas te bevorderen, en
f. het ontgronden voor het testen van materieel en het doen van onderzoek naar winbare hoeveelheden van andere vaste stoffen dan schelpen, als:
1°. wordt ontgrond op een afstand van ten minste 500 m van een oefen- en schietgebied dat is aangewezen bij ministeriële regeling, buisleidingen, kabels, oevers, andere vaste werken of objecten, of bekende of te verwachten archeologische monumenten,
2°. niet meer dan vijf reizen worden verricht, en
3°. de hoeveelheid vaste stoffen die wordt ontgrond niet meer is dan 5.000 m3, in de Eems, de Dollard, het IJsselmeer, het Markermeer inclusief het Oostvaardersdiep, het Ketelmeer, het Keteldiep, de Haringvliet, het Hollandsch Diep, het Grevelingenmeer, de Krammer, de Volkerak, het Zoommeer, de Oosterschelde en de Westerschelde, of 2.500 m3 in een ander oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.26, eerste lid, die worden verricht in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, voor zover het gaat om het aanleggen of in stand houden van een terreinophoging met een volume van meer dan 50 m3 per kadastraal perceel.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.26, eerste lid, die worden verricht in een beperkingengebied met betrekking een waterkering in beheer bij het Rijk, voor zover het gaat om het ontgraven, verplaatsen of toepassen van grond of baggerspecie.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 6.26, eerste lid, onder a, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de maximale omvang van de activiteit,
b. een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000, waarop de activiteit is aangegeven.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die omvang of die situatietekening, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing:
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 6.28, of
b. op het ontgraven, verplaatsen of toepassen van ten hoogste 5 m3 grond of baggerspecie.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 6.26, eerste lid, onder a, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de verwachte datum van het begin van de activiteit, en
b. de verwachte duur ervan.
2. Dit artikel is niet van toepassing:
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 6.28, of
b. op het ontgraven, verplaatsen of toepassen van ten hoogste 5 m3 grond of baggerspecie.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, onder f, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, ook gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de naam, het type en registratiegegevens van de schepen die worden gebruikt,
b. een kaart met een schaal van ten minste 1:5.000, met daarop de locatie van de ontgronding, de locaties van buisleidingen, kabels, oevers, andere vaste werken of bekende of te verwachten archeologische monumenten en de coördinaten ervan, en het coördinatenstelsel dat wordt gebruikt,
c. gegevens waaruit is afgeleid dat er binnen 500 m rond de ontgronding geen bekende of te verwachten archeologische monumenten zijn;
d. de manier van ontgronden, de maximale oppervlakte en maximale diepte van de ontgronding, en
e. de verwachte hoeveelheid en het soort stoffen die met de ontgronding gewonnen zullen worden en de bestemming van deze stoffen.
1. Als wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in artikel 6.1 worden aangewezen:
a. het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk,
b. het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, en
c. het in de bodem brengen van water voor aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
2. Als beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen het bouwen of in stand houden van een instroomvoorziening voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, onder a, in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 6.33, tweede lid.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een wateronttrekkingsactiviteit te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onder a, die wordt verricht in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, als:
a. het innamedebiet meer is dan 1.800 m3/u, de instroomsnelheid meer is dan 0,15 m/s, en de activiteit wordt verricht in de Waddenzee, de Eems, de Dollard, de Westerschelde, de Oosterschelde, het Grevelingenmeer, de Nieuwe Waterweg, het Calandkanaal, het Breediep, de Nieuwe Maas ten westen van de A16, de Buitenhaven van IJmuiden, het Slijkgat of het Veerse Meer,
b. het innamedebiet meer is dan 100 m3/u, en de activiteit wordt verricht in een ander oppervlaktewaterlichaam dan genoemd onder a,
c. de instroomsnelheid meer is dan 0,30 m/s, of
d. water wordt onttrokken in samenhang met een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 of paragraaf 6.2.7.
2. Het verbod geldt niet voor baggerwerkzaamheden.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een wateronttrekkingsactiviteit te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onder b of c, voor zover het gaat om het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
2. Het verbod geldt niet voor:
a. een bronbemaling of proefbemaling, als de hoeveelheid te onttrekken grondwater minder is dan 100 m3/u en in totaal niet meer dan 100.000 m3,
b. beregening, bevloeiing of veedrenking, als de hoeveelheid te onttrekken grondwater minder is dan 60 m3/u, of
c. andere activiteiten, als de hoeveelheid te onttrekken grondwater minder is dan 10 m3/u.
Een wateronttrekkingsactiviteit, voor zover het gaat om het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, wordt niet verricht als het bevoegd gezag in geval van watertekort of dreigend watertekort een onttrekkingsverbod heeft ingesteld.
1. Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
2. Als beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen het bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 6.38, tweede lid.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 6.38, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd, en
b. de zuiveringsvoorziening die wordt gebruikt.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig dat aantal inwonerequivalenten of die zuiveringsvoorziening, wordt een melding gedaan.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 6.38, eerste lid, worden gegevens en bescheiden over de verwachte datum van het begin van de activiteit verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, geleid via een zuiveringsvoorziening.
2. Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden voor biochemisch zuurstofverbruik 60 mg/l, en voor chemische zuurstofverbruik 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
3. Als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat kan het, in afwijking van het tweede lid, voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een septictank:
a. met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1, of
b. die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2, en
b. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705.
Als mijnbouwactiviteiten als bedoeld in artikel 6.1 worden aangewezen:
a. het verrichten van een verkenningsonderzoek met gebruikmaking van kunstmatig opgewekte trillingen in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, en
b. het plaatsen van een mijnbouwinstallatie in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 6.44, onder a, te verrichten zonder dit ten minste 48 uur voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. een kaart waarop is aangegeven in welk gebied het verkenningsonderzoek wordt verricht, en langs welke vaarlijnen,
b. de data waarop het verkenningsonderzoek wordt verricht, en
c. de namen, nationaliteit en registratiekenmerken van de vaartuigen.
3. Ten minste 48 uur voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 6.44, onder b, te verrichten, als de mijnbouwinstallatie niet geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitsteekt, zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de plaatsbepaling van de installatie in coördinaten volgens het stelsel van de Europese vereffening, versie ETRS89.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die plaatsbepaling, wordt een melding gedaan.
1. Met het oog op de veiligheid van de scheepvaart is er aan boord van een verkenningsvaartuig een persoon die contact houdt met de andere scheepvaart in en om het onderzoeksgebied.
2. Een verkenningsvaartuig wordt begeleid door een ander vaartuig waarmee deze persoon bij de begeleiding van de andere scheepvaart wordt bijgestaan.
1. Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 6.1 worden aangewezen het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren, het telen van waterplanten en het invangen van mosselzaad in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk.
2. Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen het brengen van stoffen, water of warmte afkomstig van het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde dieren en het telen van waterplanten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.48, eerste lid.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam worden bij het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren of het telen van waterplanten geen stoffen aan het oppervlaktewaterlichaam toegevoegd.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 6.48, tweede lid, is paragraaf 5.3.1 over het PRTR-verslag van overeenkomstige toepassing, als het gaat om het exploiteren van een PRTR-installatie voor intensieve aquacultuur, bedoeld in bijlage I, categorie 7, onder b, bij de PRTR-verordening.
1. Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen het brengen van stoffen, water of warmte op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, anders dan bedoeld in de paragrafen 6.2.1, 6.2.4 en 6.2.6.
2. Als beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen het voor de lozingsactiviteit, bedoeld in het eerste lid, bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening, in het beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 6.52, tweede lid.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 6.52, eerste lid, voor zover het gaat om:
a. het lozen van stoffen of water afkomstig van het onderhouden van de scheepshuid van schepen,
b. het lozen van meer dan 5.000 m3 water per uur, of
c. het lozen van water door een uitstroomvoorziening, behalve voor het lozen van:
1°. afvalwater afkomstig van een gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater,
2°. afstromend hemelwater en ander afvalwater afkomstig van een verhard oppervlak,
3°. afvalwater afkomstig van het schoonmaken van drinkwaterleidingen,
4°. afvalwater afkomstig van ontwateren, en
5°. water afkomstig van een oppervlaktewaterlichaam waaraan geen stoffen of warmte zijn toegevoegd, in datzelfde oppervlaktewaterlichaam.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, onder a, geldt niet voor het lozen van stoffen of water afkomstig van het onderhouden van schepen en het behandelen van de scheepshuid van schepen, bedoeld in artikel 3.144.
3. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, onder b, geldt niet voor baggerwerkzaamheden en het toepassen van baggerspecie.
4. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, onder c, geldt niet voor:
a. het lozen van stoffen, water of warmte op een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van een milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.1, of
b. het lozen van afvalwater afkomstig van een calamiteitenoefening, bedoeld in artikel 6.55.
1. Ten minste 48 uur voor het lozen van afvalwater afkomstig van een calamiteitenoefening worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. of er blusschuim bij de oefening wordt gebruikt, en
b. welke stoffen dat blusschuim bevat.
2. Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken als bedoeld in artikel 3.258.
1. Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 6.1 worden aangewezen activiteiten in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, anders dan bedoeld in de paragrafen 6.2.1 tot en met 6.2.7.
2. Onder de aanwijzing valt niet het onderhouden of herstellen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.56, voor zover het gaat om het plaatsen, laten staan of laten liggen van materieel, materialen of vaste substanties in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam, tussen 1 oktober en 1 april.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.56, voor zover het gaat om het in een beperkingengebied met betrekking tot een waterkering in beheer bij het Rijk:
a. verrichten van werkzaamheden, of
b. plaatsen, laten staan of laten liggen van materieel, materialen of vaste substanties.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 6.56 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de maximale omvang van de activiteit, en
b. een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000, waarop de activiteit is aangegeven.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die omvang of die situatietekening, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing:
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 6.57 of 6.58,
b. op het plaatsen, laten staan of laten liggen van materieel of materialen voor ten hoogste een week.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 6.56 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de verwachte datum van het begin van de activiteit, en
b. de verwachte duur ervan.
2. Dit artikel is niet van toepassing:
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 6.57 of 6.58,
b. op het plaatsen, laten staan of laten liggen van materieel of materialen voor ten hoogste een week.
1. Dit hoofdstuk gaat over de volgende activiteiten in de Noordzee:
a. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk,
b. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk,
c. lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam,
d. stortingsactiviteiten op zee,
e. ontgrondingsactiviteiten,
f. mijnbouwactiviteiten,
g. wateronttrekkingsactiviteiten.
2. Dit hoofdstuk gaat niet over:
a. lozingsactiviteiten aan boord van vaartuigen of luchtvaartuigen in zee, voor zover die activiteiten samenhangen met of voortvloeien uit het normale gebruik van het vaartuig of luchtvaartuig, en dat gebruik niet als doel heeft het zich ontdoen van stoffen,
b. activiteiten aan boord van schepen die in gebruik zijn voor de uitvoering van de militaire taak, ongeacht hun nationaliteit.
1. De regels in afdeling 7.2 over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en stortingsactiviteiten op zee zijn gesteld met het oog op:
a. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste,
b. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, en
c. het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend.
2. De regels in afdeling 7.2 over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk zijn gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid.
3. De regels in afdeling 7.2 over mijnbouwactiviteiten zijn gesteld met het oog op:
a. het waarborgen van de veiligheid, en
b. de evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
4. De regels in afdeling 7.2 over ontgrondingsactiviteiten zijn gesteld met het oog op de doelen van de wet.
Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een andere installatie dan een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk, een stortingsactiviteit op zee, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam, een ontgrondingsactiviteit en een wateronttrekkingsactiviteit is Onze Minister het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan,
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen, of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk en een mijnbouwactiviteit is Onze Minister van Economische Zaken het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan,
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen, of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
1. Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 7.2, is verplicht:
a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen,
b. als die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken, en
c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten als dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
2. Voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk houdt deze plicht in ieder geval in dat:
a. alle passende maatregelen worden getroffen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1 van de wet,
b. nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk worden voorkomen,
c. na beëindiging van een activiteit het deel van het waterstaatswerk dat is gebruikt zo veel mogelijk in de oorspronkelijke staat wordt teruggebracht,
d. het waterstaatswerk tijdens het verrichten van de activiteit bereikbaar blijft voor het bevoegd gezag, en
e. het gebruikte materiaal en materieel op tijd wordt verwijderd als overstroming of wegslag hiervan dreigt.
3. Voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk dat de functie vaarweg heeft, houdt deze plicht, in aanvulling op het tweede lid, in ieder geval in dat:
a. de veilige en vlotte doorvaart van de scheepvaart niet wordt belemmerd,
b. de zichtlijnen voor de scheepvaart niet worden gehinderd, en
c. geen hinder voor navigatieapparatuur wordt veroorzaakt.
4. Voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk houdt deze plicht in ieder geval in dat nadelige gevolgen voor het veilig en doelmatig gebruik van installaties in een waterstaatswerk worden voorkomen.
5. Voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam houdt deze plicht in ieder geval in dat:
a. alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen,
b. de beste beschikbare technieken worden toegepast,
c. geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt,
d. alle passende maatregelen worden getroffen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1 van de wet,
e. lozingen op een oppervlaktewaterlichaam doelmatig kunnen worden bemonsterd,
f. metingen representatief zijn, en
g. meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd.
6. Voor mijnbouwactiviteiten houdt deze plicht in ieder geval in dat:
a. het belang van de veiligheid in relatie tot de scheepvaart is gewaarborgd,
b. het belang van het kunnen verrichten van activiteiten die betrekking hebben op de landsverdediging is gewaarborgd.
7. Voor wateronttrekkingsactiviteiten houdt deze plicht in ieder geval in dat nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk worden voorkomen of beperkt.
1. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 5.35 van de wet kan aan een vergunning worden verbonden, over de artikelen 7.6, 7.12 en 7.13 en afdeling 7.2, met uitzondering van bepalingen:
a. waarin beperkingengebiedactiviteiten, stortingsactiviteiten, lozingsactiviteiten, ontgrondingsactiviteiten of mijnbouwactiviteiten worden aangewezen, en
b. over meldingen.
2. Met een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 7.12 en 7.13 en afdeling 7.2, tenzij anders is bepaald.
3. Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een vergunning kan worden verbonden.
4. De volgende beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn van overeenkomstige toepassing op het stellen van een maatwerkvoorschrift:
a. over een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk: artikel 8.85,
b. over een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk: artikel 8.2,
c. over een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam: de artikelen 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31, 8.33, 8.85, 8.89 en 8.93,
d. over een stortingsactiviteit op zee: de artikelen 8.85 en 8.88,
e. over een mijnbouwactiviteit: artikel 8.5, en
f. over een wateronttrekkingsactiviteit: de artikelen 8.85 en 8.90.
5. Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift over een ontgrondingsactiviteit wordt rekening gehouden met de gronden, bedoeld in artikel 8.77, tweede lid, onder a en b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en op het stellen van dat maatwerkschrift zijn de beoordelingsregels in de artikelen 8.85 en 8.88 van dat besluit van overeenkomstige toepassing.
Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de aanduiding van de activiteit,
b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht,
c. het adres waarop de activiteit wordt verricht, en
d. de dagtekening.
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 7.1, worden die ondertekend en voorzien van:
a. de aanduiding van de activiteit,
b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht,
c. het adres waarop de activiteit wordt verricht, en
d. de dagtekening.
1. Voordat de naam of een adres, bedoeld in de artikelen 7.8 en 7.9, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 7.1.
2. Ten minste vier weken voor de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Op verzoek van het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, worden over lozingsactiviteiten als bedoeld in artikel 7.1 de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn, gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de ontwikkelingen met betrekking tot die kwaliteit.
2. Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.
Het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 7.3 of 7.4, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 7.3 of 7.4:
a. informatie over de oorzaken van het voorval en de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan,
b. gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten,
c. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewone voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1 van de wet, en
d. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nog een keer kan voordoen.
Met een maatwerkvoorschrift worden de artikelen 7.12 en 7.13 niet versoepeld.
1. Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 7.1 worden aangewezen het bouwen, in stand houden of slopen van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden, veranderen of verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen, in stand houden of verwijderen van andere objecten, in de Noordzee.
2. Als lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 7.1 worden aangewezen het brengen van stoffen, water of warmte afkomstig van het bouwen, reinigen, conserveren of slopen van bouwwerken, in de Noordzee.
3. Onder de aanwijzingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, vallen niet:
a. een windpark als bedoeld in artikel 7.32,
b. een uitstroomvoorziening als bedoeld in de artikelen 7.47, tweede lid, en 7.58, tweede lid,
c. een installatie voor het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren, het telen van waterplanten of het invangen van mosselzaad als bedoeld in artikel 7.54, of
d. een mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 7.66.
4. Onder de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, valt ook niet het onderhouden of herstellen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.15, eerste lid, die worden verricht in de Noordzee buiten de zone tussen de duinvoet en de laagwaterlijn, voor zover het gaat om:
a. het aanleggen, plaatsen of in stand houden van een bodemverharding,
b. het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van een kunstmatig eiland, installatie of inrichting als bedoeld in artikel 60 van het VN-Zeerechtverdrag,
c. het plaatsen of in stand houden van een kabel of een leiding, en
d. het bouwen of in stand houden van een bouwwerk of het aanleggen, plaatsen of in stand houden van een werk dat geen bouwwerk is, of een ander object, anders dan bedoeld onder a, b en c.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.15, eerste lid, die worden verricht in de zone tussen de duinvoet en de laagwaterlijn van de Noordzee, voor zover het gaat om:
a. het bouwen, plaatsen of in stand houden van een bouwbord of het plaatsen van materiaal en materieel om een werk te kunnen aanleggen, plaatsen of veranderen of onderhouden, van 1 oktober tot 1 april,
b. het bouwen of in stand houden van een niet-permanent bouwwerk van 1 oktober tot 1 april,
c. het plaatsen of in stand houden van een kabel of leiding,
d. het bouwen of in stand houden van een bouwwerk, en het aanleggen, plaatsen of in stand houden van een werk dat geen bouwwerk is of een ander object, anders dan bedoeld onder a tot en met c.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 7.15, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de omvang van het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is, of het andere object, en
b. een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000, waarop de activiteit is aangegeven.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die omvang en die situatietekening, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing:
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 7.16,
b. op het aanleggen, plaatsen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en van andere objecten, die kleiner zijn dan 1 m3,
c. op het slopen van bouwwerken en het verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn en van andere objecten, of
d. op het voor niet meer dan een week aanleggen, plaatsen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en van andere objecten, met uitzondering van visnetten en fuiken in een vaargeul.
1. Het is verboden de activiteiten, bedoeld in artikel 7.15, tweede lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. voor het lozen afkomstig van het reinigen of conserveren van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 7.21, of
b. voor het lozen afkomstig van het bouwen of slopen van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 7.22.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de werkinstructie, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing op reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 7.15 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de verwachte datum van het begin van de activiteit,
b. de verwachte duur ervan, en
c. over een activiteit als bedoeld in artikel 7.15, tweede lid: de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
2. Dit artikel is niet van toepassing:
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 7.16,
b. op het aanleggen, plaatsen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en van andere objecten, die kleiner zijn dan 1 m3,
c. op het slopen van bouwwerken en het verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn en van andere objecten,
d. op het voor niet meer dan een week aanleggen, plaatsen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en van andere objecten, met uitzondering van visnetten en fuiken in een vaargeul, of
e. op reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.
Het afvalwater afkomstig van het reinigen of conserveren van bouwwerken wordt niet geloosd.
1. Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de Noordzee bij het reinigen of conserveren van bouwwerken:
a. is een werkinstructie opgesteld, en
b. wordt voor het deel van het bouwwerk dat boven de waterspiegel ligt een hulpconstructie voor de opvang van stoffen gebruikt die is afgestemd op de gebruikte techniek, de gebruikte stoffen en de stoffen die kunnen vrijkomen.
2. In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen:
a. welke technieken worden toegepast,
b. welke stoffen kunnen vrijkomen, en
c. welke stoffen worden gebruikt.
3. Als een hulpconstructie wordt gebruikt is in de werkinstructie ook opgenomen:
a. op welke manier de vloer, de zijwanden en de bovenzijde van de hulpconstructie zijn uitgevoerd,
b. wat de omvang is van het bouwwerk dat wordt gereinigd of geconserveerd en wat de omvang is van de hulpconstructie,
c. of de constructie een afzuiging met permanente onderdruk heeft,
d. de wijze van opvang van afvalwater, als natte technieken worden gebruikt, en
e. de aanvullende maatregelen die worden genomen als wordt gewerkt bij een windsnelheid van meer dan 8 m/s.
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de Noordzee bij het bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken is een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:
a. op welke manier wordt gebouwd, gerenoveerd of gesloopt, en
b. welke maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen die worden gebruikt of die kunnen vrijkomen, in de Noordzee terecht komen.
Met het oog op het voorkomen of beperken van de verontreiniging van de Noordzee bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie, is voor de emissie in de lucht de emissiegrenswaarde voor stof 10 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
1. Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 7.1 worden aangewezen:
a. het ontgraven of verplaatsen van grond of baggerspecie in de Noordzee, en
b. het toepassen van grond of baggerspecie in de Noordzee.
2. Als ontgrondingsactiviteit als bedoeld in artikel 7.1 wordt aangewezen het ontgraven of verplaatsen van grond of baggerspecie in de territoriale zee of de exclusieve economische zone.
3. Onder de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, valt niet het onderhouden of herstellen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de wet om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten, geldt niet voor de activiteit, bedoeld in artikel 7.25, tweede lid, die wordt verricht in de Noordzee, voor zover het gaat om:
a. het ontgronden voor het bouwen, onderhouden, wijzigen of slopen van bouwwerken, en het aanleggen, onderhouden, veranderen en verwijderen van wegen en waterstaatswerken, anders dan watergangen en vaargeulen,
b. het aanleggen, onderhouden, veranderen of verwijderen van watergangen en vaargeulen door of namens de waterbeheerder,
c. het ontgronden voor het plaatsen, onderhouden, wijzigen of verwijderen van buizen, kabels, palen en daarmee vergelijkbare werken,
d. het doen van een opgraving als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet,
e. het graven van slikgruppen om aanwas te bevorderen, en
f. het ontgronden voor het testen van materieel en het doen van onderzoek naar winbare hoeveelheden van andere vaste stoffen dan schelpen, als:
1°. zeewaarts van de doorgaande NAP-min 20 meterdieptelijn die is aangewezen bij ministeriële regeling wordt ontgrond,
2°. wordt ontgrond op een afstand van ten minste 500 m van een oefen- en schietgebied dat is aangewezen bij ministeriële regeling, buisleidingen, kabels, oevers, andere vaste werken of objecten of bekende of te verwachten archeologische monumenten,
3°. niet meer dan tien reizen worden verricht, en
4°. niet meer dan 40.000 m3 wordt ontgrond.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.25, eerste lid, die worden verricht in de Noordzee buiten de zone tussen de duinvoet en de laagwaterlijn, voor zover het gaat om:
a. het aanleggen of in stand houden van een bodemophoging of landaanwinning, en
b. het aanleggen van een suppletie of het verrichten van een andere handeling die een landwaartse verplaatsing van de kustlijn tot gevolg kan hebben.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.25, eerste lid, die worden verricht in de zone tussen de duinvoet en de laagwaterlijn van de Noordzee, voor zover het gaat om:
a. het aanleggen of in stand houden van een zandbanket op het strand dat hoger is dan 6 m boven NAP of, kustdwars, breder is dan 25 m, gemeten boven op het banket vanaf het duinfront,
b. het verplaatsen van meer dan 20 m3 per strekkende meter zand op het strand, anders dan bedoeld onder a, en
c. het gecombineerd binnen een kalenderjaar verrichten van de activiteiten, bedoeld onder a en b, die ieder voor zich onder de in die onderdelen genoemde maatvoering blijven.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 7.25, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de maximale omvang van de activiteit, en
b. een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000, waarop de activiteit is aangegeven.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die omvang of die situatietekening, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing:
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 7.27, of
b. op het ontgraven, verplaatsen of toepassen van ten hoogste 5 m3 grond of baggerspecie.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 7.25, eerste lid, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de verwachte datum van het begin van de activiteit, en
b. de verwachte duur ervan.
2. Dit artikel is niet van toepassing:
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 7.27, of
b. op het ontgraven, verplaatsen of toepassen van ten hoogste 5 m3 grond of baggerspecie.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 7.26, eerste lid, onder f, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, ook gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de naam, het type en registratiegegevens van de schepen die worden gebruikt,
b. een kaart met een schaal van ten minste 1:5.000, met daarop de locatie van de ontgronding, de locaties van buisleidingen, kabels, oevers, andere vaste werken of bekende of te verwachten archeologische monumenten en de coördinaten ervan, en het coördinatenstelsel dat wordt gebruikt,
c. gegevens waaruit is afgeleid dat er binnen 500 m rond de ontgronding geen bekende of te verwachten archeologische monumenten zijn,
d. de manier van ontgronden, de maximale oppervlakte en maximale diepte van de ontgronding, en
d. de verwachte hoeveelheid en het soort stoffen die met de ontgronding gewonnen zullen worden en de bestemming van deze stoffen.
Als bij het verrichten van de activiteit waarnemingen worden gedaan waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat die van belang zijn voor de archeologische monumentenzorg, wordt Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap daarover zo spoedig mogelijk geïnformeerd.
Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 7.1 worden aangewezen het aanleggen, in stand houden of verwijderen van windparken in de Noordzee.
1. Het is verboden een windpark als bedoeld in artikel 7.32 aan te leggen zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. het ontwerp van de turbines en andere installaties die deel uitmaken van het windpark,
b. het tracé van de windparkexportkabel en de kabels die deel uitmaken van het windpark,
c. een verklaring van een onafhankelijke deskundige dat het ontwerp van de windturbines en andere installaties die deel uitmaken van het windpark voldoet aan artikel 7.38,
d. een beschrijving van de veiligheidsvoorzieningen die worden aangebracht en de plaatsing daarvan aan de windturbines en andere installaties in overeenstemming met artikel 7.39, en
e. de plannen, bedoeld in de artikelen 7.37 en 7.43.
3. Ten minste vier weken voordat het windpark op een andere manier wordt aangelegd dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
1. Uiterlijk drie maanden na het aanbrengen van de funderingen van het windpark worden gegevens over de feitelijke positie van de funderingen en van de andere voorzieningen die deel uitmaken van het windpark verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3.
2. Uiterlijk drie maanden na het aanleggen van een windparkexportkabel worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt over de feitelijke ligging van de windparkexportkabel.
3. Uiterlijk drie maanden nadat een windpark of windparkexportkabel is verwijderd, worden aan het bevoegd gezag de gegevens verstrekt waaruit dit blijkt.
Ten minste vier weken voor het onderhouden van een windpark worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de registratiegegevens van de schepen die worden gebruikt,
b. de verwachte datum van het begin van het onderhoud, en
c. de verwachte duur ervan.
Als bij het verrichten van de activiteit waarnemingen worden gedaan waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat die van belang zijn voor de archeologische monumentenzorg, wordt Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap daarover zo spoedig mogelijk geïnformeerd.
1. Met het oog op de veiligheid op de Noordzee wordt een windpark of een windparkexportkabel aangelegd, onderhouden en verwijderd volgens een uitvoeringsplan.
2. Het uitvoeringsplan bevat ten minste de volgende gegevens:
a. een omschrijving van de werkzaamheden,
b. een tijdschema voor het uitvoeren van de werkzaamheden,
c. de registratiegegevens van de vaartuigen die worden gebruikt,
d. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen om het scheepvaartverkeer te waarschuwen.
1. Met het oog op de veiligheid op de Noordzee zijn windturbines en andere installaties die deel uitmaken van een windpark voldoende sterk om de krachten die worden verwacht als gevolg van windsterkte, golfslag, zeestroming en gebruik van de turbines te weerstaan.
2. De sterkte van de windturbines en andere installaties blijkt uit een verklaring die is opgesteld door een onafhankelijke deskundige. De deskundige toetst aan een in de praktijk beproefd stelsel van normen die betrekking hebben op het ontwerp van installaties van een windpark.
1. Met het oog op het veilige gebruik van de Noordzee door luchtvaartverkeer en scheepvaartverkeer heeft een windpark herkenningstekens en bakens.
2. De herkenningstekens en bakens voldoen aan de International Association of Marine Aids to Navigation and Lighthouse Authorities Recommendation O-139 Marking of Man-Made Offshore Structures, en de Civil Aviation Authority Policy and Guidelines on Wind Turbines.
3. Het windpark heeft controlesystemen, waarschuwingssystemen en besturingssystemen, inclusief een noodvoorziening voor het kunnen bedienen en bewaken van het windpark, zowel ter plaatse als vanaf de wal.
1. Met het oog op de veiligheid op de Noordzee wordt zorg gedragen voor een goede staat van onderhoud van het windpark en worden daarvoor periodiek de turbines, andere installaties en veiligheidsvoorzieningen onderzocht.
2. Als een deel van het windpark een gebrek vertoont waardoor de veiligheid in het geding is, worden passende maatregelen genomen. Bij direct gevaar voor de veiligheid van personen wordt het windpark of het deel van het windpark onverwijld buiten werking gesteld.
Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, wordt onverwijld geïnformeerd over een gebrek als bedoeld in artikel 7.40, tweede lid.
1. Met het oog op de vervulling van maatschappelijke functies door de Noordzee ligt een windparkexportkabel:
a. op een diepte van ten minste 3 m in de zeebodem voor zover de windparkexportkabel zich binnen een afstand van 3 km vanaf de laagwaterlijn, bedoeld in artikel 1 van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee, of de basislijn, bedoeld in artikel 2 van die wet, bevindt,
b. op een diepte van ten minste 1 m in de zeebodem voor zover de windparkexportkabel zich bevindt op 3 km of meer van de lijn, bedoeld onder a, en
c. bij kruising van een vaargeul ten minste 1 m beneden de door de beheerder van de vaargeul vastgestelde onderhoudsdiepte.
2. De ligging van een windparkexportkabel wordt periodiek onderzocht.
1. Met het oog op de veiligheid op de Noordzee en de bescherming van het milieu is een plan opgesteld dat een beschrijving bevat van de maatregelen die worden genomen als zich een ongewoon voorval voordoet in, of in de directe omgeving van een windpark, dat een gevaar oplevert voor dat windpark.
2. Het plan bevat in ieder geval:
a. een vermelding van de materialen die worden ingezet,
b. de naam en het adres van degene die de maatregelen neemt, en
c. de naam en het adres van degene die toezicht op de maatregelen houdt.
1. Met het oog op de vervulling van maatschappelijke functies door de Noordzee wordt een windpark dat of een windparkexportkabel die niet meer in gebruik is, verwijderd.
2. Materiaal dat ter plaatse of in de directe omgeving is terechtgekomen bij het aanleggen, onderhouden, gebruiken of verwijderen van het windpark, wordt verwijderd.
Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 7.1 worden aangewezen activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een installatie in de Noordzee.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een mijnbouwinstallatie te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.45, die worden verricht in het beperkingengebied met betrekking tot die installatie, voor zover het gaat om:
a. het zich bevinden in dat beperkingengebied, of
b. het aanwezig hebben van een object, anders dan voor het op grond van een vergunning op grond van de artikelen 6 of 25 van de Mijnbouwwet opsporen of winnen van delfstoffen, aardwarmte of het opslaan van stoffen.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een andere installatie dan een mijnbouwinstallatie te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.45, die worden verricht in het beperkingengebied met betrekking tot die installatie, voor zover het gaat om het zich bevinden in dat beperkingengebied.
3. Het verbod, bedoeld in het eerste en tweede lid, geldt niet voor een schip dat in het beperkingengebied vaart:
a. in verband met het aanleggen, inspecteren, testen, repareren, onderhouden, veranderen of verwijderen van onderzeese kabels of leidingen,
b. om diensten te verlenen voor de installatie of personen of goederen te vervoeren van of naar de installatie,
c. om de installatie te inspecteren,
d. om levens of eigendommen te redden,
e. gedwongen door de weersomstandigheden,
f. als het in nood verkeert,
g. voor de bestuursrechtelijke of strafrechtelijke handhavingstaak, of
h. als het toestemming heeft van de degene die de installatie exploiteert.
1. Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 7.1 wordt aangewezen het lozen van huishoudelijk afvalwater in de Noordzee.
2. Als beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 7.1 wordt aangewezen het bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening voor het huishoudelijk afvalwater, bedoeld in het eerste lid, in de Noordzee.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.47, tweede lid.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 7.47, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. De melding bevat:
a. het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd, en
b. de zuiveringsvoorziening die wordt gebruikt.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig dat aantal inwonerequivalenten of die zuiveringsvoorziening, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater vanaf een pleziervaartuig.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 7.47, eerste lid, worden gegevens en bescheiden over de verwachte datum van het begin van de activiteit verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3.
2. Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater vanaf een pleziervaartuig.
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de Noordzee wordt vanaf een pleziervaartuig geen toiletwater geloosd.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de Noordzee wordt huishoudelijk afvalwater anders dan afkomstig van een pleziervaartuig, dat wordt geloosd in de Noordzee, geleid via een zuiveringsvoorziening.
2. Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden voor biochemisch zuurstofverbruik 60 mg/l, en voor chemische zuurstofverbruik 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
3. Als het afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat kan het, in afwijking van het tweede lid, voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een septictank:
a. met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1, of
b. die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2, en
b. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705.
1. Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 7.1 worden aangewezen het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren, het telen van waterplanten en het invangen van mosselzaad in de Noordzee.
2. Als lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 7.1 wordt aangewezen het brengen van stoffen, water of warmte afkomstig van het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde dieren en het telen van waterplanten in de Noordzee.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.54, eerste lid.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de Noordzee worden bij het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren of het telen van waterplanten geen stoffen aan de Noordzee toegevoegd.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 7.54, tweede lid, is paragraaf 5.3.1 over het PRTR-verslag van overeenkomstige toepassing, als het gaat om het exploiteren van een PRTR-installatie voor intensieve aquacultuur, bedoeld in bijlage I, categorie 7, onder b, bij de PRTR-verordening.
1. Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 7.1 wordt aangewezen het brengen van stoffen, water of warmte in de Noordzee, anders dan bedoeld in de paragrafen 7.2.1, 7.2.5 en 7.2.6.
2. Als beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 7.1 wordt aangewezen het bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening voor de lozingsactiviteit, bedoeld in het eerste lid, in de Noordzee.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 7.58, tweede lid.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op het oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 7.58, eerste lid, die wordt verricht in de Noordzee, voor zover het gaat om:
a. het lozen van stoffen of water afkomstig van het onderhouden van de scheepshuid van schepen,
b. het lozen van meer dan 5.000 m3 water per uur, of
c. het lozen van water door een uitstroomvoorziening, behalve voor het lozen van:
1°. afvalwater afkomstig van een gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater,
2°. afstromend hemelwater en ander afvalwater afkomstig van een verhard oppervlak,
3°. afvalwater afkomstig van het schoonmaken van drinkwaterleidingen,
4°. afvalwater afkomstig van ontwateren, en
5°. water afkomstig van een oppervlaktewaterlichaam waaraan geen stoffen of warmte zijn toegevoegd, in datzelfde oppervlaktewaterlichaam.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, onder a, geldt niet voor het lozen van stoffen of water afkomstig van onderhouden van schepen en het behandelen van de scheepshuid van schepen, bedoeld in artikel 3.144.
3. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, onder b, geldt niet voor baggerwerkzaamheden en het toepassen van baggerspecie.
4. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, onder c, geldt niet voor:
a. het lozen van stoffen, water of warmte op een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van een milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.1, of
b. het lozen van afvalwater afkomstig van een calamiteitenoefening als bedoeld in artikel 7.61, eerste lid.
1. Ten minste 48 uur voor het lozen van afvalwater afkomstig van een calamiteitenoefening worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. of er blusschuim bij de oefening wordt gebruikt, en
b. welke stoffen dat blusschuim bevat.
2. Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken als bedoeld in artikel 3.258.
Als stortingsactiviteit op zee als bedoeld in artikel 7.1 worden aangewezen alle stortingsactiviteiten op zee.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder e, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een stortingsactiviteit op zee te verrichten, geldt niet voor een stortingsactiviteit als bedoeld in artikel 7.62, die wordt verricht in de Noordzee, voor zover het gaat om een activiteit die wordt verricht vanaf een schip dat in gebruik is voor de uitvoering van een militaire taak.
1. Binnen vier weken na afloop van de maand waarin de afgifte heeft plaatsgevonden, worden aan de instantie, bedoeld in artikel 1 van het Besluit aanwijzing instantie melden afgifte afvalstoffen, gegevens en bescheiden verstrekt over de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen die zijn afgegeven met de bedoeling om ze te laten storten.
2. De artikelen 5 tot en met 7 van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen zijn van overeenkomstige toepassing op het verstrekken van de gegevens en bescheiden.
Als mijnbouwactiviteiten als bedoeld in artikel 7.1 worden aangewezen:
a. het plaatsen van een mijnbouwinstallatie in de Noordzee, en
b. het verrichten van een verkenningsonderzoek met gebruikmaking van kunstmatig opgewekte trillingen in de Noordzee.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een mijnbouwactiviteit te verrichten, geldt voor de mijnbouwactiviteiten, bedoeld in artikel 7.66, voor zover het gaat om:
a. het plaatsen van een mijnbouwinstallatie die geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitsteekt inclusief het om die installatie gelegen beperkingengebied dat bij ministeriële regeling is aangewezen, in:
1°. een oefen- en schietgebied dat bij ministeriële regeling is aangewezen, of
2°. de drukbevaren delen van de zee die bij ministeriële regeling zijn aangewezen, en
b. het verrichten van een verkenningsonderzoek met gebruikmaking van kunstmatig opgewekte trillingen in:
1°. een oefen- en schietgebied dat bij ministeriële regeling is aangewezen, of
2°. een ankergebied in de buurt van een aanloophaven dat bij ministeriële regeling is aangewezen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 7.66, onder a, te verrichten als de mijnbouwinstallatie niet geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitsteekt, zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de locatie van de onderzeese installatie in coördinaten volgens het stelsel van de Europese vereffening, versie ETRS89.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die plaatsbepaling, wordt een melding gedaan.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 7.66, onder b, te verrichten zonder dit ten minste 48 uur voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. een kaart waarop is aangegeven in welk gebied het verkenningsonderzoek wordt verricht en langs welke vaarlijnen,
b. de data waarop het verkenningsonderzoek wordt verricht, en
c. de namen, nationaliteit en registratiekenmerken van de vaartuigen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 7.67.
1. Met het oog op de veiligheid van de scheepsvaart is er aan boord van een verkenningsvaartuig een persoon die contact houdt met de andere scheepvaart in en om het onderzoeksgebied.
2. Een verkenningsvaartuig wordt begeleid door een ander vaartuig waarmee deze persoon bij de begeleiding van de andere scheepvaart wordt bijgestaan.
3. Een verkenningsvaartuig dat onderzoek doet in druk bevaren delen van de zee wordt begeleid door twee andere vaartuigen waarmee deze persoon bij de begeleiding van de andere scheepvaart wordt bijgestaan.
Dit hoofdstuk gaat over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk.
De regels in afdeling 8.2 zijn gesteld met het oog op het behoeden van de staat en werking van een weg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die weg, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die weg kan behoren.
Tenzij in artikel 8.4 anders is bepaald, is voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk Onze Minister het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan,
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen, of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk die wordt verricht op dezelfde locatie als een activiteit als bedoeld in afdeling 3.3 waarvoor een door gedeputeerde staten verleende omgevingsvergunning geldt, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan,
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen, of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
1. Degene die een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 8.2, is verplicht:
a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen,
b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken, en
c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
2. Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
a. het veilig en doelmatig gebruik van wegen wordt verzekerd, en
b. alle passende maatregelen worden genomen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1 van de wet.
1. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 5.35 van de wet kan aan een vergunning worden verbonden, over de artikelen 8.6, 8.11 en 8.12 en afdeling 8.2, met uitzondering van bepalingen:
a. waarin beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk worden aangewezen, en
b. over meldingen.
2. Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 8.11 en 8.12 en afdeling 8.2, tenzij anders is bepaald.
3. Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een vergunning kan worden verbonden.
4. Op het stellen van een maatwerkvoorschrift is de beoordelingsregel in artikel 8.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de aanduiding van de activiteit,
b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht,
c. het adres waarop de activiteit wordt verricht, en
d. de dagtekening.
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1, worden die ondertekend en voorzien van:
a. de aanduiding van de activiteit,
b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht,
c. het adres waarop de activiteit wordt verricht, en
d. de dagtekening.
1. Voordat de naam of het adres, bedoeld in de artikelen 8.8 en 8.9, wijzigen worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1.
2. Ten minste vier weken voor de activiteit zal gaan worden verricht door een ander, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1:
a. informatie over de oorzaken van het voorval en de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan,
b. gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten,
c. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewone voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1 van de wet, en
d. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nog een keer kan voordoen.
Met een maatwerkvoorschrift worden de artikelen 8.11 en 8.12 niet versoepeld.
1. Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk als bedoeld in artikel 8.1 worden aangewezen activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot die weg.
2. Onder de aanwijzing vallen niet het bouwen, aanleggen, plaatsen, in stand houden, slopen en verwijderen van kabels en leidingen in de bodem, met inbegrip van het bouwen, in stand houden en slopen van bouwwerken en het aanleggen, plaatsen, in stand houden en verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn, die daarmee samenhangen.
3. Onder de aanwijzing vallen ook niet activiteiten die worden verricht door of namens de wegbeheerder in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van een weg of de regeling van het verkeer over die weg.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 8.14, voor zover het gaat om:
a. het verrichten van werkzaamheden,
b. het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van:
1°. weginfrastructuur,
2°. informatieborden, met uitzondering van verkeerstekens en onderborden als bedoeld in artikel 14 van de Wegenverkeerswet 1994,
3°. een technische installatie voor een nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het wegverkeer, of het reguleren daarvan,
4°. overige bouwwerken, andere werken, die geen bouwwerken zijn, of andere objecten.
2. Het verbod geldt niet voor:
a. het bouwen en in stand houden van bouwwerken en het aanleggen, plaatsen en in stand houden van werken, die geen bouwwerken zijn, en andere objecten boven en onder de weg, die kleiner zijn dan 2 m2, niet zichtbaar zijn vanaf de weg en de draagconstructie van de weg niet aantasten,
b. activiteiten in dat onderdeel van het beperkingengebied dat hoort bij een verzorgingsplaats, tenzij de activiteit betreft:
1°. het bouwen of in stand houden van een gebouw,
2°. het bouwen of in stand houden van een bouwwerk voor het leveren van energie aan voertuigen,
3°. het herinrichten van de verzorgingsplaats dat nadelige gevolgen kan hebben voor de staat of werking van de weg.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 8.14 te verrichten zonder dit ten minste vier weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de kilometrering en de ligging van het bouwwerk, van het werk, dat geen bouwwerk is, of van het andere object, in x- en y-coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting en in z-coördinaat.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die kilometrering en ligging, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 8.15.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit worden de volgende gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1, verstrekt:
a. de verwachte datum en het verwachte tijdstip waarop met de activiteit wordt begonnen, en
b. de verwachte duur ervan.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 8.15.
1. Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk als bedoeld in artikel 8.1 worden aangewezen het bouwen, aanleggen, plaatsen, in stand houden, slopen en verwijderen van kabels en leidingen in de bodem, met inbegrip van het bouwen, in stand houden en slopen van bouwwerken en het aanleggen, plaatsen, in stand houden en verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn, die daarmee samenhangen, in het beperkingengebied met betrekking tot die weg.
2. Onder de aanwijzing vallen niet activiteiten die worden verricht door of namens de wegbeheerder in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van een weg of de regeling van het verkeer over die weg.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 8.18 te verrichten zonder dit ten minste vier weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. voor het bouwen, maken of plaatsen van een kabel of leiding:
1°. een beschrijving van de soort kabel of leiding,
2°. een beschrijving van de wijze van aanleg van de kabel of leiding,
3°. de kilometrering en de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen in x-, y- en z-coördinaten,
4°. bij een leiding onder druk: een berekening van de erosiekrater,
5°. als een gestuurde boring of persing wordt gebruikt: een boorplan,
6°. als wordt geboord bij de fundering van een viaduct: een beschrijving van de invloed van de boring op de fundering,
b. voor het in stand houden van een kabel of leiding:
1°. een beschrijving van de werkzaamheden aan de kabel of leiding, en
2°. de kilometrering en de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen in x-, y- en z-coördinaten,
c. voor het verwijderen van een kabel of leiding:
1°. een beschrijving van de wijze van verwijderen, en
2°. de kilometrering en de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen in x-, y- en z-coördinaten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
3. De x- en y-coördinaten, bedoeld in het tweede lid, worden aangegeven volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1:
a. de verwachte datum en het verwachte tijdstip waarop met de activiteit wordt begonnen, en
b. de verwachte duur ervan.
Ten minste binnen twee maanden na afloop van de activiteit worden revisietekeningen met x- en y-coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting, z-coördinaat en maatvoering vanuit vaste punten verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1.
1. Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg wordt een ontgraving:
a. beperkt tot een zo klein mogelijk profiel,
b. op dezelfde dag dat deze wordt gemaakt gedicht met de uitkomende grond of aangevoerde grond met vergelijkbare hydrologische en texturele eigenschappen, en
c. niet verricht tussen een half uur voor zonsondergang en een half uur na zonsopgang.
2. De bekleding of verharding van de weg worden niet opgebroken.
3. De afwatering van de weg wordt niet belemmerd.
1. Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg wordt een kabel of leiding gelegd:
a. buiten de verharding van de weg,
b. op een afstand van ten minste 2,5 m van de aanwezige bomen, gemeten vanuit de as van de bomenrij als er een bomenrij is,
c. op een afstand van ten minste 1,5 m van andere beplanting, met uitzondering van gras,
d. als de kabel of leiding parallel aan een bermsloot wordt gelegd: op een afstand van ten minste 1,5 m vanaf de insteek van de bermsloot,
e. als de kabel of leiding parallel aan een talud wordt gelegd: op een afstand van ten minste 1,5 m vanaf de teen van het talud, en
f. als de kabel of leiding parallel aan een geleiderailconstructie wordt gelegd: op een afstand van ten minste 1,5 m vanaf die constructie.
2. De afstanden worden gemeten tot aan de dichtstbij gelegen zijde van de kabel of leiding.
3. Het vlak, gelegen onder een helling van 1:3 uit de onderkant van de verharding of de fundering, wordt niet doorsneden.
4. In de berm van de weg is de gronddekking boven een kabel of leiding ten minste 0,8 m en bestaat deze uit twee lagen.
5. Als een kabel of leiding kruist met een bermsloot is de gronddekking boven de kabel of leiding ten minste 0,8 m.
1. Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg wordt bij een kruising van een kabel of leiding met een weg:
a. een mantelbuis gebruikt, en
b. een gestuurde boring toegepast.
2. Als de boring bij een kruising mislukt, wordt:
a. de mantelbuis niet teruggetrokken,
b. een nieuwe kruising gemaakt, en
c. de in het weglichaam achtergebleven mantelbuis geheel opgevuld met dämmer en aan beide zijden waterdicht afgestopt.
3. Als een gestuurde boring onevenredige meerkosten met zich meebrengt of niet uitvoerbaar is, kan een persing worden toegepast.
1. Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg wordt geboord of geperst volgens rapport DWW-2003-047 Handleiding wegenbouw: ontwerp onderbouw: richtlijn boortechnieken.
2. Bij het boren is controleerbaar of de inhoud van de hoeveelheid uitkomende grond ongeveer gelijk is aan de inhoud van de voorwaartse verplaatsing van de persbuis, waarbij rekening wordt gehouden met de uitlevering van de grond.
3. Bij het verwijderen van de grond aan de voorzijde van de buis wordt niet uitgeboord.
1. Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg is bij een boring de afstand tussen de bovenkant van de verharding en de bovenkant van de leiding of kabel ten minste 2,5 m.
2. Een boring wordt op ten minste 5 m afstand van een andere kabel of leiding verricht.
1. Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg liggen het intredepunt en het uittredepunt van een mantelbuis, van waaruit wordt geboord, buiten het weglichaam.
2. De lengte van een mantelbuis bestrijkt ten minste een spreidingszone onder 45° vanuit de zijkant van de wegconstructie.
1. Met het oog op het belang van verruiming of wijziging van een weg wordt een kabel of leiding verlegd als deze een belemmering vormt voor de voorbereiding of uitvoering van de verruiming of wijziging van een weg door of namens de wegbeheerder.
2. Als, ondanks een redelijke poging daartoe, met de rechthebbende op de kabel of leiding geen schriftelijke overeenstemming is bereikt over de termijn waarop de kabel of leiding wordt verlegd, stelt het bevoegd gezag deze termijn bij maatwerkvoorschrift vast.
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
Dit hoofdstuk gaat over:
a. rijksmonumentenactiviteiten,
b. andere activiteiten die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreffen, en
c. archeologische toevalsvondsten in de exclusieve economische zone, buiten de aansluitende zone.
De regels van dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op het behoud van cultureel erfgoed.
Tenzij in de artikelen 11.4 of 11.5 anders is bepaald, is voor een rijksmonumentenactiviteit of een andere activiteit die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreft het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.
Voor een rijksmonumentenactiviteit of een andere activiteit die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreft die geheel of in hoofdzaak wordt verricht in de territoriale zee die buiten een gemeente ligt, is Onze Minister het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.
Voor een rijksmonumentenactiviteit of een andere activiteit die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreft, die wordt verricht op dezelfde locatie als een activiteit als bedoeld in afdeling 3.3 waarvoor een door gedeputeerde staten verleende omgevingsvergunning geldt, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.
1. Een maatwerkregel kan in het omgevingsplan worden gesteld:
a. over artikel 11.11, en
b. als het gaat om inpandige wijzigingen als bedoeld in artikel 11.9, eerste lid, onder b, in aanvulling op afdeling 11.2.
2. Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op het belang, bedoeld in artikel 11.2.
1. Een maatwerkregel over inpandige wijzigingen als bedoeld in 11.9, eerste lid, onder b, kan alleen inhouden een verbod de activiteit te verrichten zonder dit ten minste twee werkdagen voor het begin ervan aan het bevoegd gezag te melden.
2. De maatwerkregel kan alleen inhouden dat die melding bevat:
a. de aanduiding van de activiteit,
b. een aanduiding van het monument,
c. een aanduiding van de inpandige wijzigingen en waar die plaatsvinden,
d. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht,
e. de verwachte datum van het begin van de activiteit, en
f. de dagtekening.
Een maatwerkvoorschrift kan over een andere activiteit die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreft worden gesteld over artikel 11.1.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een rijksmonumentenactiviteit te verrichten, geldt niet voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument, voor zover het gaat om:
a. noodzakelijke reguliere werkzaamheden die zijn gericht op het behoud van de monumentale waarden, als detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet worden gewijzigd,
b. alleen inpandige wijzigingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft, of
c. het binnen een monument dat als begraafplaats in gebruik is met inachtneming van de monumentale waarden:
1°. plaatsen van grafmonumenten, met inbegrip van het tijdelijk verwijderen daarvan en het bijwerken van het opschrift,
2°. doen van begravingen of asbijzettingen,
3°. ruimen van graven waarvan het grafmonument niet is beschermd als rijksmonument.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een rijksmonumentenactiviteit te verrichten, geldt niet voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument, voor zover het gaat om:
a. een sondering of grondboring met een boordiameter van niet meer dan 10 cm, of
b. het dichten van een recent verstoringsgat van niet meer dan 1 m3.
Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Degene die een rijksmonumentenactiviteit of een andere activiteit die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreft, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.
Het is verboden:
a. een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument te beschadigen of te vernielen, of
b. aan rijksmonumenten, voor zover het monumenten betreft, onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 11.1, onder c, in de exclusieve economische zone, met uitzondering van de aansluitende zone, is artikel 5.10 van de Erfgoedwet van overeenkomstige toepassing.
De regels van dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed.
Tenzij in de artikelen 12.4 of 12.5 anders is bepaald, is voor een activiteit die werelderfgoed betreft het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.
Voor een activiteit die werelderfgoed betreft die geheel of in hoofdzaak wordt verricht in de territoriale zee die buiten een gemeente ligt, is Onze Minister het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.
Voor een activiteit die werelderfgoed betreft, die wordt verricht op dezelfde locatie als een activiteit als bedoeld in afdeling 3.3 waarvoor een door gedeputeerde staten verleende omgevingsvergunning geldt, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.
1. Een maatwerkregel kan in het omgevingsplan worden gesteld over artikel 12.9.
2. Een maatwerkegel kan worden gesteld met het oog op het belang, bedoeld in artikel 12.2.
1. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over artikel 12.9.
2. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld met het oog op het belang, bedoeld in artikel 12.2.
Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Degene die een activiteit verricht die werelderfgoed betreft en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van werelderfgoed of een onderdeel daarvan, is, voor zover dit de uitzonderlijke universele waarde raakt, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.
[Gereserveerd]
Dit hoofdstuk gaat over:
a. wateronttrekkingsactiviteiten voor industriële toepassingen van meer dan 150.000 m3/jaar water, of voor de openbare drinkwatervoorziening voor zover het gaat om:
1°. het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, en
2°. het in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, en
b. ontgrondingsactiviteiten op land, in regionale wateren en in een winterbed van een rivier in beheer bij het Rijk.
1. De regels in paragraaf 14.2.1 over wateronttrekkingsactiviteiten zijn gesteld met het oog op:
a. het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste,
b. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen,
c. het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend.
2. De regels in paragraaf 14.2.2 over ontgrondingactiviteiten zijn gesteld met het oog op de doelen van de wet.
Als wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in artikel 14.1 worden aangewezen wateronttrekkingsactiviteiten voor industriële toepassingen van meer dan 150.000 m3/jaar water of voor de openbare drinkwatervoorziening, voor zover het gaat om:
a. het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, en
b. het in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een wateronttrekkingsactiviteit te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 14.3.
In de omgevingsverordening kan met het oog op het doelmatig waterbeheer worden afgeweken van de aanwijzing van de vergunningplichtig gevallen bedoeld in artikel 14.4, voor zover het gaat om wateronttrekkingsactiviteiten voor industriële toepassingen.
Als ontgrondingsactiviteiten als bedoeld in artikel 14.1 worden aangewezen ontgrondingsactiviteiten op land, in regionale wateren en in een winterbed van een rivier in beheer bij het Rijk.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten, geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in artikel 14.6, voor zover het gaat om het ontgronden voor:
a. een waterput, reservoir, bassin, vijver, poel of een daarmee vergelijkbare voorziening, als:
1°. grondlagen dieper dan 3 m onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven,
2°. niet meer dan 1.000 m3 wordt ontgraven, en
3°. deze voorziening niet in open verbinding staat met een oppervlaktewaterlichaam,
b. een natuurvriendelijke oever van ten hoogste 10 m uit de insteek van het oppervlaktewaterlichaam,
c. een ander natuurbouwproject, als grondlagen dieper dan 0,5 m onder het oorspronkelijk maaiveld ongemoeid blijven,
d. een opgraving als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet,
e. het aanleggen, in stand houden, veranderen of verwijderen van buizen, kabels, palen en daarmee vergelijkbare werken,
f. het bouwen, in stand houden of slopen van een bouwwerk,
g. het uitvoeren van een maatregel uit een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit, voor zover het gaat om:
1°. het aanleggen, veranderen of verwijderen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder,
2°. het aanleggen, veranderen of verwijderen van een plein, weg, spoorweg, of luchthaven,
h. het uitvoeren van een maatregel uit een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit als:
1°. de locatie van ontgronding is opgenomen in dat plan, dat besluit of die vergunning,
2°. grondlagen dieper dan 3 m onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven, en
3°. niet meer dan 10.000 m3 grond wordt ontgraven,
i. het onderhouden van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder,
j. het aanleggen, onderhouden of veranderen van een oppervlaktewaterlichaam door een ander dan door of namens de waterbeheerder, als:
1°. grondlagen dieper dan 3 m onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven, en
2°. het oppervlaktewaterlichaam een bovenbreedte heeft van niet meer dan 6 m, een bodembreedte van niet meer dan 3 m, en als een peilbesluit is vastgesteld, een diepte van niet meer dan 1 m onder dat peil, en
k. het aanleggen, veranderen of verwijderen van een gronddepot op een andere locatie dan een locatie waaraan de functie gronddepot is toegedeeld of waar een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 wordt verricht, als:
1°. de grond niet meer dan tien jaar voor het aanleggen, veranderen of verwijderen is neergelegd, en
2°. grondlagen onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten, geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in artikel 14.6, voor zover het gaat om het ontgronden voor:
a. het treffen van een maatregel in verband met een verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die is opgenomen in:
1°. een waterbeheerprogramma als bedoeld in artikel 3.7 van de wet, of
2°. het nationaal waterprogramma, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, onder d, van de wet, of
b. het treffen van een maatregel die is opgenomen in een inrichtingsplan als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet inrichting landelijk gebied.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het ontgronden om het bodemmateriaal dat voor die maatregelen nodig is, te verkrijgen.
1. Er kan worden afgeweken van de aanwijzing van de vergunningvrije gevallen, bedoeld in artikel 14.7.
2. Een aanvullende verbod of vergunningvrij geval kan worden gesteld in de omgevingsverordening, als dat doelmatig en doeltreffend is.
Dit hoofdstuk gaat over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam dat deel uitmaakt van de binnenwateren als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee.
De regels in afdeling 15.2 zijn gesteld met het oog op:
a. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste,
b. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, en
c. de vervulling van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend.
Voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk is Onze Minister het bevoegd gezag:
a. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen, of
b. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het waterschap is het dagelijks bestuur van het waterschap waarbinnen de activiteit wordt verricht het bevoegd gezag:
a. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen, of
b. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
1. Degene die een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 15.2, is verplicht:
a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen,
b. als die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken, en
c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten als dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
e. het gebruikte materiaal en materieel op tijd wordt verwijderd als overstroming of wegslag hiervan dreigt.
2. Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
a. alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen,
b. de beste beschikbare technieken worden toegepast,
c. geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt, en
d. alle passende maatregelen worden getroffen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1 van de wet.
1. Een maatwerkregel kan worden gesteld over artikel 15.6 en afdeling 15.2, met uitzondering van bepalingen waarin lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam worden aangewezen.
2. Met een maatwerkregel kan worden afgeweken van afdeling 15.2, tenzij anders is bepaald.
3. Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 15.2.
4. Een maatwerkregel wordt voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het waterschap gesteld in de waterschapsverordening.
1. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de artikelen 15.6, 15.11 en 15.12 en afdeling 15.2 met uitzondering van bepalingen waarin lozingsactiviteiten worden aangewezen.
2. Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van afdeling 15.2, tenzij anders is bepaald.
3. Op het stellen van een maatwerkvoorschrift voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam zijn de beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in de artikelen 8.18, tweede tot en met vierde lid, 8.19, 8.20, 8.23, 8.24, 8.25, 8.70, en 8.78 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 15.3 en 15.4, worden die ondertekend en voorzien van:
a. de aanduiding van de activiteit,
b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht, en
c. de dagtekening.
1. Voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 15.9, onder b, wijzigen, worden die gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 15.3 en 15.4.
2. Ten minste vier weken voor de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Op verzoek van het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 15.3 en 15.4, worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn, gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de ontwikkelingen met betrekking tot die watersystemen.
2. Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.
Het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 15.3 en 15.4, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 15.3 en 15.4:
a. informatie over de oorzaken van het voorval en de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan,
b. de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen,
c. andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten,
d. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewone voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1 van de wet, en
e. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nog een keer kan voordoen.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de artikelen 15.11 en 15.12 niet versoepeld.
1. Onverminderd de bij dit besluit voor een milieubelastende of lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk gestelde regels, zijn de emissiegrenswaarden van stoffen in afvalwater van toepassing, bedoeld in de volgende internationaalrechtelijke bepalingen:
a. voor asbest: Richtlijn 87/217/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 maart 1987 inzake voorkoming en vermindering van verontreiniging van het milieu door asbest (PbEG 1987, L 85),
b. voor cadmium: Richtlijn 83/513/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 september 1983 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van cadmium (PbEG 1983, L 291),
c. voor chloroform: het Ospar-verdrag, Richtlijn 88/347/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1988 tot wijziging van bijlage II van Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1988, L 158),
d. voor DDT: het Ospar-verdrag, Richtlijn 86/280/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1986 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen, (PbEG 1986, L 181),
e. voor DRINS: het Ospar-verdrag, Richtlijn 88/347/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1988 tot wijziging van bijlage II van Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1988, L 158),
f. voor EDC: Richtlijn 90/415/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1990 tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage bij Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1990, L 219),
g. voor EDC en VCM: Ospar-besluit 98/4 inzake de grenswaarden voor emissie en lozing bij de productie van vinylchloride-monomeer (VCM), met inbegrip van de productie van 1,2-dichloorethaan (EDC) (OSPAR 98/14/1 para B-8.2 en annex 39),
h. voor HCB: Richtlijn 88/347/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1988 tot wijziging van bijlage II van Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1988, L 158),
i. voor HCBD: Richtlijn 88/347EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1988 tot wijziging van bijlage II van Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1988, L 158),
j. voor hexachloorcyclohexaan: Richtlijn 84/491/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen 9 oktober 1984 betreffende de grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor de lozing van hexachloorcyclohexaan (PbEG 1984, L 274),
k. voor kwik: Richtlijn 84/156/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 8 maart 1984 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor kwiklozingen afkomstig van andere industriële sectoren dan de elektrolyse van alkalichloriden (PbEG 1984, L 74) en Richtlijn 82/176/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 maart 1982 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor kwiklozingen afkomstig van de sector elektrolyse van alkalichloriden (PbEG 1982, L 81) en van de aanvulling van bijlage IV van de Overeenkomst inzake bescherming van de Rijn tegen chemische verontreiniging, betreffende kwiklozingen van installaties voor elektrolyse van alkalische chloorverbindingen (Trb. 1983, 53),
l. voor PCP: Richtlijn 86/280/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1986 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1986, L 181),
m. voor PER: Richtlijn 90/415/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1990 tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage bij Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1990, L 219),
n. voor TCB: Richtlijn 90/415/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1990 tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage bij Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1990, L 219),
o. voor tetra: Richtlijn 86/280/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1986 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1986, L 181),
p. voor TRI: Richtlijn 90/415/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1990, 90/415/EEG tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage bij Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1990, L 219).
2. Onverminderd de bij dit besluit voor een milieubelastende activiteit gestelde regels zijn bij de productie van suspensie-PVC (s-PVC) uit vinylchloride-monomeer (VCM) de emissiegrenswaarden voor VCM in de lucht, bedoeld Ospar-besluit 98/5 inzake de grenswaarden voor emissie en lozing voor de vinylchloridesector bij de productie van suspensie-PVC (s-PVC) uit vinylchloride-monomeer (VCM) (OSPAR 98/14/1 para B-8.2 en annex 40), van toepassing.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
De Minister van Infrastructuur en Milieu,
De Minister van Economische Zaken,
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:
aaneengesloten bodemvoorziening: vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht;
accreditatie: verklaring dat een conformiteitsbeoordelingsinstantie voldoet aan de eisen die in die verklaring zijn vermeld, afgegeven door een nationale accreditatie-instantie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (PbEU 2008, L 218);
ADR-klasse: klasse van de gevaarlijke stof volgens de ADR;
afgas: emissie in de lucht van gassen van verontreinigende stoffen uit een afgaskanaal of uit nabehandelingsapparatuur;
afgewerkte olie: afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van het Besluit inzamelen afvalstoffen;
afvalmeeverbrandingsinstallatie: afvalmeeverbrandingsinstallatie als bedoeld in artikel 3, onder 41, van de richtlijn industriële emissies;
afvalverbrandingsinstallatie: afvalverbrandingsinstallatie als bedoeld in artikel 3, onder 40, van de richtlijn industriële emissies;
andere milieubelastende installatie: vaste technische eenheid waarin een milieubelastende activiteit, anders dan een activiteit als bedoeld in bijlage I van de richtlijn industriële emissies, wordt verricht en ook andere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die met die activiteit rechtstreeks samenhangen, in technisch verband staan, en gevolgen kunnen hebben voor de emissies en verontreiniging;
asbest: asbest als bedoeld in Asbestverwijderingsbesluit 2005;
AS SIKB: accreditatieschema van de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer;
assimilatiebelichting: kunstmatige belichting van gewassen bedoeld voor de bevordering van het groeiproces van gewassen;
autowrak:
1°. bedrijfsauto als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, met een gewicht van niet meer dan 3.500 kg, die een afvalstof is,
2°. personenauto als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, die een afvalstof is, of
3°. bromfiets als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, die een motorvoertuig op drie of vier wielen is, die een afvalstof is;
batterijhuisvesting: afgesloten ruimte voor het houden van een of meer landbouwhuisdieren waarin die dieren zich niet vrijelijk over de vloer van de stal of op en naar verschillende niveaus binnen de stal kunnen bewegen;
bedrijfsafvalstoffen: bedrijfsafvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
benzinedampterugwinningseenheid: dampterugwinningseenheid als bedoeld in artikel 2, onder j, van de richtlijn opslag en distributie benzine;
benzinelaadportaal: laadportaal als bedoeld in artikel 2, onder o, van de richtlijn opslag en distributie benzine;
benzineopslagtank: opslaginstallatie als bedoeld in artikel 2, onder c, van de richtlijn opslag en distributie benzine;
benzineoverslaginstallatie: installatie als bedoeld in artikel 2, onder n, van de richtlijn opslag en distributie benzine;
benzineterminal: terminal als bedoeld in artikel 2, onder d, van de richtlijn opslag en distributie benzine;
beperkt kwetsbaar gebouw: beperkt kwetsbaar gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
beperkt kwetsbare locatie: beperkt kwetsbare locatie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
bewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik: besloten ruimte waarin vuurwerk of een pyrotechnisch artikel voor theatergebruik in een transportverpakking als bedoeld in de ADR wordt bewaard;
biociden: biociden als bedoeld in artikel 3, eerste lid onder a, van de verordening (EG) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt brengen en het gebruik van biociden (PbEU 2012, L 167);
bodembeschermende voorziening: vloeistofdichte bodemvoorziening, aaneengesloten bodemvoorziening, elementenbodemvoorziening, lekbak, geomembraanbak of vulpuntmorsbak;
bodemenergiesysteem: installatie waarmee gebruik wordt gemaakt van de bodem voor de levering van warmte of koude voor de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken;
bodemzijdig vermogen: grootste vermogen dat het bodemzijdig deel van een gesloten bodemenergiesysteem bij normaal gebruik kan uitwisselen met de bodem;
bovengrondse opslagtank: opslagtank die geen ondergrondse opslagtank is;
brandcompartiment: brandcompartiment als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
BRL SIKB: beoordelingsrichtlijn van de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer;
bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik: besloten ruimte waarin vuurwerk of een pyrotechnisch artikel voor theatergebruik uit de transportverpakking wordt genomen voor het samenstellen van pakketten of bestellingen van klanten en het aansluitend bewaren van onverpakt vuurwerk of onverpakte pyrotechnische artikelen voor theatergebruik;
bunkerstation: drijvend bouwsel met permanente ligplaats voor het opslaan en tanken van brandstof voor de voortstuwing van schepen;
certificaat: verklaring van een conformiteitsbeoordelingsinstantie dat een persoon, een onderneming, een dienst, een product, een ontwerp of een systeem voldoet aan de eisen die in die verklaring zijn vermeld;
CNG: gecomprimeerd aardgas;
coating: preparaat dat organische oplosmiddelen bevat of waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt, dat wordt gebruikt om op een oppervlak een film met decoratieve, beschermende of andere functionele laag aan te brengen;
delfstoffen: stoffen als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Mijnbouwwet;
dierenverblijf: gebouw inclusief de verharde uitloop voor het houden van landbouwhuisdieren of een ander bouwwerk voor het houden van pelsdieren;
dierlijke meststoffen: dierlijke meststoffen als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Meststoffenwet;
dierplaats: deel van een huisvestingssysteem voor het houden van een landbouwhuisdier;
dieselmotor: verbrandingsmotor die werkt volgens de dieselcyclus en gebruikt maakt van compressieontsteking om brandstof te verbranden;
diffuse emissie: niet gekanaliseerde emissie;
digestaat: stabiel restproduct dat overblijft na het vergisten van 50% of meer van de dierlijke uitwerpselen met als nevenbestanddeel alleen producten die op grond van artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn aangewezen;
dikke fractie: vast restproduct dat ontstaat na het scheiden van drijfmest;
dioxinen en furanen: dioxinen en furanen als bedoeld in artikel 3, onder 43, van de richtlijn industriële emissies;
drainwater: voedingswater dat bij substraatteelt niet wordt opgenomen door het gewas;
drijfmest: drijfmest als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder w, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
dunne fractie: vloeibaar restproduct dat ontstaat na het scheiden van drijfmest;
elementenbodemvoorziening: vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan eventuele onderbrekingen of naden niet zijn gedicht;
emissiegrenswaarde: massa, gerelateerd aan een parameter, concentratie of niveau van een emissie die tijdens een of meer vastgestelde perioden niet wordt overschreden;
erkenning bodemkwaliteit: erkenning als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
ERS: extreem risicovolle stoffen: persistente, gemakkelijk accumuleerbare en zeer toxische stoffen;
fase II-benzinedampterugwinningssysteem: systeem als bedoeld in artikel 2, onder 6, van de richtlijn benzinedampterugwinning;
gA: gasvormige anorganische stoffen;
gasmotor: verbrandingsmotor die werkt volgens de ottocyclus en gebruikt maakt van vonkontsteking of, bij dual-fuelmotoren, van compressieontsteking om brandstof te verbranden;
gasturbine: roterende machine die thermische energie omzet in arbeid, in hoofdzaak bestaande uit een compressor, een thermisch toestel waarin brandstof wordt geoxideerd, en een turbine;
gebouw: gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
geomembraanbak: ondergronds aangelegd kunststof foliesysteem in een bakconstructie waardoor stoffen niet in de bodem terecht kunnen komen;
gesloten bodemenergiesysteem: bodemenergiesysteem met een gesloten circuit van leidingen;
gevaarlijke stof: gevaarlijke stof die is ingedeeld in een gevarenklasse van de ADR, tenzij in dit besluit anders is bepaald;
gewasbeschermingsmiddel: gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PbEU 2009, L 309);
gO: gasvormige organische stoffen;
hogedrempelinrichting: hogedrempelinrichting als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Seveso-richtlijn;
huishoudelijke afvalstoffen: huishoudelijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
huishoudelijk afvalwater: afvalwater dat overwegend afkomstig is van menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden;
huisvestingssysteem: systeem voor het houden van landbouwhuisdieren van een diercategorie in een dierenverblijf of een gedeelte daarvan;
inwonerequivalent: inwonerequivalent als bedoeld in de richtlijn stedelijk afvalwater;
inzamelen van afvalstoffen: verrichten van inzameling als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
ippc-installatie: installatie als bedoeld in artikel 3, onder 3, van de richtlijn industriële emissies, voor zover daarin een activiteit als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies wordt verricht;
koelinstallatie: combinatie van met koudemiddel gevulde onderdelen die met elkaar zijn verbonden en samen een gesloten koudemiddelcircuit vormen waarin het koudemiddel circuleert met het doel warmte op te nemen of af te staan;
kwetsbaar gebouw: kwetsbaar gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
kwetsbare locatie: kwetsbare locatie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
landbouwhuisdier: zoogdier of vogel voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels of veren of een paard of pony voor het fokken;
lekbak: aaneengesloten bodemvoorziening met opstaande randen;
LNG: vloeibaar gemaakt aardgas;
LPG: mengsel dat hoofdzakelijk bestaat uit propaan, propeen, butaan en buteen;
meststoffen: meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d, van de Meststoffenwet;
mestbassin: voorziening voor het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie van meststoffen en met uitzondering van een mestkelder of een opslagtank;
mestkelder: ondergrondse voorziening voor het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie met een afdekking die als vloer fungeert;
mestzak: mestbassin, geheel of gedeeltelijk gelegen boven het maaiveld, voornamelijk opgebouwd uit folies waarvan de bodemafdichting en afdekking een geheel vormen;
munitie-QRA: middel om de risico's inzichtelijk te maken van het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen die behoren tot ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;
MVP: stofklasse van minimalisatieverplichte stoffen;
natte koeltoren: installatie met een open constructie voor het afvoeren van overtollige warmte uit een productieproces of bouwwerk door het vernevelen van water;
NEM: netto explosieve massa, uitgedrukt als de massa van de explosieve stof of de massa van de explosieve stof in een ontplofbaar voorwerp;
NEN: norm die door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut is uitgegeven;
Nm3: gashoeveelheid bij 273,15 K en 101,3 kPa en betrokken op droge lucht;
nuttig toepassen: verrichten van nuttige toepassing als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
ondergrondse opslagtank: opslagtank die geheel in de bodem of in een terp ligt;
open bodemenergiesysteem: bodemenergiesysteem waarbij grondwater wordt onttrokken en na gebruik in de bodem gebracht;
oplosmiddelenhergebruik: gebruik van organische oplosmiddelen die uit een oplosmiddeleninstallatie zijn teruggewonnen met uitzondering van het verwijderen van deze teruggewonnen organische oplosmiddelen als afval;
oplosmiddeleninput: hoeveelheid organische oplosmiddelen en de hoeveelheid daarvan in mengsels die tijdens het verrichten van een activiteit wordt gebruikt, inclusief de hergebruikte oplosmiddelen;
oplosmiddeleninstallatie: installatie als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de richtlijn industriële emissies, voor zover daarin een activiteit of proces als bedoeld in deel 1 van bijlage VII bij de richtlijn industriële emissies wordt verricht;
opslagtank: voorziening voor het opslaan van gas of vloeistof, met uitzondering van een verpakking, tankcontainer of ladingtank van een bunkerstation;
PAK 10 VROM: som van naftaleen, antraceen, fenantreen, fluoranteen, benzo(a)antraceen, chryseen, benzo(a)pyreen, benzo(ghi)peryleen, benzo(k)fluoranteen en indeno(1,2,3-cd)pyreen;
PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen;
plaatsgebonden risico: plaatsgebonden risico als bedoeld in bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
PM10: PM10 als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
praktijkruimte: ruimte voor chemisch, natuurkundig of medisch onderwijs waarop de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek van toepassing is;
PRTR: register als bedoeld in artikel 20.11, aanhef en onder a, van de wet;
PRTR-installatie: installatie als bedoeld in artikel 2 van de PRTR-verordening;
PRTR-verslag: rapportage als bedoeld in artikel 5.10, eerste lid;
puntbron: gefixeerde en gekanaliseerde bron van emissies;
pyrotechnisch artikel voor theatergebruik: artikel voor podiumgebruik, dat een explosieve stof of explosief mengsel bevat en tot doel heeft warmte, licht, geluid, gas of rook te maken door zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties;
pyrotechnisch artikel voor theatergebruik van categorie T1: pyrotechnisch artikel voor theatergebruik dat op grond van artikel 6 van de richtlijn pyrotechnische artikelen is ondergebracht in categorie T1;
pyrotechnisch artikel voor theatergebruik van categorie T2: pyrotechnisch artikel voor theatergebruik dat op grond van artikel 6 van de richtlijn pyrotechnische artikelen is ondergebracht in categorie T2;
recyclen: verrichten van recycling als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
rie-biomassa: biomassa als bedoeld in artikel 1, onder 31, van de richtlijn industriële emissies;
sA: stofvormige anorganische stoffen;
Seveso-inrichting: één of meer Seveso-installaties die zich op dezelfde locatie bevinden, inclusief de infrastructuur en activiteiten;
Seveso-installatie: technische eenheid waar een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn wordt gemaakt, gebruikt, verwerkt of opgeslagen, inclusief de voorzieningen, apparaten en hulpmiddelen die nodig zijn voor de veilige werking daarvan;
SIKB protocol: protocol van de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer;
sO: stofvormige organische stoffen;
SPF: Seasonal Performance Factor;
stelsel van de Europese vereffening, versie ETRS89: European Terrestrial Reference System 1989, bedoeld in bijlage II, onder 1.2, van Verordening (EU) nr. 1089/2010 van de Commissie van 23 november 2010 ter uitvoering van Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de interoperabiliteit van verzamelingen ruimtelijke gegevens en van diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens (PbEU 2010, L 323);
stikstofoxiden: stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt als stikstofdioxide;
stofklasse: clustering van stoffen op basis van vergelijkbare fysische, chemische en toxologische eigenschappen;
stookinstallatie: technische eenheid waarin brandstoffen worden geoxideerd om de warmte die zo wordt opgewekt te gebruiken;
storten: storten als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
stortplaats: terrein waar afvalstoffen worden gestort, of het gedeelte van een terrein waar afvalstoffen worden gestort als op het terrein niet alleen afvalstoffen worden gestort, met uitzondering van winningsafvalvoorzieningen,
stuifgevoelige goederen: goederen ingedeeld in bijlage IV;
substraatmateriaal: materiaal, bestemd om te worden gebruikt voor het telen van gewassen los van de ondergrond;
vaargeul: geul in de bodem van een waterstaatswerk die voor de scheepvaart op een vastgestelde diepte gehouden wordt;
vaste bijvoedermiddelen: plantaardig restproducten uit de landbouw en tuinbouw of plantaardige restproducten uit de voedselbereiding en voedselverwerking;
vaste mest: dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn;
verdichten van afvalstoffen: reduceren van het volume van afvalstoffen bij een gelijk blijvende massa of een gelijk blijvend gewicht;
verpakkingsgroep: groep waarin een ADR-klasse is ingedeeld;
verwerken van afvalstoffen: verrichten van verwerking als bedoeld in artikel 1.1 van de wet milieubeheer;
verwijderen van afvalstoffen: verrichten van verwijdering als bedoeld in artikel 1.1 van de wet milieubeheer;
vloeistofdichte bodemvoorziening: vloer, verharding of constructie waardoor stoffen niet in de bodem terecht kunnen komen;
vluchtige organische stof: organische verbinding, en ook de fractie creosoot, die bij 293,15 K een dampspanning heeft van ten minste 0,01 kPa of onder specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft;
voorbereiden voor hergebruik van afvalstoffen: verrichten van voorbereiding voor hergebruik als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
vuilwaterriool: voorziening of werk voor de inzameling en het transport van afvalwater, die of dat is aangesloten op een zuiveringtechnisch werk of op een zuiveringsvoorziening voor het zuiveren van stedelijk afvalwater;
vuurwerk: artikel voor vermaak, dat een explosieve stof of explosief mengsel bevat en tot doel heeft warmte, licht, geluid, gas of rook te maken door zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties;
vuurwerk van categorie F1: vuurwerk dat op grond van artikel 6 van de richtlijn pyrotechnische artikelen is ondergebracht in categorie F1,
vuurwerk van categorie F2: vuurwerk dat op grond van artikel 6 van de richtlijn pyrotechnische artikelen is ondergebracht in categorie F2,
vuurwerk van categorie F3: vuurwerk dat op grond van artikel 6 van de richtlijn pyrotechnische artikelen is ondergebracht in categorie F3,
vuurwerk van categorie F4: vuurwerk dat op grond van artikel 6 van de richtlijn pyrotechnische artikelen is ondergebracht in categorie F4,
wet: Omgevingswet;
windpark: samenstel van voorzieningen waarmee elektriciteit met behulp van wind wordt geproduceerd;
windparkexportkabel: kabel die het transformatorstation van een windpark verbindt met een net als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder i, van de Elektriciteitswet 1998;
winningsafvalstoffen: winningsafvalstoffen als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
winningsafvalvoorziening: winningsafvalvoorziening als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
winterbed: rivierbed, met uitzondering van:
a. de stroomgeul, begrensd door denkbeeldige lijnen aan beide daarvan bij gewoon hoog zomerwater of gewone vloed, die de as van de rivier volgen en de worteleinden van de kribben in de rivier met elkaar verbinden, of, voor zover geen kribben in de rivier aanwezig zijn, begrensd door haar oeverlijnen bij gewoon hoog zomerwater of gewone vloed, waarbij de oeverlijnen in een denkbeeldige lijn worden doorgetrokken op plaatsen waar water in de uiterwaard in open verbinding staat met de stroomgeul,
b. nevengeulen in beheer bij het Rijk,
c. havens die in open verbinding staan met de stroomgeul in beheer bij het Rijk;
woonfunctie: woonfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
wrak van een tweewielig motorvoertuig: motorvoertuig op twee wielen dat een bromfiets of motorfiets is als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en dat een afvalstof is;
zeer kwetsbaar gebouw: zeer kwetsbaar gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
zeer zorgwekkende stof: stof die voldoet aan een of meer van de criteria of voorwaarden, bedoeld in artikel 57 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (PbEU 2006, L 396);
zuiveringsvoorziening: werk voor het zuiveren van afvalwater, dat geen zuiveringtechnisch werk is;
zwaar ongeval: zwaar ongeval als bedoeld in artikel 3, dertiende lid, van de Seveso-richtlijn.
Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:
ADR: op 30 september 1957 te Genève tot stand gekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171);
afvalbeschikking: Besluit 2014/955/EU van de Commissie van 18 december 2014 tot wijziging van Beschikking 2000/532/EG betreffende de lijst van afvalstoffen overeenkomstig Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2014, L 370);
CLP-verordening: CLP-verordening als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
richtlijn biologische agentia: Richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (PbEU 2000, L 262);
richtlijn opslag en distributie benzine: Richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations (PbEG 1994, L 365);
richtlijn pyrotechnische artikelen: Richtlijn 2013/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van pyrotechnische artikelen (PbEU 2013, L 178).
ga/nga3 |
Beschrijving |
|
---|---|---|
1 |
ga |
autowrakken die vloeistoffen, gevaarlijke stoffen of gevaarlijke onderdelen bevatten |
2 |
nga |
autowrakken die geen vloeistoffen, gevaarlijke stoffen of gevaarlijke onderdelen bevatten |
3 |
nga |
tanks voor vloeibaar gas (LPG-tanks) |
4 |
nga |
opgegraven ondergrondse tanks |
5A |
ga |
brandblussers groter dan 1 kilogram die gevaarlijke stoffen bevatten en met gassen gevulde gasflessen en overige drukhouders die gevaarlijke stoffen bevatten |
5B |
nga |
brandblussers groter dan 1 kilogram die geen gevaarlijke stoffen bevatten en met gassen gevulde gasflessen en overige drukhouders die geen gevaarlijke stoffen bevatten |
6 |
ga |
papiergeïsoleerde en kunststofgeïsoleerde kabels en restanten die gevaarlijke stoffen bevatten |
7 |
nga |
papiergeïsoleerde en kunststofgeïsoleerde kabels en restanten die geen gevaarlijke stoffen bevatten |
8 |
nga |
groenafval |
9 |
nga |
gescheiden ingezameld groenteafval, fruitafval en tuinafval van huishoudens (gft-afval) en daarmee naar aard en samenstelling vergelijkbaar bij handel, diensten en overheden en veilingen gescheiden ingezameld organisch bedrijfsafval |
10 |
nga |
afval dat vrijkomt bij het vegen van openbare straten, terreinen, stranden en het legen van openbare afvalbakken (veegafval) |
11 |
nga |
afval dat vrijkomt bij het reinigen van riolen, kolken en gemalen (RKG-slib) |
12 |
nga |
slib dat vrijkomt bij de biologische zuivering van afvalwater uit de voedingsmiddelenindustrie en genotmiddelenindustrie |
13 |
nga |
reststoffen van drinkwaterbereiding die – geschikt zijn voor gebruik als hulpstof bij de productie van meststoffen of in een rioolwaterzuivering of – geschikt zijn voor toepassing als bouwstof binnen de randvoorwaarden van het Besluit bodemkwaliteit, of – waarvan het gehalte aan arseen gelijk of minder is dan 500 mg/kg droge stof en die binnen geldende wet- en regelgeving geschikt zijn voor andere vormen van recycling, |
14 |
nga |
a- en b- hout |
15 |
ga |
hout dat, teneinde zo de duurzaamheid te verbeteren, is behandeld met middelen die koper en chroom (CC-hout) of koper, chroom en arseen (CCA-hout) bevatten |
16 |
nga |
kunststofafval – niet zijnde geëxpandeerd polystyreenschuim (categorie 22) – dat geen gevaarlijke stoffen bevat of daarmee is verontreinigd |
17 |
nga |
metalen |
18 |
nga |
papier en karton niet zijnde 'niet ontwikkeld fotopapier' (categorie 19) |
19 |
nga |
niet ontwikkeld fotopapier |
20 |
nga |
textiel, niet zijnde tapijt |
21 |
nga |
matrassen |
22 |
nga |
geëxpandeerd polystyreenschuim (EPS) |
23 |
nga |
steenwol |
24 |
ga |
verpakkingen van verf, lijm, kit en hars, voor zover verontreinigd met niet volledig uitgeharde restanten |
25 |
nga |
verpakkingsglas |
26 |
nga |
vlakglas dat niet is verontreinigd met gevaarlijke stoffen |
27 |
nga |
afval dat valt onder de werkingssfeer van de Verordening EG 1069/2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten |
28 |
ga |
afval met een infectierisico, afkomstig van de gezondheidszorg voor mens of dier of van verwant onderzoek |
29A |
ga |
asfalt waarvan het gehalte aan koolteer gelijk is aan of hoger is dan 1.000 mg/kg |
29B |
nga |
asfalt met een gehalte aan koolteer van minder dan 1.000 mg/kg |
30 |
ga |
zeefzand ontstaat bij het afzeven van het fijne materiaal in sorteerinstallaties voor bouwafval en sloopafval of bij het voorzeven van steenachtige fracties uit bouwafval en sloopafval in puinbreekinstallaties en dat gevaarlijke stoffen bevat |
31 |
nga |
zeefzand ontstaat bij het afzeven van het fijne materiaal in sorteerinstallaties voor bouwafval en sloopafval of bij het voorzeven van steenachtige fracties uit bouwafval en sloopafval in puinbreekinstallaties en dat geen gevaarlijke stoffen bevat |
32 |
ga |
dakafval waarvan het somtotaal van de concentratie aan PAK-10 gelijk is aan of hoger is dan 75 mg/kg droge stof |
33 |
nga |
bitumineus dakafval dat geen koolteer bevat |
34A |
ga |
composiet dakafval met minder dan 10% dakbedekkingvreemd materiaal en waarin dakafval voorkomt waarvan het gehalte aan koolteer gelijk is aan of hoger is dan 1.000 mg/kg |
34B |
nga |
composiet dakafval met minder dan 10% dakbedekkingvreemd materiaal waarin geen dakafval voorkomt waarvan het gehalte aan koolteer gelijk is aan of hoger is dan 1.000 mg/kg |
35A |
ga |
composiet dakafval met 10% of meer dakbedekkingvreemd materiaal en waarin dakafval voorkomt waarvan het gehalte aan koolteer gelijk is aan of hoger is dan 1.000 mg/kg |
35B |
nga |
composiet dakafval met 10% of meer dakbedekkingvreemd materiaal waarin geen dakafval voorkomt waarvan het gehalte aan koolteer gelijk is aan of hoger is dan 1.000 mg/kg |
36A |
ga |
dakgrind verkleefd met teer |
36B |
nga |
dakgrind verkleefd met bitumen |
37A |
ga |
gipshoudend bouwafval en sloopafval dat met gevaarlijke stoffen is verontreinigd |
37B |
nga |
gipshoudend bouwafval en sloopafval dat niet met gevaarlijke stoffen is verontreinigd |
38 |
ga |
steenachtig materiaal dat gevaarlijke stoffen bevat, in hoofdzaak bestaande uit betonwerk en metselwerk, tegels, dakpannen, stenen en steengruis en ballastgrind, en voor zover niet vallend onder één van de categorieën 29 tot en met 37 van deze lijst |
39 |
nga |
steenachtig materiaal dat geen gevaarlijke stoffen bevat, in hoofdzaak bestaande uit betonwerk en metselwerk, tegels, dakpannen, stenen en steengruis en ballastgrind, en voor zover niet vallend onder één van de categorieën 29 tot en met 37 van deze lijst |
40A |
ga |
gemengd bouwafval en sloopafval, met bouwafval en sloopafval vergelijkbaar bedrijfsafval en particulier gemengd verbouwingsafval, alles voorzover het afval gevaarlijke stoffen bevat |
40B |
nga |
gemengd bouwafval en sloopafval, met bouwafval en sloopafval vergelijkbaar bedrijfsafval en particulier gemengd verbouwingsafval, alles voor zover het afval geen gevaarlijke stoffen bevat |
41 |
nga |
bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit, voorzover niet vallend onder één van de categorieën 29 tot en met 40 van deze lijst |
42 |
ga |
oliefilters afkomstig uit vaartuigen, voertuigen en machines; |
43 |
ga |
zwart/wit-fixeer, zwart-witontwikkelaar en mengsels van deze afvalstoffen met een zilvergehalte groter dan 50 mg/l |
44 |
ga |
bleekfixeer, kleurontwikkelaar en mengsels van deze afvalstoffen met een zilvergehalte groter dan 100 mg/l |
45 |
ga |
zwart-witfixeer, zwart-witontwikkelaar en mengsels van deze afvalstoffen met een zilvergehalte kleiner dan 50 mg/l en bleekfixeer, kleurontwikkelaar en mengsels van deze afvalstoffen met een zilvergehalte kleiner dan 100 mg/l |
46 |
ga |
hardingszouten |
47 |
ga |
afgewerkte olie van minerale of synthetische oorsprong (inclusief mengsels) met de volgende kenmerken: – het gehalte aan polychloorbifenylen kleiner is dan of gelijk is aan 0,5 mg/kg (as received) per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 of 180; en – het gehalte aan organische halogeenverbindingen, berekend als chloor kleiner is dan of gelijk is aan 1.000 mg/kg (as received); en de olie na het gebruik waarvoor zij oorspronkelijk was bestemd, niet vermengd is met andere stoffen; en – de olie na het gebruik waarvoor zij oorspronkelijk was bestemd, separaat is afgetapt/verzameld en opgeslagen/opgebulkt |
48 |
ga |
afgewerkte olie van minerale of synthetische oorsprong (inclusief mengsels) met de volgende kenmerken: – het gehalte aan polychloorbifenylen kleiner is dan of gelijk is aan 0,5 mg/kg (as received) per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 of 180; en – het gehalte aan organische halogeenverbindingen, berekend als chloor groter is dan 1.000 mg/kg (as received) |
49 |
ga |
oplosmiddelen en glycolen met maximaal 0,5% fluor en maximaal 4% chloor en maximaal 4% broom en maximaal 4% jood, voor zover het gaat om één partij, afkomstig van één ontdoener en waarvan de hoeveelheidsgrens van 1.000 liter per partij wordt overschreden |
50 |
ga |
olie/water mengsels (ow-mengsels) en olie/water/slib mengsels (ows-mengsels) – die vrijkomen bij olieafscheiders en slibafscheiders, – die ontstaan bij schoonmaakactiviteiten, – afkomstig uit de scheepvaart (bijvoorbeeld oliehoudende ladingrestanten, oliehoudend afval van lading, oliehoudend waswater, ballastwater, bilgewater en slops), alsmede overige oliehoudende slibben voor zover zij qua aard of samenstelling vergelijkbaar zijn met de slibfractie van olieafscheiders en slibafscheiders. |
51 |
ga |
niet-gebruikte oliën en partijen olie en brandstof die niet aan de specificaties voldoen (off-spec partijen) |
52 |
ga |
boorspoeling op oliebasis (obm), met obm verontreinigd boorgruis en de oliefractie van met obm verontreinigde stoffen |
53 |
ga |
oliehoudende vloeistof die bij de bewerking van metalen en kunststoffen is toegepast, waaronder boorolie, snijolie, slijpolie en walsolie |
54A |
ga |
bodemas die resteert na verbranding in een roosteroven of wervelbedoven binnen een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en die gevaarlijke stoffen bevat |
54B |
nga |
bodemas die resteert na verbranding in een roosteroven of wervelbedoven binnen een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en die geen gevaarlijke stoffen bevat |
55 |
ga |
arseensulfideslib en arseensulfide-filterkoek |
56 |
ga |
as die resteert na verbranding van afvalstoffen in slibverbrandingsinstallatie (SVI) en die gevaarlijke stoffen bevat |
57 |
nga |
as die resteert na verbranding van afvalstoffen in slibverbrandingsinstallatie (SVI) die geen gevaarlijke stoffen bevat |
58 |
ga |
reststoffen van kolengestookte energiecentrales die gevaarlijke stoffen bevatten |
59 |
nga |
reststoffen van kolengestookte energiecentrales die geen gevaarlijke stoffen bevatten |
60 |
ga |
ijzerhoudende beitsbaden op basis van zoutzuur |
61A |
ga |
zuren, basen en afvalwaterstromen die edelmetalen als goud, zilver, platina, palladium, rhodium, iridium en ruthenium bevatten en die tevens gevaarlijke stoffen bevatten; |
61B |
nga |
zuren, basen en afvalwaterstromen die edelmetalen als goud, zilver, platina, palladium, rhodium, iridium en ruthenium bevatten en die geen gevaarlijke stoffen bevatten |
62A |
ga |
waterig afval verontreinigd met stoffen die voorkomen op de negatieve lijst als beschreven in bijlage 4 van het rapport 'Verwerking waterfractie gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen' van de Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) en dat wordt aangemerkt als gevaarlijk afval |
62B |
nga |
waterig afval verontreinigd met stoffen die voorkomen op de negatieve lijst als beschreven in bijlage 4 van het rapport 'Verwerking waterfractie gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen' van de Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) |
63 |
ga |
metaalhoudende afvalwaters met de volgende kenmerken: – organotinverbindingen aanwezig boven de detectiegrens of – een gehalte aan gehalogeneerde koolwaterstoffen (uitgedrukte als EOX) van 10 mg/l of meer in de waterfractie, en – een cadmiumgehalte van 0,2 mg/l of meer in de waterfractie, en/of – een gehalte aan zeswaardig chroom van 0,1 mg/l of meer in de waterfractie, of – een cyanidegehalte (vrij cyanide) van 1,0 mg/l of meer in de waterfractie, of – een somgehalte aan de metalen arseen, chroom, cobalt, koper, molybdeen, lood, nikkel, tin, vanadium, zink en ijzer van 25 mg/l of meer in de waterfractie en – het betreft gevaarlijk afval |
64 |
nga |
metaalhoudende afvalwaters met de volgende kenmerken: – organotinverbindingen aanwezig boven de detectiegrens of – een gehalte aan gehalogeneerde koolwaterstoffen (uitgedrukte als EOX) van 10 mg/l of meer in de waterfractie, en – een cadmiumgehalte van 0,2 mg/l of meer in de waterfractie, of – een gehalte aan zeswaardig chroom van 0,1 mg/l of meer in de waterfractie, of – een cyanidegehalte (vrij cyanide) van 1,0 mg/l of meer in de waterfractie, of – een somgehalte aan de metalen arseen, chroom, cobalt, koper, molybdeen, lood, nikkel, tin, vanadium, zink en ijzer van 25 mg/l of meer in de waterfractie en – het betreft geen gevaarlijk afval |
65 |
ga |
zuren, basen en metaalhoudende afvalwaters, niet horend tot de categorieën 60 tot en met 64, met een van de volgende kenmerken: – een cadmiumgehalte van meer dan 0,2 mg/l in de waterfractie, – een gehalte aan zeswaardig chroom van meer dan 0,1 mg/l in de waterfractie, – een cyanidegehalte (vrij cyanide) van meer dan 1,0 mg/l in de waterfractie, of – een somgehalte aan de metalen arseen, chroom, cobalt, koper, molybdeen, lood, nikkel, tin, vanadium, zink en ijzer van meer dan 200 mg/l, waarvan meer dan 25 mg/l in de waterfractie |
66 |
ga |
ONO-filterkoek die gevaarlijke stoffen bevat |
67A |
ga |
afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die valt onder het Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, die gevaarlijke stoffen bevat en voor zover niet vallend onder enige andere categorie van deze lijst |
67B |
nga |
afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die valt onder het Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, die geen gevaarlijke stoffen bevat en voor zover niet vallend onder enige andere categorie van deze lijst |
68A |
ga |
straalgrit dat op grond van de Regeling niet-reinigbaar straalgrit reinigbaar is en dat gevaarlijke stoffen bevat |
68B |
nga |
straalgrit dat op grond van de Regeling niet-reinigbaar straalgrit reinigbaar is en dat geen gevaarlijke stoffen bevat |
69 |
ga |
loodzuur batterijen en accu’s |
70A |
ga |
batterijen en accu’s als bedoeld in de Regeling beheer batterijen en accu’s 2008 voor zover niet zijnde loodzuur batterijen en accu’s (categorie 70) en voorzover zij gevaarlijke stoffen bevatten |
70B |
nga |
batterijen en accu’s als bedoeld in de Regeling beheer batterijen en accu’s 2008 voor zover niet zijnde loodzuur batterijen en accu’s (categorie 70) en voorzover zij geen gevaarlijke stoffen bevatten |
71 |
ga |
gasontladingslampen |
72 |
ga |
kwikhoudende voorwerpen |
73 |
ga |
amalgaam, sludges, slibben, actief kool, rookgasreinigingsresiduen, filterkoeken en fluorescentiepoeders met een gehalte aan kwik van meer dan 10 mg/kg droge stof |
74 |
ga |
asbest, asbestcementplaten, asbesthoudende voorwerpen en andere en met asbest verontreinigde afvalstoffen niet zijnde asbesthoudende bulkstoffen (categorie 76) voor zover de concentratie serpentijnasbest, vermeerderd met tien maal de concentratie amfiboolasbest, bepaald overeenkomstig een in de Productenregeling asbest vastgestelde methode, hoger is dan 100 mg/kg droge stof |
75 |
ga |
grond, bagger, puin, puingranulaat, water of asbesthoudende afvalstoffen of materialen, niet ontstaan bij selectieve sloop of verwijdering van asbestbevattende materialen uit gebouwen, apparaten, installaties, transportmiddelen en constructies met uitzondering van wegen, waterkeringen, dijken, ophogingen van geluids(wallen) e.d. voor zover de concentratie serpentijnasbest, vermeerderd met tien maal de concentratie amfiboolasbest, bepaald overeenkomstig een in de Productenregeling asbest vastgestelde methode, hoger is dan 100 mg/kg droge stof |
76 |
ga |
reststroom van het shredderen van (onderdelen van) autowrakken, afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en ander metaalafval [shredderafval]; |
77 |
ga |
PCB-houdende afvalstoffen voor zover niet vallende onder categorie 79 en waarvan het PCB-gehalte groter is dan 0,5 mg/kg per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180 |
78 |
ga |
apparaten waarvan de in het apparaat aanwezige vloeistof een PCB-gehalte heeft groter dan 0,5 mg/kg per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180, betrokken op deze in het apparaat aanwezige vloeistof |
79 |
ga |
metaalafvalstoffen met aanhangende olie of emulsie |
80 |
ga |
verontreinigde grond van verschillende saneringslocaties die gevaarlijke stoffen bevat, tenzij het gaat om partijen waarvoor een verklaring van niet-reinigbaarheid en niet-immobiliseerbaarheid is afgegeven door Rijkswaterstaat |
81 |
nga |
verontreinigde grond van verschillende saneringslocaties die geen gevaarlijke stoffen bevat, tenzij het gaat om partijen waarvoor een verklaring van niet-reinigbaarheid en niet-immobiliseerbaarheid is afgegeven door Rijkswaterstaat |
82 |
ga |
zwavelzuur |
83A |
ga |
zuurteer en overig afval met een zwavelgehalte van minimaal 5 gewichtsprocent, niet zijnde zwavelzuur (categorie 82) dat gevaarlijke stoffen bevat |
83B |
nga |
zuurteer en overig afval met een zwavelgehalte van minimaal 5 gewichtsprocent, niet zijnde zwavelzuur (categorie 82) dat geen gevaarlijke stoffen bevat |
84A |
ga |
overig gevaarlijk afval dat gestort mag worden volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het LAP |
84B |
nga |
overig niet gevaarlijk afval dat gestort mag worden volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het LAP |
85A |
ga |
overig gevaarlijk afval dat niet gestort mag worden volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het LAP |
85B |
nga |
overig niet gevaarlijk afval dat niet gestort mag worden volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het LAP |
Afvalwaterstromen die niet in categorie 1 tot en met 83 zijn genoemd, worden niet gerekend tot categorie 85A of 85B. Die afvalwaterstromen worden gerekend tot dezelfde categorie als andere niet in categorie 1 tot en met 83 genoemde afvalwaterstromen, als het lozen op dezelfde wijze is toegestaan en
– het behandelen voorafgaand aan het lozen op dezelfde wijze is toegestaan of
– geen behandeling voorafgaand aan het lozen nodig is.
Voor de toepassing van de artikelen 3.39, eerste lid, onder d en e, en 3.185, derde lid, onder k, worden twee categorieën die zijn aangeduid met hetzelfde nummer, voorzien van de aanduiding A en B, aangemerkt als dezelfde categorie.
‘ga’ wil zeggen dat een afvalstof alleen in deze categorie kan vallen voor zover er sprake is van een gevaarlijke afvalstof.
‘nga’ wil zeggen dat een afvalstof alleen in deze categorie kan vallen voor zover geen sprake is van een gevaarlijke afvalstof.
Stofklasse |
CAS Nummer |
Stof |
---|---|---|
ERS |
1321-64-8 |
pentachloornaftaleen |
ERS |
1321-65-9 |
trichloornaftaleen |
ERS |
1335-87-1 |
hexachloornaftaleen |
ERS |
1335-88-2 |
tetrachloornaftaleen |
ERS |
1336-36-3 |
polychloorbifenylen; PCB's |
ERS |
207122-15-4 |
hexabroomdifenylether; BDE-154 |
ERS |
207122-16-5 |
heptabroomdifenylether; BDE-183 |
ERS |
2234-13-1 |
octachloornaftaleen |
ERS |
32241-08-0 |
heptachloornaftaleen |
ERS |
32534-81-9 |
pentabroomdifenyl ether |
ERS |
32536-52-0 |
octabroomdifenylether; OctaBDE; commercieel octabroomdifenylether |
ERS |
335-57-9 |
hexadecafluorheptaan |
ERS |
36355-01-8 |
hexabroombifenyl |
ERS |
446255-22-7 |
heptabroomdifenylether; BDE-175 |
ERS |
5436-43-1 |
tetrabroomdifenylether; BDE-47 |
ERS |
60348-60-9 |
pentabroomdifenylether; BDE-99 |
ERS |
68631-49-2 |
hexabroomdifenylether; BDE-153 |
ERS |
70776-03-3 |
polychloornaftalenen; PCNs; chloorderivaten van naftaleen |
ERS |
polybroomdibenzodioxines |
|
ERS |
polybroomdibenzofuranen |
|
ERS |
polychloordibenzodioxines; polychloordibenzo-p-dioxinen; PCDD's; dioxine |
|
ERS |
polychloordibenzofuranen; PCDF's |
|
ERS |
polyhalogeen-dibenzodioxines |
|
ERS |
polyhalogeen-dibenzofuranen |
|
MVP 1 |
zirkonium aluminiumsilicaat vuurvaste keramische vezels |
|
MVP 1 |
10043-35-3 |
boorzuur |
MVP 1 |
100-63-0 |
fenylhydrazine |
MVP 1 |
101-14-4 |
2,2'-dichloor-4,4'-methyleendianiline; 4,4'-methyleenbis(2-chlooraniline); zouten van 2,2'-dichloor-4,4'-methyleendianiline |
MVP 1 |
10124-43-3 |
kobaltsulfaat |
MVP 1 |
10141-05-6 |
kobalt(II)dinitraat |
MVP 1 |
101-61-1 |
N,N,N',N'-tetramethyl-4,4'-methyleendianiline; Michler's base |
MVP 1 |
101-77-9 |
4,4'-methyleendianiline; 4,4'-diaminodifenylmethaan |
MVP 1 |
101-80-4 |
4,4'-oxydianiline; zouten van 4,4'-oxydianiline; p-aminofenylether; zouten van p-aminofenylether |
MVP 1 |
10190-55-3 |
loodmolybdaat, berekend als Pb |
MVP 1 |
1024-57-3 |
heptachloorepoxide |
MVP 1 |
103112-35-2 |
ethyl-1-(2,4-dichloorfenyl)-5-(trichloormethyl)-1H-1,2,4-triazool-3-carboxylaat |
MVP 1 |
103122-66-3 |
O-isobutyl-N-ethoxycarbonylthiocarbamaat |
MVP 1 |
10332-33-9 |
perboorzuur (HBO(O2)) natrium zout monohydraat |
MVP 1 |
103-33-3 |
azobenzeen |
MVP 1 |
103361-09-7 |
flumioxazine; N-(7-fluor-3,4-dihydro-3-oxo-4-prop-2-ynyl-2H-1,4-benzoxazin-6-yl)cyclohex-1-een-1,2-dicarboxamide |
MVP 1 |
104-40-5 |
p-nonylfenol; 4-(para)-nonylfenol |
MVP 1 |
104653-34-1 |
difethialon |
MVP 1 |
10486-00-7 |
perboorzuur (HBO(O2)) natriumzout tetrahydraat |
MVP 1 |
105024-66-6 |
(4-ethoxyfenyl)(3-(3-fenoxy-4-fluorfenyl)propyl)dimethylsilaan |
MVP 1 |
10605-21-7 |
carbendazim; methylbenzimidazool-2-ylcarbamaat |
MVP 1 |
106325-08-0 |
epoxiconazool; (2RS,3SR)-3-(2-chloorfenyl)-2-(4-fluorfenyl)-[(1H-1,2,4-triazool-1-yl)methyl]oxiraan |
MVP 1 |
106-47-8 |
4-chlooraniline |
MVP 1 |
108225-03-2 |
(6-(4-hydroxy-3-(2-methoxyfenylazo)-2-sulfonato-7-naftylamino)-1,3,5-triazin-2,4-diyl)bis[(amino-1-methylethyl)ammonium]-formaat |
MVP 1 |
108-70-3 |
1,3,5-trichloorbenzeen |
MVP 1 |
11113-50-1 |
natuurlijk ruw boorzuur met een gehalte aan H3BO3 van niet meer dan 85 gewichtspercenten berekend op de droge stof |
MVP 1 |
11138-47-9 |
perboorzuur natriumzout |
MVP 1 |
111-41-1 |
2-(2-aminoethylamino)ethanol; AEEA |
MVP 1 |
1116-54-7 |
2,2'-(nitrosoimino)bisethanol |
MVP 1 |
112-49-2 |
1,2-bis(2-methoxyethoxy)ethaan; TEGDME; triethyleenglycoldimethylether; triglyme |
MVP 1 |
115-29-7 |
endosulfan |
MVP 1 |
115-32-2 |
dicofol |
MVP 1 |
115-96-8 |
tris(2-chloorethyl)fosfaat |
MVP 1 |
117-81-7 |
bis(2-ethylhexyl)ftalaat; di-ethylhexyl ftalaat; DEHP |
MVP 1 |
117-82-8 |
bis(2-methoxyethyl)ftalaat |
MVP 1 |
118658-99-4 |
(methyleenbis(4,1-fenyleenazo(1-(3-(dimethylamino)propyl)-1,2-dihydro-6-hydroxy-4-methyl-2-oxopyridine-5,3-diyl)))-1,1'-dipyridiniumdichloridedihydrochloride |
MVP 1 |
118-74-1 |
hexachloorbenzeen |
MVP 1 |
119738-06-6 |
(±) tetrahydrofurfuryl-(R)-2-[4-(6-chloorchinoxalin-2-yloxy)-fenyloxy]propanoaat |
MVP 1 |
119-90-4 |
3,3'-dimethoxybenzidine; o-dianisidine; zouten van 3,3'-dimethoxybenzidine; zouten van o-dianisidine |
MVP 1 |
119-93-7 |
3,3'-dimethylbenzidine; 4,4'-bi-o-toluidine; zouten van 3,3'-dimethylbenzidine; zouten van 4,4'-bi-o-toluidine |
MVP 1 |
12007-00-0 |
nikkelboride (NiB) |
MVP 1 |
12007-01-1 |
dinikkelboride |
MVP 1 |
12007-02-2 |
trinikkelboride |
MVP 1 |
12008-41-2 |
dinatriumoctaboraat, watervrij |
MVP 1 |
12040-72-1 |
perboorzuur natriumzout monohydraat |
MVP 1 |
12068-61-0 |
nikkeldiarsenide |
MVP 1 |
120-71-8 |
6-methoxy-m-toluidine; p-cresidine |
MVP 1 |
121-14-2 |
2,4-dinitrotolueen |
MVP 1 |
121158-58-5 |
fenol, dodecyl-, vertakt |
MVP 1 |
12179-04-3 |
boraxpentahydraat; dinatriumtetraboraatpentahydraat |
MVP 1 |
122-60-1 |
1,2-epoxy-3-fenoxypropaan; fenylglycidylether |
MVP 1 |
122-66-7 |
hydrazobenzeen; 1,2-difenylhydrazine |
MVP 1 |
12267-73-1 |
tetraboordinatriumheptaoxide hydraat |
MVP 1 |
12280-03-4 |
dinatriumoctaboraat tetrahydraat |
MVP 1 |
123-73-9 |
(2E)-2-butenal |
MVP 1 |
123-77-3 |
azodicarbonamide; 1,1-Azobisformamide; C,C'-azodi(formamide) |
MVP 1 |
124495-18-7 |
quinoxyfen; 5,7-dichloor-4-(p-fluorfenoxy)quinoline |
MVP 1 |
12510-42-8 |
erioniet |
MVP 1 |
12619-90-8 |
nikkelboride |
MVP 1 |
12737-30-3 |
kobaltnikkeloxide |
MVP 1 |
1303-00-0 |
galliumarsenide |
MVP 1 |
1303-28-2 |
arseenpentoxide; diarseenpentaoxide |
MVP 1 |
1303-86-2 |
booroxide; diboortrioxide |
MVP 1 |
1303-96-4 |
boraxdecahydraat; dinatriumtetraboraat decahydraat |
MVP 1 |
1304-56-9 |
berylliumoxide |
MVP 1 |
1306-23-6 |
cadmiumsulfide |
MVP 1 |
131-18-0 |
di-n-pentylftalaat; n-pentyl-isopentylftalaat |
MVP 1 |
1313-99-1 |
nikkeloxide; nikkelmonoxide |
MVP 1 |
13149-00-3 |
hexahydroftaalzuur-anhydride (cis-isomeer); cis-cyclohexaan-1,2-dicarbonzuuranhydride |
MVP 1 |
132-32-1 |
3-amino-9-ethylcarbazool; 9-ethylcarbazool-3-ylamine |
MVP 1 |
1327-53-3 |
Arseentrioxide |
MVP 1 |
1330-43-4 |
boorzuur dinatriumzout; dinatriumtetraboraat watervrij; boraxdecahydraat; dinatriumtetraboraat decahydraat; boraxpentahydraat; dinatriumtetraboraat pentahydraat |
MVP 1 |
1335-32-6 |
basisch loodacetaat |
MVP 1 |
133855-98-8 |
epoxiconazool; (2RS,3SR)-3-(2-chloorfenyl)-2-(4-fluorfenyl)-[(1H-1,2,4-triazool-1-yl)methyl]oxiraan |
MVP 1 |
13477-70-8 |
nikkel(II)arsenaat; trinikkelbis(arsenaat) |
MVP 1 |
13517-20-9 |
perboorzuur (H3BO2(O2)) mononatriumzout trihydraat |
MVP 1 |
137-17-7 |
2,4,5-trimethylaniline |
MVP 1 |
13814-96-5 |
loodbis(tetrafluorboraat); loodfluorboraat |
MVP 1 |
13840-56-7 |
orthoboorzuur natriumzout |
MVP 1 |
139-65-1 |
4,4'-thiodianiline; zouten van 4,4'-thiodianiline |
MVP 1 |
140-66-9 |
1,1,3,3-tetramethyl-4-butylfenol; 4-tert-octylfenol; para-tert-octylfenol |
MVP 1 |
14166-21-3 |
hexahydroftaalzuur-anhydride (trans-isomeer); trans-cyclohexaan-1,2-dicarbonzuuranhydride |
MVP 1 |
1420-07-1 |
dinoterb; 2-tert-butyl-4,6-dinitrofenol; zouten en esters van |
MVP 1 |
143-50-0 |
chloordecon |
MVP 1 |
143860-04-2 |
3-ethyl-2-methyl-2-(3-methylbutyl)-1,3-oxazolidine |
MVP 1 |
14708-14-6 |
nikkelbis(tetrafluorboraat) |
MVP 1 |
14977-61-8 |
chromylchloride |
MVP 1 |
15120-21-5 |
natriumperboraat |
MVP 1 |
151798-26-4 |
2-[2-hydroxy-3-(2-chlorfenyl)carbamoyl-1-naftylazo]-7-[2-hydroxy-3-(3-methylfenyl)carbamoyl-1-naftylazo]fluoreen-9-on |
MVP 1 |
15606-95-8 |
triethylarsenaat |
MVP 1 |
1582-09-8 |
trifluralin |
MVP 1 |
16071-86-6 |
dinatrium-{5-[(4'-((2,6-dihydroxy-3-((2-hydroxy-5-sulfofenyl)azo)fenyl)azo)(1,1'-bifenyl)-4-yl)azo]salicylato(4-)}cupraat(2-) |
MVP 1 |
164058-22-4 |
trinatrium-[4'-(8-acetylamino-3,6-disulfonato-2-nafthylazo)-4''-(6-benzoylamino-3-sulfonato-2-nafthylazo)-bifenyl-1,3',3'',1'''-tetraolato-O,O',O'',O''']koper(II) |
MVP 1 |
16812-54-7 |
nikkelsulfide; nikkel(II)sulphide |
MVP 1 |
1763-23-1 |
heptadecafluoroctaan-1-sulfonzuur; perfluoroctaansulfonzuur (PFOS) |
MVP 1 |
17804-35-2 |
benomyl; methyl-1-(butylcarbamoyl)benzimidazool-2-ylcarbamaat |
MVP 1 |
1825-21-4 |
pentachlooranisol |
MVP 1 |
1836-75-5 |
nitrofeen; 2,4-dichloorfenyl-4-nitrofenylether |
MVP 1 |
18540-29-9 |
chroom(VI)verbindingen |
MVP 1 |
189-55-9 |
dibenzo[a,i]pyreen (PAK) |
MVP 1 |
189-64-0 |
dibenzo[a,h]pyreen (PAK) |
MVP 1 |
191-24-2 |
benzo[g,h,i]peryleen (PAK) |
MVP 1 |
191-30-0 |
dibenzo[a,l]pyreen (PAK) |
MVP 1 |
192-65-4 |
dibenzo[a,e]pyreen (PAK) |
MVP 1 |
192-97-2 |
benzo(e)pyreen (PAK) |
MVP 1 |
193-39-5 |
indeno(1,2,3-cd)pyreen (PAK) |
MVP 1 |
1937-37-7 |
dinatrium-4-amino-3-[[4'-[(2,4-diaminofenyl)azo][1,1'-bifenyl]-4-yl]azo]-6-(fenylazo)-5-hydroxynaftaleen-2,7-disulfonaat |
MVP 1 |
19438-60-9 |
methylcyclohexyl-1,6-dicarboxylzuur-anhydride |
MVP 1 |
194-59-2 |
7H-dibenzo[c,g]carbazol (PAK) |
MVP 1 |
199327-61-2 |
7-methoxy-6-(3-morfoline-4-ylpropoxy)-3H-chinazoline-4-on [met 0,5 procent of meer formamide (EC-nr. 200-842-0)] |
MVP 1 |
2040-90-6 |
2-chloor-6-fluorfenol |
MVP 1 |
205-82-3 |
benzo[j]fluorantheen (PAK) |
MVP 1 |
2058-94-8 |
perfluorundecanoaat |
MVP 1 |
205-99-2 |
benzo[b]fluorantheen (PAK); benzo[e]acefenantryleen (PAK) |
MVP 1 |
206-44-0 |
fluorantheen (PAK) |
MVP 1 |
207-08-9 |
benzo[k]fluorantheen |
MVP 1 |
2104-64-5 |
ethyl-p-nitrofenylthio-benzeenfosfenaat; EPN |
MVP 1 |
21049-39-8 |
natriumzouten van perfluornonaanzuur |
MVP 1 |
210555-94-5 |
fenol, 4-dodecyl-, vertakt |
MVP 1 |
21136-70-9 |
benzidine sulfaat; [1,1'-bifenyl]-4,4'-diamine sulfaat |
MVP 1 |
214353-17-0 |
1-(2-amino-5-chloorfenyl)-2,2,2-trifluor-1,1-ethaandiol hydrochloride [met 0,1 procent of meer 4-chlooraniline (EC-nr. 203-401-0)] |
MVP 1 |
21436-97-5 |
2,4,5-trimethylanilinehydrochloride |
MVP 1 |
218-01-9 |
chryseen (PAK) |
MVP 1 |
2227-13-6 |
tetrasul |
MVP 1 |
22398-80-7 |
indium fosfide |
MVP 1 |
224-42-0 |
dibenz[a,j]acridine (PAK) |
MVP 1 |
226-36-8 |
dibenz[a,h]acridine (PAK) |
MVP 1 |
23593-75-1 |
clotrimazol; 1-(2-chloorfenyl)difenylmethyl-1-h-imidazol |
MVP 1 |
2385-85-5 |
mirex |
MVP 1 |
2425-06-1 |
captafol |
MVP 1 |
2440-02-0 |
heptachloornorborneen |
MVP 1 |
2451-62-9 |
1,3,5-tris(oxiranylmethyl)-1,3,5-triazine-2,4,6(1H3H5H)-trion; TGIC |
MVP 1 |
24602-86-6 |
tridemorf; 2,6-dimethyl-4-tridecylmorfoline |
MVP 1 |
2475-45-8 |
1,4,5,8-tetraaminoantrachinon |
MVP 1 |
25154-52-3 |
nonylfenolen en verwante verbindingen; NPs |
MVP 1 |
25155-23-1 |
trixylyl fosfaat; TXP |
MVP 1 |
25214-70-4 |
oligomere reactieproducten van formaldehyde met aniline (technisch MDA) |
MVP 1 |
25321-14-6 |
dinitrotolueen |
MVP 1 |
25550-51-0 |
methylhexahydroftaalzuur anhydride (MHHPA) |
MVP 1 |
2580-56-5 |
[4-[[4-anilino-1-naftyl][4-(dimethylamino)fenyl]methyleen]cyclohexa-2,5-dien-1-ylidene] dimethylammonium chloride (C.I. Basic Blue 26) [met 0,1 procent of meer Michler's keton (EC nr. 202-027-5) of Michler's base (EC No. 202-959-2)] |
MVP 1 |
25973-55-1 |
2-(2H-benzotriazol-2-yl)-4,6-ditert-pentylfenol |
MVP 1 |
2602-46-2 |
tetranatrium-3,3'-[[1,1'-bifenyl]-4,4'-diylbis(azo)]bis[5-amino-4-hydroxynaftaleen-2,7-disulfonaat] |
MVP 1 |
27016-75-7 |
nikkelarsenide |
MVP 1 |
27140-08-5 |
fenylhydrazinehydrochloride |
MVP 1 |
2795-39-3 |
kaliumheptadecafluoroctaan-1-sulfonaat; kaliumperfluoroctaansulfonaat |
MVP 1 |
28680-45-7 |
Heptachloornorborneen |
MVP 1 |
28772-56-7 |
bromadiolon |
MVP 1 |
288-32-4 |
imidazool |
MVP 1 |
29081-56-9 |
ammoniumheptadecafluoroctaansulfonaat; ammoniumperfluoroctaansulfonaat |
MVP 1 |
29457-72-5 |
lithiumheptadecafluoroctaansulfonaat; lithiumperfluoroctaansulfonaat |
MVP 1 |
294-62-2 |
cyclododecaan |
MVP 1 |
301-04-2 |
looddiacetaat |
MVP 1 |
3033-77-0 |
2,3-epoxypropyltrimethylammoniumchloride; glycidyltrimethylammoniumchloride |
MVP 1 |
307-55-1 |
perfluordodecanoaat |
MVP 1 |
309-00-2 |
aldrin |
MVP 1 |
3108-42-7 |
natrium perfluordecaanzuur |
MVP 1 |
3165-93-3 |
4-chloor-o-toluidinehydrochloride |
MVP 1 |
319-84-6 |
alfa-HCH |
MVP 1 |
319-85-7 |
beta-HCH |
MVP 1 |
330-54-1 |
diuron |
MVP 1 |
330-55-2 |
linuron; 3-(3,4-dichloorfenyl)-1-methoxy-1-methylureum |
MVP 1 |
33213-65-9 |
beta-endosulfan |
MVP 1 |
335-76-2 |
perfluordecaanzuur |
MVP 1 |
3424-82-6 |
o,p-DDE isomer |
MVP 1 |
36065-30-2 |
1,3,5-tribroom-2-(2,3-dibroom-2-methylpropoxy)benzeen; 2,4,6-tribroomfenyl 2-methyl-2,3-dibroompropylether |
MVP 1 |
36341-27-2 |
benzidine acetaat; [1,1'-bifenyl]-4,4'-diamine acetaat |
MVP 1 |
36437-37-3 |
2-(2H-benzotriazool-2-yl)-4-(tert-butyl-6-(sec-butyl)fenol |
MVP 1 |
36643-28-4 |
tributyltin-kation en tributyltin verbindingen |
MVP 1 |
3687-31-8 |
trilooddiarsenaat |
MVP 1 |
3691-35-8 |
chloorfacinon |
MVP 1 |
37240-96-3 |
loodrhodiumoxide |
MVP 1 |
3724-43-4 |
chloor-N,N-dimethylformiminiumchloride |
MVP 1 |
37244-98-7 |
perboorzuur natriumzout tetrahydraat |
MVP 1 |
375-95-1 |
perfluornonaanzuur |
MVP 1 |
376-06-7 |
perfluortetradecanoaat |
MVP 1 |
37894-46-5 |
etacelasil; 6-(2-chloorethyl)-6-(2-methoxyethoxy)-2,5,7,10-tetraoxa-6-silaundecaan |
MVP 1 |
3825-26-1 |
ammonium pentadecafluoroctanoaat; APFO |
MVP 1 |
3830-45-3 |
ammonium perfluordecaanzuur |
MVP 1 |
3846-71-7 |
2-benzotriazool-2-yl-4,6-di-tert-butylfenol |
MVP 1 |
3864-99-1 |
2,4-di-tert-butyl-6-(5-chloorbenzotriazool-2-yl)fenol |
MVP 1 |
39156-41-7 |
2,4-diaminoanisoolsulfaat |
MVP 1 |
39300-45-3 |
dinocap; (RS)-2,6-dinitro-4-octylfenylcrotonaten en (RS)-2,4-dinitro-6-octylfenylcrotonaten waarbij octyleen een mengsel is van 1-methylheptyl-, 1-ethylhexyl- en 1-propylpentylgroepen |
MVP 1 |
39807-15-3 |
oxadiargyl |
MVP 1 |
399-95-1 |
4-amino-3-fluorfenol |
MVP 1 |
40722-80-3 |
(2-chloorethyl)(3-hydroxypropyl)ammoniumchloride |
MVP 1 |
41083-11-8 |
azocyclotin |
MVP 1 |
4149-60-4 |
ammoniumzouten van perfluornonaanzuur |
MVP 1 |
4170-30-3 |
2-butenal |
MVP 1 |
465-73-6 |
isodrin |
MVP 1 |
470-90-6 |
chloorfenvinfos |
MVP 1 |
48122-14-1 |
hexahydro-1-methylftaalzuur-anhydride |
MVP 1 |
485-31-4 |
binapacryl; 2-sec-butyl-4,6-dinitrofenyl-3-methylcrotonaat |
MVP 1 |
4904-61-4 |
1,5,9-cyclododecatrieen |
MVP 1 |
50-29-3 |
4,4-DDT isomeer; para-para-DDT |
MVP 1 |
50-32-8 |
benzo[a]pyreen (PAK) |
MVP 1 |
50471-44-8 |
vinchlozolin; N-3,5-dichloorfenyl-5-methyl-5-vinyl-1,3-oxazolidine-2,4-dion |
MVP 1 |
512-04-9 |
3beta,25R-spirost-5-en-3-ol |
MVP 1 |
513-79-1 |
kobaltcarbonaat |
MVP 1 |
5146-66-7 |
3,7-dimethylocta-2,6-dieennitril |
MVP 1 |
52033-74-6 |
fenylhydrazinesulfaat (2:1) |
MVP 1 |
5216-25-1 |
p-chloorbenzotrichloride; α,α,α,4-tetrachloortolueen |
MVP 1 |
531-85-1 |
benzidine dihydrochloride; [1,1'-bifenyl]-4,4'-diamine hydrochloride |
MVP 1 |
531-86-2 |
benzidine sulfaat; [1,1'-bifenyl]-4,4'-diamine sulfaat |
MVP 1 |
53-70-3 |
dibenz[a,h]antraceen (PAK); dibenzo(a,h)-antraceen (PAK) |
MVP 1 |
548-62-9 |
C.I. Basic Violet 3 [met 0,1 procent of meer Michler's keton (EC nr. 202-027-5)] |
MVP 1 |
553-00-4 |
2-naftylamine acetaat; 2-naftaleenamine acetaat |
MVP 1 |
5543-57-7 |
(S)-3-(1-fenyl-3-oxobutyl)-4-hydroxy-2-benzopyron |
MVP 1 |
5543-58-8 |
(R)-3-(1-fenyl-3-oxobutyl)-4-hydroxy-2-benzopyron |
MVP 1 |
55525-54-7 |
N,N'-bis[(5-isocyanato-1,3,3-trimethylcyclohexyl)methyl]-ureum |
MVP 1 |
5571-36-8 |
cyclisch 3-(1,2-ethaandiylacetaal)oestra-5(10),9(11)-dieen-3,17-dion |
MVP 1 |
56073-07-5 |
difenacum |
MVP 1 |
56073-10-0 |
brodicafoum |
MVP 1 |
561-41-1 |
4,4'-bis(dimethylamino)-4''-(methylamino)trityl alcohol [met 0,1 procent of meer Michler's keton (EC nr. 202-027-5) of Michler's base (EC No. 202-959-2)] |
MVP 1 |
56-35-9 |
tributyltinoxide |
MVP 1 |
56-55-3 |
benz[a]antraceen (PAK); benzo[a]antraceen (PAK) |
MVP 1 |
569-61-9 |
4,4'-(4-iminocyclohexa-2,5-dienylideenmethyleen)dianilinehydrochloride |
MVP 1 |
57110-29-9 |
hexahydro-3-methylftaalzuur-anhydride |
MVP 1 |
573-58-0 |
dinatrium-3,3'-[[1,1'-bifenyl]-4,4'-diylbis(azo)]bis(4-aminonaftaleen-1-sulfonaat) |
MVP 1 |
57-74-9 |
chloordaan |
MVP 1 |
581-89-5 |
2-nitronaftaleen |
MVP 1 |
5836-29-3 |
cumatetralyl |
MVP 1 |
58591-45-0 |
kobaltnikkeldioxide |
MVP 1 |
58-89-9 |
gamma-hexachloorcyclohexaan; gamma-HCH; lindaan |
MVP 1 |
592-62-1 |
methyl-ONN-azoxymethylacetaat; methylazoxymethylacetaat |
MVP 1 |
59447-55-1 |
(pentabroomfenyl)methylacrylaat; (pentabroomfenyl) methylester van 2-propeenzuur |
MVP 1 |
59653-74-6 |
1,3,5-tris-[(2S en 2R)-2,3-epoxypropyl]-1,3,5-triazine-2,4,6-(1H3H5H)-trion |
MVP 1 |
59-88-1 |
fenylhydrazinechloride |
MVP 1 |
60-09-3 |
4-aminoazobenzeen |
MVP 1 |
602-01-7 |
2,3-dinitrotolueen |
MVP 1 |
602-87-9 |
5-nitroacenafteen |
MVP 1 |
603-35-0 |
trifenylfosfine |
MVP 1 |
605-50-5 |
di-isopentylftalaat |
MVP 1 |
60-57-1 |
dieldrin |
MVP 1 |
606-20-2 |
2,6-dinitrotolueen |
MVP 1 |
608-73-1 |
hexachloorcyclohexaan |
MVP 1 |
608-93-5 |
pentachloorbenzeen |
MVP 1 |
610-39-9 |
3,4-dinitrotolueen |
MVP 1 |
612-52-2 |
2-naftylamine hydrochloride; 2-naftaleenamine hydrochloride |
MVP 1 |
612-82-8 |
4,4'-bi-o-toluidine dihydrochloride; 3,3'-dimethylbenzidine dihydrochloride; 3,3'-dimethyl-[1,1'-bifenyl]-4,4'-diamine dihydrochloride |
MVP 1 |
613-35-4 |
N,N'-diacetylbenzidine |
MVP 1 |
615-05-4 |
4-methoxy-m-fenyleendiamine |
MVP 1 |
618-85-9 |
3,5-dinitrotolueen |
MVP 1 |
619-15-8 |
2,5-dinitrotolueen |
MVP 1 |
64-86-8 |
colchicines |
MVP 1 |
64969-36-4 |
4,4'-bi-o-toluidine disulfaat; 3,3'-dimethylbenzidine disulfaat; 3,3'-dimethyl-[1,1'-bifenyl]-4,4'-diamine disulfaat |
MVP 1 |
65229-23-4 |
nikkelboorfosfide |
MVP 1 |
65277-42-1 |
1-[4-[4-[[(2SR,4RS)-2-(2,4-dichloorfenyl)-2-(imidazool-1-ylmethyl)-1,3-dioxolaan-4-yl]methoxy]fenyl]piperazine-1-yl]ethanon; ketoconazool |
MVP 1 |
65321-67-7 |
tolueen-2,4-diammoniumsulfaat |
MVP 1 |
65996-93-2 |
pek koolteer, hoge temperatuur; Het residu dat wordt verkregen bij de destillatie van bij hoge temperatuur verkregen koolteer. Een zwarte vaste stof met een verwekingstraject van bij benadering 30°C tot 180°C. Voornamelijk samengesteld uit een complexe verzameling van aromatische koolwaterstoffen met drie- of meervoudig gecondenseerde ringen. |
MVP 1 |
66-81-9 |
cycloheximide; 4-{(2R)-2-[(1S,3S,5S)-3,5-dimethyl-2-oxocyclohexyl]-2-hydroxyethyl}}piperidine-2,6-dion |
MVP 1 |
6786-83-0 |
α,α-bis[4-(dimethylamino)fenyl]-4 (fenylamino)naftaleen-1-methanol (C.I. Solvent Blue 4) [met 0,1 procent of meer Michler's keton (EC nr. 202-027-5) of Michler's base (EC No. 202-959-2)] |
MVP 1 |
68016-03-5 |
kobaltdimolybdeennikkeloctaoxide |
MVP 1 |
680-31-9 |
hexamethylfosforamide; hexamethylfosforzuurtriamide |
MVP 1 |
6804-07-5 |
carbadox |
MVP 1 |
68049-83-2 |
azafenidin; 2-(2,4-dichloor-5-prop-2-ynyloxyfenyl)-5,6,7,8-tetrahydro-1,2,4-triazool[4,3-a]pyridin-3(2H)-one |
MVP 1 |
6807-17-6 |
4,4-isobutylethylideendifenol |
MVP 1 |
68186-89-0 |
kobaltnikkel grijze periklaas: C.I. Pigment black 25; C.I. 77332 |
MVP 1 |
68515-42-4 |
1,2-benzeendicarboxylzuur; di-C7-11 vertakte en lineaire alkylesters |
MVP 1 |
68515-50-4 |
1,2-benzeendicarbonzuur, dihexyl ester, vertakte en lineaire alkylesters |
MVP 1 |
68515-51-5 |
1,2-benzeendicarbonzuur, di-C6-10-alkylesters |
MVP 1 |
68648-93-1 |
1,2-benzeendicarbonzuur, mengsel van decyl en hexyl en octyl diesters |
MVP 1 |
68694-11-1 |
triflumizool |
MVP 1 |
69806-50-4 |
fluazifop-butyl; butyl-2-[4-[[5-(trifluormethyl)-2-pyridyl]oxy]fenoxy]propionaat |
MVP 1 |
70124-77-5 |
flucythrinaat |
MVP 1 |
70225-14-8 |
diethanolamineperfluoroctaansulfonaat |
MVP 1 |
70-25-7 |
1-methyl-3-nitro-1-nitrosoguanidine |
MVP 1 |
70987-78-9 |
(S)-oxiraanmethanol 4-methylbenzeensulfonaat |
MVP 1 |
71-48-7 |
kobaltacetaat |
MVP 1 |
71888-89-6 |
1,2-benzeendicarbonzuur; C7-rijk di-C6-8-vertakte alkylesters |
MVP 1 |
72-20-8 |
endrin |
MVP 1 |
72-43-5 |
methoxychloor |
MVP 1 |
72629-94-8 |
perfluortridecanoaat |
MVP 1 |
732-26-3 |
2;4;6-tri-tert-butylfenol; dodecylfenol |
MVP 1 |
7439-97-6 |
kwik en kwikverbindingen |
MVP 1 |
7440-41-7 |
beryllium en berylliumverbindingen berekend als Be |
MVP 1 |
74499-35-7 |
fenol, (tetrapropenyl)-derivaten |
MVP 1 |
74646-29-0 |
trinikkelbis(arseniet) |
MVP 1 |
75-12-7 |
formamide |
MVP 1 |
7632-04-4 |
natriumperoxometaboraat |
MVP 1 |
76-44-8 |
heptachlor |
MVP 1 |
7646-79-9 |
kobaltchloride; kobaltdichloride |
MVP 1 |
76-87-9 |
fentinhydroxide; trifenyltinhydroxide |
MVP 1 |
77-09-8 |
fenolftaleïne |
MVP 1 |
77182-82-2 |
glufosinaat-ammonium; ammonium-2-amino-4-(hydroxymethylfosfinyl)butyraat |
MVP 1 |
77402-03-0 |
methylacrylamidomethoxyacetaat [met 0,1 procent of meer acrylamide] |
MVP 1 |
77402-05-2 |
methylacrylamidoglycolaat [met 0,1 procent of meer acrylamide] |
MVP 1 |
77-47-4 |
1,2,3,4,5,5-hexachloor(1,3-)cyclopentadieen |
MVP 1 |
7758-01-2 |
kaliumbromaat |
MVP 1 |
776297-69-9 |
N-pentyl-isopentylftalaat |
MVP 1 |
7778-39-4 |
arseenzuur; zouten van arseenzuur |
MVP 1 |
7778-44-1 |
calciumarsenaat |
MVP 1 |
7784-40-9 |
loodarsenaat |
MVP 1 |
7790-79-6 |
cadmiumfluoride |
MVP 1 |
789-02-6 |
2,4-DDT isomer |
MVP 1 |
79-06-1 |
acrylamide |
MVP 1 |
793-24-8 |
N-(1,3-dimethylbutyl)-N'-fenyl-1,4-benzeendiamine; 4-(dimethylbutylamino) difenylamine |
MVP 1 |
8001-35-2 |
toxafeen |
MVP 1 |
80387-97-9 |
2-ethylhexyl-[[[3,5-bis(1,1-dimethylethyl)-4-hydroxyfenyl]methyl]thio]acetaat |
MVP 1 |
80-46-6 |
p-(1,1-dimethylpropyl)fenol |
MVP 1 |
81-81-2 |
Warfarine |
MVP 1 |
82413-20-5 |
(E)-3-[1-[4-[2-(dimethylamino)ethoxy]fenyl]-2-fenylbut-1-enyl]fenol |
MVP 1 |
838-88-0 |
4,4'-methyleendi-o-toluidine |
MVP 1 |
84245-12-5 |
N-[6,9-dihydro-9-[[2-hydroxy-1-(hydroxymethyl)ethoxy]methyl]-6-oxo-1H-purin-2-yl]acetamide |
MVP 1 |
84-61-7 |
dicyclohexylftalaat |
MVP 1 |
84-74-2 |
dibutylftalaat; DBP |
MVP 1 |
84-75-3 |
dihexylftalaat |
MVP 1 |
84777-06-0 |
vertakte en lineaire dipentylesters van 1,2-benzeendicarbonzuur |
MVP 1 |
85136-74-9 |
6-hydroxy-1-(3-isopropoxypropyl)-4-methyl-2-oxo-5-[4-(fenylazo)fenylazo]-1,2-dihydro-3-pyridinecarbonitril |
MVP 1 |
85-22-3 |
pentabroomethylbenzeen |
MVP 1 |
85-42-7 |
hexahydroftaalzuur-anhydride; cyclohexaan-1,2-dicarbonzuuranhydride |
MVP 1 |
85509-19-9 |
flusilazool; bis(4-fluorfenyl)(methyl)(1H-1,2,4-triazol-1-ylmethyl)silane |
MVP 1 |
85535-84-8 |
C10-13-chlooralkanen; kortketenige gechloreerde paraffines; SCCP's; C10-13 alifatische chloorkoolwaterstoffen |
MVP 1 |
85-68-7 |
benzylbutylftalaat; BBP |
MVP 1 |
87-68-3 |
hexachloorbutadieen |
MVP 1 |
87-86-5 |
pentachloorfenol |
MVP 1 |
88-85-7 |
dinoseb; 6-(1-methylpropyl)-2,4-dinitrofenol; zouten en esters van dinoseb |
MVP 1 |
90035-08-8 |
flocumafen |
MVP 1 |
9016-45-9 |
nonylfenolethoxylaten en verwante verbindingen; NPEs |
MVP 1 |
90640-80-5 |
antraceenolie, Een complexe verzameling polycyclische aromatische koolwaterstoffen die wordt verkregen uit koolteer met een destillatietraject van ongeveer 300°C tot 400°C. Voornamelijk samengesteld uit fenantreen antraceen en carbazool. |
MVP 1 |
90640-81-6 |
antraceenolie, fractie, De antraceenrijke vaste stof die wordt verkregen door de kristallisatie en centrifugatie van antraceenolie. Bestaat voornamelijk uit antraceen carbazool en fenantreen. antraceenolie, antraceenpasta |
MVP 1 |
90640-82-7 |
antraceenolie, fractie, De olie die resteert na de verwijdering, door middel van een kristallisatieproces, van een antraceenrijke vaste stof (antraceenpasta) uit antraceenolie. Bestaat voornamelijk uit aromatische verbindingen met twee, drie of vier ringen. antraceenolie, antraceenarm |
MVP 1 |
90-94-8 |
4,4'-bis(dimethylamino)benzofenon; Michler's keton |
MVP 1 |
91079-47-9 |
fenolen C9-11-; gedestilleerde fenolen |
MVP 1 |
91-22-5 |
quinoline; chinoline |
MVP 1 |
91-23-6 |
2-nitroanisool |
MVP 1 |
91-59-8 |
2-naftylamine; 2-naftaleenamine; zouten van 2-naftylamine; zouten van 2-naftaleenamine |
MVP 1 |
91-94-1 |
3,3-dichloorbenzidine; zouten van 3,3-dichloorbenzidine |
MVP 1 |
91-95-2 |
bifenyl-3,3',4,4'-tetrayltetraamine; diaminobenzidine |
MVP 1 |
91995-15-2 |
antraceenolie, fractie, Een complexe verzameling koolwaterstoffen uit de destillatie van antraceen die wordt verkregen door de kristallisatie van antraceenolie uit bitumineuze hoge-temperatuur-teer, met een kooktraject van ongeveer 330 °C tot 350 °C. Bevat hoofdzakelijk antraceen carbazool en fenantreen. antraceenolie, antraceenpasta, antraceenfractie |
MVP 1 |
91995-17-4 |
antraceenolie, fractie, Een complexe verzameling koolwaterstoffen uit de destillatie van antraceen die wordt verkregen door de kristallisatie van antraceenolie uit bitumineuze hoge-temperatuur-teer, met een kooktraject van ongeveer 290 °C tot 340 °C. Bevat hoofdzakelijk tricyclische aromaten en dihydroderivaten daarvan. antraceenolie, antraceenpasta, lichte destillatiefracties |
MVP 1 |
92-67-1 |
4-aminobifenyl; xenylamine; zouten van 4-aminobifenyl; zouten van xenylamine |
MVP 1 |
92-87-5 |
benzidine; 4,4'-diaminobifenyl; zouten van benzidine; zouten van 4,4'-diaminobifenyl; |
MVP 1 |
92-93-3 |
4-nitrobifenyl |
MVP 1 |
94551-87-8 |
ontkoperd afvalslik en bezinksel van elektrolytische koperzuivering |
MVP 1 |
94-59-7 |
5-allyl-1,3-benzodioxoo; safrool |
MVP 1 |
94723-86-1 |
2-butyryl-3-hydroxy-5-thiocyclohexaan-3-ylcyclohex-2-een-1-on |
MVP 1 |
95-06-7 |
sulfallaat; 2-chloorallyldiethyldithiocarbamaat |
MVP 1 |
95-69-2 |
4-chloor-o-toluidine |
MVP 1 |
95-80-7 |
4-methyl-m-fenyleendiamine |
MVP 1 |
959-98-8 |
alfa-endosulfan |
MVP 1 |
96-45-7 |
ethyleenthioureum; ETU; imidazolidine-2-thion |
MVP 1 |
97-56-3 |
o-aminoazotolueen; 4-amino-2',3-dimethylazobenzeen; 4-o-tolylazo-o-toluidine |
MVP 1 |
97-99-4 |
tetrahydro-2-furylmethanol |
MVP 1 |
98-73-7 |
4-tert-butylbenzoëzuur |
MVP 1 |
aluminiumsilicaat vuurvaste keramische vezels |
|
MVP 1 |
azokleurstoffen op basis van benzidine; 4,4-diarylazobifenylkleurstoffen |
|
MVP 1 |
azokleurstoffen op basis van o-dianisidine; 4,4'-diarylazo-3,3'-dimethoxybifenylkleurstoffen |
|
MVP 1 |
azokleurstoffen op basis van o-tolidine; 4,4'-diarylazo-3,3'-dimethylbifenylkleurstoffen |
|
MVP 1 |
5-sec-butyl-2-(2,4-dimethylcyclohex-3-en-1-yl)-5-methyl-1,3-dioxaan |
|
MVP 1 |
5-sec-butyl-2-(4,6-dimethylcyclohex-3-en-1-yl)-5-methyl-1,3-dioxaan |
|
MVP 1 |
cadmium en cadmiumverbindingen |
|
MVP 1 |
e-glas microvezels met een representatieve samenstelling |
|
MVP 1 |
fenol, 2-dodecyl-, vertakt |
|
MVP 1 |
fenol, 3-dodecyl-, vertakt |
|
MVP 1 |
gebromeerde brandvertragers |
|
MVP 1 |
geëthoxyleerd 4-(1,1,3,3-tetramethylbutyl)fenol |
|
MVP 1 |
geëthoxyleerd lineair en vertakt 4-nonylfenol |
|
MVP 1 |
hexachloorcyclohexanen |
|
MVP 1 |
kobaltlithiumnikkeloxide |
|
MVP 1 |
lood en anorganische loodverbindingen, berekend als Pb |
|
MVP 1 |
loodalkylen |
|
MVP 1 |
mengsel van 4-[[bis-(4-fluorfenyl)methylsilyl]methyl]-4H-1,2,4-triazool en 1-[[bis-(4-fluorfenyl)methylsilyl]methyl]-1H-1,2,4-triazool |
|
MVP 1 |
mengsel van dimethyl(2-(hydroxymethylcarbamoyl)ethyl)fosfonaat, diethyl(2-(hydroxymethylcarbamoyl)ethyl)fosfonaat en methylethyl(2-(hydroxymethylcarbamoyl)ethyl)fosfonaat |
|
MVP 1 |
mengsel van dinatrium-4-(3-ethoxycarbonyl-4-(5-(3-ethoxycarbonyl-5-hydroxy-1-(4-sulfonatofenyl)pyrazool-4-yl)penta-2,4-dienylideen)-4,5-dihydro-5-oxopyrazool-1-yl)benzeensulfonaat en trinatrium-4-(3-ethoxycarbonyl-4-(5-(3-ethoxycarbonyl-5-oxido-1-(4-sulfonatofenyl)pyrazool-4-yl)penta-2,4-dienylideen)-4,5-dihydro-5-oxopyrazool-1-yl)benzeensulfonaat |
|
MVP 1 |
mengsel van N-[3-hydroxy-2-(2-methyl-acryloylamino-methoxy)-propoxymethyl]-2-methyl-acrylamide, N-[2,3-bis-(2-methyl-acryloylamino-methoxy)propoxymethyl]-2-methylacrylamide, methacrylamide, 2-methyl-N-(2-methyl-acryloylamino-methoxy-methyl)-acrylamide en N-(2,3-dihydroxy-propoxymethyl)-2-methyl-acrylamide |
|
MVP 1 |
mengsel van: 1,3,5-tris(3-aminomethylfenyl)-1,3,5-(1H3H5H)-triazine-2,4,6-trion; mengsel van oligomeren van 3,5-bis(3-aminomethylfenyl)-1-poly[3,5-bis(3-aminomethylfenyl)-2,4,6-trioxo-1,3,5-(1H3H5H)-triazin-1-yl]-1,3,5-(1H3H5H)-triazine-2,4,6-trion |
|
MVP 1 |
methylfenyleendiamine; diaminotolueen; [technisch product – mengsel van 4-methyl-m-fenyleendiamine (EU-nr. 202-453-1) en 2-methyl-m-fenyleendiamine (EU nr. 212-513-9) |
|
MVP 1 |
nikkel en nikkelverbindingen, berekend als Ni |
|
MVP 1 |
4-heptylfenol, vertakt en lineair |
|
MVP 1 |
O-hexyl-N-ethoxycarbonylthiocarbamaat |
|
MVP 1 |
organische loodverbindingen |
|
MVP 1 |
PAKs; polycyclische aromatische koolwaterstoffen |
|
MVP 1 |
vuurvaste keramische vezels, vezels voor speciale toepassingen, met uitzondering van minerale wol zoals gedefinieerd in bijlage VI van de EU-CLP/GHS [synthetische (silicaat)glasvezels met een willekeurige oriëntatie en een gehalte aan alkali- en aardalkalioxiden (Na2O plus K2O plus CaO plus MgO plus BaO) van ten hoogste 18 gewichtsprocent] |
|
MVP 2 |
100-44-7 |
chloormethylbenzeen; benzylchloride; α-chloortolueen |
MVP 2 |
106-89-8 |
1-chloor-2,3-epoxypropaan; chloormethyloxiraan; epichloorhydrine |
MVP 2 |
106-93-4 |
1,2-dibroomethaan |
MVP 2 |
106-94-5 |
1-broompropaan |
MVP 2 |
106-97-8 |
butaan [met 0,1 procent of meer butadieen (203-450-8)] |
MVP 2 |
106-99-0 |
1,3-butadieen; buta-1,3-dieen |
MVP 2 |
107-06-2 |
1,2-dichloorethaan; ethyleenchloride |
MVP 2 |
107-13-1 |
acrylonitril; 2-propeennitril; propeennitril |
MVP 2 |
107-30-2 |
chloordimethylether; chloormethyl-methylether |
MVP 2 |
109-86-4 |
2-methoxyethanol; methyleenglycolmonomethylether; ethyleenglycolmono-methylether; methylglycol |
MVP 2 |
110-00-9 |
furan |
MVP 2 |
110-49-6 |
2-methoxyethylacetaat |
MVP 2 |
110-71-4 |
1,2-dimethoxyethaan; ethyleenglycoldimethylether |
MVP 2 |
110-80-5 |
2-ethoxyethanol; ethyleenglycolmono-ethylether |
MVP 2 |
111-15-9 |
2-ethoxyethylacetaat; ethylglycolacetaat |
MVP 2 |
111-96-6 |
bis(2-methoxyethyl)ether |
MVP 2 |
1120-71-4 |
1,3-propaansulton |
MVP 2 |
117955-40-5 |
2-methoxypropylacetaat |
MVP 2 |
120-12-7 |
antraceen |
MVP 2 |
120-82-1 |
1,2,4-trichloorbenzeen |
MVP 2 |
123-39-7 |
N-methylformamide |
MVP 2 |
126-99-8 |
chloropreen; 2-chloor-1,3-butadieen; 2-chloropreen |
MVP 2 |
127-19-5 |
N,N-dimethylaceetamide |
MVP 2 |
13360-57-1 |
Dimethylsulfamoylchloride |
MVP 2 |
13463-39-3 |
nikkeltetracarbonyl; tetracarbonylnikkel |
MVP 2 |
1464-53-5 |
2,2'-bioxiraan; 1,2:3,4-diepoxybutaan |
MVP 2 |
151-56-4 |
aziridine; ethyleenimine |
MVP 2 |
1589-47-5 |
2-methoxypropanol |
MVP 2 |
183196-57-8 |
kalium-1-methyl-3-morfolinocarbonyl-4-[3-(1-methyl-3-morfolinocarbonyl-5-oxo-2-pyrazoline-4-ylideen)-1-propenyl]pyrazool-5-olaat [met 0,5 procent of meer N,N-dimethylformamide (EC Nr 200-679-5)] |
MVP 2 |
2687-91-4 |
N-ethyl-2-pyrrolidon; 1-ethylpyrrolidin-2-one |
MVP 2 |
27366-72-9 |
N,N-(dimethylamino)thioaceetamide hydrochloride |
MVP 2 |
302-01-2 |
hydrazine; zouten van hydrazine |
MVP 2 |
334-88-3 |
diazomethaan |
MVP 2 |
335-67-1 |
perfluoroctaanzuur; decapentafluoroctaanzuur; PFOA |
MVP 2 |
382-21-8 |
perfluorisobuteen |
MVP 2 |
50-00-0 |
formaldehyde; methanal |
MVP 2 |
51000-52-3 |
ethenyl ester van neodecaanzuur |
MVP 2 |
51594-55-9 |
(R)-1-chloor-2,3-epoxypropaan |
MVP 2 |
51-79-6 |
urethaan; ethylcarbamaat |
MVP 2 |
540-73-8 |
1,2-dimethylhydrazine |
MVP 2 |
542-56-3 |
Isobutylnitriet |
MVP 2 |
542-88-1 |
bis(chloormethyl)ether; oxybis(chloormethaan) |
MVP 2 |
556-52-5 |
glycidol; 2,3-epoxypropaan-1-ol |
MVP 2 |
57044-25-4 |
2,3-epoxypropaan-1-ol |
MVP 2 |
57-14-7 |
N,N-dimethylhydrazine |
MVP 2 |
57-57-8 |
1,3-propiolacton; 3-propanolide |
MVP 2 |
593-60-2 |
vinylbromide |
MVP 2 |
61571-06-0 |
tetrahydrothiopyraan-3-carboxaldehyde |
MVP 2 |
621-64-7 |
nitrosodipropylamine |
MVP 2 |
625-45-6 |
methoxyazijnzuur |
MVP 2 |
62-55-5 |
thioaceetamide |
MVP 2 |
62-75-9 |
N-nitrosodimethylamine; dimethylnitrosoamine |
MVP 2 |
629-14-1 |
1,2-diethoxyethaan |
MVP 2 |
64-67-5 |
diethylsulfaat |
MVP 2 |
68-12-2 |
N,N-dimethylformamide |
MVP 2 |
70657-70-4 |
2-methoxypropylacetaat |
MVP 2 |
71-43-2 |
benzeen |
MVP 2 |
74753-18-7 |
4,4'-bi-o-toluidine sulfaat; 3,3'-dimethylbenzidine sulfaat; 3,3'-dimethyl-[1,1'-bifenyl]-4,4'-diamine sulfaat |
MVP 2 |
75-01-4 |
vinylchloride; chlooretheen; chloorethyleen |
MVP 2 |
75113-37-0 |
di-µ-oxo-di-n-butylstannio-hydroxyboraan; dibutyltinhydrogeenboraat; dibutyltinwaterstofboraat |
MVP 2 |
75-21-8 |
1,2-epoxyethaan; ethyleenoxide; oxiraan; etheenoxide |
MVP 2 |
75-26-3 |
2-broompropaan |
MVP 2 |
75-28-5 |
isobutaan [met 0,1 procent of meer butadieen (203-450-8)] |
MVP 2 |
75-55-8 |
2-methylaziridine |
MVP 2 |
75-56-9 |
propyleenoxide; methyloxiraan; 1,2-epoxypropaan; propeenoxide |
MVP 2 |
76-01-7 |
pentachloorethaan |
MVP 2 |
764-41-0 |
1,4-dichloorbut-2-een |
MVP 2 |
77-78-1 |
dimethylsulfaat |
MVP 2 |
7803-57-8 |
hydraten van hydrazine |
MVP 2 |
78-79-5 |
isopreen |
MVP 2 |
78-87-5 |
1,2-dichloorpropaan |
MVP 2 |
79-01-6 |
trichlooretheen; trichloorethyleen; TRI |
MVP 2 |
79-16-3 |
N-methylacetamide |
MVP 2 |
79-44-7 |
dimethylcarbamoylchloride |
MVP 2 |
79-46-9 |
2-nitropropaan |
MVP 2 |
79-94-7 |
tetrabroombisfenol A |
MVP2 |
80-05-7 |
bisfenol A; 2,2-bis (4-hydroxyfenyl)propaan |
MVP 2 |
81-15-2 |
musk xyleen; muskus-xyleen; 5-tert-butyl-2,4,6-trinitro-m-xyleen |
MVP 2 |
84-69-5 |
di(2-methylpropyl)ftalaat; diisobutylftalaat; di-iso-butylftalaat; DIBP |
MVP 2 |
872-50-4 |
N-methyl-2-pyrrolidon; 1-methyl-2-pyrrolidon |
MVP 2 |
87-61-6 |
1,2,3-trichloorbenzeen |
MVP 2 |
88-72-2 |
2-nitrotolueen |
MVP 2 |
90-04-0 |
o-anisidine; 2-methoxyaniline |
MVP 2 |
95-53-4 |
o-toluidine; 2-aminotolueen; 2-methylbenzeenamine; zouten van o-toluidine; zouten van 2-aminotolueen; zouten van 2-methylbenzeenamine |
MVP 2 |
96-09-3 |
(epoxyethyl)benzeen; fenyloxiraan; styreenoxide |
MVP 2 |
96-12-8 |
dibroomchloorpropaan; 1,2-dibroom-3-chloorpropaan |
MVP 2 |
96-13-9 |
2,3-dibroompropaan-1-ol |
MVP 2 |
96-18-4 |
1,2,3-trichloorpropaan |
MVP 2 |
96-23-1 |
1,3-dichloorpropaan-2-ol |
MVP 2 |
98-07-7 |
benzotrichloride; trichloormethylbenzeen |
MVP 2 |
98-95-3 |
nitrobenzeen |
MVP 2 |
hydrazinebis(3-carboxy-4-hydroxybenzeensulfonaat) |
|
MVP 2 |
hydrazine-trinitromethaan |
|
MVP 2 |
organotinverbindingen; tinverbindingen organisch |
|
Totaal stof (S) |
||
S |
102561-46-6 |
benzyltributyl-ammonium 4-hydroxy-naftaleen-1-sulfonaat |
S |
12036-01-0 |
zirkoonoxide |
S |
1317-61-9 |
ijzeroxide (Fe3O4) |
S |
1333-86-4 |
carbon black |
S |
13463-67-7 |
titaandioxide |
S |
24937-79-9 |
polyvinylideenfluoride |
S |
25086-15-1 |
polymethylmethacrylaat |
S |
557-05-1 |
zinkstearaat |
S |
65997-15-1 |
Portland cement |
S |
7440-67-7 |
zirkoon |
S |
7631-86-9 |
siliciumdioxide (amorf) |
S |
7782-42-5 |
grafiet |
S |
aluminium en -verbindingen |
|
S |
borium en stofvormige boriumverbindingen |
|
S |
calciumverbindingen, m.u.v. calciumoxide |
|
S |
houtstof (deeltjes <10 μm) |
|
S |
magnesiumverbindingen |
|
S |
molybdeen en -verbindingen |
|
S |
polyvinylalcohol |
|
S |
stof |
|
S |
zink en -verbindingen, m.u.v. zinkchromaat [13530-65-9] en zinkchloride (rook) [7646-85-7] |
|
Organische stoffen stofvormig (sO) |
||
sO |
100-21-0 |
benzeen-1,4-dicarbonzuur; tereftaalzuur |
sO |
101-68-8 |
difenylmethaan-4,4-diisocyanaat; MDI |
sO |
101-84-8 |
difenylether |
sO |
108-31-6 |
maleïnezuuranhydride; MAA |
sO |
1194-65-6 |
dichlobenil |
sO |
1897-52-5 |
2,6-difluorbenzonitril; diflubenil |
sO |
208-96-8 |
acenaftyleen |
sO |
26761-40-0 |
di-isodecyl-ftalaat; DIDP; diisodecylftalaat |
sO |
28553-12-0 |
diisononylftalaat; DINP |
sO |
35367-38-5 |
diflubenzuron |
sO |
49690-63-3 |
tri-2,4-dibroomfenylfosfaat; tris(2,4-dibroomfenyl)fosfaat |
sO |
56-81-5 |
glycerol |
sO |
584-84-9 |
1-methyl-2,4-fenyleen-diisocyanaat; tolueen-2,4-diisocyanaat; TDI |
sO |
608-33-3 |
2,6-dibroomfenol |
sO |
83-32-9 |
acenafteen |
sO |
85-01-8 |
fenantreen |
sO |
85-44-9 |
ftaalzuuranhydride |
sO |
90-72-2 |
2,4,6-tri(dimethylaminomethyl)fenol |
sO |
91-08-7 |
1-methyl-2,6-fenyleen-diisocyanaat; tolueen-2,6-diisocyanaat |
sO |
91-20-3 |
naftaleen; naftaline |
sO |
92-52-4 |
bifenyl; difenyl |
sO |
93-58-3 |
benzoëzuurmethylester; methylbenzoaat |
sO |
nitrocresolen |
|
sO |
nitrofenolen |
|
sO |
nitrotolue(e)n(en) |
|
sO |
polyethyleenglycol |
|
Anorganische stoffen stofvormig (sA) |
||
sA.1 |
1314-62-1 |
vanadiumpentoxide |
sA.1 |
1332-21-4 |
asbest |
sA.1 |
13463-40-6 |
ijzerpentacarbonyl |
sA.1 |
14464-46-1 |
cristoballiet |
sA.1 |
15468-32-3 |
tridymiet |
sA.1 |
7440-28-0 |
thallium en -verbindingen, berekend als Tl |
sA.1 |
arseen- en arseenverbindingen |
|
sA.1 |
keramische vezels |
|
sA.1 |
platinaverbindingen, berekend als Pt |
|
sA.1 |
silicavezels, m.n. cristoballiet en tridymiet |
|
sA.1 |
slakkenwolvezels |
|
sA.1 |
vanadiumverbindingen, m.n. vanadiumoxiden, -haliden, -sulfaten, en vanadaten, berekend als V |
|
sA.1 |
wateroplosbare rhodiumverbindingen, berekend als Rh |
|
sA.1 |
zilver en -verbindingen, berekend als Ag |
|
sA.2 |
14808-60-7 |
silica (kwarts) als respirabel stof, met uitsluiting van silicavezels (definitie vezels zie §3.2.3); zand e.a. siliciumverbindingen, m.u.v. kristallijne en/of vezelvormige verbindingen |
sA.2 |
69029-86-3 |
tellurium en -verbindingen, berekend als Te |
sA.2 |
glaswolvezels |
|
sA.2 |
kobalt(rook) en -verbindingen, berekend als Co |
|
sA.2 |
koperrook, berekend als Cu |
|
sA.2 |
rhodium en niet wateroplosbare -verbindingen, berekend als Rh |
|
sA.2 |
seleen en -verbindingen, berekend als Se |
|
sA.2 |
steenwolvezels |
|
sA.3 |
1305-78-8 |
calciumoxide |
sA.3 |
1310-58-3 |
kaliumhydroxide |
sA.3 |
1310-73-2 |
natriumhydroxide |
sA.3 |
1314-36-9 |
yttriumoxide |
sA.3 |
13746-66-2 |
kaliumferricyanide |
sA.3 |
7440-25-7 |
tantaal |
sA.3 |
7440-65-5 |
yttrium |
sA.3 |
7646-85-7 |
zinkchloride (rook) |
sA.3 |
7789-75-5 |
calciumfluoride |
sA.3 |
antimoon en -verbindingen, berekend als Sb |
|
sA.3 |
barium en -verbindingen, berekend als Ba |
|
sA.3 |
chroom en -verbindingen (m.u.v. Cr(VI)-verbindingen), berekend als Cr |
|
sA.3 |
cyaniden, berekend als CN |
|
sA.3 |
fluoriden, berekend als F |
|
sA.3 |
fluorspar |
|
sA.3 |
koper en -verbindingen, uitgezonderd koperrook, berekend als Cu |
|
sA.3 |
mangaan(rook) en -verbindingen, berekend als Mn |
|
sA.3 |
palladium en -verbindingen, berekend als Pd |
|
sA.3 |
platina en niet wateroplosbare verbindingen, berekend als Pt |
|
sA.3 |
tin en anorganische tinverbindingen, berekend als Sn |
|
sA.3 |
vanadium, -legeringen en -carbide, berekend als V |
|
Anorganische stoffen gasvormig (gA) |
||
gA.1 |
10049-04-4 |
chloordioxide |
gA.1 |
19287-45-7 |
diboraan (B2H6) |
gA.1 |
506-77-4 |
chloorcyaan |
gA.1 |
75-44-5 |
fosgeen |
gA.1 |
7601-90-3 |
perchloorzuur |
gA.1 |
7782-41-4 |
fluor |
gA.1 |
7784-42-1 |
arseenwaterstof (arsine) |
gA.1 |
7803-51-2 |
fosforwaterstof (fosfine) |
gA.2 |
10034-85-2 |
waterstofjodide |
gA.2 |
10294-34-5 |
boriumtrichloride |
gA.2 |
74-90-8 |
blauwzuurgas; cyaanwaterstof; HCN |
gA.2 |
7637-07-2 |
boriumtrifluoride |
gA.2 |
7647-01-0 |
zoutzuur |
gA.2 |
7664-38-2 |
fosforzuur |
gA.2 |
7664-39-3 |
waterstoffluoride |
gA.2 |
7664-93-9 |
zwavelzuur |
gA.2 |
7782-50-5 |
chloorgas (Cl2) |
gA.2 |
7782-65-2 |
germaniumhydride (GeH4) |
gA.2 |
7783-06-4 |
waterstofsulfide; zwavelwaterstof |
gA.2 |
7783-54-2 |
stikstoftrifluoride |
gA.2 |
7783-61-1 |
siliciumtetrafluoride |
gA.2 |
7803-62-5 |
siliciumtetrahydride |
gA.2 |
broom en broomverbindingen, berekend als HBr (gebromeerde brandvertragers zijn uitgezonderd van deze stofgroep, zie aparte vermeldingen op deze lijst) |
|
gA.2 |
fluorverbindingen, berekend als HF |
|
gA.3 |
10025-78-2 |
trichloorsiliciumhydride |
gA.3 |
10026-04-7 |
siliciumtetrachloride |
gA.3 |
2551-62-4 |
zwavelhexafluoride |
gA.3 |
7664-41-7 |
ammoniak |
gA.3 |
7697-37-2 |
salpeterzuur (nevels) |
gA.3 |
chloorverbindingen, berekend als HCl |
|
gA.3 |
dichloorsiliciumdihydride |
|
gA.4 |
zwaveloxiden, berekend als SO2 |
|
gA.5 |
stikstofoxiden, berekend als NO2 |
|
Organische stoffen gasvormig (gO) |
||
gO.1 |
100-52-7 |
benzaldehyde |
gO.1 |
101-21-3 |
isopropyl-3-chloorfenylcarbamaat; chloorprofam; isopropyl-3-chloorcarbanilaat |
gO.1 |
103-11-7 |
2-ethylhexylacrylaat |
gO.1 |
105-60-2 |
caprolactam |
gO.1 |
106-65-0 |
dimethylsuccinaat |
gO.1 |
107-02-8 |
2-propenal; acroleïne |
gO.1 |
107-10-8 |
n-propylamine |
gO.1 |
107-15-3 |
1,2-diaminoethaan |
gO.1 |
107-20-0 |
2-chloorethanal; chlooraceetaldehyde |
gO.1 |
107-22-2 |
glyoxal |
gO.1 |
108-24-7 |
azijnzuuranhydride |
gO.1 |
108-95-2 |
fenol |
gO.1 |
109-89-7 |
diethylamine |
gO.1 |
110-85-0 |
piperazine |
gO.1 |
110-86-1 |
Pyridine |
gO.1 |
1119-40-0 |
dimethylglutaraat |
gO.1 |
115-86-6 |
trifenylfosfaat |
gO.1 |
116-15-4 |
hexafluorpropeen |
gO.1 |
118-79-6 |
2,4,6-tribroomfenol |
gO.1 |
120-92-3 |
cyclopentanon |
gO.1 |
121-44-8 |
triethylamine |
gO.1 |
121-69-7 |
N,N-dimethylaniline |
gO.1 |
123-03-5 |
cetylpyridiniumchloride |
gO.1 |
123312-54-9 |
distearyldimethylammonium-bisulfaat |
gO.1 |
123-91-1 |
1,4-dioxan |
gO.1 |
124-40-3 |
dimethylamine |
gO.1 |
1300-71-6 |
xylenolen m.u.v. 2,4-xylenol |
gO.1 |
1338-23-4 |
methylethylketonperoxide |
gO.1 |
140-88-5 |
acrylzuurethylester; ethylacrylaat; ethylpropenoaat |
gO.1 |
141-32-2 |
butylacrylaat |
gO.1 |
26140-60-3 |
terfenyl (gehydrogeneerd) |
gO.1 |
27458-92-0 |
isotrideca-1-ol |
gO.1 |
3843-16-1 |
distearyldimethylammonium-methosulfaat |
gO.1 |
463-58-1 |
carbonylsulfide |
gO.1 |
513-42-8 |
2-methylallylalcohol |
gO.1 |
615-58-7 |
2,4-dibroomfenol |
gO.1 |
62-53-3 |
aminobenzeen; aniline |
gO.1 |
626-38-0 |
sec-amylacetaat |
gO.1 |
627-93-0 |
dimethyladipaat |
gO.1 |
64-18-6 |
mierenzuur |
gO.1 |
67-66-3 |
chloroform; trichloormethaan |
gO.1 |
74-87-3 |
chloormethaan; methylchloride |
gO.1 |
74-89-5 |
aminomethaan; methylamine |
gO.1 |
75-04-7 |
aminoethaan; ethylamine |
gO.1 |
75-07-0 |
aceetaldehyde; ethanal |
gO.1 |
75-18-3 |
dimethylmercaptaan; thiobismethaan |
gO.1 |
75-25-2 |
tribroommethaan |
gO.1 |
75-27-4 |
broomdichloormethaan |
gO.1 |
75-35-4 |
1,1-dichlooretheen |
gO.1 |
75-91-2 |
1,1-dimethylethyl-hydroperoxide; tertiairbutylhydroperoxide; TBHP |
gO.1 |
79-00-5 |
1,1,2-trichloorethaan |
gO.1 |
79-10-7 |
acrylzuur; propeenzuur |
gO.1 |
79-11-8 |
chloorazijnzuur |
gO.1 |
79-21-0 |
perazijnzuur |
gO.1 |
79-27-6 |
1,1,2,2- tetrabroomethaan |
gO.1 |
79-34-5 |
1,1,2,2-tetrachloorethaan |
gO.1 |
80-62-6 |
methacrylzuurmethylester; methyl-(2-methyl)-propenoaat; methylmethacrylaat |
gO.1 |
822-06-0 |
1,6-hexaandiisocyanaat; hexamethyleendiisocyanaat |
gO.1 |
84-76-4 |
dinonylftalaat |
gO.1 |
95-50-1 |
1,2-dichloorbenzeen |
gO.1 |
96-33-3 |
acrylzuurmethylester; methylacrylaat; methylpropenoaat |
gO.1 |
96-48-0 |
γ-butyrolacton |
gO.1 |
98-01-1 |
2-furaldehyde; furfural; furfurol |
gO.1 |
98-87-3 |
benzalchloride |
gO.1 |
996-35-0 |
dimethylisopropylamine |
gO.1 |
benzylbutylftalaat |
|
gO.1 |
cresolen |
|
gO.1 |
dichloorfenol(en) |
|
gO.1 |
mercaptanen |
|
gO.1 |
methylfenolen |
|
gO.1 |
thioalcoholen |
|
gO.1 |
thioethers |
|
gO.1 |
trichloorfenolen |
|
gO.2 |
100-18-5 |
p-diisopropylbenzeen |
gO.2 |
100-41-4 |
ethylbenzeen |
gO.2 |
100-42-5 |
styreen; vinylbenzeen |
gO.2 |
100-51-6 |
benzylalcohol |
gO.2 |
100-66-3 |
anisool; methoxybenzeen |
gO.2 |
10215-33-5 |
3-butoxy-1-propanol |
gO.2 |
102-71-6 |
tri-ethanolamine |
gO.2 |
103-65-1 |
isocumol; n-propylbenzeen |
gO.2 |
105-58-8 |
diethylcarbonaat |
gO.2 |
105-67-9 |
2,4-dimethylfenol; 2,4-xylenol |
gO.2 |
106-46-7 |
1,4-dichloorbenzeen |
gO.2 |
107-21-1 |
1,2-ethaandiol; ethyleenglycol; glycol |
gO.2 |
107-46-0 |
hexylmethyldisiloxaan |
gO.2 |
107-87-9 |
2-pentanon; methylpropylketon |
gO.2 |
107-98-2 |
1-methoxy-2-propanol |
gO.2 |
108-01-0 |
dimethylaminoethanol |
gO.2 |
108-05-4 |
azijnzuurvinylester; vinylacetaat |
gO.2 |
108-10-1 |
4-methyl-2-pentanon; isobutylmethylketon; methylisobutylketon; MIBK |
gO.2 |
108-20-3 |
2-isopropoxypropaan; diisopropylether |
gO.2 |
108-21-4 |
i-propylacetaat; isopropylacetaat |
gO.2 |
108-46-3 |
1,3-dihydroxybenzeen; resorcinol |
gO.2 |
108-65-6 |
1-methoxy-2-propylacetaat; 2-methoxy-1methylethylacetaat |
gO.2 |
108-83-8 |
diisobutylketon |
gO.2 |
108-87-2 |
methylcyclohexaan |
gO.2 |
108-88-3 |
tolueen; methylbenzeen |
gO.2 |
108-90-7 |
chloorbenzeen |
gO.2 |
108-93-0 |
cyclohexanol |
gO.2 |
108-94-1 |
cyclohexanon |
gO.2 |
109-60-4 |
n-propylacetaat |
gO.2 |
109-65-9 |
1-broombutaan |
gO.2 |
109-66-0 |
pentaan |
gO.2 |
109-94-4 |
ethylformiaat |
gO.2 |
109-99-9 |
tetrahydrofuran |
gO.2 |
110-12-3 |
5-methyl-2-hexanon; methylisoamylketon |
gO.2 |
110-19-0 |
iso-butylacetaat |
gO.2 |
110-82-7 |
cyclohexaan |
gO.2 |
111-35-3 |
3-ethoxy-1-propanol |
gO.2 |
111-42-2 |
2,2'-iminodiethanol; diethanolamine |
gO.2 |
111-76-2 |
2-butoxyethanol; butylglycol |
gO.2 |
111-77-3 |
3-methoxyethoxyethanol |
gO.2 |
111-90-0 |
diethyleenglycolmonoethylether; ethyldiglycol |
gO.2 |
112-07-2 |
1-butoxy-2-ethylacetaat; butylglycolacetaat |
gO.2 |
112-24-3 |
triethyleentetramine |
gO.2 |
112-34-5 |
2-(2-butoxy-ethoxy)-ethanol; butyldiglycol; diethyleenglycolbutylether |
gO.2 |
112-70-9 |
tridecanol (isomeren mengsel); tridecylalkohol |
gO.2 |
115-10-6 |
dimethylether |
gO.2 |
115-11-7 |
2-methylpropeen; isobuteen; isobutyleen |
gO.2 |
116-14-3 |
tetrafluoretheen; tetrafluorethyleen |
gO.2 |
119-64-2 |
1,2,3,4-tetrahydronaftaleen; tetraline |
gO.2 |
122-99-6 |
fenoxyethanol |
gO.2 |
123-38-6 |
propanal; propionaldehyde |
gO.2 |
123-42-2 |
4-hydroxy-4-methyl-2-pentanon; diacetonalcohol |
gO.2 |
123-72-8 |
butanal; n-butylaldehyde; n-butyraldehyd |
gO.2 |
123-86-4 |
azijnzuurbutylester; n-butylacetaat |
gO.2 |
123-92-2 |
iso-amylacetaat |
gO.2 |
123-95-5 |
butylstearaat |
gO.2 |
124-17-4 |
2-(2-butoxy-ethoxy)-ethylacetaat |
gO.2 |
124-68-5 |
isobutanol-2-amine |
gO.2 |
127-18-4 |
perchloorethyleen; tetrachlooretheen; PER |
gO.2 |
1331-22-2 |
methylcyclohexanon |
gO.2 |
138-22-7 |
butyllactaat |
gO.2 |
138-86-3 |
limoneen |
gO.2 |
141-43-5 |
ethanolamine |
gO.2 |
141-78-6 |
azijnzuurester; azijnzuurethylester; ethylacetaat |
gO.2 |
142-96-1 |
dibutylether |
gO.2 |
143-18-0 |
kaliumoleaat |
gO.2 |
1569-01-3 |
n-propoxypropanol-2 |
gO.2 |
1569-02-4 |
1-ethoxy-2-propanol |
gO.2 |
1634-04-4 |
methyl-tertiair-butylether (MTBE) |
gO.2 |
19089-47-5 |
2-ethoxy-1-propanol |
gO.2 |
25038-54-4 |
6-aminohexaanzuur (dimeer) |
gO.2 |
25167-70-8 |
2,4,4-trimethyl-1-penteen; diisobuteen |
gO.2 |
25321-09-9 |
diisopropylbenze(e)n(en) |
gO.2 |
25339-17-7 |
isodecanol |
gO.2 |
25340-17-4 |
diethylbenzeen (isomeren:1,2-;1,3-;1,4) |
gO.2 |
2915-52-8 |
didodecylmaleaat; dilauryl maleate |
gO.2 |
34590-94-8 |
dipropyleenglycolmonomethylether |
gO.2 |
488-23-3 |
1,2,3,4-tetramethylbenzeen |
gO.2 |
5131-66-8 |
1-butoxy-2-propanol |
gO.2 |
52125-53-8 |
1,2-propaandiolmonoethylether |
gO.2 |
527-53-7 |
1,2,3,5-tetramethylbenzeen |
gO.2 |
5343-92-0 |
1,2-pentaandiol |
gO.2 |
540-59-0 |
1,2-dichlooretheen |
gO.2 |
541-02-6 |
decamethylcyclopentasiloxaan (d5) |
gO.2 |
541-05-9 |
hexamethylcyclotrisiloxaan (d3) |
gO.2 |
563-80-4 |
3-methyl-2-butanon; methylisopropylketon |
gO.2 |
57171-56-9 |
geethoxyleerd sorbitolhexaoleaat |
gO.2 |
57-55-6 |
1,2-propaandiol; propyleenglycol |
gO.2 |
60-29-7 |
diethylether; ether |
gO.2 |
60-32-2 |
6-aminohexaanzuur (monomeer) |
gO.2 |
6180-61-6 |
fenoxypropanol; 3-fenoxy-1-propanol |
gO.2 |
620-14-4 |
1-methyl-3-ethylbenzeen |
gO.2 |
628-63-7 |
n-amylacetaat |
gO.2 |
63148-62-9 |
siliconenolie |
gO.2 |
64-17-5 |
ethanol |
gO.2 |
64-19-7 |
azijnzuur |
gO.2 |
64475-85-0 |
white spirit |
gO.2 |
646-13-9 |
isobutylstearaat |
gO.2 |
67-56-1 |
methanol |
gO.2 |
67-63-0 |
2-propanol; iso-propanol; isopropylalcohol |
gO.2 |
67-64-1 |
aceton; propanon |
gO.2 |
71-23-8 |
n-propenol |
gO.2 |
71-36-3 |
butylalcohol; n-butanol |
gO.2 |
7397-62-8 |
butylglycolaat |
gO.2 |
74-85-1 |
etheen |
gO.2 |
74-86-2 |
acetyleen; ethyn |
gO.2 |
75-00-3 |
chloorethaan; ethylchloride |
gO.2 |
75-05-8 |
acetonitril |
gO.2 |
75-09-2 |
dichloormethaan; methyleenchloride |
gO.2 |
75-15-0 |
koolstofdisulfide; zwavelkoolstof |
gO.2 |
75-29-6 |
2-chloorpropaan |
gO.2 |
75-38-7 |
1,1-difluoretheen; vinylideenfluoride |
gO.2 |
75-65-0 |
2-methyl-2-propanol; tert-butanol |
gO.2 |
75-73-0 |
koolstoftetrafluoride; methaantetrafluoride; tetrafluormethaan |
gO.2 |
76-16-4 |
hexafluorethaan |
gO.2 |
76-19-7 |
octafluorpropaan |
gO.2 |
78-10-4 |
ethylsilicaat; tetraethylorthosilicaat |
gO.2 |
78-59-1 |
3,5,5-trimethyl-2-cyclohexeen-1-on; isoforon |
gO.2 |
78-83-1 |
i-butanol |
gO.2 |
78-92-2 |
2-butanol; sec-butanol |
gO.2 |
78-93-3 |
2-butanon; ethylmethylketon; methylethylketon; MEK |
gO.2 |
79-09-4 |
propaanzuur; propionzuur |
gO.2 |
79-20-9 |
azijnzuurmethylester; methylacetaat |
gO.2 |
79-29-8 |
2,3-dimethylbutaan |
gO.2 |
84540-57-8 |
methoxypropylaceta(a)t(en) |
gO.2 |
84929-62-4 |
ricinusolie-ethoxylaat (met 15 ethyleenoxide-eenheden) |
gO.2 |
91-17-8 |
bicyclo(4,4,0)decaan; decahydronaftaleen; decaline |
gO.2 |
95-92-1 |
diethyloxalaat |
gO.2 |
95-93-2 |
1,2,4,5-tetramethylbenzeen |
gO.2 |
96-22-0 |
3-pentanon |
gO.2 |
97-64-3 |
ethyllactaat; ethyl-α-hydroxypropionaat |
gO.2 |
97-88-1 |
n-butylmethacrylaat |
gO.2 |
98-00-0 |
2-hydroxymethylfuran; furfurylalcohol |
gO.2 |
98-55-5 |
α-terpineol |
gO.2 |
98-82-8 |
cumeen; isopropylbenzeen |
gO.2 |
98-83-9 |
isopropenylbenzeen; α-methylstyreen |
gO.2 |
99-62-7 |
m-diisopropylbenzeen |
gO.2 |
6-aminohexaanzuur (trimeer) |
|
gO.2 |
aardolie |
|
gO.2 |
alifatisch koolwaterstofmengsel |
|
gO.2 |
alkoholethyleen-oxide-fosfaatester (mengsel van C12/C14 mono- di- en trimeren) |
|
gO.2 |
alkylalcoholen |
|
gO.2 |
aromatisch koolwaterstofmengsel |
|
gO.2 |
benzine |
|
gO.2 |
chloorbenzenen m.u.v. 1,2-dichloorbenzeen |
|
gO.2 |
ester van penta-erythritol en C9-C10-vetzuur |
|
gO.2 |
ethoxypropylaceta(a)t(en) |
|
gO.2 |
gesulfateerde plantaardige olie |
|
gO.2 |
iso-octyl/nonyl-fenyl-polyglycolether (met 5 ethyleenoxide-eenheden) |
|
gO.2 |
olefinische koolwaterstoffen |
|
gO.2 |
paraffine-olie |
|
gO.2 |
paraffinische koolwaterstoffen |
|
gO.2 |
pinenen |
|
gO.2 |
trimethylbenzeen |
|
gO.2 |
trimethylbromaat |
|
gO.2 |
xylenen |
|
gO.3 |
107-31-3 |
methylformiaat |
gO.3 |
109-70-6 |
1-broom-3-chloorpropaan |
gO.3 |
110-88-3 |
1,3,5-trioxaan |
gO.3 |
556-67-2 |
octamethylcyclotetrasiloxaan (d4) |
gO.3 |
75-34-3 |
1,1-dichloorethaan |
gO.3 |
75-52-5 |
nitromethaan |
gO.3 |
79-24-3 |
nitroethaan |
S1: sterk stuifgevoelig, niet bevochtigbaar
S2: sterk stuifgevoelig, wel bevochtigbaar
S3: licht stuifgevoelig, niet bevochtigbaar
S4: licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar
S5: nauwelijks of niet stuifgevoelig
Product |
Specificatie |
Stuifklasse |
Voetnoot |
---|---|---|---|
Abbrände (pyrietas) |
S2 |
||
Aluinaarde |
S1 |
||
Bariet |
S3 |
||
Gemalen bariet |
S1 |
||
Bauxiet |
China gecalcineerd |
S1 |
|
gecalcineerd |
S1 |
||
ruw bauxiet |
S5 |
||
Bimskies |
S4 |
||
Borax |
S3 |
||
Bodemas |
vochtgehalte 30% |
S4 |
4) |
Bruinsteen |
S2 |
||
Calcium Carbid |
S1 |
||
Carborundum |
S5 |
||
Cement |
vochtgehalte 0,3% |
S1 |
5) |
klinkers |
S4 |
||
Cokes |
steenkoolcokes |
S4 |
|
petroleumcokes, grof |
S4 |
||
petroleumcokes, fijn |
S2 |
||
petroleumcokes, gecalcineerd |
S1 |
||
petroleumcokes oiled/non-oiled |
S4 |
5) |
|
fluid cokes |
S1 |
||
Derivaten en aanverwante produkten |
aardappelmeel |
S1 |
|
aardappelschijfjes |
S3 |
||
alfalfapellets |
S3 |
||
amandelmeel |
S3 |
||
appelpulppellets |
S3 |
||
babassupellets |
S3 |
||
babassuschroot |
S3 |
||
beendermeel |
S1 |
||
beenderschroot |
S3 |
||
bierbostelpellets |
S3 |
||
bladmeelpellets |
S3 |
||
boekweitmeel |
S1 |
||
cacaobonen |
S3 |
3) |
|
corndistillergrainpellets |
S3 |
||
corndistillergrainmeel |
S3 |
||
corncobpellets |
S3 |
||
cornplantpellets |
S3 |
||
citruspellets |
S3 |
||
D.F.G. pellets (maiskiempellets) |
S3 |
||
druivenpulpgranulaat |
S2 |
5) |
|
gerstemeel |
S1 |
||
gerstpellets |
S3 |
||
grondnoten |
S5 |
||
grondnotenpellets |
S3 |
||
grondnotenschroot |
S3 |
||
quarbeanmealpellets |
S3 |
||
quarbeanmeal |
S3 |
||
havermeel |
S1 |
||
haverpellets |
S3 |
||
hominecychoppellets |
S3 |
||
hominecychopmeel |
S3 |
||
houtsnippers met een vochtgehalte van 44% |
S4 |
4) |
|
katoenzaadpellets |
S3 |
||
katoenzaadschroot |
S3 |
||
kapokzaadpellets |
S3 |
||
kapokzaadschroot |
S3 |
||
kardizaadschroot |
S3 |
||
koffiepulppellets |
S3 |
||
kokosgruis met een vochtgehalte van 81,1% |
S4 |
5) |
|
kopra |
S5 |
||
kopracakes |
S3 |
||
koprachips |
S3 |
||
koprapellets |
S3 |
||
kopraschroot |
S3 |
||
lijnzaadpellets |
S3 |
||
lijnzaadschroot |
S3 |
||
lucernepellets |
S3 |
||
macojapellets |
S3 |
||
macojaschroot |
S3 |
||
macunameel |
S3 |
||
maisglutenpellets |
S3 |
||
maisglutenmeel |
S3 |
||
maismeel |
S3 |
||
maltsproutpellets |
S3 |
||
mangopellets |
S3 |
||
mangoschroot |
S1 |
||
maniokpellets, hard |
S3 |
||
maniokwortel |
S3 |
||
mengvoederpellets |
S3 |
||
millrunpellets |
S3 |
||
miloglutenpellets |
S3 |
||
milomeel |
S3 |
||
moutkiempellets |
S3 |
||
nigerzaadpellets |
S3 |
||
nigerzaadschroot |
S3 |
||
olijfpulppellets |
S3 |
||
olijfschroot |
S3 |
||
palmpitten |
S5 |
||
palmpittenpellets |
S3 |
||
palmpittenschilfers |
S2 |
4) |
|
palmpittenschroot |
S3 |
||
palmpittencakes |
S3 |
||
peanuthullpellets |
S3 |
||
pine-applepellets |
S3 |
||
pollardpellets |
S3 |
||
raapzaadpellets |
S3 |
||
raapzaadschroot |
S3 |
||
ricehullpellets |
S3 |
||
ricehuspellets |
S3 |
||
ricebran |
S1 |
||
roggemeel |
S1 |
||
roggepellets |
S3 |
||
safflowerzaadpellets |
S3 |
||
safflowerzaadschroot |
S3 |
||
salseedextractionpellets |
S3 |
||
salseedschroot |
S1 |
||
sesamzaadpellets |
S3 |
||
sesamzaadschroot |
S3 |
||
shearnutmeel |
S2 |
4) |
|
shearnutschroot met een vochtgehalte van 10% |
S2 |
4) |
|
soiulacpellets |
S3 |
||
sorghumzaadpellets |
S3 |
||
sojapellets |
S3 |
||
sojachips |
S3 |
||
sojameel |
S3 |
||
sojaschroot |
S3 |
||
splentgrainpellets |
S3 |
||
suikerbietenpulppellets |
S3 |
||
suikerrietpellets |
S3 |
||
sweetpotatopellets |
S3 |
||
tapiochips |
S1 |
||
tapiocabrokjes |
S1 |
||
tapiocapellets, hard |
S3 |
||
tapiocapellets, natives |
S1 |
||
tarwemeel |
S1 |
||
tarwepellets |
S3 |
||
theepellets |
S3 |
||
tucumschroot |
S3 |
||
veevoederpellets |
S3 |
||
zonnebloemzaadpellets |
S3 |
||
zonnebloemzaadschroot |
S3 |
||
Dolomiet |
brokken |
S5 |
|
gemalen |
S1 |
||
Erts |
amarilerts, brokken |
S5 |
|
chroomerts |
S4 |
||
ijzererts (zie IJzererts) |
|||
kopererts |
S4 |
||
looderts |
S2 |
||
mangaanerts |
S5 |
1) |
|
tantalieterts |
S4 |
||
titaanerts (zie Titaan) |
|||
zinkblende |
S4 |
||
Ferrochroom, brokken |
S5 |
||
Ferrofosfor, brokken |
S5 |
||
Ferromangaan, brokken |
S5 |
||
Ferrosilicium, brokken |
S3 |
||
Fosfaat |
gehalte vrij vocht >4 gew% |
S4 |
|
gehalte vrij vocht <1 gew% |
S1 |
||
Gips |
S3 |
||
gipsstof grof met een vochtgehalte van 33,5% |
S2 |
4) |
|
Glasafval |
S5 |
||
Graan |
boekweit |
S3 |
|
gerst met een vochtgehalte van 4,2% |
S3 |
5) |
|
gort |
S3 |
||
haver |
S5 |
||
haverscreenings |
S3 |
||
kaficorn |
S3 |
||
lijnzaadscreenings |
S3 |
||
maïs |
S3 |
||
milicorn |
S3 |
||
mout |
S3 |
||
raapzaadscreenings |
S3 |
||
ricehusk |
S3 |
||
rogge |
S3 |
||
rijst |
S5 |
||
sojagrits |
S3 |
||
sorghumzaad |
S3 |
||
tarwe |
S3 |
||
Graniet |
S2 |
4) |
|
Grind |
|||
Grof toeslagmateriaal voor de betonmortel en betonproductenindustrie, waaronder grind, lytag, kalksteen, lava, granulaat |
S5 |
||
Grond |
licht verontreinigde grond met een vochtgehalte van 4,5% |
S4 |
4) |
leemgrond met een vochtgehalte van 3,6% |
S2 |
4) |
|
veengrond met een vochtgehalte van 50% |
S4 |
5) |
|
veengrond met een vochtgehalte van 60% |
S5 |
5) |
|
Hoogovenslakken |
S4 |
||
slakken met een vochtgehalte van 0,2% |
S2 |
5) |
|
Huisvuil |
.. |
||
IJzererts |
Beeshoek, fijn erts |
S5 |
1) |
Beeshoek, stuk erts |
S5 |
1) |
|
Bomi Hill, stuk erts |
S4 |
||
Bong Range pellets |
S5 |
1) |
|
Bong Range concentraat |
S4 |
2) |
|
Braz. Nat. erts |
S4 |
||
Carol Lake pellets |
S5 |
1) |
|
Carol Lake concentraat |
S4 |
2) |
|
Cassinga, fijn erts |
S4 |
||
Cassinga, stuk erts |
S5 |
1) |
|
Cassinga pellets |
S5 |
||
Cerro Bolivar erts |
S4 |
||
Coto Wagner erts |
S5 |
2) |
|
Dannemora erts |
S4 |
||
El Pao, fijn erts |
S4 |
||
Fabrica pellets |
S5 |
1) |
|
Fabrica Sinter Feed |
S5 |
||
Fabrica Special pellet ore |
S5 |
||
F'Derik Ho |
S4 |
||
Fire Lake pellets |
S5 |
1) |
|
Grängesberg erts |
S4 |
||
Hamersley Pebble |
S5 |
1) |
|
llmeniet erts |
S5 |
||
Itabira Special sinter feed |
S5 |
||
Itabira Run of Mine |
S5 |
1) |
|
Kiruna B, fijn erts |
S5 |
||
Kiruna pellets |
S5 |
1) |
|
Malmberg pellets |
S5 |
||
Manoriver Ho |
S4 |
||
Menera, fijn erts |
S5 |
||
Mount Newman pellets |
S4 |
||
Migrolite |
S4 |
||
Mount Wright concentraat |
S4 |
2) |
|
Nimba, fijn erts |
S5 |
||
Nimba erts |
S4 |
||
Pyriet erts |
S4 |
||
Robe River, fijn erts |
S5 |
1) |
|
Samarco pellets |
S5 |
1) |
|
Sishen, stuk erts |
S5 |
1) |
|
Sishen, fijn erts |
S5 |
1) |
|
Svappavaara erts |
S4 |
||
Svappavaara pellets |
S4 |
||
Sydvaranger pellets |
S5 |
1) |
|
Tazadit, fijn erts |
S5 |
1) |
|
Kalkzout |
S5 |
||
Kalk |
brokken |
S5 |
|
gemalen |
S1 |
||
Kalkzandsteen, fijne fractie, droog |
S3 |
5) |
|
Kalkzandsteen granulaat |
S3 |
5) |
|
Kattenbakkorrels |
vochtgehalte 0,2% |
S3 |
5) |
Klei |
bentoniet, brokken |
S3 |
|
bentoniet, gemalen |
S1 |
||
chamotte klei, brokken |
S4 |
||
chamotte klei, gemalen |
S1 |
||
kaoline, Chinaklei, klei, brokken |
S3 |
||
kaoline, Chinaklei, klei, gemalen |
S1 |
||
Kolen |
bruinkool, briketten |
S4 |
|
poederkolen |
S1 |
||
kolen met een vochtgehalte van meer dan 8% |
S4 |
||
kolen met een vochtgehalte van minder dan 8% |
S2 |
||
antraciet |
S2 |
||
Kunstmest |
ammonsulfaatsalpeter |
S3 |
|
diamfosfaat |
S1 |
||
dubbelsuperfosfaat, poeder |
S1 |
||
dubbelsuperfosfaat, korrels |
S3 |
||
kalkammon-salpeter |
S3 |
||
nitraat meststof met een vochtgehalte van minder dan 0,2%) |
S1 |
4) |
|
nitraat meststof vermalen met een vochtgehalte van minder dan 0,2% |
S1 |
4) |
|
tripelsuperfosfaat, poeder |
S1 |
||
zwavelzure ammoniak |
S3 |
||
Kyaniet |
S4 |
||
Metallisch slijpstof |
vochtgehalte 0,6% |
S1 |
4) |
Metselpuin |
S5 |
5) |
|
Nepheline |
S3 |
||
Olivin steen |
S4 |
||
Ongebluste kalk |
S1 |
||
Peulvruchten |
bonen |
S3 |
|
erwten |
S3 |
||
guarsplit |
S3 |
||
linzen |
S3 |
||
lupinezaad |
S3 |
||
paardebonen |
S3 |
||
sojabonen |
S3 |
||
sojabeanhusk |
S3 |
||
sojascreenings |
S3 |
||
wikken |
S3 |
||
Piekijzer |
S4 |
||
Puin |
gebroken schoon/gemengd |
S5 |
5) |
Puingranulaat |
S5 |
5) |
|
Pyrietas |
S2 |
||
Polymeerprodukten |
kunststofpoeder |
S1 |
|
Potas |
S3 |
||
Puimsteen |
S5 |
||
Roet |
S1 |
||
Schroot, ferrometaal met een belangrijke mate van roestvorming |
S4 |
||
Sillimaniet |
S5 |
||
Sintels, slakken |
S4 |
||
Sintermagnesiet |
S3 |
||
Soda |
S3 |
||
Suiker |
S5 |
||
Talk |
gemalen |
S1 |
|
gebroken |
S3 |
||
Tapioca, zie Derivaten |
|||
Titaan |
ilmeniet |
S5 |
|
rutiel |
S3 |
||
rutielzand |
S3 |
||
rutielslakken |
S5 |
||
Toonaarde, zie Aluinaarde |
|||
Ureum |
S3 |
||
Vanadiumslakken |
S4 |
||
Veltspaat |
S5 |
||
Vermiculiet |
brokken |
S3 |
|
gemalen |
S1 |
||
Vliegas |
vochtgehalte < 1% |
S2 |
4) 5) |
Vloeispaat |
S5 |
||
Wolastonie |
S5 |
||
Wegenzout |
S5 |
||
Zaden en aanverwante produkten |
darizaad |
S3 |
|
kanariezaad |
S5 |
||
kardizaad |
S3 |
||
koolzaad |
S3 |
||
lijnzaad |
S5 |
||
maanzaad |
S5 |
||
millietzaad |
S5 |
||
mosterdzaad |
S5 |
||
nigerzaad |
S5 |
||
paricumzaad |
S3 |
||
raapzaad |
S5 |
||
safflowerzaad |
S5 |
||
sesamzaad |
S5 |
||
tamarinzaad |
S3 |
||
zonnebloemzaad |
S5 |
||
Zand |
fijn zand |
S2 |
|
grof zand, waaronder betonzand, metselzand en filterzand voor de betonmortel en betonproductenindustrie |
S4 |
||
olivin zand |
S4 |
||
rutielzand, zie Titaan |
|||
speelzand, grof zand met een vochtgehalte van 2,5% |
S4 |
5) |
|
zilverzand met een vochtgehalte van 2,0% |
S4 |
5) |
|
zilverzand met een vochtgehalte van 3,8% |
S5 |
5) |
|
zirconzand |
S3 |
||
Zwaarspaat |
S5 |
||
Zwavel |
grof |
S4 |
|
fijn |
S1 |
1. Stuifklasse voor opslag; laden en lossen S4.
2. Stuifklasse voor opslag; laden en lossen S5.
3. Voorlopige indeling.
4. Ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel.
5. Ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode.
Stofnummer |
CAS nummer |
Stof |
Emissiegrenswaarde in kg/jaar |
---|---|---|---|
2 |
630-08-0 |
Koolmonoxide |
10.000 |
3 |
124-38-9 |
Kooldioxide |
100.000 |
4 |
Fluorkoolwaterstoffen |
1 |
|
4,01 |
HFK-23 |
0 |
|
4,02 |
HFK-32 |
0 |
|
4,03 |
430-57-9 |
HFK-41 |
0 |
4,04 |
HFK-43-10mee |
0 |
|
4,05 |
HFK-125 |
0 |
|
4,06 |
HFK-134 |
0 |
|
4,07 |
HFK-134a |
0 |
|
4,08 |
HFK-143 |
0 |
|
4,09 |
HFK-143a |
0 |
|
4,1 |
HFK-152a |
0 |
|
4,11 |
HFK-227ea |
0 |
|
4,12 |
HFK-236fa |
0 |
|
4,13 |
HFK-245ca |
0 |
|
4,14 |
HFK-365mfc |
0 |
|
7 |
Andere vluchtige organische stoffen dan methaan, NMVOS |
10.000 |
|
8 |
11104-93-1 |
Stikstofoxiden |
10.000 |
9 |
Perfluorkoolwaterstoffen |
1 |
|
9,1 |
CF4 |
0 |
|
9,2 |
C2F6 |
0 |
|
9,3 |
76-19-7 |
C3F8 |
0 |
9,4 |
C4F10 |
0 |
|
9,5 |
c-C4F8 |
0 |
|
9,6 |
678-26-2 |
C5F12 |
0 |
9,7 |
355-42-0 |
C6F14 |
0 |
10 |
2551-62-4 |
Zwavelhexafluoride |
10 |
11 |
7446-09-5 |
Zwaveloxiden |
20.000 |
18 |
7440-43-9 |
Cadmium en zijn verbindingen, als Cd |
1 |
21 |
7439-97-6 |
Kwik en zijn verbindingen, als Hg |
1 |
23 |
7439-92-1 |
Lood en zijn verbindingen, als Pb |
50 |
47 |
PCDD + PCDF, dioxinen en furanen als Teq |
0,00001 |
|
62 |
71-43-2 |
Benzeen |
500 |
71 |
Fenolen, als totaal C |
100 |
|
72 |
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen** |
1 |
|
73 |
108-88-3 |
Tolueen |
10.000 |
86 |
PM10 |
5.000 |
|
86,1 |
Totaal stof*** |
0 |
|
92 |
107-02-8 |
Acroleïne, acrylaldehyd |
1 |
93 |
107-13-1 |
Acrylonitril, 2-propeennitril |
100 |
94 |
74-85-1 |
Etheen |
1.000 |
95 |
50-00-0 |
Formaldehyde, methanal |
100 |
96 |
100-42-5 |
Styreen |
500 |
* Rapportage voor de afzonderlijke verontreinigende stoffen is vereist als de drempelwaarde voor de stofgroep (HFK's of PFK's) wordt overschreden.
** Op grond van bijlage II bij de PRTR-verordening wordt over 4 PAK's gerapporteerd, namelijk benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en Indeno(1,2,3-cd)pyreen. Voor de stofgroep PAK’s is de drempelwaarde 1. Als daarnaast een van de vier componenten afzonderlijk de drempelwaarde van 1 overschrijdt, wordt ook over deze stof individueel gerapporteerd.
*** Rapportage van totaal stof is vereist als de drempelwaarde voor PM10 wordt overschreden.
De volgende namen van groepen verontreinigende stoffen worden gebruikt ter vervanging van de aanduiding van afzonderlijke verontreinigende stoffen bij geheimhouding:
Groepen verontreinigende stoffen |
Naam van de verontreinigende stof |
Afkorting van de verontreinigde stof |
---|---|---|
Broeikasgassen |
Methaan |
CH4 |
Kooldioxide |
CO2 |
|
Fluorkoolwaterstoffen |
HFK's |
|
Distikstofoxide |
N2O |
|
Perfluorkoolwaterstoffen |
PFK's |
|
Zwavelhexafluoride |
SF6 |
|
Overige gassen |
Koolmonoxide |
CO |
Ammoniak |
NH3 |
|
Andere vluchtige organische stoffen dan methaan |
NMVOS |
|
Stikstofoxiden |
NOx/NO2 |
|
Zwaveloxiden |
SOx/SO2 |
|
Chloorfluorkoolwaterstoffen |
HCFK's |
|
Chloorfluorkoolstoffen |
CFK's |
|
Halonen |
||
Chloor en zijn anorganische verbindingen |
HCl |
|
Fluor en zijn anorganischeverbindingen |
HF |
|
Waterstofcyanide |
HCN |
|
Zware metalen |
Arseen en zijn verbindingen |
As |
Cadmium en zijn verbindingen |
Cd |
|
Chroom en zijn verbindingen |
Cr |
|
Koper en zijn verbindingen |
Cu |
|
Kwik en zijn verbindingen |
Hg |
|
Nikkel en zijn verbindingen |
Ni |
|
Lood en zijn verbindingen |
Pb |
|
Zink en zijn verbindingen |
Zn |
|
Bestrijdingsmiddelen |
Alachloor |
|
Aldrin |
||
Atrazine |
||
Chlordaan |
||
Chloordecon |
||
Chloorfenvinfos |
||
Chloorpyrifos |
||
DDT |
||
Dieldrin |
||
Diuron |
||
Endosulfaan |
||
Endrin |
||
Heptachloor |
||
1,2,3,4,5,6-hexachloorcyclohexaan |
||
Lindaan |
||
Mirex |
||
Simazine |
||
Toxafeen |
||
Isoproturon |
||
Tributyltin en zijn verbindingen |
||
Trifenyltin en zijn verbindingen |
||
Trifluralin |
||
Isodrin |
||
Gechloreerde organische stoffen |
Chlooralkanen |
C10-C13 |
1,2-dichloorethaan |
EDC |
|
Dichloormethaan |
DCM |
|
Gehalogeneerde organische verbindingen |
AOX |
|
Hexachloorbenzeen |
HCB |
|
Hexachloorbutadieen |
HCBD |
|
PCDD en PCDF, dioxinen en furanen |
Teq |
|
Pentachloorbenzeen |
||
Pentachloorfenol |
PCF |
|
Polychloorbifenylen |
PCB's |
|
Tetrachloorethyleen |
PER |
|
Tetrachloormethaan |
TCM |
|
Trichloorbenzenen, alle isomeren |
TCB's |
|
1,1,1-trichloorethaan |
||
1,1,2,2-tetrachloorethaan |
||
Trichloorethyleen |
||
Trichloormethaan |
||
Vinylchloride |
||
Gebromeerde difenylethers |
PBDE |
|
Hexabroombifenyl |
||
Overige organische stoffen |
Antraceen |
|
Benzeen |
||
Nonylfenol en nonylfenol-ethoxylaten |
NP/NPE's |
|
Ethylbenzeen |
||
Ethyleenoxide |
||
Naftaleen |
||
Organische tinverbindingen, als totaal Sn |
||
Di(2-ethylhexyl)ftalaat |
DEHP |
|
Fenolen, als totaal C |
||
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen |
PAK |
|
Tolueen |
||
Totaal organisch koolstof, als totaal C of COD/3 |
TOC |
|
Xylenen |
||
Octylfenolen en Octylfenolethoxylaten |
||
Fluorantheen |
||
Benzo(g,h,i)peryleen |
||
Anorganische stoffen |
Totaal stikstof |
|
Totaal fosfor |
||
Chloriden, als totaal Cl |
||
Asbest |
||
Cyaniden, als totaal CN |
||
Fluoriden, als totaal F |
||
Zwevende deeltjes |
PM10 |
Samenvatting |
00 |
|||
1 |
Inleiding |
00 |
||
1.1 |
Aanleiding |
00 |
||
1.2 |
Grondslag en reikwijdte |
00 |
||
1.3 |
Verhouding tot andere regelgeving |
00 |
||
1.4 |
Medebetrokkenheid |
00 |
||
1.5 |
Leeswijzer |
00 |
||
2 |
Achtergrond, uitgangspunten en hoofdkeuzes |
00 |
||
2.1 |
Achtergrond stelselherziening |
00 |
||
2.1.1 |
Naar een nieuwe uitvoeringspraktijk |
00 |
||
2.1.2 |
Naar een eenduidig instrumentenpalet |
00 |
||
2.1.3 |
Integraal Afwegingskader |
00 |
||
2.2 |
Uitgangspunten |
00 |
||
2.2.1 |
Algemene uitgangspunten |
00 |
||
2.2.2 |
Herimplementatie Europees recht en internationale verdragen |
00 |
||
2.3 |
Hoofdkeuzes in dit besluit |
00 |
||
2.3.1 |
Toepassingsbereik |
00 |
||
2.3.2 |
Normadressaat |
00 |
||
2.3.3 |
Bevoegd gezag |
00 |
||
2.3.4 |
Inzet van typen regels en instrumenten |
00 |
||
2.3.5 |
Structuur van het besluit |
00 |
||
2.3.6 |
Complexe bedrijven |
00 |
||
3 |
De verschillende typen regels en instrumenten |
00 |
||
3.1 |
Specifieke zorgplichten |
00 |
||
3.1.1 |
Algemene kenmerken van specifieke zorgplichten |
00 |
||
3.1.2 |
Inzet van specifieke zorgplichten in dit besluit |
00 |
||
3.1.3 |
Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
00 |
||
3.1.4 |
Effecten |
00 |
||
3.2 |
Doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen |
00 |
||
3.2.1 |
Algemene kenmerken van doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen |
00 |
||
3.2.2 |
Inzet van doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen in dit besluit |
00 |
||
3.2.3 |
Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
00 |
||
3.2.4 |
Effecten |
00 |
||
3.3 |
Gelijkwaardige maatregelen |
00 |
||
3.3.1 |
Algemene kenmerken van gelijkwaardigheid |
00 |
||
3.3.2 |
Inzet van gelijkwaardigheid in dit besluit |
00 |
||
3.3.3 |
Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
00 |
||
3.3.4 |
Effecten |
0 |
||
3.4 |
Maatwerk |
00 |
||
3.4.1 |
Algemene kenmerken van maatwerk |
00 |
||
3.4.2 |
Inzet van maatwerk in dit besluit |
00 |
||
3.4.3 |
Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
00 |
||
3.4.4 |
Effecten |
00 |
||
3.5 |
Keuze voor meldingsplicht en vergunningplicht |
00 |
||
3.5.1 |
Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
00 |
||
3.5.2 |
Effecten |
00 |
||
3.6 |
Regels bij ongewone voorvallen |
00 |
||
3.6.1 |
Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
00 |
||
3.6.2 |
Effecten |
00 |
||
3.7 |
Verwijzingen naar NEN-normen |
00 |
||
4 |
Milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk: inhoud |
00 |
||
4.1 |
Inleiding |
00 |
||
4.2 |
Toepassingsbereik |
00 |
||
4.2.1 |
Ruimtelijke regels en milieuregels |
00 |
||
4.2.2 |
Het beheren van milieugebruiksruimte |
00 |
||
4.2.3 |
‘Decentraal, tenzij’ bij toepassingsbereik activiteiten |
00 |
||
4.2.4 |
‘Decentraal, tenzij’ bij toepassingsbereik belangen |
00 |
||
4.3 |
Bevoegd gezag |
00 |
||
4.4 |
Verhouding tussen maatwerkvoorschriften en de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
00 |
||
4.5 |
Algemene rijksregels en door het Rijk ingestelde vergunningplichten |
00 |
||
4.5.1 |
Vergunningplichtige activiteiten waarbij algemene regels uitgangspunt zijn |
00 |
||
4.5.2 |
Vergunningplichten en algemene regels bij complexe bedrijven |
00 |
||
4.5.3 |
Vergunningplichten in verband met de mer-richtlijn |
00 |
||
4.6 |
Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
00 |
||
4.7 |
Effecten |
00 |
||
4.8 |
Beleidskeuze over milieuaspecten |
00 |
||
4.8.1 |
Omgaan met milieugebruiksruimte binnen rijksregels |
00 |
||
4.8.2 |
Waarborgen van de veiligheid |
00 |
||
4.8.3 |
Beperken van de emissie van zeer zorgwekkende stoffen |
00 |
||
4.8.4 |
Beperken van geluidhinder, geurhinder en trillinghinder |
00 |
||
4.8.5 |
Beschermen van de luchtkwaliteit |
00 |
||
4.8.6 |
Beschermen van de bodem |
00 |
||
4.8.7 |
Beschermen van de kwaliteit van watersystemen |
00 |
||
4.8.8 |
Doelmatig gebruik van energie |
00 |
||
4.8.9 |
Doelmatig beheer van afvalstoffen |
00 |
||
4.8.10 |
Doelmatig beheer van afvalwater |
00 |
||
4.9 |
Erkende maatregelen voor beperken van luchtemissies |
00 |
||
5 |
Milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk: structuur |
00 |
||
5.1 |
De structuur van hoofdstuk 2 tot en met 5 |
00 |
||
5.2 |
De structuur van hoofdstuk 3 |
00 |
||
5.2.1 |
Gebruik van het installatiebegrip |
00 |
||
5.2.2 |
Aanwijzing van milieubelastende activiteit in drie stappen |
00 |
||
5.2.3 |
Aanwijzing van milieubelastende activiteit en vergunningplichtige gevallen per afdeling |
00 |
||
5.2.4 |
Aanwijzing van algemene regels |
00 |
||
5.2.5 |
Gegevens en bescheiden |
00 |
||
5.3 |
De structuur van hoofdstuk 4 |
00 |
||
5.4 |
Verschillen met voorheen geldend recht |
00 |
||
5.4.1 |
Verschillen tussen begrippen activiteit en inrichting |
00 |
||
5.4.2 |
Geen omgevingsvergunning beperkte milieutoets |
00 |
||
6 |
Activiteiten in of bij waterstaatswerken in beheer bij het Rijk |
00 |
||
6.1 |
Inleiding |
00 |
||
6.2 |
Toepassingsbereik |
00 |
||
6.3 |
Bevoegd gezag |
00 |
||
6.4 |
Structuur van hoofdstuk 6 |
00 |
||
6.5 |
Beleidskeuze voor onderscheiden activiteiten |
00 |
||
6.6 |
Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
00 |
||
6.7 |
Effecten |
00 |
||
7 |
Activiteiten in de Noordzee |
00 |
||
7.1 |
Inleiding en toepassingsbereik |
00 |
||
7.2 |
Bevoegd gezag |
00 |
||
7.3 |
Structuur van hoofdstuk 7 |
00 |
||
7.4 |
Beleidskeuze voor onderscheiden activiteiten |
00 |
||
7.5 |
Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
00 |
||
7.6 |
Effecten |
00 |
||
8 |
Beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg |
00 |
||
8.1 |
Inleiding |
00 |
||
8.2 |
Toepassingsbereik |
00 |
||
8.3 |
Bevoegd gezag |
00 |
||
8.4 |
Inzet van typen regels en instrumenten |
00 |
||
8.5 |
Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
00 |
||
8.6 |
Effecten |
00 |
||
9 |
Beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een spoorweg |
00 |
||
10 |
Activiteiten rond luchthavens |
00 |
||
11 |
Activiteiten die het cultureel erfgoed betreffen |
00 |
||
11.1 |
Inleiding |
00 |
||
11.2 |
Toepassingsbereik |
00 |
||
11.3 |
Bevoegd gezag |
00 |
||
11.4 |
Inzet van typen regels en instrumenten |
00 |
||
11.5 |
Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
00 |
||
11.6 |
Effecten |
00 |
||
12 |
Activiteiten die het werelderfgoed betreffen |
00 |
||
12.1 |
Inleiding |
00 |
||
12.2 |
Toepassingsbereik |
00 |
||
12.3 |
Bevoegd gezag |
00 |
||
12.4 |
Inzet van typen regels en instrumenten |
00 |
||
12.5 |
Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
00 |
||
12.6 |
Effecten |
00 |
||
13 |
Gelegenheid bieden tot zwemmen of baden |
00 |
||
14 |
Grondwateronttrekkingen en ontgrondingen op land en in regionale wateren |
00 |
||
14.1 |
Inleiding |
00 |
||
14.2 |
Grondwateronttrekkingsactiviteiten |
00 |
||
14.3 |
Ontgrondingsactiviteiten |
00 |
||
14.4 |
Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
00 |
||
14.5 |
Effecten |
00 |
||
15 |
Afval van schepen in binnenwateren |
00 |
||
15.1 |
Inleiding en toepassingsbereik |
00 |
||
15.2 |
Bevoegd gezag |
00 |
||
15.3 |
Inzet van typen regels en instrumenten |
00 |
||
15.4 |
Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
00 |
||
15.5 |
Effecten |
00 |
||
16 |
Verhouding tot andere regelgeving |
00 |
||
16.1 |
Algemeen |
00 |
||
16.2 |
Voorgaande regelgeving |
00 |
||
16.3 |
EU-regelgeving |
00 |
||
16.3.1 |
EU-richtlijnen, EU-verordeningen en verdragen |
00 |
||
16.3.2 |
Notificatie |
00 |
||
17 |
Uitvoering, toezicht en handhaving |
00 |
||
17.1 |
Uitvoering |
00 |
||
17.2 |
Toezicht en handhaving |
00 |
||
18 |
Effecten van de AMvB’s onder de Omgevingswet |
00 |
||
18.1 |
Inleiding |
00 |
||
18.2 |
Financiële effecten |
00 |
||
18.2.1 |
Financiële effecten algemeen |
00 |
||
18.2.2 |
Effect op de regeldruk voor burgers en bedrijven |
00 |
||
18.2.3 |
Structureel effect op bestuurlijke lasten voor overheden |
00 |
||
18.2.4 |
Eenmalige kosten |
00 |
||
18.3 |
Effect op het milieu |
00 |
||
18.3.1 |
Effect op beschermingsniveau en realisatie milieuambities |
00 |
||
18.3.2 |
Beginselen van het EU-milieubeleid |
00 |
||
18.4 |
Effect op de rechterlijke macht en de handhaafbaarheid |
00 |
||
19 |
Totstandkoming besluit en consultatie |
00 |
||
19.1 |
Totstandkoming besluit |
00 |
||
19.2 |
Centrale thema’s in consultatiereacties |
00 |
||
19.3 |
Overige reacties op dit besluit |
00 |
||
19.3.1 |
Toepassingsbereik van het besluit |
00 |
||
19.3.2 |
Structuur van de regels |
00 |
||
19.3.3 |
Normadressaat |
00 |
||
19.3.4 |
Specifieke zorgplicht |
00 |
||
19.3.5 |
Ongewoon voorval |
00 |
||
19.3.6 |
Overige reacties over de inhoud van de algemene rijksregels |
00 |
||
19.4 |
Wijzigingen naar aanleiding van parlementaire behandeling |
00 |
||
20 |
Invoering |
00 |
||
20.1 |
Implementatieprogramma |
00 |
||
20.2 |
Invoeringsondersteuning aan gebruikers |
00 |
||
20.3 |
Veranderopgave van overheden |
00 |
||
20.4 |
Digitaal stelsel Omgevingswet |
00 |
||
20.5 |
Overgangsrecht |
00 |
||
21 |
Implementatietabellen |
00 |
||
Artikelsgewijs |
00 |
Het Besluit activiteiten leefomgeving is één van de vier AMvB’s die uitvoering geven aan de Omgevingswet. Het besluit bevat, samen met het Besluit bouwwerken leefomgeving, de algemene regels waaraan burgers en bedrijven zich moeten houden als ze bepaalde activiteiten uitvoeren in de fysieke leefomgeving. Ook bepaalt het besluit, voor welke activiteiten een omgevingsvergunning nodig is.
Dit besluit bevat regels om het milieu, waterstaatwerken, wegen en spoorwegen, zwemmers en cultureel erfgoed te beschermen. De regels ter bescherming van het spoor en de zwemmers worden met het Invoeringsbesluit Omgevingswet ingevoegd.
Het Besluit bouwwerken leefomgeving bevat voornamelijk regels over veiligheid, gezondheid en duurzaamheid bij (ver)bouwen, gebruiken en slopen van bouwwerken.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat de inhoudelijke kaders voor overheidsorganen, waarbinnen zij hun taken en bevoegdheden op het terrein van de fysieke leefomgeving uitoefenen.
Het Omgevingsbesluit regelt welk bestuursorgaan het bevoegd gezag is om een omgevingsvergunning te verlenen. Ook regelt het welke bestuursorganen, adviesorganen en adviseurs betrokken moeten worden bij de besluitvorming, de invulling van procedures en stelt het regels aan een aantal op zichzelf staande onderwerpen zoals de milieueffectrapportage.
De Omgevingswet gaat over beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving. Hiervoor stelt Rijk alleen regels als dat nodig is op basis van nationaal beleid of als dat voortvloeit uit internationale verplichtingen.
Er zijn vijf typen maatschappelijke opgaven op het terrein van de fysieke leefomgeving waarvoor het Rijk regels stelt:
• Het beschermen van kwetsbare onderdelen van fysieke leefomgeving, zoals gebouwen waar mensen verblijven. Hiervoor gelden regels met het oog op geur, geluid en externe veiligheid. Ook cultureel erfgoed wordt gezien als een kwetsbaar onderdeel, waarvoor in dit besluit regels zijn gesteld.
• Het beschermen van onderdelen van de fysieke leefomgeving van nationaal belang, zoals rijkswegen en waterstaatswerken in beheer van het Rijk tegen gevolgen van activiteiten.
• De zorg voor een aanvaardbare kwaliteit van specifieke onderdelen van de fysieke leefomgeving, zoals de kwaliteit van de buitenlucht, de bodem of het oppervlaktewater.
• Het waarborgen van een aanvaardbare kwaliteit van onderdelen van de fysieke leefomgeving waar een eigenaar of beheerder aan zet is, zoals de minimumkwaliteit van bouwwerken en kwaliteit van badgelegenheden.
• Het benadrukken van algemene belangen, zoals het belang van het beschermen van de gezondheid of het waarborgen van de veiligheid, waaronder het voorkomen van rampen.
• Aanwijzing activiteiten waaraan het Rijk regels stelt
Dit besluit bepaalt over welke activiteiten in de fysieke leefomgeving door het Rijk regels worden gesteld en wat daarbij de verhouding is tussen algemene rijksregels en vergunningplichten.
• Aanwijzing bevoegd gezag voor algemene rijksregels
Dit besluit bepaalt welk bestuursorgaan bevoegd gezag is voor de algemene rijksregels. Het gaat om het bevoegd gezag waaraan een melding wordt gedaan, dat een maatwerkvoorschrift kan stellen, dat beslist op een verzoek tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel en dat zorg draagt voor de bestuursrechtelijke handhaving van de algemene rijksregels. Het bevoegd gezag voor het verlenen van een omgevingsvergunning wordt in het Omgevingsbesluit aangewezen.
• Keuze voor het type voorschriften
Activiteiten en de gevolgen daarvan voor de fysieke leefomgeving verschillen van elkaar, en dat vraagt om verschillende type regels.
De basis zijn specifieke zorgplichten, die een beroep doen op de eigen verantwoordelijkheid van degene die de activiteit uitvoert.
Wanneer de nadelige gevolgen voor de leefomgeving daarom vragen, kunnen meer uitgewerkte regels nodig zijn om die gevolgen te beperken. Deze regels hebben de vorm van doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen.
Voor een deel van de activiteiten geldt een meldingsplicht. Het betreft activiteiten waarbij het gelet op de potentiële nadelige gevolgen wenselijk is dat de activiteit niet mag starten, voordat het bevoegd gezag daarvan op de hoogte is gebracht.
Wanneer het noodzakelijk is dat het bevoegd gezag een activiteit voorafgaand beoordeelt, voorschriften daarvoor opstelt en expliciet instemt met de uitvoering daarvan, is een omgevingsvergunning vereist. Doorgaans gaat het om complexere activiteiten met potentieel grote gevolgen.
• Vereenvoudiging
Het Besluit activiteiten leefomgeving draagt bij aan de vereenvoudiging van het omgevingsrecht. Een groot aantal rijksregels voor activiteiten zijn samengebracht in dit besluit. Voorheen waren ze verspreid over meer dan twintig wetten, AMvB’s en ministeriële regelingen. De regels zijn vanuit een samenhangende visie geschreven en zo geharmoniseerd. De regels zijn opnieuw geordend en waar mogelijk zijn regels geschrapt. Hierdoor zijn regels duidelijker en beter na te leven.
• Invulling van het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’
Op hoofdlijnen zijn er drie redenen om als Rijk regels te stellen over activiteiten:
1. vanwege de aan Rijk toebedeelde taken (zoals bij rijkswegen en rijkswateren, en bij bescherming van rijksmonumenten),
2. om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te borgen (zoals bij preventieve locatieonafhankelijke maatregelen bij activiteiten met nadelige gevolgen voor het milieu),
3. in verband met internationaalrechtelijke verplichtingen (zoals bij een deel van de milieuregels en regels ter bescherming van het werelderfgoed).
Bij de totstandkoming van dit besluit is steeds uitdrukkelijk gekeken of regulering nodig is, en zo ja of regels onderdeel moeten zijn van de rijksregelgeving of juist beter decentraal kunnen worden gesteld. Dit geeft invulling aan het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’.
Dit heeft geleid tot een substantiële daling van het aantal bedrijven waarvoor het Rijk de milieugevolgen volledig regelt. De algemene rijksmilieuregels zijn beperkt tot de technische, locatieonafhankelijke eisen die landelijk aan bedrijven kunnen worden gesteld.
Het Besluit activiteiten leefomgeving en Besluit kwaliteit leefomgeving zijn opgesteld vanuit het uitgangspunt dat locatieafhankelijke regels met betrekking tot bijvoorbeeld geluid, geur en externe veiligheid ter bescherming van omwonenden of ter bescherming van regionale watersystemen beter kunnen worden gesteld door gemeenten en waterschappen, gekoppeld aan de specifieke locaties. Deze regels worden daarom gesteld in het omgevingsplan of in de waterschapsverordening, waarbij het Rijk zo nodig instructieregels stelt. De rijksregels over activiteiten en de decentrale regels sluiten daardoor beter op elkaar aan, en zijn voor de burger beter toegankelijk.
• Als rijksregels gelden, zijn ze toegesneden op de activiteiten en beter toegankelijk
Het Besluit activiteiten leefomgeving is bij het structureren van de regels zo veel mogelijk uitgegaan van het gezichtspunt van de initiatiefnemer en helpt hem daarbij zijn weg te vinden in de regels. Een goed voorbeeld hiervan zijn de regels voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten, zoals opgenomen in hoofdstuk 3. Deze activiteiten zijn gekoppeld aan voor de initiatiefnemer herkenbare bedrijfstakken of type bedrijven. Per type bedrijf worden de activiteiten opgesomd, die vergunningplichtig zijn. Via een richtingaanwijzer wordt expliciet aangegeven welke andere inhoudelijke regels van toepassing zijn op de activiteit. Hierdoor weet een initiatiefnemer meteen waar hij aan toe is. Deze betere toegankelijkheid schept randvoorwaarden voor een betere naleving van de regels en daarmee voor een betere bescherming van de fysieke leefomgeving.
• Algemene rijksregels zijn het uitgangspunt
De algemene rijksregels in dit besluit zijn zodanig opgebouwd, dat naarmate het risico groter is, de regels meer waarborgen bieden, waarbij geen onnodige regels worden gesteld, en administratieve lasten zo beperkt mogelijk zijn:
– De specifieke zorgplicht vormt voor alle categorieën van activiteiten het fundament waarop de meer uitgewerkte regels voortbouwen en geldt ook naast een eventuele vergunningplicht. Deze brede toepassing van de specifieke zorgplicht heeft als voordeel dat meer uitgewerkte regels beperkt kunnen blijven tot de hoofdzaken en dat in algemene regels en vergunningen geen voorschriften meer hoeven te worden opgenomen die vanzelfsprekend zijn.
– Waar mogelijk is in het besluit voor doelvoorschriften gekozen. Dit heeft als voordeel dat degene die de activiteit uitvoert zelf maatregelen kan kiezen. Waar zowel doelvoorschriften als middelvoorschriften kunnen worden geformuleerd, zijn indien doelmatig zogenoemde erkende maatregelen opgenomen. Deze zijn niet verplicht, maar als ze correct worden uitgevoerd, wordt aan het doelvoorschrift voldaan. De erkende maatregel geeft duidelijkheid en gebruiksgemak, het doelvoorschrift laat ruimte voor zelfgekozen maatregelen en innovatie.
– Als niet een doelvoorschrift geldt, maar een concrete maatregel verplicht is, omschrijft het besluit welk doel met die maatregel wordt beoogd, zodat de initiatiefnemer beter kan bepalen welke alternatieve, gelijkwaardige maatregel hij ook kan treffen en het bevoegd gezag deze gemakkelijker kan toetsen.
– Doorverwijzingen naar technische normen en andere documenten zijn kritisch bezien, wat waar nodig zowel tot aanpassing van verwijzingen als de documenten heeft geleid.
– Als initiatiefnemers om informatie wordt gevraagd, is dat zo beperkt, concreet en eenduidig mogelijk.
– Als een voorafgaande melding nodig wordt geacht, zijn de gegevens die voor een melding moeten worden aangeleverd eenduidig en zo beperkt mogelijk. Daarmee wordt ook voorkomen dat er een verschil van inzicht kan ontstaan over welke gegevens verstrekt moeten worden, en of de melding juist is gedaan. De meldingstermijnen zijn geharmoniseerd. In de meeste gevallen moet vier weken vooraf worden gemeld, wat het bevoegd gezag de tijd geeft voor een eventuele actie, zoals initiële controle.
• Waar mogelijk zijn vergunningplichten ingeperkt
In het Besluit activiteiten leefomgeving is het aantal vergunningplichten verder teruggedrongen door een verschuiving naar algemene regels, vooral bij onderwerpen waar algemene regels nog niet of beperkt werden ingezet. Zo daalt bijvoorbeeld het aantal vergunningen in beperkingengebieden van rijkswegen substantieel.
Vergunningplicht is in dit besluit alleen aan de orde als het noodzakelijk wordt geacht dat het bevoegd gezag voorafgaand met de activiteit instemt en daarvoor voorschriften formuleert. In veel gevallen heeft die noodzaak te maken met internationaalrechtelijke verplichtingen. Aanvullend hierop wordt alleen voor een vergunningplicht gekozen als de regels voor de activiteit op het specifieke geval moeten worden afgestemd en als daarom niet met algemene regels volstaan kan worden.
De omvang van de vergunningplicht is ook afgestemd op de risico’s voor de leefomgeving. Bij veel activiteiten wordt de vergunning beperkt tot datgene waarvoor daadwerkelijk individuele beoordeling nodig is. Zo hoeft niet altijd het hele bedrijf vergunningplichtig te zijn, maar bijvoorbeeld alleen een technische installatie.
Bij een beperkt aantal complexe bedrijven met substantiële risico’s voor de fysieke leefomgeving is de vergunning wel het voornaamste normerende document en omvat deze de hele activiteit. Gedeputeerde staten zijn bevoegd gezag voor alle algemene rijksregels en vergunningplichten die voor deze bedrijven gelden, met uitzondering van wateractiviteiten.
• Rijksregels bieden mogelijkheden voor maatwerk
Het Besluit activiteiten leefomgeving biedt ruime mogelijkheden voor maatwerk. Hierdoor is het mogelijk om in specifieke gevallen onnodige belemmeringen voor het uitvoeren van activiteiten weg te nemen. Dit biedt een initiatiefnemer bijvoorbeeld kansen voor innovatieve activiteiten.
Maatwerk kan in specifieke gevallen ook nodig zijn voor bescherming van de fysieke leefomgeving, bijvoorbeeld als aanvullende maatregelen nodig zijn om significante verontreiniging tegen te gaan of om aan omgevingswaarden te voldoen. Dat mogelijkheid tot maatwerk ruim wordt geboden, betekent niet dat maatwerk breed moet worden toegepast. Uiteraard is maatwerk geen vrijbrief voor het naar eigen inzicht aanpassen van de regels. Zo is maatwerk uitdrukkelijk niet bedoeld om zonder aanleiding af te wijken van de in algemene regels geformuleerde preventieve en technische maatregelen. Maatwerk moet steeds adequaat worden gemotiveerd, en het toepassen van maatwerk is voorzien van rechtsbescherming.
Het Besluit activiteiten leefomgeving maakt onderdeel uit van het vernieuwde stelsel voor het omgevingsrecht. Het nieuwe juridische stelsel bestaat uit de Omgevingswet, de vier daarbij behorende algemene maatregelen van bestuur (AMvB’s) en de daarmee samenhangende ministeriële regeling. Samen bieden ze het juridische kader voor maatschappelijke opgaven en ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving. Met dit nieuwe stelsel kan, beter dan voorheen, worden ingespeeld op de dynamiek in de fysieke leefomgeving. Het stelsel is gericht op: ‘het met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, en in onderlinge samenhang:
a. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en
b. doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.’
Deze zogenoemde maatschappelijke doelen zijn opgenomen in artikel 1.3 van de Omgevingswet. Ze kunnen worden samengevat in het motto: ‘ruimte voor ontwikkeling, waarborgen voor kwaliteit’. De Omgevingswet (hierna: de wet) en de uitvoeringsregelgeving dragen zo bij aan de versterking van de economie én aan de kwaliteit van de fysieke leefomgeving van ons land.
De vorm en de inhoud van de stelselherziening van het omgevingsrecht zijn gebaseerd op vier verbeterdoelen. Deze verbeterdoelen zijn sturend geweest voor de gemaakte keuzen voor de verdere uitwerking van het stelsel in de wet en in de AMvB’s. De vier verbeterdoelen drukken uit wat de regering wil bereiken met de stelselherziening. De vier verbeterdoelen zijn:
a. het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht;
b. het bewerkstelligen van een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving;
c. het vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte door een actieve en flexibele aanpak mogelijk te maken voor het bereiken van doelen voor de fysieke leefomgeving;
d. het versnellen en verbeteren van besluitvorming over projecten in de fysieke leefomgeving.
De wet en de uitvoeringsregelgeving zijn de weerslag van een herziening van het stelsel voor het omgevingsrecht. Deze was om twee redenen nodig. In de eerste plaats sloot de oude regelgeving niet goed meer aan op huidige en toekomstige ontwikkelingen. Zo richtten de oude regels zich onvoldoende op duurzame ontwikkeling. Ze hielden onvoldoende rekening met regionale verschillen, de behoefte aan maatwerk in concrete projecten en het belang van vroegtijdige betrokkenheid van belanghebbenden bij de besluitvorming over projecten. In de tweede plaats was het voormalige omgevingsrecht verbrokkeld. Het was verdeeld over tientallen wetten en zo’n 120 voornamelijk sectorale AMvB’s voor bodem, bouwen, geluid, infrastructuur, mijnbouw, milieu, monumentenzorg, natuur, ruimtelijke ordening en waterbeheer. Deze verbrokkeling leidde tot problemen in de afstemming en de coördinatie. Ook wisten gebruikers niet altijd bij welke overheidsinstantie ze moesten zijn en of ze wel alle regels gevonden hadden die op hen van toepassing zijn. Initiatiefnemers van activiteiten worstelden met de vele verschillende wetten en AMvB’s, met elk hun eigen procedures, planvormen en regels. Bevoegde gezagsinstanties konden initiatieven niet beoordelen in samenhang en integraal beleid kwam niet of alleen moeizaam tot stand. Deze problemen lieten zich vooral voelen door de toegenomen gebiedsgerichte benadering.
In het voormalige omgevingsrecht waren in de loop van de jaren al verbeteringen doorgevoerd, die op zichzelf weliswaar succesvol waren, maar tegelijkertijd de transparantie van het stelsel belemmerden door de stapeling en versnippering van wetgeving. Bovendien lag de nadruk te zeer op zekerheid en te weinig op een op duurzaamheid gerichte groei.
De wet biedt een fundament voor bundeling van het omgevingsrecht in één wet en vier AMvB’s. Het integreert met name de ‘gebiedsgerichte’ onderdelen van het oude omgevingsrecht in één samenhangend stelsel van planning, besluitvorming en uitvoering. De stelselherziening leidt daarmee tot betere mogelijkheden voor integraal beleid, tot betere bruikbaarheid en substantiële vereenvoudiging van het omgevingsrecht. Plannen en vergunningen worden zo veel mogelijk gebundeld, procedures worden korter. Deze bundeling biedt mogelijkheden voor slimme (win-win) combinaties, kostenbesparing, beperking van onderzoekslasten en betere mogelijkheden voor digitale beschikbaarheid van plannen, besluiten en onderzoeken.
In totaal zijn zo’n zestig sectorale AMvB’s opgegaan in de vier AMvB’s onder de wet. Bij de indeling van de vier AMvB’s is gekozen deze zoveel mogelijk helder te koppelen aan de doelgroep en het type regelgeving om op die manier het omgevingsrecht inzichtelijker te maken, gemakkelijker in het gebruik en meer samenhangend. Dit heeft geleid tot de volgende AMvB’s:
• Het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit besluit stelt rechtstreeks werkende rijksregels over activiteiten in de fysieke leefomgeving aan burgers, bedrijven en overheden in de rol van initiatiefnemer. Het gaat daarbij vooral om milieubelastende activiteiten en wateractiviteiten.
• Het Besluit bouwwerken leefomgeving. Dit besluit stelt algemene, rechtstreeks werkende regels aan activiteiten met betrekking tot bouwwerken, zoals bouwen en slopen. Dit besluit is gericht tot een ieder die deze activiteiten uitvoert, in de praktijk vooral burgers en bedrijven.
• Het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit besluit richt zich tot bestuursorganen en bevat de inhoudelijke normen voor de bestuurlijke taakuitoefening en besluitvorming.
• Het Omgevingsbesluit. Dit besluit bevat de algemene en procedurele bepalingen voor de uitwerking van de instrumenten van de wet die voor een ieder van belang zijn, zowel voor overheden als voor bedrijven en burgers.
De indeling van de AMvB's naar doelgroepen en type regels is gevisualiseerd in figuur 1.1.
Figuur 1.1 – de indeling van de AMvB’s
De gekozen indeling van de AMvB’s betekent dat de verschillende doelgroepen de regels die op hen van toepassing zijn duidelijker bij elkaar kunnen vinden. Een initiatiefnemer heeft vooral te maken met het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving en het Omgevingsbesluit. Het Besluit activiteiten leefomgeving geeft helder aan welke algemene rijksregels gelden voor bijvoorbeeld een glastuinbouwbedrijf, een betoncentrale, een tankstation, of voor het verrichten van activiteiten langs rijkswegen en rijkswateren en voor activiteiten die van invloed zijn op cultureel erfgoed. Daarbij geeft dit besluit aan in welke gevallen een vergunning nodig is. Als een burger of bedrijf als onderdeel van zijn plannen ook iets wil bouwen of slopen, kan hij terecht in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Hij kan in het Omgevingsbesluit vinden welke procedures hij moet doorlopen en wie het bevoegde gezag is. In het omgevingsplan van de gemeente vindt hij ten slotte welke gemeentelijke regels verder nog gelden voor zijn initiatief.
Voor de gemeente, het waterschap en de provincie is daarnaast ook het Besluit kwaliteit leefomgeving van belang. Dit besluit schrijft voor welke regels het bestuursorgaan moet opnemen in zijn omgevingsplan of verordening en welk beoordelingskader geldt bij vergunningen. In het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving kan het bestuursorgaan vinden welke ruimte er is om maatwerk te bieden in aanvulling op de algemene rijksregels. Hiermee kan hij waar nodig extra ruimte creëren voor gewenste ontwikkelingen en innovaties, of juist strengere eisen stellen als de situatie hierom vraagt. Het Omgevingsbesluit geeft ten slotte duidelijkheid over procedures en over instrumenten als milieueffectrapportage, kostenverhaal en financiële zekerheidsstelling. Ook zijn hierin de regels te vinden rondom participatie en wordt uitwerking gegeven aan de projectprocedure.
Het Besluit activiteiten leefomgeving bevat regels die het Rijk stelt over activiteiten met nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving. De regels gelden direct voor burgers, bedrijven en overheden die deze activiteiten verrichten, en bestaan voornamelijk uit algemene regels. Voor een beperkt deel van de activiteiten vindt het Rijk een omgevingsvergunning noodzakelijk. De burgers, bedrijven en overheden kunnen in dit besluit daarom ook nagaan, of een vergunning is vereist.
Met het besluit wordt invulling gegeven aan artikel 4.3 van de wet, dat een grondslag biedt voor het stellen van algemene rijksregels over activiteiten, en aan artikel 5.1 van de wet, dat een grondslag biedt voor het aanwijzen van vergunningvrije of vergunningplichtige activiteiten. Ook zijn enkele artikelen opgenomen die hun grondslag vinden in artikel 2.24, eerste lid, en artikel 5.2, eerste lid. Deze regels zijn gericht tot bestuursorganen, maar zijn gezien hun verwevenheid met de regels van dit besluit opgenomen in dit besluit en niet in het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De grondslag van artikel 4.3 in de wet maakt onderscheid tussen activiteiten waarover algemene rijksregels moeten worden gesteld, en activiteiten waarvoor algemene rijksregels kunnen worden gesteld. De activiteiten waarvoor algemene rijksregels moeten worden gesteld zijn genoemd in het eerste lid van artikel 4.3. Het betreft:
a. bouwactiviteiten, sloopactiviteiten en het gebruik en het in stand houden van bouwwerken,
b. milieubelastende activiteiten,
c. lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk,
d. wateronttrekkingsactiviteiten,
e. mijnbouwactiviteiten,
f. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot:
1°. een weg,
2°. een waterstaatswerk,
3°. een installatie in een waterstaatswerk,
g. het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden,
h. activiteiten die cultureel erfgoed betreffen,
i. activiteiten die werelderfgoed betreffen.
De activiteiten waarover algemene rijksregels kunnen worden gesteld zijn genoemd in het tweede lid van artikel 4.3. Het betreft:
a. ontgrondingsactiviteiten,
b. stortingsactiviteiten op zee,
c. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot:
1°. een luchthaven,
2°. een hoofdspoorweg, lokale spoorweg of bijzondere spoorweg.
Artikel 5.1, eerste lid, van de wet, bevat een grondslag voor het aanwijzen van vergunningvrije gevallen van
a. een bouwactiviteit,
b. een afwijkactiviteit,
c. een rijksmonumentenactiviteit,
d. een ontgrondingsactiviteit,
e. een stortingsactiviteit op zee.
Artikel 5.1, tweede lid, van de wet, bevat een grondslag voor het aanwijzen van vergunningplichtige gevallen van
a. een brandveilig gebruiksactiviteit,
b. een milieubelastende activiteit,
c. een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk,
d. een wateronttrekkingsactiviteit,
e. een mijnbouwactiviteit,
f. een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot:
1°. een weg,
2°. een waterstaatswerk,
3°. een luchthaven,
4°. een hoofdspoorweg, lokale spoorweg,
5°. een installatie in een waterstaatswerk.
Dit besluit zal uiteindelijk rijksregels voor alle activiteiten genoemd in artikel 4.3 en in het eerste en tweede lid van artikel 5.1 van de wet bevatten, met uitzondering van algemene rijksregels en vergunningplicht voor bouwactiviteiten, sloopactiviteiten en het gebruik en het in stand houden van bouwwerken en een aantal regels over milieubelastende activiteiten die daarmee samenhangen, omdat die regels opgenomen zijn of worden in het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Een deel van de regels zal in dit besluit via aanvullingswetten en besluiten worden ingebouwd. In paragraaf 1.3 wordt op deze voorgenomen aanpassingen nader ingegaan.
Bij het opstellen van de Omgevingswet is uitdrukkelijk gekozen om in de wet zelf duidelijker te sturen op het niveau waarop een onderwerp in de uitvoeringsregelgeving wordt uitgewerkt. De bevoegdheid om onderwerpen bij ministeriële regeling (nader) uit te werken, is daarom geregeld in de Omgevingswet zelf. Dit gebeurt via enkele centrale artikelen (zie onder meer hoofdstuk 2 en 4 van de wet) of in delegatiegrondslagen over specifieke onderwerpen. Anders dan in veel wetgeving gebruikelijk is, voorziet de Omgevingswet slechts beperkt in subdelegatie. Om op het niveau van algemene maatregel van de bestuur toch zichtbaar te maken dat een onderwerp nader wordt uitgewerkt bij ministeriële regeling, is in de relevante bepalingen met korte verwijzingen aangegeven dat, naast het besluit, ook een ministeriële regeling moet worden geraadpleegd. Die verwijzingen zijn geen delegatiegrondslag, maar strekken ertoe de gebruiker te attenderen op het bestaan van (nadere) regels in een ministeriële regeling. Daarom is voor die verwijzingen bewust een andere formulering gebruikt dan de formulering van delegatiebepalingen volgens de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Dit besluit bevat regels die afkomstig zijn uit circa 13 besluiten. Een groot deel daarvan is ingetrokken bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dit vereenvoudigt de verhoudingen binnen het omgevingsrecht aanzienlijk. Besluiten die geheel zijn overgegaan naar dit besluit zijn onder andere het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Besluit lozing afvalwater huishoudens en het Besluit lozen buiten inrichtingen. Ook vanuit andere besluiten zijn delen overgegaan, bijvoorbeeld uit het Waterbesluit, het Besluit externe veiligheid buisleidingen en het Besluit emissiearme huisvesting. Ook een aantal bepalingen dat eerder op wetniveau was opgenomen is overgegaan naar dit besluit, zoals bijvoorbeeld het verbod om buiten inrichtingen afvalstoffen te storten of te verbranden, afkomstig uit hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer, of het verbod om een beschermd monument te beschadigen of te vernielen, afkomstig uit artikel 11 van de voormalige Monumentenwet 1988. Een nadere beschrijving van de voorheen geldende algemene maatregelen van bestuur of andere wettelijke regelingen en de wijze waarop ze geheel of gedeeltelijk overgaan naar dit besluit is te vinden in hoofdstuk 16 van deze toelichting.
Dit besluit zal nog voor inwerkingtreding worden aangevuld en gewijzigd met een aantal onderwerpen die in verband met lopende beleidswijzingen een andere planning hebben.
In de eerste plaats gaat het daarbij om onderwerpen die, zoals al eerder bekend is gemaakt1, door middel van een aanvullingswet nog in de Omgevingswet zullen worden ingebouwd, en waarvan een deel van de uitvoeringsregels in dit besluit een plaats krijgt. Het betreft:
• de Aanvullingswet geluid Omgevingswet en het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet;
• de Aanvullingswet bodem Omgevingswet en het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet;
• de inbouw van regels over natuur via de Aanvullingswet natuur Omgevingswet en het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet.
In de tweede plaats gaat het om regels over activiteiten die voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet via een afzonderlijk traject worden gewijzigd en in werking treden. Opname daarvan in de consultatieversie van dit besluit zou een dubbele en daarmee verwarrende consultatie betekenen. Omwille van de helderheid is daarom gekozen om deze regels over activiteiten hun eigen wijzigingsprocedure te laten doorlopen. Het betreft:
• algemene regels over gelegenheid bieden tot zwemmen en baden;
• regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een spoorweg2;
• regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een luchthaven.
De gewijzigde regels zullen vervolgens via het Invoeringsbesluit Omgevingswet in dit besluit worden ingebouwd.
Dit besluit is gebaseerd op de versie van de Omgevingswet die in het Staatsblad in geplaatst (Stb. 2016, 156). Er is in de artikelen in beginsel niet geanticipeerd op wijzigingen, bijvoorbeeld in terminologie, die voortvloeien uit het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet. In enkele gevallen is een uitzondering gemaakt bij kleinere, technische wijzigingen die bijvoorbeeld nodig bleken door parallelle wetgevingstrajecten (zoals de Erfgoedwet) of tijdens het werk aan dit besluit.
Waar dat nodig is voor het begrip van dit besluit, is in de toelichting wel melding gemaakt van voorgenomen wijzingen. Ook zijn enkele (verplichte) grondslagen in de Omgevingswet niet uitgewerkt in het besluit omdat voorgenomen is deze te wijzigen en een uitwerking daarom betekenisloos zou zijn.
De Omgevingswet biedt in artikel 4.3, derde lid, de grondslag om algemene regels bij ministeriële regeling te stellen, als deze uitvoeringstechnische, administratieve en meet- of rekenvoorschriften inhouden. Voor verschillende activiteiten zal van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt.
Voor zover de activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving bestaan uit bouwactiviteiten, sloopactiviteiten en het gebruik en het in stand houden van bouwwerken, zijn die regels opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Ook dat besluit bevat rechtstreeks werkende rijksregels.
Voor sommige onderwerpen die in dit besluit worden geregeld, zijn ook een of meer van de andere besluiten onder de Omgevingswet van belang. Raakvlakken liggen onder meer bij:
• de omgevingsvergunning: de vergunningplichtige of vergunningvrije gevallen worden aangewezen in dit besluit, de wijze van aanvraag is opgenomen in het Omgevingsbesluit; de beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning zijn opgenomen in hoofdstuk 8 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
• het omgevingsplan: dit besluit bevat regels over emissies, het omgevingsplan bevat – via instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving – regels over immissies in verband met de toegestane belasting van de fysieke leefomgeving (zie over de verhouding tussen beide soorten regels paragraaf 8.1.3 van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving);
• aanwijzing bevoegd gezag: voor activiteiten die onder dit besluit vallen, wordt in dit besluit het bevoegd gezag voor de algemene rijksregels aangewezen. Het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning wordt aangewezen in het Omgevingsbesluit;
• procedurele aspecten van de omgevingsvergunning, zoals de voorbereidingsprocedure en eventuele milieueffectrapportage, en van de melding en maatwerkvoorschriften zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit.
De inhoud van deze nota van toelichting is afgestemd met de Minister van Economische Zaken, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Hoofdstuk 2 van deze toelichting beschrijft de belangrijkste beleidsmatige uitgangspunten voor de totstandkoming van dit besluit en de hoofdkeuzes die in dit besluit zijn gemaakt.
Hoofdstuk 3 geeft een toelichting op de inzet van de belangrijkste instrumenten binnen dit besluit.
De hoofdstukken 4 tot en met 15 gaan in op de hoofdlijnen van de regeling voor de verschillende categorieën van activiteiten waarover dit besluit regels bevat.
Hoofdstuk 16 geeft een beknopte toelichting op de manier waarop de regels vanuit het voorheen geldende recht zijn overgenomen in dit besluit en gaat in op de Europese en internationale regelgeving.
Hoofdstuk 17 gaat in op uitvoering, (interbestuurlijk) toezicht en handhaving van de onderdelen van dit besluit.
Hoofdstuk 18 beschrijft de effecten van het besluit op bestuurslasten en administratieve lasten en het milieu nadat de desbetreffende toetsen zullen zijn uitgevoerd.
Hoofdstuk 19 behandelt de resultaten van de toetsing en internetconsultatie.
Hoofdstuk 20 gaat in op de invoering van de AMvB’s, het Digitaal Stelsel Omgevingswet en het overgangsrecht.
Hoofdstuk 21 bevat de implementatietabellen van Europese en internationale regelgeving.
De artikelsgewijze toelichting beschrijft vervolgens per artikel de keuzes en achtergronden.
De stelselherziening van het omgevingsrecht is bedoeld als meer dan een verbetering en vereenvoudiging van bestaande regels. Nadrukkelijk beoogt de regering een paradigmawisseling, waarbij ontwikkelingen en opgaven in de fysieke leefomgeving zelf centraal staan. Hiermee wordt het gemakkelijker om te denken vanuit de gebruiker of de initiatiefnemer in de fysieke leefomgeving. Dit vraagt om een integrale aanpak, omdat een initiatief vaak een belangenafweging vergt over meerdere sectoren en meerdere belangen. Regulering van kwaliteiten vanuit een sectorale invalshoek voldoet dan niet meer.
Van een paradigmawisseling is pas daadwerkelijk sprake als deze ook tot uitdrukking komt in de dagelijkse praktijk en in de bestuurscultuur. Het gaat erom dat burgers, bedrijven en overheden in onderlinge samenspraak komen tot een goede afweging van alle belangen bij het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving. Dit vraagt erom dat partijen meer oog krijgen voor de samenhang van relevante aspecten van de fysieke leefomgeving.
Deze benadering sluit aan bij de veranderende rol van de overheid, waarin de overheid steeds minder centraal bepalend is. Hierbij past een bestuurscultuur die meer gericht is op samenwerking met alle spelers in het veld. Zo moet een beweging ontstaan van: ‘projecteren van centraal beleid op projecten’ naar ‘het voorop stellen van ontwikkelingen’. Het wettelijk instrumentarium moet deze gewenste uitvoeringspraktijk faciliteren. Daarom zijn in de AMvB’s de ontwikkelingen en opgaven in de fysieke leefomgeving meer dan voorheen centraal gesteld. Uiteraard staat daarbij steeds een gezonde en veilige fysieke leefomgeving met een goede omgevingskwaliteit centraal. De overheid blijft dit borgen, zowel op rijksniveau via de AMvB’s als op decentraal niveau door onder meer regels in het omgevingsplan.
De wet biedt een vernieuwd palet aan instrumenten, die in een aantal gevallen bij AMvB verder zijn uitgewerkt. Deze instrumenten geven invulling aan de beleidscyclus (zie figuur 2.1).3 Deze cyclus is onder meer afgeleid uit analyse van EU-richtlijnen op het gebied van de fysieke leefomgeving en ligt ten grondslag aan de structuur en het instrumentenpalet van de wet en de besluiten. De beleidscyclus is een denkmodel dat overheden kunnen gebruiken om te komen tot een evenwichtige en effectieve inzet van het wettelijke instrumentarium.
De cyclus begint bij het opstellen van een strategische, integrale omgevingsvisie voor het gehele grondgebied. Hierin heeft de overheid zijn ambities voor de fysieke leefomgeving geformuleerd en de daarbij behorende sturingsfilosofie. Rijk, provincies en gemeenten maken elk een eigen omgevingsvisie. De overheidszorg wordt in het Besluit kwaliteit leefomgeving geconcretiseerd met instructieregels die gericht zijn tot bestuursorganen, onder meer nationale omgevingswaarden en andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving.
De gemeente maakt op basis van deze instructieregels en de eigen ambities een omgevingsplan (en de provincie en het waterschap respectievelijk een omgevingsverordening en een waterschapsverordening). In programma’s formuleert de overheid waar nodig de maatregelen die leiden tot de gewenste kwaliteit van de fysieke leefomgeving.
Regels in het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het omgevingsplan van de gemeente en verordeningen van provincie en waterschap geven directe sturing aan de uitvoering van activiteiten en projecten. Voor activiteiten waar toestemming vooraf nodig is, wordt die gegeven met een omgevingsvergunning of een projectbesluit.
Aan het einde van de cyclus wordt toezicht gehouden op de naleving van de regels en wordt zo nodig gehandhaafd. Via monitoring bepaalt de overheid ten slotte of aan die omgevingswaarden of andere doelstellingen wordt voldaan. Als de omgevingswaarden niet worden gehaald, moet de overheid een programma vaststellen om dit alsnog voor elkaar te krijgen.
De AMvB’s bestrijken elk een deel of het geheel van de beleidscyclus. Het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn gericht op de uitvoering. In deze besluiten ligt daarom de nadruk op algemene regels en vergunningen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving is gericht op het handelen van de overheid en heeft daarom de focus op de rechterkant van de beleidscyclus: instructieregels en programma’s. Het Omgevingsbesluit raakt de gehele beleidscyclus. Het zwaartepunt ligt ook hier echter op de uitvoering bij de aanwijzing van het bevoegd gezag, kostenverhaal, financiële bepalingen en de projectprocedure.
Het Integraal Afwegingskader is een hulpmiddel om te bepalen of regelgeving nodig en wenselijk is en om te komen tot de meest doelmatige vorm hiervan. Het nieuwe stelsel vervangt bestaande wetten en besluiten die betrekking hebben op belangrijke overheidstaken. De wet verplicht in veel gevallen tot het stellen van regels bij algemene maatregel van bestuur. Ook vanuit Europees of internationaal recht is implementatie of uitvoering nodig op besluitniveau. Aan de hand van de verbeterdoelen en uitgangspunten van de stelselherziening is daarbij steeds gezocht naar de meest doelmatige vorm van regelgeving.
Het Integraal Afwegingskader is zo steeds betrokken bij de verschillende onderwerpen die in dit besluit zijn opgenomen. Bij ieder onderwerp is steeds systematisch gekeken welk probleem de regelgeving over het onderwerp beoogt op te lossen, wat het doel is van de regel en of overheidsinterventie gerechtvaardigd is. Hier wordt in deze nota van toelichting in hoofdstuk 3 in algemene zin en in hoofdstukken 4 tot en met 15 per activiteit nader op ingegaan. Door deze systematische blik is in samenspraak met betrokkenen de regelgeving op onderdelen vereenvoudigd. Het heeft in enkele gevallen geleid tot inzet van andere juridische instrumenten, zoals het gebruik van algemene regels in plaats van vergunningen, of tot het niet meer stellen van rijksregels, zoals de regels voor afstemming tussen overheden.
In het algemeen deel van deze nota van toelichting is op verschillende plekken ingegaan op de vragen die volgen uit het Integraal Afwegingskader:
• In de paragrafen 1.1 en 2.1 wordt ingegaan op de aanleiding en de probleemstelling van de stelselherziening.
• In de paragrafen 1.1 en 2.2 wordt ingegaan op de doelen van de stelselherziening en van dit besluit.
• Uit de paragrafen 2.2 en 2.3 kan voorafgaand aan een uitgebreidere toelichting in daaropvolgende hoofdstukken op hoofdlijnen worden geconcludeerd wat overheidsinterventie rechtvaardigt en wat het beste instrument is.
• In hoofdstuk 18 van het algemeen deel van deze toelichting wordt ingegaan op de effecten van de stelselherziening en dit besluit voor burgers, bedrijven, overheid en milieu.
• In hoofdstuk 19 van het algemeen deel van deze toelichting wordt ingegaan op welke partijen betrokken zijn geweest.
De in paragraaf 1.1 genoemde vier verbeterdoelen zijn de basis voor de beleidsmatige uitgangspunten die zijn gebruikt bij de stelselherziening van het omgevingsrecht. Deze uitgangspunten zijn uitgebreid beschreven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet4. De zeven belangrijkste uitgangspunten voor de stelselherziening zijn de volgende:
1. Europees recht en internationale verdragen: uitgangspunt is dat in de Omgevingswet voor onderwerpen die door EU-richtlijnen en relevante internationale verdragen worden bestreken, niets anders of méér wordt vastgelegd dan wat die richtlijnen voorschrijven, tenzij daar na afweging van alle belangen aanleiding toe is.
2. Gelijkwaardige bescherming: uitgangspunt is dat het niveau van bescherming van gezondheid, veiligheid en omgevingskwaliteit gelijkwaardig blijft aan het oude niveau. De vormgeving van het juridische instrumentarium kan wel worden aangepast, maar het achterliggende beleidsdoel blijft in beginsel gehandhaafd. Ook gelijkwaardige rechtsbescherming is een uitgangspunt. De rechtsbescherming met de Omgevingswet mag niet minder worden. De vereenvoudiging van procedures voor initiatiefnemers leidt niet tot inperking van de rechten van andere belanghebbenden.
3. Flexibiliteit (afwegingsruimte en maatwerkmogelijkheden): uitgangspunt is dat ruimte wordt geboden om betere en meer samenhangende afwegingen te maken, die rekening houden met lokale omstandigheden en ontwikkelingen. Daarbij is flexibiliteit altijd bedoeld om de doelen van de wet te dienen – dus om de fysieke leefomgeving te beschermen en doelmatig te benutten.
4. Aansluiting bij bestaande rollen en verantwoordelijkheden van burgers, bedrijven en overheid: uitgangspunt is dat voorkomen moet worden dat activiteiten van enkelen nadelige gevolgen (kunnen) hebben voor velen. Daarom worden bepaalde activiteiten gebonden aan vergunningen of algemene regels (waarbij regulering met algemene regels de voorkeur verdient).
5. Aansluiten bij de bestaande bestuurlijke taakverdeling: uitgangspunt is dat de gemeente primair verantwoordelijk is en blijft voor de zorg van de fysieke leefomgeving ('decentraal tenzij'). In een aantal situaties is om pragmatische redenen of omwille van doelmatigheid gekozen voor een toedeling van een taak aan een ander bestuursorgaan.
6. Vertrouwen: uitgangspunt is meer ruimte voor maatschappelijke initiatieven, betere betrokkenheid van de maatschappij bij besluitvormingsprocessen en minder regels gericht op de verzekering van professioneel gedrag van overheden.
7. Toezicht en handhaving: uitgangspunt is dat in het kader van de stelselherziening geen ingrijpende vernieuwing van het handhavingsinstrumentarium nodig is. Waar initiatiefnemers zelf of door het inschakelen van derde private partijen actief zorgen voor een continue borging van de naleving van regels, kan overheidstoezicht worden teruggebracht.
Bij de voorbereiding van de uitvoeringsregelgeving, en dus ook van dit besluit, zijn verder de afsprakenkaders5 met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de Unie van waterschappen (UvW) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) betrokken.
De volgende EU-richtlijnen, EU-verordeningen en verdragen worden geheel of gedeeltelijk uitgewerkt in dit besluit:
• de grondwaterrichtlijn,
• de kaderrichtlijn afvalstoffen,
• de kaderrichtlijn water,
• het Londen-protocol,
• de nitraatrichtlijn,
• het Ospar-verdrag,
• het PRTR-protocol,
• de PRTR-verordening,
• de richtlijn autowrakken,
• de richtlijn duurzaam gebruik,
• de richtlijn benzinedampterugwinning,
• de richtlijn havenontvangstvoorzieningen,
• de richtlijn industriële emissies,
• de richtlijn opslag en distributie benzine,
• de richtlijn stedelijk afvalwater,
• de richtlijn toegang tot milieu-informatie,
• de richtlijn winningsafval,
• de Seveso-richtlijn,
• het verdrag van Aarhus,
• het verdrag van Granada,
• het verdrag van Valletta,
• het werelderfgoedverdrag,
• het VN-Zeerechtverdrag.6
In paragraaf 14.3 wordt op de verschillende richtlijnen, verordeningen en verdragen nader ingegaan.
Bij het bepalen van het toepassingsbereik van dit besluit heeft het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ een belangrijke rol gespeeld.
De regels over activiteiten, gericht tot diegenen die activiteiten verrichten, kunnen decentraal worden gesteld door gemeenten in het omgevingsplan, door waterschappen in de waterschapsverordening en door provincies in de omgevingsverordening. Als het Rijk het van belang vindt, dat daarin bepaalde regels over activiteiten worden gesteld, kan het instructieregels stellen. Als hiervoor gekozen is, zijn die instructieregels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Ten slotte kan het Rijk regels over activiteiten ook zelf stellen, in dit besluit, het Besluit bouwwerken leefomgeving of een ministeriële regeling. De criteria voor de afweging of regels decentraal of centraal worden gesteld zijn gegeven in artikel 2.3, derde en vierde lid, van de wet. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet7 is aangegeven dat er in hoofdlijnen vijf argumenten zijn om een taak of bevoegdheid te beleggen bij het Rijk: fysiek schaalniveau, beleidsmatig schaalniveau, gelijk speelveld of beschermingsniveau, complexe initiatieven en nationale veiligheid.
Op basis van het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ zijn in artikelen 4.3 en 5.1 van de wet de categorieën van activiteiten aangegeven waarover het Rijk zelf algemene rijksregels moet of mag stellen, of waarvoor het Rijk een vergunningplicht instelt. Als een activiteit niet valt onder een van deze categorieën, kunnen door het Rijk geen algemene rijksregels of vergunningplichten over die activiteit worden gesteld.
Met opname van een categorie activiteiten in artikelen 4.3 en 5.1 is het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ nog niet volledig uitgewerkt: dat uitgangspunt is ook leidend bij het bepalen over welke activiteiten uit de in artikelen 4.3 en 5.1 genoemde categorieën algemene rijksregels of vergunningplichten daadwerkelijk zullen gelden.
Artikel 4.3 bevat ook een grondslag voor het stellen van regels over milieubelastende activiteiten. Die zijn in de wet omschreven als activiteiten die nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Onder die omschrijving vallen vele activiteiten van burgers, bedrijven en overheden. Ook veel activiteiten binnen particuliere huishoudens kunnen nadelige gevolgen voor het milieu hebben, zoals het lozen van afvalwater in het riool. Het is zeker niet voor alle milieubelastende activiteiten doelmatig dat het Rijk daaraan algemene regels stelt. Deels kunnen die regels – als ze al nodig zijn – beter decentraal worden gesteld, waarbij ook beter rekening kan worden gehouden met de kenmerken van het gebied waarin de activiteiten plaatsvinden. |
Op hoofdlijnen zijn drie aanleidingen te onderscheiden, die tot een keuze voor het stellen van rijksregels over activiteiten hebben geleid, die hieronder nader zijn toegelicht:
a. rijksregels in verband met aan het Rijk toebedeelde taken;
b. rijksregels in verband met een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau;
c. rijksregels in verband met internationaalrechtelijke verplichtingen.
Hieronder wordt op deze aanleidingen nader ingegaan. Soms kunnen er overigens meerdere aanleidingen voor het stellen van rijksregels zijn. Zo kunnen argumenten van gelijk speelveld samengaan met het argument van het implementeren van internationaalrechtelijke verplichtingen.
De wet deelt in artikel 2.19 een aantal taken in het beheer van de fysieke leefomgeving aan het Rijk toe. Om die taken adequaat te kunnen uitvoeren is het wenselijk om regels te stellen over activiteiten. Het Rijk zorgt er met die regels bijvoorbeeld voor dat activiteiten van derden het uitvoeren van de Rijkstaken niet onnodig bemoeilijken. Per rijkstaak gaat het om de volgende categorieën van activiteiten waaraan regels worden gesteld:
1. watersystemen in beheer bij het Rijk (artikel 2.19, tweede lid, van de wet)
• lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk,
• wateronttrekkingsactiviteit
• beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk
• beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk
• mijnbouwactiviteit
• ontgrondingsactiviteit
• stortingsactiviteit op zee
2. overige infrastructuur waarvoor de bescherming bij het Rijk ligt (artikel 2.19, derde lid, van de wet):
• beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg
• beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een spoorweg
Gelet op uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ is gekozen om de rijksregels over activiteiten te beperken tot watersystemen en infrastructuur in beheer bij het Rijk, ook al zouden die regels soms ook toepasbaar kunnen zijn ook op watersystemen en infrastructuur die door provincies, gemeenten en waterschappen worden beheerd.
Voor de watersystemen en infrastructuur in beheer bij het Rijk omvat het toepassingsbereik van de rijksregels alle activiteiten die daarvoor nadelige gevolgen kunnen hebben.
Vanwege de bescherming van rijkswateren stelt het Rijk regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk, zoals het in oppervlaktewater aanleggen, onderhouden en slopen van aanlegsteigers voor vaartuigen. Die regels zouden in beginsel ook bruikbaar kunnen zijn voor aanlegsteigers in regionale oppervlaktewateren in beheer bij waterschappen. In lijn met het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ worden de regels beperkt tot rijkswateren, en wordt het aan de waterschappen overgelaten om regels in de waterschapsverordening te stellen. Dat stelt de waterschappen in staat om zelf een keuze te maken over de inzet van de verschillende instrumenten die de wet biedt voor het reguleren van activiteiten, afgestemd op de kenmerken van het regionale watersysteem. |
Bij een aantal categorieën van activiteiten zijn in dit besluit rijksregels gesteld vanwege een gelijk speelveld voor bedrijven en een gelijk beschermingsniveau voor burgers. Door het stellen van rijksregels wordt bevorderd dat er geen scheve concurrentieverhouding ontstaat tussen bedrijven, dat landelijk opererende bedrijven een zekere uniformiteit van regels ervaren en dat burgers in het hele land een gelijke mate van bescherming genieten.
Dit argument speelt bij de milieubelastende activiteiten, de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk en het gelegenheid bieden tot zwemmen en baden. Voor een deel van de activiteiten binnen deze categorieën kan de bescherming van de fysieke leefomgeving en de mens in belangrijke mate worden gerealiseerd door het stellen van regels gebaseerd op de ‘stand der techniek’ (in het milieurecht: de beste beschikbare technieken of BBT). Deze regels zijn onafhankelijk van de locatie. Het zou voor de concurrentieverhoudingen en de bescherming van de fysieke leefomgeving en de mens niet bevorderlijk zijn als het wel of niet treffen van deze ‘stand der techniek maatregelen’ onderdeel zou worden van een lokale discussie over bijvoorbeeld een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor bedrijven. In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op de verdeling tussen rijksregels en decentrale regels bij de milieubelastende activiteiten en de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk. |
Het Rijk heeft in dit besluit in een aantal gevallen regels gesteld ter implementatie van EU-richtlijnen en andere internationaalrechtelijke verplichtingen.
Dit betreft onder meer de regels over installaties, als bedoeld in de richtlijn industriële emissies (zowel de milieubelastende activiteiten als de lozingsactiviteiten bij deze installaties), regels die verband houden met de milieubeoordeling van projecten als bedoeld in de mer-richtlijn en regels ter bescherming van cultureel erfgoed die volgen uit de verdragen van Granada en Valletta. Dat stellen van regels over activiteiten nodig kan zij in verband met implementatie van een richtlijn of verdrag betekent overigens niet dat het Rijk alle regels moet stellen. Zo wordt de kaderrichtlijn water bijvoorbeeld deels geïmplementeerd door het in dit besluit stellen van regels over een deel van de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, en worden regels aan overige lozingsactiviteiten op regionaal water gesteld in de waterschapsverordeningen.
In paragraaf 16.3.1 van deze toelichting wordt nader ingegaan op richtlijnen en verdragen die met dit besluit opnieuw worden geïmplementeerd.
Het toepassingsbereik van de rijksregels wordt niet alleen bepaald door de indeling van de activiteit in een categorie, maar ook door de belangen, met het oog waarop de regels voor die categorie van activiteiten worden gesteld. Voor de activiteiten waarvoor de Omgevingswet in artikel 4.3 verplicht tot het stellen van algemene rijksregels, geeft de wet in artikelen 4.21 tot 4.29 ook aan met het oog op welke belangen die rijksregels moeten worden gesteld. Als een activiteit onder rijksregels is gebracht, worden in dit besluit in beginsel alle in de wet genoemde belangen in de rijksregels meegenomen.
Bij de algemene regels die zijn gesteld met het oog op de goede uitoefening van taken en bevoegdheden van het Rijk gaat het om belangen die het Rijk rechtstreeks aangaan. Het betreft dus geen belangen die doeltreffender of doelmatiger zouden kunnen worden behartigd door de gemeente of het waterschap.
Bij de algemene regels die zijn gesteld vanwege een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau zou het in theorie mogelijk zijn om per activiteit en per belang te bepalen of het stellen van rijksregels nodig is of dat de regels volledig decentraal moeten worden gesteld. Dat zou leiden tot een slecht toegankelijk systeem, waarbij per activiteit de reikwijdte van rijksregels zou variëren. Het zou ook het afstemmen van decentrale regels in het omgevingsplan, de omgevingsverordening en de waterschapsverordening op de algemene rijksregels ingewikkelder maken. Daarom is ook bij activiteiten waaraan regels zijn gesteld vanwege een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau gekozen om alle belangen in rijksregels mee te nemen.
Bij de milieubelastende activiteit heeft daarbij ten opzichte van de wet wel een duidelijkere afbakening plaatsgevonden tussen de belangen die primair centraal, of volledig decentraal worden behartigd. De wet geeft bij de milieubelastende activiteit aan dat de rijksregels moeten worden gesteld vanwege het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu. Onder de omschrijving ‘beschermen van het milieu’ kunnen veel verschillende deelbelangen vallen. Om onduidelijkheid over de reikwijdte van die belangen te voorkomen is gekozen om in het toepassingsbereik bij milieubelastende activiteiten een limitatieve opsomming op te nemen van de (deel)belangen die met de algemene rijksregels worden geborgd. In paragraaf 4.2.4 wordt hierop nader ingegaan.
De regels van dit besluit zijn gericht tot degene die de activiteit verricht waarop die regels betrekking hebben. Diegene moet zorg dragen voor de naleving van de regels die over de activiteit gelden. Voor vergunningvoorschriften volgt dat uit artikel 5.37 van de wet, dat de vergunninghouder verplicht om er zorg voor te dragen dat de voorschriften van de vergunning worden nageleefd, en voor algemene regels volgt dat uit de artikelen van dit besluit die bepalen wie normadressaat is. Deze plicht houdt ook in, dat de normadressaat er voor zorgt, dat eventuele werknemers of andere bedrijven die binnen de activiteit in opdracht van de normadressaat deelactiviteiten verrichten, zoals onderhoud van bepaalde installaties, de regels naleven. Dat geldt ook voor eventuele regels die als maatwerkvoorschrift over de activiteit zijn gesteld, en voor het bij de activiteit eventueel gebruiken van een gelijkwaardige maatregel.
De wet en dit besluit bevatten geen nadere duiding aan welke criteria ‘degene die de activiteit verricht’ in een concreet geval zou moeten voldoen. Zo bevatten de wet en het besluit bijvoorbeeld geen bepalingen over welke vorm van zeggenschap diegene over de activiteit moet hebben, of welke rechtsvorm er wel of niet onder valt. Het mag ook zonder een regeling in de wet of het besluit duidelijk zijn, dat degene die de activiteit verricht (economische) zeggenschap over die activiteit zal moeten hebben. Daarbij gaat het zowel om het daadwerkelijk kunnen starten van die activiteit als het zo nodig aanpassen of zelfs staken daarvan. Degene die de activiteit verricht kan zowel een natuurlijke persoon zijn, als een rechtspersoon.
De meeste activiteiten die dit besluit regelt zijn locatiegebonden, wat impliceert dat degene die de activiteit verricht een vorm van zeggenschap over de locatie moet hebben die hem het recht geeft de activiteit op die locatie te verrichten. Veelal zal degene die de activiteit verricht eigenaar of huurder zijn van het perceel waarop de activiteit wordt verricht.
In andere gevallen kunnen activiteiten feitelijk door een ieder plaatsvinden, zoals het geval is bij een deel van de activiteiten in het voor een ieder toegankelijk deel van het beperkingengebied van een weg of een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, of bij activiteiten in de nabijheid van rijksmonumenten, die nadelige gevolgen voor het rijksmonument zouden kunnen hebben. Het is bij die activiteiten zo, dat (tenzij er sprake is van ongewone voorvallen) degene die ze verricht het in zijn macht heeft om de activiteiten direct aan te passen of te staken, zodat geen strijd met de regels ontstaat.
Voorgaande betekent niet dat het bevoegd gezag bij elke activiteit die plaatsvindt steeds zelf moet achterhalen wie normadressaat is. In de meeste gevallen zal dit namelijk blijken uit een omgevingsvergunning, een melding of uit het op een andere manier verstrekken van informatie aan het bevoegd gezag. Als de regels gelden voor een vergunningplichtige activiteit is de vergunninghouder degene die de activiteit verricht. Als voor een activiteit geen vergunningplicht geldt wordt in de algemene regels van dit besluit in veel gevallen bepaald, dat degene die de activiteit gaat verrichten – de normadressaat – het bevoegd gezag voorafgaand aan het starten daarvan moet informeren, of een melding moet doen. Door het aanvragen van een vergunning, het doen van een melding of het verstrekken van gegevens wordt voor het bevoegd gezag dus in beginsel duidelijk, wie degene is die de activiteit zal verrichten. Die wordt dan als normadressaat gezien en is aanspreekpunt voor bijvoorbeeld overleg over actualiseren of reviseren van de omgevingsvergunning, over het zo nodig stellen van een maatwerkvoorschrift, of bij een waarschuwing voorafgaand aan handhaving. Voor zover de Seveso-richtlijn of richtlijn industriële emissies van toepassing zijn, wordt degene die de activiteit verricht ook gezien als exploitant in de zin van die richtlijnen.
Gedurende het verloop van de activiteit kan degene die de activiteit verricht wijzigen. Dat is allereerst het geval als een activiteit waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft vanaf een gegeven moment wordt verricht door een ander dan door wie de vergunning is aangevraagd of aan wie die is verleend. De meeste vergunningen onder de Omgevingswet hebben een zaaksgebonden karakter en maken dus een verandering in degene die de activiteit verricht zonder een nieuwe vergunningsprocedure mogelijk. Het kan bijvoorbeeld zijn dat tijdens de vergunningprocedure of na het verlenen van de vergunning het bedrijf wordt overgenomen door een ander bedrijf. Om er voor te zorgen dat ook in dat geval het bevoegd gezag weet wie de vergunninghouder is, bevat het tweede lid van artikel 5.37 van de wet een plicht om het bevoegd gezag op de hoogte te brengen van wie voortaan vergunninghouder zal zijn.
Vergelijkbare plicht geldt in situaties waarin geen vergunningplicht geldt maar algemene regels van toepassing zijn en een meldingsplicht of een andere informatieverplichting bevatten. Dit besluit bevat de plicht om als de normadressaat in die gevallen wijzigt hierover het bevoegd gezag te informeren.
In het besluit is bepaald dat een open bodemenergiesysteem vergunningplichtig is, en zijn ook algemene regels opgenomen die voor dat systeem naast de vergunning gelden. Deze algemene regels bevatten onder andere een plicht om jaarlijks bepaalde gegevens aan het bevoegd gezag te verstrekken. De vergunninghouder zal hiervoor zorg moeten dragen. Dat is degene aan wie de vergunning is verleend, tenzij deze aan het bevoegd gezag heeft gemeld dat vanaf een in de melding aangegeven moment een ander de vergunninghouder is. Voor gesloten bodemenergiesystemen is in de meeste gevallen geen vergunning vereist, maar gelden alleen algemene regels. Die bevatten onder andere een plicht om het aanleggen en gebruiken van een gesloten bodemenergiesysteem vooraf te melden. Als later degene die het gesloten bodemenergiesysteem gebruikt wijzigt, bijvoorbeeld als gevolg van de verkoop van het gebouw waarin dat system is geïnstalleerd, moet het bevoegd gezag over de wijziging van de normadressaat worden geïnformeerd. |
In sommige gevallen is het mogelijk dat verschillende rechtspersonen als normadressaat zouden kunnen optreden. Dat kan aan de orde zijn in situaties van ‘getrapte verantwoordelijkheid’, bijvoorbeeld als een landelijk opererend bedrijf een nieuwe lokale vestiging opent. In die gevallen kan men een keuze maken over wie de vergunning aanvraagt of de vereiste informatie voorafgaand aan de start van die vestiging aan het bevoegd gezag verstrekt. Dat kan de hoofdvestiging van het landelijk opererend bedrijf zijn, maar ook degene die de economische zeggenschap heeft over de lokale vestiging. Degene die uiteindelijk de vergunning aanvraagt, melding doet of informatie verstrekt zal vanaf dat moment als degene die de activiteit verricht worden beschouwd.
Ook kan een aantal bedrijven besluiten om als één geheel richting de overheid te opereren en organisatorische voorzieningen treffen om al één normadressaat te worden gezien, zoals het geval kan zijn bij een campus of een groot industrieel complex. Bij de totstandkoming van de wet en dit besluit is in dit verband gesproken over ‘complexen van bedrijven’.
Bij een deel van de activiteiten bevat het besluit geen vergunningplicht en ook geen informatieplicht of meldingsplicht. Dat is enerzijds aan de orde bij activiteiten waarvan de gevolgen voor de leefomgeving beperkt zijn en de administratieve verplichtingen niet rechtvaardigen, en anderzijds bij een aantal bepalingen die zich tot een ieder richten, en waarbij gelet op de aard van de activiteit een vergunningplicht of meldingsplicht niet voor de hand ligt. Het bevoegd gezag heeft bij deze activiteiten dus geen voorafgaande informatie over wie in het specifieke geval normadressaat is. In de praktijk is echter wel duidelijk, wie bij die activiteiten als normadressaat kan worden aangesproken.
Dat geldt overigens ook in situaties waarin wel een vergunningplicht, meldingsplicht of informatieverplichting geldt, maar deze door degene die de activiteit verricht niet wordt nageleefd.
Een voorbeeld van een activiteit met beperkte gevolgen voor de leefomgeving is het lozen van afstromend hemelwater van een verhard oppervlak. Voor dit lozen geldt alleen de specifieke zorgplicht. Mocht die zorgplicht worden overtreden bijvoorbeeld omdat het oppervlak bovenmatig verontreinigd is met stoffen die richting het oppervlaktewater afspoelen dan wordt in beginsel de eigenaar of gebruiker van het verhard oppervlak – het perceel – aangesproken. Dit besluit bevat ook een verbod om rijksmonumenten te beschadigen of te vernielen. Er zijn vele manieren denkbaar waarbij een dergelijk verbod wordt overtreden. Zo kan het zijn dat een voorbijganger graffiti op het monument spuit. Hij zal dan degene zijn die op het beschadigen van het rijksmonument zal worden aangesproken. Mocht een open bodemenergiesysteem zonder vergunning in bedrijf zijn dan is er geen sprake van een vergunninghouder en zal het bevoegd gezag moeten bepalen wie op het verrichten van de activiteit zonder de vereiste omgevingsvergunning moet worden aangesproken. Dat is degene met zeggenschap (degene die het feitelijk of juridisch voor het zeggen heeft/in zijn macht heeft de overtreding te beëindigen). Vaak zal het de eigenaar of huurder van het perceel/pand zijn. Die heeft zeggenschap over het wel of niet installeren van een dergelijk systeem op het perceel en is ook degene die voor het installeren van het systeem de vereiste vergunning kon aanvragen. Hij is veelal ook degene die een aannemer de opdracht heeft gegeven het systeem aan te leggen. |
Bovenbeschreven wijze van omgaan met normadressaat bouwt voort op het omgaan met normadressaat in voorafgaand aan dit besluit geldende regelgeving.
Op de normadressaat bij ongewone voorvallen wordt ingegaan in paragraaf 3.6.
Voor activiteiten die binnen het toepassingsbereik van dit besluit vallen, wordt in het besluit ook het bevoegd gezag voor algemene rijksregels aangewezen. Het gaat daarbij om het bevoegd gezag:
• waaraan een melding wordt gedaan;
• dat een maatwerkvoorschrift kan stellen;
• dat beslist op een aanvraag om toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel;
Er is niet voor gekozen om voor activiteiten waarvoor de vergunningplicht uit dit besluit volgt de regeling van bevoegd gezag ook in dit besluit op te nemen. Het bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning wordt in het Omgevingsbesluit aangewezen, waarbij ook wordt bepaald, wie bevoegd gezag is als een aanvraag om een omgevingsvergunning op meer activiteiten betrekking heeft. Dat kunnen ook activiteiten zijn waarvoor de vergunningplicht niet uit dit besluit volgt – met name de bouwactiviteit en de afwijkactiviteit.
Artikel 4.8 van de wet bepaalt wie bevoegd gezag is voor decentrale algemene regels. Voor het omgevingsplan is dat het college van burgemeester en wethouders, voor de waterschapsverordening het dagelijks bestuur van het waterschap en voor de omgevingsverordening gedeputeerde staten. Tot die decentrale regels behoren ook eventuele maatwerkregels.
Artikel 18.2 van de wet bepaalt ten slotte wie het bevoegd gezag is dat zorg draagt voor de bestuursrechtelijke handhavingstaak. In dat artikel is onder meer bepaald, dat als sprake is van een activiteit waarvoor algemene rijksregels zijn gesteld, de bestuursrechtelijke handhavingstaak bij het bevoegd gezag voor die algemene rijksregels berust.
De aanwijzing van het bevoegd gezag voor de algemene rijksregels is gebaseerd op de artikelen 4.9 tot en met 4.13 van de wet. De hoofdregel (artikel 4.9) is dat het college van burgemeester en wethouders wordt aangewezen als bevoegd gezag. Daarnaast is in de wet (artikelen 4.10 tot en met 4.12) een aantal categorieën van activiteiten benoemd, waarvoor het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten of één van de ministers als bevoegd gezag wordt aangewezen. Dat betekent niet dat voor alle activiteiten binnen die categorieën een ander bevoegd gezag dan het college van burgemeester en wethouders moet worden aangewezen. Ook hier geldt het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’.
Bij de uitwerking van de wettelijke opdracht zijn in dit besluit twee uitgangspunten toegepast.
1. Bij categorieën van activiteiten waarin de bevoegdheid direct aansluit bij de toedeling van een taak in de wet volgt de toedeling van de bevoegdheid in beginsel die taak. Dit leidt er toe dat:
• bij wateractiviteiten de Minister van Infrastructuur en Milieu wordt aangewezen als de regels betrekking hebben op rijkswater, en het dagelijks bestuur van het waterschap als de regels betrekking hebben op regionaal water,
• bij rijksinfrastructuur (wegen in beheer van het Rijk en hoofdspoorwegen) de Minister van Infrastructuur en Milieu wordt aangewezen.
2. Bij categorieën van activiteiten waarbij geen sprake is van een bepaalde in de wet toebedeelde taak, of waarbij de gevolgen van de activiteit op meerdere taken betrekking kunnen hebben, is de bevoegdheid in beginsel toebedeeld op gemeentelijk niveau. Uitzondering hierop vormen:
• de regels voor open bodemenergiesystemen, waarvoor gedeputeerde staten zijn aangewezen vanwege de effecten die deze systemen kunnen hebben op het diepe grondwater;
• de regels voor een aantal defensieactiviteiten en mijnbouwactiviteiten, waarvoor de Minister van Infrastructuur en Milieu en de Minister van Economische Zaken zijn aangewezen.
Artikel 4.13 van de wet bepaalt ten slotte dat gevallen kunnen worden aangewezen, waarin het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning ook het bevoegd gezag voor de algemene rijksregels is. Bij de meeste activiteiten die in dit besluit als vergunningplichtig zijn aangewezen gelden algemene regels, waaronder de specifieke zorgplicht. Doordat de aanwijzing van bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning in het Omgevingsbesluit en de aanwijzing van bevoegd gezag in dit besluit op elkaar zijn afgestemd, komt in de meeste gevallen ook zonder toepassing van dit artikel het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning overeen met dat voor algemene rijksregels.
Artikel 4.13 is wel relevant bij zogenoemde complexe bedrijven: milieubelastende activiteiten waarvoor gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn en die onder de richtlijn industriële emissies en de Seveso-richtlijn vallen. Gelet op de relatief hoge milieu-invloed van deze bedrijven is het van belang dat één bevoegd gezag toeziet op alle activiteiten die het bedrijf ontplooit en die er qua effect op de leefomgeving toe doen. Daarom worden in dit besluit bij deze bedrijven gedeputeerde staten als bevoegd gezag voor alle algemene rijksregels aangewezen, met uitzondering van wateractiviteiten. Op de regeling voor deze complexe bedrijven wordt nader ingegaan in paragraaf 2.3.6 van deze toelichting.
In deze paragraaf wordt achtereenvolgens kort ingegaan op de hoofdkeuzes gemaakt bij de inzet van de belangrijkste typen regels en instrumenten binnen dit besluit. Het gaat om:
• specifieke zorgplichten;
• doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen;
• gelijkwaardige maatregelen;
• maatwerkvoorschriften:
• maatwerkregels;
• meldingsplicht of vergunningplicht.
Hoofdstuk 3 bevat een nadere beschrijving van de inzet van deze typen regels en instrumenten, en geeft een nadere toelichting op de hoofdkeuzes.
Voor alle categorieën van activiteiten waarvoor in dit besluit algemene rijksregels zijn opgesteld zijn specifieke zorgplichten geformuleerd. De specifieke zorgplichten borduren voort op de algemene zorgplicht in de wet, maar zijn concreter. Ze vormen voor de activiteiten waaraan het Rijk regels stelt het fundament waarop de meer uitgewerkte rijksregels voortbouwen. Ze maken het mogelijk om zich bij het formuleren van die meer uitgewerkte regels te richten op de hoofdzaken. Omdat een specifieke zorgplicht geldt is het niet nodig om alle potentiële nadelige gevolgen van die activiteiten volledig met detailregels af te dekken. Dat zou in veel gevallen ook niet mogelijk zijn. De rijksregels over activiteiten opgenomen in dit besluit hebben betrekking op een breed scala aan activiteiten en het is onmogelijk om alle potentiële gevolgen van die activiteiten vooraf te voorzien en daarvoor concrete regels te stellen. Daarom zijn de uitgewerkte rijksregels gericht op de belangrijkste nadelige gevolgen en dekt de specifieke zorgplicht eventuele andere situaties.
Over de specifieke zorgplichten zijn in dit besluit de volgende hoofdkeuzes gemaakt:
a. de specifieke zorgplicht verschilt wat toepassingsbereik betreft niet van overige regels;
b. de specifieke zorgplicht komt niet in de plaats van uit oogpunt van rechtszekerheid wenselijke nadere uitwerking van regels over activiteiten;
c. de specifieke zorgplicht doet een beroep op de eigen verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer voor zover geen uitgewerkte regels gelden
d. de specifieke zorgplicht blijft gelden als in het besluit meer uitgewerkte regels zijn gesteld;
e. de specifieke zorgplicht geldt ook voor vergunningplichtige activiteiten;
f. de specifieke zorgplicht is, net als andere algemene rijksregels, bestuursrechtelijk en strafrechtelijk handhaafbaar.
Deze keuzes worden nader toegelicht in paragraaf 3.1.
De meer uitgewerkte regels in dit besluit hebben de vorm van doelvoorschriften, middelvoorschriften of informatieverplichtingen.
Doelvoorschriften drukken het te bereiken doel uit in objectieve termen, zoals te meten of te berekenen eenheden. Het is aan degene die de activiteit verricht om te bepalen hoe het doel wordt behaald. In het omgevingsrecht wordt van oudsher ook veel gewerkt met middelvoorschriften. Die verplichten direct om bepaalde maatregelen te treffen. Dat kunnen zowel technische als bijvoorbeeld organisatorische maatregelen zijn. Middelvoorschriften worden vooral ingezet als het niet mogelijk is een doelvoorschrift te formuleren, terwijl er wel een geschikte maatregel kan worden geformuleerd.
De voor- en nadelen van doel- en middelvoorschriften zijn op hoofdlijnen elkaars spiegelbeeld. Doelvoorschriften geven maximale flexibiliteit voor de keuze van maatregelen aan degene die de activiteit verricht, maar ze geven minder houvast over de vraag of met het zelf gekozen middel het doelvoorschrift wordt gehaald. Voor het bevoegd gezag kunnen doelvoorschriften hogere handhavingslasten met zich brengen, omdat het niet voldoen aan het doelvoorschrift in veel gevallen door het bevoegd gezag moet worden aangetoond.
Middelvoorschriften bieden meer duidelijkheid vooraf, vereisen meestal niet veel specifieke kennis en brengen niet of nauwelijks administratieve en bestuurlijke lasten met zich. Doordat standaardmiddelen zijn voorgeschreven, wordt innovatie niet gestimuleerd en is er minder ruimte voor eigen keuzes door degene die de activiteit verricht.
Een andere relatief vaak voorkomende categorie regels in dit besluit betreft de plicht om gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag te verstrekken. In deze nota van toelichting wordt deze plicht kortweg als informatieverplichting aangeduid. Daarbij kan het zowel gaan om informatie die voorafgaand aan het starten van de activiteit moet worden verstrekt, als om informatie die periodiek of alleen in bepaalde in het besluit omschreven situaties moet worden verstrekt. Die informatieverplichting moet worden onderscheiden van de meldingsplicht: bij een meldingsplicht is het verboden de activiteit te verrichten zonder te melden, bij een informatieplicht geldt zo’n verbod niet. De informatieverplichtingen sluiten aan op andere regels in dit besluit, en worden niet ingezet om bijvoorbeeld los van die regels informatie te vergaren. Deels zijn de informatieverplichtingen nodig gelet op de nationale beleidskeuze, deels volgen ze uit internationaal en Europees recht.
Over de doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen zijn in dit besluit de volgende hoofdkeuzes gemaakt:
a. waar mogelijk is gekozen voor doelvoorschriften, zodat initiatiefnemers maximale flexibiliteit hebben om eigen maatregelen te kiezen;
b. in die gevallen waar zowel doelvoorschriften als middelvoorschriften kunnen worden geformuleerd, zijn waar doelmatig zogenaamde ‘erkende maatregelen’ geformuleerd als middelvoorschrift. Deze zijn niet verplicht, maar als ze correct worden uitgevoerd, wordt aan het doelvoorschrift voldaan. De erkende maatregel geeft duidelijkheid en gebruiksgemak, het doelvoorschrift laat ruimte voor zelfgekozen maatregelen en innovatie;
c. als initiatiefnemers om informatie wordt gevraagd, is dat zo beperkt, concreet en eenduidig mogelijk.
Deze keuzes worden nader toegelicht in paragraaf 3.2.
Om bij maatregelen die in algemene regels zijn voorgeschreven flexibiliteit te waarborgen bevat de wet in artikel 4.7 de regeling van gelijkwaardigheid. Degene die de activiteit verricht heeft het recht om een maatregel toe te passen die gelijkwaardig is aan de maatregel die in de algemene regels is voorgeschreven, tenzij dat recht in die algemene regels expliciet is uitgesloten.
Met de gelijkwaardige maatregel moet ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. Het is aan de initiatiefnemer om aan te tonen dat een maatregel gelijkwaardig is.
De wet gaat er in het eerste lid van artikel 4.7 van uit dat het bevoegd gezag eerst moet instemmen met de toepassing van een gelijkwaardige maatregel. Het tweede lid van dat artikel biedt de mogelijkheid om in algemene regels te bepalen dat toepassing van gelijkwaardige maatregelen mogelijk is zonder voorafgaande instemming, wel of niet met een voorafgaande melding.
Bij middelvoorschriften zou de beoordeling van gelijkwaardigheid kunnen worden bemoeilijkt doordat discussie zou kunnen ontstaan over de vraag welk resultaat met de voorgeschreven maatregel is beoogd, en welke belangen dus in de beoordeling van gelijkwaardigheid moeten worden betrokken. Daarom is in dit besluit bij maatregelen waar deze discussie zou kunnen spelen (zogenoemde verplichte maatregelen) zo veel mogelijk aangegeven met het oog op welke belangen regels zijn gesteld. Alleen die belangen moeten bij de beoordeling of de alternatieve maatregel gelijkwaardig is aan de verplichte maatregel worden meegenomen. Voor het overige moet bij de toepassing van de gelijkwaardige maatregel uiteraard voldaan worden aan de overige regels van het besluit, waaronder de specifieke zorgplichten, en aan eventuele decentrale (maatwerk)regels.
Over de regeling van gelijkwaardigheid zijn in dit besluit de volgende hoofdkeuzes gemaakt:
a. van de mogelijkheid om zonder voorafgaande instemming van het bevoegd gezag gelijkwaardige maatregelen te mogen gebruiken is in dit besluit beperkt gebruik gemaakt;
b. om discussie over de vraag welke belangen in de beoordeling van gelijkwaardigheid moeten worden betrokken te voorkomen wordt bij maatregelen in dit besluit waar nodig aangegeven met het oog op welke belangen deze zijn opgenomen.
Deze keuzes worden nader toegelicht in paragraaf 3.3.
De Omgevingswet maakt binnen algemene rijksregels de inzet van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels mogelijk, waarmee algemene rijksregels kunnen worden ingevuld, of waarmee van die algemene rijksregels kan worden afgeweken. Maatwerkvoorschriften en maatwerkregels maken het mogelijk om de algemene rijksregels over activiteiten beter te laten aansluiten op de lokale omstandigheden en/of de specifieke situatie van degene die de activiteit verricht. Het bieden van mogelijkheden voor maatwerk is essentieel voor de vereenvoudiging van regels, de vermindering van de regeldruk en voor het bereiken van een evenwicht tussen het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving.
Maatwerkvoorschriften zijn beschikkingen, gesteld over een concrete activiteit. Ze kunnen ambtshalve worden gesteld, bijvoorbeeld naar aanleiding van een melding of van toezicht, of op verzoek, zowel van degene die de activiteit verricht als van een derde. Ze zijn gericht tot degene die de activiteit verricht, dus een bepaald persoon of een bepaald bedrijf.
Maatwerkregels kunnen worden gesteld in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening, en kunnen ook gelden voor daarbij aangegeven locaties, en daarmee zowel voor bestaande als toekomstige activiteiten. Met maatwerkregels kan dus bij voorbaat, niet gekoppeld aan een specifieke activiteit, en ook gebiedsgericht duidelijk worden gemaakt welke regels er op de locatie gelden. Maatwerkregels kunnen zo bijvoorbeeld een belangrijke rol spelen bij het beheer van gebruiksruimte, waaronder het aanpakken van problemen veroorzaakt door cumulatie van nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving.
Over maatwerkvoorschriften en maatwerkregels zijn in dit besluit de volgende hoofdkeuzes gemaakt:
a. de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen wordt voor alle categorieën van activiteiten ruim geboden;
b. ook de mogelijkheid om maatwerkregels te stellen wordt ruim geboden, maar geldt niet voor activiteiten waaraan in dit besluit regels worden gesteld in verband met aan het Rijk toebedeelde taken. Het ligt dan immers niet voor de hand dat decentrale overheden de rijksregels invullen of daarvan afwijken;
c. bij het bieden van de gelegenheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels wordt in beginsel geen nader onderscheid gemaakt naar activiteiten binnen een categorie, naar belangen waarvoor regels zijn gesteld of naar verschillende regels;
d. op het stellen van een maatwerkvoorschrift zijn beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning, die invulling geven aan de strekking van de algemene rijksregels volgens de wet, van overeenkomstige toepassing verklaard;
e. de keuze tussen het stellen van een maatwerkvoorschrift of het stellen van maatwerkregels wordt overgelaten aan de decentrale overheden. In dit besluit zijn geen regels gesteld die een bepaalde keuze afdwingen;
f. omwille van het zo veel mogelijk kunnen samenbrengen van voorschriften in één document is bepaald, dat bij vergunningplichtige activiteiten waarvoor ook algemene rijksregels gelden eventueel individueel maatwerk over die algemene rijksregels niet de vorm heeft van een afzonderlijk maatwerkvoorschrift, maar als vergunningvoorschrift in de vergunning wordt opgenomen.
Deze keuzes worden nader toegelicht in paragraaf 3.4.
Het voorgaande betekent niet dat het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels onbeperkt mogelijk is. Ten eerste bepaalt de wet dat het oogmerk en de strekking van de algemene rijksregels, zoals in de wet vastgelegd, ook van toepassing zijn op de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels. Wanneer in dit besluit het oogmerk en de strekking nader zijn afgebakend of uitgewerkt, geldt die afbakening of uitwerking dus ook voor het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels. Ook is het stellen daarvan soms uitgesloten vanwege dwingende internationale verplichtingen. Ook het van toepassing verklaren van de beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning op het stellen van maatwerkvoorschriften begrenst de mogelijkheden van maatwerk.
Bekeken vanuit het oogpunt van administratieve lasten is de lichtste vorm van regulering van activiteiten het stellen van algemene regels zonder procedurele verplichtingen. De initiatiefnemer kan dan direct aan de slag. Het gaat in dit besluit dan om activiteiten die geen substantiële gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving en waarbij het niet nodig is dat het bevoegd gezag voorafgaand aan de activiteit op de hoogte is om bijvoorbeeld te kunnen controleren of aan de regels wordt voldaan. Dit speelt vooral bij categorieën activiteiten waaraan in dit besluit regels worden gesteld in verband met aan het Rijk toebedeelde taken. Zoals hiervoor bij toelichting op het toepassingsbereik is aangegeven, worden daarbij alle activiteiten die nadelige gevolgen kunnen hebben onder dit besluit gebracht, en daartoe behoren dus ook activiteiten met naar verwachting beperkte nadelige gevolgen.
Bij een deel van de activiteiten met potentieel grotere nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving is het gewenst dat de activiteit niet start, voordat het bevoegd gezag daarover op de hoogte is gebracht. In die gevallen wordt in dit besluit veelal een voorafgaande melding vereist. Deze melding geeft het bevoegd gezag de tijd voor een initiële controle van de voorgenomen activiteit, zodat het zich ervan kan vergewissen dat de regels zullen worden nageleefd. Een andere aanleiding voor het opnemen van een meldingsplicht is dat het bevoegd gezag dan tijdig kan beoordelen of het nodig is om maatwerkvoorschriften te stellen. Soms zal het bevoegd gezag zelf maatregelen moeten nemen in verband met de voorgenomen activiteit, zoals het nemen van verkeersmaatregelen in geval van een activiteit langs de snelweg. Ook kunnen omwonenden en andere belanghebbenden zo nodig voorafgaand worden geïnformeerd over de start van de voorgenomen activiteit.
Als het noodzakelijk wordt geacht dat het bevoegd gezag voorafgaand met de activiteit instemt, wordt in dit besluit een vergunning vereist. Voor inzet van het instrument vergunningplicht wordt met name gekozen als:
• internationaalrechtelijke verplichtingen expliciet een voorafgaande vergunning vereisen, zoals in het geval van de richtlijn industriële emissies;
• een activiteit een dusdanige mate van individuele voorafgaande beoordeling vereist, dat het stellen van een algemene regel niet bijdraagt aan de beperking van de administratieve en bestuurlijke lasten;
• het bevoegd gezag preventief moet toetsen of aan de regels van dit besluit wordt voldaan, omdat alleen daarmee een adequate bescherming van de fysieke leefomgeving is gewaarborgd en gelet op de risico’s voor de leefomgeving niet met een melding kan worden volstaan.
Paragraaf 3.5 gaat nader in op de keuzes voor meldingsplicht en vergunningplicht.
In paragraaf 2.1 van deze toelichting is als eerste verbeterdoel van de stelselherziening het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht genoemd. Om dit doel te bereiken is niet alleen aandacht nodig voor de inhoud van de regels, maar ook voor de structuur van de regelgeving. Hoewel voor degene die een activiteit verricht het aantal regels is verminderd, bevat dit besluit honderden artikelen. Het is daarom van groot belang dat degene die een activiteit verricht zoveel mogelijk alleen met regels wordt geconfronteerd, die voor zijn activiteit van belang zijn. Daarom is bij het structureren van deze regels zo veel mogelijk aangesloten bij activiteiten zoals een burger of bedrijf die zelf ziet.
De indeling van de categorieën van activiteiten in de Omgevingswet is voornamelijk met een ‘overheidsbril’ tot stand gekomen. Zo is bijvoorbeeld de wens om twee verschillende instanties bevoegd te maken leidend geweest bij de onderverdeling tussen de milieubelastende activiteit en de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk. Soms borduurde de indeling van de categorieën van activiteiten voort op eerder geldende regelgeving, zoals bij de wateractiviteiten, waarvan de onderverdeling in de Omgevingswet nagenoeg overeenkomt met de onderverdeling die de Waterwet kende (en die weer een voortzetting was van de onderverdeling tussen de wetten die in de Waterwet zijn geïntegreerd). Deze door de overheid gehanteerde onderverdeling sluit niet altijd aan bij de wijze waarop een burger of bedrijf een activiteit ziet.
In dit besluit wordt op de volgende manieren aansluiting gezocht bij het gezichtspunt van de initiatiefnemer:
a. Waar onderverdeling van activiteiten uit de wet voor de initiatiefnemer niet goed uitpakt voor de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak, worden de activiteiten in het besluit bij elkaar getrokken en in samenhang behandeld. Deze keuze komt tot uitdrukking in de hoofdstukindeling van het besluit.
Een voorbeeld is het plaatsen van een aanlegsteiger in oppervlaktewater dat in beheer is bij het Rijk. Dit is een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, waarbij ook stoffen in het water kunnen geraken. Er is dan sprake van een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam. Onder die activiteit vallen ook afvalstoffen die in het oppervlaktewater kunnen komen bij het reinigen of verven van de steiger. Als voor het reinigen water uit het oppervlaktewater zelf is gebruikt, is er ook nog sprake van een wateronttrekkingsactiviteit. In de voorafgaande regelgeving waren de regels hierover verspreid over meerdere besluiten en ministeriële regelingen, wat de toegankelijkheid bemoeilijkte. In dit besluit zijn deze regels bijeen gebracht in hoofdstuk 6, in één paragraaf over bouwwerken in rijkswateren. Een ander voorbeeld betreft het in hoofdstukken 2 tot en met 5 in samenhang presenteren van de regels voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam. Zo kan een bedrijf op één plek zien welke regels gelden voor lozen van afvalwater in de bodem, rioolstelsels en het oppervlaktewater. |
b. Waar binnen een categorie van activiteiten veel regels aan verschillende activiteiten worden gesteld, zoals met name bij de milieubelastende activiteit en de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam het geval is, is het besluit zo vormgegeven dat een doorsnee initiatiefnemer alleen met regels wordt geconfronteerd die daadwerkelijk voor zijn activiteit relevant zijn. Dit geldt zowel voor algemene regels als voor de vergunningplichten. Voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk heeft dit geleid tot een getrapte structuur van het besluit. Deze getrapte structuur is nader toegelicht in paragraaf 5.1. Deze getrapte structuur voorkomt door gebruik van zogenoemde richtingaanwijzer ook dat regels die voor verschillende initiatiefnemers van belang zijn meerdere keren in de tekst van het besluit moeten worden herhaald.
Met de term ‘complexe bedrijven’ wordt een aantal categorieën bedrijven aangeduid die vanwege de aard en omvang grote gevolgen kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. Deze gevolgen betreffen met name de grote invloed die de bedrijven kunnen hebben op de ruimtelijke keuzes in de omgeving en de nadelige gevolgen voor het milieu.
Met de term complexe bedrijven worden bedrijven aangeduid die de volgende activiteiten verrichten:
a. activiteiten die vallen onder de Seveso-richtlijn;
b. activiteiten met betrekking tot ippc-installaties die voldoen aan één van de volgende criteria:
– er is sprake van bovengemeentelijke milieugevolgen;
– er is sprake van een hoog milieurisico, ook gelet op nieuwe stoffen en technieken.
c. activiteiten met betrekking tot een aantal andere milieubelastende installaties, die ook aan de onder b genoemde criteria voldoen.
De mogelijke nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving van deze bedrijven hebben zowel te maken met de reguliere activiteiten die de bedrijven verrichten als met de gevolgen van een ongewoon voorval, mocht dat ondanks de regels die gericht zijn op het voorkomen daarvan toch plaatsvinden.
De mogelijke nadelige gevolgen van deze complexe bedrijven worden in het stelsel langs een aantal categorieën van activiteiten gereguleerd. Voor het vestigen van deze bedrijven is een op deze specifieke bedrijfscategorie toegesneden omgevingsplan noodzakelijk, waarbij ook een afwijkvergunning nodig kan zijn. Activiteiten van deze bedrijven hebben potentieel grote milieugevolgen en zijn bepalend voor het bereiken van landelijke en Europese milieudoelen. De bedrijven vallen onder het begrip milieubelastende activiteiten en verrichten in veel gevallen ook andere activiteiten die vanwege bescherming van het milieu in het stelsel zijn opgenomen, zoals de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk of de wateronttrekkingsactiviteit. Bij ligging langs het water is er vaak ook sprake van een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk. En uiteraard zal bij het vestigen of wijzigen van deze bedrijven vaak sprake zijn van een bouwactiviteit.
Het zo veel mogelijk beperken van de nadelige gevolgen voor de leefomgeving vraagt bij deze bedrijven een individuele voorafgaande beoordeling. Om die reden zijn deze bedrijven vergunningplichtig voor zowel de milieubelastende activiteit als de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk. Ook zijn deze bedrijven veelal mer-plichtig, is de richtlijn industriële emissies van toepassing en vallen ze onder het verdrag van Aarhus. Naast de vergunningplicht gelden vanwege harmonisatie, implementatie en het borgen van landelijke en Europese doelen voor de leefomgeving voor deze bedrijven ook algemene (rijks)regels. Op de verhouding tussen vergunningplicht en algemene rijksregels wordt nader ingegaan in paragraaf 4.5.2 van deze toelichting.
Vanwege de kenmerken van de complexe bedrijven en met name de relatief hoge milieuinvloed daarvan is het van belang dat één bevoegd gezag toeziet op alle activiteiten die het bedrijf ontplooit en die er qua effect op de leefomgeving toe doen, ook als het gaat om activiteiten die niet vanwege het milieueffect worden gereguleerd (zoals de bouwactiviteit of een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg). Dit vanwege de mogelijke invloed, die ook deze activiteiten op het beheersen van milieurisico’s binnen deze complexe bedrijven zouden kunnen hebben. Ook vereisen zowel de richtlijn industriële emissies als de Seveso-richtlijn een samenhangende benadering van de milieugevolgen van deze bedrijven. In het Omgevingsbesluit wordt daarom in aansluiting op artikel 5.13 van de wet (eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag) voor aanvragen van omgevingsvergunningplichtige activiteiten met betrekking tot deze complexe bedrijven in beginsel geregeld dat deze door één bevoegd gezag worden afgehandeld, ongeacht welke vergunningplichtige activiteiten het betreft en of deze gelijktijdig worden aangevraagd. Gelet op het vaak gemeenteoverstijgende niveau van de gevolgen van deze bedrijven zijn in het omgevingsbesluit gedeputeerde staten als bevoegd gezag aangewezen. In aansluiting daarop regelt dit besluit, dat ook voor alle algemene rijksregels gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn, en leidt artikel 18.2 van de wet ertoe, dat aan gedeputeerde staten ook de handhavingstaak is toebedeeld. Omdat gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn voor de afwijkactiviteit, kunnen ze daarbij ook toezien op de regels in het omgevingsplan, en bij het overtreden daarvan handhavend optreden.
De enige uitzondering op de één bevoegd gezag regeling voor de complexe bedrijven vormen de wateractiviteiten, waarvoor zowel in het Omgevingsbesluit (voor de vergunningplichtige activiteiten) als dit besluit (voor de activiteiten die onder algemene regels vallen) de waterbeheerder als bevoegd gezag is aangewezen. De wet biedt in samenhang van de artikelen 5.8, 5.9 en 4.10 op zich de mogelijkheid om ook de bevoegdheid voor de wateractiviteiten bij complexe bedrijven bij gedeputeerde staten te leggen. Daarvoor is niet gekozen, gelet op de afspraken met de Unie van Waterschappen. Om de integrale benadering van deze bedrijven ook bij het afzonderlijk verlenen van vergunningen voor wateractiviteiten te borgen bevat de wet in paragraaf 16.2.2 een coördinatieregeling bij het verlenen van vergunningen, waarbij gedeputeerde staten zo nodig de waterbeheerder instructie kunnen geven over de inhoud van de vergunning. Daarnaast wordt er op vertrouwd, dat toezicht en handhaving van zowel omgevingsvergunningen als algemene rijksregels gecoördineerd zullen plaatsvinden, waarbij de gespecialiseerde omgevingsdiensten een belangrijke rol spelen.
Bij het beperken van de nadelige gevolgen voor de leefomgeving van deze bedrijven is ook een naadloze aansluiting tussen de regels in de vergunning en de regels in het omgevingsplan van belang. Dit allereerst omdat het omgevingsplan zelf een deel van de milieugevolgen regelt, ook gelet op de instructieregels die in het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn gesteld over onderwerpen externe veiligheid, geluid- en geurhinder. Daarnaast zijn regels van het omgevingsplan ook bepalend voor het ten opzichte van elkaar kunnen positioneren van bijvoorbeeld risicovolle installaties en andere objecten en het kunnen realiseren van optimale ontsluiting van de locatie van het bedrijf ook in verband met bereikbaarheid voor hulpdiensten. Vanwege deze nauwe verhouding tussen de regels in de vergunning en in het omgevingsplan is voor deze bedrijven in het Omgevingsbesluit een bijzondere regeling van de betrokkenheid van de gemeente bij het verlenen va een afwijkvergunning opgenomen.
Op de bijzondere regeling voor complexe bedrijven wordt nader ingegaan op de volgende plaatsen van het algemeen deel van de nota van toelichting van dit besluit, het Omgevingsbesluit en het Besluit kwaliteit leefomgeving:
– aanwijzing van de vergunningplicht en algemene rijksregels bij complexe bedrijven: nota van toelichting van dit besluit, paragraaf 4.5.2;
– bevoegd gezag regeling en betrokkenheid andere bestuursorganen bij vergunningverlening aan complexe bedrijven: nota van toelichting Omgevingsbesluit, paragraaf 4.3.4;
– verhouding regels milieubelastende activiteit en wateractiviteiten bij complexe bedrijven: nota van toelichting van dit besluit, paragraaf 4.5.2.
In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de belangrijkste typen regels en instrumenten die worden ingezet voor het reguleren van onder dit besluit gebrachte categorieën van activiteiten. Daarbij worden ook de hoofdkeuzes die in paragraaf 2.3 zijn beschreven nader toegelicht.
Achtereenvolgens komen aan de orde de volgende typen regels:
• specifieke zorgplichten
• doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen,
en worden de volgende wettelijke instrumenten behandeld:
• gelijkwaardige maatregelen
• maatwerkvoorschriften
• maatwerkregels
• meldingsplicht, en
• vergunningplicht.
Specifieke aandachtspunten bij de inzet van deze typen regels en instrumenten binnen een bepaalde categorie van activiteiten worden zo nodig behandeld in de hoofdstukken 4 tot en met 15.
Specifieke zorgplichten, doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen zijn verschillende typen regels die in algemene regels over activiteiten door het Rijk en de decentrale overheden kunnen worden ingezet en die ook onderdeel uit kunnen maken van individuele beschikkingen, zoals maatwerkvoorschriften en vergunningen. De wettekst onderscheidt deze typen regels niet, maar het onderscheid is wel dienstig voor een nadere toelichting op de werking van regels over activiteiten. Daarom is dit onderscheid al gebruikt in voorafgaand aan dit besluit geldende regelgeving en ook in de memorie van toelichting van de wet bij de uitleg van regels over activiteiten. In onderstaande paragrafen wordt op deze uitleg voortgebouwd. Daarbij wordt steeds onderscheid gemaakt tussen een algemene beschrijving van het desbetreffende type, die in beginsel ook bruikbaar is voor decentrale regels over activiteiten en voor gebruik daarvan in maatwerkvoorschriften en vergunningen, en een beschrijving van de inzet van dit type binnen de algemene rijksregels van dit besluit.
In de memorie van toelichting van de wet is een doelvoorschrift omschreven als een ‘bepaling die het doel aangeeft dat moet worden bereikt, waarbij het aan de initiatiefnemer overgelaten wordt om te bepalen met welke middelen dat doel wordt bereikt’. Daarbij wordt vooral gedoeld op voorschriften waarbij het doel is uitgedrukt in meetbare of berekenbare eenheden of op een andere manier in objectieve (kwantificeerbare) termen. In deze nota van toelichting wordt het begrip doelvoorschrift alleen voor die kwantificeerbare voorschriften gebruikt. Daarmee worden doelvoorschriften onderscheiden van specifieke zorgplichten die ook een doel omschrijven, maar waarbij dat doel kwalitatief is geformuleerd, zodat op degene die de activiteit verricht de zorg rust om het doel zo nodig voor zijn specifieke situatie nader te concretiseren. Een middelvoorschrift is in de memorie van toelichting van de wet omschreven als ‘bepaling die een middel voorschrijft dat de initiatiefnemer moet hanteren’.
Bijna alle bedrijven en huishoudens in Nederland zijn op het vuilwaterriool aangesloten. Bij tal van activiteiten komt afvalwater vrij dat op dat riool wordt geloosd. In de voorbeelden in dit hoofdstuk wordt de werking van typen regels en instrumenten aan de hand van voorbeelden van dergelijke lozingen geïllustreerd. Bij lozingen van afvalwater is het van belang dat geen stoffen worden geloosd die de doelmatige werking van dat vuilwaterriool en het zuiveringtechnisch werk waarop dat riool is aangesloten zouden verstoren of het watersysteem waarin uiteindelijk wordt geloosd zouden verontreinigen. Voor verschillende bedrijfsmatige lozingen zijn in de afgelopen decennia algemene regels en vergunningsvoorschriften uitgewerkt die voor bepaalde stoffen aangeven wat geloosd mag worden. Deze voorschriften bevatten een emissiegrenswaarde met daarbij ook aangegeven via welke analysemethode moet worden bepaald of aan die emissiegrenswaarde wordt voldaan. Daarmee zijn die voorschriften kwantificeerbaar en worden ze als doelvoorschrift aangeduid. Omdat niet voor alle stoffen die geloosd zouden kunnen worden emissiegrenswaarden beschikbaar zijn en ook het lozen van te veel water niet in algemene regels kwantificeerbaar kan worden gemaakt zijn niet alle potentiële nadelige gevolgen voor doelmatige werking van het vuilwaterriool en het zuiveringtechnisch werk waarop dat riool is aangesloten door doelvoorschriften afgedekt. Daarom wordt ook al decennia voor het lozen in het vuilwaterriool in aanvulling op de doelvoorschriften bepaald, dat de doelmatige werking van het vuilwaterriool en het zuiveringtechnisch werk door het lozen niet mag worden verstoord. Dit voorschrift is kwalitatief geformuleerd en wordt als specifieke zorgplicht aangeduid. Voor vethoudend afvalwater dat vrijkomt in de voedingsmiddelenindustrie is ter voorkoming van verstoppingen in het openbaar riool behandeling van het afvalwater nodig. Voor het lozen van vet bestaat geen betrouwbare emissiegrenswaarde. Daarom is een middelvoorschrift opgenomen: de plicht om het vethoudend afvalwater door een vetafscheider te leiden. |
Gelijkwaardige maatregelen, maatwerkvoorschriften, maatwerkregels, meldingen en omgevingsvergunningen zijn instrumenten die wel in paragraaf 4.1.2 van de wet worden onderscheiden. Ook deze instrumenten worden in dit hoofdstuk nader toegelicht, voortbouwend op de memorie van toelichting van de wet.
In paragraaf 2.3.4 is al kort al kort ingegaan op de specifieke zorgplichten en zijn de in dit besluit gemaakte keuzes over de inzet daarvan kort aangegeven. Deze paragraaf gaat daar nader op in.
Specifieke zorgplichten geven voor een activiteit het doel aan dat bij de bescherming van de fysieke leefomgeving moet worden bereikt zonder daarbij aan te geven met welke middelen dat doel bereikt moet worden, en zonder dat doel in kwantificeerbare termen te omschrijven. De specifieke zorgplichten houden daarmee het midden tussen de algemene zorgplicht van de wet en de meer uitgewerkte doelvoorschriften en middelvoorschriften.
Specifieke zorgplichten kunnen zowel in algemene rijksregels als in decentrale algemene regels worden toegepast. Ze kunnen bij een evenwichtig gebruik een positieve rol spelen in verschillende situaties:
a) ze dragen bij aan het beperken van gedetailleerde regels, zonder dat dit afbreuk doet aan de duidelijkheid voor zowel degene die de activiteit verricht als het bevoegd gezag;
b) ze voorzien in bescherming van de leefomgeving bij nieuwe activiteiten of het op een andere manier dan gebruikelijk verrichten van bestaande activiteiten, waarmee bij het opstellen van regels geen rekening kon worden gehouden;
c) ze geven aan hoe gehandeld moet worden in gevallen waarin vanwege de verschillen in de fysieke leefomgeving een algemene regel niet kwantificeerbaar kan worden gemaakt
d) ze geven een maatstaf voor handelen in bijzondere situaties, waarin de bescherming van de leefomgeving tijdelijk een andere of aanvullende inspanning vraagt.
In vervolg van deze paragraaf wordt op deze situaties nader ingegaan en worden ze met voorbeelden geïllustreerd.
De specifieke zorgplichten laten in al deze situaties de verantwoordelijkheid voor het op een voor de leefomgeving aanvaardbare manier verrichten van een activiteit bij de initiatiefnemer, zonder elke handeling die de initiatiefnemer zou kunnen verrichten en elke situatie die in de fysieke leefomgeving op zou kunnen treden in gedetailleerde geboden en verboden proberen te vangen.
Bij het opstellen van regels over activiteiten is het vinden van de juiste balans bij de inzet van verschillende typen regels van groot belang. Dat speelt ook bij een keuze tussen inzet van specifieke zorgplichten in verhouding tot de meer uitgewerkte regels – de doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen. Voorkomen moet worden dat het werken met specifieke zorgplichten leidt tot vergroting van rechtsonzekerheid, ontwikkeling van pseudoregelgeving, of beleidsregels en jurisprudentie die feitelijk de rol van de ontbrekende meer uitgewerkte regels gaan overnemen. Steeds moet degene die regels stelt dus afwegen, tot hoe ver opnemen van meer uitgewerkte regels zinvol is, en voor welke handelingen een specifieke zorgplicht een meer passend instrument is.
Het voor een deel van de handelingen vertrouwen op de specifieke zorgplicht past bij het uitgangspunt van vertrouwen, dat centraal is gesteld in de stelselherziening van de Omgevingswet. Bij dit vertrouwen borgen de beginselen van behoorlijk bestuur dat het bevoegd gezag op zorgvuldige wijze omgaat met de specifieke zorgplicht, zoals door het verbod op willekeurige uitoefening van de bevoegdheid en het beginsel van gelijke behandeling van gelijke gevallen. Bovendien vereist artikel 2.1 van de wet dat het bevoegd gezag zijn taken en bevoegdheden uitoefent met het oog op de doelen van de wet en dit vereiste geldt ook bij de toepassing en interpretatie van de specifieke zorgplicht. Via de rechtsbescherming kan de initiatiefnemer of een derde belanghebbende zich daarop beroepen.
Bij een evenwichtige toepassing van de specifieke zorgplicht hoort in ieder geval, dat voor de initiatiefnemer redelijkerwijs te voorzien moet zijn, wat de specifieke zorgplicht in een concreet geval inhoudt. Is dat niet het geval, dan is het stellen van een maatwerkvoorschrift of maatwerkregel de aangewezen weg.
De specifieke zorgplicht gaat niet zo ver dat daaronder ook het voorkomen of beperken van nadelige gevolgen valt die in redelijkheid voor degene die de activiteit verricht niet te voorzien zijn. In dergelijke situaties zal het bevoegd gezag eerst moeten concretiseren dat maatregelen nodig zijn. Bij inzet van algemene regels kan deze concretisering zowel in rijksregels als decentrale regels de vorm hebben van het stellen van een maatwerkvoorschrift. Voor zover de specifieke zorgplicht in algemene rijksregels of de omgevingsverordening is opgenomen is concretisering via maatwerkregels ook een optie. Op de instrumenten maatwerkvoorschrift en maatwerkregel wordt in paragraaf 3.4 nader ingegaan.
De procedure van een maatwerkvoorschrift biedt het bevoegd gezag en degene die de activiteit verricht de ruimte om een constructieve discussie te voeren over de noodzaak van bepaalde maatregelen ter invulling van de specifieke zorgplicht, die niet wordt overschaduwd door de dreiging van een sanctie of kostenverhaal. Deze werkwijze komt feitelijk overeen met de wijze waarop meer concrete voorschriften bij het vaststellen van algemene regels en bij het verlenen van een vergunning tot stand komen. Als een vastgesteld maatwerkvoorschrift vervolgens niet wordt nageleefd, kan alsnog handhavend worden opgetreden tegen overtreding daarvan.
Het initiatief voor het concreet invullen van wat onder de specifieke zorgplicht valt, hoeft overigens niet altijd bij het bevoegd gezag te liggen. Het is ook mogelijk dat degene die de activiteit verricht of een derde belanghebbende zekerheid wil verkrijgen over die gekozen invulling. Een van de mogelijkheden om deze zekerheid te verkrijgen is het verzoek aan het bevoegd gezag om een maatwerkvoorschrift te stellen. Een andere optie is overleg met het bevoegd gezag over de nadere invulling van de specifieke zorgplicht zonder de uitkomst van het overleg te formaliseren in een maatwerkvoorschrift, bijvoorbeeld als alle betrokkenen het eens zijn met die invulling.
Een nadere concretisering kan bijvoorbeeld wenselijk zijn in gevallen dat vanwege de verschillen in de leefomgeving een algemene regel niet kwantificeerbaar kan worden gemaakt, en degene die de activiteit verricht in redelijkheid niet kan voorzien welk handelen vereist is om de fysieke leefomgeving adequaat te beschermen.
Bij het lozen van afvalwater in het vuilwaterriool valt ook het aspect hoeveelheid van het te lozen afvalwater onder de specifieke zorgplicht. De hoeveelheid die geloosd kan worden zonder de doelmatige werking van het riool te verstoren is afhankelijk van de capaciteit van dat riool, die per locatie sterk kan verschillen, en is dus niet in voor een ieder begrijpelijke kwantificeerbare termen (dus als een doelvoorschrift) in algemene regels te beschrijven. Er is sprake van situatie c) als aan het begin van deze paragraaf omschreven. Als bij een nieuwe bedrijfsactiviteit die onder algemene regels valt een omvangrijke lozing van afvalwater wordt overwogen behoort het tot de verantwoordelijkheid van degene die de activiteit wil starten om na te gaan of de lozing gelet op de capaciteit van het riool ter plaatse mogelijk is. Als de capaciteit van het riool niet wordt overschreden als gevolg van een nieuwe individuele lozing maar als gevolg van een optelsom van vele lozingen in het gebied en als daarbij om de doelmatige werking van dat riool te waarborgen ook bestaande lozingen van afvalwater moeten worden beperkt, zal degene die vanuit een enkele activiteit loost vaak niet zelf kunnen voorzien dat die lozing in combinatie met andere lozingen tot verstoring van de doelmatige werking van het riool leidt. Door het stellen van een maatwerkvoorschrift of maatwerkregel kan bij een individuele lozer de te lozen hoeveelheid water concreet worden begrensd, ter nadere invulling van de specifieke zorgplicht. Via maatwerk wordt in dat geval de kwalitatieve specifieke zorgplicht voor het aspect hoeveelheid te lozen afvalwater vervangen door een gekwantificeerd doelvoorschrift, dat in het vervolg duidelijkheid biedt. |
Specifieke zorgplichten worden zowel in algemene rijksregels als decentrale regels toegepast. Gelet op het invullen van de het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ bij het bepalen van het toepassingsbereik van dit besluit mag verwacht worden dat met name in het omgevingsplan en de waterschapsverordening specifieke zorgplichten een belangrijke rol zullen spelen. Deze kunnen daarbij worden toegesneden op de activiteiten die decentraal worden geregeld en ingepast in de structuur van de decentrale regels.
Specifieke zorgplichten kunnen daarbij ook een rol spelen bij het voldoen aan instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijvoorbeeld op het gebied van geluidhinder, geurhinder of reguleren van emissies naar het oppervlaktewater en andere lozingen. Zo zal in lijn met voorgaand voorbeeld bij het voldoen aan de instructieregel over lozingen van industrieel afvalwater in een vuilwaterriool een specifieke zorgplicht in het omgevingsplan een rol kunnen spelen voor die bedrijfsmatige lozingen die niet onder dit besluit vallen.
In deze paragraaf worden de in paragraaf 2.3.4 genoemde hoofdkeuzes bij de inzet van specifieke zorgplichten in dit besluit nader toegelicht.
De specifieke zorgplichten die in dit besluit voor alle categorieën van activiteiten zijn opgenomen borduren voort op de algemene zorgplicht in de wet, maar zijn concreter. Anders dan de algemene zorgplicht zijn ze specifiek gericht op expliciet benoemde activiteiten en belangen, die tot het toepassingsbereik van de desbetreffende categorie van activiteiten in dit besluit behoren. Daarnaast bevatten de specifieke zorgplichten waar mogelijk ook nadere omschrijvingen van het soort maatregelen die degene die de activiteit verricht in ieder geval moet nemen. De omschrijving van de te nemen maatregelen sluit aan bij de strekking van de algemene rijksregels, opgenomen in paragraaf 4.3.2 van de wet. Waar mogelijk is deze strekking verder aangevuld en meer in detail aangegeven, zonder dat daarbij sprake is van uitputtendheid. Dat biedt duidelijkheid over de maatregelen die in ieder geval van de initiatiefnemer worden verwacht en aspecten waarmee diegene in ieder geval rekening moet houden. Zo is bij de specifieke zorgplicht voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk onder meer aangegeven dat een feitelijke belemmering voor vergroting van de afvoercapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam moet worden voorkomen en de stabiliteit van oeverconstructies niet in gevaar mag worden gebracht.
In paragraaf 2.3.1 is aangegeven welke keuzes zijn gemaakt bij het bepalen van het toepassingsbereik van de rijksregels over activiteiten. Deze keuzes maken geen onderscheid tussen verschillende typen regels – het toepassingsbereik van dit besluit is voor specifieke zorgplichten gelijk aan het toepassingsbereik voor de overige regels. Bij de voorbereiding van dit besluit is overwogen of het toepassingsbereik voor specifieke zorgplichten niet breder zou moeten zijn. Enkele reacties op de consultatieversie deden de suggestie om met name bij milieubelastende activiteiten de specifieke zorgplicht te laten gelden ook voor activiteiten waaraan regels decentraal worden gesteld. Hiervoor is niet gekozen. Belangrijk daarbij is, dat decentrale overheden bij het vormgeven van decentrale regels over activiteiten ook specifieke zorgplichten kunnen opnemen. Dat is ook inzichtelijker voor initiatiefnemers die met name bij activiteiten met individueel een geringer risico voor de leefomgeving verder niet met de bepalingen van dit besluit van doen hebben. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor particuliere huishoudens. De zorgplicht die voor milieubelastende activiteiten in dit besluit is opgenomen is toegesneden op activiteiten met een potentieel hoger milieurisico en sluit ook wat terminologie betreft minder goed aan bij de belevingswereld van een particulier huishouden of een kleine ondernemer.
Hiervoor is al aangegeven dat het vinden van de juiste balans bij de inzet van verschillende typen regels van groot belang is. De memorie van toelichting van de wet kondigde al aan, dat ‘de kunst bij het opstellen van uitvoeringsregelgeving is om het meest geëigende regeltype te kiezen voor elke categorie gevallen en om daarbij de nadelen van dat type zo veel mogelijk te ondervangen’. Bij de voorbereiding van dit besluit is daarom per activiteit en daarbij mogelijk optredende nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving bezien, of werken met meer uitgewerkte voorschriften de voorkeur verdient of dat toepassing van een specifieke zorgplicht beter passend is. Bij die beschouwing was het werken met specifieke zorgplicht in plaats van uitgewerkte regels zeker geen doel op zich. Daar waar in de praktijk bij een activiteit breed optredende nadelige gevolgen voor de leefomgeving door doelvoorschriften of middelvoorschriften kunnen worden gereguleerd is voor deze doel- of middelvoorschriften gekozen. Het in deze gevallen afzien van opname van uitgewerkte voorschriften zou immers naar verwachting in de meeste gevallen toch leiden tot nieuwe andersoortige regels, zoals beleidsregels en handleidingen, die het bevoegd gezag of branchepartijen zouden formuleren om toch houvast bij de toepassing van de specifieke zorgplicht te hebben. Per saldo zou daardoor het geheel aan regels niet afnemen, waardoor het beoogde voordeel van werken met specifieke zorgplichten niet zou worden gehaald.
Bij het zoeken naar de balans bij de inzet van verschillende typen regels is niet getracht om alle belangen die bij een activiteit een rol zouden kunnen spelen volledig af te dekken door alle maatregelen tot in detail in de vorm van doel- of middelvoorschriften voor een initiatiefnemer uit te schrijven. Dat zou leiden tot een veel omvangrijker besluit, waarbij het besluit veel regels zou bevatten die voor een initiatiefnemer vanzelfsprekend zouden moeten zijn, en daarnaast veel regels zou bevatten die in veel gevallen niet relevant zouden zijn en daardoor zouden afleiden van de hoofdzaken.
Het tot in detail uitschrijven van verschillende maatregelen die voor een initiatiefnemer vanzelfsprekend zouden moeten zijn zou de suggestie wekken dat die uitgeschreven regels uitputtend zijn en als daaraan wordt voldaan verder niet over de gevolgen van eigen handelen voor de fysieke leefomgeving hoeft te worden nagedacht. Dat zou niet terecht zijn. Door deze vanzelfsprekende regels achterwege te laten, kan het aantal regels in dit besluit worden beperkt en worden geen regels opgenomen, die door velen als betuttelend worden ervaren. Dit betekent niet dat vooraf niet duidelijk is wat van de initiatiefnemer verwacht wordt.
Zo is bij verschillende bodembedreigende activiteiten bepaald dat een bodembeschermende voorziening moet worden toegepast. Deze is er ook op gericht, dat een eventuele lekkage van een bodembedreigende vloeistof niet direct leidt tot verontreiniging van de bodem. Uiteraard is het uit oogpunt van zorg voor het milieu gewenst dat wanneer een lekkage optreedt, de gelekte vloeistof wordt opgeruimd, ook al houdt de bodembeschermende voorziening die vloeistof tegen. Als de bodembeschermende voorziening op een riool is aangesloten wordt daarmee ook voorkomen dat de gelekte vloeistoffen in dat riool geraken. Dat de gelekte vloeistoffen moeten worden opgeruimd is een kwestie van ‘good housekeeping’ en valt vanzelfsprekend onder de specifieke zorgplicht. Daarom is dit niet nader uitgeschreven in dit besluit. Dat geldt ook voor de plicht om aandacht te hebben voor het onderhoud van de bodembeschermende voorziening. Die moet tijdig worden gerepareerd of vervangen als er scheuren ontstaan, die de werking daarvan ondermijnen. Als in het besluit overal waar een bodembeschermende voorziening is voorgeschreven expliciet zou worden aangegeven dat bij eventuele lekkage de gelekte vloeistoffen worden opgeruimd zou de indruk kunnen ontstaan, dat als buiten een bodembeschermende voorziening een vloeistof lekt die plicht niet geldt. Ook het regelen dat een bodembeschermende voorziening adequaat moet worden onderhouden zou tot de indruk kunnen leiden, dat adequaat onderhoud bij andere voorzieningen niet nodig is, tenzij ook daar expliciet verplicht. De specifieke zorgplicht draagt in dit voorbeeld bij aan het beperken van gedetailleerde regels. Er is sprake van situatie a) als aan het begin van paragraaf 3.1.1 omschreven. |
Naast het niet opnemen van vanzelfsprekende regels is ook niet getracht om alle potentiële nadelige gevolgen in doel- of middelvoorschriften te vangen, als die nadelige gevolgen weliswaar in theorie overal aan de orde kunnen zijn, maar zich in de praktijk alleen zelden voordoen.
In het aan het begin van dit hoofdstuk genoemde voorbeeld van lozen van afvalwater in een vuilwaterriool zijn in theorie vele handelingen denkbaar die tot verstoring van de werking van dat riool zouden kunnen leiden, waaronder het lozen van vaste stoffen waardoor riolering verstopt of waardoor de werking van pompen en gemalen wordt verstoord, het lozen van stoffen die de riolering kunnen aantasten, het lozen van vluchtige stoffen waardoor elders stankoverlast kan voorkomen of het lozen van water met een te hoge temperatuur. Indien al deze mogelijke nadelige gevolgen voor het gemeentelijk riool alsnog in uitgewerkte regels zouden moeten worden vertaald, zou dat leiden tot een grote toename van het aantal regels die voor veel situaties niet eens relevant zouden zijn. Een deel van die regels is in het verleden al onder de zorgplicht (die toen soms als vangnetbepaling werd aangeduid) gebracht, zoals de algemene regels uit de gemeentelijke lozingsverordeningen riolering over de temperatuur, de zuurgraad en het lozen van onopgeloste bestanddelen8. Dit heeft in de praktijk geen problemen opgeleverd wat bescherming van het milieu betreft. Ook hier draagt de specifieke zorgplicht bij aan het beperken van gedetailleerde regels en is er dus sprake van situatie a) als aan het begin van paragraaf 3.1.1 omschreven. |
Ten slotte ontbreken doel- en middelvoorschriften in situaties waarin zich nieuwe ontwikkelingen binnen bestaande activiteiten voordoen of geheel nieuwe activiteiten worden ontwikkeld die wel onder het toepassingsbereik van dit besluit vallen, maar die niet bij het stellen van de algemene rijksregels waren voorzien. Dat bepaalde ontwikkelingen niet te voorzien zijn is onvermijdelijk in een maatschappelijke werkelijkheid die divers en dynamisch is. De specifieke zorgplicht geldt in deze situaties als vangnet. Er is sprake van situatie b) als aan het begin van paragraaf 3.1.1 omschreven.
In die gevallen dat een nadelig gevolg wel een rol kan spelen en geen uitgewerkte regels gelden wordt van degene die de activiteit verricht verwacht dat die zich inspant om zelf te beoordelen of het handelen (of nalaten) nadelige gevolgen heeft en hoe die gevolgen redelijkerwijs kunnen worden voorkomen of beperkt. Iedere specifieke zorgplicht laat daarbij ruimte voor het eigen initiatief om de zorg op juiste en passende wijze te betrachten. Tegelijkertijd zijn de specifieke zorgplichten in dit besluit zodanig geformuleerd dat het onmiskenbaar en evident is voor degene die de activiteit uitvoert, dat hij de plicht heeft de voorgeschreven zorg te betrachten. Die initiatiefnemer heeft uitdrukkelijk een eigen verantwoordelijkheid om consequenties te verbinden aan zijn zorgplicht. Gebeurt dat niet, dan biedt de specifieke zorgplicht in lijn met het adagium ‘vertrouw, doch controleer’ de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om waar nodig daadkrachtig handhavend op te treden, net als bij andere regels over activiteiten.
Uit de specifieke zorgplicht volgt dat het voor de bescherming van de fysieke leefomgeving dus niet voldoende is om alleen de doelvoorschriften of maatregelen die in dit besluit zijn voorgeschreven strikt en naar de letter na te leven. Op grond van de specifieke zorgplicht rust op degene die de activiteit verricht de plicht om daarnaast te blijven nadenken over maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om nadelige gevolgen voor de in dit besluit geregelde belangen te voorkomen of afdoende te beperken.
Hiermee hangt samen dat de specifieke zorgplicht van kracht blijft naast eventuele andere in dit besluit opgenomen algemene regels en naast de voorschriften in een vergunning. Dit is bewust anders dan de algemene zorgplicht in de Omgevingswet, waarover artikel 1.8 van de wet bepaalt dat aan de algemene zorgplicht voor de fysieke leefomgeving ‘in ieder geval wordt voldaan, voor zover bij wettelijk voorschrift of besluit specifieke regels zijn gesteld met het oog op de doelen van de wet, en die regels worden nageleefd’. Die bepaling zou bij de specifieke zorgplichten in verhouding tot de andere algemene regels tot een theoretisch-juridische discussie kunnen leiden over het oogmerk van de regels, en in samenhang daarmee over de invulling van de begrippen ‘specifieke regels’ en ‘voor zover’. Om discussies te voorkomen zouden alle regels moeten worden voorzien van een zo scherp mogelijk afgebakend oogmerk, zodat evident zou zijn waartoe exact een bepaalde regel dient. Alleen daarbinnen zou dan geen plaats meer zijn voor de toepassing van de specifieke zorgplicht, daarbuiten wel. Dit zou de leesbaarheid en uitvoerbaarheid van het besluit niet ten goede komen, terwijl er geen aanleiding is te veronderstellen dat bestuursorganen het toezicht en de handhaving op de zorgplicht op een oneigenlijke manier gaan toepassen, nog los van de vraag, of die toepassing stand zou houden bij een eventueel geschil.
Voor de activiteit onderhouden van apparaten, voertuigen, vaartuigen en spoorvoertuigen bepaalt het besluit dat voor het afvalwater dat in een vuilwaterriool wordt geloosd de emissiegrenswaarde voor olie twintig milligram per liter bedraagt. Deze regel is gesteld met het oog op de bescherming van de doelmatige werking van het vuilwaterriool en het zuiveringtechnisch werk waarop dat vuilwaterriool uitkomt, en ook van het oppervlaktewater, waarop vanuit dat zuiveringtechnisch werk wordt geloosd. Deze regel is er op afgestemd, dat bij het onderhoud wat olie vrij kan komen, dat met eventueel afvalwater vermengd kan raken. Als het afvalwater minder dan de emissiegrenswaarde bevat, is het lozen daarvan aanvaardbaar. Met deze regel is niet bedoeld, dat het afvalwater andere stoffen in willekeurige hoeveelheden mag bevatten. Zo is het bijvoorbeeld onwenselijk, dat als bij onderhoud andere vloeistoffen vrijkomen of worden gebruikt, die vloeistoffen ongelimiteerd op het vuilwaterriool geloosd zouden mogen worden. Uiteraard kunnen soms ook die vloeistoffen in het afvalwater geraken. Omdat niet voor alle denkbare stoffen emissiegrenswaarden zijn opgenomen, wordt het eventueel lozen daarvan getoetst aan de specifieke zorgplicht. Als er voor zou zijn gekozen om bij die regels een scherpe afbakening met de zorgplicht te krijgen, zou dus het voorschrift moeten worden ingeleid met de zin ‘met het oog op de bescherming van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater en het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van het lozen van afvalwater met olie ...’. Dan zou voor dat oogmerk de specifieke zorgplicht niet meer gelden. Maar dat zou strikt genomen de ruimte bieden om afvalstoffen als afgewerkte olie met het afvalwater te vermengen en dat afvalwater te lozen, zolang aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan. Dat is onwenselijk. Het zou betekenen dat bij het constateren van die handeling het bevoegd gezag eerst monsters zou moeten nemen van het geloosde afvalwater en deze zou moeten laten analyseren, zodat kan worden bepaald of de emissiegrenswaarden voor het lozen van afvalwater op de openbare vuilwaterriolering worden overschreden. Dit terwijl het om een handeling gaat die evident kan worden voorkomen, en dus onder de zorgplicht valt. Het is dan ook wenselijk dat het bevoegd gezag het handhavingsbesluit kan baseren op de enkele constatering van het feit dat afgewerkte motorolie in de bedrijfsriolering wordt geloosd en dat daarmee de zorgplicht is overtreden – ongeacht of dit daadwerkelijk tot overschrijding van de emissiegrenswaarden voor olie heeft geleid. Het oogmerk zou dus nog strakker moeten worden geformuleerd: ‘met het oog op de bescherming van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater en het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van het lozen van afvalwater met olie, dat redelijkerwijs niet van het afvalwater gescheiden kan worden gehouden en afgevoerd, ...’. Het zou daarmee veel langer worden dan het voorschrift zelf. Die omslachtige formulering zou er daarbij alleen toe dienen om de zorgplicht formeel uit te sluiten in situaties waarin een ondernemer netjes werkt en zich aan de emissiegrenswaarde houdt, om te verzekeren dat een bevoegd gezag die milieubewuste ondernemer niet op grond van de zorgplicht aan kan spreken op het wellicht nog iets minder kunnen gaan lozen. Dit terwijl er geen aanwijzingen zijn dat bevoegde instanties die intentie zouden hebben. |
Het feit dat de specifieke zorgplicht naast de meer uitgewerkte algemene regels geldt, laat onverlet dat in het algemeen het naleven van de voorschriften van dit besluit voldoende zal zijn om nadelige effecten te voorkomen, uitgaande van de gebruikelijke wijze waarop de in het besluit gereguleerde activiteiten in de praktijk worden uitgevoerd. Maar wanneer degene die de activiteit verricht ongebruikelijke handelingen uitvoert of juist handelingen nalaat, waarvan ieder redelijk denkend mens kan weten dat daardoor nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan die eenvoudig voorkomen hadden kunnen worden, heeft de zorgplicht wel betekenis naast de voorschriften.
Ook kan de zorgplicht betekenis naast de voorschriften hebben als zich in de fysieke leefomgeving bijzondere omstandigheden voordoen, die ook een bijzondere inspanning kunnen vragen van degene die de activiteit verricht. Ook met die bijzondere omstandigheden kan bij het stellen van de regels onmogelijk rekening worden gehouden.
Het is mogelijk dat bijvoorbeeld als gevolg van een ongewoon voorval een breuk is ontstaan in het in voorgaande voorbeelden gebruikte vuilwaterriool, waardoor water daaruit op straat of in het oppervlaktewater stroomt. Het is mogelijk dat de gemeente als beheerd van dat openbaar riool de daarop aangesloten bedrijven verzoek om indien redelijkerwijs mogelijk de lozingen op dat riool tijdelijk te staken, zodat de nadelige gevolgen voor het milieu worden beperkt. Vanaf het moment dat degene die de activiteit verricht op de hoogte is van de bijzondere situatie en weet hoe hij gelet op die situatie de schade aan de fysieke leefomgeving kan beperken, verplicht de zorgplicht tot het treffen van maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd. Er is sprake van situatie d) als aan het begin van paragraaf 3.1.1 omschreven. |
Het werken met een specifieke zorgplicht in plaats van uitputtende regels is vaak ook wenselijk in vergunningplichtige situaties. Ook daarvoor geldt dat vergunningvoorschriften niet alle mogelijke situaties kunnen dekken, wil een vergunning nog leesbaar en niet onnodig omvangrijk zijn en niet onnodig vaak behoeven te worden gewijzigd. Dit is te meer het geval doordat vergunningen in toenemende mate alleen worden ingezet voor de complexe situaties. In dit besluit is daarom gekozen om de specifieke zorgplichten ook van toepassing te laten zijn op vergunningplichtige activiteiten. Daarmee wordt voorkomen dat in elke vergunning afzonderlijk een specifieke zorgplicht wordt opgenomen, om de beoogde strekking van de regels, bedoeld in de artikelen 4.22 tot en met 4.29 van de wet, te waarborgen. Het in algemene rijksregels vastleggen van de specifieke zorgplicht zorgt daarmee ook voor gelijk speelveld.
Directe handhaving op de specifieke zorgplicht ligt voor de hand bij evidente overtredingen. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht ‘onmiskenbaar’ in strijd is met de zorgplicht.9 Het criterium van onmiskenbare strijdigheid geldt overigens ook voor de meer uitgewerkte regels voor activiteiten; voor iedere vorm van een regel geldt immers het vereiste dat die pas handhaafbaar is als er sprake is van onmiskenbare strijd tussen de handeling en de regel. Wat dat betreft is een zorgplicht niet afwijkend van elke andere handhaafbare regel. De bijzonderheid van een specifieke zorgplicht is wel dat die strijdigheid bepaald moet worden bij een meer open karakter van de regel. Bij andere vormen van regels is dat karakter vaak meer gesloten of gedetailleerd. Bij een specifieke zorgplicht kunnen daarom situaties aan de orde zijn waarin minder duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt.
De specifieke zorgplichten in dit besluit zijn zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk handhaafbaar. Gelet op bovenbeschreven rol die deze zorgplicht speelt zou het niet logisch zijn om juist in de gevallen waarin onmiskenbaar sprake is van strijd met de zorgplicht het strafrechtelijk instrumentarium niet ter beschikking te hebben. Een keuze om de zorgplicht alleen bestuursrechtelijke handhaafbaar te laten zijn, zou er toe kunnen leiden dat er druk ontstaat om vaker voor een ieder evidente verplichtingen in gedetailleerde voorschriften te vertalen, alleen om diegenen die zich het minst van de bescherming van de fysieke leefomgeving aantrekken en zelfs de onmiskenbare zorg niet betrachten, alsnog strafrechtelijk aan te kunnen pakken op die voorschriften. De meer bewuste initiatiefnemer zou daarmee ‘onder de kwade lijden’ en met een veelheid aan vanzelfsprekende regels worden geconfronteerd.
De strafrechtelijke handhaafbaarheid van de specifieke zorgplicht is niet nieuw: ook in het voormalige recht was dit al het geval bij zorgplichten zoals artikel 13 van de Wet bodembescherming en artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit.
De strafrechtelijke strafbaarstelling van de overtreding van regels van dit besluit, met inbegrip van de specifieke zorgplichten, zal via het wetsvoorstel Invoeringswet worden geregeld in de Wet op de economische delicten.
• Bij het stellen van regels is het vertrouwen dat een initiatiefnemer zich bewust is van de verantwoordelijkheid voor de fysieke leefomgeving het uitgangspunt.
• In lijn daarmee zijn specifieke zorgplichten geformuleerd voor alle categorieën van activiteiten waaraan in dit besluit regels zijn gesteld, ook voor categorieën van activiteiten waar tot nu tot niet met specifieke zorgplichten is gewerkt.
• De specifieke zorgplichten gelden ook voor vergunningplichtige activiteiten.
• Gelet op het vertrouwen dat een initiatiefnemer zich bewust is van de verantwoordelijkheid voor de fysieke leefomgeving is het niet nodig om aan elke handeling gedetailleerde regels te stellen. De specifieke zorgplicht volstaat in veel gevallen, en maakt handhaving mogelijk indien de fysieke leefomgeving toch schade zou worden toegebracht. Daarmee zorgt de specifieke zorgplicht ook in die situaties voor voldoende beschermingsniveau.
• Door inzet van de specifieke zorgplicht daalt het aantal algemene rijksregels die voor een initiatiefnemer geldt. Die algemene rijksregels zijn beperkt tot de belangrijkste zaken.
• Doordat de zorgplicht ook geldt naast de vergunningplicht, kan ook de vergunning tot hoofdzaken worden beperkt. Dat betekent minder regels in de vergunning en minder wijzigingsprocedures.
In paragraaf 2.3.4 zijn de kenmerken van doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen al kort beschreven en zijn de in dit besluit gemaakte keuzes over de inzet daarvan kort aangegeven. Deze paragraaf gaat daar nader op in.
Doelvoorschriften zijn voorschriften met een doel dat is uitgedrukt in meetbare of berekenbare eenheden of op een andere manier in objectieve (kwantificeerbare) termen.
Kwantitatieve doelvoorschriften worden al lange tijd vooral in de milieuregelgeving gebruikt, bijvoorbeeld om emissies te begrenzen. Daarbij wordt een maximale emissie naar lucht, bodem of water uitgedrukt als waarde die niet mag worden overschreden (op enig moment, of als een gemiddelde over een langere periode – een uur, maand of jaar). Naast de getalswaarde wordt daarbij ook de meet- of analysemethode vastgelegd, zodat eenduidig is hoe het wel of niet voldoen aan het doelvoorschrift kan worden bepaald. Het is vervolgens aan degene die de activiteit verricht om keuzes te maken over (combinaties van) maatregelen waarmee aan het doelvoorschrift wordt voldaan. Zo is bijvoorbeeld een keuze mogelijk tussen procesgeïntegreerde maatregelen of nageschakelde emissiebeperkende maatregelen, zoals luchtfilters of een afvalwaterzuivering. |
Doelvoorschriften geven maximale flexibiliteit voor de keuze van maatregelen aan degene die de activiteit verricht, maar ze geven minder houvast aan degene die de activiteit verricht over de vraag wat een adequate middel is om aan de regels te voldoen en of met het dat zelfgekozen middel het doelvoorschrift ook daadwerkelijk wordt gehaald. Voor het bevoegd gezag kunnen doelvoorschriften hogere handhavingslasten met zich brengen, omdat het niet voldoen aan het doelvoorschrift in veel gevallen door het bevoegd gezag moet worden aangetoond
In het omgevingsrecht wordt zowel in rijksregels als in decentrale regels ook veel gewerkt met middelvoorschriften. Deels vanwege de hiervoor beschreven nadelen van doelvoorschriften, maar ook omdat het niet altijd mogelijk is een werkbaar doelvoorschrift te formuleren, terwijl een middelvoorschrift wel beschikbaar is.
Zo is het tot nu toe niet mogelijk gebleken om een werkbaar doelvoorschrift voor het vetgehalte in het afvalwater van de voedselbereiding te formuleren. Onderzoek heeft uitgewezen, dat ook wanneer de beste beschikbare techniek wordt toegepast – een goed gedimensioneerde en gebruikte vetafscheider – de vetgehalten in het afvalwater sterk kunnen schommelen, ook wanneer bij de activiteit voldoende aandacht is voor preventieve maatregelen, zodat vet niet onnodig met het afvalwater vermengd wordt. Een doelvoorschrift zou dus zeer ruim gesteld moeten worden, of van een gemiddelde uit moeten gaan. Beide opties zijn uit handhavingsoogpunt niet wenselijk. |
Middelvoorschriften bieden meer duidelijkheid vooraf, vereisen daardoor meestal niet veel specifieke kennis van degene die de activiteit verricht en brengen niet of nauwelijks administratieve en bestuurlijke lasten met zich. Doordat standaardmiddelen zijn voorgeschreven, wordt innovatie niet gestimuleerd en is er minder ruimte voor eigen keuzes door degene die de activiteit verricht.
Een andere relatief vaak voorkomende categorie regels over activiteiten zijn informatieverplichtingen. Informatieverplichtingen kunnen zowel voorafgaand aan de start van een activiteit gelden, als na begin van de activiteit. De plicht om aan het bevoegd gezag voorafgaand aan de start van de activiteit informatie te verstrekken moet worden onderscheiden van een meldingsplicht. Volgens artikel 4.4 van de wet kan in de algemene regels een verbod worden opgenomen om zonder voorafgaande melding aan het bevoegd gezag een activiteit te verrichten. Op het instrument melding wordt nader ingegaan in paragraaf 3.5 van deze toelichting. Paragraaf 3.6 van deze toelichting gaat nader in op informatieverplichtingen bij ongewone voorvallen.
Als voor een activiteit zowel doelvoorschriften als middelvoorschriften kunnen worden geformuleerd is er in dit besluit waar mogelijk voor gekozen om door het vastleggen van een combinatie daarvan de voordelen van beide varianten te benutten. Naast een doelvoorschrift zijn in het besluit middelvoorschriften als ‘erkende maatregelen’ opgenomen. Dit geeft degene die duidelijkheid en gebruiksgemak vooropstelt en niet zelf de maatregelen wenst te bedenken om aan de doelvoorschriften te voldoen de mogelijkheid om in plaats daarvan de erkende maatregel toe te passen. Wie op een zelfgekozen, niet als erkende maatregel vastgelegde wijze aan het doelvoorschrift wil voldoen, kan daarvoor kiezen. Het bevoegd gezag controleert dan alleen of het doelvoorschrift wordt behaald.
Bij de keuze voor de erkende maatregel is het niet zo, dat de erkende maatregel zonder verder nadenken en eventueel raadplegen van een deskundige leverancier direct ‘uit het schap kan worden gehaald’, en verder zijn werk doet en geen aandacht nodig heeft. Naast erkende maatregelen die eenduidig zijn omschreven, zijn er ook erkende maatregelen, waarvan de toepassing op de specifieke situatie moet worden afgestemd, veelal in overleg met een deskundig leverancier. Ook aan het gebruik en onderhoud zal daarbij veelal aandacht moeten worden besteed.
In het besluit zijn bij verschillende activiteiten emissiegrenswaarden voor emissie naar de lucht opgenomen. Daarbij is bij sommige activiteiten een geschikte filtrerende afscheider als erkende maatregel opgenomen. Er bestaan verschillende soorten filtrerende afscheiders, zoals doekfilters, (verbeterde) compactfilters, keramische filters, twee-traps stoffilters, patronenfilters, slangenfilters, enveloppenfilters en kaarsenfilters voor droge stof, en aerosolfilters (HEAF filters/vlak-bed filter) en mistfilters (diepbedfilters) voor natte stofvormige componenten. In de praktijk kan de selectie van een filtrerende afscheider het beste worden overgelaten aan een gespecialiseerde leverancier. De (schriftelijke) garantie van de leverancier over de bruikbaarheid en de milieuprestaties van de techniek voor de beoogde toepassing is ook een onderbouwing voor een doelmatig ontwerp en goede dimensionering van een techniek. Of een filtrerende afscheider geschikt is voor een bepaald doel hangt onder andere af van het type te verwijderen stof (droog, nat, kleverig, hygroscopisch en dergelijke), afmetingen van stofdeeltjes en temperatuur van afgassen. Ook het te verwerken afgasdebiet in m3 per uur is een belangrijk aspect voor de goede werking van een filtrerend afscheider. Het is dus niet zo dat degene die de activiteit verricht geacht wordt bij het hebben van een willekeurige filtrerende afscheider aan de emissiegrenswaarden te voldoen. De erkende maatregel biedt wel de duidelijkheid dat een filtrerende afscheider een geschikte maatregel is, als de keuze daarvan door een deskundige heeft plaatsgevonden, en uiteraard ook als de afscheider conform de gebruikershandleiding wordt gebruikt en onderhouden. |
Lang niet in alle gevallen is een combinatie van doel- en middelvoorschriften mogelijk. De regels bestaan dan of uit alleen een doelvoorschrift, of alleen een middelvoorschrift. Vooral bij complexe processen waarbij het wel of niet voldoen aan het doelvoorschrift door vele factoren wordt beïnvloed, is het formuleren van erkende maatregelen nauwelijks mogelijk. In het besluit is in die situaties alleen het doelvoorschrift opgenomen.
Als het niet mogelijk is gebleken om een doelvoorschrift te formuleren, maar wel een middelvoorschrift, is in het besluit veelal dat middelvoorschrift verplicht. Dat middelvoorschrift wordt dan als ‘verplichte maatregel’ opgenomen. Om flexibiliteit voor degene die de activiteit uitvoert te waarborgen, bevat het wetsvoorstel de regeling van gelijkwaardigheid, die het recht van toepassen van een gelijkwaardige maatregel waarborgt (tenzij dat in dit besluit expliciet is uitgesloten). Op de regeling van gelijkwaardigheid gaat paragraaf 3.3 van deze toelichting in.
Bij de voorgaande beschouwing moet nog worden onderkend dat zowel doelvoorschrift als middelvoorschrift geen haarscherp afgebakende begrippen zijn. Ook daarom komen deze begrippen in de wet niet voor. Zo kan een voorschrift, dat als doelvoorschrift is geformuleerd, vanuit een ander gezichtspunt toch kenmerken van een middelvoorschrift hebben, als dat doelvoorschrift er al impliciet van uitgaat dat een bepaald middel ter bescherming van de fysieke leefomgeving wordt ingezet.
Bij de voorbereiding van dit besluit is kritisch bezien, welke informatieverplichtingen met het oog op de bescherming van de fysieke leefomgeving nodig zijn. Als initiatiefnemers om informatie wordt gevraagd, is dat zo beperkt, concreet en eenduidig mogelijk. Daardoor hoeft de initiatiefnemer niet te gissen naar wat de overheid met de informatievraag bedoelt. De informatieverplichtingen sluiten aan op andere regels in dit besluit, en worden niet ingezet om bijvoorbeeld los van die regels informatie te vergaren. Deels zijn de informatieverplichtingen nodig gelet op de nationale beleidskeuze, deels volgen ze uit internationaal en Europees recht.
Informatie die voorafgaand aan de start van de activiteit moet worden verstrekt betreft bijvoorbeeld de begrenzing van de locatie waarop bepaalde milieubelastende activiteiten worden verricht. Deze informatie is onder meer nodig voor het kunnen uitoefenen van toezicht. Informatie die periodiek of in bepaalde gevallen moet worden verstrekt is bijvoorbeeld soms gekoppeld aan een doelvoorschrift, als het wenselijk is dat de initiatiefnemer zelf metingen uitvoert en informatie aan het bevoegd gezag over de resultaten daarvan verstrekt.
Bij verschillende activiteiten bevat dit besluit ook een meldingsplicht. Op de achtergronden en inhoud daarvan wordt in paragraaf 3.5 ingegaan. Ook de meldingsplicht genereert informatie die voor het bevoegd gezag van belang is. De artikelen waarin de informatieverplichtingen en meldingsplichten zijn opgenomen zijn zo veel mogelijk bij de specifieke activiteiten opgenomen omdat dat de mogelijkheid biedt de informatievraag zo goed mogelijk op de activiteit toe te spitsen. Een los van specifieke activiteiten algemeen gestelde informatievraag zou tot meer administratieve lasten leiden. Nadeel hiervan is wel, dat de tekst van het besluit niet in een oogopslag duidelijk maakt, welke informatie moet worden verstrekt, met name in gevallen waarin een bedrijf meerdere activiteiten uitvoert. Degene die een activiteit of combinatie van activiteiten wil uitvoeren wordt via het Digitaal Stelsel Omgevingswet ondersteund bij het verstrekken van informatie en het doen van meldingen. Dat de artikelen met informatieverplichtingen en meldingsplichten verspreid door het besluit staan zal daarom voor degene die een activiteit wil verrichten geen problemen opleveren.
• Nagenoeg alle door het Rijk gestelde doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen worden bijeengebracht in twee besluiten – dit besluit en het Besluit bouwwerken leefomgeving.
• De informatievraag is zo specifiek mogelijk, algemeen geformuleerde informatievragen worden zo veel mogelijk vermeden.
• Het bijeenbrengen van alle door het Rijk gestelde regels in twee besluiten dwingt tot inhoudelijke afstemming tussen die voorschriften, waardoor voorkomen wordt dat door stapeling van voorschriften geformuleerd vanuit afzonderlijke deelbelangen uiteindelijk geen reëel handelingsperspectief voor een initiatiefnemer overblijft. Die afstemming is veel dwingender dan bij tientallen afzonderlijke besluiten.
• Waar dat mogelijk is worden doelvoorschriften ingezet, waardoor initiatiefnemers maximale flexibiliteit hebben om eigen maatregelen te kiezen.
• Met opname in het besluit van erkende maatregelen wordt de initiatiefnemer een keuze geboden tussen de flexibiliteit van het doelvoorschrift en de duidelijkheid en gebruiksgemak van een erkende maatregel.
• Als initiatiefnemers om informatie wordt gevraagd, is dat zo beperkt, concreet en eenduidig mogelijk. Daardoor hoeft de initiatiefnemer niet te gissen naar wat de overheid met de informatievraag bedoelt.
In paragraaf 2.3.4 is de regeling van gelijkwaardigheid al kort beschreven, en zijn de in dit besluit gemaakte keuzes over de inzet daarvan kort aangegeven. Deze paragraaf gaat daar nader op in.
Artikel 4.7 van de wet biedt degene die de activiteit verricht de mogelijkheid om gelijkwaardige maatregelen te treffen in plaats van de maatregelen die in algemene regels zijn voorgeschreven. De term ‘maatregel’ moet daarbij niet te nauw worden gelezen. Met maatregelen wordt niet alleen gedoeld op fysieke maatregelen, maar bijvoorbeeld ook op werkwijzen en meetmethoden vallen hieronder. De mogelijkheid om gelijkwaardige maatregelen te treffen kan ook op een doelvoorschrift betrekking hebben. Innovatieve oplossingen die nog niet in dit besluit zijn vastgelegd, worden hiermee mogelijk gemaakt. Het is aan de initiatiefnemer om aan te tonen dat een maatregel gelijkwaardig is.
Het treffen van gelijkwaardige maatregelen biedt degene die de activiteit verricht flexibiliteit en zorgt ervoor dat de regels van dit besluit geen belemmering hoeven te vormen voor innovatieve technieken.
De mogelijkheid van het toepassen van gelijkwaardige maatregelen is met name relevant wanneer in dit besluit verplichte maatregelen zijn gesteld. Zoals beschreven in paragraaf 2.3.4, is bij het opstellen van dit besluit getracht om vooral doelvoorschriften te stellen, eventueel in combinatie met erkende maatregelen (maatregelen waarmee in ieder geval aan het doelvoorschrift wordt voldaan). Wanneer voor een bepaalde activiteit doelvoorschriften gelden, heeft degene die de activiteit verricht alle ruimte om zelf te kiezen welke maatregelen hij toepast om aan dat doelvoorschrift te voldoen. Dat kunnen de erkende maatregelen zijn, maar ook andere zelfgekozen maatregelen. Voor het toepassen van die zelfgekozen maatregelen is geen beroep op gelijkwaardigheid nodig en is dus ook geen toestemming van het bevoegd gezag vereist. Het bevoegd gezag toets bij deze maatregelen immers aan het doelvoorschrift.
Het bevoegd gezag moet in de meeste gevallen wel toestemming geven om de gelijkwaardige maatregel toe te passen. Deze toestemming heeft tot doel om voorafgaand aan de toepassing ervan te toetsen of met de voorgestelde maatregel inderdaad ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de in het besluit voorgeschreven maatregel is beoogd.
Degene die de activiteit verricht moet bij de aanvraag om toestemming voldoende gegevens aanleveren voor deze toetsing. Het bevoegd gezag heeft een zekere beoordelingsvrijheid bij de beoordeling of een voorgestelde maatregel gelijkwaardig is aan de voorgeschreven maatregelen. De beoordeling richt zich op de doelen die met de voorgeschreven maatregelen worden behartigd. Bij middelvoorschriften zou de beoordeling van gelijkwaardigheid kunnen worden bemoeilijkt doordat discussie zou kunnen ontstaan over de vraag welke belangen in de beoordeling van gelijkwaardigheid moeten worden betrokken. Daarom is bij keuze voor verplichte maatregelen (waarbij geen doelvoorschrift geldt) in dit besluit steeds aangegeven met het oog op welke doelen regels zijn gesteld. Wanneer in dit besluit een bepaalde maatregel is voorgeschreven met het oog op de bescherming van de bodem, dan toetst het bevoegd gezag alleen of de alternatieve maatregel een gelijkwaardige bescherming van de bodem oplevert. Als dat het geval is, dan moet het bevoegd gezag toestemming verlenen. Het bevoegd gezag mag de toestemming dus niet onthouden op grond van het feit dat de alternatieve maatregel meer hinder oplevert dan de voorgeschreven maatregel. Uiteraard zal de alternatieve maatregel wel moeten voldoen aan eventuele regels over geluidhinder of geurhinder van dit besluit, of aan decentrale regels op dat punt.
De wet biedt de mogelijkheid om gevallen aan te wijzen waarbij toestemming voor het toepassen van gelijkwaardige maatregelen niet is vereist. Van deze mogelijkheid is in dit besluit beperkt gebruik gemaakt. Ook dat vloeit voort uit de lijn om vooral doelvoorschriften te stellen, bij voorkeur gecombineerd met erkende maatregelen. Alleen als het niet mogelijk is gebleken om een doelvoorschrift te formuleren, is gekozen om verplichte maatregelen voor te schrijven. In die gevallen is er dus geen meetbaar of op een andere manier verifieerbaar doel vastgesteld, waaraan maatregelen getoetst kunnen worden. Het is in die gevallen ook niet eenvoudig om vast te stellen of een alternatieve maatregel gelijkwaardig is aan die dwingende maatregel, want daarvoor is een verifieerbaar doel nodig. Degene die een gelijkwaardige maatregel wil toepassen, moet aantonen dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. Gelet op de complexiteit hiervan is het meestal wenselijk dat het bevoegd gezag aan de hand van door de gene die de activiteit verricht overlegde gegevens toetst of dat inderdaad zo is. Vandaar dat dit toestemmingsvereiste in dit besluit in de meeste gevallen niet is ‘uitgezet’.
• De regeling van gelijkwaardige maatregelen, die al bekend was vanuit het milieurecht, wordt voor alle activiteiten waarvoor dit besluit tot het treffen van maatregelen verplicht.
• Toepassing van gelijkwaardige maatregelen is een recht. Als het besluit een maatregel voorschrijft, en de initiatiefnemer heeft aangetoond dat een alternatieve maatregel gelijkwaardig is, mag die gelijkwaardige maatregel worden toegepast.
• Het recht op toepassing van gelijkwaardige maatregelen bevordert innovatie.
• Door waar nodig duidelijk het oogmerk van een maatregel te benoemen in het besluit, is helder waaraan de gelijkwaardigheid moet worden getoetst.
In paragraaf 2.3.4 is de inzet van de instrumenten maatwerkvoorschriften en maatwerkregels al kort beschreven en zijn de in dit besluit gemaakte keuzes over de inzet daarvan kort aangegeven. Deze paragraaf gaat daar nader op in.
De wet biedt in artikelen 4.5 de mogelijkheid om zowel binnen decentrale regels als binnen algemene rijksregels de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften op te nemen. Maatwerkvoorschriften zijn individuele beschikkingen die zowel ambtshalve, op verzoek van degene die de activiteit verricht of op verzoek van andere belanghebbenden kunnen worden gesteld aan een bepaalde activiteit. Ze zijn gericht tot degene die de activiteit verricht en zijn dus gekoppeld aan een specifieke activiteit.
In de algemene rijksregels kan ook bevoegdheid worden opgenomen tot het stellen van maatwerkregels (artikel 4.6 van de wet). Maatwerkregels zijn regels die worden gesteld in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening. Deze maatwerkregels kunnen worden gesteld aan bepaalde activiteiten en/of aan bepaalde locaties, en kunnen daarmee zowel gelden voor bestaande als toekomstige activiteiten. Voor zover de provincie regels over activiteiten stelt in de omgevingsverordening kan daarin ook een bevoegdheid tot het stellen van maatwerkregels in het omgevingsplan of de waterschapsverordening worden opgenomen.
Maatwerkvoorschriften en maatwerkregels spelen een belangrijke rol bij het zoeken naar evenwicht tussen flexibiliteit, rechtszekerheid en voorspelbaarheid van de algemene regels. Ze bieden de mogelijkheid om de voordelen van het stellen van algemene regels te combineren met een individuele of gebiedsgerichte benadering waar dat nodig is. Die individuele of gebiedsgerichte benadering kan gewenst zijn om een algemene regel nader in te vullen of om daarvan af te wijken. Als bijvoorbeeld een eis in de algemene regels in een specifiek geval onnodig streng uitpakt, kan via het stellen van een maatwerkvoorschrift op aanvraag in een versoepeling worden voorzien. Of wanneer door cumulatie van gevolgen van activiteiten overschrijding van de gewenste kwaliteit van de fysieke leefomgeving dreigt, kan via maatwerkregels worden gezorgd dat in een gebied strengere voorschriften gaan gelden waarmee de nadelige gevolgen van die cumulatie worden tegengegaan.
De wet heeft als uitgangspunt dat het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels in de algemene regels expliciet mogelijk moet worden gemaakt. Het is aan het bestuursorgaan dat de algemene regels vaststelt om te beoordelen, in welke situaties het bieden van die mogelijkheden past binnen de doelen van de wet, en hoe die mogelijkheden eventueel moeten worden begrensd.
Aan maatwerkmogelijkheden zijn grenzen. Deze worden bepaald door de inhoudelijke waarborgen, die uit de wet volgen en die door het bestuursorgaan dat algemene regels vaststelt kunnen worden aangevuld, en door procedurele waarborgen. Op de inhoudelijke waarborgen bij algemene rijksregels wordt in paragraaf 3.4.2 nader ingegaan.
De procedurele waarborgen bij het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels vloeien allereerst voort uit de Algemene wet bestuursrecht. Net als bij ieder ander besluit moet het bevoegd gezag voldoende onderzoek doen naar de belangen die met het maatwerkvoorschrift of de maatwerkregel zijn gemoeid. Het besluit moet daarnaast worden voorzien van een draagkrachtige motivering.
Een andere procedurele waarborg is dat in de voorbereidingsprocedure van maatwerk wordt voorzien in betrokkenheid van belanghebbenden. Maatwerkregels worden opgenomen in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening en volgen dus de voorbereidingsprocedure van dat plan of die verordening (afdeling 3.4 Awb, zie paragraaf 16.3.5 van de wet). Daarbij kan een ieder een zienswijze indienen op het ontwerp van het plan of de verordening. Tegen het vaststellen van het omgevingsplan staat bovendien beroep open – dus ook tegen de daarin opgenomen maatwerkregels. Maatwerkvoorschriften worden voorbereid met de reguliere procedure van afdeling 4.1.2 Awb (tenzij het bevoegd gezag in een concreet geval besluit om afdeling 3.4 Awb toe te passen). Als het bevoegd gezag ambtshalve een maatwerkvoorschrift wil stellen, zal het op grond van artikel 4:8 Awb belanghebbenden die daartegen naar verwachting bezwaren hebben in de gelegenheid moeten stellen om een zienswijze in te dienen. Tegen een maatwerkvoorschrift is beroep mogelijk (voorafgegaan door bezwaar, als de reguliere procedure is toegepast). De zorgvuldigheidseisen van de Awb en de betrokkenheid van belanghebbenden dragen eraan bij dat maatwerk in lijn met de wet en dit besluit wordt toegepast. Op deze manier is de rechtszekerheid van de betrokkenen procedureel geborgd.
De bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften ligt bij het bevoegd gezag voor de algemene regels. Dit volgt uit het eerste lid van artikel 4.5 van de wet, dat inhoudt dat als de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften is geboden, het bevoegd gezag voor de algemene regels deze maatwerkvoorschriften kan stellen. Artikel 4.8 van de wet bepaalt wie bevoegd gezag is voor decentrale regels: voor het omgevingsplan is dat het college van burgemeester en wethouders, voor de waterschapsverordening het dagelijks bestuur van het waterschap en voor de omgevingsverordening gedeputeerde staten. Wie bevoegd gezag is voor de algemene rijksregels wordt in die rijksregels aangegeven. In paragraaf 2.3.3 is al op hoofdlijnen ingegaan op de keuzes die daarover in dit besluit zijn gemaakt. Meer in detail is de keuze van het bevoegd gezag voor de verschillende activiteiten toegelicht in de hoofdstukken 4 tot en met 15 van deze toelichting.
Maatwerkregels maken onderdeel uit van het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening en worden dus vastgesteld door het bestuursorgaan dat het plan of de verordening vaststelt. Voor zover in de algemene rijksregels het stellen van maatwerkregels mogelijk is gemaakt worden die dus niet gesteld door op grond van artikelen 4.9 tot en met 4.13 van de wet aangewezen bevoegd gezag voor die algemene rijksregels.
Voor degene die de activiteit verricht is de in artikel 4.7 van de wet opgenomen gelijkwaardigheidsbepaling een belangrijk middel voor flexibiliteit. Op grond daarvan kan, als een bepaalde maatregel moet worden getroffen, een andere gelijkwaardige maatregel worden getroffen. In paragraaf 3.3 van deze toelichting is nader ingegaan op de regels over gelijkwaardigheid.
Op grond van artikel 23.3 van de wet is het mogelijk om bij wijze van experiment af te wijken van het bepaalde bij of krachtens de wet. Deze experimenteerbepaling maakt het ook mogelijk om af te wijken van dit besluit. Bij de categorieën van activiteiten waarvoor in dit besluit maatwerk mogelijk is gemaakt, is de experimenteerbepaling alleen nodig als er moet worden afgeweken van het oogmerk en de strekking die voor de algemene rijksregels gelden. Afwijkingen die passen binnen het oogmerk en de strekking kunnen immers via maatwerk worden gerealiseerd.
In dit besluit is per categorie van activiteiten waarvoor algemene rijksregels zijn opgesteld beschouwd of bieden van maatwerk wenselijk is. Besloten is om de mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften ruim te bieden, zodat – met enkele uitzonderingen – over alle bepalingen maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld.
Deze systematiek wijkt af van de regeling die bijvoorbeeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer was opgenomen. In dat besluit (en de daarop berustende regeling) werd per voorschrift aangegeven of de bevoegdheid voor maatwerk werd geboden en zo ja, in welke vorm (versoepelen en/of aanscherpen) en in een aantal gevallen tot hoever (een inhoudelijke begrenzing). Daarnaast konden volgens het Activiteitenbesluit milieubeheer maatwerkvoorschriften worden gesteld ter invulling van de daarin opgenomen specifieke zorgplicht. Waar uitputtende voorschriften golden, konden geen maatwerkvoorschriften worden gesteld op grond van die specifieke zorgplicht, maar kon wel op die zorgplicht worden gehandhaafd. In het kader van de handhaving kon dan weer wel concretisering van de verplichtingen van degene die de activiteit uitvoert plaatsvinden. Dit ingewikkelde systeem leidde tot discussie tussen bevoegd gezag en degene die de activiteit verricht (of andere belanghebbenden) over de vraag wanneer een voorschrift uitputtend is.
Voorbeeld: In het Activiteitenbesluit milieubeheer waren bij veel activiteiten aan de emissie naar de lucht en het water emissiegrenswaarden gesteld. Deze waren beperkt tot de meest relevante stoffen. Was daarmee de emissie naar de lucht en water uitputten geregeld? De nota van toelichting bij dat besluit gaf al aan, dat daarvan geen sprake is. Immers, vanuit de activiteit konden ook vele andere stoffen worden geëmitteerd, en daarvoor waren geen grenswaarden opgenomen. Die konden dus wel bij maatwerkvoorschrift worden gesteld. |
In de praktijk bleek daarnaast soms behoefte te bestaan aan maatwerkmogelijkheden die niet geregeld waren en dus niet mogelijk waren. Dit leidde ertoe dat het afwijken van algemene regels werd gedoogd.
De voornaamste reden voor dit ingewikkelde systeem van begrenzing van maatwerkmogelijkheden was de vrees dat maatwerkvoorschriften veelvuldig door bevoegde gezagsinstanties zouden worden ingezet, waardoor de voordelen van algemene rijksregels teniet zouden worden gedaan. Daarbij vreesden ondernemers voor onnodig aanscherpen van regels, terwijl bijvoorbeeld de milieubeweging vreesde voor onnodige versoepeling en daarmee daling van het beschermingsniveau. De evaluatie van het Activiteitenbesluit milieubeheer in 2013 liet zien dat er terughoudend gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften en dat de gevreesde effecten van maatwerk niet optreden.10 Maatwerkvoorschriften werden in ongeveer gelijke mate gebruikt voor het aanscherpen van eisen vanwege effecten op de omgeving (bijvoorbeeld het aanscherpen van geluidsvoorschriften) als het versoepelen van eisen (bijvoorbeeld het achterwege laten van een vetafscheider bij kleine horecabedrijven).
In dit besluit wordt in beginsel de mogelijkheid geboden voor het invullen11 en afwijken van de algemene rijksregels ongeacht de inhoud van die regels. Het gebruiksgemak van de algemene regels wordt hiermee aanzienlijk verbeterd, omdat niet langer voor de verschillende onderwerpen verschillende regelingen over maatwerkvoorschriften gelden. Belemmeringen voor maatwerkvoorschriften in de voorheen geldende algemene regels zijn weggenomen. De in dit besluit gemaakte keuze betekent niet dat het de bedoeling is om maatwerkvoorschriften op grotere schaal dan voorheen in te zetten. Net als onder het voorgaande recht is het uitgangspunt dat maatwerkvoorschriften terughoudend worden toegepast. Maar als het stellen van maatwerkvoorschriften nodig is om de doelen van de wet te bereiken, voorziet dit besluit in de mogelijkheid om die in te zetten.
De verwachting is dat het aantal maatwerkvoorschriften eerder zal verminderen, met name bij milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam. Maatwerk had daar onder de voorheen geldende regelgeving vaak betrekking op regels over de omvang van de effecten op de specifieke leefomgeving (immissieregels), en dergelijke regels worden voortaan meer via het omgevingsplan en de waterschapsverordening gesteld, zoals beschreven is in paragrafen 4.2.1, en 4.2.2 en 4.8.1.
Voor een deel van de activiteiten die onder dit besluit vallen geldt zowel de vergunningplicht als algemene regels. Dit speelt met name bij milieubelastende activiteiten. Omwille van het zo veel mogelijk samenbrengen van voorschriften in één document is in dit besluit bij categorieën van activiteiten waar dit aan de orde kan zijn bepaald, dat eventueel individueel maatwerk daarbij niet de vorm heeft van een afzonderlijk maatwerkvoorschrift, maar als vergunningvoorschrift in de vergunning wordt opgenomen. Dit wordt nader toegelicht in paragraaf 4.4 over de verhouding tussen maatwerkvoorschriften en de omgevingsvergunning bij milieubelastende activiteiten.
Bij milieubelastende activiteiten, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk en bij activiteiten die cultureel erfgoed en werelderfgoed betreffen wordt ook de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkregels ruim geboden. Bij de overige categorieën van activiteiten worden gelet op het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ algemene rijksregels alleen gesteld vanwege de aan het Rijk toebedeelde taken, waarbij de minister van IenM bevoegd gezag is. Het stellen van maatwerkregels ligt dan niet voor de hand, de mogelijkheid daartoe wordt dus ook niet geboden.
Het stellen van maatwerkregels was in voorafgaand aan dit besluit geldende recht nog niet vaak mogelijk gemaakt. In het nieuwe stelsel zullen maatwerkregels daarom meer worden ingezet dan voorheen, ook omdat instructieregels die het Besluit kwaliteit leefomgeving stelt voor een aantal onderwerpen tot het stellen van maatwerkregels noodzaken. Het kabinet heeft er namelijk bij activiteiten met nadelige gevolgen voor het milieu expliciet voor gekozen om in dit besluit voornamelijk regels over emissies op te nemen en de regels over immissies door de gemeenten en waterschappen te laten stellen in de vorm van maatwerkregels in het omgevingsplan en de waterschapsverordening. Op deze keuze wordt nader ingegaan in paragrafen 4.2.1, en 4.2.2 en 4.8.1.
Aan maatwerkmogelijkheden zijn grenzen. De eerste inhoudelijke begrenzing vloeit voort uit het oogmerk van de algemene rijksregels, zoals beschreven in paragraaf 4.3.2 van de wet. De artikelen 4.5 (maatwerkvoorschriften) en 4.6 (maatwerkregels) van de wet bepalen dat die paragraaf van overeenkomstige toepassing is op het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels. Maatwerk kan dus niet gesteld worden met een ander oogmerk dan in de wet is voorgeschreven. Hiermee is geborgd dat het bevoegd gezag niet willekeurig mag omspringen met de mogelijkheid van maatwerk.
Zo bepaalt artikel 4.25 van de wet bijvoorbeeld dat de regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg worden gesteld met het oog op het behoeden van de staat en werking van die weg voor nadelige gevolgen van de activiteit, waartoe ook het belang van uitbreiding of wijziging van die weg kan behoren. De algemene regels voor beperkingengebiedactiviteiten rond rijkswegen in dit besluit, hebben onder andere betrekking op het aanleggen van kabels en leidingen onder rijkswegen. Wanneer het bevoegd gezag op grond van dit besluit maatwerkvoorschriften stelt over het aanleggen van zo’n leiding, moet daarbij het oogmerk van artikel 4.25 van de wet worden gerespecteerd. Dat betekent dat een maatwerkvoorschrift wel gesteld kan worden over bijvoorbeeld de gronddekking van de leiding, als dat nodig is om de kans op schade aan de weg door het lek raken van de leiding te beperken. Dat past binnen het oogmerk om de staat en werking van de weg te behoeden voor nadelige gevolgen van de activiteit. Een maatwerkvoorschrift kan niet worden gesteld uitsluitend om de kwaliteit van het grondwater te beschermen tegen de gevolgen van lekkage van de leiding. Dat is een ander oogmerk dan het behoeden van de staat en werking van de weg. Een maatwerkvoorschrift met dat oogmerk gaat de reikwijdte van de algemene rijksregels over dit onderwerp te buiten en is daarom – mocht het gesteld worden – vernietigbaar. Overigens kunnen er natuurlijk wel andere regels gelden waarmee de kwaliteit van het grondwater wordt beschermd tegen lekkage uit leidingen. Zo kan de provincie bijvoorbeeld regels stellen in de omgevingsverordening over activiteiten (waaronder het aanleggen en houden van leidingen) in grondwaterbeschermingsgebieden, en geldt uiteindelijk de zorgplicht van de wet, mochten geen andere regels gelden. |
Ook de strekking van de algemene rijksregels moet bij het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels in acht worden genomen. Een onderdeel van de strekking voor milieubelastende activiteiten is bijvoorbeeld dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. Een maatwerkvoorschrift of maatwerkregel kan daarom nooit er toe leiden dat in een specifiek geval toepassing van beste beschikbare technieken niet nodig is. Wel kan het zo zijn dat de algemene regels over een milieubelastende activiteit in een concreet geval te streng uitpakken of ondoelmatig zijn, waardoor de regel in dat specifieke geval feitelijk verder gaat dan vanuit het vereiste van toepassing van beste beschikbare technieken volgt. In dat geval is het stellen van een andere regel – waarbij wel sprake moet zijn van beste beschikbare technieken – mogelijk.
De strekking van de algemene rijksregels, genoemd in paragraaf 4.3.2 van de wet, vormt ook het kader voor het vaststellen van beoordelingsregels voor omgevingsvergunningplichtige activiteiten in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Die beoordelingsregels bevatten vaak een nadere invulling van de strekking, die ook nuttig is voor het stellen van maatwerkvoorschriften. Zo bepaalt artikel 8.10 van dat besluit bijvoorbeeld op welke wijze het bevoegd gezag de beste beschikbare technieken moet vaststellen. Die beoordelingsregels zijn daarom van overeenkomstige toepassing verklaard op het stellen van maatwerkvoorschriften. Dit waarborgt ook dat er geen verschillen ontstaan in de toepassing van maatwerkvoorschriften en vergunningvoorschriften waarmee de algemene rijksregels worden ingevuld of waarmee van de algemene rijksregels wordt afgeweken. Op de verhouding tussen maatwerkvoorschriften en de omgevingsvergunning wordt nader ingegaan in paragraaf 4.4.
De inhoudelijke begrenzing van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels via het oogmerk en de strekking van de algemene rijksregels en het van overeenkomstige toepassing verklaren van de beoordelingsregels bij het stellen van maatwerkvoorschriften is tezamen met de in paragraaf 3.4.1 beschreven procedurele waarborgen van belang in verband met het beginsel dat de overheid de rechtszekerheid voor en gelijkheid van burgers en bedrijven dient te waarborgen en te bevorderen. Concreet volgt hieruit dat de regels in dit besluit ondubbelzinnig moeten zijn en bij voorbaat duidelijk moeten maken wat de rechtspositie van de initiatiefnemer en andere belanghebbenden is. Daarmee is het speelveld voor iedereen gelijk. Tegelijkertijd moet worden erkend dat de regels van dit besluit in zeer uiteenlopende omstandigheden van toepassing zijn. Daarom is in sommige situaties een aanpassing of aanvulling van de algemene regels nodig, om tot de beste regel voor die context te komen. Dit betekent dat de beginselen van rechtszekerheid en gelijkheid niet alleen een beschermende functie hebben (ondubbelzinnige regels) maar ook een activerende functie. Van het bevoegd gezag wordt een actieve houding verwacht bij het realiseren van het doel en de strekking van de regels in dit besluit. Waar nodig leidt dat tot het toepassen van maatwerk, om de regels goed te laten aansluiten op de omstandigheden van het geval. Doordat dit niet willekeurig mag gebeuren, maar op basis van transparante besluitvorming en met de mogelijkheid van bezwaar en beroep, is ook bij maatwerk sprake van waarborgen voor de rechtszekerheid van de betrokken belanghebbenden.
Gelet op het voorgaande houdt maatwerk dus feitelijk in dat het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift of maatwerkregel het oogmerk en de strekking nader invult, zodat aan de opdracht van de wet wordt voldaan ook in een concreet geval waarin algemene regels niet volledig voldoen. Soms leidt de invulling van het oogmerk en de strekking van de algemene rijksregels via maatwerk ertoe dat er wordt afgeweken van de regels van dit besluit. Afwijken betekent dat bij maatwerkvoorschrift of maatwerkregel andere eisen worden gesteld over belangen die expliciet geregeld zijn in de bepalingen van dit besluit. Afwijken kan in de vorm van strengere eisen dan de bepalingen van dit besluit, bijvoorbeeld wanneer de lokale omgevingskwaliteit vraagt om aanvullende maatregelen. Afwijken kan ook leiden tot minder strenge eisen, als de bepalingen van dit besluit in een concreet geval onevenredig zijn. Uiteraard vergt maatwerk dat strekt tot afwijking van de bepalingen van dit besluit een adequate onderbouwing. Als het bevoegd gezag maatwerkregels of maatwerkvoorschriften stelt die afwijken van de algemene rijksregels, moet het onderbouwen waarom die algemene rijksregels in het concrete geval niet voldoende tegemoet komen aan het oogmerk en de strekking volgens de wet. Redenen voor afwijken kunnen voortvloeien uit bijvoorbeeld cumulatie van de gevolgen van verschillende activiteiten op een locatie of bijzondere bedrijfsomstandigheden. De reden kan ook liggen in bijzondere ambities voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving van de decentrale overheid, die zijn opgenomen in de omgevingsvisie, een programma, het omgevingsplan of een ander besluit. Daarbij geldt steeds dat het bevoegd gezag bij het toepassen van maatwerk gehouden is aan het oogmerk en de strekking van de algemene rijksregels en de beoordelingsregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Hoofdstuk 11 van de nota van toelichting van het Besluit kwaliteit leefomgeving gaat uitgebreid op die beoordelingsregels in. Bij het toepassen van die beoordelingsregels heeft het bevoegd gezag wel de nodige beleidsruimte. De regels over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam moeten er bijvoorbeeld toe leiden dat ‘geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt’. In het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat voor de invulling hiervan rekening wordt gehouden met onder andere de Algemene Beoordelings Methodiek 2016 en het Handboek Immissietoets 2016. Wat onder significante verontreiniging moet worden verstaan, is ook afhankelijk van de visie van de decentrale overheid op de gewenste kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Door bijvoorbeeld omgevingswaarden voor de kwaliteit van oppervlaktewater vast te stellen, kan de provincie lokaal beleidsdoelen formuleren die ook bepalen in hoeverre activiteiten binnen het grondgebied van die provincie tot significante verontreiniging leiden. Als die activiteiten er lokaal voor zorgen dat de gestelde omgevingswaarde niet wordt gehaald, kan goed worden onderbouwd dat er sprake is van significante verontreiniging. Maatwerk is dan een van de instrumenten om de omgevingswaarde alsnog te realiseren – zo nodig door af te wijken van de algemene regels in dit besluit.
In het besluit is in algemene zin expliciet bepaald dat maatwerkvoorschriften en maatwerkregels niet kunnen worden gesteld over bepalingen waarin activiteiten die onder het besluit vallen zijn aangewezen. Ook is bepaald dat geen maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld over bepalingen met meldingsplichten.
Voor bepalingen waarin activiteiten zijn benoemd is het niet wenselijk dat decentrale overheden door maatwerk de reikwijdte van de rijksregels zouden veranderen. Dit werkt twee kanten op: decentrale overheden krijgen niet de mogelijkheid om minder activiteiten onder rijksregels te laten vallen, maar ook niet om meer activiteiten onder deze rijksregels te brengen. De keuze om een activiteit wel of niet onder algemene rijksregels te brengen, wordt uitsluitend door het Rijk gemaakt, met toepassing van artikel 2.3 van de wet. De decentrale overheden kunnen niet in die afweging treden. De decentrale overheden kunnen wel bepaalde regels die het Rijk stelt in het omgevingsplan of de verordeningen overnemen. Zo is het denkbaar dat een gemeente ook voor bepaalde activiteiten die dit besluit niet regelt een specifiek voorschrift uit dit besluit ‘overschrijft’. Zo zou bijvoorbeeld het voorschrift over vetlozingen bij voedingsmiddelenindustrie in het omgevingsplan ook voor bepaalde vormen van voedselbereiding, bijvoorbeeld in restaurants, kunnen worden opgenomen. Daarmee wordt niet getornd aan de reikwijdte van de algemene rijksregels, die niet op voedselbereiding in restaurant van toepassing zijn.
De mogelijkheden voor maatwerk kunnen ook beperkt zijn als gevolg van Europese en internationaalrechtelijke verplichtingen. In een aantal gevallen worden met de algemene regels van dit besluit bepalingen van een EU-richtlijn of een verdrag geïmplementeerd. Voor zover dit dwingende bepalingen zijn, is het niet toegestaan om van deze bepalingen af te wijken. Deze beperking geldt vanzelfsprekend alleen voor zover die verdragen of besluiten zelf ook geen afwijking toestaan. Zo bevatten veel EU-richtlijnen minimumvereisten, die ruimte laten om zo nodig strengere voorschriften te stellen. In deze gevallen is maatwerk dat voorziet in versoepeling van de eisen van dit besluit niet toegestaan, maar maatwerk waarmee strengere eisen worden gesteld wel. Deze uitzondering is niet generiek opgenomen in de artikelen waarmee de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels wordt gegeven, maar is steeds vermeld bij de inhoudelijke bepalingen (zie bijvoorbeeld de artikelen 4.8 en 4.32).
Ook is bepaald dat met een maatwerkvoorschrift niet kan worden afgeweken van de specifieke zorgplichten. Nadere invulling van de specifieke zorgplicht door middel van maatwerk is uiteraard wel mogelijk
Bij een aantal categorieën van activiteiten, waarbij de taak en bevoegdheid niet bij het Rijk ligt, biedt dit besluit voor de decentrale overheden de mogelijkheid voor zowel het stellen van maatwerkvoorschriften als het stellen van maatwerkregels. Hiermee wordt in principe aan de uitvoeringspraktijk overgelaten om in de gegeven omstandigheden te kiezen voor het meest geëigende instrument. Er zijn wel verschillen tussen het stellen van een maatwerkvoorschrift en het stellen van een maatwerkregel. Maatwerkvoorschriften worden reactief gesteld (bijvoorbeeld na een melding) en zijn een beschikking, gericht op een specifieke activiteit die op dat moment wordt uitgevoerd, en daarmee gericht tot de normadressaat van dit besluit. Maatwerkregels worden meer proactief gesteld in het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening en kunnen daarbij zowel voor daarbij omschreven activiteiten als voor bepaalde locaties gelden, en daarmee zowel voor bestaande als toekomstige activiteiten. Met maatwerkregels wordt dus bij voorbaat en veelal gebiedsgericht duidelijk gemaakt op welke punten het bestuur van de gemeente, het waterschap of de provincie de algemene regels van dit besluit wil invullen of daarvan wil afwijken. Het proactief stellen van maatwerkregels bevordert de kenbaarheid van die regels en daarmee ook de rechtszekerheid. Degene die de activiteit verricht wordt immers, anders dan bij een maatwerkvoorschrift, niet pas na een melding of tijdens het verrichten van haar of zijn activiteit geconfronteerd met aanvullende eisen.
Indien in een specifieke situatie gelet op de aard van het beoogde maatwerk zowel maatwerkregels als maatwerkvoorschriften zouden kunnen worden ingezet heeft het stellen van maatwerkregels vanwege het proactieve karakter de voorkeur boven het stellen van maatwerkvoorschriften. Er is van af gezien om deze voorkeur in dit besluit te normeren. Het dwingend voorschrijven van maatwerkregels in plaats van maatwerkvoorschriften kan in de praktijk ongewenste gevolgen hebben. Zo is het voorstelbaar dat in een concreet geval omwille van de snelheid eerst een maatwerkvoorschrift wordt gesteld, en dat deze pas later in een maatwerkregel wordt omgezet. Het wijzigen van een omgevingsplan of verordening duurt tenminste enkele maanden, terwijl een maatwerkvoorschrift binnen enkele weken gesteld kan zijn. De keuze tussen het stellen van een maatwerkvoorschrift of het stellen van maatwerkregels wordt in dit besluit in beginsel overgelaten aan de decentrale overheden. Wel zijn in het Besluit kwaliteit leefomgeving in een aantal gevallen instructieregels gesteld, die feitelijk tot inzet van maatwerkregels verplichten. Die instructieregels hebben onder meer betrekking op de toedeling van functies aan locaties en de met het oog daarop te stellen regels in het omgevingsplan. Zij zijn erop gericht dat gemeenten in hun omgevingsplan een adequate bescherming van woningen en andere gevoelige of kwetsbare bouwwerken en locaties bewerkstelligen voor wat betreft geur, geluid, externe veiligheid en trillingen. Als de gemeente naar aanleiding van deze instructieregels in het omgevingsplan regels opneemt die (mede) betrekking hebben op activiteiten die ook onder dit besluit vallen, zijn die regels gelet op de terminologie van artikel 4.6 van de wet maatwerkregels.
Als een maatwerkregel gebiedsgericht en proactief wordt ingezet is het in bijzondere gevallen denkbaar dat later bij een concrete activiteit afwijken van die maatwerkregel nodig is. Inzet van een maatwerkvoorschrift op grond van dit besluit is dan alleen mogelijk als het tot een strengere regel zou leiden. Het maatwerkvoorschrift en de maatwerkregel gelden in dat geval naast elkaar, en degene die de activiteit verricht moet aan de strengste van de twee voldoen. Het door middel van een maatwerkvoorschrift op grond van dit besluit versoepelen van een maatwerkregel is niet mogelijk. Omdat een maatwerkregel in het omgevingsplan of de verordeningen is opgenomen, is versoepelen daarvan alleen mogelijk als dat plan of die verordening er ruimte voor biedt. Voor gemeenten biedt de omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit overigens altijd ruimte om in een concreet geval van maatwerkregels af te wijken. Via zo’n vergunning kan van alle regels van het omgevingsplan worden afgeweken, dus ook van maatwerkregels. Daarbij is van belang dat artikel 4.17 van de wet bepaalt dat het omgevingsplan binnen vijf jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning in overeenstemming moet worden gebracht met die vergunning (als het om een permanente afwijking van de maatwerkregel gaat). Binnen deze termijn zal de maatwerkregel dus alsnog moeten worden aangepast. Waterschappen en provincies kunnen in de verordeningen instrumenten voor afwijken van daarin gestelde regels opnemen, zoals aan vergunning, en die instrumenten kunnen dan ook worden ingezet voor afwijken van maatwerkregels.
Het heeft de voorkeur dat ook maatwerkvoorschriften die voor onbepaalde tijd zijn gesteld en locatiegebonden zijn, binnen een redelijke termijn als maatwerkregel in het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening worden verwerkt. Deze voorkeur betreft alleen maatwerkvoorschriften die worden gesteld vanwege de lokale omstandigheden en die los staan van keuzes die degene die de activiteit verricht maakt.
Zo kan het waterschap bijvoorbeeld een maatwerkvoorschrift stellen over de maximale omvang van het verharde oppervlak dat regenwater op het oppervlaktewater mag afvoeren om stroomafwaarts wateroverlast te voorkomen. Die eis is onafhankelijk van de specifieke activiteit die op de locatie wordt verricht en van degene die de activiteit verricht; ook anderen die zich in de toekomst op die locatie zullen vestigen, zullen regenwater op oppervlaktewater willen afvoeren. Vanwege de kenbaarheid en rechtszekerheid is het wenselijk dat deze eisen blijken uit de waterschapsverordening, en dat het maatwerkvoorschrift dus wordt omgezet in een maatwerkregel. Bij een maatwerkvoorschrift van de gemeente dat aanvullende eisen stelt aan het beperken van geuremissie vanuit een installatie voor het uitvoeren van grafische processen op oppervlakken van materialen, ligt het niet voor de hand die in een maatwerkregel om te zetten. Of deze activiteit geuroverlast veroorzaakt, hangt volledig af van de specifieke processen en technieken die worden gebruikt. Het is niet te verwachten dat anderen exact dezelfde activiteiten zullen ontplooien en dus is er vanuit het oogpunt van kenbaarheid en rechtszekerheid geen noodzaak om deze maatwerkvoorschriften in maatwerkregels om te zetten. Hetzelfde geldt voor maatwerkvoorschriften die betrekking hebben op tijdelijke activiteiten of die alleen tijdelijk een afwijking of invulling van de algemene rijksregels meebrengen. |
Het overnemen van maatwerkvoorschriften waarmee de algemene rijksregels permanent en locatiespecifiek worden ingevuld of aangepast in het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening bevordert een consistente en integrale benadering van het beleid voor de fysieke leefomgeving. Bij de actualisering van het omgevingsplan of een verordening kan het bestuur deze maatwerkvoorschriften op samenhangende wijze in het plan of de verordening opnemen. Een plicht om permanente, locatiegebonden maatwerkvoorschriften in het omgevingsplan of de verordening op te nemen voert te ver. Het wordt overgelaten aan het lokale bestuur om vigerende maatwerkvoorschriften te bezien bij het actualiseren van het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening en daarbij de juiste keuze te maken.
• De mogelijkheid om maatwerkvoorschriften en maatwerkregels te stellen wordt ruim geboden, ook bij activiteiten waar deze mogelijkheid voorheen beperkt of afwezig was.
• Bij het bieden van de gelegenheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels wordt anders dan in de huidige regelgeving in beginsel geen nader onderscheid gemaakt naar activiteiten binnen een categorie, naar belangen waarvoor regels zijn gesteld of naar verschillende regels.
• Omwille van het zo veel mogelijk samenbrengen van voorschriften in één document is bepaald, dat bij vergunningplichtige activiteiten waarvoor ook algemene rijksregels gelden eventueel individueel maatwerk niet de vorm heeft van een afzonderlijk maatwerkvoorschrift, maar als vergunningvoorschrift in de vergunning wordt opgenomen
• Op het stellen van een maatwerkvoorschrift zijn beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning, die invulling geven aan de strekking van de algemene rijksregels volgens de wet, van overeenkomstige toepassing verklaard.
• De keuze tussen het stellen van een maatwerkvoorschrift of het stellen van maatwerkregels wordt in beginsel overgelaten aan de decentrale overheden. In dit besluit zijn geen regels gesteld die een bepaalde keuze afdwingen.
• Er is een grote variëteit in activiteiten die in de fysieke leefomgeving worden uitgevoerd, evenals in de fysieke leefomgeving zelf. De ruime maatwerkmogelijkheden houden hier rekening mee. Een specifieke situatie kan invullen en een afwijking van regels rechtvaardigen. Dit is goed voor de initiatiefnemer, omdat een bevoegd gezag afwijken moet overwegen en zich niet kan verschuilen achter de rijksregels als deze in een individueel geval niet goed passen.
• De ruime maatwerkmogelijkheid is ook goed voor de fysieke leefomgeving. Waar nodig kan met inzet van maatwerk geborgd worden dat de regels ook in een gevoelige situatie voldoen aan het oogmerk en de strekking van de wet.
• De ruime maatwerkmogelijkheid voorkomt dat juridische discussie ontstaat over de vraag of de bevoegdheid om maatwerk toe te passen wel bestaat. De inhoudelijke vraag staat centraal: is in het specifieke geval maatwerk nodig voor de ontwikkeling of bescherming van de fysieke leefomgeving?
• Met maatwerkregels kan het lokale bestuur meer proactief sturen op de gevolgen van activiteiten op de fysieke leefomgeving. Dit biedt voor degene die de activiteit verricht vooraf helderheid over de grenzen aan zijn activiteiten en maakt betere sturing mogelijk op de verdeling van gebruiksruimte.
• De ruime bevoegdheid om maatwerkvoorschriften en maatwerkregels te stellen mag niet tot willekeur leiden, en gaat daarom gepaard met inhoudelijke waarborgen en met adequate rechtsbescherming.
De stelselherziening van het omgevingsrecht is bedoeld om ruimte te geven aan ontwikkeling en om afdoende waarborgen te bieden voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Deze doelstellingen hebben ook betrekking op de regels over activiteiten. De toepassing van rijksregels over activiteiten mag niet leiden tot het belemmeren van activiteiten door een te zware administratieve last of tot het gedetailleerd regelen zonder dat dit evident bijdraagt aan de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Tegelijkertijd mag het uitblijven van regels niet tot onaanvaardbare risico’s voor de fysieke leefomgeving leiden. De stelselherziening vereist daarom een goede afstemming van de regels op de omvang van potentiële nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving. Naarmate die gevolgen groter worden, bieden de regels ook meer waarborgen. Een belangrijke keuze is daarbij of voor een activiteit een individuele, voorafgaande betrokkenheid van de overheid vereist is. Als daar aanleiding voor is, wordt die betrokkenheid geregeld in de vorm van een meldingsplicht of vergunningplicht.
In veel gevallen bieden de algemene rijksregels voldoende mogelijkheid tot het reguleren van activiteiten. De lichtste vorm van reguleren is het stellen van inhoudelijke algemene regels die nageleefd moeten worden door degene die de activiteit verricht, zonder dat er voorafgaande procedurele verplichtingen gelden.
In gevallen waarin risico’s voor de fysieke leefomgeving groter zijn en verzekerd moet zijn dat de activiteit niet mag starten voordat het bevoegd gezag daarvan op de hoogte is en zo nodig een bepaalde actie kan ondernemen wordt een voorafgaande melding vereist. Artikel 4.4 van de wet biedt de mogelijkheid om een verbod om een activiteit zonder voorafgaande melding te verrichten in de algemene regels op te nemen. Deze melding geeft het bevoegd gezag de tijd voor een initiële controle van de activiteit, zodat het zich er van kan vergewissen dat de regels worden nageleefd. Daarnaast kan het bevoegd gezag beoordelen of het nodig is om maatwerkvoorschriften te stellen, vanwege de gevolgen van de activiteit voor de fysieke leefomgeving of vanwege cumulatie met andere activiteiten. Ook kunnen omwonenden en andere belanghebbenden worden geïnformeerd over de voorgenomen activiteit via een publieke kennisgeving.
In de Omgevingswet is nadrukkelijk niet gekozen voor een meldingen-stelsel waarbij na het melden een acceptatie van de melding door het bevoegd gezag moet volgen en waarbij gelet daarop naar aanleiding van een inhoudelijke beoordeling de gemelde activiteit door het bevoegd gezag alsnog bij beschikking zou kunnen worden verboden. Artikel 4.4, eerste lid, van de wet bepaalt uitsluitend dat algemene regels een verbod kunnen inhouden om een activiteit te verrichten zonder voorafgaande melding aan het bevoegd gezag. Als die melding is gedaan, mag de activiteit (uiteraard onder het voldoen aan overige in de algemene regels gestelde voorschriften) plaatsvinden. Een mogelijkheid om de activiteit na een melding alsnog te verbieden biedt de wet dus niet.12
Vanwege het rechtsgevolg van de meldingsplicht, die inhoudt dat de initiatiefnemer de activiteit niet mag verrichten als geen melding is gedaan, mag er geen twijfel over bestaan of de ingediende melding voldoet aan de daaraan gestelde eisen. Een onvolledige melding is immers geen melding, met als gevolg dat de activiteit bij een onjuiste melding verboden zou zijn en degene die de activiteit wil verrichten opnieuw een melding zou moeten, waarbij de meldingstermijn opnieuw zou gaan lopen. Om dit te voorkomen zijn de indieningsvereisten bij de melding in dit besluit nauwkeurig uitgewerkt en ‘digitaal’ vastgelegd. Dit schept helderheid voor zowel degene die moet melden als het bevoegd gezag en voorkomt dat er verschil van mening kan bestaan over de vraag of een melding volledig is of niet. Dit is een wijziging ten opzichte van de voorheen geldende algemene rijksregels, waarin de indieningsvereisten vaak zeer summier en open waren beschreven. Daardoor was het voor de bedrijven niet altijd duidelijk op welk detailniveau de overheid precies informatie wil. Een te gedetailleerde melding breng het risico met zich mee dat steeds opnieuw ook bij onbelangrijke wijzigingen moet worden gemeld, omdat anders strijd met de melding ontstaat. De concrete indieningsvereisten bij een melding in dit besluit voorkomen dit. Omdat de eisen zo beperkt mogelijk zijn gehouden leiden ze niet tot meer administratieve lasten voor burgers en bedrijven. Duidelijkheid vooraf over de in te dienen gegevens zorgt er juist voor dat er geen tijd verloren gaat aan de vraag wat de precieze indieningsvereisten zijn en het voorkomt dat onvolledige of onnodig gedetailleerde meldingen worden ingediend.
Naast meldingsplichten bevat het besluit ook informatieverplichtingen. Daarop is in paragraaf 3.2 al ingegaan.
Op grond van de doelen en uitgangspunten van de stelselherziening geeft de regering de voorkeur aan algemene regels boven een vergunningplicht. Dit draagt bij aan de gewenste vereenvoudiging van het omgevingsrecht en degene die de activiteit verricht hoeft zich in veel gevallen alleen aan deze algemene regels te houden.
Omdat landelijk uniforme algemene regels niet in alle gevallen toereikend zijn voor een adequate bescherming van de fysieke leefomgeving bevat de Omgevingswet in artikel 5.1 ook een grondslag voor een vergunningplicht. Die is met name geschikt voor gevallen waarin een beoordeling en een belangenafweging moet plaatsvinden die is toegespitst op een concreet geval of gebied. In wezen is deze contextuele beoordeling een vorm van maatwerk, aanvullend op de algemene regels. Doorgaans gaat het om complexere gevallen, waarin een beoordeling met gebruikmaking van een omgevingsvergunning nodig wordt geacht voor een deel of een bepaald aspect van de activiteit. Soms omvat de beoordeling zelfs de gehele activiteit.
De grondslagen voor rijksregels over activiteiten in de hoofdstukken 4 en 5 van de wet bieden de mogelijkheid om alle hiervoor genoemde opties van algemene regels (zo nodig inclusief meldingsplicht en maatwerk) in te zetten. Ook de combinatie van algemene regels met een omgevingsvergunning voor het geheel of een deel of een aspect van een activiteit is mogelijk. Tussen de in artikel 4.3 van de wet opgenomen limitatieve lijst van activiteiten waarvoor algemene rijksregels kunnen worden gesteld en de in artikel 5.1 van de wet opgenomen vergunningplichten bestaat namelijk een samenhang. In lijn met het uitgangspunt dat algemene regels voorop staan, bevat artikel 4.3 van de wet voor de meeste onder dit besluit vallende activiteiten waarvoor artikel 5.1 van de wet een vergunningplicht bevat ook een plicht voor het Rijk om algemene rijksregels op te stellen. Alleen voor de ontgrondingsactiviteiten, stortingsactiviteiten op zee en beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een luchthaven en spoorwegen bevat de wet niet een plicht maar een mogelijkheid om algemene rijksregels te stellen.
Wat vergunningplichten betreft maakt de wet in artikel 5.1 onderscheid tussen categorieën van activiteiten waarbij vergunning uitgangspunt is en vergunningvrije activiteiten kunnen worden aangewezen (‘vergunning, tenzij’, eerste lid van artikel 5.1) en categorieën van activiteiten waarbij algemene regels voorop staan en vergunningplichtige gevallen worden aangewezen (‘algemene regels, tenzij’, tweede lid van artikel 5.1). Van de onder dit besluit vallende activiteiten gaat de wet alleen voor de rijksmonumentenactiviteit, ontgrondingsactiviteit en stortingsactiviteit op zee uit van ‘vergunning, tenzij’, voor de overige categorieën activiteiten is ‘algemene regels, tenzij’ het uitgangspunt. Deze systematiek leidt tot minder vergunningplichtige gevallen en ook tot meer duidelijkheid voor initiatiefnemers.
Een voorbeeld van een categorie activiteiten waarbij de systematiek ‘vergunning, tenzij’ uiteindelijk niet goed werkbaar bleek vormen de regels voor lozen van water en stoffen in oppervlaktewaterlichamen. In het streven naar een uitputtende inhoudelijke regeling waren deze zowel in rijksregels als decentrale regels vaak vormgegeven als een vergunningplicht voor alle lozingen waarvoor nog geen algemene regels waren uitgewerkt. Op papier lijkt dit systeem meer zekerheid over de inhoud van de regels te bieden, en ook lijken hierdoor alle denkbare lozingen gelijk en adequaat te worden behandeld. Maar bij nadere beschouwing kan bij deze benadering sprake zijn van onzekerheid, ongelijkheid en willekeur, doordat ook vergunningplicht geldt voor tal van nauwelijks bezwaarlijke en vanzelfsprekende lozingen die bij de uitwerking van de algemene regels (nog) niet aan bod kwamen en dus niet van de vergunningplicht zijn vrijgesteld. Als het verlenen van vergunningen te vaak moet of te omslachtig is, mede vanwege de tijdsduur van de te volgen procedure, leidt een dergelijk stelsel uiteindelijk tot het bewust of onbewust gedogen, of tot een groot aantal inhoudelijk overbodige vergunningprocedures met bijbehorende administratieve en bestuurlijke lasten. Inmiddels is zowel op rijksniveau als in decentrale regelgeving over lozingen een omslag gaande naar een meer gebalanceerd geheel, waarbij algemene regels voorop staan en daarbinnen de specifieke zorgplicht een toenemende rol speelt. Deze ontwikkeling is op centraal niveau zichtbaar in opeenvolgende aanpassingen van rijksregels voor lozingen, decentraal in ontwikkelingen binnen de keuren van de waterschappen. |
In tabel 1 is op hoofdlijnen aangegeven, wat voor de verschillende categorieën van activiteiten waarvoor dit besluit regels stelt de verdeling is tussen activiteiten die uitsluitend onder algemene rijksregels van dit besluit vallen en activiteiten waarvoor dit besluit (ook) vergunningplicht bevat. Daarbij is beknopt aangegeven wat veranderd is ten opzichte van de voorafgaand aan dit besluit geldende rijksregels. In de volgende hoofdstukken van deze toelichting wordt per categorie van activiteiten nader ingegaan op deze verhouding en veranderingen.
Categorieën van activiteiten |
Verschuiving tussen algemene rijksregels en de vergunningplicht |
|
---|---|---|
Artikel 4.3, eerste lid |
||
milieubelastende activiteiten |
• |
voor de meeste door het Rijk gereguleerde activiteiten gelden alleen algemene rijksregels, net als in voorheen geldend recht. Als vergunningplicht geldt, is die waar mogelijk beperkt tot het deel van de activiteit waarvoor individuele toetsing nodig is. |
lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk |
• |
beperkte verschuiving ten gunste van algemene regels, vanwege omslag naar ‘algemene regels, tenzij’ |
wateronttrekkingsactiviteit |
• |
geen substantiële verschuivingen ten opzichte van voorheen geldend recht |
mijnbouwactiviteit |
• |
algemene regels van beperkte betekenis, vergunningplicht hoofdzaak, geen substantiële verschuivingen ten opzichte van voorheen geldend recht |
beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg |
• |
algemene regels nieuw instrument, voorheen alleen vergunningplicht. Substantiële verschuiving richting algemene regels. |
beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk |
• |
beperkte uitbreiding toepassingsbereik algemene regels, vanwege omslag naar ‘algemene regels, tenzij’ |
beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk |
• |
algemene regels van beperkte betekenis, vergunningplicht hoofdzaak |
bieden van gelegenheid tot zwemmen of baden |
• |
de wet bevat geen vergunningplicht, er worden alleen algemene rijksregels gesteld. Geen wijziging ten opzichte van voorheen geldend recht |
activiteiten die cultureel erfgoed betreffen |
• |
algemene regels gelden naast vergunningplicht voor rijksmonumentenactiviteiten. Geen beperking vergunningplicht ten opzichte van voorheen geldend recht |
activiteiten die werelderfgoed betreffen |
• |
nieuwe categorie van activiteiten, er kunnen alleen algemene rijksregels worden gesteld |
Artikel 4.3, tweede lid |
||
ontgrondingsactiviteiten |
• |
algemene regels van beperkte betekenis, vergunningplicht hoofdzaak |
stortingsactiviteit op zee |
• |
algemene regels van beperkte betekenis, naast vergunningplicht. Geen wijziging ten opzichte van voorheen geldend recht |
beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een spoorweg |
• |
verdeling algemene regels en vergunningen sluit aan op vernieuwingstraject spoorregelgeving. |
Zoals uit het voorgaande blijkt, is bij de voorbereiding van dit besluit steeds zorgvuldig bezien, in welke gevallen een meldingsplicht of vergunningplicht landelijk moet gelden. Toch kunnen er in specifieke gevallen omstandigheden zijn, die het decentraal afwijken van de meldingsplichten en vergunningplichten rechtvaardigen. Dit speelt in situaties, waarin de wet bepaalde taken bij gemeenten, waterschappen en provincies legt, en waarbij de algemene rijksregels en de door het Rijk ingestelde vergunningplichten direct de uitvoering van die taken raken. Bij de voorbereiding van het besluit is steeds rekening gehouden met deze wisselwerking tussen decentraal belegde taken en regels over activiteiten van het Rijk, maar deze beschouwing op landelijk niveau kan onmogelijk met elke regionale en lokale situatie rekening houden. Het kan daarom zo zijn, dat waar landelijk bezien geen vergunningplicht of meldingsplicht nodig is, die gelet op de uitvoering van taken in specifieke regionale of lokale gevallen wel nodig kan zijn. Als die mogelijkheid niet zou worden geboden, zou dat kunnen leiden tot onvoldoende bescherming van de fysieke leefomgeving, of tot het bij gebrek aan deze instrumenten decentraal stellen van nog meer beperkende regels dan een meldingsplicht of vergunningplicht, zoals een algeheel verbod van bepaalde activiteiten.
De regels die in hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit zijn opgenomen maken bijvoorbeeld zonder vergunning of melding verschillende lozingen op een oppervlaktewaterlichaam mogelijk, die landelijk gezien nauwelijks bezwaarlijk zijn. Zo kan het bijvoorbeeld gaan om afstromend hemelwater van daken en verhardingen, of overtollig grondwater. In specifieke gevallen kan het voor het waterschap in het kader van het beheer van een regionaal watersysteem nodig zijn om ook die lozingen voorafgaand te beoordelen. Die noodzaak kan ook te maken hebben met de verplichtingen van de kaderrichtlijn water, die door het Rijk in vertaald in instructieregels tot datzelfde waterschap zijn gericht. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij een beek, waarbij het gelet op de ecologische doelstellingen eigenlijk ongewenst is, dat deze beek veel afvalwater ontvang, ook al is dat afvalwater schoon. Het is voor het adequaat vervullen van de taak van het waterschap in dat geval gewenst, dat eventuele gekanaliseerde lozingen van hemelwater voorafgaand via vergunningplicht kunnen worden beoordeeld. Als het waterschap die vergunningplicht voor alle gekanaliseerde hemelwaterlozingen op die beek instelt, is dat voor activiteiten die onder hoofdstukken 2 tot en met 5 zijn gebracht een afwijking van het vergunningvrij kunnen lozen van hemelwater. Een vergelijkbare situatie kan zich voordoen in een grondwaterbeschermingsgebied, waar aan de provincie de taak is gegeven om met het oog op de winning van voor menselijke consumptie bestemd water het grondwater te beschermen. Deze bescherming gaat verder dan de bescherming van het overige grondwater. Zo kan het zijn dat het wenselijk is om de opslag van bepaalde stoffen, dat in dit besluit onder algemene regels met meldingsplicht mogelijk is gemaakt, in het grondwaterbeschermingsgebied vergunningplichtig te maken. Of, wanneer wel met meldingsplicht voor een bepaalde activiteit kan worden volstaan, aanvullende gegevens in de melding die dit besluit al bevat te vragen. Zo zouden aanvullende gegevens over lozen in de bodem kunnen worden gevraagd. Het vragen van die aanvullende gegevens is dan een afwijking van de meldingsplicht in dit besluit. |
Gelet op het voorgaande wordt in dit besluit aan decentrale overheden bij een aantal activiteiten de mogelijkheid geboden om in het omgevingsplan of de genoemde verordeningen aanvullende meldingsplichten op te nemen. Deze aanvullende meldingsplichten zijn dan maatwerkregels in de zin van artikel 4.6 van de wet. De mogelijkheid is expliciet gekoppeld aan de taken van de decentrale overheden, en het inzetten daarvan zal vanuit die taken ook moeten worden beargumenteerd.
De raad voor de rechtspraak heeft naar aanleiding van deze mogelijkheid aangegeven een verzwaring van de werklast te voorzien gelet op de werklast die samenhangt met acceptatie van deze meldingen. Anders dan de raad voor de rechtspraak veronderstelt is in de wet niet gekozen voor een meldingenstelsel waarop een besluit door het bevoegd gezag moet volgen. Voor het effect dat door de raad wordt aangegeven wordt daarom niet gevreesd.
De meldingsplichten die in dit besluit zijn geregeld, kunnen niet worden versoepeld. Voor de activiteiten die het betreft heeft het Rijk al de afweging gemaakt of er op grond van het oogmerk en de strekking van de algemene regels een meldingsplicht nodig is. De taken die aan gemeenten, waterschappen en provincies zijn opgedragen kunnen er niet toe leiden dat die meldingsplichten niet meer nodig zijn.
Ook is aan waterschappen en provincies bij een aantal categorieën van activiteiten de mogelijkheid geboden om aanvullende vergunningplichten in te stellen waar dit besluit met algemene rijksregels volstaat. De aanvullende vergunningplicht kan in beginsel betrekking hebben op de gehele activiteit zoals die in hoofdstuk 3 van dit besluit is omschreven (zoals het opslaan van bepaalde stoffen uit afdeling 3.2 van dit besluit in het grondwaterbeschermingsgebied), als op een deel daarvan. Zo zou in het genoemde voorbeeld van lozing van hemelwater op een beek alleen die lozing vergunningplichtig kunnen worden. De bevoegdheid om aanvullende (of afwijkende) vergunningplichten in te stellen wordt ontleend aan artikel 5.2, eerste lid, van de wet, en is dus geen maatwerkregel in de zin van artikel 4.6.
De mogelijkheid om af te wijken van de vergunningplicht wordt in dit besluit niet geboden voor gemeenten. Voor gemeenten volgt deze mogelijkheid impliciet al uit de wet. Voor iedere regel in het omgevingsplan kan immers via een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit worden afgeweken. Gemeenten kunnen dus een vergunningplicht introduceren door een verbod op een bepaalde activiteit in het omgevingsplan op te nemen. Dit verbod kan via een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit worden opgeheven.
De mogelijkheid om in waterschapsverordening en omgevingsverordening aanvullende vergunningplichten in te stellen is evenals bij de meldingsplichten beperkt tot gevallen waarin dat nodig is vanwege specifieke taken die in de wet aan de waterschappen en provincies zijn toegedeeld. De vergunningplichten die in hoofdstuk 3 van het besluit zijn opgenomen kunnen daarbij niet worden ‘uitgeschakeld’. Uitzondering hierop vormt de mogelijkheid om kleine open bodemenergiesystemen tot 10 m3/u vrij te stellen van de vergunningplicht. In het oude recht (de Waterwet) werd voor de watervergunning voor open bodemenergiesystemen de mogelijkheid geboden om kleine open bodemenergiesystemen tot 10 m3/u vrij te stellen van de vergunningplicht. De in dit besluit geboden mogelijkheid is een voortzetting daarvan.
• Een meldingsplicht, die een verbod inhoudt als de activiteit niet vooraf gemeld is, is voor vele categorieën van activiteiten een nieuw instrument, en vervang soms de huidige informatieverplichtingen.
• Algemene regels zonder verdere procedurele verplichtingen zijn uitgangspunt, meldingsplicht of vergunningplicht geldt alleen waar nodig.
• De indieningsvereisten bij meldingen zijn zo specifiek mogelijk. Geen open vragen naar ‘aard en omvang van activiteiten of effecten’ meer, zoals nu soms het geval is.
• Bij inzet van de vergunningplicht wordt steeds bezien, wat de reikwijdte daarvan is. Waar mogelijk wordt niet de gehele activiteit vergunningplichtig gemaakt, maar slecht dat deel daarvan, dat daadwerkelijk individuele benadering vergt.
• Vanwege specifieke taken van decentrale overheden is decentraal maatwerk op meldingsplichten en vergunningplichten mogelijk gemaakt.
• Algemene regels zijn uitgangspunt, vergunningplicht geldt alleen waar nodig.
• Om mogelijkheden voor preventief toezicht te borgen kan meestal met een meldingsplicht worden volstaan, vergunningplicht is daarvoor niet noodzakelijk.
• De indieningvereisten bij meldingen zijn specifieker. Hiermee wordt bereikt dat het voor degene die de activiteit verricht helder is welke gegevens hij moet aanleveren en dat het bevoegd gezag altijd over concrete en adequate informatie beschikt om de melding zo nodig snel te kunnen beoordelen.
• Voor het individueel of gebiedsgericht toespitsen van algemene regels op een specifieke situaties kan in veel gevallen met inzet van maatwerkregels of maatwerkvoorschriften worden volstaan. Liever maatwerk in enkele gevallen, dan vergunningplicht voor allen.
• Als wel vergunningplicht geldt, is reguliere procedure uitgangspunt. Uitgebreide procedure alleen als dat vanwege internationaalrechtelijke en Europese verplichtingen nodig is.
Bij het verrichten van activiteiten die onder dit besluit vallen kan sprake zijn van gebeurtenissen die afwijken van het normale verloop van die activiteiten, zoals storingen, ongelukken of calamiteiten. Deze gebeurtenissen kunnen nadelige gevolgen voor de leefomgeving hebben. Die nadelige gevolgen kunnen in omvang sterk verschillen. Vaak zullen de nadelige gevolgen beperkt zijn en ook snel ongedaan kunnen worden gemaakt, in lijn met de specifieke zorgplichten die voor de activiteiten gelden. Bij een deel van de gebeurtenissen kunnen significante nadelige gevolgen voor de leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan. In die gevallen is er sprake van een ongewoon voorval, zoals dat in de bijlage bij artikel 1.1 van de wet is omschreven.
Voor deze ongewone voorvallen bevat de wet in hoofdstuk 19 regels gericht tot bestuursorganen. Deze regels bepalen welk bestuursorgaan bevoegd is als sprake is van een ongewoon voorval en wat dat bestuursorgaan moet of kan doen in geval van een ongewoon voorval. Zo bevat de wet een doormeldings- en informatieplicht, zodat gewaarborgd is dat zodra een bevoegd gezag wordt geïnformeerd over een ongewoon voorval het ook andere bestuursorganen die belang hebben bij onverwijlde kennisgeving op de hoogte stelt. Ook bevat de wet bevoegdheden voor het bevoegd gezag om de veroorzaker te verplichten tot het verstrekken van aanvullende informatie over het voorval en de getroffen maatregelen en de gevolgen daarvan, en kan het bevoegd gezag de veroorzaker tot het treffen van maatregelen verplichten. Als niet onmiddellijk kan worden vastgesteld wie de veroorzaker is kan het bevoegd gezag zelf preventieve of herstelmaatregelen treffen, en de kosten daarvan later verhalen.
De regels van hoofdstuk 19 van de wet richten zich niet direct tot de veroorzaker van een ongewoon voorval. Beoogd is namelijk dat de rechtstreeks werkende regels over een ongewoon voorval bij alle andere rechtstreeks werkende verplichtingen voor degene die een activiteit verricht staan. In lijn hiermee bevat dit besluit regels gericht tot degene die een activiteit verricht waarop rijksregels van toepassing zijn.
De specifieke zorgplicht die bij de meeste activiteiten die onder dit besluit vallen is opgenomen heeft ook betrekking op ongewone voorvallen. De maatregelen waartoe die specifieke zorgplichten verplichten houden dus ook in maatregelen gericht op het voorkomen van ongewone voorvallen en, als een ongewoon voorval zich toch voordoet, maatregelen om de gevolgen daarvan ongedaan te maken. Naast deze specifieke zorgplichten zijn bij verschillende activiteiten meer uitgewerkte voorschriften over ongewone voorvallen opgenomen. Deze bestaan uit drie typen voorschriften:
a. inhoudelijke voorschriften die gericht zijn op het voorkomen of beperken van gevolgen van ongewone voorvallen, zoals veiligheidsafstanden bij opslag van gevaarlijke stoffen en verplichting tot het hebben van een lekbak bij het opslaan van bepaalde vloeistoffen;
b. de verplichting om het bevoegd gezag onverwijld te informeren over een ongewoon voorval;
c. de verplichting om bepaalde gegevens aan het bevoegd gezag te verstrekken over de oorzaak en de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval, over de maatregelen die zijn genomen om die nadelige gevolgen te voorkomen of te beperken en over maatregelen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nogmaals kan voordoen.
De regels onder a maken onderdeel uit van de paragrafen over de specifieke activiteiten, zoals het opslaan van gassen (veiligheidsafstand) of vloeistoffen (lekbak). De regels over b en c zijn, indien deze worden gesteld, steeds aan het begin van het hoofdstuk opgenomen en gelden voor alle in dat hoofdstuk gereguleerde activiteiten. Ze zijn ook van toepassing als vergunningplicht geldt.
Indien het in een specifiek geval gegeven de omstandigheden nodig is dat het bevoegd gezag informatie als bedoeld onder b en c hierboven ook ontvangt over gebeurtenissen die afwijken van het normale verloop van een activiteit maar waardoor geen significante gevolgen voor de leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan kan die verplichting als maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift worden gesteld.
Om de gepaste mate van spoed in de verplichting onder b uit te drukken bij het informeren over een ongewoon voorval is gekozen voor het begrip onverwijld. Dit houdt in dat zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval het bevoegd gezag direct moet worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de gezondheid en het milieu niet wenselijk. Dat is ook de reden dat het informeren vormvrij is: veelal zal infomeren telefonisch of langs elektronische weg kunnen plaatsvinden. Wat de invulling van het begrip onverwijld is wordt wel ook door de omstandigheden van het geval ingekleurd. Als omwille van het informeren handelingen zouden moeten worden nagelaten die de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval kunnen beperken moeten eerst die handelingen worden verricht, en moet het bevoegd gezag direct daarna worden geïnformeerd. Het begrip onverwijld laat daar ruimte voor.
Of door een afwijkende gebeurtenis significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan en er sprake is van een ongewoon voorval is in eerste instantie een beoordeling die door degene die de activiteit verricht plaatsvindt. Indien daarbij twijfel is over het wel of niet kunnen optreden van significante nadelige gevolgen voor de leefomgeving is het wijs om het bevoegd gezag te informeren.
Bij een chemisch bedrijf wordt een breuk in een bovengrondse leiding waardoor bodembedreigende stoffen worden getransporteerd geconstateerd, waarbij stoffen uit de leiding stromen. De medewerker die dit constateert weet dat de leiding via een nabijgelegen afsluiter kan worden afgesloten, zodat de toevoer van bodembedreigende stoffen wordt gestopt. Nadat hij dit heeft gedaan informeert hij degene die binnen het bedrijf verantwoordelijk is voor maatregelen bij afwijkende gebeurtenissen. Die verantwoordelijke beoordeelt welke gevolgen zijn ontstaan of dreigen te ontstaan. Als er weinig vloeistof uit de leiding is gestroomd en deze vloeistof direct kan worden opgeruimd, bijvoorbeeld omdat de breuk boven een dichte verharding heeft plaatsgevonden, moet dat opruimen gelet op de zorgplicht direct plaatsvinden, maar hoeft het bevoegd gezag niet te worden geïnformeerd. Als de vloeistof gedurende langere tijd uit de leiding stroomde en in de onverharde bodem is gesijpeld is er sprake of kan er sprake zijn van significante gevolgen voor de leefomgeving en dient het bevoegd gezag direct te worden geïnformeerd. |
De regels over ongewone voorvallen in dit besluit gelden alleen voor activiteiten die gelet op het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ onder dit besluit zijn gebracht. Eventuele regels over ongewone voorvallen voor activiteiten die dit besluit niet regelt kunnen decentraal worden gesteld. Zo is het goed denkbaar dat het omgevingsplan of de waterschapsverordening regels zullen bevatten over ongewone voorvallen, bijvoorbeeld over het bij een ongewoon voorval in regionaal oppervlaktewater geraken van verontreinigende stoffen als gevolg van het gedurende langere tijd uitvallen van een individuele zuivering van afvalwater bij een in het buitengebied gelegen bedrijf, dat niet op het openbaar riool is aangesloten. Als in de decentrale regels geen specifieke regels zijn opgenomen, geldt de algemene zorgplicht van de wet. De regels van hoofdstuk 19 van de wet, gericht tot bestuursorganen, gelden overigens wel voor alle ongewone voorvallen, dus ook ongewone voorvallen die plaatsvinden bij niet onder dit besluit geregelde activiteiten.
Het is mogelijk dat bij een ongewoon voorval een situatie ontstaat waarbij het voor het beperken van gevolgen van dat ongewoon voorval dringend nodig is activiteiten te verrichten waarvoor dit besluit regels bevat, maar waarbij die regels op dat moment niet nageleefd kunnen worden. Daarbij kan het zowel gaan om het verbod om de activiteit zonder melding of vergunning te verrichten als om inhoudelijke regels. Er is voor gekozen om voor deze situaties geen regeling in het besluit op te nemen. Het is gelet op de onvoorspelbaarheid van ongewone voorvallen niet op voorhand te bepalen, bij welke regels van dit besluit die afwijking gerechtvaardigd kan zijn. Dat hangt sterk af van de omstandigheden in het specifieke geval. Wel zou een regel kunnen worden opgenomen, die in algemene zin het kunnen afwijken van regels in het geval van ongewone voorvallen verwoordt. Voor opname van die regel is niet gekozen. De bevoegde instanties hebben in die gevallen de mogelijkheid om af te zien van handhaving. Dat is niet anders dan bij de meeste voorafgaand aan dit besluit geldende regelgeving. Voor zover die regelgeving een specifieke regeling voor deze situaties bevatte, wat een enkele keer het geval was, komt die specifieke regeling vanwege uniformiteit niet terug in dit besluit.
Als in het voorgaande voorbeeld een milieubedreigende vloeistof op de onverharde bodem is terechtgekomen kan de verdere verspreiding daarvan richting het grondwater worden voorkomen door snel een deel van de bodem af te graven en in afwachting van het afvoeren of reinigen daarvan tijdelijk op te slaan op een plek waar de stof niet richting de bodem kan lekken. In de terminologie van de wet is dan sprake van een ontgrondingsactiviteit, die gelet op artikel 14.7 en 14.8 van dit besluit vergunningplichtig kan zijn. Uiteraard moet in dat geval niet het verlenen van de vergunning worden afgewacht. De specifieke zorgplicht verplicht er zelfs toe, om maatregelen te nemen om nadelige gevolgen van ongewone voorvallen te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken. In de voorafgaand aan dit besluit geldende regelgeving was expliciet bepaald dat de Ontgrondingenwet en dus ook de daarin opgenomen vergunningplicht niet van toepassing was bij activiteiten die volgden uit toepassing van de specifieke zorgplicht van de Wet bodembescherming. Een vergelijkbare bepaling is in dit besluit niet opgenomen, omdat daarmee alleen het aspect van bodembescherming aandacht zou krijgen, terwijl ook andere onderwerpen bij een ongewoon voorval om handelen in afwijking van een vergunningplicht of andere regels kunnen noodzaken. |
In specifieke gevallen kan het ook aan de orde zijn dat een ander dan de veroorzaken van een ongewoon voorval gelet op dat voorval genoodzaakt is activiteiten in strijd met de regels te verrichten. Zo kan het zijn dat indien als gevolg van een ongewoon voorval het gemeentelijk vuilwaterriool geen water meer afvoert, voor een daarop aangesloten bedrijf een lozing langs een andere route gedurende bepaalde tijd onvermijdelijk is. Ook voor die situaties bevat dit besluit geen regels.
• De begripsomschrijving van ongewone voorvallen in de Omgevingswet is anders dan de omschrijving die onder de Wet milieubeheer op grond van jurisprudentie werd gehanteerd. Onder de Wet milieubeheer werd elke afwijkende gebeurtenis die nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben als ongewoon voorval gezien. De definitie in de Omgevingswet beperkt ongewone voorvallen tot afwijkende gebeurtenissen die significante nadelige gevolgen voor de leefomgeving kunnen hebben. Dat betekent dat van het normale verloop van een activiteit afwijkende gebeurtenissen niet altijd aan het bevoegd gezag moeten worden doorgegeven.
• Het beperken van de informatieverplichting tot gebeurtenissen waarbij sprake is van significante nadelige gevolgen voor de leefomgeving brengt een beperking van administratieve lasten met zich mee.
In verschillende artikelen van dit besluit wordt verwezen naar NEN-normen, bijvoorbeeld voor het uitvoeren van analyses, het nemen van monsters of het verrichten van onderhoud. Daarmee wordt invulling gegeven aan het kabinetsbeleid dat er op is gericht om met beleid en regelgeving aan te sluiten bij het zelfregulerend vermogen van de samenleving.13 Dat is nuttig omdat producenten en andere belanghebbenden bij uitstek over de deskundigheid beschikken om adequate technische normen op te stellen. In het normalisatieproces maken belanghebbende partijen op vrijwillige basis, in overleg en op basis van consensus afspraken. Belanghebbende partijen zijn bijvoorbeeld producenten, ondernemers, groot- en kleinbedrijf, dienstverleners, gebruikers, consumenten en de overheid. Deze belanghebbende partijen kunnen afspraken maken over wat, in het licht van de stand van de techniek en de best beschikbare technieken, goede normen zijn om te hanteren bij de productie van bepaalde zaken en het leveren van diensten. Daarnaast zijn normen door belanghebbende partijen in overleg en op basis van consensus opgesteld. Hierdoor is het aannemelijk dat een norm een evenwichtige weerspiegeling is van de belangen van deze partijen. Door de verwijzing naar normen in wet- en regelgeving kan de wetgever eenvoudig en snel, zonder omvangrijke nieuwe voorschriften uit te vaardigen, aansluiten bij de praktijk en kunnen bedrijven inspelen op nieuwe ontwikkelingen en innovaties. Dit draagt bij aan het reduceren van lasten.
Volgens het kabinet is uitgangspunt bij het gebruik van normen in beleid of wetgeving dat de toepassing van normen vrijwillig is.14 Dit sluit aan bij het vrijwillige karakter van normalisatie en bij de Nieuwe Aanpak richtlijnen in Europees verband. Het beleid van de overheid is er dan ook op gericht om in beginsel op een niet-dwingende wijze te verwijzen naar NEN-normen zodat er vrije keuze is de norm wel of niet toe te passen. Dwingende verwijzingen naar normen doen zich voor in de volgende varianten:
• in wet- en regelgeving is de verplichting opgenomen om aan de norm te voldoen, of
• in wet- en regelgeving wordt naar een norm verwezen, maar een andere oplossing mag toegepast worden zolang deze ten minste gelijkwaardig is aan de norm. Om dit te kunnen beoordelen moet de norm ingezien kunnen worden.15
Dwingende verwijzingen naar normen in wet- en regelgeving moeten volgens het kabinet beargumenteerd worden. Redenen voor dwingende verwijzingen kunnen zijn dat internationale wetgeving daartoe noodzaakt of omdat het wenselijk is dat er één bepaalde meetmethode wordt gebruikt die is vastgelegd in een norm. De eerstgenoemde reden is aan de orde bij de normen waarnaar in dit besluit wordt verwezen en die gaan over bemonstering en analyse van afvalwater en luchtemissies. Artikel 70, derde lid, van de richtlijn industriële emissies stelt bijvoorbeeld dat de monitoring van emissies in het water en naar de lucht wordt verricht overeenkomstig de CEN-normen of, als CEN-normen ontbreken, de ISO-normen, de nationale of andere internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit waarborgen. Voor de milieubelastende activiteiten die vallen buiten het toepassingsbereik van de richtlijn industriële emissies of andere internationale wet- en regelgeving vindt de dwingende verwijzing naar normen zijn rechtvaardiging in de tweede reden. Het is wenselijk dat bemonstering en analyse op dezelfde, uniforme wijze worden verricht om te verzekeren dat de resultaten hetzelfde zijn en eenduidige toetsing aan de emissiegrenswaarden mogelijk is. Gesteld kan namelijk worden dat de normen waarnaar wordt verwezen onderdeel uitmaken van de emissiegrenswaarden. Hetzelfde geldt voor de normen die gaan over bodemonderzoek, analyse grondwater, grondwaterpeilbuizen en mestvergistingsinstallaties.
Normen waarnaar in wet- en regelgeving wordt verwezen hoeven niet overeenkomstig de Bekendmakingswet te worden gepubliceerd.16 Als er dwingend naar een norm wordt verwezen moet de norm wel worden ingezien om aan de wettelijke plicht te kunnen voldoen. Daarom heeft het kabinet aangegeven dat nationale normen waarnaar dwingend wordt verwezen kosteloos beschikbaar moeten zijn.17 De nationale normen waarnaar in dit besluit dwingend wordt verwezen zijn dan ook gratis beschikbaar via de website van NEN.
In dit besluit wordt op verschillende manieren gebruik gemaakt van conformiteitsbeoordeling als beleidsinstrument. Daarmee wordt aangesloten bij het zelfregulerende vermogen van private sectoren om publieke belangen te dienen. Onder conformiteitsbeoordeling wordt verstaan het proces waarin wordt aangetoond of voldaan is aan de vastgestelde eisen voor een product, proces, dienst, systeem, persoon of instantie. Naast certificeren vallen daar ook onder ijken, testen, keuren en inspecteren. In dit besluit komen verschillende vormen van conformiteitsbeoordeling voor, zoals:
• certificering van personen, installaties en voorzieningen,
• keuring van installaties en voorzieningen,
• verrichten van laboratoriumanalyses, en
• verrichten van metingen.
Met accreditatie kan een conformiteitsbeoordelingsinstantie aantonen een bepaalde conformiteitsbeoordelingsactiviteit deskundig, onpartijdig en onafhankelijk uit te kunnen voeren. De nationale accreditatie-instantie, in Nederland is dat de Raad voor Accreditatie, beoordeelt of een conformiteitsbeoordelingsinstantie bij de uitvoering van specifieke conformiteitsbeoordelingsactiviteiten voldoet aan eisen uit geharmoniseerde normen en, wanneer van toepassing, aanvullende eisen, bijvoorbeeld van een schemabeheerder.
In het figuur hieronder is de samenhang weergegeven tussen conformiteitsbeoordeling en accreditatie.
Figuur – samenhang conformiteitsbeoordeling en accreditatie
Op 19 september 2016 heeft de Minister van EZ het nieuwe kabinetsstandpunt over het gebruik van conformiteitsbeoordeling en accreditatie in overheidsbeleid toegezonden aan de Tweede Kamer.18 Het nieuwe kabinetsstandpunt actualiseert het beleidskader uit 2003. Het kabinetsstandpunt dient te worden betrokken bij beleidskeuzen over het gebruik van conformiteitsbeoordeling en accreditatie in nieuw beleid en regelgeving. Ook dient het te worden betrokken bij evaluaties van bestaand beleid en regelgeving. Afwijkingen van het kabinetsbeleid bij de vormgeving van nieuw beleid en bij de herziening van bestaand beleid zijn wel mogelijk maar dienen te worden onderbouwd.
In het kabinetsstandpunt zijn uitgangspunten geformuleerd voor:
• het gebruik van conformiteitsbeoordeling in regelgeving,
• toezicht en tarieven, en
• inhoud en vormgeving.
De conformiteitsbeoordeling moet passen binnen één van de in het kabinetsstandpunt genoemde varianten. Kort gezegd zijn deze varianten: geen eisen in regelgeving maar wel een verplichte conformiteitsbeoordeling, eisen in regelgeving en een conformiteitsbeoordeling geldt als enige manier om te bewijzen dat daaraan wordt voldaan of eisen in regelgeving en een conformiteitsbeoordeling geldt als erkende maatregel. In dit besluit komen al deze varianten voor.
Een ander uitgangspunt is dat moet worden voldaan aan de Europese eisen voor vrij verkeer van goederen en diensten. Dat betekent bijvoorbeeld dat er een regeling voor wederzijdse erkenning moet zijn. Die regeling is opgenomen in artikel 1.3 van dit besluit.
In de regelgeving moet ook worden vermeld op grond van welk document de conformiteitsbeoordeling moet worden afgegeven. Veelal gaat het daarbij om een bepaalde beoordelingsrichtlijn of norm. Volgens het kabinet moet de verwijzing naar dat document statisch zijn. In de verwijzing moet bijvoorbeeld jaartal of versienummer worden aangegeven. Het document mag bovendien geen algemeen verbindend voorschrift worden, het is namelijk alleen bedoeld voor de conformiteitsbeoordelingsinstantie om beoordelingen uit te voeren. Dit besluit voldoet aan deze uitgangspunten. Overal waar een conformiteitsbeoordeling is voorgeschreven is aangegeven volgens welke document die beoordeling moet worden verricht. Bij ministeriële regeling op grond van artikel 4.3, derde lid, van de Omgevingswet worden de versies van de documenten vermeld, zodat er statisch wordt verwezen. Bovendien bevatten de genoemde documenten geen algemeen verbindende voorschriften.
Volgens het kabinetsstandpunt moeten de instanties die een in de regelgeving opgenomen conformiteitsbeoordeling uitvoeren, onafhankelijk, onpartijdig en deskundig zijn. Om dat aan te tonen moeten de instanties zijn geaccrediteerd. Eventueel zou met een andere methode aangetoond kunnen worden dat aan de eisen wordt voldaan. In de regelgeving moet verder worden aangegeven tegen welke norm de instantie moet zijn geaccrediteerd. In dit besluit wordt aan deze uitgangspunten gevolg gegeven. Voor alle conformiteitsbeoordelingen is een accreditatie verplicht gesteld en daarbij is aangegeven tegen welke norm de conformiteitsbeoordelingsinstantie moet zijn geaccrediteerd. Volgens artikel 4.7 van de Omgevingswet is ook een andere methode mogelijk als daarmee ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt. Voor de toepassing van de andere methode is voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag vereist.
Een aanvullend uitgangspunt in het kabinetsstandpunt is dat de conformiteitsbeoordelingsinstanties door de minister worden aangewezen of erkend. Vanwege de stelselverantwoordelijkheid van de minister moet de aanwijzing of erkenning kunnen worden geschorst of ingetrokken als blijkt dat de conformiteitsbeoordelingsinstantie niet heeft voldaan aan haar verplichtingen. Aan dit uitgangspunt wordt in dit besluit voor het grootste deel invulling gegeven. Het gaat dan om het deel dat gaat over conformiteitsbeoordelingen die vallen binnen het toepassingsbereik van hoofdstuk 2 van het Besluit bodemkwaliteit. In dit besluit is voor die conformiteitsbeoordelingen telkens een erkenning verplicht gesteld. Een erkenning is in bijlage I bij het besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Milieu waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden. Voor het deel van de conformiteitsbeoordelingen die vallen buiten het toepassingsbereik van het Besluit bodemkwaliteit zal nog een wettelijke regeling moeten worden gemaakt om aanwijzing of erkenning van de conformiteitsbeoordelingsinstanties mogelijk te maken. Dit zal worden gerealiseerd met het invoeringsbesluit of een van de aanvullingssporen. Hetzelfde geldt voor het uitgangspunt van het kabinet dat de regelgeving dient te voorzien in overgangsbepalingen voor het geval een conformiteitsbeoordelingsinstantie haar aanwijzing of erkenning verliest en bijvoorbeeld certificaten moeten worden overgenomen door een andere instantie.
Tot slot stelt het kabinet zich op het standpunt dat duidelijkheid moet worden verschaft over de vraag of de conformiteitsbeoordelingsinstantie een bestuursorgaan is of niet. Omdat in dit besluit conformiteitbeoordelingen altijd verplicht zijn gesteld, kunnen de instanties die deze beoordelingen uitvoeren worden aangemerkt als bestuursorgaan. Daarmee is de door het kabinet gewenste duidelijkheid verschaft.
In de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit worden samenhangende algemene rijksregels gesteld over milieubelastende activiteiten en over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk.
In hoofdstuk 4 van deze toelichting wordt ingegaan op de inhoudelijke keuzes die bij het stellen van deze regels zijn gemaakt over toepassingsbereik, bevoegd gezag, inzet van maatwerk en vergunningplicht. Ook wordt ingegaan op de beleidskeuze voor verschillende milieuonderwerpen.
Hoofdstuk 5 van deze toelichting gaat vervolgens in op de keuzes die zijn gemaakt over het structureren van de regels in hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit, in vervolg op de in paragraaf 2.3.5 van deze toelichting beschreven hoofdkeuze.
De grondslag voor het stellen van algemene rijksregels voor milieubelastende activiteiten is opgenomen in artikel 4.3, eerste lid, onder b, van de wet, en voor de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk in artikel 4.3, eerste lid, onder c, van de wet. De wet bevat in artikel 5.1, tweede lid, onder b en c, ook een grondslag voor het instellen van een omgevingsvergunningplicht voor beide categorieën van activiteiten.
Bij beide categorieën gaat het om activiteiten die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. In de wet is onderscheid tussen deze categorieën van activiteiten gemaakt naar aanleiding van het afsprakenkader met de Unie van Waterschappen, om op wetsniveau te benadrukken dat voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk de waterbeheerder als bevoegd gezag kan worden aangewezen.
In dit besluit is er niet voor gekozen om dit omwille van draagvlak bij waterbeheerders aangebrachte onderscheid in categorieën van activiteiten en aanwijzing van bevoegd gezag ook leidend te laten zijn voor de structuur van de regels. In plaats daarvan is gekozen om uit te gaan van het gezichtspunt van degene die de activiteit verricht. Vanwege de sterke inhoudelijke samenhang tussen de regels voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk zijn in hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit de regels voor beide categorieën van activiteiten bijeen gebracht. Deze samenhangende regeling zat ook al in het huidige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor degene die activiteiten verricht, is het lozen in een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk immers onderdeel van één – veelal bedrijfsmatige – activiteit, dat sterke samenhang vertoont met de andere emissieroutes bij die activiteit, met name met de lozingen in rioolstelsels en in de bodem. Door het samenbrengen van regels kan degene die de activiteit verricht in één oogopslag zien welke mogelijkheden hij heeft voor bijvoorbeeld het lozen van zijn afvalwater. Dat draagt bij aan een eenvoudig en inzichtelijk stelsel en daarmee ook aan een optimale keuze, zowel uit bedrijfsmatig als uit milieuhygiënisch oogpunt.
Naast de regels voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk die in samenhang met de regels voor milieubelastende activiteiten die vallen onder hoofdstukken 2 tot en met 5 van het besluit bevat het besluit regels voor de overige lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk. Deze regels zijn opgenomen in hoofdstukken 6 en 7 van dit besluit, en toegelicht in de hoofdstukken 6 en 7 van deze toelichting. In hoofdstuk 15 van het besluit worden ten slotte regels gesteld aan lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam vanuit de pleziervaart.
Onder de wettelijke begrippen 'milieubelastende activiteit' en 'lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk' valt een breed scala aan activiteiten met grote verschillen in aard en omvang van de gevolgen voor het milieu. Aan de ene kant kan het gaan om bijvoorbeeld een bedrijf in de metaalindustrie of een glastuinbouwbedrijf, met verschillende milieurelevante emissies van stoffen naar lucht, bodem en water, waarbij ook hinder, afvalstoffenproblematieke en energieverbruik een rol kan spelen. Aan de andere kant kan het ook gaan om een sportvereniging waar nadelige gevolgen voor het milieu vooral gaan om lokale hinder (geluid, lichtinstallatie), of om een particulier huishouden met bijvoorbeeld een open haard of een lozing van afvalwater in het gemeentelijk rioolstelsel.
Ook de belangen die de wet bij met name milieubelastende activiteiten beoogt te beschermen, zijn breed. Artikel 4.22 noemt het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu, waarbij het beschermen van het milieu vele aspecten kent. Naast de in de wet genoemde (‘waaronder het beschermen van de kwaliteit van lucht, bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, het zuinig gebruik van energie en grondstoffen en een doelmatig beheer van afvalstoffen’) bijvoorbeeld ook het beschermen tegen lichthinder of de milieugevolgen van verkeer van en naar een activiteit.
Omdat het reguleren van álle milieubelastende activiteiten en álle belangen niet zou aansluiten bij het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’, is bij de voorbereiding van het besluit kritisch gekeken voor welke activiteiten en belangen regels op rijksniveau moeten worden gesteld en welke beter passend zijn op decentraal niveau. Bij deze beschouwing heeft het de visie over de verhouding tussen ruimtelijke regels en milieuregels een belangrijke rol gespeeld, in samenhang met de visie over het omgaan met het onderwerp gebruiksruimte. Hieronder wordt daarom eerst op beide visies ingegaan.
Bij de bescherming van de fysieke leefomgeving bestaat een nauwe relatie tussen de rijksregels die zijn gericht op activiteiten met nadelige gevolgen voor het milieu en het in het omgevingsplan stellen van ruimtelijke regels die geheel of gedeeltelijk op de bescherming van het milieu zijn gericht. Eind vorige eeuw is de inzet van algemene rijksregels voor activiteiten met nadelige gevolgen voor het milieu sterk vergroot, naar aanleiding van het advies van de ‘MDW werkgroep Inrichtingen’. In de nota van toelichting van de algemene rijksregels heeft de regering de verhouding tussen ‘milieuregels’ en ‘ruimtelijke regels’ als volgt verwoord:
‘De ruimtelijke ordening is het primaire kader om vestiging van (milieubelastende) activiteiten te kanaliseren. Het bestemmingsplan fungeert als primaire beslissingsgrondslag om de vestiging van bedrijven te reguleren. De algemene (milieu)regels van het Rijk gaan uit van een zorgvuldig gemeentelijk planologisch afwegingsproces en vestigingsbeleid’.
Dit uitgangspunt heeft ertoe geleid, dat de situering van een bedrijf geen bepalende rol speelde bij de keuze tussen vergunningplicht en algemene regels. Dat maakte het mogelijk om veel meer bedrijven in plaats van onder vergunningplicht onder algemene rijksregels te brengen dan tot dan toe het geval was. Om de bal niet geheel bij de ruimtelijke regels te leggen, zijn mogelijkheden ingebouwd om binnen de algemene rijksregels via maatwerk in te spelen op lokale situaties. Het kon daarbij zowel gaan om aanscherpende als om verruimende mogelijkheden ten opzichte van de standaardnorm, waarbij onderkend is, dat de noodzaak tot toepassing daarvan afhankelijk is van de aard en kenmerken van de omgeving.
Bovenstaande lijn vormt nog steeds het uitgangspunt van het beleid. Het staat daarom buiten kijf dat bij voorbereiding van omgevingsplannen de bescherming van het milieu een cruciaal onderwerp is. Omgevingsplannen zullen dus regels bevatten die expliciet of impliciet vanwege die bescherming zijn gesteld. De vraag is vervolgens welke regels gericht op bescherming van het milieu zich aanvullend lenen voor opname in algemene rijksregels of voor vergunningplichten die door het Rijk worden ingesteld. Bij het beantwoorden van deze vraag speelt het in artikel 4.22 van de wet vastgelegde oogmerk van rijksregels voor milieubelastende activiteiten een rol. In het tweede lid van dat artikel komen twee invalshoeken terug, in lijn met de uitgangspunten van het Nederlandse en Europese milieubeleid van de afgelopen decennia:
• Het primaat van de preventieve aanpak, waarbij in beginsel onafhankelijk van de locatie maatregelen worden genomen gebaseerd op gezond verstand en de ‘stand der techniek’ (in terminologie van de wet: passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken), los van de exacte omvang van de gevolgen, die de activiteit voor de specifieke omgeving zou kunnen hebben.
• Aanvullend daarop is er aandacht voor de gevolgen die na toepassing van de preventieve aanpak nog kunnen optreden voor de fysieke leefomgeving. Beoordeeld moet worden, of deze ‘restgevolgen’ acceptabel zijn, gelet op de beschikbare gebruiksruimte. De onderdelen van het tweede lid van artikel 4.22 van de wet, die op deze gebruiksruimte-invalshoek (mede) betrekking hebben, zijn hieronder in cursief aangegeven.
2. Voor milieubelastende activiteiten houdt deze verplichting in ieder geval in dat:
a. alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen,
b. alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen,
c. de beste beschikbare technieken worden toegepast,
d. geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt,
e. het ontstaan van afvalstoffen zo veel mogelijk wordt voorkomen en de ontstane afvalstoffen doelmatig worden beheerd,
f. energie doelmatig wordt gebruikt,
g. maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken,
h. bij de definitieve beëindiging van activiteiten maatregelen worden getroffen om significante nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen.
Deze twee invalshoeken komen bij vele activiteiten en nadelige gevolgen voor het milieu terug, ook bij nadelige gevolgen die niet expliciet genoemd zijn in het niet uitputtende tweede lid van artikel 4.22 van de wet, maar die wel onder de te beschermen belangen vallen, zoals geluidhinder of geurhinder. Bijvoorbeeld:
• een gevaarlijke stof moet in een conform de beste beschikbare technieken uitgevoerde opslagtank worden opgeslagen, maar dat betekent niet, dat met die maatregel de risico’s dusdanig zijn beperkt, dat die opslagtank overal mag staan;
• de zuiveringtechnische werken van waterschappen zuiveren het stedelijk afvalwater met de beste beschikbare technieken, maar dat betekent niet dat lozing van het effluent op elke plaats in het watersysteem acceptabel is;
• door toepassing van de beste beschikbare technieken bij stalsystemen kan emissie van vele stoffen naar de lucht worden beperkt, maar dat leidt niet per definitie tot een acceptabel niveau van geurhinder, ook vanwege de veelal aanwezige cumulatieproblematiek;
• door preventieve aanpak kan de geluidsproductie van een industrieel proces worden beperkt, maar ondanks dat kunnen in de directe nabijheid van dat proces hoge geluidsniveaus optreden, die niet acceptabel worden geacht voor geluidgevoelige bouwwerken (zoals woningen), wat nog versterkt kan worden als meerdere geluidproducerende activiteiten hetzelfde bouwwerk belasten.
De algemene rijksregels en de door het Rijk ingestelde vergunningplichten zijn uitermate geschikt om locatieonafhankelijke preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken vast te leggen. Daarmee kan ook een bijdrage worden geleverd aan het ‘level playing field’. Dit is in de memorie van toelichting van de wet omschreven als het ‘rechtvaardigheidsprincipe, inhoudende dat in gelijke omstandigheden voor een ieder gelijke regels gelden’. Juist omdat preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken grotendeels los van de locatie van de activiteit kunnen worden geformuleerd, kan met landelijk geldende regelgeving worden bereikt dat voor een ieder gelijke regels gelden.
De algemene rijksregels voor milieubelastende activiteiten lenen zich veel minder voor het reguleren van de ‘restgevolgen’ die na de toepassing van de preventieve aanpak nog kunnen optreden. Dat heeft ermee te maken dat de algemene rijksregels primair kijken vanuit een activiteit en niet vanuit de specifieke locatie. De algemene rijksregels kunnen op zich wel regels bevatten, die de gevolgen één individuele activiteit op een bepaald (in die algemene regels omschreven) punt of object limiteren, maar kunnen geen rekening houden met cumulatieve gevolgen van meerdere activiteiten op datzelfde punt of object. Het later alsnog proberen te beperken van cumulatieve effecten door bijvoorbeeld de activiteiten via maatwerkvoorschriften tot kleinere gevolgen te dwingen, is omslachtig, en soms – als de activiteit daarmee onredelijk ingeperkt zou worden – zonder compensatie niet mogelijk.
De voorafgaand aan dit besluit geldende regels (met name het Activiteitenbesluit milieubeheer) kozen in een poging de restgevolgen te reguleren soms toch voor een algemene regeling met een groot aantal vrij in detail uitgeschreven afwijkingen en maatwerkmogelijkheden, om recht te doen aan de locatiespecifieke kenmerken.
Een voorbeeld waren de regels over geluidhinder, waarbij een in essentie eenvoudige vraag (welk geluidsniveau mag een locatiegebonden activiteit in de omgeving veroorzaken) leidde tot 6 pagina’s aan regels. Voor andere onderwerpen is er om de regels kort te houden gekozen voor algemene bewoordingen, zoals bij lozen van regenwater op het vuilwaterriool, dat alleen was toegestaan ‘indien het lozen op of in de bodem, in een openbaar hemelwaterstelsel of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is’. Wat dat in een specifiek geval betekent, is zonder kennis van de lokale situatie nauwelijks te bepalen. |
Vanwege de vele afwijkingen, maatwerkmogelijkheden en interpretatieruimte creëren zulke algemene rijksregels uiteindelijk niet het gelijke speelveld, waar vooral het bedrijfsleven om vroeg. En ondanks de individuele maatwerkmogelijkheden en algemene formuleringen moest soms ook worden geconstateerd, dat de regels in specifieke gevallen niet toereikend zijn om de lokale leefomgeving adequaat te beschermen, bijvoorbeeld vanwege de cumulatieve effecten. Zoals in de vorige paragraaf is aangegeven moesten ruimtelijke regels er dan alsnog voor zorgen, dat de omgeving adequaat wordt beschermd.
Bij de voorbereiding van dit besluit heeft de regering zich de vraag gesteld, of het voor de activiteiten en effecten waarvoor regels slechts tot op zekere hoogte landelijk kunnen worden geformuleerd omdat het effect uiteindelijk afhankelijk is van de lokale situatie en dus ook lokaal verschilt doelmatig en doeltreffend is om toch rijksregels met maatwerkmogelijkheden te stellen, of dat het beter is het stellen van die regels door de gemeenten en waterschappen te laten plaatsvinden. Gelet op het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ heeft de regering gekozen voor het stellen van regels primair in het omgevingsplan en de waterschapsverordening. Belangrijke reden daarbij is, dat de gemeente en het waterschap naast de mogelijkheid om in het omgevingsplan en de waterschapsverordening regels voor het hele grondgebied te stellen (zoals het Rijk het doet in algemene rijksregels), ook de mogelijkheid heeft om regels aan specifieke locaties te koppelen en direct op die locaties toe te spitsen. Daardoor wordt die regel niet alleen korter, maar ook duidelijker. Als de gemeente kiest voor op de locatie toegesneden regels, kan dat regels opleveren die daadwerkelijk eenvoudig en beter zijn, en die de afweging die een bedrijf maakt over locatiekeuze of uitvoering van zijn activiteit vergemakkelijken.
Zo weet een gemeente bijvoorbeeld welke mogelijkheden voor omgaan met regenwater er daadwerkelijk zijn en kan een regel over het lozen van hemelwater in de bodem of het oppervlaktewater in overleg met het waterschap gebiedsgericht of zelfs per locatie veel concreter uitwerken, in plaats van een lastig te interpreteren regel voor het gehele grondgebied. Ook een regel ter beperking van geluidhinder kan direct aan een locatie worden gekoppeld en daarop worden toegesneden, al rekening houdend met functies in de leefomgeving die ofwel bescherming behoeven ofwel ook geluid produceren. |
Uiteraard wordt deze omslag in wijze van regelen voorzien van een adequaat overgangsrecht, waardoor bestaande bedrijven op een bepaalde locatie bij inwerkingtreden van de uitvoeringsregelgeving niet in het uitvoeren van hun activiteiten worden beperkt.
De memorie van toelichting van de wet omschrijft gebruiksruimte als ‘binnen een gebied aanwezige juridische ruimte voor activiteiten in de fysieke leefomgeving’. Voor nadelige gevolgen voor het milieu, waarop de regels voor de milieubelastende activiteiten en de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk gericht zijn, kan de gebruiksruimte met het begrip milieugebruiksruimte worden aangeduid. Specifiek voor die milieugebruiksruimte geeft de memorie van toelichting van de wet aan dat deze kan worden begrensd door omgevingswaarden, instructieregels en algemene regels. Het feit dat over in omschrijving van gebruiksruimte over juridische ruimte wordt gesproken, maakt al duidelijk dat die ruimte resultaat is van een politiek-bestuurlijke afweging. De gebruiksruimte kan daarbij op de grens van het aanvaardbare worden gesteld, maar ook op een ambitieuzer niveau.
In navolging van Europese regels is in artikelen 4.22 en 4.23 van de wet artikelen gekozen voor begrenzing van de milieugebruiksruimte bij individuele activiteiten op het niveau van ‘significante verontreiniging’. Deels wordt dit gedaan door de specifieke zorgplicht, deels door uitgewerkte voorschriften, deels door inzet van maatwerk en vergunningplicht. Het op deze wijze beheren van de milieugebruiksruimte heeft zoals gezegd een aantal potentiële nadelen. In geval van cumulatie loopt het bevoegd gezag bij gebruik van algemene regels achter de feiten aan. Bij vergunningverlening kan inzet van alleen leiden tot een niet-optimale verdeling van de milieugebruiksruimte door het ‘wie het eerst komt – die het eerst maalt’ effect. De vergunning kan daarbij iets beter dan algemene regels met de specifieke leefomgeving en cumulatie rekening houden, doordat een vergunning kan worden geweigerd. In situaties waar vanwege meerdere bronnen de cumulatieve milieugevolgen te groot zouden worden, wordt van de laatst aangevraagde activiteit de vergunning geweigerd. Deze werkwijze kan bij vergunningplichtige activiteiten het milieu wel adequaat beschermen, maar kan nadelig zijn vanuit het oogpunt van een evenwichtige verdeling van gebruiksruimte, en in het verlengde daarvan een evenwichtige ontwikkeling van locaties. Ook biedt deze werkwijze de initiatiefnemers geen zekerheid over toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden. Een algemene regel of omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is immers niet bedoeld om milieugebruiksruimte voor een locatie ‘te reserveren’, maar om de toepassing van beste beschikbare technieken voor de activiteit van dat moment te vertalen naar een toegestaan emissieniveau.
Dit kan worden geïllustreerd met een voorbeeld van een ontwikkeling van een nieuw gebied. Het gebied bestaat uit een aantal kavels en in de nabijheid ligt een voor geur gevoelig object. Voor de activiteiten die relevant zijn (bijvoorbeeld veehouderijen) is een omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten nodig. Als de gemeente zich alleen via vergunningverlening richt op de bescherming van een gevoelig object, kan de gemeente het laten aankomen op ‘wie het eerst komt, die het eerst maalt’. Dan kan het gebeuren dat in de nabijheid van dat bouwwerk een grote activiteit wordt aangevraagd, die qua gevolgen voor het bouwwerk nog net aanvaardbaar is. De vergunning wordt verleend. De kans is groot dat de rest van de kavels nu ‘op slot zit’. Ook al is het effect van de tweede activiteit op het bouwwerk minder, kan opgeteld met de eerste activiteit ‘de gebruiksruimte’ worden overschreden. Resultaat: het bouwwerk is afdoende beschermd, maar de ontwikkeling van de andere locaties stokt. |
De toekenning van functies aan locaties en het in samenhang daarmee stellen van regels in het omgevingsplan, biedt wel mogelijkheden voor een meer planmatige verdeling van gebruiksruimte. Bij het toekennen van functies aan die locaties kan in het omgevingsplan ook de milieugebruiksruimte worden bepaald. Die gebruiksruimte limiteert het maximale gebruik van die locatie, maar geeft tegelijk recht op dat gebruik, ook al start de activiteit klein en groeit die pas in de loop van de tijd (waarbij uiteraard steeds aan andere regels, zoals het vereiste van toepassing van beste beschikbare technieken, zal moeten worden voldaan). De activiteit op een naastgelegen locatie heeft daar geen effect op, ook al ‘komt die het eerst’.
In het hiervoor genoemde voorbeeld is een evenwichtiger ontwikkeling van locaties mogelijk. Als de gemeente niet alleen de bescherming van het bouwwerk, maar ook een evenwichtige ontwikkeling van de locaties van belang vindt, kan ze in het omgevingsplan alvast milieugebruiksruimte toekennen aan de verschillende kavels. De grote activiteit moet dan binnen die ruimte blijven. Dat kan wellicht door op een kavel wat verder van het gevoelige bouwwerk te gaan zitten, of door verdergaande emissiebeperkende maatregelen te nemen. Als op een kavel een ondernemer verdergaande emissiebeperkende maatregelen neemt, kan hij daarmee ook groeiruimte voor zichzelf creëren, zonder het risico dat die door een ander wordt ‘weggemalen’. |
In dit besluit is in samenhang met het Besluit kwaliteit leefomgeving gekozen om de gemeenten de ruimte te geven om beide benaderingen te gebruiken – ‘wie het eerst komt, die het eerst maalt’ en planmatige verdeling van milieugebruiksruimte – binnen kaders die de uitvoeringsregelgeving stelt. Dit komt onder andere terug in de keuze die de gemeente heeft tussen de inzet van maatwerkvoorschriften of maatwerkregels.
In paragraaf 3.3 van de nota van toelichting van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt uitgebreid ingegaan op het sturen op de verdeling van de gebruiksruimte onder de Omgevingswet, waarbij de verschillende instrumenten die kunnen worden ingezet aan bod komen.
De voorgaande paragrafen geven aan, dat de algemene rijksregels en de door het rijk ingestelde vergunningplichten voor activiteiten die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken uitermate geschikt zijn om locatieonafhankelijke preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken vast te leggen, maar belangrijke beperkingen kennen in situaties waar beheer van gebruiksruimte gewenst is.
De toekenning van functies aan locaties en het in samenhang stellen van (milieu)regels in het omgevingsplan is wat mogelijkheden betreft het tegenovergestelde van de algemene rijksregels en de door het Rijk ingestelde vergunningplichten. Bij het vaststellen van het omgevingsplan zal het over het algemeen niet mogelijk zijn om bij de toegestane functie op voorhand aan te geven wat de preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken zijn. Daarvoor is de functietoekenning veelal te abstract. Maar het aan locaties toekennen van milieugebruiksruimte, waarbinnen elke op die locatie ondernomen bedrijvigheid mag opereren, is in het omgevingsplan wel goed mogelijk. Voor de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam kunnen regels die van de milieugebruiksruimte uitgaan in de waterschapsverordening worden opgenomen.
Bij de invulling van het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ is bij activiteiten die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken gekeken welke van de twee in paragraaf 4.2.1 van deze toelichting beschreven invalshoeken het zwaarste gewicht heeft. Waar de locatiekeuze de doorslag geeft en beste beschikbare technieken een beperkte rol spelen, is voor decentrale regels in het omgevingsplan en de waterschapsverordening gekozen. Waar de landelijke invulling van preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken belangrijke bijdrage geeft aan de bescherming van de fysieke leefomgeving is veelal gekozen om rijksregels te stellen, waarbij eventuele afstemming op de lokale situatie (en met name de milieugebruiksruimte) via maatwerk kan plaatsvinden.
Hieronder wordt allereerst kort ingegaan op activiteiten die in dit besluit onder rijksregels zijn gebracht, waarna een globaal overzicht wordt gegeven van milieubelastende activiteiten die centraal en decentraal worden geregeld. In paragraaf 5.2 wordt nader ingegaan op de wijze waarop de onder dit besluit vallende milieubelastende activiteiten zijn omschreven.
Dit zijn milieubelastende activiteiten die meestal geen zelfstandige bedrijven zijn, maar die worden uitgevoerd als onderdeel van bedrijven en soms ook binnen huishoudens (zoals bij opslaan van propaan of het hebben van een bodemenergiesysteem). Het gaat onder meer om technische installaties zoals opslagtanks of koelinstallaties, die nadelige gevolgen voor de omgeving kunnen hebben, bijvoorbeeld vanwege het in de installatie aanwezig zijn van gevaarlijke stoffen. Voor deze activiteiten zijn landelijk eisen uitgewerkt die risico’s voor de fysieke leefomgeving beperken. Veelal gaat het om eisen over de technische uitvoering van de installaties. Deze activiteiten zijn opgenomen in afdeling 3.2 van het besluit. Er is voor gekozen de aanwezigheid van die activiteiten niet een reden te laten zijn om ook het bedrijf of het huishouden waarbinnen ze plaatsvinden onder rijksregels te brengen.
In afdeling 3.2 van het besluit zijn regels opgenomen voor het aanleggen en gebruiken van bodemenergiesystemen. Die systemen kunnen bij vele categorieën bedrijven en ook bij huishoudens worden toegepast. Het is ook denkbaar dat een dergelijk systeem niet direct bij de start van het bedrijf of de bouw van een woning wordt aangelegd, maar pas naderhand. Wanneer de keuze zou worden gemaakt om bij aanwezigheid van een bodemenergiesysteem het gehele bedrijf vergunningplichtig te maken, zou dat betekenen dat een bestaand bedrijf bij aanleg van een dergelijk systeem op dat moment geheel onder rijksregels zou gaan vallen. Dat past niet binnen het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’. |
Op de complexe bedrijven is al ingegaan in paragraaf 2.3.6 van deze toelichting. Het gaat om bedrijfsmatige activiteiten met potentieel grote risico’s voor de fysieke leefomgeving, zoals omvangrijke activiteiten binnen de chemische industrie en de metaalindustrie, waarvoor ook vanwege de toepasselijke Europese regels (met name de richtlijn industriële emissies en de Seveso-richtlijn) nationale regelgeving aangewezen is. De complexe bedrijven zijn opgenomen in afdeling 3.3 van het besluit.
Dit zijn milieubelastende activiteiten die veelal locatiegebonden zijn en waarbij over het algemeen meerdere samenhangende activiteiten worden uitgevoerd, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Ze zijn aangewezen in afdelingen 3.4 tot en met 3.10 van het besluit. Deze milieubelastende activiteiten komen veelal overeen met gangbare bedrijven en dus ook met inrichtingen, zoals die onder het Activiteitenbesluit milieubeheer vielen. Het gaat bijvoorbeeld om kleinere industriële activiteiten, zoals het maken van producten van metaal, om activiteiten in de transportsector of in de agrarische sector. Per sector kan gaan om duizenden tot tienduizenden bedrijven. Deels gaat het om activiteiten die vallen onder Europees recht, zoals de richtlijn industriële emissies of de kaderrichtlijn afvalstoffen, maar gelet op de aard en omvang van de milieugevolgen niet als complex bedrijf in dit besluit zijn aangemerkt.
Veelal bestaan de milieubelastende activiteiten in deze paragrafen uit een kernactiviteit (zoals het maken van producten van metaal) en andere milieubelastende activiteiten op dezelfde locatie die de kernactiviteit functioneel ondersteunen, zoals bijvoorbeeld een kantoorgebouw met kantine of bij het bedrijf behorende parkeerplaatsen. Deze functioneel ondersteunende activiteiten staan in brede zin ten dienste van de kernactiviteit, en zouden er zonder de kernactiviteit waarschijnlijk niet zijn. Bij de voorbereiding van het besluit is overwogen, of deze ondersteunende activiteiten in samenhang met de kernactiviteit ook onder de desbetreffende paragrafen en dus ook onder rijksregels moeten worden gebracht. Ook naar aanleiding van overleg met bedrijfsleven en bevoegde instanties is besloten dat wel te doen, omdat deze ondersteunende activiteiten als vanzelfsprekend onderdeel van de bedrijfsmatige activiteit worden gezien en het in regelgeving afsplitsen daarvan naar verwachting tot meer vragen zou leiden over de begrenzing van de milieubelastende activiteit als wanneer ze wel bij de aanwijzing worden betrokken. In paragraaf 5.2.2 wordt nader ingegaan op de wijze waarop deze ondersteunende activiteiten in de aanwijzing van milieubelastende activiteiten zijn betrokken.
Een enigszins bijzonder positie hebben een aantal activiteiten met afvalstoffen die in theorie bij allerlei bedrijven buiten de afvalsector of zelfs buiten bedrijven voor kunnen komen – het verwerken, verbranden of op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Deze activiteiten zijn ook vanwege Europees recht – de kaderrichtlijn afvalstoffen – onder rijksregels gebracht. De kaderrichtlijn vereist voor deze activiteiten met afvalstoffen een vergunningplicht. Omdat deze activiteiten zo breed voor kunnen komen zou het bij ontbreken van rijksregels nodig zijn om een vergunningplicht in alle omgevingsplannen op te nemen. Omdat dit niet doelmatig is, is besloten om ze bij andere afval gerelateerde activiteiten onder te brengen.
Het Ministerie van Defensie voert activiteiten uit vanwege de landsverdediging en om de nationale veiligheid te waarborgen. Deze activiteiten omvatten onder andere het vliegen met militaire luchtvaartuigen, het varen met militaire schepen, het rijden met militaire voertuigen, het opslaan en gebruiken van ontplofbare stoffen en voorwerpen, het opslaan en gebruik van brandstoffen, het onderhoud van vliegtuigen, schepen en motorvoertuigen en het trainen, opleiden en oefenen van militairen. Aan deze activiteiten, opgenomen in afdeling 3.11 van het besluit, worden rijksregels gesteld ook vanwege het nationale belang. Het gaat om activiteiten die plaatsvinden op terreinen die essentieel zijn voor het nationale veiligheidsbelang en die zijn aangewezen in artikel 5.146, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Ook de activiteiten die NAVO-bondgenoten uitvoeren op de aangewezen terreinen vallen onder de rijksregels.
Het toepassingsbereik van dit besluit is zo gekozen, dat het niet snel voor zal komen dat nieuwe activiteiten opduiken met groot milieurisico waarvoor geen rijksregels gelden. Zo houdt bijvoorbeeld de omschrijving van de chemische industrie rekening met het produceren van nu nog onbekende chemische producten. Datzelfde geldt voor bijvoorbeeld de metaalindustrie, voedingsmiddelenindustrie of glastuinbouwbedrijf. Nieuwe productietechnieken zullen daarom ook onder het besluit vallen. Toch is het, net als onder de voorheen geldende regelgeving, niet uitgesloten dat een geheel nieuwe relevante activiteit wordt verricht die niet onder de rijksregels valt. Als dit gebeurt zullen de besluiten zo snel mogelijk worden aangepast om aan de nieuwe relevante activiteit of deelactiviteit regels te stellen. Zo zijn in het verleden rijksregels ook aangepast bij intrede van nieuwe activiteiten of technieken zoals bij gebruik van andere brandstoffen, zoals LNG en waterstof.
Tot eventuele aanpassing van rijksregels geldt als ultiem vangnet altijd de zorgplicht van de wet, met waarschijnlijk als eerste vangnet de regels van het omgevingsplan, die ook op bescherming van het milieu zijn gericht, waarbij het goed denkbaar is dat voor die geheel nieuwe activiteit ook een afwijking van de functie in het omgevingsplan nodig zou zijn.
Niet bij alle milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten speelt de ‘stand der techniek’ een belangrijke rol. Bij veel activiteiten is vooral de locatiekeuze van belang en bepaalt die keuze vervolgens welke regels moeten gelden. Dat kan zowel te maken hebben met de gevoeligheid van de fysieke leefomgeving, als met de lokale visie op de omgevingskwaliteit. Het werken met landelijk uniforme regels leidt dan voor de fysieke leefomgeving juist tot een ongelijk beschermingsniveau: de meer gevoelige leefomgeving wordt op de ene plek onvoldoende beschermd, terwijl elders de bescherming juist kan doorschieten (‘ongelijke monniken, gelijke kappen’). Om dat te voorkomen zouden landelijke regels voor dit soort activiteiten moeten differentiëren naar verschillende soorten locaties. Er is voor gekozen in dit besluit geen regels te stellen voor dit soort activiteiten, omdat het omgevingsplan en de waterschapsverordening betere mogelijkheden bieden voor deze gedifferentieerde regels. Als er rijksregels gelden, dan is dat alleen voor eventuele bedrijfstak overstijgende activiteiten.
Zo kan een school de nodige gevolgen voor het milieu veroorzaken. Het komen (brengen) en gaan (halen) van leerlingen kan overlast veroorzaken door het aantrekken van het verkeer. Het tijdens de pauze buiten verblijven van de leerlingen kan geluidoverlast geven. Die kan tot in de avonduren aan de orde zijn als in de gymzaal een muziekopvoering plaats vindt of het sportveld buiten de onderwijstijden wordt gebruikt, wat ook lichthinder kan geven als het donker wordt. Het aanbrengen van omvangrijke verhardingen kan problemen geven met afvoer van regenwater. Dat zijn allemaal onderwerpen waarbij de beoordeling van die nadelige gevolgen sterk afhankelijk is van de lokale situatie. Landelijk uniforme regels zijn voor deze onderwerpen deels niet eens te formuleren, en als het al mogelijk is, zoals een landelijk uniform tijdstip waarop de verlichting van het sportveld moet worden uitgeschakeld, zullen afhankelijk van het gebied klachten komen over dat het onnodig vroeg of te laat is. Al deze onderwerpen moeten aandacht krijgen bij de locatiekeuze en vervolgens keuze over de inrichting van het gekozen terrein, zoals de vraag waar de gebouwen, het schoolplein en het sportveld moet liggen. Landelijke regels ter bescherming van het milieu zijn wel mogelijk voor specifieke activiteiten, zoals een stookinstallatie. Ook als in de onderwijsinstelling in een laboratorium ook praktica voor middelbaar en hoger onderwijs plaatsvinden gelden ook daarvoor rijksregels. Maar daarvoor is het niet nodig om de hele onderwijsinstelling onder rijksregels te brengen. |
Bovenstaande invulling van het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ heeft geleid tot de in tabel 2 op hoofdlijnen aangegeven verdeling tussen centraal of decentraal stellen van regels. Het is niet mogelijk om een gedetailleerd overzicht te geven van de activiteiten die worden gedecentraliseerd. Dat heeft te maken met verschil van opzet tussen de nieuwe en de bestaande regels. Activiteiten die vallen onder het ontwerp-Bal worden expliciet genoemd in hoofdstuk 3 van het ontwerpbesluit. Huidige regelgeving benoemt activiteiten niet altijd expliciet, maar werkt in het toepassingsbereik van rijksregels ook met algemene formuleringen, waaronder tal van activiteiten kunnen passen. Omdat de regelgeving deels per onderwerp (bodem, water, hinder) is opgebouwd, komt het ook voor dat bij een activiteit het Rijk sommige onderwerpen regelt, en andere niet regelt. Gelet daarop kan samenvattend worden gesteld dat er in de huidige situatie nagenoeg geen plaatsgebonden activiteit met nadelige gevolgen voor het milieu is, waarvoor op dit moment geen enkele rijksregel ter bescherming van het milieu geldt. Voor welke onderwerpen de regels gelden, welke vorm ze hebben en in welke combinatie van AMvB’s ze staan, verschilt echter per activiteit.
Centraal |
Decentraal |
---|---|
milieubelastende activiteiten |
|
een aantal bedrijfstak overstijgende milieubelastende activiteiten (activiteiten die kunnen voorkomen bij vele bedrijven, dus ook bij bedrijven in de rechter kolom, en soms ook bij huishoudens), zoals: • opslaan van gevaarlijk stoffen • bodemenergiesystemen • windturbines • natte koeltorens • een aantal activiteiten met afvalstoffen milieubelastende activiteiten in met name: • energieindustrie en nutssector • industriesector • afvalbeheersector • agrarische sector • dienstverlening en zorg • transport of logistiek sector • mijnbouwsector • defensie |
alle niet door het Rijk gereguleerde milieubelastende activiteiten, waaronder: • hotels, pensions en conferentieoorden • restaurants, cafetaria’s, snackbars en cateringbedrijven • cafés, discotheken, concertpodia, muziektheaters en evenementenhallen • verblijfsrecreatie, dagrecreatie en sportfaciliteiten • detailhandel en ambachten en supermarkten • gebouwen voor permanente of tijdelijke bewoning, onderwijs- en kantoorgebouwen, welzijnszorg • dierenpensions, dierenasiel, dierenklinieken, hondenfokkers of -trainers, hobbymatig houden van dieren en maneges Allen voor eventuele bedrijfstakoverstijgende milieubelastende activiteiten binnen deze bedrijven kunnen rijksregels gelden (zie linker kolom) |
lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam |
|
• lozingsactiviteiten die samenhangen met milieubelastende activiteiten waaraan rijksregels zijn gesteld, en lozingsactiviteiten van pleziervaartuigen • overige lozingsactiviteiten op rijkswateren |
alle niet door het Rijk gereguleerde lozingsactiviteiten op regionale wateren |
In paragraaf 2.3.1 van deze toelichting is al aangegeven, dat bij de milieubelastende activiteit ten opzichte van de wet een duidelijkere afbakening heeft plaatsgevonden tussen de belangen die primair centraal, of volledig decentraal worden behartigd. De wet geeft bij de milieubelastende activiteit in artikel 4.22 aan dat de rijksregels worden gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu, waaronder het beschermen van de kwaliteit van lucht, bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, het zuinig gebruik van energie en grondstoffen en een doelmatig beheer van afvalstoffen. Door het gebruik van het woord ‘waaronder’ is de opsomming van de milieubelangen niet uitputtend, en kan onduidelijkheid ontstaan over de vraag, wat verder onder bescherming van het milieu moet worden verstaan. Dit ook omdat de verschillende Europese regelgeving en de voorafgaand aan dit besluit geldende nationale regelgeving expliciet of impliciet een aantal verschillende invullingen van het begrip milieu hanteerden.
Om deze onduidelijkheid over invulling van het begrip ‘beschermen van het milieu’ is in artikel 2.2 van dit besluit een limitatieve opsomming van het begrip ‘beschermen van het milieu’ opgenomen. De opsomming in artikel 2.2, eerste lid, onder c, is afgestemd op de beoordelingsregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving en is onder andere ontleend aan de richtlijn industriële emissies, de richtlijn stedelijk afvalwater en de kaderrichtlijn water.
Zoals in de parlementaire behandeling aan de orde is geweest vallen onder deze opsomming niet de milieugevolgen van het vervoer van werknemers, bezoeker of goederen van een naar de activiteit19. Deze gevolgen zouden er alleen onder kunnen vallen, als een bepaalde vervoersactiviteit expliciet als milieubelastende activiteit zou worden aangewezen, vergelijkbaar met bijvoorbeeld aanwijzing van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen als zelfstandige milieubelastende activiteit.
Onder ‘beschermen van het milieu’ wordt deels ook beschermen van watersystemen verstaan. Het beschermen van watersystemen is niet alleen aan de orde bij wateractiviteiten, ook het stellen van regels aan milieubelastende activiteiten is voor beschermen van watersystemen van groot belang. Milieubelastende activiteiten kunnen verschillende gevolgen voor het watersysteem hebben. Zo kan een lozing van afvalwater vanuit een milieubelastende activiteit op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater (veelal een vuilwaterriool of een hemelwaterstelsel) uiteindelijk nadelige gevolgen hebben voor de chemische of ecologische kwaliteit van watersystemen. Bij lozingen op de bodem kunnen de geloosde stoffen naar het grondwater doorsijpelen en kan wateroverlast optreden. Bij lozingen in vuilwaterriolen en hemelwaterstelsels komt het water uiteindelijk vaak in het oppervlaktewater terecht, waar het tot zowel kwaliteits- als kwantiteitseffecten kan leiden. Bij toepassing van bodemenergie kan onttrekking of inbreng van warmte zowel bij open als gesloten systemen gevolgen voor het grondwater hebben. Het aanbrengen van omvangrijke verhardingen of het brengen van grote hoeveelheden water in de bodem kan gevolgen hebben voor de grondwaterstand. Om die reden komen de oogmerken voor de wateractiviteit, die in het tweede lid van artikel 2.2 zijn opgenomen, ook terug in het eerste lid van dat artikel.
Niet alle gevolgen voor watersystemen vallen daarbij onder het ‘beschermen van het milieu’. Een voorbeeld is een milieubelastende activiteit die vanwege de ligging aan het water beperkingen zou veroorzaken voor maatschappelijke functies van het watersysteem zoals de scheepvaart. Die beperkingen worden wel meegewogen bij het stellen van regels aan een wateractiviteit. Zo zouden die beperkingen aan de orde kunnen komen bij een voor de activiteit eventueel benodigde vergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk.
De aanwijzing van het bevoegd gezag voor de algemene rijksregels vindt plaats in dit besluit. Het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning is in het Omgevingsbesluit aangewezen. Daarin is ook bepaald, wie bevoegd gezag is als de aanvraag betrekking heeft op meer activiteiten. Hieronder wordt kort nader ingegaan op de toedeling van bevoegdheid voor zowel algemene regels als vergunningplichtige activiteiten. Een nadere toelichting op de bevoegdheidsverdeling bij vergunningplichtige activiteiten is opgenomen in paragraaf 4.3 van de nota van toelichting van het Omgevingsbesluit.
Voor de meeste milieubelastende activiteiten die onder dit besluit vallen is het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag.
Voor een beperkt aantal activiteiten met een hoog milieurisico (de zogenaamde ‘complexe bedrijven’) zijn gedeputeerde staten als bevoegd gezag aangewezen. Op de regeling voor deze bedrijven is al nader ingegaan in paragraaf 2.3.6 van deze toelichting. Omdat het om vergunningplichtige activiteiten gaat, vindt aanwijzing plaats in het Omgevingsbesluit.
In een beperkt aantal gevallen is één van de ministers bevoegd gezag. De minister van Infrastructuur en Milieu is bevoegd gezag voor:
• het exploiteren van een buisleiding met gevaarlijke stoffen,
• milieubelastende activiteiten die geheel of in hoofdzaak worden verricht in de territoriale zee die buiten een gemeente of provincie ligt of in de exclusieve economische zone
• milieubelastende activiteiten op een militair terrein of een terrein met een militair object als bedoeld in artikel 5.146, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Eventueel medegebruik van het militaire terrein of object door derden valt daarmee ook onder de bevoegdheid van Onze Minister.
De minister van Economische Zaken is in dit besluit aangewezen als bevoegd gezag voor algemene rijksregels over het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte en het opslaan van stoffen met een mijnbouwwerk.
De lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk behoren tot de wateractiviteiten, waarvoor de wet de mogelijkheid biedt om het waterschap als bevoegd gezag aan te wijzen. Voor de milieubelastende activiteiten kan dat niet en kan alleen het algemeen bestuur het bevoegd gezag zijn (zie artikel 4.10 van de wet). Van de mogelijkheid om voor de genoemde lozingsactiviteiten het waterschap als bevoegd gezag aan te wijzen is in dit besluit gebruik gemaakt. Voor alle lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam is de waterbeheerder (waterschap of de Minister van Infrastructuur en Milieu) als bevoegd gezag aangewezen, voor alle lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk het waterschap.
Voor activiteiten die onder dit besluit vergunningplichtig zijn gelden ook altijd algemene rijksregels. Dat betreft zoals in paragraaf 3.1 is uiteengezet allereerst de specifieke zorgplicht van artikel 2.10, en soms ook meer uitgewerkte regels. Als deze meer uitgewerkte regels op onderdelen van een vergunningplichtige milieubelastende activiteit van toepassing zijn, behoeven voor die onderdelen in beginsel geen voorschriften in de omgevingsvergunning te worden opgenomen. In het kader van de vergunningverlening moet op basis van in afdeling 8.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen beoordelingsregels wel beoordeeld worden, of volstaan kan worden met die algemene rijksregels. Artikel 5.35 van de wet biedt de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om voor ippc-installaties en Seveso-inrichtingen afwijkende voorschriften aan de vergunning te verbinden die strekken tot een hoger niveau van bescherming dan de algemene rijksregels van dit besluit. Dit kan bijvoorbeeld nodig zijn om in een specifiek geval de toepassing van de beste beschikbare technieken te waarborgen, of wanneer voor het behalen van een bepaalde omgevingswaarde grotere emissiereducties nodig zijn dan die welke door toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar zijn.
Ook staat artikel 5.35 van de wet toe dat afwijkende voorschriften aan de vergunning worden verbonden, als dat op grond van de regels in dit besluit is toegestaan. Voor dit laatste bepaalt artikel 4.5, derde lid, van de wet dat voor zover op een activiteit niet alleen algemene rijksregels van toepassing zijn, maar daarvoor ook een omgevingsvergunning is vereist, bij die regels kan worden bepaald dat de maatwerkvoorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden. Van de mogelijkheid die artikel 4.5, derde lid, van de wet biedt is in dit besluit gebruik gemaakt. Artikel 2.12, derde lid, van het besluit bepaalt dat voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk een maatwerkvoorschrift niet kan worden gesteld, als een vergunningvoorschrift kan worden gesteld. Hiervoor is gekozen omwille van het zo veel mogelijk samenbrengen van voorschriften in één document. Het bij vergunningvoorschrift afwijken van de algemene regels kan gevolgen hebben voor de toepasselijke procedure. Bij wijziging van de vergunningvoorschriften kan de uitgebreide procedure van toepassing zijn, terwijl dat bij het alternatief van de wijziging bij maatwerkvoorschrift (artikel 4.5, derde lid, van de wet) de reguliere procedure zou zijn geweest. In artikel 8.22, derde lid, van het Omgevingsbesluit wordt daarom nader bepaald dat de reguliere procedure van toepassing is op de wijziging van een omgevingsvergunning, die uitsluitend het toevoegen of veranderen van een vergunningvoorschrift omvat dat de algemene regels van dit besluit invult of daarvan afwijkt.
Naar aanleiding van het voorgaande wordt nog het volgende opgemerkt over de combinatie van algemene regels met een vergunningplicht voor een milieubelastende activiteit. Als die combinatie zich voordoet, heeft de exploitant te maken met twee documenten: dit besluit en de vergunning. De richtlijn industriële emissies staat toe dat, onverminderd de verplichting om over een vergunning te beschikken, bijzondere verplichtingen worden opgenomen in algemene bindende voorschriften. Daarbij volstaat het dat in de vergunning een verwijzing naar die voorschriften wordt opgenomen (zie artikel 6 van de richtlijn).
Zowel de milieubelastende activiteiten als de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk behoren tot categorieën van activiteiten waarvoor de grondslag voor het door het Rijk instellen van een vergunningplicht in het tweede lid van artikel 5.1 is opgenomen. In lijn daarmee zijn algemene regels voor deze categorieën van activiteiten het uitgangspunt, en worden vergunningplichtige gevallen in dit besluit expliciet aangewezen.
Voor de meeste bedrijven die activiteiten verrichten die onder hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit vallen bieden algemene regels, waar nodig aangevuld met maatwerk, voldoende mogelijkheden tot het reguleren van milieugevolgen van deze activiteiten.
De overige activiteiten, waarvoor deels een vergunning vereist is, kunnen grofweg in twee groepen worden onderverdeeld:
a) activiteiten waarbij algemene regels uitgangspunt zijn, en waarbij de vergunning aanvullend daarop beperkt is tot een onderdeel van een – veelal bedrijfsmatige – activiteit. De meeste- meer dan 90% – bedrijven die vergunningplichtige activiteiten uitvoeren vallen onder deze categorie
b) activiteiten waarvoor de vergunningplicht gelet op de potentiële impact op de leefomgeving en Europees recht het uitgangspunt is, en waarbij algemene regels vooral het Europees recht implementeren. Dit betreft minder dan 10% van de vergunningplichten, en minder dan 1% van alle milieubelastende activiteiten die onder hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit vallen. Het gaat met name om zogenoemde ‘complexe bedrijven’.
Op beide groepen vergunningplichtige activiteiten wordt hieronder nader ingegaan.
Zoals in paragraaf 3.5 is aangegeven, wordt de inzet van het instrument vergunningplicht in dit besluit waar mogelijk beperkt tot dat gedeelte van de activiteit, dat daadwerkelijk individuele benadering vergt. In de meeste vergunningplichtige gevallen is de vergunning dan een aanvulling op de algemene regels, die voor een bedrijfsmatige activiteit gelden. Dit komt in het besluit op verschillende manieren tot uiting. Op de belangrijkste daarvan wordt hieronder kort ingegaan.
Zoals in paragraaf 4.2.3 al is uiteengezet, worden in afdeling 3.2 van dit besluit regels gesteld aan een aantal activiteiten die bij vele bedrijven, en soms zelfs bij huishoudens, kunnen voorkomen. In een beperkt aantal gevallen is bij die activiteiten een vergunning vereist. Deze vergunning is beperkt tot wat individueel beoordeeld moet worden.
Bij de meeste activiteiten die in afdelingen 3.4 tot en met 3.10 zijn geregeld kunnen algemene regels in belangrijke mate de milieugevolgen van daarin aangewezen milieubelastende activiteiten reguleren, en is alleen soms, in aanvulling op de algemene regels, een individuele beoordeling in het kader van een vergunningprocedure gewenst. In veel gevallen heeft de wenselijkheid van de individuele beoordeling alleen te maken met een deel van de activiteit. De wet maakt het mogelijk om in deze gevallen de vergunningplicht te beperken tot datgene wat individueel beoordeeld moet worden. Zo kan er in verband met de richtlijn industriële emissies bijvoorbeeld een vergunningplicht nodig zijn voor een bepaalde ippc-installatie, maar kunnen de overige onderdelen van de bedrijfsmatige activiteit volledig via algemene regels worden gereguleerd.
Bij de voorbereiding van het besluit is overwogen, hoe in deze situaties omgegaan moet worden met de aanwijzing van de vergunningplicht. Daarbij ging het om een keuze tussen een vergunningplicht voor de gehele activiteit (veelal het gehele bedrijf), die het meeste recht doet aan de ‘één document gedachte’, ook wat betreft inbouw in de vergunning van eventueel maatwerk bij algemene regels, en het beperken van de vergunningplicht tot de relevante onderdelen van de activiteit. In het besluit is voor het laatste gekozen, vooral omwille van beperking van administratieve en bestuurlijke lasten, en om de initiatiefnemers ook in de tijd zo groot mogelijke ruimte te geven voor aanpassing van de bedrijfsvoering. Voor de delen van het bedrijf die niet vergunningplichtig zijn gelden alleen algemene regels. Eventueel maatwerk op die algemene regels staat dan ook los van de vergunning.
De keuze om de vergunningplicht te beperken tot een onderdeel van de activiteit is zowel gemaakt in situaties waar vergunningplicht voortvloeit uit internationaalrechtelijke en Europese verplichtingen, als in situaties waarin het instellen van de vergunningplicht een nationale keuze is.
Onder dit besluit zijn ook milieubelastende activiteiten in de metaalproductenindustrie gebracht, zoals het maken van producten van metaal. Deze milieubelastende activiteiten omvatten ook andere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en daarmee rechtstreeks samenhangen, in technisch verband staan, en gevolgen kunnen hebben voor de emissies en verontreiniging, of deze milieubelastende activiteit functioneel ondersteunen. Een metaalproductenbedrijf zal vaak volledig onder het besluit vallen, en met de algemene regels van het besluit te maken krijgen. Een vergunning is alleen nodig voor bepaalde activiteiten. Zo is op grond van de richtlijn industriële emissies een vergunning vereist voor een installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé. Deze vergunningplicht hoeft niet te gelden voor het gehele bedrijf, maar kan tot de installatie (of in geval van de lozingsvergunning, de lozing hieruit) beperkt worden. |
In paragraaf 2.3.5 is de bijzondere positie van complexe bedrijven binnen het stelsel toegelicht. Bij deze bijzondere regeling voor complexe bedrijven speelt de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit een centrale rol. In afdeling 3.3 zijn deze vergunningplichten opgenomen voor de milieubelastende activiteiten die deze complexe bedrijven verrichten. Deze vergunningplichten zijn zodanig vormgegeven dat een bedrijf dat deze activiteiten verricht in de meeste gevallen in zijn geheel vergunningplichtig is. De invulling van het begrip Seveso-inrichting komt in de meeste gevallen overeen met wat onder een bedrijf wordt verstaan, en sluit ook aan bij voorheen onder de Wabo gehanteerde begrip inrichting. Voor de complexe ippc-installaties is er voor gekozen om de vergunningplicht zowel betrekking te laten hebben op de installatie (de kernactiviteit en de activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie als de kernactiviteit, daarmee rechtstreeks samenhangen, in technisch verband staan en gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging) als op activiteiten die deze kernactiviteit functioneel ondersteunen. In de meeste gevallen komt als gevolg daarvan ook deze vergunningplicht overeen met de feitelijke begrenzing van de bedrijven waar het om gaat, en ook met het begrip inrichting, zoals dat onder de Wabo werd gebruikt. Alleen wanneer het bedrijf een activiteit uit zou voeren, die geen onderdeel is van de ippc-installatie en deze ook niet functioneel ondersteunt, zou deze activiteit (die in feite ook door een ander bedrijf op dezelfde locatie zou kunnen worden uitgevoerd) buiten de vergunningplicht van het complexe bedrijf vallen.
Hiervan zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn, als vanwege de wijzigingen in de productie van een complex bedrijf een fabriekshal geen functie meer zou hebben voor de productie zelf, en door het bedrijf beschikbaar zou worden gesteld aan een naburig bedrijf voor de opslag van door dat bedrijf geproduceerde materialen. |
Bij de voorbereiding van het besluit hebben zowel de bevoegde instanties als de bedrijven die deze activiteiten verrichten via hun koepelorganisaties verzocht om voor deze bedrijven met naar verhouding hoge risico’s zo veel mogelijk uit te gaan van één document (de vergunning) en algemene rijksregels te beperken, omdat combinatie van algemene rijksregels en vergunningvoorschriften bij deze bedrijven tot onduidelijkheden zou kunnen leiden.
Naar aanleiding van deze wens is de verhouding tussen de vergunning en algemene rijksregels voor deze bedrijven nader beschouwd. De algemene lijn binnen het besluit over verhouding van algemene rijksregels en vergunning is dat algemene rijksregels uitermate geschikt zijn om locatieonafhankelijke preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken vast te leggen. Daarmee kan ook een bijdrage worden geleverd aan het ‘level playing field’. In de meeste gevallen bieden deze algemene regels ook een adequate bescherming van de leefomgeving, en zijn op de locatie en activiteit toegesneden aanvullende regels niet nodig. In het beperkte aantal gevallen dat ze wel nodig zijn, kan maatwerk worden ingezet.
Voor een deel van de algemene rijksregels is dit bij complexe bedrijven niet anders, en is maatwerk zelden nodig. Dit betreft met name algemene rijksregels voor activiteiten die in afdeling 3.2 van dit besluit zijn opgenomen. Deze algemene regels gelden in beginsel voor een ieder in Nederland en met het oog op gelijk speelveld is er in algemene zin geen reden om de regels voor de complexe bedrijven niet van toepassing te verklaren. Omdat de algemene regels alleen de specifieke activiteiten betreffen bestaat er ook geen risico dat onduidelijkheid zou ontstaan over de verhouding tussen die algemene regels en voorschriften in de vergunning. Voor deze activiteiten is de wens om de algemene rijksregels niet te laten gelden voor complexe bedrijven niet gehonoreerd. Ook is deze wens niet gehonoreerd voor een aantal algemene rijksregels die onder andere voor deze bedrijven zijn ontwikkeld, of vooral worden gesteld met het oog op het voldoen aan concrete Europese verplichtingen.
Bij een ander deel van de algemene rijksregels kan vanwege de omvang en complexiteit van de activiteiten bij complexe bedrijven inderdaad vaker afstemming van de algemene rijksregels op de activiteit of de omgeving wenselijk zijn. Voor de algemene rijksregels waar dit aan de orde kan zijn is aan de wens van de bevoegde instanties en de bedrijven wel tegemoetgekomen. Als gevolg daarvan bevat de richtingaanwijzer in de verschillende paragrafen van afdeling 3.3 alleen algemene rijksregels die specifiek op deze bedrijven zijn gericht en vooral gesteld worden met het oog op het voldoen aan Europese verplichtingen.
Afhankelijk van de activiteiten die een complex bedrijf verricht kunnen soms ook paragrafen van afdeling 3.4 en verder van dit besluit voor een complex bedrijf van toepassing zijn. Het kan bijvoorbeeld gaan om een chemisch bedrijf dat zijn eigen verpakkingsmateriaal gaat maken of bedrukken, dan valt dat bedrijf voor dat onderdeel ook onder een andere paragraaf zoals metaalproductenindustrie of grafische industrie. Naar aanleiding van de reacties op de consultatieversie is geconstateerd dat in deze situaties onduidelijkheden over afbakening tussen vergunning en algemene regels zou kunnen ontstaan doordat de activiteiten ‘in elkaar overlopen’ (in voorgaand voorbeeld: valt de opslag van het verpakkingsmateriaal bij het deel ‘chemische industrie’, ‘metaalindustrie’ of ‘grafische industrie’, en dus onder vergunning, of specifieke algemene regels?). Bij de complexe activiteiten uit afdeling 3.3 is ervoor gekozen de vergunning het uitgangspunt te laten zijn, en algemene regels beperkt in te zetten, om te voorkomen dat door overlap van vergunningvoorschriften en algemene regels onduidelijkheden zouden kunnen ontstaan over welke regel voor welk deel van het bedrijf geldt. Daarom is besloten de aanwijzing van algemene regels die gelden voor activiteiten in afdeling 3.4 en verder niet van toepassing te verklaren als sprake is van een complex bedrijf.
Voorgaande betekent niet, dat de algemene regels in hoofdstuk 4 en 5 van het besluit voor het bevoegd gezag en bedrijf geen relevante informatie bevatten. Doordat algemene rijksregels niet gelden zullen regels voor deze activiteiten zo nodig worden gesteld in de vergunning. Zo zal de vergunning er in moeten voorzien dat beste beschikbare technieken worden toegepast, en die beste beschikbare technieken zijn juist in paragrafen van hoofdstuk 4 en 5 van dit besluit beschreven. Verwacht mag worden dat het bevoegd gezag ze daarom als uitgangspunt zal nemen bij het opstellen van vergunningvoorschriften. De keuze om de algemene regels uit de richtingaanwijzers van afdeling 3.4 en verder niet van toepassing te verklaren op complexe bedrijven heeft dus niet zozeer als achtergrond de vraag welke regels er voor die bedrijven zouden moeten gelden, maar de vraag langs welke weg (algemene regels of vergunning) ze gaan gelden.
Voor zover in de voorafgaand aan dit besluit geldende wetgeving algemene rijksregels golden die door bovenbeschreven keuze niet meer gelden voorziet het overgangsrecht er in dat bij activiteiten die op het moment van de inwerkingtreding van dit besluit al worden verricht die algemene rijksregels blijven gelden totdat de vergunning is aangepast. Op die manier wordt voorkomen dat op het moment van inwerkingtreding van dit besluit voorschriften vervallen, waardoor nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving zouden kunnen ontstaan.
Bij de totstandkoming van dit besluit is ook gesproken over zogenaamde ‘complexen van bedrijven’, waarbinnen complexe bedrijven als één geheel richting de overheid opereren en de activiteiten die binnen het complex worden verricht deel uitmaken van een ippc-installatie of andere milieubelastende installatie of deze functioneel ondersteunen. Doordat in deze situaties de bedrijven organisatorische voorzieningen hebben getroffen om als één normadressaat te worden gezien die verschillende complexe activiteiten verricht geldt voorgaande ook voor die ‘complexen van bedrijven’.
Uitgangspunt van de wet is dat op een aanvraag om een omgevingsvergunning, de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is (artikel 16.62 van de wet). In artikel 16.65 van de wet is bepaald dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht) van toepassing is op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor gevallen van activiteiten die zijn aangewezen in algemene maatregel van bestuur. De uitzonderingen op het van toepassing zijn van de reguliere voorbereidingsprocedure worden ingegeven door internationaalrechtelijke en Europese verplichtingen. Zo verplicht artikel 16.65, derde lid, van de wet in ieder geval activiteiten aan te wijzen ter uitvoering van het verdrag van Aarhus. Op grond van dit verdrag dient het publiek vroegtijdig in een milieubesluitvormingsprocedure op adequate, tijdige en doeltreffende wijze geïnformeerd te worden. Artikel 6, eerste lid, onder a, van het verdrag van Aarhus verplicht tot toepassen van de uitgebreide procedure bij besluiten over het wel of niet toestaan van activiteiten vermeld in bijlage I, waartoe ook de meeste complexe bedrijven behoren. In lijn daarmee is op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een complex bedrijf in veel gevallen de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing. Maar dit geldt niet voor elke wijziging van de omgevingsvergunning voor een complex bedrijf.
In het Omgevingsbesluit is bepaald dat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is op de wijziging van een omgevingsvergunning als naar het oordeel van het bevoegd gezag sprake is van een wijziging die geen aanzienlijke nadelige effecten heeft op de gezondheid van de mens of het milieu. In de nota van toelichting van het Omgevingsbesluit wordt hierop bij toelichting op artikel 8.22 nader ingegaan.
De in dit besluit aangewezen vergunningplichten voor milieubelastende activiteiten spelen ook een rol bij de implementatie van de mer-richtlijn. Deze richtlijn schrijft voor dat voor bepaalde projecten die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben een milieueffectrapport moet worden opgesteld en ook aan bepaalde procedurele bepalingen moet worden voldaan. Dit moet voorafgaand aan het nemen van een besluit over het toestaan van een project plaatsvinden.
Om te bepalen voor welke projecten dit geldt, kent de Omgevingswet, net als voorheen de Wet milieubeheer, de mer-plicht en de mer-beoordelingsplicht. De aanwijzing van projecten waarvoor een mer-plicht of een mer-beoordelingsplicht geldt, is in bijlage V van het Omgevingsbesluit opgenomen. Die bijlage bevat ook de aanwijzing van daaraan gekoppelde besluiten. Het gaat daarbij in de meeste gevallen om omgevingsvergunningen die uit dit besluit volgen, waarbij in veel gevallen de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit het besluit is waarbij de mer-plicht of de mer-beoordelingsplicht aan de orde komt.
Een vergunningprocedure waarbij ook sprake is van een mer-plicht of een mer-beoordelingsplicht verloopt op onderdelen anders dan vergunningprocedures waarbij dat niet het geval is. Bij de aanvraag van de vergunning moet bij de mer-plicht een milieueffectrapport worden gevoegd, en bij de mer-beoordelingsplicht de mededeling van het voornemen worden gevoegd. Dit volgt uit artikel 16.49 van de wet. Artikel 16.53 van de wet bepaalt vervolgens, dat bij het nemen van het besluit het bevoegd gezag rekening moet houden met alle gevolgen, die het project (de activiteit) voor het milieu kan hebben. Ook bepaalt het artikel, dat het bevoegd gezag aan het besluit (veelal de omgevingsvergunning), ongeacht de beperkingen die in de wettelijke regeling waarop dat besluit berust zijn gesteld, voorschriften kan verbinden die nodig zijn voor het beschermen van het milieu, of beslissen dat het project niet wordt uitgevoerd als het uitvoeren van dat project kan leiden tot ontoelaatbare gevolgen voor het milieu.
Voor zover de mer-plicht of mer-beoordelingsplicht aan een omgevingsvergunningplicht uit dit besluit is gekoppeld, impliceert voorgaande dat het bevoegd gezag breder moet kijken dan alleen naar de activiteit die is aangevraagd, en ook breder moet kijken dan de beoordelingsregels die in het Besluit kwaliteit leefomgeving bij de verschillende activiteiten zijn aangegeven. Op beide punten wordt hieronder nader ingegaan.
De mer-plicht of de mer-beoordelingsplicht zal, zoals hierboven al is opgemerkt, in de meeste gevallen plaatsvinden bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit. Deze activiteit sluit niet geheel aan bij de in de wet in navolging van de mer-richtlijn gehanteerde omschrijving ‘projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben’. De milieubelastende activiteit is in de wet namelijk omschreven als ‘activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit’. Daarmee zijn expliciet al een aantal (deel)activiteiten waarvoor de mer-beoordeling ook vereist is buiten het begrip milieubelastende activiteit geplaatst. Maar in de procedure waarmee invulling wordt gegeven aan de mer-plicht of de mer-beoordelingsplicht zullen deze (deel)activiteiten wel moeten worden betrokken.
Voorbeeld: een van de mer-plichtige projecten is oprichting, wijziging of uitbreiding van rioolwaterzuiveringsinstallaties (in de terminologie van de wet zuiveringtechnische werken) met een capaciteit van meer dan 150.000 inwonerequivalenten. Bij kleinere zuiveringtechnische werken geldt de mer-beoordelingsplicht (rij L5 van bijlage V bij het omgevingsbesluit). Voor zuiveringtechnische werken is daarom op grond van dit besluit een vergunning voor de milieubelastende activiteit vereist (artikel 3.175 van dit besluit), voor het lozen uit die zuiveringtechnische werken gelden alleen algemene regels voor de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam. De zuiveringtechnische werken hebben als belangrijke gevolgen voor het milieu onder andere geuremissie en de lozing in een oppervlaktewaterlichaam van het gezuiverde afvalwater. Het eerste valt onder de milieubelastende activiteit, het tweede onder de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam. Het milieueffectrapport of de mededeling van het voornemen die in het kader van de vergunning voor de milieubelastende activiteit aan de orde komen, zullen ook op de lozingsactiviteit in moeten gaan. Mocht in de vergunningprocedure voor de milieubelastende activiteit blijken dat gelet op dat rapport of die mededeling vanwege de lozing op een oppervlaktewaterlichaam voorschriften aan de activiteit moeten worden gesteld of het project geen doorgang kan vinden, zal dat in het kader van de vergunning voor de milieubelastende activiteit worden vormgegeven door ofwel aan die vergunning een lozingsvoorschrift te verbinden, of die vergunning te weigeren. Dat laat onverlet dat naast die vergunning ook moet worden voldaan aan de regels van dit besluit voor de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam. |
Daarnaast is uit de wettekst in samenhang de tekst van artikel 2.2 van dit besluit duidelijk dat het begrip milieu bij de milieubelastende activiteiten niet zo breed wordt gebruikt als in de mer-richtlijn. Zo vallen gevolgen voor cultureel erfgoed buiten de oogmerken van de milieubelastende activiteit, ook omdat daarvoor een zelfstandige categorie activiteiten in de wet is opgenomen (activiteiten die cultureel erfgoed betreffen). Bij mer-plichtige en mer-beoordelingsplichtige projecten zullen gelet op de mer-richtlijn eventuele gevolgen voor cultureel erfgoed wel moeten worden betrokken. Zo nodig kunnen met gebruikmaking van artikel 16.53 van de wet ter bescherming daarvan regels aan de vergunning worden verbonden.
Bij activiteiten waarvoor een mer-plicht geldt spelen in de meeste gevallen naast de implementatie van de mer-richtlijn ook andere argumenten een rol bij de keuze om in dit besluit een vergunningplicht in te stellen. Die argumenten kunnen volgen uit andere Europese richtlijnen, zoals de richtlijn industriële emissies, of nationale keuzes. Dat houdt in dat naast het milieueffectrapport of de mededeling ook andere gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij de aanvraag om een vergunning, en in de vergunningprocedure door het bevoegd gezag ook het beoordelingskader ten volle moet worden gevolgd, wat bij de milieubelastende activiteit onder meer betekent dat moet worden beoordeeld of alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging zijn getroffen en beste beschikbare technieken zijn toegepast.
Bij een aantal milieubelastende activiteiten waarvoor een mer-beoordelingsplicht geldt, is die beoordelingsplicht de enige reden om in dit besluit een vergunningplicht in te stellen. Voor deze activiteiten is het voornemen om het beoordelingskader volledig toe te snijden op de mer-beoordeling, en voor het overige te werken met de algemene rijksregels. Daarin zijn de passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken al uitgewerkt, zodat beoordeling daarvan in de vergunningprocedure niet meer nodig is.
Bij de vergunningplichten die alleen vanwege mer-beoordeling zijn ingesteld is dit in hoofdstuk 3 van dit besluit expliciet aangegeven met de zinsnede ‘aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling’. Het bevoegd gezag beoordeelt voor deze vergunningplichtige gevallen in beginsel alleen of een milieueffectrapport moet worden gemaakt, waarbij de criteria benoemd in artikel 16.43, derde lid, van de wet bepalend zullen zijn.
• Het Rijk regelt alleen die activiteiten, waar preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken een substantiële rol spelen. Dat leidt tot veel minder rijksregels voor bedrijven die voornamelijk beperkte lokale effecten veroorzaken. Gemeenten en waterschappen kunnen voor die bedrijven regels stellen, die toegesneden zijn op de lokale problematiek.
• Het besluit gaat uit van een duidelijke afbakening van verantwoordelijkheden:
– Het Rijk is primair aan zet voor het vaststellen van preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken, die grotendeels locatieonafhankelijk zijn.
– De decentrale overheden, en met name de gemeenten, zijn primair aan zet bij keuzes over het gebruik van locaties en de daarmee samenhangende milieugebruiksruimte.
• De regels zijn geordend vanuit gezichtspunt van de initiatiefnemer. De voor zijn activiteit relevante regels worden expliciet ‘aangezet’, overige regels gelden niet.
• Bij activiteiten die het besluit wel regelt, kunnen decentrale overheden via maatwerkregels milieugebruiksruimte reguleren. Dat geeft meer ruimte voor uitnodigingsplanologie en globaler toekennen van functies aan locaties (en dus meer ruimte voor ontwikkeling), met behoud van beschermingsniveau.
• Door vertrouwen in specifieke zorgplicht en expliciet aanzetten van overige regels daalt het totaal aantal algemene milieuregels die voor een initiatiefnemer gelden substantieel. De algemene rijksregels zijn zo beperkt tot hoofdzaken.
• Doordat de zorgplicht ook geldt naast de vergunningplicht, kan ook de vergunning tot hoofdzaken worden beperkt. Dat betekent niet alleen minder regels in de vergunning, maar ook meer mogelijkheden om deze actueel te houden, zonder onnodige wijzigingsprocedures.
• De regels voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk zijn op elkaar afgestemd. Het bevoegd gezag verschilt, maar de regels sluiten naadloos op elkaar aan.
In dit onderdeel van de toelichting wordt in aanvulling op de beleidskeuzes die in voorgaande paragrafen zijn beschreven en die bescherming van de veiligheid, gezondheid en het milieu in zijn geheel betreffen ingegaan op de hoofdlijnen van de beleidskeuzes voor een aantal milieuaspecten, waarover regels worden gesteld in hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit. Het betreft:
• het waarborgen van de veiligheid
• het beschermen van de gezondheid, toegespitst op zeer zorgwekkende stoffen, geluidhinder, geurhinder en trillinghinder
• het beschermen van de luchtkwaliteit
• het beschermen van de bodem
• het beschermen van de kwaliteit van watersystemen
• het doelmatig gebruik van energie
• het doelmatig beheer van afvalstoffen
• het doelmatig beheer van afvalwater
De uitwerking van de doelen van de wet tot specifieke doelstellingen voor deze milieuaspecten gebeurt conform de beleidscyclus allereerst in de omgevingsvisies van Rijk, provincies en gemeenten, en waar nodig in programma’s. Als bij die uitwerking gekozen wordt voor rijksregelgeving, biedt de Omgevingswet het Rijk een aantal instrumenten:
• algemene rijksregels;
• omgevingsvergunningen;
• instructieregels over decentrale regelgeving en beschikkingen (zoals vergunningen);
• instructieregels over beleids- en beheertaken;
• omgevingswaarden.
Op wetsniveau zijn al belangrijke richtinggevende keuzes gemaakt over de inzet van deze instrumenten in de uitvoeringsregelgeving. Voor bovenstaande milieuaspecten bepaalt de wet dat in ieder geval voor een deel van de milieubelastende activiteiten algemene regels en omgevingsvergunningen moeten worden ingezet. In paragraaf 4.2.3 van deze nota van toelichting is aangegeven, voor welke activiteiten dit besluit daadwerkelijk rijksregels over activiteiten bevat.
Deze keuze voor algemene rijksregels of het door het Rijk instellen van een omgevingsvergunningplicht betekent zeker niet, dat andere instrumenten van de wet geen rol spelen. In navolgende paragrafen wordt voor bovenstaande milieuaspecten kort aangegeven, welke beleidskeuze over de toepassing van verschillende instrumenten voor de verschillende milieuaspecten is gemaakt. Dat is medebepalend voor de inhoud van de regels in dit besluit.
Daar waar instructieregels van het Rijk en door het Rijk vastgestelde omgevingswaarden een rol spelen, wordt voor nadere beschrijving van de keuzes bij toepassing van die instrumenten verwezen naar de Nota van toelichting van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Paragraaf 2.3.1 van die nota van toelichting gaat in algemene zin in op de keuze tussen omgevingswaarden en instructieregels, en paragraaf 8.1.6 van die nota van toelichting gaat nader in op de instructieregels over omgevingsplannen met het oog op het waarborgen van de externe veiligheid en het beschermen van gezondheid en van het milieu. Die instructieregels zijn zodanig opgesteld, dat ze de gemeenten zoveel mogelijk inhoudelijke flexibiliteit bieden, gericht op betere mogelijkheden voor een samenhangende weging gericht op de leefomgevingskwaliteit.
Voordat op de verschillende milieuaspecten wordt ingegaan, wordt eerst in algemene zin aangegeven, hoe in dit besluit omgegaan wordt met de problematiek van milieugebruiksruimte bij milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk waarvoor rijksregels gelden.
Bij veel milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam speelt zowel het toepassen van preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken, als toetsing aan milieugebruiksruimte een rol. Op beide invalshoeken is in paragraaf 4.2.1 en 4.2.2 in algemene zin ingegaan. Hoe deze toetsing aan milieugebruiksruimte onder de rijksregels van dit besluit en het Besluit kwaliteit leefomgeving plaatsvindt wordt toegelicht in deze paragraaf. Die toetsing is in belangrijke mate afhankelijk van de vraag, of cumulatie van milieugevolgen aan de orde is. Er worden vier situaties onderscheiden met oplopend belang van cumulatieve beoordeling.
Als de preventieve aanpak dusdanig succesvol is, dat van ‘restgevolgen’ voor het milieu niet of nauwelijks sprake is, vervalt het belang van de beoordeling van restgevolgen. Het besluit bevat geen concrete regeling van restgevolgen. De preventieve aanpak is vastgelegd in dit besluit dat daarnaast als vangnet de mogelijkheid biedt van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels, waarmee het bevoegd gezag bijvoorbeeld de emissie verder kan beperken als dat in een enkel geval toch nog nodig zou zijn.
Voorbeeld: De op beste beschikbare technieken gebaseerde emissiegrenswaarde voor het lozen van oliehoudend afvalwater in het vuilwaterriool is in verreweg de meeste gevallen voldoende om significante gevolgen te voorkomen voor het zuiveringtechnisch werk waarop het riool uitkomt en voor het oppervlaktewater waarop uit die zuivering wordt geloosd. Ook een vloeistofdichte voorziening zal in de meeste gevallen voldoende zijn om een adequate bescherming van de bodem te waarborgen. |
Het besluit bevat in deze situatie in aanvulling op de uitwerking van de preventieve aanpak een concrete regeling van de restgevolgen. Deze is vertaald in een individuele verhouding tussen de activiteit en het te beschermen deel van de fysieke leefomgeving, en vastgelegd in algemene regels van dit besluit of instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Omdat cumulatie niet of nauwelijks een rol speelt, kan met de individuele regeling van restgevolgen worden volstaan. Maatwerk is mogelijk, maar hoeft niet vaak te worden ingezet.
Voorbeeld: De opslag van gassen in opslagtanks moet voldoen aan technische voorschriften, opgenomen in de richtlijnen van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS). Om ook bij kwetsbare bouwwerken of locaties een adequaat veiligheidsniveau te bereiken, zijn aanvullende maatregelen nodig, vertaald in een afstand tussen de opslagtank en het kwetsbare bouwwerk. In de meeste situaties biedt dat adequate bescherming. Voor zover de afstanden beperkt zijn en veelal binnen de begrenzing van de activiteit kunnen worden aangehouden zijn ze als algemene regel opgenomen in dit besluit. Langere afstanden zijn als instructieregels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. |
In deze situatie bevatten de rijksregels in aanvulling op de uitwerking van de preventieve aanpak een concrete regeling van de restgevolgen. Deze is vertaald in een individuele verhouding tussen de activiteit en het te beschermen deel van de fysieke leefomgeving. Het is duidelijk dat met die regeling cumulatieve problemen in een deel van de gevallen niet voldoende kunnen worden voorkomen. Voor de aanpak daarvan is het gewenst dat in bepaalde gevallen aanvullende regels worden gesteld. Dat kan, als die individuele regeling in dit besluit is opgenomen, via maatwerkvoorschriften of maatwerkregels. Het is ook mogelijk die individuele regeling via het Besluit kwaliteit leefomgeving vorm te geven (met instructieregels), bijvoorbeeld als deze ook moet gelden voor activiteiten die niet onder het toepassingsbereik van dit besluit vallen. Dit is bijvoorbeeld aan de orde bij het regelen van geluid door activiteiten, waarbij het Besluit kwaliteit leefomgeving standaardwaarden bevat.
Voor geluid geldt de preventieve aanpak. Dit betekent bijvoorbeeld dat bepaalde activiteiten inpandig moeten worden uitgevoerd om geluidhinder te voorkomen. Maar deze preventieve aanpak geeft niet voor alle situaties een aanvaardbaar geluidsniveau. Regeling van de resteffecten is nodig. Het Activiteitenbesluit milieubeheer bevatte daarom een geluidsvoorschrift, waarin een basisregeling van de geluidbelasting van – in de toenmalige terminologie – ‘geluidgevoelige objecten’ was uitgewerkt. Van deze regeling kon (binnen bepaalde grenzen) decentraal worden afgeweken, op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer zelf of met gebruik van de Crisis- en herstelwet. Deze basisregeling is in dit besluit niet opgenomen, onder andere omdat beperking van geluidhinder ook een belangrijk aandachtspunt is bij vele activiteiten die niet onder het toepassingsbereik van dit besluit vallen. Wel zijn in het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels voor het omgevingsplan opgenomen over de geluidbelasting van geluidgevoelige bouwwerken en locaties. |
In deze situatie beperkt de preventieve aanpak in dit besluit de restgevolgen onvoldoende. Het lukt ook niet om tot een uitwerking van de restgevolgen (vertaald in een individuele verhouding tussen activiteit en te beschermen deel van de fysieke leefomgeving) te komen, waarmee een substantieel deel van de problematiek zou worden gedekt. De aanpak van cumulatie van restgevolgen is aangewezen op maatwerk en loopt volledig via maatwerkvoorschriften of maatwerkregels in het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening.
De preventieve aanpak van emissies naar oppervlaktewater vanuit glastuinbouw kan ondanks grote inspanningen niet een zodanige afvalwaterkwaliteit waarborgen, dat lozingen in het oppervlaktewater mogelijk zijn. De regeling van restgevolgen bestaat uit het waar mogelijk aansluiten van de restlozingen op een vuilwaterriool. In de voorgaande regeling in het Activiteitenbesluit milieubeheer was hiervoor een basisregeling opgenomen, die uitging van een aansluiting op het vuilwaterriool, als dat op een afstand van 40 meter ligt. De regeling bood ook de mogelijkheid om deze afstand aanzienlijk te verlengen, bij grotere kassen tot honderden meters, door het stellen van maatwerkvoorschriften. In dit besluit komt de regeling niet meer terug omdat de basisregeling in combinatie met maatwerk omslachtig is en naar verwachting niet altijd voldoende voor de nog resterende, niet aangesloten situaties. Gemeenten en waterschappen kunnen aansluiting op de riolering en lozingen op oppervlaktewater regelen via maatwerkregels in het omgevingsplan of de waterschapsverordening of met maatwerkvoorschriften, ook zonder de basisregeling in het besluit. |
Een van de maatschappelijke doelen van de wet is het bereiken en in stand houden van een veilige fysieke leefomgeving. Het omgevingsrecht heeft een belangrijke functie bij het voorkomen van ongewone voorvallen en rampen en van de gevolgen daarvan. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om externe veiligheid, veiligheid tegen overstromingen, brandveiligheid, verkeersveiligheid van de infrastructuur en constructieve veiligheid.
Bij externe veiligheid gaat het met name om activiteiten waarbij gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, geproduceerd of vervoerd. Deze activiteiten brengen risico’s voor de omgeving mee.
Voor externe veiligheid is nieuw beleid ontwikkeld dat wordt aangeduid als omgevingsveiligheidsbeleid.20 Het beleid richt zich er op om het bevoegd gezag zo vroeg mogelijk in het planproces risicoafwegingen te laten maken. Hierdoor zijn nog meerdere keuzes mogelijk, zoals een keuze voor een andere, mindere risicovolle locatie of voor het voorschrijven van maatregelen die het aantal mogelijke slachtoffers bij een ongeval verminderen. Het omgevingsveiligheidsbeleid betreft ook een andere manier van omgaan met het groepsrisico en geeft extra bescherming aan groepen niet-zelfredzame mensen. Paragraaf 8.1.4 van de nota van toelichting van het Besluit kwaliteit leefomgeving gaat nader in op dit omgevingsveiligheidsbeleid, en legt verbinding met de toepassing van de instrumenten van de wet. Daarbij wordt onder andere ingegaan op de instructieregels over omgevingsplannen, die het Rijk op grond van artikel 2.28, aanhef en onder c, van de wet moet stellen. De instructieregels zijn erop gericht gebouwen en locaties te beschermen waar mensen gedurende een periode verblijven. Er wordt daarbij rekening gehouden met het aantal personen dat gelijktijdig aanwezig is, de aanwezigheidsduur en de mate waarin die personen in staat zijn om zich in veiligheid te brengen. Hierbij zijn de gebouwen in drie categorieën ingedeeld, namelijk zeer kwetsbaar, kwetsbaar en beperkt kwetsbaar. De locaties zijn ingedeeld in twee categorieën, namelijk kwetsbaar en beperkt kwetsbaar. De gebouwen en locaties zijn per categorie opgenomen in bijlage VI bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, en in de artikelsgewijze toelichting van dat besluit verder toegelicht.
Dit besluit draagt bij aan het omgevingsveiligheidsbeleid door voor een deel van de milieubelastende activiteiten met externe veiligheidsrisico’s te bepalen, dat aan veiligheidsafstanden moet worden voldaan. De regels in dit besluit richten zich met name op activiteiten, die niet vergunningplichtig zijn. Voor vergunningplichtige activiteiten bevat het Besluit kwaliteit leefomgeving specifieke beoordelingsregels. Deze zijn toegelicht in paragraaf 11.6.2 van het algemene deel van de nota van toelichting bij dat besluit.
Bij activiteiten waar gevaarlijke stoffen worden opgeslagen of gebruikt is beoordeeld of de opslag of het gebruik van deze stoffen bij een calamiteit kunnen leiden tot een risicovolle situatie buiten de begrenzing van het terrein waar de activiteit plaatsvindt. De norm die hierbij in veruit de meeste gevallen wordt gehanteerd is het plaatsgebonden risico. Dit houdt in het risico dat een onbeschermd en onafgebroken aanwezig persoon overlijdt. De norm voor het plaatsgebonden risico is voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties meestal één op de miljoen als kans per jaar dat een onbeschermd en onafgebroken aanwezig persoon overlijdt. Voor de berekening van het risico wordt gebruik gemaakt van de bij ministeriële regeling bepaalde methode. In de praktijk wordt nu gebruik gemaakt van het programma Safeti. In dit programma worden situaties die in de praktijk voor kunnen komen, zogenaamde scenario’s gemodelleerd. Het resultaat van de berekening is een contour rondom een activiteit die omgezet kan worden naar een standaard veiligheidsafstand waarbuiten het risico kleiner is dan de genoemde norm. Het plaatsgebonden risico is brongericht en houdt geen rekening met de cumulatie van de risico’s van meerdere bronnen in dezelfde omgeving. De regel geldt per afzonderlijke activiteit dus bijvoorbeeld voor degene die buisleidingen exploiteert per buisleiding.
Nieuw ten opzichte van het Activiteitenbesluit milieubeheer is dat degene die een activiteit verricht deze activiteit zo moet positioneren dat de veiligheidsafstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waar de activiteit wordt uitgevoerd. Bij een bedrijf of instelling is dit de perceelgrens.
Van deze basisregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan één van de volgende voorwaarden.
• Het is niet mogelijk om aan de veiligheidsafstand te voldoen, bijvoorbeeld omdat de activiteit niet fysiek inpasbaar is binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht. Geacht kan worden aan een opslagtank met propaan op een kleine locatie. Waar de opslagtank ook zou worden geplaatst, er kan niet aan de veiligheidsafstand tot de begrenzing van de locatie worden voldaan.
• De veiligheid van de werknemers en bezoekers zou nadelig worden beïnvloed. Dat is het geval als ARBO regelgeving zich verzet tegen het plaatsen van de opslagtank op een bepaalde plaats op de locatie.
• De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd. Dat is bijvoorbeeld het geval als de enige plaats waar de opslagtank kan worden geplaatst om aan de veiligheidsafstand te voldoen betekent dat een toegangsweg wordt geblokkeerd.
• De naleving van de aan te houden interne afstanden wordt onmogelijk gemaakt. Dit is het geval als de aan te houden interne veiligheidsafstanden zoals beschreven in een PGS-richtlijn een belemmering vormen om de opslagtank op voldoende afstand te plaatsen van de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht. Het aanhouden van de interne veiligheidsafstanden (bronmaatregel) gaat voor de naleving van de plicht om de veiligheidsafstand aan te houden tot de begrenzing van de locatie.
Als niet aan de veiligheidsafstanden tot de begrenzing kan worden voldaan dan moeten in ieder geval de veiligheidsafstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen.
Als voor het begin van een activiteit of een wijziging van een activiteit het bevoegd gezag is geïnformeerd over het feit dat in plaats van de veiligheidsafstand tot de begrenzing van de locatie de veiligheidsafstand tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht wordt genomen, moet het bevoegd gezag die afstand bij een omgevingsplan in ach te nemen. Dat is verplicht op grond van een instructieregel in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het bevoegd gezag mag dan in een omgevingsplan niet die gebouwen of locaties toelaten binnen de veiligheidsafstand buiten de begrenzing van de locatie waar de milieubelastende activiteit wordt verricht. Het voordeel hiervan is dat de milieubelastende activiteit ruimtelijke bescherming geniet tegen bijvoorbeeld oprukkende woonbebouwing.
Voor bijna alle activiteiten met een potentieel extern veiligheidsrisico zijn de veiligheidsafstanden te vinden in dit besluit. Een uitzondering daarop zijn de veiligheidsafstanden van vergunninplichtige activiteiten zoals het opslaan en afleveren van LPG, LNG en waterstof. Deze veiligheidsafstanden zijn vastgelegd in Bijlage VII van het Besluit kwaliteit leefomgeving omdat deze worden betrokken bij de vergunningverlening door het bevoegd gezag.
PGS richtlijnen worden al sinds de jaren tachtig (toen CPR richtlijnen genoemd) gebruikt om maatregelen vast te stellen ter voorkoming van ongevallen door gevaarlijke stoffen en ter beperking van de effecten daarvan. De richtlijnen worden in overleg tussen betrokken overheden en bedrijfsleven gemaakt. In de vergunningverlening en bij het toezicht is het gebruik van de PGS richtlijnen gebruikelijk, als het gaat om milieu-, brand- en arbeidsveiligheid.
Diverse PGS-richtlijnen zijn aangewezen als BBT document. De Inspectie SZW gebruikt de richtlijnen als beleidsregel en de ILT hanteert de PGS richtlijnen als referentiekader in haar advisering aan het bevoegd gezag over omgevingsvergunningen. De PGS-richtlijnen dienen daarom meerdere doelen binnen verschillende domeinen, te weten:
• arboveiligheid: het creëren van een veilige werkomgeving voor werknemers,
• brandveiligheid: het voorkomen van brand en het effectief bestrijden van brand, en
• externe veiligheid: het voorkomen van ongewone voorvallen (calamiteiten) en het beperken van de effecten bij die calamiteiten met gevaarlijke stoffen die een gevaar vormen voor de omgeving.
Momenteel wordt gewerkt aan een vernieuwing van de PGS-richtlijnen (PGS Nieuwe Stijl). In het kader van de PGS nieuwe stijl:
• zijn wet- en regelgeving het uitgangspunt,
• wordt een risicogebaseerde aanpak gehanteerd waarbij scenario’s worden geïnventariseerd die een potentiële bedreiging vormen,
• worden uit deze scenario’s doelvoorschriften geformuleerd
• worden maatregelen geïnventariseerd waarmee aan de doelvoorschriften kan worden voldaan, en
• zijn de maatregelen duidelijk gekoppeld aan doelvoorschriften, scenario’s en wettelijke voorschriften.
Voor de toepassing van dit besluit vormt het daarin genoemde oogmerk voor de veiligheidsvoorschriften het uitgangspunt. Dat oogmerk is het waarborgen van de veiligheid. Binnen het kader van de wet wordt daar onder verstaan de veiligheid voor de omgeving of de externe veiligheid. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt de plicht opgelegd om bij het verrichten van een milieubelastende activiteit te voldoen aan een bepaalde PGS. In die PGS vindt het bedrijf de maatregelen die hij moet treffen om voldoende veilig voor de omgeving te werk te gaan. Deze maatregelen zijn gebaseerd op scenario’s en doelvoorschriften die in de PGS zijn opgenomen. Als een bedrijf een andere (alternatieve) maatregel wenst te treffen in plaats van de voorgeschreven maatregel, zal dat aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld. Bij de melding dienen gegevens te worden gevoegd waaruit blijkt dat de alternatieve maatregel ten minste gelijkwaardig is aan het resultaat dat wordt bereikt met de maatregel in de PGS. Bij het aantonen van gelijkwaardigheid spelen de scenario’s en doelvoorschriften waarop de maatregel is gebaseerd een belangrijke rol. De alternatieve maatregel zal ten minste gelijkwaardig moeten bijdragen aan het voorkomen van een scenario en het voldoen aan de daaraan gekoppelde doelvoorschriften.
In tegenstelling tot voorheen verwijst het besluit niet naar specifieke onderdelen van een PGS richtlijn. Een PGS richtlijn nieuwe stijl is zodanig opgebouwd en gestructureerd dat duidelijk is welke maatregelen getroffen moeten worden om aan een bepaald artikel van het besluit te voldoen. De PGS richtlijn maakt daarnaast ook duidelijk welke maatregelen moeten worden getroffen binnen de kaders van de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet veiligheidsregio’s.
In het besluit wordt alleen de aanduiding PGS met een bepaald getal gebruikt. PGS staat voor Publicatiereeks gevaarlijke stoffen (zie begripsomschrijving in het besluit). Er wordt derhalve niet een bepaalde versie aangegeven of een bepaalde datum waarop de PGS-richtlijn moet zijn uitgebracht. Dat betekent niet dat er sprake is van een dynamische verwijzing. In een nog op te stellen ministeriële regeling zal per PGS worden aangegeven welke versie van welke datum moet worden toegepast. De genoemde ministeriële regeling wordt gebaseerd op artikel 4.3, derde lid, van de wet. Op grond van dat artikellid kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld als deze uitvoeringstechnische, administratieve of meet- en rekenvoorschriften inhouden.
PGS-richtlijnen worden gepubliceerd op de website: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. Van deze website zijn de richtlijnen gratis te downloaden. Deze website wordt beheerd door de PGS beheerorganisatie waarin onder andere het Ministerie van IenM is vertegenwoordigd.
De Europese Unie heeft selectiecriteria opgesteld om te bepalen wanneer een stof als zeer zorgwekkende stof (ZZS) wordt beschouwd. Deze criteria zijn opgenomen in artikel 57 van de REACH-verordening21. Het gaat hierbij om stoffen met de volgende eigenschappen:
1. kankerverwekkend;
2. mutageen;
3. reprotoxisch;
4. persistent, bioaccumulerend en toxisch;
5. zeer persistent en zeer bioaccumulerend;
6. stoffen die gelijke zorg verdienen als de stoffen genoemd onder 1 tot en met 5, zoals hormoonverstorende stoffen.
Milieugevaarlijke stoffen worden verspreid naar water, bodem en lucht vooral door:
a. het gebruik van deze stoffen of vorming van deze stoffen in productieprocessen (bijvoorbeeld in de chemische industrie) en de vorming van deze stoffen bij verbrandingsprocessen
b. het gebruik van producten waarin deze stoffen voorkomen door consumenten en door midden- en kleinbedrijf.
De verspreiding vindt plaats via puntbronnen en/of via diffuse bronnen. Puntbronnen zijn bijvoorbeeld lozingen door industriële bedrijven en rioolwaterzuiveringsinstallaties. Onder diffuse bronnen vallen onder meer het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of de emissies van stoffen bij gebruik van consumentenproducten. De aanwezigheid van deze stoffen in het Nederlandse milieu wordt daarnaast bepaald door de grensoverschrijdende invoer van stoffen via de lucht en via het slib en het water van de grote rivieren.
Vanwege de gevaareigenschappen van zeer zorgwekkende stoffen ligt het accent van de aanpak op het voorkómen dat deze stoffen in het milieu terecht komen, door de zogenaamde bronaanpak (preventie). Hierbij wordt ingezet op substitutie van de deze stoffen door voor mens en milieu minder schadelijke stoffen. Het kan ook gaan om het aanpassen van processen waar dit haalbaar en betaalbaar is. Met deze aanpak moeten de gehaltes in het milieu in ieder geval onder het maximaal toelaatbaar risiconiveau (MTR) blijven, met als streven om onder het verwaarloosbaar risiconiveau (VR) te blijven of te komen. Dit streven is in het verleden al voor een beperkt aantal prioritaire stoffen in gang gezet.
Deels gebeurt dit op bovennationaal niveau, door maatregelen die volgen vanuit internationale verordeningen, richtlijnen en verdragen. De Europese REACH-verordening speelt hierbij een belangrijke rol. Deze verordening bepaalt dat de producenten en importeurs verantwoordelijk zijn voor de veiligheid van stoffen die zij op de markt brengen. Producenten en importeurs moeten ‘hun’ stoffen registreren en zorgen dat ook anderen veilig met deze stoffen kunnen omgaan, door voldoende informatie te leveren over de gevaren en risico’s van deze chemische stoffen. Hiermee wordt het level playing field binnen Europa gewaarborgd. Deze registratie heeft overigens geen betrekking op stoffen die tijdens het productieproces ontstaan en die niet op de markt worden gebracht.
Het Nederlandse beleid sluit voor de definitie van zeer zorgwekkende stoffen aan op de criteria voor zorgstoffen zoals deze in de REACH-verordening zijn gesteld. Het RIVM houd een niet-limitatieve lijst van zeer zorgwekkende stoffen bij, die begin 2016 ongeveer 1.300 stoffen bevatte.
Het uitgangspunt van de Omgevingswet is om de verspreiding van stoffen naar water, bodem en lucht te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Dit is ook verwoord in de algemene zorgplicht (artikelen 1.6 en 1.7) van de wet. Dit uitgangspunt geldt voor alle stoffen, ook voor zeer zorgwekkende stoffen. Voor de activiteiten die onder rijksregels vallen, is dit uitgangspunt vertaald in de verplichting om alle passende preventieve maatregelen te nemen, om beste beschikbare technieken toe te passen en om significante verontreiniging te voorkomen. In de regels over activiteiten is dit voor verschillende zeer zorgwekkende stoffen geconcretiseerd in emissiegrenswaarden of in middelvoorschriften in dit besluit, gericht op beperking van de emissie van deze stoffen.
Bij veel bedrijven, met name binnen het midden- en kleinbedrijf, worden zeer zorgwekkende stoffen in beperktere hoeveelheden geëmitteerd als gevolg van het gebruik van producten en materialen. Het kan bijvoorbeeld gaan om stoffen in schoonmaakmiddelen of bouwmaterialen (zoals loodslabben). Deels worden deze bronnen van emissies als ‘diffuse bronnen’ aangeduid. Bij deze bedrijven is de beperking van de emissies veelal ‘bijvangst’ bij toepassing van maatregelen (preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken) gericht op algemene emissiereductie bij die activiteiten.
Waar lozing van afvalwater via het vuilwaterriool plaatsvindt, vindt aanvullende emissiebeperking plaats door zuivering in rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Wanneer er toch, onvoorzien en op basis van nieuwe informatie, onaanvaardbare emissies plaatsvinden van zeer zorgwekkende stoffen, dient de specifieke zorgplicht als vangnet. Bij het beoordelen van de toelaatbaarheid van de emissie op een oppervlaktewaterlichaam kan de emissie-immissietoets worden toegepast om te bepalen of van significante verontreiniging sprake is.
Bij bedrijven waar gelet op de productie of het gebruik van zeer zorgwekkende stoffen risico is op relevante emissies, bevat het besluit naast de hiervoor genoemde emissiebeperkende regels ook een ‘continu verbeteren aanpak’. Deze aanpak is noodzakelijk voor het realiseren van een gezonde leefomgeving. Hierbij wordt ingezet op het voorkomen van milieu- en gezondheidsproblemen, waar ze bestaan deze te verkleinen en waar dat nodig is bepaalde activiteiten in te perken.
Continue verbeteren is het vliegwiel om de belasting van het milieu door zeer zorgwekkende stoffen stapsgewijs te reduceren. Continue verbeteren is iets wat binnen bedrijven gebruikelijk is voor thema’s als veiligheid en productiekwaliteit. Het continue verbeteren van de emissiebeperking van zeer zorgwekkende stoffen sluit hier naadloos op aan. Van degene die de activiteit verricht wordt verwacht dat voortgang in het proces van continue verbeteren periodiek inzichtelijk wordt gemaakt door een vijfjaarlijkse rapportage. Hierbij geeft degene die de activiteit verricht aan of dit type stoffen noodzakelijk is voor het proces (mogelijkheden van substitutie door minder schadelijke stoffen) en zo wel, hoe de emissies kunnen worden geminimaliseerd, door bijvoorbeeld nieuwe reinigingstechnieken, door nieuwe productietechnieken, of door geoptimaliseerde en duurzame bedrijfsvoering. Ook wordt een doorkijk gegeven naar mogelijkheden om de emissies op langere termijn verdergaand te reduceren door bronaanpak en minimalisatie.
Met de vijfjaarlijkse rapportage wordt de innovatie van preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken in de tijd zichtbaar, met als gevolg een stapsgewijze emissiereductie. De onderzoeksinspanning kan met maatwerk worden gefaseerd, zodat bedrijven dit kunnen integreren in hun reguliere bedrijfsvoering.
De ‘continu verbeteren aanpak’ is uitgewerkt in een module in hoofdstuk 5 van dit besluit, in paragraaf 5.4.3. De uitwerking sluit aan op de regeling, die was opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer voor emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht. De module in hoofdstuk 5 heeft betrekking op alle relevante emissieroutes binnen het bedrijf en is dus gericht op de maximale beperking van emissies naar lucht, water en bodem.
De richtingaanwijzer in hoofdstuk 3 geeft aan voor welke activiteiten in dit besluit de ‘continu verbeteren aanpak’ geldt, door daarop de module van toepassing te verklaren. De module is in navolging van het Activiteitenbesluit milieubeheer voornamelijk van toepassing op een deel van de vergunningplichtige activiteiten (voorheen inrichtingen type C). Nieuwe informatie over stoffen kan in de toekomst betekenen dat voor andere milieubelastende activiteiten vergelijkbare bepalingen zullen gaan gelden. Ook het verder voorkomen van milieu- en gezondheidsproblemen kan in de toekomst aanleiding geven om de toepassing van de module verder te verbreden.
Decentrale regels in met name het omgevingsplan en de waterschapsverordening kunnen ook een rol spelen bij beperking van de emissie van zeer zorgwekkende stoffen. Dit geldt met name waar de emissie afkomstig is van diffuse bronnen en de activiteiten niet vallen onder het toepassingsbereik van dit besluit. Zo kunnen keuzes over aanleg van riolering en, in geval van een hemelwaterstelsel, de lozingspunten daarvan, ook bepalend zijn voor de belasting van het locale watersysteem met verontreinigende stoffen, waaronder zeer zorgwekkende stoffen.
Ook in het enkele geval dat een (nieuwe) milieubelastende activiteit of lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die zeer zorgwekkende stoffen kan emitteren nog niet is geregeld in dit besluit, kan deze worden geregeld in decentrale regelgeving. Hierin kunnen adequate verplichtingen worden opgelegd aan die activiteit om emissies te voorkomen of te minimaliseren. Dit kan ook vooruitlopend zijn op een eventuele opname van een nieuwe milieubelastende activiteit in dit besluit.
Onder geluidhinder wordt verstaan het vaak of soms last hebben van geluid van wegverkeer (auto's, brommers, motoren), railverkeer (treinen, trams, metro's), vliegtuigen, buren, industrie en andere bedrijven en geluid van laden/lossen en spelende kinderen.
Geluid heeft grote invloed op de kwaliteit van de leefomgeving. Mensen ervaren geluid als een directe, negatieve invloed op het welzijn en bij hogere belasting treedt schade op aan de gezondheid. Langdurige blootstelling aan geluid kan naast welzijnseffecten, zoals hinder en slaapverstoring, ook meer klinische effecten veroorzaken. Geluid speelt dan ook bijna altijd een rol bij nieuwe ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving, maar ook in de bestaande omgeving. De belangrijkste bronnen van geluidhinder zijn weg-, vlieg- en spoorverkeer, buren en bedrijvigheid. Een deel van de bevolking ondervindt geluidhinder door meerdere bronnen.
Net als geluid kunnen trillingen een nadelige invloed hebben op de kwaliteit van de leefomgeving. Trillingen kunnen een negatieve invloed hebben op het welzijn, zoals hinder en slaapverstoring. Trillingen kunnen ook leiden tot verstoring van activiteiten, met name die waarbij een grote mate van nauwkeurigheid vereist is, zoals in de fijnmechanische industrie, of waarbij trillingsgevoelige apparatuur wordt gebruikt, bijvoorbeeld in meetinstituten, laboratoria of computercentra. Zware trillingen kunnen ook materiële schade aan gebouwen en andere zaken veroorzaken.
Ook geuren kunnen verschillende nadelige effecten oproepen, zoals (ernstige) hinder, en ze kunnen het algemene dagelijkse leven beïnvloeden. Blootstelling aan geur, zeker bij herhaling, kan ook stressgerelateerde gezondheidseffecten oproepen, zoals hoofdpijn, duizeligheid, misselijkheid en vermoeidheid. Er bestaan geen algemeen wetenschappelijk geaccepteerde gezondheidskundige normen voor geur. Daardoor is het niet eenvoudig om te bepalen hoeveel geur vanuit gezondheidskundig oogpunt aanvaardbaar is. In het algemeen wordt geurhinder voor geurgevoelige gebouwen of locaties voornamelijk veroorzaakt door bedrijfsmatige activiteiten (bijvoorbeeld industrie, horeca, afvalwaterzuivering of veehouderijen), particuliere activiteiten (bijvoorbeeld houtstook en barbecue), weg-, vlieg- en waterverkeer en overige bronnen (bijvoorbeeld riool, bodemsanering).
Geluid, geur en trillingen zijn milieuaspecten die betrekking hebben op de directe leefomgeving en voornamelijk op lokaal niveau spelen en die het gevolg kunnen zijn van tal van activiteiten die in de fysieke leefomgeving worden uitgevoerd. Met name geurhinder veroorzaakt door bepaalde bedrijfsmatige activiteiten kan nog optreden op afstanden van vele kilometers van de bron, en heeft daarmee een grote ruimtelijke impact. Deze kenmerken zijn in belangrijke mate bepalend voor de inzet van de instrumenten van de wet.
Verwacht mag worden dat de gemeenten en waar relevant provincies in de omgevingsvisie hun ambities voor deze aspecten aangeven en op basis daarvan de hoofdlijnen van het door hen te voeren beleid voor deze onderwerpen zullen opnemen. De visie op toedelen van functies aan locaties (de ruimtelijke inrichting) speelt daarbij een belangrijke rol en kan worden afgestemd op de ambities met betrekking tot de belasting voor delen van het grondgebied. Die ambities kunnen verschillend zijn voor verschillende locaties – voor geluid van bijvoorbeeld stiltegebieden (waarbij naast de mens vooral bescherming van ecosystemen een aandachtspunt is) en rustige woonomgeving tot aan bijvoorbeeld drukke stedelijke leefomgeving, waar meerdere geluidbronnen samenkomen, of de omgeving van zeehavens, waar het gelet op de (samenloop van) activiteiten nagenoeg onmogelijk is om verdergaande geluidbeperkende maatregelen te treffen.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving stelt voor deze milieuaspecten geen rijksomgevingswaarden, ook omdat duidelijk is dat voor deze milieuaspecten het vereiste niveau verschilt van plaats tot plaats: zo mag het op een industrieterrein lawaaiiger zijn dan in de directe omgeving van een ziekenhuis. Overigens kan het decentrale bestuursorgaan wel voor het verwezenlijken van de ambities kiezen voor omgevingswaarden, bijvoorbeeld een lokale omgevingswaarde voor geluid in een stiltegebied. De decentrale omgevingswaarden kunnen ook per categorie van bronnen worden vastgelegd. Als gemeenten of provincies die omgevingswaarden vaststellen en overschrijding daarvan dreigt, moeten ze gelet op artikel 3.10 van de wet een programma opstellen om overschrijding tegen te gaan.
Voor alle drie aspecten worden door het Rijk wel instructieregels over omgevingsplannen gesteld. Het instrument instructieregels biedt bij deze milieuaspecten het Rijk meer mogelijkheden dan omgevingswaarden om locatiespecifiek te sturen. Bij inzet van instructieregels door het Rijk kan een bestuursorgaan de kwaliteit afstemmen op lokale omstandigheden en lokaal beleid. Paragraaf 8.1 van de nota van toelichting van het Besluit kwaliteit leefomgeving gaat uitgebreid in op de instructieregels voor deze milieuaspecten.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat ook instructieregels over het opstellen van geluidbelastingkaarten en over het actieplan geluid, die strekken tot implementatie van de richtlijn omgevingslawaai.
Ten slotte bevat het Besluit kwaliteit leefomgeving specifieke beoordelingsregels voor geluid en geur, waarbij de beoordelingsregels voor geur onderscheid maken tussen geur uit dierenverblijven van veehouderijen en geur vanwege andere milieubelastende activiteiten. Op deze specifieke beoordelingsregels wordt ingegaan in paragraaf 11.6.2 van de nota van toelichting van dat besluit.
Bij het bepalen van het toepassingsbereik van dit besluit is gelet op bovenbeschreven keuzes over de inzet van instrumenten van de wet niet gepoogd om alle bedrijfsmatige activiteiten die (ook rekening houdend met cumulatie) geluidhinder, geurhinder of trillinghinder zouden kunnen veroorzaken. Dat zou gelet op de veelheid van activiteiten die geluid, geur of trillingen kunnen produceren leiden tot een heel breed toepassingsbereik, waarbij de regels rekening zouden moeten houden met verschillen in gebieden en decentrale ambities met betrekking tot de niveaus van milieubelasting voor delen van het grondgebied, waardoor uiteindelijk de rijksregels door veel inzet van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels toch niet de uniformiteit zouden brengen, die van algemene rijksregels verwacht zou worden.
De regering heeft zoals hiervoor beschreven voor deze milieuaspecten gekozen voor de inzet van het instrument instructieregels die gelden bij toedeling van functies die bedrijfsmatige activiteiten en/ gevoelige gebouwen en locaties in elkaars nabijheid mogelijk maken. Ze hebben dus, anders dan dit besluit, betrekking op alle bedrijfsmatige activiteiten.
Voorgaande laat onverlet, dat voor milieubelastende activiteiten die wel onder dit besluit vallen het voorkomen of beperken van geluidhinder, trillinghinder en geurhinder tot het oogmerk van de regels behoort, zoals in artikel 2.2 van dit besluit is bepaald. Gelet op bovenbeschreven beleidskeuze concentreren de regels van dit besluit zich in navolging van artikel 4.22 van de wet op de verplichting dat alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen en de beste beschikbare technieken worden toegepast. Veelal gaat het daarbij om maatregelen, die niet alleen op deze afzonderlijke milieuaspecten zijn gericht, maar toch in belangrijke mate aan het beperken van de emissie kunnen bijdragen. Zo dragen maatregelen gericht op beperking van emissies naar de lucht vaak in belangrijke mate bij aan de beperking van geurhinder, en draagt de verplichting om bepaalde activiteiten inpandig uit te voeren ook bij aan de beperking van geluidhinder. Het begrip emissie is in de wet omschreven als directe of indirecte uitstoot, uit puntbronnen of diffuse bronnen, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem, en heeft dus mede betrekking op deze drie milieuaspecten.
Hierbij wordt onderkend, dat het stellen van de preventieve regels en het vereiste van toepassing van beste beschikbare technieken niet altijd afdoende zal zijn in het licht van de beschikbare milieugebruiksruimte. In de zin van paragraaf 4.8.1 van deze toelichting is afhankelijk van de specifieke omgeving sprake van situatie 3 of 4. Het rekening houden met deze milieuaspecten bij toedeling van functies aan locaties en in samenhang daarmee waar nodig het stellen van regels aan activiteiten zal in veel gevallen naast de algemene rijksregels nodig zijn om adequate bescherming van de leefomgeving te waarborgen. Zeker waar het gaat om ruimtelijke keuzes is was dat overigens voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit ook het geval.
Wanneer de regels deze milieuaspecten in het omgevingsplan en eventueel omgevingsverordening zodanig zijn opgesteld, dat ze ook van toepassing zijn voor activiteiten die onder dit besluit vallen, gelden ze daarvoor als maatwerkregels. Artikel 2.11 van dit besluit bevat de ruimte om die maatwerkregels te stellen, en geeft ook aan, over welke onderwerpen die maatwerkregels niet mogen gaan.
De kwaliteit van de buitenlucht is belangrijk voor de gezondheid van mensen en het milieu als geheel. Luchtverontreiniging kan effecten hebben op de luchtwegen en het hart- en vaatstelsel, en leidt vooral bij kinderen, ouderen en of mensen die al een luchtwegaandoening of hart- en vaatziekte hebben tot verhoogde gezondheidsrisico’s. Omdat luchtverontreiniging neerslaat op de bodem en in het oppervlaktewater heeft het ook effecten op de water- en bodemkwaliteit, en daarmee ook op bijvoorbeeld ecosystemen.
Bij productie en consumptie van goederen, transport van goederen en mensen komen allerlei stoffen vrij in de lucht. Uiteenlopende verbrandingsprocessen, van auto’s tot kolencentrales, zijn belangrijke bronnen van luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht.
Om de gezondheid van mensen het milieu in het algemeen te beschermen heeft de Europese Unie voor 13 stoffen normen en meetverplichtingen vastgelegd in de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen. Deze Europese normen zijn in het besluit kwaliteit leefomgeving geïmplementeerd als rijksomgevingswaarden. Het gaat om: arseen (As), benzeen (C6H6), benzo[a]pyreen (PAK), cadmium (Cd), fijn stof (PM10), de fijnere fractie van fijn stof (PM2,5), koolmonoxide (CO), lood (Pb), nikkel (Ni), stikstofdioxide (NO2), stikstofoxiden (NOx) en zwaveldioxide (SO2). Daarnaast wordt in het Besluit kwaliteit leefomgeving de mogelijkheid geboden om een decentrale omgevingswaarde voor luchtkwaliteit te stellen ter aanvulling of in afwijking van door het Rijk gestelde omgevingswaarden voor luchtkwaliteit. Met afwijkende omgevingswaarde wordt bedoeld: een andere waarde van de door het Rijk gestelde omgevingswaarde, bijvoorbeeld een scherpere norm voor fijn stof. Het is niet toegestaan om een lagere kwaliteit als lokale omgevingswaarde vast te stellen. Dat zou strijd met de Europeesrechtelijke verplichtingen opleveren. Met een aanvullende omgevingswaarde wordt bedoeld: een parameter die niet door het Rijk wordt genormeerd, bijvoorbeeld een omgevingswaarde voor de concentratie van roet. Zie paragraaf 5.2.1. van de nota van toelichting op het Besluit kwaliteit leefomgeving voor een nadere toelichting op de omgevingswaarden voor luchtkwaliteit.
Omgevingswaarden werken alleen direct door naar de vaststelling van besluiten als dit in de instructieregels of beoordelingsregels is voorgeschreven. De hoofdkeuze is om daar zeer terughoudend mee om te gaan. De primaire insteek is dat als uit de monitoring blijkt dat een omgevingswaarde dreigt te worden overschreden, een programma met maatregelen wordt opgesteld om zodoende de overschrijding te voorkomen of zo spoedig mogelijk op te lossen. Met het oog op het voldoen aan de Europeesrechtelijke verplichtingen is in het Besluit kwaliteit leefomgeving een aantal instructieregels en beoordelingsregels opgenomen. Het gaat bijvoorbeeld om de regels over de aanleg van auto(snel)wegen of de aanleg van tunnels langer dan 100 meter. In het besluit kwaliteit leefomgeving is vastgelegd dat in deze gevallen de rijksomgevingswaarden voor PM10 en NO2in acht genomen moeten worden. Ook bij beoordeling van vergunningplichtige milieubelastende activiteiten moeten de rijksomgevingswaarden met een resultaatverplichting in acht worden genomen. In deze gevallen valt niet uit te sluiten dat een overschrijding van een rijksomgevingswaarde voor luchtkwaliteit optreedt. De nota van toelichting van het Besluit kwaliteit leefomgeving gaat in op de instructieregels en beoordelingsregels voor luchtkwaliteit.
De evenwichtige toedeling van functies aan locaties (omgevingsplan) is ook voor de luchtkwaliteit belangrijk. Enerzijds worden hiermee gevoelige functies beschermd en anderzijds wordt binnen grenzen ruimte gegeven aan bronnen van luchtemissies. Bekenden voorbeelden zijn het bestemmen van gebieden voor zware industrie op afstand van bijvoorbeeld wonen en het plannen van scholen op afstand van grote wegen.
Voor het beperken van luchtemissies vanuit de industrie en grote landbouwbedrijven is met name de Europese richtlijn industriële emissie van belang. Deze richtlijn verplicht het toepassen van de beste beschikbare technieken om allerlei vormen van verontreiniging, waaronder luchtemissies, te voorkomen. In paragraaf 11.6 van de toelichting op het Besluit kwaliteit leefomgeving is hier uitgebreid op ingegaan.
Voor bronnen die niet door de richtlijn industriële emissies worden geregeld, kunnen de lidstaten zelf maatregelen bepalen. Nederland zet vergunningen en algemene regels voor milieubelastende activiteiten die onder dit besluit vallen in om, eveneens vooral door toepassing van passende preventieve maatregelen en de beste beschikbare technieken, luchtverontreiniging tegen te gaan.
Op internationaal en Europees niveau zijn ook nationale emissieplafonds vastgesteld, bijvoorbeeld voor de stoffen zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), ammoniak (NH3) en vluchtige organische stoffen (VOS). Zie voor een nadere toelichting hierop paragraaf 5.2.1 van de toelichting op het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Activiteiten zijn onder meer in dit besluit opgenomen als ze gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit. Daarbij is de volgende systematiek gehanteerd:
– emissiereductie is in de eerste plaats gericht op vermindering van de emissievracht;
– diffuse emissies worden zoveel mogelijk door procesgeïntegreerde of brongerichte voorzieningen bestreden;
– de noodzaak van emissiebeperking is afhankelijk van de grootte van de emissievracht van de gekanaliseerde emissies;
– het toepassen van procesgeïntegreerde maatregelen (preventief) heeft de voorkeur boven nageschakelde technieken (end-of-pipe).
In eerste instantie is gekozen een beperkt aantal luchtemissievoorschriften op te nemen, omdat de zorgplicht een belangrijk vangnet is dat in ieder geval geldt. De zorgplicht houdt voor het beschermen van de kwaliteit van de lucht in dat:
a. alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen,
b. alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen,
c. de beste beschikbare technieken worden toegepast,
d. geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt,
f. gekanaliseerde emissies van stoffen naar de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd,
g. metingen representatief zijn.
Onder passende preventieve maatregelen kan bijvoorbeeld worden verstaan:
– Goed onderhoud met behulp van een onderhoudsprogramma, schoonhouden en reinigen en goed gebruik door gekwalificeerde personen. Dit wordt ook wel good housekeeping genoemd.
– Minder (schadelijke) grondstoffen, overschakelen op andere grondstoffen, recycling van emissiestromen. Denk bijvoorbeeld aan geen of minder organische oplosmiddelen bij reinigen en verven.
– Bij het ontwerp en de bouw wordt al rekening gehouden met voorkomen en verminderen van luchtemissies, bijvoorbeeld door het lekvrij/gesloten uitvoeren van apparatuur en installaties.
Bij de zorgplicht om de beste beschikbare technieken toe te passen kan worden gedacht aan het gebruik van filters die geschikt en goed gedimensioneerd zijn. Bijvoorbeeld voor de verwijdering van stof dat een cycloon en gravitatie-afscheider bij een grotere stofbelading (circa 10 g/m3) en deeltjesgrootte (> PM10) effectief zijn en een natte wasser juist bij een lagere stofbelading en kleinere deeltjes.
Bij het voorkomen van significante verontreiniging kan bijvoorbeeld worden gedacht aan geschikte situering en uitvoering van het afvoerpunt (schoorsteen) met het oog op de bescherming van de omgeving. Ander voorbeeld is de emissiebeperking van stoffen waarvoor geen specifieke voorschriften zijn gesteld, omdat ze normaal gesproken niet vrijkomen of omdat recent informatie over effecten bekend is geworden. Daarvoor geldt de zorgplicht die met maatwerk zo nodig wordt geconcretiseerd.
Voor de controle op de naleving moeten emissies representatief kunnen worden gemeten. Dit valt ook onder de zorgplicht. Daarbij gaat om de fysieke mogelijkheden om te bemonsteren, dat wordt bemonsterd op voldoende en representatieve punten en onder de omstandigheden waaronder de activiteit in de praktijk ook wordt gebruikt en dat de metingen te herleiden zijn op gestandaardiseerde temperatuur, druk, vochtigheid en zuurstofpercentages.
Luchtemissies worden verdeeld in vijf stofcategorieën, die weer onderverdeeld zijn in stofklassen op basis van hun chemische, fysische en toxische eigenschappen:
– MVP: minimalisatieverplichte stoffen, bijvoorbeeld kwik, PAK, lood en benzeen
– S/sO: stof (totaal stof) en organische stoffen stofvorming, bijvoorbeeld MDI (ingrediënt PUR-schuiven, verven en spaanplaatlijmen) en difenylether (geurstof en ingrediënt polyester)
– sA: anorganische stoffen stofvormig, bijvoorbeeld asbest, arceen en koper- en tinverbindingen
– gA: anorganische stoffen gasvormig, bijvoorbeeld NOx, SO2, ammoniak en zoutzuur, en
– gO: organische stoffen gasvormig, bijvoorbeeld VOS (oplosmiddelen), aardolie en caprolactam (ingrediënt nylon).
Voor gekanaliseerde luchtemissies (schoorstenen) zijn bij een groot deel van de milieubelastende activiteiten specifieke emissiegrenswaarden opgenomen. Deze zijn meestal gekoppeld aan erkende maatregelen. Door toepassing van de erkende maatregelen wordt ‘automatisch’ voldaan. Als een andere maatregel wordt getroffen toont de exploitant aan dat met die getroffen maatregel wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden. In paragraaf 4.9 van deze toelichting worden enkele erkende maatregelen die voor beperken van luchtemissies worden toegepast nader toegelicht.
Voor de beoordeling van emissies gelden per stofklasse vrijstellingsgrenzen. Emissies die onder de daarvoor vastgestelde vrijstellingsgrens blijven, zijn niet significant, in de zin dat het niet kosteneffectief is daarvoor maatregelen te nemen, er zou niet langer sprake zijn van beste beschikbare technieken. Emissies die één of meer vrijstellingsgrenzen overschrijden, zijn wel significant.
Onder het Activiteitenbesluit milieubeheer en de NeR waren luchtemissies van de inrichting het aangrijpingspunt met een sommatieregel en grensmassastroom. Door het verlaten van het begrip inrichting is dit overbodig geworden. De relevantie van de emissie, en daarmee de hoogte van de vrijstellingsgrens, hangt nog wel steeds af van de schadelijkheid van de stoffen.
Omdat het niet goed mogelijk is diffuse emissies met emissiegrenswaarden te controleren, zijn voor het voorkomen van diffuse emissies technische maatregelen opgenomen, waaronder aan de bron afzuigen van emissiebronnen.
De voorschriften in dit besluit beperken luchtemissies meestal voldoende voor naleving van omgevingswaarden. Als er toch een dreigende overschrijding is waar een milieubelastende activiteiten in betekenende mate aan bijdraagt stelt het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften. Voor het optimaliseren van milieugebruiksruimte in een gebied kunnen maatregels in het omgevingsplan worden opgenomen.
Om de naleving van Europese milieudoelen en Europese regelgeving te waarborgen is bij een aantal milieubelastende activiteiten alleen strenger maatwerk toegestaan of is soepeler maatwerk ingekaderd. Het gaat bijvoorbeeld om stookinstallaties en afvalverbranding.
Als maatwerk met strengere of minder strengere eisen wordt overwogen, wordt de technische en economische afweging die de achtergrond is van de algemene regels voor een individueel geval opnieuw gemaakt door het bevoegd gezag op grond van informatie van de exploitant. Onderdeel van de afweging is de beoordeling van de kosteneffectiviteit volgens de ‘Standaard berekeningswijze van de kosteneffectiviteit’. Dit is een belangrijk hulpmiddel om te toetsen of het maatwerk nog steeds de beste beschikbare technieken weerspiegelt.
Voor beperking van emissies vanuit dierenverblijven bevat dit besluit een bijzondere regeling, waarbij bij toetsing aan emissiegrenswaarden in de ministeriele regeling opgenomen emissiefactoren een rol spelen. Voor innovatieve systemen waarvoor nog geen emissiefactoren beschikbaar zijn kan gebruik worden gemaakt van de zogenoemde proefstalregeling.
De bodem is een essentieel onderdeel van de fysieke leefomgeving. In het verleden zijn (soms ernstige) bodemverontreinigingen ontstaan door allerlei activiteiten op en in de bodem. Met de Wet bodembescherming zijn grote stappen gezet om deze last uit het verleden terug te brengen. Locaties met onaanvaardbare humane, ecologische en verspreidingsrisico’s (de zogenaamde spoedlocaties) zijn in belangrijke mate aangepakt of beheerst. Daarmee zijn de grote risico’s onder controle gebracht.
Tegelijkertijd is het niet realistisch om de bodem overal de best mogelijke kwaliteit te geven; de bodem is niet volledig schoon. Bovendien wordt de bodem steeds intensiever gebruikt. Dit spanningsveld vroeg om een nieuw wettelijk kader dat uitgaat van de bodemkwaliteit zoals die is en dat het mogelijk maakt om binnen deze randvoorwaarde de juiste combinaties te zoeken van functie en kwaliteit. Daarbij is minder behoefte aan een wettelijk instrumentarium gericht op geïsoleerde interventie, zoals de Wet bodembescherming op dit moment biedt.
Inzet instrumenten Omgevingswet, algemeen
Het nieuwe wettelijke instrumentarium voor bodem berust op drie pijlers:
1. het voorkomen van nieuwe verontreiniging of aantasting (preventie);
2. het meewegen van bodemkwaliteit als onderdeel van een brede afweging over de kwaliteit van de leefomgeving in verhouding tot functies (toedeling van functies);
3. het op duurzame en doelmatige wijze beheren van resterende historische verontreinigingen (beheer van historische bodemverontreinigingen).
Met de eerste pijler worden nieuwe verontreinigingen en aantasting voorkomen door het stellen van regels over activiteiten. Het gaat niet alleen om de verontreinigingen door chemische stoffen maar ook om aantasting door het aanbrengen van veranderingen in de geologische opbouw (structuur) van de bodem of in de fysisch-mechanische eigenschappen van de bodem.
Invulling van de eerste pijler is in belangrijke mate in dit besluit vormgegeven, in samenhang met overige preventieve regels voor activiteiten. Een verdere invulling van deze pijler en de tweede en derde pijler krijgt gestalte via de Aanvullingswet bodem Omgevingswet en het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet en de daarmee samenhangende aanpassing van dit besluit.
Voor het beschermen van de kwaliteit van de bodem zijn vooral preventieve maatregelen van belang, die zijn gericht op controle en onderhoud van voorzieningen zoals installatieonderdelen, vloeren, verhardingen en/of opvangbakken, en ook toezicht op het juist verrichten van de activiteit en gericht ingrijpen in geval van incidenten. Deze maatregelen worden niet expliciet voorgeschreven, maar zijn een onderdeel van de specifieke zorgplicht.
Bij bepaalde milieubelastende activiteiten zijn bodembeschermende voorzieningen nodig om de bodem te beschermen tegen stoffen die de kwaliteit van de bodem kunnen bedreigen. Afhankelijk van de aard van de bedreiging bestaan deze uit aaneengesloten en vloeistofdichte voorzieningen, lekbakken en tanks met bepaalde kwaliteitseisen .
Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit wordt bodemonderzoek vereist om toetsen of bodemverontreiniging heeft plaats gevonden. Indien dat het geval is geldt een opruimplicht.
Als beschermingsniveau blijft het uitgangspunt van de NRB van een verwaarloosbaar bodemrisico overeind, maar wordt in de specifieke zorgplicht omschreven als ‘de verontreiniging van de bodem met bodemverontreinigende stoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen, waarbij herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft’.
Dit beschermingsniveau wordt ingevuld door per activiteit de minimale voorzieningen voor te schrijven, waarbij de Nederlandse Bodembescherming 2012 als uitgangpunt heeft gediend. Dit is een invulling van de beste beschikbare technieken (BBT) ter bescherming aan de bodem bij activiteiten.
Het risico op verontreiniging van de bodem bij een activiteit is afhankelijk van de gebruikte stoffen en de wijze waarop de activiteit wordt uitgevoerd. Bij stoffen is de mate van bodembedreigendheid in samenhang met de gebruikte hoeveelheid van belang en bij de activiteit is het van belang of het een open of een gesloten proces betreft.
De voorgeschreven voorzieningen beperken zich zoveel mogelijk tot de onderdelen van de activiteit waar het risico op verontreiniging van de bodem optreedt en niet voor de gehele activiteit. Dat zijn vooral de plaatsen waar handelingen met de bodembedreigende stoffen plaatsvinden, zoals locaties waar stoffen worden overgeslagen, vul- en tappunten van tanks, procesactiviteiten en opslag van goederen die kunnen uitlogen of lekken.
Er is een beleidsmatige voorkeur voor brongerichte maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem. Hierbij kan gedacht worden aan procedures om het risico op verontreiniging van de bodem te voorkomen, zoals het vervangen van bodembedreigende stoffen door stoffen met minder risico, vermindering van voorraden, en het bundelen van bodem bedreigende activiteiten. Deze worden aangevuld met effectgerichte maatregelen en voorzieningen die tot doel hebben indringing en verspreiding van bodembedreigende stoffen te voorkomen, bijvoorbeeld een vloeistofdichte bodemvoorziening bij een autotankstation en lekbakken onder vul- en tappunten.
Bij de inbouw van de NRB zijn verplichte certificering van voorzieningen en keuringen tot het noodzakelijke beperkt ter verlichting van de administratieve lastendruk.
Voor het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen zijn de keuzes over de inrichting en het beheer van watersystemen van doorslaggevend belang. Daarnaast is vooral het beperken van de emissies naar water van blijvend belang, ook al zijn met name de emissies vanuit puntbronnen in de afgelopen decennia gedaald. Ook het beperken van de emissies naar de lucht en bodem is van belang, vanwege het feit dat deze emissies via de atmosferische depositie en af- en uitspoeling uiteindelijk het oppervlaktewater bereiken. Ook onttrekken en infiltreren van water en ingrepen in het watersysteem (waaronder bijvoorbeeld ook het doorboren van niet waterdoorlatende lagen) kan grote gevolgen hebben voor de kwaliteit van watersystemen.
Emissies naar water kunnen grofweg worden onderverdeeld in emissies die het gevolg zijn van het omgaan met afvalwater, en overige emissies naar water. Tot die laatste behoren bijvoorbeeld de emissies bij toepassing van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen langs oppervlaktewateren, of emissies als gevolg van handelingen in en langs het oppervlaktewater, zoals onderhoudswerkzaamheden aan vaste objecten.
Op de emissies naar het watersysteem die samenhangen met het ontstaan, inzamelen , transporteren en zuiveren van afvalwater wordt ingegaan in paragraaf 4.8.10 over doelmatig beheer van afvalwater.
De wet deelt het beheer van de rijkswateren toe aan de Minister van Infrastructuur en Milieu (artikel 2.19 van de wet) en dat van de regionale wateren aan de waterschappen (artikel 2.17 van de wet). Bepaalde aspecten van waterbeheer kunnen aan een provincie of gemeente toebedeeld worden (bijvoorbeeld vaarwegbeheer, havens, grachten).
Artikel 2.18 van de wet deelt aan het provinciebestuur de taak toe om, met het oog op de winning van grondwater voor bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water, de kwaliteit van het grondwater in grondwaterbeschermingsgebieden te beschermen. Op grond van artikel 2.27, onder d, van de wet bevat het Besluit kwaliteit leefomgeving een instructieregel voor de omgevingsverordening met het oog op (onder meer) het duurzaam veiligstellen van de openbare drinkwatervoorziening, met betrekking tot het beschermen van de kwaliteit van regionale wateren waaruit water voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water wordt gewonnen. In de nota van toelichting van het Besluit kwaliteit leefomgeving is nader ingegaan op de wijze, waarop aan het belang van het duurzaam veiligstellen van de openbare drinkwatervoorziening door instructieregels invulling wordt gegeven.
Op de toedeling van taken in verband met doelmatig beheer van afvalwater wordt ingegaan in paragraaf 4.8.10 van deze toelichting.
De wet verplicht het Rijk tot het opstellen van omgevingswaarden voor de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen en de chemische kwaliteit en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, ter uitvoering van de kaderrichtlijn water, de grondwaterrichtlijn en de richtlijn prioritaire stoffen (artikel 2.15 van de wet). Deze omgevingswaarden zijn opgenomen in hoofdstuk 2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en zijn mede bepalend voor de keuzes die de beheerder maakt over de inrichting en het beheer van watersystemen.
In hoofdstuk 3 van de Omgevingswet zijn voor zowel het Rijk, de provincies als de waterschappen verplichtingen opgenomen tot het vaststellen van waterprogramma’s, in die gevallen waarbij dit nodig is voor de implementatie van Europeesrechtelijke verplichtingen, waaronder de kaderrichtlijn water. Deze verplichtingen zijn toegelicht in paragraaf 7.2 van de nota van toelichting van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De programma’s spelen een cruciale rol bij de bescherming van watersystemen.
Regels die in dit besluit zijn gesteld met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater dragen in belangrijke mate bij aan het terugdringen van emissies naar oppervlaktewater, bodem en grondwater en daarmee ook de bescherming van de kwaliteit van watersystemen.
Ook regels van dit besluit die geen afvalwater betreffen zijn veelal mede gericht op bescherming van watersystemen. Dit betreft met name de regels over open en gesloten bodemenergiesystemen, die naast doelmatig gebruik van bodemenergie ook bescherming van de kwaliteit van het grondwater als doel hebben. Ook regels over wateronttrekkingsactiviteiten, opgenomen in hoofdstukken 6,7 en 14 van dit besluit, hebben bescherming van kwaliteit van watersystemen mede als oogmerk.
In specifieke gevallen kan het nodig zijn om bij emissies naar het watersysteem strengere (emissie)eisen te stellen dan in algemene rijksregels van dit besluit is bepaald. Dit kan bijvoorbeeld volgen uit de op grond van hoofdstuk 3 van de wet verplichte waterprogramma’s, en als achtergrond hebben het voldoen aan de omgevingswaarden voor de waterkwaliteit of het veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening. Maatwerkvoorschriften, en bij lozingen op regionale wateren maatwerkregels, kunnen zo nodig worden ingezet om de belangen van het watersysteem adequaat te borgen.
Energiebesparing is goed voor het milieu en leidt tot een besparing op kosten. Daarmee is het een voorbeeld bij uitstek waarin zichtbaar wordt dat duurzaamheid en economische groei samen kunnen gaan. Toch gaat energiebesparing om allerlei redenen niet vanzelf. Het energiebesparingsbeleid is dan ook zeer divers. Zo zijn er Europese normen voor apparaten en voertuigen (de laatste in de vorm van CO2 normen), prijsprikkels via fiscale voordelen of CO2 prijzen (emissiehandel), wordt financiering van investeringen in energiebesparing in woningen en gebouwen eenvoudiger en toegankelijker gemaakt, worden energieprestatie van gebouwen, woningen en apparaten inzichtelijk gemaakt via labeling, zijn er convenanten van diverse maatschappelijke partijen met het Rijk om energie te besparen en gelden ten slotte wettelijke verplichtingen om energie te besparen.
De verplichting om energie te besparen was voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit verankerd in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze plicht, die gold voor de grootste groep bedrijven, hield in dat alle energiebesparende maatregelen moesten worden getroffen met een terugverdientijd van vijf jaar. Voor bedrijven en instellingen die een milieuvergunning nodig hadden was bij de verlening daarvan het uitgangspunt dat best beschikbare technieken moesten worden toegepast. Voor zogenoemde kleinverbruikers van energie gold een plicht tot het doelmatig gebruik van energie.
Het kabinet onderschrijft het belang van de energietransitie, zoals ook blijkt uit de in december 2016 gepresenteerde Energieagenda. De Omgevingswet met de bijbehorende AMvB’s speelt een rol bij die transitie. Het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving bevatten een samenhangend stelsel van energiebesparende regels voor respectievelijk milieubelastende activiteiten en utiliteitsgebouwen bevatten.
Het doelmatig gebruik van energie behoort tot de oogmerken van regels over milieubelastende activiteiten die onder dit besluit vallen. Daarmee betreft de specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten mede het treffen van energiebesparende maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd. Voor milieubelastende activiteiten die vergunningplichtig zijn kunnen deze maatregelen als invulling van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken in de vergunning worden uitgewerkt.
Voor milieubelastende activiteiten die onder algemene regels vallen zijn de verplichtingen vertaald in de module energiebesparing in hoofdstuk 5 van dit besluit. De verplichting alle maatregelen te treffen met een terugverdientijd van vijf jaar of korter is onderdeel van die module. Ook geldt uiteraard nog steeds uitgaande van de specifieke zorgplicht dat sprake zal moeten zijn van een doelmatig beheer en onderhoud van deze maatregelen, anders wordt de energiebesparing niet gerealiseerd.
Ook de erkende maatregellijsten die ingevoerd zijn naar aanleiding van het Energieakkoord, worden onder de Omgevingswet gecontinueerd. Wanneer bedrijven of instellingen alle maatregelen treffen die op de erkende maatregellijst staan (deze lijsten gelden per sector), voldoen zij in ieder geval aan de wettelijke verplichting om alle maatregelen te treffen met een terugverdientijd van vijf jaar of korter. Deze erkende maatregellijsten worden opgenomen in een ministeriele regeling.
Ook de verhouding tussen de erkende maatregellijsten en het energielabelsysteem en de EPC blijft van toepassing. Voor een aantal gebouwgebonden erkende maatregelen geldt dat zij geacht worden al te zijn getroffen indien sprake is van een voldoende ambitieus energielabel of indien sprake is van nieuwbouw met een voldoende recent bouwjaar en die derhalve aan de EPC-eisen van dat jaar voldoen.
Omdat de inhoud en systematiek van het Activiteitenbesluit milieubeheer met bijbehorende erkende maatregelen afwijken van die van het voorliggende besluit, blijven de regels met overgangsrecht in stand tot en met 31 december 2020. Dat is de einddatum van de afspraken die zijn gemaakt met het energieakkoord. De erkende maatregelen maken onderdeel uit van het energieakkoord. Daarmee blijven de in het energieakkoord opgenomen ambities voor energiebesparing geborgd. Ook na 31 december 2020 is energiebesparing nodig. Er wordt daarom gewerkt aan een nieuw en samenhangend stelsel van energiebesparende regels voor milieubelastende activiteiten dat met ingang van 1 januari 2021, maar zo mogelijk eerder, zal worden opgenomen in het voorliggende besluit en het Besluit bouwwerken leefomgeving. In dit nieuwe stelsel worden de internationale en nationale afspraken over energiebesparing uitgevoerd. Verder zal rekening worden gehouden met lopende ontwikkelingen, zoals het Energieakkoord en de Energieagenda. Ook onderdelen van richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PbEU 2012, L 315), zullen een plaats krijgen in het nieuwe stelsel. Daarvoor wordt nog onderzocht op welke manier de implementatie van die richtlijn in dit besluit en het Besluit bouwwerken leefomgeving vorm kan krijgen. Daarom is gekozen om deze regels met het Invoeringsbesluit te verwerken in de regelgeving.
Niet alle activiteiten die onder het Activiteitenbesluit milieubeheer vielen vallen ook onder dit besluit. Dit heeft te maken met de doorwerking van het uitgangspunt decentraal, tenzij, waardoor het Rijk aan een deel van de milieubelastende activiteiten, zoals winkels en kantoren, geen integrale milieuregels meer stelt.
In het overgangsrecht bij inwerkingtreding van dit besluit en het Besluit bouwwerken leefomgeving, zullen voor activiteiten waarvoor de energiebesparingsverplichting van het Activiteitenbesluit milieubeheer wel gold, maar die niet vallen onder dit besluit of het Besluit bouwwerken leefomgeving, de verplichtingen blijven gelden totdat het Energieakkoord niet langer geldig is en in ieder geval tot en met het jaar 2020.
Een van de oogmerken waarover in dit besluit regels worden gesteld is het doelmatig beheer van afvalstoffen. Een doelmatig beheer van afvalstoffen ziet met name op het functioneren van de organisatie van het beheer van afvalstoffen. Onder ‘beheer van afvalstoffen’ wordt verstaan de inzameling, vervoer, nuttige toepassing en verwijdering van afvalstoffen, met inbegrip van het toezicht op die handelingen en de nazorg voor stortplaatsen na sluiting en met inbegrip van de activiteiten van afvalstoffenhandelaars en afvalstoffenmakelaars (artikel 1.1 Wet milieubeheer). Onder het begrip afvalstof valt ook afvalwater. Op het doelmatig beheer daarvan wordt in de hierna volgende paragraaf ingegaan.
Uitgangspunt is dat een doelmatige organisatie van het beheer van afvalstoffen noodzakelijk is voor de bescherming van het milieu/ omgeving tegen verontreinigingen door afvalstoffen.
In de Wet milieubeheer staan (doelmatigheids)elementen van het begrip doelmatig beheer van afvalstoffen genoemd. Een van die elementen is de afvalhiërarchie voor afvalstoffen. De afvalhiërarchie geeft een voorkeursvolgorde aan voor omgaan met afvalstoffen: preventie, voorbereiding voor hergebruik, recycling, andere nuttige toepassing (waaronder energieterugwinning) en veilige verwijdering. Een ander element van het begrip doelmatig beheer van afvalstoffen is dat een effectief toezicht op het beheer van de afvalstoffen mogelijk is en dat het beheer van afvalstoffen efficiënt en effectief is.
De invulling van het begrip ‘doelmatig beheer van afvalstoffen’ en daarbij horende doelmatigheidselementen krijgt primair vorm in het Landelijk afvalbeheerplan 2009-2021 (LAP). In het LAP wordt aangegeven op welke wijze voor de verschillende afvalstromen en de verschillende schakels van de beheerketen aan de diverse doelmatigheidselementen wordt vormgegeven om een doelmatig beheer van afvalstoffen te bereiken. Zo komt de afvalhiërarchie als doelmatigheidselement in het LAP terug als standaard voor afvalstoffen of categorieën van afvalstoffen. Die standaard geeft aan wat de minimale hoogwaardigheid van verwerking is (minimumstandaard) ter invulling van de afvalhiërarchie.
Zo is in het LAP ook aangegeven dat het acceptatie- en verwerkingsbeleid (AV-beleid) een rol speelt bij vergunningverlening om een effectief en efficiënt beheer van afvalstoffen veilig te stellen en de administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) een rol speelt bij het mogelijk maken van effectief toezicht. Bij de uitvoering van de Wet milieubeheer moeten betrokken overheden met betrekking tot afvalstoffen rekening houden met het LAP. Ook bij vergunningverlening voor een milieubelastende activiteit in het kader van de Omgevingswet moet het bevoegd gezag rekening houden met het LAP en daarmee ook aan de doelmatigheidselementen in het LAP.
In het Besluit activiteiten in de leefomgeving is een invulling gegeven aan de doelmatigheidselementen voor de situatie dat er geen omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vereist is. Want ook in dat geval moet een doelmatig beheer van afvalstoffen zijn gewaarborgd. Dit betekent dat het doelmatig beheer van afvalstoffen als oogmerk is opgenomen in artikel 2.2 van het besluit en via het eerste lid van artikel 2.10 ook onderdeel is van de specifieke zorgplicht. Daarnaast zijn met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen meer uitgewerkte regels gesteld voor bedrijven uit de afvalstoffenbranche die onder het besluit vallen, zoals autodemontagebedrijven, recyclingbedrijven, milieustraten en zuiveringtechnische werken. Daarnaast worden met dit oogmerk ook voorschriften gesteld voor andere bedrijfstakken, zoals garagebedrijven, asbestverwijderingsbedrijven en jachthavens.
Bij het opstellen van regels over afval is het Landelijk afvalbeheerplan (LAP) leidend geweest om een invulling te geven aan een doelmatig beheer van afvalstoffen.
Bij veel activiteiten kan afvalwater vrijkomen. Naast bedrijfsafvalwater kan het ook gaan om huishoudelijk afvalwater, afvloeiend hemelwater en overtollig grondwater. Ook bij het omgaan daarmee moet een doelmatig beheer van (de afvalstof) afvalwater zijn gewaarborgd. Het omgaan met afvalwater kan verschillende nadelige gevolgen hebben, waaraan bij het beheer van afvalwater aandacht moet worden geschonken. Het kan met name gaan om nadelige gevolgen die verband houden met:
• lozingen in water en bodem
• lozingen in voorzieningen voor het beheer van afvalwater, zoals rioolstelsels en zuiveringtechnische werken
• ontstaan van andere emissies en afvalstoffen bij behandelen van afvalwater
De Omgevingswet stelt zowel regels aan het omgaan met afvalwater bij activiteiten in de leefomgeving als aan het inzamelen, transporteren en zuiveren daarvan door gemeenten en waterschappen.
De Omgevingswet draagt de zorg voor inzameling, transport en zuivering van stedelijk afvalwater op aan gemeenten en waterschappen (artikelen 2.16 en 2.17 van de wet).
De zorg voor doelmatige inzameling, het transport en de verwerking van afvloeiend hemelwater en het treffen van maatregelen in openbaar gemeentelijk gebied om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand zoveel mogelijk te beperken of te voorkomen is toegedeeld aan de gemeente (artikel 2.16 van de wet).
Een adequate uitvoering van deze taken is van groot belang voor de bescherming van de kwaliteit van watersystemen, maar dient ook een aantal andere wezenlijke belangen. Zo hangt het voorkomen van ‘water op straat’ in stedelijk gebied en daarmee samenhangende risico’s voor onder andere de gezondheid in belangrijke mate af van keuzes in het afvalwatersysteem, naast het belang van een adequate toekenning van functies aan locaties en daarbij stellen van regels. Gelet op de gevolgen van klimaatverandering neemt het belang hiervan de komende decennia toe.
In regionaal verband werken gemeenten onderling en met het waterschap en soms ook drinkwaterbedrijven samen aan de uitvoering van de beheertaken die voortkomen uit de genoemde zorgplichten. Daarbij is ook de provincie waar nodig betrokken. Hiermee geven zij invulling aan de afspraken uit het bestuursakkoord water (2011). Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet neemt de beleidsvrijheid voor decentrale overheden toe. Zij staan voor de uitdaging om met de eigen bestuurlijke afwegingsruimte op lokaal en regionaal niveau beleidskeuzes te maken en zo nodig lozingsregels voor afvalwater afkomstig van activiteiten die niet meer onder riksregels vallen te formuleren. Dit vraagt om maatwerk en onderlinge afstemming. De basis voor de regionale samenwerking wordt gevormd door het inzicht in de feitelijke toestand en het werkelijk functioneren van het stedelijk afvalwatersysteem en regionaal watersysteem (incl. hemelwater, grondwater, oppervlaktewater en de inrichting van de openbare ruimte) en inzicht in maatregel-effect verhoudings. Gemeenten en waterschappen zetten zich continu in om dit inzicht te hebben en te houden.
Voorafgaand aan dit besluit geldende regelgeving en met name het Besluit lozen buiten inrichtingen gingen ervan uit, dat om de maatschappelijke doelen gerelateerd aan de zorgplichten op een doelmatige wijze te realiseren het noodzakelijk is dat afstemming tussen decentrale overheden plaatsvindt op basis van gelijkwaardigheid, en dat het elkaar opleggen en naar elkaar toe hanteren van generieke normen en eenzijdige voorschriften dient te worden vermeden, tenzij specifieke omstandigheden daartoe noodzaken. Dit besluit gaat ervan uit, dat ondanks het vervallen van voornoemd besluit deze lijn bij het samenwerken in de afvalwaterketen zal worden voortgezet, en verder versterkt.
Om een adequate invulling te kunnen geven aan de taken die de bestuursorganen hebben op het gebied van beheer van watersystemen en waterketenbeheer zal het in veel gevallen nodig zijn om regels aan het lozen van afvalwater en eventuele andere inbreng van stoffen, warmte of water in de rioolstelsels, de bodem en oppervlaktewaterlichamen te stellen.
Het lozen van afvalwater valt onder de milieubelastende activiteiten, met uitzondering van het lozen van afvalwater direct in een oppervlaktewaterlichaam of op een zuiveringtechnisch werk onder de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk, voor zover het betreft de effecten van die stoffen of warmte of dat water op het watersysteem of het zuiveringtechnisch werk.
De Wet milieubeheer bevat met het oog op een doelmatig beheer van afvalwater in artikel 10.29a een voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, die onder de Omgevingswet leidend is geweest bij de keuzes over het stellen van regels aan het lozen van afvalwater. De voorkeursvolgorde in artikel 10.29a van de Wet milieubeheer draagt elk bestuursorgaan dat een bevoegdheid uitoefent met betrekking tot afvalwater op er rekening mee te houden dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat in de navolgende voorkeursvolgorde:
a. het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
b. verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
c. afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
d. huishoudelijk afvalwater en, voor zover doelmatig en kostenefficiënt, afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt worden ingezameld en naar een zuiveringtechnisch werk;
e. ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
f. ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht en
g. ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d naar een zuiveringtechnisch werk wordt getransporteerd.
Onderdelen a, b en e zijn gericht op preventie en hergebruik en pakken de mogelijke gevolgen voor het milieu zo dicht mogelijk bij de bron aan, nog voordat een keuze moet worden gemaakt over de meest wenselijke lozingsroute voor het lozen van afvalwater, als dat lozen niet geheel kan worden voorkomen.
Toegepast op de verschillende soorten afvalwater heeft dit geleid tot keuzes in dit besluit, die - omdat het LAP niet op deze afvalwaterstromen ingaat - hieronder kort worden toegelicht.
Gelet op de invulling van het uitgangspunt decentraal, tenzij heeft dit besluit vooral betrekking op een deel van de lozingen van bedrijfsafvalwater. De noodzaak, omvang en verontreiniging van lozingen van bedrijfsafvalwater varieert sterk afhankelijk van de aard en omvang van de bedrijfsactiviteit. In paragraaf 4.2.3 van deze toelichting is aangegeven, in welke gevallen het Rijk algemene rijksregels stelt of een vergunningplicht instelt voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk. In die gevallen wordt ook het lozen van afvalwater in de rijksregels meegenomen. Bij industriële activiteiten gaat het veelal om afvalwater, dat na toepassing van preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken ofwel in het vuilwaterriool wordt geloosd, ofwel in bedrijfsafvalwaterzuiveringsinstallaties wordt behandeld en in een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd. Vooral bij agrarische activiteiten worden ook lozingen in de bodem geregeld.
Voorgaande betekent overigens niet, dat elke denkbare afvalwaterstroom die binnen de onder dit besluit geregelde activiteiten kan vrijkomend expliciet en in detail wordt geregeld. Uitgewerkte regels worden alleen gesteld waar dat gelet op de verontreiniging nodig is, voor de overige lozingen geldt de specifieke zorgplicht.
Niet voor alle lozingen van bedrijfsafvalwater bevat dit besluit algemene regels. Vooral bij de complexe bedrijven en overige vergunningplichtige milieubelastende activiteiten worden de regels aan lozingen ook in de vergunning gesteld. Onderdelen a, b en e van de voorkeursvolgorde, die zijn gericht op preventie en hergebruik, zullen bij het verlenen van een omgevingsvergunning primair door het bevoegd gezag voor de milieubelastende activiteit worden beschouwd, ook rekening houdend met de gevolgen die het voorkomen van lozing van afvalwater voor de overige emissies vanuit het bedrijf zou betekenen. Het beschouwen hiervan vindt plaats in het kader van de integrale afweging van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Indien daardoor lozen van afvalwater niet kan worden voorkomen of onvoldoende wordt beperkt is bij de keuze van de lozingsroute voor het (resterende) afvalwater goede afstemming tussen de bestuursorganen cruciaal en ook verplicht op grond van artikel 2.2 van de wet. Daarbij moeten de gemeente en de waterbeheerder als beheerders van het rioolstelsel, het zuiveringtechnisch werk en oppervlaktewaterlichamen – voor zover ze niet zelf bevoegd gezag zijn – adequaat worden betrokken. De gemeente heeft immers inzicht in de uitvoering en capaciteit van het rioolstelsel en in samenhang daarmee in regels die eventueel nodig zijn voor de bescherming van de doelmatige werking daarvan. Het waterschap bezit de voor de afweging noodzakelijk kennis over de bescherming van het zuiveringtechnisch werk en het regionaal oppervlaktewater. Als lozing op rijkswater plaatsvindt, kan het Rijk de kennis over gevolgen voor het specifieke oppervlaktewaterlichaam inbrengen.
Als de milieubelastende activiteit of de lozingsactiviteit niet door het Rijk wordt gereguleerd, vindt het stellen van regels decentraal plaats, in het omgevingsplan of de waterschapsverordening, afhankelijk van de lozingsroute. Eenzelfde afstemming die hiervoor is beschreven voor vergunningplichtige situaties is dan bij het opstellen van decentrale regels aan de orde.
Huishoudelijk afvalwater (afvalwater overwegend afkomstig van menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden) komt vrij zowel bij huishoudens als bedrijven – overal waar mensen naar het toilet gaan, handen wassen, ramen lappen en de was doen. Naast de verontreiniging die samenhangt met menselijke stofwisseling (o.a. stikstof en fosfor) bevat het ook verontreinigende stoffen afkomstig van bijvoorbeeld schoonmaakmiddelen en cosmetica, en medicijnresten. Ook uitloging van stoffen uit en corrosie van leidingen speelt een rol.
Huishoudelijk afvalwater is een van de belangrijkste bronnen van inbreng van stoffen in watersystemen. Verreweg het meeste huishoudelijk afvalwater (meer dan 99%) bereikt via vuilwaterriolen zuiveringtechnische werken van waterschappen, waarin het wordt gezuiverd. Dat laat onverlet dat een deel van de verontreiniging overblijft. In de meeste gevallen wordt het gezuiverde water in een oppervlaktewaterlichaam geloosd, maar in toenemende mate wordt ook nagedacht over het opnieuw gebruiken van dat gezuiverde water.
Beperking van de verontreiniging van het huishoudelijk afvalwater zal waar nodig in belangrijke mate door het stoffen- en productenbeleid (REACH) moeten worden bereikt, en door voorlichting (bijvoorbeeld waar het gaat om lozing van frituurvet of schoonmaakdoekjes). Dit besluit is alleen op het lozen van huishoudelijk afvalwater van toepassing, als het onderdeel is van de in dit besluit geregelde milieubelastende activiteiten of rechtstreeks in oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk plaatsvindt. Voor lozingen van huishoudelijk afvalwater die niet onder de regels van dit besluit vallen, kunnen zo nodig regels decentraal worden gesteld. Dit is vooral bij het kleine aandeel van directe lozingen in de bodem of regionaal water van belang. Regels daarvoor zullen zo nodig in het omgevingsplan of de waterschapsverordening worden gesteld, afgestemd op de lokale situatie. Gemeenten zullen hiertoe, in onderlinge afstemming met de waterbeheerder en zo nodig in overleg met provincie en drinkwaterbedrijven, naar verwachting in de bij wet verplicht voorgeschreven omgevingsvisie aangeven op welke wijze zij werk willen maken van de drie zorgplichten (stedelijk afvalwater, hemelwater, grondwater) die zij in het waterbeheer toebedeeld hebben gekregen. Deze visie zal zo nodig concreet moeten worden gemaakt via andere instrumenten, in het bijzonder via een programma en, wanneer het concrete (lozings-)regels betreft, het omgevingsplan. Wat het programma betreft, kan een gemeente ter invulling van de gemeentelijke zorgplichten een gemeentelijk rioleringsprogramma vaststellen (artikel 3.13 Ow).
De werkwijze om stedelijk waterbeleid als overheden op elkaar af te stemmen is niet nieuw. De basis voor deze afspraken en afstemde lozingsregels wordt gevormd door de regionale beleidsafstemming die in het kader van het bestuursakkoord water tot stand is gebracht. Gemeenten en waterschappen geven gezamenlijk invulling aan beleidsvoorbereiding en investeringsprogrammering. Een praktische vorm om de beleidsvorming en investering in een regio gezamenlijk vorm te geven is een (facultatief) bestuurlijk verankerd (afval)waterplan als basis en bouwsteen voor de gemeentelijke omgevingsvisie, -programma en -plan.
Gemeente en waterschap kunnen lokaal afstemmen welke lozingsroute voor welke situaties het beste is. Dat kan er voor bijvoorbeeld in het buitengebied toe leiden dat besloten wordt een rioolstelsel aan te leggen of kleinschalige zuivering in overheidsbeheer te organiseren. Het Rijk laat de keuze en de hierbij horende regelgeving over aan het decentrale bestuur.
Bij afvalwater afkomstig van afwateren (vooral hemelwater) en ontwateren kan zowel de kwaliteit als de kwantiteit aandacht behoeven, afhankelijk van de omvang en het gebruik van het oppervlak waarvan afwatering plaatsvindt, en de omvang en samenstelling van het (grond)water bij ontwatering. Dit speelt bij alle lozingsroutes. De lozingsroute in het specifieke geval wordt vaak ook bepaald door de keuzes die de gemeente in het kader van de hemelwater- en grondwaterzorgplicht heeft gemaakt over het wel of niet aanleggen van voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Of de lozing aandacht nodig heeft zal vooral afhankelijk zijn van de lokale situatie. Een regeling via algemene rijksregels of door Rijk ingestelde vergunningplichten ligt daarom niet voor de hand, in lijn met uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ kan het stellen van regels beter worden overgelaten aan de gemeente en het waterschap. Het Rijk stel in dit besluit alleen regels aan het lozen direct op de rijkswateren, omdat in dat geval de Minister van Infrastructuur en Milieu beheerder van het oppervlaktewaterlichaam is, en bij de in het besluit geregelde bedrijfsmatige activiteiten, die kunnen leiden tot specifieke verontreiniging van het afvalwater.
Veel van de afvalwaterlozingen vinden uiteindelijk plaats in voorzieningen voor het beheer van afvalwater – gemeentelijke stelsels voor stedelijk afvalwater, afstromend hemelwater of grondwater. De lozingen vanuit die voorzieningen vinden op hun beurt, wel of niet na zuivering, plaats in een oppervlaktewaterlichaam en soms in de bodem (infiltratie van hemelwater).
Voor een doelmatig beheer van afvalwater is cruciaal dat al in het stadium van invulling van de gemeentelijke- en waterschapszorgplichten op dit punt over de keuze van de lozingsroute en de locatie van de lozing wordt nagedacht, in samenhang met de keuzes over de inrichting van de afvalwaterketen. De omgevingsvisie vormt hierbij het geëigende kader om in onderlinge samenwerking na te denken over de leidende principes.
Omdat aan de lozingen vanuit zuiveringtechnische werken regels worden gesteld in de Europese richtlijn stedelijk afvalwater en (deels) in de richtlijn industriële emissies, zijn de zuiveringtechnische werken aangewezen als milieubelastende activiteit onder dit besluit, en worden aan het lozen daaruit algemene regels gesteld. Dat laat onverlet, dat de keuze van de locatie van het zuiveringtechnisch werk en in samenhang daarmee het lozingspunt al bij de ruimtelijke besluitvorming aandacht verdient.
Voor lozingen vanuit hemelwater- en ontwateringsstelsels in een oppervlaktewaterlichaam gelden geen specifieke Europese regels. Omdat de aanvaardbaarheid van die lozingen vooral afhankelijk is van de lokale situatie en al in een vroeg stadium bij het ontwerpen van de gemeentelijke stelsels in de afweging wordt betrokken, worden de lozingen daaruit niet in dit besluit gereguleerd, tenzij de lozing op rijkswateren plaatsvindt.
In paragraaf 4.8.5 van deze toelichting is aangegeven dat bij regels over beperken van luchtemissies aan emissiegrenswaarden meestal erkende maatregelen zijn gekoppeld. In deze paragraaf worden enkele van die erkende maatregelen nader toegelicht.
Een filtrerende afscheider is een installatie (of een deel hiervan) bedoeld om stof met een filtrerend medium te verwijderen uit een afgasstroom. Het (vaste) stof wordt afgescheiden van de afgasstroom doordat het afgevangen wordt door een filtermedium dat kan bestaan uit: doek, geweven metaalgaas, keramisch materiaal of glasvezel. Daarnaast hecht het stof zich aan andere stofdeeltjes die al zijn afgevangen uit de afgasstroom. Er bestaan veel verschillende uitvoeringsvormen. Zie hiervoor eerder genoemde factsheet L26 van InfoMil en het werkboek milieumaatregelen van de metalektro industrie.
Binnen de filtrerende afscheiders zijn diverse soorten filters beschikbaar. De groep kan worden onderverdeeld in twee hoofdgroepen:
• reinigbare filters (voor continue toepassing), en
• niet-reinigbare filters (voor eenmalig gebruik).
Bij reinigbare filters zet het stof zich af op een doek. Het doek wordt vaak in een patroon of cassette uitgevoerd. Als het drukverschil door de stofafzetting te groot wordt, kan door een persluchtstoot het overtollige stof van het doek worden afgeblazen. Ook bestaan er trilsystemen die het stof kunnen lostrillen. Bij dit type filters kan het stof worden teruggewonnen. Bij niet-reinigbare filters zet stof zich af op een filtermedium (doek of kunststof). Als het filter verzadigd is, moet het worden vernieuwd. In geval van een cassettefilter gebeurt dit bijvoorbeeld door vervanging van de cassettes via een eenvoudig te openen raam in de filterinstallatie.
In de praktijk kan de selectie van een filtrerende afscheider het beste worden overgelaten aan een gespecialiseerde leverancier. De (schriftelijke) garantie van de leverancier over de bruikbaarheid en de milieuprestaties van de techniek voor de beoogde toepassing is een medeonderbouwing voor een doelmatig ontwerp en dimensionering van een techniek.
Of een filtrerende afscheider geschikt is voor een bepaald doel hangt onder andere af van het type te verwijderen stof (droog, nat, kleverig, hygroscopisch en dergelijke), afmetingen van stofdeeltjes en temperatuur van afgassen. Ook het te verwerken afgasdebiet in m3 per uur is een belangrijk aspect voor de goede werking van een filtrerend afscheider.
Voor doekfilters geldt bijvoorbeeld de volgende vuistregel als houvast voor de dimensionering: Het benodigd filtrerend oppervlak bedraagt ongeveer 8-10 m2 per 1.000 Nm3/uur te verwerken afgas. Wanneer de stofconcentraties hoger worden, of de emissies kleverige stoffen bevatten, kan een groter filtrerend oppervlak vereist zijn. Hiermee is grofweg het aantal vierkante meters benodigd doekoppervlak te berekenen. Wanneer het gevouwde oppervlak van een doekpatroon bekend is, kan het aantal patronen worden berekend.
Het functioneren van de filtrerende afscheider hangt sterk af van de belasting daarvan en dient periodiek door de gebruiker te worden gecontroleerd. De controlefrequentie zal degene die de activiteit verricht in overleg met de leverancier moeten vaststellen. Aandachtspunten voor de controle kunnen daarbij zijn:
1. Een visuele inspectie van het filter op mogelijke scheuren,
2. Een controle van de schone zijde van het filter. Als in de luchtkanalen aan de uitlaatzijde van het filter stofneerslag wordt waargenomen functioneert het filter niet goed,
3. Controle op het luchtdrukverschil over het filter. De (automatische) procesbesturing van persluchtgereinigde filters geschiedt hoofdzakelijk door het meten van de verschildruk. Een plotselinge daling van het luchtdrukverschil over het filter kan wijzen op een lekkage,
4. De aanbevelingen van de leverancier van de installatie.
De gemiddelde vervangingstijd van doeken (patronen) is 3 tot 5 jaar. Dit is afhankelijk van de bedrijfsomstandigheden, zoals de belasting. Geadviseerd wordt voor de vervangingsfrequentie de aanbevelingen van de leverancier van de installatie op te volgen.
Absoluutfilters behoeven geen onderhoud, alleen een reguliere inspectie van de verschildruk wordt aanbevolen. De filtercassette wordt vervangen nadat de door de fabrikant aangegeven maximale drukval is bereikt.
Een elektrostatisch filter is een installatie (of een deel hiervan) bedoeld om stof een elektrische lading te geven en door een hoog spanningsverschil te verwijderen uit een afgasstroom. Met een sterk elektrisch veld worden stofdeeltjes gepolariseerd (elektrisch geladen), zodat het stof wordt aangetrokken door een elektrische pool. Naarmate een stofdeeltje betere polarisatie-eigenschappen heeft, zal het gemakkelijker uit de luchtstroom kunnen worden verwijderd. Een klop- of trilinrichting zorgt voor het lostrillen van het stof. Een elektrostatisch filter wordt soms voorzien van een sproeitrap aan de inlaat van het filter. Dit wordt een nat elektrostatisch filter genoemd. Door het bevochtigen worden de deeltjesgrootte en/of de elektrische eigenschappen van het stof veranderd.
In de praktijk kan de selectie van een elektrostatisch filter het beste worden overgelaten aan een gespecialiseerde leverancier. Het ontwerpen van een elektrostatisch filter is een zeer specialistisch vak. De diëlektrische constante (polariseerbaarheid) van het stof is zeer belangrijk. Deze moet, naast de deeltjesgrootteverdeling, bekend zijn, anders is een goed ontwerp niet mogelijk. De garantie van de leverancier over de milieuprestaties van de techniek voor de beoogde toepassing is een medeonderbouwing voor een doelmatig ontwerp en dimensionering van een techniek.
Het functioneren van het elektrostatisch filter dient periodiek door of namens degene die de activiteit verricht te worden gecontroleerd. Aandachtspunten voor de controle kunnen zijn:
1. controle van de spanning,
2. controle op een goede werking van het klopmechanisme en de afvoer van het stof, en
3. de aanbevelingen van de leverancier van de installatie.
Een aërosolfilter of mistfilter is bedoeld om natte deeltjes en aërosolen uit afgassen te verwijderen door de afgassen door een filtrerend medium te voeren waarin de (natte) aërosolen agglomereren tot druppels. Er worden verschillende filterende media toegepast, zoals doek, geweven elementen van metaal of synthetische materialen.
Bij gebruik van doek worden hoog viskeuze druppels ingevangen door het filterdoek die op den duur het doek verstoppen. Bij het bereiken van een vooraf ingestelde waarde van het drukverschil wordt het filterdoek vervangen door nieuw filterdoek. De gereinigde afgassen gaan vaak via een druppelvanger (zie hieronder) naar de atmosfeer. Deze druppelvanger is nodig om de meegesleurde laag viskeuze druppels af te scheiden. Af te scheiden natte aërosolen kunnen onder andere zijn: olie, weekmakers en condenseerbare vluchtige organische stoffen (VOS).
Bij andere filtrerende media vindt afscheiding plaats door directe botsingen tegen het filtermateriaal. Bij diepbedfiltratie is deze filterwerking over de gehele diepte van het filter. De druppels blijven in het filter totdat deze verzadigd is en deze gereinigd moet worden door spoelen. Bij de afvangst van druppels/aërosolen kan het filter zelfreinigend zijn doordat de vloeistof er uitloopt. Diepbedfilters worden vaak toegepast voor het verwijderen van vloeibare aërosolen of voor in vloeistof oplosbare vaste deeltjes waarbij het filtermateriaal in-situ wordt gereinigd. Het is minder geschikt voor de filtratie van vaste stoffen vanwege het verstoppen van het filter en de hoge drukval over het systeem. Vaste stofdeeltjes die goed oplosbaar zijn, kunnen met een wassysteem eenvoudig uit het filter worden verwijderd. Voor de afscheiding van kleverige stoffen, vetten of viskeuze vloeistoffen, worden verwisselbare filters toegepast. Bij de toepassing voor vetdampen kan het filter verstoppen wanneer er stolling optreedt door temperatuurverlaging.
Aërosolfilters en mistfilters hebben als enig doel de nevel van druppels af te vangen. Dit betekent dat ze in principe niet geschikt zijn om gasvormige emissies af te vangen zoals die kunnen voorkomen bij het gebruik van vluchtige zuren.
De garantie van de leverancier over de milieuprestaties van de techniek voor de beoogde toepassing is een medeonderbouwing voor een doelmatig ontwerp en dimensionering van een techniek.
Het functioneren van het aërosolfilter of mistfilter dient periodiek te worden gecontroleerd. Het resultaat van deze periodieke controle dient in een logboek te worden geregistreerd. De controle richt zich op de aanbevelingen van de leverancier van de installatie.
Met wassers kunnen vooral organische en anorganische gassen en dampen, stof en stofgebonden verontreinigingen uit afgasstromen worden afgevangen.
Voor gas- en dampvormige verontreinigingen berust het principe van een gaswasser op het oplossen van de component in een vloeistof, meestal water. Gaswassen is een proces waarbij lucht en vloeistof intensief met elkaar in contact worden gebracht. Hierbij vindt overdracht plaats van verontreinigingen in de gasfase naar de waterfase, totdat er een evenwicht wordt bereikt. Dit evenwicht heeft betrekking op de oplosbaarheid van de verontreiniging. Wanneer er chemicaliën in het waswater worden gedoseerd is het mogelijk om de geabsorbeerde component direct te neutraliseren of te oxideren.
Bij gaswassers worden de volgende hoofdvormen onderscheiden:
• Gaswasser met water,
• Gaswasser met zuur of loog,
• Alkalisch/oxidatieve gaswasser.
Bij gaswassen wordt een vloeistof over een pakking gesproeid, terwijl een luchtstroom met verontreinigen in tegengestelde richting door de pakking stroomt. De pakking zorgt voor een gelijkmatige verdeling van het waswater en zorgt voor intensief contact tussen de gas- en waterfase.
In paragraaf 2.3.5 is al aangegeven dat de regels in dit besluit zodanig zijn vormgegeven, dat een doorsnee initiatiefnemer alleen met die regels wordt geconfronteerd die daadwerkelijk relevant zijn voor zijn activiteit. Dit heeft geleid tot een getrapte structuur in hoofdstukken 2 tot en met 5 van het besluit.
• Hoofdstuk 2 bevat een beperkt aantal regels die van toepassing zijn op alle milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk waarop hoofdstukken 2 tot en 5 van toepassing zijn.
• Hoofdstuk 3 bevat een onderverdeling van de activiteiten in bedrijfstakken en een aantal activiteiten die niet bedrijfstakspecifiek zijn. Aan die nadere onderverdeling worden de inhoudelijke algemene rijksregels gekoppeld voor deelactiviteiten in hoofdstuk 4 en modules in hoofdstuk 5 via zogenoemde ‘richtingaanwijzers’.
• Hoofdstuk 4 bevat per deelactiviteit de uitgeschreven algemene rijksregels, vooral bestaande uit preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Bepaalde onderwerpen die bij veel deelactiviteiten terugkomen zijn ondergebracht in zogenoemde modules in hoofdstuk 5 om onnodige herhaling te voorkomen. Vanuit hoofdstukken 3 of 4 wordt dan naar die modules verwezen.
Voorbeeld werking lagenbenadering: de regels ter bescherming van het milieu voor een bedrijf uit de metaalproductenindustrie. In hoofdstuk 2 staan een aantal regels die gelden voor alle milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die onder dit besluit vallen (= laag 1). Voor een individueel bedrijf is vooral de specifieke zorgplicht (artikel 2.10) van belang. In hoofdstuk 3 worden activiteiten die onder algemene rijksregels vallen, onderverdeel naar bedrijfstakken of typen bedrijven (= laag 2). Bedrijven uit de metaalproductenindustrie worden daarbij in een afzonderlijke paragraaf aangewezen. Hierin staat in de eerste plaats voor welke bedrijven dit besluit geldt. Verder staat in deze laag wanneer bedrijven vergunningplichtig zijn. De richtingaanwijzer in deze laag verwijst naar paragrafen met inhoudelijke regels voor (deel)activiteiten bij een bedrijf (zoals het mechanisch en thermisch bewerken van metalen) en naar modules in hoofdstuk 5 (zoals de module over energiebesparing). De richtingaanwijzer zet als het ware paragrafen in hoofdstuk 4 en modules in hoofdstuk 5 aan. Afdeling 3.2 heeft een bijzondere positie. Daarin zijn bedrijfstak overstijgende activiteiten samengebracht die in alle bedrijfstakken voor kunnen komen (zoals een windturbine, stookinstallatie of opslag van gevaarlijke stoffen). Het bedrijf uit de metaalproductenindustrie zal ook in deze afdeling moeten kijken. Deze paragrafen zijn op dezelfde manier opgebouwd: toepassingsbereik, vergunningplicht en richtingaanwijzer naar paragrafen in hoofdstuk 4 en 5. In hoofdstuk 4 staan de doel- en middelvoorschriften waaraan moet worden voldaan, onderverdeeld naar voor degene die de activiteit verricht herkenbare deelactiviteiten. Als een paragraaf in hoofdstuk 4 niet in hoofdstuk 3 is ‘aangezet’, gelden de regels niet voor het bedrijf uit de metaalproductenindustrie. In hoofdstuk 5 staan enkele modules met specifieke voorschriften die vaker gelden, zoals een module met algemene regels voor bodemonderzoek. Deze modules gelden als ze in hoofdstuk 3 zijn ‘aangezet’. Modules kunnen ook vanuit hoofdstuk 4 van toepassing worden verklaard. Voor het bedrijf uit de metaalproductenindustrie geldt bijvoorbeeld de module energiebesparing vanuit hoofdstuk 3, en de module bodemonderzoek, omdat daarnaar verwezen wordt vanuit de paragrafen in hoofdstuk 4 die op het bedrijf van toepassing zijn. |
De gekozen structuur zorgt er voor dat een initiatiefnemer alleen geconfronteerd wordt met regels die relevant zijn voor de uitgevoerde activiteit. Dit voorkomt dat initiatiefnemers bij het verrichten van een gebruikelijke activiteit het hele besluit moeten doorzoeken naar regels die wellicht ook nog relevant zouden kunnen zijn. Ook wordt zoveel mogelijk voorkomen dat twijfel ontstaat of bij een activiteit een bepaalde regel geldt.
Het voorheen geldende Activiteitenbesluit hanteerde een andere systematiek. Als een bedrijf niet vergunningplichtig was, waren de meeste artikelen van dat besluit van toepassing. Vaak waren ze niet relevant en soms was dat evident: wie niet nabij het oppervlaktewater actief is, hoeft zich ook niet te bekommeren over regels voor het lozen daarop. In andere gevallen konden regels die weliswaar op een andere situatie waren geschreven toch ook van toepassing zijn. Zo kwam een industrieel bedrijf met een kleine kantine in het Activiteitenbesluit milieubeheer ook het voorschrift tegen dat van toepassing was op het bereiden van voedingsmiddelen met keukenapparatuur en de verplichting van een vetafscheider bij het lozen van vethoudend afvalwater. Dat voorschrift was geschreven voor restaurants en grootschalige voedselbereiding. Dat leidde tot de vraag of de verplichting nu wel of niet geldt. Soms is geprobeerd om die vragen met ondergrenzen op te lossen. Een voorbeeld is het voorschrift voor het wassen van motorvoertuigen, werktuigen en spoorvoertuigen. Dit voorschrift verplichtte tot het treffen van bodembeschermende maatregelen en zuiveringsvoorzieningen voor afvalwater. Hierbij is geprobeerd om met een ondergrens te werken, van het wassen van ten hoogste één motorvoertuig, werktuig of spoorvoertuig per week. Deze grens was arbitrair en bovendien beperkt handhaafbaar, omdat geen verplichting was opgenomen om bij te houden hoe vaak en hoeveel wordt gewassen. In dit besluit zijn de voorschriften over het wassen van motorvoertuigen niet voor elke bedrijfstak van toepassing verklaard. De rijksregels voor het wassen van auto’s gelden wel voor tankstations, vanwege de vaak aanwezige wasstraat. Daaraan kunnen regels uitgaande van beste beschikbare technieken worden gekoppeld. Voor zover het gewenst is om aan het kleinschalig wassen van auto’s decentraal regels te verbinden, bijvoorbeeld in situaties waar een hemelwaterstelsel aanwezig is dat op een gevoelig oppervlaktewaterlichaam uitkomt, kan dat in het omgevingsplan. Die regels kunnen dan ook gelden voor activiteiten die niet onder dit besluit vallen, waaronder eventueel activiteiten van particuliere huishoudens. Met het niet van toepassing verklaren van regels voor het wassen van motorvoertuigen is niet gezegd dat een bedrijf geen aandacht zou moeten besteden aan de nadelige gevolgen daarvan. Mocht het wassen van auto’s de schaal van een wasstraat krijgen, dan kan de specifieke zorgplicht leiden tot het treffen van dezelfde maatregelen als in die wasstraat. In dit besluit is gekozen om in plaats van alle bedrijven te confronteren met de regels voor wassen van motorvoertuigen en daarmee de meeste bedrijven voor lastige interpretatiekwesties te plaatsen, deze regels alleen te stellen voor een beperkt aantal bedrijven die de activiteit op een significante schaal verrichten. Voor de andere bedrijven wordt vertrouwd op de werking van de specifieke zorgplicht en eventuele decentrale regels. Mocht de zorgplicht in een specifiek geval onvoldoende sturend zijn, dan kan het bevoegd gezag maatwerk inzetten om alsnog een verplichting ‘aan te zetten’. |
De activiteiten waarop algemene rijksregels van toepassing zijn, worden in dit besluit dus expliciet aangewezen. In paragraaf 4.2.3 van deze toelichting is al ingegaan op de hoofdlijnen van die aanwijzing en de verdeling van de milieubelastende activiteiten over de afdelingen in hoofdstuk 3 van het besluit. De indeling binnen afdelingen 3.3 tot en met 3.11 in paragrafen waarin de afzonderlijke milieubelastende activiteiten zijn aangewezen is gebaseerd op een in de praktijk gangbare bedrijfsindeling. Uiteraard komen ook bedrijven voor, die van deze gangbare indeling afwijken. Dit kan bijvoorbeeld zijn omdat ze op de bedrijfslocatie verschillende activiteiten verrichten, die feitelijk ook door afzonderlijke bedrijven zouden kunnen worden uitgevoerd. Op die bedrijven zullen dan soms meerdere activiteitsomschrijvingen uit de paragrafen binnen afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van toepassing zijn. Het besluit gaat ervan uit, dat degene die de activiteit verricht aan het bevoegd gezag gegevens over de ruimtelijke begrenzing van de activiteiten (veelal zijn bedrijfslocatie) aangeeft en daarbij ook aangeeft welke activiteiten uit hoofdstukken 3 en 4 van dit besluit binnen die begrenzing worden uitgevoerd. Deze activiteiten kunnen dan bijvoorbeeld als één geheel worden beschouwd bij inzet van maatwerk. Indien voor (een deel van) de activiteit uit afdelingen 3.3 tot en met 3.11 de vergunningplicht geldt, speelt de vergunningaanvraag ook een rol bij het verstrekken van informatie aan het bevoegd gezag over de ruimtelijke begrenzing van de activiteiten.
Als een activiteit met nadelige gevolgen voor het milieu niet is aangewezen in de afdelingen van hoofdstuk 3, zijn daarop geen rijksregels van toepassing. Het zo nodig stellen van milieubeschermende regels is dan een zaak van decentrale overheden. In paragraaf 4.2.3 van deze toelichting is al ingegaan op de verdeling tussen decentrale en centrale regels voor milieubelastende activiteiten.
De paragrafen in hoofdstuk 3 van het besluit zijn steeds op dezelfde wijze opgebouwd:
• het eerste artikel van een paragraaf geeft aan wat de milieubelastende activiteit is waarop die paragraaf van toepassing is.
• als voor (een deel van) de activiteiten binnen een paragraaf van hoofdstuk 3 vergunningplicht geldt, wordt dat in het daaropvolgende artikel of artikelen aangegeven.
• vervolgens bepaalt het artikel daarna – de zogenoemde richtingaanwijzer – welke algemene regels en modules op de activiteit van toepassing zijn.
• sommige paragrafen in hoofdstuk 3 bevatten verder een artikel dat regelt dat voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt over de begrenzing van de activiteit en de verwachte datum waarop met de activiteit wordt begonnen.
Bij de aanwijzing van milieubelastende activiteiten komt op verschillende manieren de term installatie terug, mede gelet op de Europese regels die dit begrip hanteren. Voordat in paragraaf 5.2.3 een nadere toelichting wordt gegeven op aanwijzing van de milieubelastende activiteiten wordt daarom hieronder eerst ingegaan op het gebruik van het begrip installatie.
Dit besluit gebruikt de term installatie op vier verschillende manieren.
Als dit besluit de term ‘installatie’ zelfstandig of in samenstellingen gebruikt, is dat in principe zoals de term wordt gebruikt in het normaal spraakgebruik in de context van milieubelastende activiteiten: een geheel van technische toestellen of de handeling om iets voor gebruik geschikt te maken. Voorbeelden hiervan zijn de koelinstallatie of de installatie van een opslagtank.
Vaker wordt het installatiebegrip in dit besluit gebruikt in een meer specifieke betekenis, die afwijkt van de betekenis van de term installatie in het dagelijks spraakgebruik. De artikelen waarin milieubelastende activiteiten in hoofdstuk 3 worden aangewezen, bevatten een aantal begrippen die voortkomen uit het begrip ‘installatie’ in de Richtlijn industriële emissies. De richtlijn gebruikt dit begrip om grote industriële bedrijven af te bakenen die onder de vergunningeisen en de regels over oplosmiddelen van de richtlijn vallen. De definitie van installatie in die richtlijn luidt: een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage I of in deel 1 van bijlage VII vermelde activiteiten en processen en ook andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebracht en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden die technisch in verband staan met de in die bijlagen vermelde activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging.
Dit besluit gebruikt de volgende drie termen in de zin van het installatiebegrip van de richtlijn:
• Een ippc-installatie voor het aanwijzen van de (grote industriële) activiteiten waarop de richtlijn van toepassing is en een vergunningplicht instelt – dit zijn vaste technische eenheden voor de activiteiten in bijlage I van de richtlijn;
• Een oplosmiddeleninstallatie voor het aanwijzen van de activiteiten waarvoor de regels voor oplosmiddelen moeten gelden – dit zijn vaste technische eenheden voor de activiteiten of processen in deel 1 van bijlage VII van de richtlijn;
• Een andere milieubelastende installatie voor het aanwijzen van activiteiten die niet onder de richtlijn vallen, maar waar een zelfde manier van aanwijzen wenselijk is. Dit is het geval voor bedrijven die een activiteit uit bijlage I van de richtlijn verrichten onder een daar aangegeven drempel of bedrijven waar het net als bij de ippc-installaties van belang is dat alle samenhangende onderdelen onder de aanwijzing van de activiteit of de vergunningplicht vallen.
Het gebruik van het Europese installatiebegrip in Nederlandse milieuregelgeving is overigens niet nieuw. Ook onder de Wet milieubeheer en de Wabo speelde het begrip een rol. In de praktijk is daarmee dus al de nodige ervaring opgedaan.
Startpunt voor het installatiebegrip van de richtlijn is dat er een vaste technische eenheid is voor het verrichten van een activiteit of proces; de aard en omvang van deze activiteit of dit proces maakt dat er regels nodig zijn. Vervolgens voegt het begrip aan deze technische eenheid ook andere samenhangende activiteiten op dezelfde locatie toe.
De Europese Commissie heeft een guidance uitgebracht over het installatiebegrip. Hieronder staat een overzicht van een aantal relevante elementen uit het begrip, gebaseerd op de guidance.
Dat is een eenheid ontworpen en gemaakt om de relevante activiteit uit te voeren. Elementen van de ‘technische eenheid’ kunnen zijn uitrusting, pijpleidingen, machines, gereedschap, niet openbare rangeersporen, dokken, laad- en loswallen, aanlegsteigers, opslagruimtes of vergelijkbare structuren, en faciliteiten voor inname, opslag, overslag, en voorbewerking van grondstoffen en producten, en voor het controleren, meten en registreren van de milieueffecten, als deze integraal onderdeel zijn van de aangegeven activiteit. De onderdelen van een technisch eenheid hoeven niet te zijn ondergebracht in hetzelfde bouwwerk.
De technische eenheid is als geheel stationair, maar onderdelen ervan mogen bewegen. Zo kan transport met vorkheftrucks onderdeel zijn van een vaste technische eenheid. Een verplaatsbare technische eenheid die voor een significante periode op één plek gebruikt wordt voor een activiteit kan gezien worden als vaste technische eenheid. Wanneer die periode precies significant wordt, moet individueel worden beoordeeld.
De technische eenheid is bedoeld voor een nader aangegeven activiteit. In het besluit volgt deze activiteit na de volgende formulering: ‘Het exploiteren van een installatie voor’. Het kan ook zijn dat in een technische eenheid voor een aangegeven activiteit ook een andere elders genoemde activiteit voorkomt. De technische eenheid hoeft dus niet exclusief bedoeld te zijn voor één aangegeven activiteit.
Dit betekent vooral dat andere activiteiten in de nabijheid van de technische eenheid moeten worden verricht om tot de installatie gerekend te kunnen worden. Een fysieke scheiding of barrière kan een indicatie zijn dat een andere locatie begint, maar het is mogelijk dat twee terreinen doorsneden door een openbare weg toch tot dezelfde locatie gerekend zouden kunnen worden. Daarbij geldt dat hoe groter de mate van fysieke scheiding is, hoe sterker de rechtstreekse samenhang en het technisch verband moeten zijn.
De onder 1 genoemde voorbeelden die elementen van een technische eenheid kunnen zijn, kunnen ook rechtstreeks samenhangende activiteiten zijn.
Alleen organisatorische samenhang zoals bijvoorbeeld het delen van voorzieningen voor beveiliging is onvoldoende om van rechtstreekse samenhang te kunnen spreken. Een activiteit hangt alleen rechtstreeks samen als de uitvoering van de andere activiteit in operationele zin nauw samenhangt met de aangegeven activiteit. Een voorbeeld is een faciliteit die een aangegeven activiteit ondersteunt, en op die locatie waarschijnlijk niet zou worden uitgevoerd als de aangegeven activiteit niet zou worden uitgevoerd.
Als bijvoorbeeld een stookinstallatie warmte levert aan een aangegeven activiteit, en daarnaast aan andere activiteiten, moet individueel beoordeeld worden of hij wel of niet rechtstreeks samenhangt.
Een technisch verband betekent niet automatisch dat er een fysieke verbinding moet zijn, zoals een pijpleiding of lopende band. Als die fysieke verbinding aanwezig is, is er waarschijnlijk automatisch een technisch verband. Maar ook zonder fysieke verbinding kunnen twee activiteiten die redelijkerwijs gezien kunnen worden als twee onderdelen van hetzelfde hoofdproces in een technisch verband met elkaar staan, bijvoorbeeld omdat er materiaal met heftrucks van de een naar de ander verplaatst wordt.
Een andere activiteit die wel rechtstreeks samenhangt, maar geen technisch verband heeft, zoals bijvoorbeeld een kantoorgebouw, is geen onderdeel van de installatie.
Een andere activiteit kan technisch verbonden zijn met een aangegeven activiteit, maar daar niet rechtstreeks mee samenhangen. Bijvoorbeeld een elektriciteitscentrale is via het hoogspanningsnet technisch verbonden met alle afnemers van elektriciteit, maar dat is niet een rechtstreekse samenhang. Een specifieke centrale kan natuurlijk wel rechtstreeks verbonden zijn aan een industrieel proces, waardoor er wel sprake is van één installatie.
Een aantal algemene soorten niet bijlage I activiteiten die rechtstreeks kunnen samenhangen en in technisch verband staan met bijlage I activiteiten zijn:
• Stookinstallaties die warmte of kracht leveren,
• Activiteiten voor de toevoer, bewerking en voorbereiding van grondstoffen,
• Activiteiten voor de bewerking van tussenproducten,
• Activiteiten voor de bewerking van eindproducten, en
• Activiteiten voor de behandeling van bijproducten, afval en emissies.
De bedoelde gevolgen kunnen van de aangegeven activiteit komen, van de rechtstreeks samenhangende activiteit, of van de interactie tussen de twee. Er zijn ook gevolgen als de integrale BBT afweging vereist dat de twee activiteiten in samenhang worden bekeken, omdat de keuze anders suboptimaal zou zijn. ‘Kunnen hebben’ geeft aan dat niet alleen feitelijke emissies, maar ook milieugevolgen van incidenten meewegen.
In deze paragraaf wordt aangegeven hoe de aanwijzing van milieubelastende activiteiten is opgebouwd. Deze aanwijzing bestaat uit maximaal drie stappen:
• benoemen van de kernactiviteit
• toevoegen van functioneel ondersteunende activiteiten
• maken van uitzonderingen
Paragraaf 5.2.3 gaat vervolgens nader in op de aanwijzing van de milieubelastende activiteit en de aanwijzing van de vergunningplichtige gevallen in verschillende afdelingen van hoofdstuk 3
De aanwijzing van een milieubelastende activiteit begint met het benoemen van een kernactiviteit. Deze kernactiviteit sluit vaak aan bij een proces of een handeling. Hierbij komen de volgende varianten voor:
• In afdeling 3.2 is de kernactiviteit steeds een activiteit die in meer bedrijfstakken voor kan komen, zoals het opslaan van gevaarlijke stoffen in een opslagtank.
• In afdeling 3.3 is de kernactiviteit het exploiteren van een Seveso-inrichting, ippc-installatie of andere milieubelastende installatie. De aanwijzingen in deze afdeling komen vooral voort uit Europees recht, en gebruiken de termen die daarvan zijn afgeleid. Voor een toelichting op het gebruik van deze begrippen zie paragraaf 5.2.1.
• In afdeling 3.4 tot en met 3.10 is de kernactiviteit steeds een activiteit die een bedrijfstak karakteriseert, zoals het maken van producten van metaal (metaalindustrie) of het telen van gewassen in een kas (glastuinbouw). Als binnen een afdeling ook het Europeesrechtelijke installatiebegrip een rol speelt, kan de aanwijzing van de activiteit ook de in afdeling 3.3 gebruikte formuleringen bevatten.
• Afdeling 3.11 wijst de kernactiviteiten van defensie aan, en koppelt deze aan het terrein bedoeld in artikel 5.146 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
In paragraaf 4.2.3 is toegelicht dat onder het besluit veel milieubelastende activiteiten vallen die locatiegebonden zijn en waarbij over het algemeen meerdere samenhangende activiteiten worden uitgevoerd, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Deze milieubelastende activiteiten komen veelal overeen met gangbare bedrijven. Bij de aanwijzing van deze milieubelastende activiteiten wordt na het benoemen van de kernactiviteit in het eerste lid, in het tweede lid aangegeven dat de milieubelastende activiteit ook andere activiteiten op dezelfde locatie omvat die de kernactiviteit functioneel ondersteunen. Daarmee wordt bereikt, dat de aanwijzing aansluit bij het gezichtspunt van degene die de activiteit verricht. Die ziet deze functioneel ondersteunende ‘andere activiteiten’ als vanzelfsprekend onderdeel van zijn activiteit.
‘Andere activiteiten’ kunnen milieubelastende activiteiten op allerlei niveaus zijn:
• een activiteit waar dit besluit geen regels voor stelt, zoals bijvoorbeeld een winkel of een parkeerplaats;
• een activiteit waarvoor dit besluit in een paragraaf van hoofdstuk 4 regels stelt, zoals het verwijderen van graffiti; of
• een activiteit aangewezen in een andere paragraaf van hoofdstuk 3 , zoals een windturbine.
Deze functioneel ondersteunende activiteiten staan in brede zin ten dienste van de kernactiviteit, en zouden er zonder de kernactiviteit waarschijnlijk niet zijn. Het gaat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook om facilitaire voorzieningen zoals een administratiekantoor, bezoekersfaciliteit of showroom die er niet waren geweest zonder de kernactiviteit.
Het exploiteren van een schietbaan is een milieubelastende activiteit. Stel dat er een kantine bij de schietbaan is, waar aan de schutters cola en patat worden verkocht. Het frituren van patat is een milieubelastende activiteit die wordt verricht op de locatie waar de schietbaan wordt geëxploiteerd. Zonder schietbaan was er geen kantine geweest. Daarmee is sprake van een functioneel ondersteunende activiteit. Dat wordt anders als de schietbaan geen eigen kantine heeft maar samen met een aantal naburige sportverenigingen gebruik maakt van een centrale horecagelegenheid, die ook toegankelijk is voor mensen die niets met de sportverenigingen te maken hebben. Die horecagelegenheid zou er waarschijnlijk ook zijn zonder de schietbaan, en is dus niet functioneel ondersteunend daarvoor. |
Degene die de kernactiviteit verricht heeft altijd tot op zekere hoogte zeggenschap over de functioneel ondersteunende activiteiten. In het uiterste geval, bijvoorbeeld als de functioneel ondersteunende activiteit de regels van dit besluit overtreedt, kan degene die de kernactiviteit verricht de functioneel ondersteunende activiteit stilleggen.
De relatie tussen een kernactiviteit en een functioneel ondersteunende activiteit werkt maar één kant op. Zo kan een stookinstallatie ten dienste staan van het verlenen van medisch specialistische zorg in een ziekenhuis. De stookinstallatie is daarmee een functioneel ondersteunende activiteit voor het ziekenhuis. Het exploiteren van het ziekenhuis staat niet ten dienste van de stookinstallatie en is dus niet functioneel ondersteunend aan de stookinstallatie.
De aanwijzing neemt alleen functioneel ondersteunende activiteiten op dezelfde locatie mee. De toevoeging ‘op dezelfde locatie’ komt uit het installatiebegrip van de Richtlijn industriële emissies en heeft hier dezelfde betekenis. Een toelichting hierop staat in paragraaf 5.2.1.
De kernactiviteit vormt samen met de activiteiten die de kernactiviteit functioneel ondersteunen de aangewezen milieubelastende activiteit. Dit betekent dat voor de functioneel ondersteunende activiteiten ook de specifieke zorgplicht in artikel 2.10 geldt, en eventuele regels die in de richtingaanwijzer zijn aangewezen, en dat deze activiteiten bij het verstrekken van gegevens en bescheiden binnen de verstrekte begrenzing van de locatie van de aangewezen activiteit vallen.
Ten slotte worden vaak uitzonderingen gemaakt op de aanwijzing van een milieubelastende activiteit. Dit zijn uitzonderingen op de aanwijzing van de kernactiviteit, en zijn te herkennen aan de formulering: ‘Onder de aanwijzing valt niet (...)’. Daarbij staat dat de uitzondering geldt ‘(...) als de activiteit in het eerste lid alleen wordt verricht (...)’. De term ‘alleen’ geeft aan dat de uitzondering geldt als de kernactiviteit alleen in de uitgezonderde vorm voorkomt.
De kernactiviteit voor de paragraaf metaalproductenindustrie is het maken van producten van metaal. Onder de aanwijzing valt niet het maken alleen voor educatieve doelen. Een onderwijsinstelling met praktijklokalen voor vakonderwijs valt dus niet onder de aanwijzing. Als een metaalbedrijf binnen het bedrijf naast de normale productie ook ruimte biedt voor vakonderwijs geldt de aanwijzing wel, en valt het vakonderwijs als functioneel ondersteunende activiteit ook onder de aanwijzing. |
Uitzonderingen geven meestal voorrang aan lokale regels of andere delen van de regelgeving. Ook kan het zijn dat de uitgezonderde activiteit niet aan de gestelde rijksregels kan voldoen, omdat hij kleinschalig of kortdurend is. Het verrichten van een bouw- of sloopactiviteit zijn bijvoorbeeld kortdurend. Voor bouwplaatsen gelden bovendien eisen uit het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Huishoudens kunnen allerlei processen en activiteiten verrichten die ook bij bedrijven voorkomen. De activiteiten bij het huishouden zijn meestal kleinschaliger. Het omgevingsplan kan ruimte bieden om onder een brede woonbestemming ook ambachtelijke activiteiten toe te staan. Zo nodig kan het omgevingsplan hier ook voorwaarden aan verbinden. Om hier voorrang aan te geven zijn sommige paragrafen niet van toepassing op het verrichten van een activiteit alleen bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis. Het gaat daarbij niet om activiteiten ‘naast een huishouden’ maar ‘door de leden van het huishouden’.
Activiteiten voor educatieve doelen zijn vooral te vinden in het onderwijs. Onderwijs in vak- en practicumlokalen kan over allerlei activiteiten gaan die ook bij bedrijven voorkomen. Onder educatieve doelen vallen ook demonstraties van oude ambachten, openluchtmusea en handvaardigheidscursussen.
Om te bepalen of het Besluit activiteiten leefomgeving op een milieubelastende activiteit van toepassing is en zo ja, wat aangewezen is als milieubelastende activiteit zullen de volgende vragen moeten worden beantwoord:
In deze paragraaf wordt nader toegelicht hoe de aanwijzing van de milieubelastende activiteiten en vergunningplichtige gevallen van die activiteiten in verschillende afdelingen van hoofdstuk 3 is vormgegeven. Daarbij komt achtereenvolgens aan bod:
• afdeling 3.2: Activiteiten die bedrijfstakken overstijgen
• afdeling 3.3: Complexe bedrijven
• afdelingen 3.4 tot en met 3.10
• afdeling 3.11: Defensie
De aanwijzing van vergunningplichtige activiteiten verwijst altijd terug naar de aanwijzing van de milieubelastende activiteit. Daardoor vallen de vergunningplichtige activiteiten ofwel samen met de aanwijzing van de milieubelastende activiteit ofwel zijn een onderdeel van die activiteit. Een situatie waarbij de aanwijzing van de vergunningplicht in hoofdstuk 3 breder zou zijn dan de aanwijzing van een milieubelastende activiteit komt dus niet voor. Ook komt daardoor de normadressaat voor de algemene regels voor een milieubelastende activiteit altijd overeen met de normadressaat voor de vergunningplichtige activiteit.
Enkele paragrafen wijzen activiteiten uit de Richtlijn industriële emissies aan, die naar hun karakter het beste in deze afdeling passen. Het gaat dan bijvoorbeeld om een verzelfstandigde afvalwaterzuivering of een oplosmiddelinstallatie die in allerlei bedrijfstakken voor kan komen. Deze paragrafen gebruiken het installatiebegrip, en zijn daardoor wat breder dan de andere paragrafen in deze afdeling.
De aanwijzing van de vergunningplicht varieert afhankelijk van het karakter van de activiteit. Binnen een aantal paragrafen in deze afdeling worden een of meer specifieke vergunningplichten voor milieubelastende activiteiten of lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk aangewezen. In enkele andere paragrafen, waaronder de hierboven genoemde paragrafen die activiteiten uit de Richtlijn industriële emissies aanwijzen valt de aanwijzing van de vergunningplicht samen met de aanwijzing van de milieubelastende activiteit.
In afdeling 3.3 worden de zogenoemde complexe bedrijven aangewezen. Deze zijn in een zelfstandige afdeling ondergebracht omdat ze binnen het stelsel een bijzondere positie innemen, zoals in paragraven 2.3.6 en 4.5.2 al is toegelicht. Complexe bedrijven zijn er in de volgende subvarianten:
• complexe bedrijven die een Seveso-inrichting zijn
Kernactiviteit in paragraaf 3.3.1 is het exploiteren van een Seveso-inrichting. De Seveso richtlijn is van toepassing op inrichtingen als bedoeld in die richtlijn waar gevaarlijke stoffen gelijk aan of groter dan in die richtlijn aangegeven hoeveelheden aanwezig zijn. Bij de implementatie van deze richtlijn is het inrichtingenbegrip dus bepalend. Gezien de breedte van dat begrip is het niet nodig om hier functioneel ondersteunende activiteiten aan toe te voegen, aangezien die al deel zullen zijn van de Seveso-inrichting.
• complexe bedrijven met ippc-installaties
Kernactiviteit voor deze bedrijven is het exploiteren van een ippc-installatie. Een toelichting op dit begrip staat in 5.2.1. De kernactiviteit wordt benoemd onder verwijzing naar de activiteit in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies. Door die verwijzing werken drempels en specificaties in die richtlijn in de aanwijzing door. Het toepassingsbereik van de paragraaf omvat ook de functioneel ondersteunende activiteiten op dezelfde locatie.
• complexe bedrijven met andere milieubelastende installaties
Kernactiviteit voor deze bedrijven is het exploiteren van een andere milieubelastende installatie. Een toelichting op dit begrip staat in paragraaf 5.2.1. Het toepassingsbereik van de paragraaf omvat ook de functioneel ondersteunende activiteiten op dezelfde locatie.
Deze constructie komt in een beperkt aantal gevallen voor als gedeputeerde staten bevoegd gezag is. Het kan dan gaan om een installatie voor een activiteit die met een drempel in bijlage I van de richtlijn is opgenomen, waarvoor ook onder die drempel sprake is van een complex bedrijf. Ook kan het gaan om een installatie voor een activiteit die niet in de richtlijn genoemd staat. In dat geval is ’de andere milieubelastende installatie’ gebruikt omdat het net als bij de ippc-installaties van belang is dat alle samenhangende onderdelen onder de aanwijzing van de activiteit en de vergunningplicht vallen.
Gelet op de in paragraaf 2.3.6 beschreven keuze om de hele activiteit als vergunningplichtig aan te wijzen verwijst de aanwijzing van de vergunningplicht naar de aanwijzing van de milieubelastende activiteit. Ook alle eventuele lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk die vanuit een complex bedrijf plaatsvinden zijn in afdeling 3.3. als vergunningplichtig aangewezen.
De milieubelastende activiteiten in afdelingen 3.4 tot en met 3.10 komen veelal overeen met gangbare bedrijven. De argumenten waarom voor deze aanwijzing is gekozen zijn al in paragraaf 4.2.3 toegelicht. Binnen deze afdelingen komen de volgende subvarianten voor:
• milieubelastende activiteiten met ippc-installaties
Kernactiviteit voor deze bedrijven is het exploiteren van een ippc-installatie. Een toelichting op dit begrip staat in paragraaf 5.2.1. De kernactiviteit wordt benoemd onder verwijzing naar de activiteit in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies. Door die verwijzing werken drempels en specificaties in die richtlijn in de aanwijzing door. Het toepassingsbereik van de paragraaf omvat ook de functioneel ondersteunende activiteiten op dezelfde locatie.
Bij deze activiteiten is er vanwege de richtlijn industriële emissies altijd sprake van vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit en eventuele lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk . Belangrijk verschil met de complexe bedrijven is dat bij de aanwijzing van de vergunningplicht functioneel ondersteunende activiteiten niet aan de vergunningplicht worden toegevoegd. De vergunningplicht is dus beperkter dan het toepassingsbereik van de paragraaf.
• milieubelastende activiteiten die overeenkomen met bedrijfstakomschrijvingen
Kernactiviteit voor deze bedrijven is meestal omschreven als een specifiek productie- of bedrijfsproces, zoals het maken van producten van papier, karton, hout, textiel of leer. Het toepassingsbereik van de paragraaf omvat ook de functioneel ondersteunende activiteiten op dezelfde locatie.
De aanwijzing van de vergunningplicht varieert afhankelijk van het karakter van de activiteit en de vergunning.
Binnen een aantal paragrafen in deze afdelingen worden een of meer specifieke vergunningplichten voor milieubelastende activiteiten of lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk aangewezen die onderdeel zijn van de aangewezen activiteit. Zo is het hiervoor genoemde maken van producten van hout alleen vergunningplichtig voor zover het gaat om het conserveren van hout of houtproducten met behulp van chemische stoffen. Met ‘voor zover’ wordt bij de aanwijzing van de vergunningplicht dus aangegeven dat niet de gehele milieubelastende activiteit vergunningplichtig wordt, maar alleen een onderdeel daarvan.
In een aantal gevallen wordt het exploiteren van een andere milieubelastende installatie als vergunningplichtig aangewezen. In lijn met de toelichting op het begrip installatie in paragraaf 5.2.1 omvat de aanwijzing van de vergunningplicht dan ook wel de ‘andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebrachte en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten die technisch in verband staan met de kernactiviteit en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging’. Deze constructie komt voor als het gaat om een installatie voor een aantal activiteiten genoemd in de mer-richtlijn. Ook wordt deze constructie gebruikt als het van belang is dat alle samenhangende onderdelen onder de aanwijzing van de vergunningplicht vallen.
In een beperkt aantal gevallen is de vergunningplicht voor een milieubelastende activiteit met de bijbehorende lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk op een andere manier vormgegeven.
In afdeling 3.5 staan paragrafen die verschillende handelingen met afvalstoffen aanwijzen tot vergunningplicht. Per handeling wordt aangegeven bij welke afvalstoffen in welke hoeveelheden de handeling vergunningplichtig is. Dat kan bij de ene handeling anders uitpakken dan bij de andere. Zo is bijvoorbeeld het alleen opslaan van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur alleen vergunningplichtig bij grote hoeveelheden, maar is het demonteren ervan altijd vergunningplichtig. Bij demonteren is ketentoezicht belangrijk is, en daarom is opgenomen dat de vergunningplicht voor het demonteren alle handelingen (zoals opslaan) met dezelfde afvalstof omvat.
Bij de bedrijven die vallen onder de paragrafen 3.8.2 (brandstoffenhandel en tankopslagbedrijf) en 3.8.6 (opslag- en transportbedrijf, groothandel en containeroverslag) kunnen verschillende activiteiten met gevaarlijke stoffen samen komen. Dat kunnen ten eerste activiteiten zijn waarvoor vergunningplicht is aangewezen in de paragraaf zelf, zoals bijvoorbeeld het parkeren van vrachtwagens. Ten tweede kunnen het activiteiten zijn waarvoor vergunningplicht is aangewezen in afdeling 3.2 die als functioneel ondersteunende activiteit onder 3.8.2 of 3.8.6 vallen, zoals bijvoorbeeld een bovengrondse opslagtank van meer dan 150 m3. Tenslotte kunnen het natuurlijk ook activiteiten zijn die niet vergunningplichtig zijn, zoals bijvoorbeeld het tanken van benzine. Op de vergunningplichten die hier samenkomen zijn vaak extra beoordelingsregels en adviesrecht voor omgevingsveiligheid van toepassing. Om aan die complexe beoordeling recht te doen is ervoor gekozen de vergunningplicht die ontstaat door een specifieke activiteit met gevaarlijke stoffen bij een bedrijf dat onder een van deze twee paragrafen valt te verbreden tot alle activiteiten met gevaarlijke stoffen bij dat bedrijf. Dat kunnen dus andere vergunningplichtige activiteiten zijn, maar ook activiteiten die op zich niet tot vergunningplicht zijn aangewezen. Ook dan zal de vergunningplicht meestal beperkter zijn dan de gehele milieubelastende activiteit, omdat ook andere functioneel ondersteunende activiteiten worden uitgevoerd.
In afdeling 3.11 worden bij aanwijzing van milieubelastende activiteiten de kernactiviteiten van defensie benoemd inclusief het terrein bedoeld in artikel 5.146 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De vergunningplicht in deze afdeling omvat soms alle activiteiten die onder de omschrijving vallen, zoals bij een militaire zeehaven, soms worden de vergunningplichtige gevallen nader ingeperkt tot alleen bepaalde terreinen, als daarop nader aangegeven activiteiten plaatsvinden of voorzieningen aanwezig zijn, zoals een permanente voorziening waarop ontplofbare voorwerpen uit militaire luchtvaartuigen worden geworpen.
Omwille van het vergroten van inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van de regels is gekozen om initiatiefnemers met een richtingaanwijzer te loodsen naar de regels die daadwerkelijk relevant zijn. Elke paragraaf in hoofdstuk 3 waarbij naast de vergunningplicht en de specifieke zorgplicht ook andere algemene regels van toepassing zijn bevat deze richtingaanwijzer. De richtingaanwijzer is opgenomen na de artikelen die de milieubelastende activiteiten en de vergunningplichtige gevallen aanwijzen.
Degene die de eerder benoemde milieubelastende activiteit of lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk verricht, moet daarbij voldoen aan de regels in de paragrafen van hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5 die zijn genoemd in deze richtingaanwijzer.
De richtingaanwijzer bevat een verwijzing naar activiteiten in hoofdstuk 4 of modules in hoofdstuk 5 die relevant zijn voor de initiatiefnemer. Mocht een initiatiefnemer een activiteit verrichten die niet wordt genoemd in de richtingaanwijzer, dan geldt hiervoor de specifieke zorgplicht van artikel 2.10. Ook het omgekeerde kan het geval zijn. Een activiteit in de richtingaanwijzer hoeft niet te worden verricht. In dat geval zijn de regels voor deze activiteit niet relevant voor de initiatiefnemer.
Een voorbeeld. In de richtingaanwijzer bij de activiteit transportbedrijf (zie paragraaf 3.8.6) is een verwijzing opgenomen naar regels over grootschalig tanken. De verwijzing is hier opgenomen omdat dit functioneel ondersteunend kan zijn aan het onderhouden van voertuigen voor het vervoer van goederen over de weg. De regels voor grootschalig tanken zijn alleen van toepassing als de initiatiefnemer meer dan 25.000 liter vloeibare brandstoffen per jaar tankt, aan werktuigen of aan gemotoriseerde transportmiddelen met uitzondering van vaartuigen.
Bij een aantal activiteiten waarvoor geen vergunningplichten gelden is geregeld dat degene die de activiteit gaat verrichten vier weken van te voeren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Als deze gegevens en bescheiden wijzigen, geldt dezelfde plicht. Het gaat naast de algemene gegevens uit artikel 2.17, om de begrenzing van de activiteit die als milieubelastende activiteit is aangewezen in hoofdstuk 3, en de verwachte datum van het begin van die activiteit. Bij de begrenzing van de activiteit gaat het om informatie over waar de activiteit begint en ophoudt; wat de precieze locatie van de activiteit is. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend. Bij activiteiten waarvoor een vergunning wordt verleend is het bevoegd gezag hiervan al op de hoogte, bij andere activiteiten niet.
Degene die de activiteit gaat verrichten moet ook laten weten wanneer een activiteit daadwerkelijk verricht zal worden. Omdat een dag vertraging in de planning niet zou moeten leiden tot een overtreding van deze procedurele plicht, gaat het om de verwachte datum van het begin van de activiteit. Deze informatieverplichting is geen melding in de zin van artikel 4.4 van de Omgevingswet. Het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met het verrichten van de activiteit is dan ook niet van toepassing.
In het Omgevingsbesluit is geregeld dat het verstrekken van gegevens en bescheiden zowel elektronisch als per post kan.
De paragrafen in dit hoofdstuk zijn steeds op dezelfde wijze opgebouwd. Het eerste artikel van een paragraaf geeft aan wat het toepassingsbereik is van de paragraaf. Alleen als een activiteit onder het toepassingsbereik valt zijn de algemene regels van die paragraaf daarop van toepassing. Het tweede artikel in een paragraaf bevat meestal een meldingsverplichting. In de paragrafen die gaan over activiteiten die in alle gevallen vergunningplichtig zijn, bijvoorbeeld het exploiteren van een Seveso-inrichting, ontbreekt het meldingsartikel. Vanwege de vergunningplicht is een melding immers niet nodig. Vervolgens hangt het van de paragraaf af welke artikelen volgen. Soms worden modules van hoofdstuk 5 aangewezen en in andere paragrafen staan artikelen met informatieverplichtingen aan het bevoegd gezag. Tot slot bevatten de paragrafen de inhoudelijke eisen waaraan moet worden voldaan bij het verrichten van activiteiten die binnen het toepassingsbereik vallen. In ieder artikel is duidelijk weergegeven vanwege welk belang de plicht is gesteld. Hieronder is een aantal onderdelen van dit hoofdstuk nader toegelicht.
De meeste activiteiten in dit hoofdstuk mogen niet worden verricht voordat een melding is gedaan; uitgezonderd zijn activiteiten die geheel vergunningplichtig zijn. Zie voor een algemene uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5.
Een meldingsartikel heeft in de meeste gevallen de volgende opbouw. Uit het eerste lid volgt dat de activiteit niet mag worden verricht zonder te melden. Er is een termijn opgenomen die in acht moet worden genomen tussen het melden en het begin van de activiteit; die termijn is meestal vier weken. Een melding voor het begin van een activiteit is eenmalig.
Op grond van artikel 2.16 worden een aantal algemene gegevens bij iedere melding gevoegd. Als er voor een activiteit specifieke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, is dat telkens opgenomen in de paragraaf in hoofdstuk 4 over die activiteit, in het tweede lid van het meldingsartikel. Het gaat telkens om informatie die relevant is voor het bevoegd gezag, bijvoorbeeld om te beoordelen of zij in de tijd tussen de melding en het begin van de activiteit toezichtbevoegdheden wil inzetten om de voorgenomen activiteit te controleren. Ontbreekt een lid waarin omschreven is wat de melding moet bevatten, dan kan dus worden volstaan met de algemene gegevens.
In het derde lid is geregeld dat het verbod om te beginnen met een activiteit voordat is gemeld, ook geldt voor het afwijken van de bij de melding verstrekte gegevens en bescheiden. Als bijvoorbeeld is gemeld dat een activiteit wordt verricht met gebruikmaking van een bepaalde zuiveringsvoorziening, dan is die activiteit toegestaan na de vier weken wachttijd met die zuiveringsvoorziening. Wordt die zuiveringsvoorziening vervangen door een andere, dan is de activiteit niet meer dezelfde activiteit als die gemeld is, en moet er vier weken voor het vervangen van die zuiveringsvoorziening een nieuwe melding worden gedaan. Dit lid komt niet voor als in het meldingsartikel (in het tweede lid) geen aanvullende gegevens worden gevraagd.
In het vierde lid is geregeld dat de activiteit niet hoeft te worden gemeld als die activiteit vergunningplichtig is. De vergunningplichten staan in hoofdstuk 3, en kan samenlopen met de activiteit in hoofdstuk 4. Of dat zo is ligt aan de omstandigheden van het geval: degene die een activiteit verricht waaraan in hoofdstuk 4 regels zijn gesteld, zal dat in het ene geval als vergunningplichtig bedrijf doen, in het andere geval als bedrijf dat geheel onder algemene regels valt. Voor meer uitleg over de verhouding tussen de hoofdstukken 3 en 4, wordt verwezen naar de toelichting op de structuur van hoofdstuk 3 van deze artikelsgewijze toelichting. Als een activiteit in de loop van de tijd vergunningplichtig wordt, bijvoorbeeld door het uitbreiden van capaciteit, regelt dit lid dat ook in dat geval de meldingsplicht niet meer geldt.
In enkele paragrafen van hoofdstuk 4 zijn meerdere meldingen opgenomen: niet alleen de activiteit, ook een bepaalde handeling binnen die activiteit moet worden gemeld voordat ermee mag worden begonnen. Denk aan het gecontroleerd affakkelen bij een mijnbouwwerk: telkens voordat dit gebeurt moet dit gemeld worden aan het bevoegd gezag. Aan die meldingen is veelal de kortere termijn van 48 uur verbonden. Een melding voor een handeling moet steeds opnieuw worden gedaan, in tegenstelling tot de melding voor de gehele activiteit.
In deze paragraaf wordt ingegaan op de verschillen met voorheen geldend recht die te maken hebben met verschillen tussen begrippen activiteit en inrichting en het niet meer gebruiken van zogenoemde omgevingsvergunning beperkte milieutoets.
In voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet geldende milieuregelgeving speelde het begrip inrichting een belangrijke rol. In dit besluit komt dit begrip alleen terug als Seveso-inrichting, in de betekenis van de Seveso-richtlijn, maar niet meer in de nationale betekenis die het in de Wet milieubeheer en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht had.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel van de Omgevingswet is uitgebreid ingegaan op de vraag, waarom het begrip inrichting niet in de wet is opgenomen. Kort gezegd heeft dat te maken met het feit, dat in voorheen geldende regelgeving op basis van verschillende wettelijke grondslagen regels voor milieubelastende activiteiten werden gesteld, waarbij de grondslagen soms de inrichting en soms andere activiteiten als aangrijpingspunt hanteerden. Bij het continueren van het gebruik van het begrip inrichting op wetsniveau zou het wetsvoorstel twee grondslagen voor milieubelastende activiteiten moeten bevatten: één voor inrichtingen en één voor activiteiten die geen inrichting zijn. Er is daarom gekozen voor één begrip op een hoger abstractieniveau dan het begrip inrichting, namelijk milieubelastende activiteit. Dat neemt niet weg, dat het met die keuze mogelijk bleef om in de uitvoeringsregelgeving voor een deel van de milieubelastende activiteiten wel het nationale begrip inrichting te blijven hanteren.
Uiteindelijk is ervoor gekozen het begrip inrichting in de uitvoeringsregelgeving niet meer te hanteren. Hiervoor hebben de volgende afwegingen een rol gespeeld;
Het spreekt voor zich dat bij de regels over milieubelastende activiteiten die buiten inrichtingen plaatsvonden, het begrip inrichting per definitie onbruikbaar is.
Voorafgaand aan dit besluit golden rijksregels voor bijvoorbeeld de volgende activiteiten die geen inrichting waren: • activiteiten (letterlijk) ‘buiten inrichtingen’, zoals het storten of verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen; • activiteiten die niet bedrijfsmatig of in omvang bedrijfsmatig zijn, zoals bijvoorbeeld een bodemenergiesysteem bij een huishouden; • activiteiten die niet voldoen aan het omgrenzingscriterium, zoals een buisleiding met gevaarlijke stoffen; • activiteiten die niet lang genoeg op één plaats worden uitgevoerd, zoals het hebben van een opslagtank met propaan op een bouwplaats; • activiteiten die in jurisprudentie niet tot de inrichting worden gerekend, zoals activiteiten op landbouwgronden. |
Het besluit bevat ook regels over activiteiten zoals technische installaties en opslagen. In de voorheen geldende regelgeving werkte het zo dat die installatie of opslag dan de hele inrichting onder de milieuregels bracht. Zo was er bijvoorbeeld altijd sprake van een inrichting als er een opslagtank met meer dan 1.000 liter diesel aanwezig was. Als de dieseltank in een kantoorgebouw of bejaardentehuis stond opgesteld, viel daarmee al snel het hele gebouw onder de milieuregels.
Onder de Omgevingswet rechtvaardigt de milieubelasting van bijvoorbeeld kleine winkels, kantoren, sportscholen en sportterreinen die brede regeling door het Rijk in het licht van het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ niet meer. Het stellen van regels aan bijvoorbeeld een dieseltank moet dan niet meer automatisch betekenen dat rijksregels voor het hele gebouw gaan gelden, zoals bij het begrip inrichting het geval was. Bij winkels, kantoren en sportscholen kunnen meer activiteiten plaatsvinden waarvoor het stellen van rijksregels wel wenselijk is maar die niet vereisen dat het hele bedrijf of gebouw onder rijksregels valt: denk aan een stookinstallatie, een bodemenergiesysteem, opslag van bepaalde stoffen of een natte koeltoren. Dit besluit (en voor een deel van de stookinstallaties het Besluit bouwwerken leefomgeving), beperkt in die gevallen de rijksregels tot die milieurelevante activiteiten/installaties. De regels daarvoor zijn in belangrijke mate opgenomen in afdeling 3.2 van dit besluit.
Zoals in paragraaf 4.3 van deze toelichting is aangegeven, komt een andere groep van activiteiten waaraan dit besluit regels stelt veelal overeen met gangbare bedrijven die over het algemeen meerdere (sub)activiteiten verrichten, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Deze activiteiten/bedrijven zijn aangewezen in afdelingen 3.4 tot en met 3.10 van het besluit. Dit is een groep van activiteiten/bedrijven waar het begrip ‘inrichting’ over het algemeen naar tevredenheid functioneerde. Het zijn de inrichtingen met een bovengemiddelde milieubelasting, waarvoor alleen de algemene rijksregels van het Activiteitenbesluit milieubeheer golden, en de minder complexe vergunningplichtige inrichtingen. Bij de voorbereiding van dit besluit is overwogen, of voor het bepalen van het toepassingsbereik van de rijksregels en eventuele vergunningplicht bij deze activiteiten het nationale begrip inrichting niet behouden zou moeten blijven. Dit zou als belangrijkste voordeel hebben dat voor de bedrijven de begrenzing van rijksregels en vergunningplichten hetzelfde zou blijven, wat ook voordelen zou hebben voor het overgangsrecht. Ondanks deze voordelen is er voor gekozen om het begrip inrichting ook bij het aanwijzen van deze milieubelastende activiteiten en de vergunningplichten niet te gebruiken. Dit is vanwege een aantal specifieke onvolkomenheden van het begrip ‘inrichting’. In het voorstel worden elementen uit het begrip ‘inrichting’ die goed functioneerden gebruikt, en een aantal minder goed functionerende elementen weggelaten.
Het begrip inrichting was van toepassing op aangewezen vormen van bedrijvigheid, met nadelige gevolgen voor het milieu als die voldeed aan drie voorwaarden:
1. De bedrijvigheid was bedrijfsmatig of ‘in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was’,
2. De bedrijvigheid werd met een zekere duur uitgevoerd, en
3. De bedrijvigheid werd binnen een zekere begrenzing uitgevoerd.
Als een bedrijvigheid aan al deze criteria voldeed, was er sprake van een inrichting die alle tot dezelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hadden en in elkaars onmiddellijke nabijheid waren gelegen omvatte.
Dit criterium komt niet terug. Hoewel in het voorheen geldend recht steeds geprobeerd is harde drempels te formuleren vanaf wanneer er sprake was van nadelige gevolgen voor het milieu, bleef het criterium van de bedrijfsmatige omvang daarnaast steeds van toepassing. Dit heeft geleid tot specifieke jurisprudentie over het toepassen van dit criterium. Daarin valt op dat toepassen van het criterium niet leidt tot discussie over de milieurelevantie van de activiteit, maar vooral over de absolute omvang en de economische gevolgen. Onder de Omgevingswet wordt zoveel mogelijk per activiteit een drempel opgenomen en worden specifieke activiteiten die niet centraal hoeven te worden geregeld uitgezonderd. Daarnaast nog toetsen aan een criterium van bedrijfsmatige omvang is niet wenselijk.
Dit criterium komt niet terug. Het leidde tot lastige discussies hoe lang een activiteit op een locatie uitgevoerd moest worden voordat sprake was van een inrichting. Bijvoorbeeld grond voor een werk korter dan 6 maanden opslaan was geen inrichting, maar als door vertraging van de werkzaamheden de grond langer bleef liggen, werd het dat ineens wel. Onder de Omgevingswet gelden de rijksregels als een activiteit milieubelastend is, ongeacht de duur. Wel kan het zijn dat er andere voorschriften gelden als een activiteit kort duurt. Voor het aanwijzen van bedrijfstakken is dit overigens meestal geen punt van discussie, aangezien een bedrijf al van zichzelf een zekere duur heeft.
Dit criterium blijft belangrijk. Onder de Omgevingswet gaat het aanwijzen van milieubelastende activiteiten die overeenkomen met bedrijfstakken uit van een locatie. Naast de kernactiviteit die de bedrijfstak kenmerkt worden ook andere daarmee verbonden (zie hieronder) activiteiten aangewezen op dezelfde locatie. Het bedrijf geeft het bevoegd gezag informatie over de begrenzing van de locatie waar het zijn activiteiten verricht in het kader van het verstrekken van gegevens en bescheiden of bij aanvraag van een omgevingsvergunning.
Het samenvoegen van technisch en functioneel gebonden activiteiten blijft bij veel activiteiten het uitgangspunt. In het Europese begrip ‘installatie’ dat bij onder Europese regelgeving vallende activiteiten vaak het uitgangspunt is wordt gesproken over nevenactiviteiten op dezelfde locatie die technisch én milieuhygiënisch met de kernactiviteit verbonden zijn, doordat ze daarmee ‘rechtstreeks samenhangen, in technisch verband staan, en gevolgen kunnen hebben voor emissies en verontreiniging’. De aanwijzing van de activiteit in dit besluit gaat in afdelingen 3.4 tot en met 3.10 vaak nog verder en omvat ook activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die de kernactiviteit functioneel ondersteunen .
Voorbeeld: als de kernactiviteit ‘het telen van gewassen in een kas’ is, zijn de stookinstallatie en de waterzuivering daar technisch én milieuhygiënisch mee verbonden. Tegelijk zijn dat activiteiten die het telen functioneel ondersteunen. Dat geldt ook voor andere activiteiten, zoals het spoelen van de geteelde gewassen, het opslaan van gebruikt substraatmateriaal, of het reinigen van voertuigen, werktuigen en apparatuur voor agrarische activiteiten. Ook die zijn functioneel ondersteunend voor de teelt. |
Op deze technische, milieuhygiënische en functionele bindingen is de richtingaanwijzer in hoofdstuk 3 van dit besluit afgestemd. Het is immers in de meeste gevallen goed voorspelbaar, welke activiteiten bij bijvoorbeeld een normaal glastuinbouwbedrijf in verband met het telen van gewassen in kassen worden uitgevoerd.
Het samenvoegen van alleen maar organisatorisch gebonden activiteiten komt niet terug. Door activiteiten aan een kernactiviteit te koppelen die technisch, milieuhygiënisch en functioneel niets met de kernactiviteit te maken hebben, zou het besluit onvoorspelbare, en potentieel niet relevante activiteiten binnenhalen. Het daarop afstemmen van de richtingaanwijzer is onmogelijk, nog los van het feit dat in veel gevallen geen behoefte bestaat om aan deze meer uitzonderlijke activiteiten als Rijk regels te stellen. Een ander nadeel van het koppelen van organisatorisch gebonden activiteiten is dat het in de handhaving zou leiden tot discussies over privaatrechtelijke verhoudingen.
Het is denkbaar, dat het glastuinbouwbedrijf uit voorgaand voorbeeld een oude, niet meer functionele kas gaat gebruiken als caravanstalling, en in de naastgelegen schuur misschien reparatie- en spuitwerkzaamheden gaat uitvoeren. Een ander glastuinbouwbedrijf zou een vergelijkbare kas kunnen inzetten als opslagruimte voor goederen van derden, of als een accommodatie voor feesten en partijen. De organisatorische bindingen uit het inrichtingenbegrip hadden in het voorheen geldende recht tot gevolg, dat die minder gebruikelijke activiteiten ook onder het toepassingsbereik vielen. Stel dat het glastuinbouwbedrijf de oude kas verhuurt aan de carnavalsvereniging voor het bouwen van de praalwagens en er stroomt daarbij per ongeluk een hoeveelheid oplosmiddel in het riool dan moet het bevoegd gezag eerst vaststellen wat precies de contractuele verhouding tussen de tuinder en de vereniging is, om te bepalen of deze activiteit wel of niet tot de inrichting behoorde. |
Gelet op het voorgaande is er voor gekozen om uitsluitend organisatorische bindingen niet in het bepalen van het toepassingsbereik te betrekken. Eventuele activiteiten die alleen organisatorisch verbonden zijn met een onder dit besluit vallende activiteit worden zelfstandig beoordeeld. Daarbij kan het zijn, dat deze zelfstandig binnen het toepassingsbereik van dit besluit vallen, zoals het repareren en spuiten van de caravans. Als een alleen organisatorisch verbonden nevenactiviteit niet onder het toepassingsbereik van een van de andere activiteiten in dit besluit valt, gelden daarvoor alleen de decentrale regels.
Naast bovenbeschreven voordelen die verbonden zijn met de systematiek van aanwijzing van regels die voor een milieubelastende activiteit gelden maakt het afstappen van het begrip inrichting het ook bij deze bedrijven mogelijk om de vergunningplicht tot maar een deel van het bedrijf te beperken. Veelal betreft het een inperking van de vergunningplicht tot de installatie, die ook andere activiteiten omvat die – eenvoudig gezegd – technische én milieuhygiënische bindingen met de kernactiviteit hebben, maar worden functioneel ondersteunende activiteiten niet aan de vergunningplicht toegevoegd. Hierop wordt nader ingegaan in artikelsgewijze toelichting op hoofdstuk 3 van dit besluit. Dit beperkt de reikwijdte van de vergunningplicht en daarmee ook de met die vergunningplicht samenhangende administratieve en bestuurlijke lasten.
Met de gemaakte keuze wordt naar oordeel van de regering zowel recht gedaan aan het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’, als aan het uitgangspunt van adequate /gelijkwaardige bescherming daar waar wel reden is voor inzet van rijksregels.
Onder de Wabo bestond naast de omgevingsvergunning voor de inrichting op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, ook zogenoemde omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, die deels vergelijkbare beleidsmatige achtergrond had als de keuze in dit besluit om de vergunningplicht te beperken tot het gedeelte van de activiteit dat daadwerkelijk individuele beoordeling vergt – het creëren van een beperktere vergunning dan voor alle activiteiten en aspecten binnen de gehele inrichting. Dit was een eenvoudige vergunning, waaraan geen voorschriften konden worden verbonden en die werd voorbereid met de reguliere procedure. Deze vergunning betrof een soort ‘voortoets’ voor activiteiten binnen inrichtingen die in beginsel onder de werking van de algemene regels van het Activiteitenbesluit milieubeheer vielen. Wanneer er in verband met de activiteit toch noodzaak bestond tot het stellen van voorschriften, konden deze niet aan de vergunning worden gebonden, maar wel als maatwerkvoorschrift op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer worden gesteld. In de wet is ervoor gekozen om geen afzonderlijke grondslag en afzonderlijk beoordelingskader voor die vergunning vast te stellen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet is aangegeven dat met het verlaten van het inrichtingenbegrip als centraal aangrijpingspunt voor de vergunningplicht en het verbinden van de vergunningplicht aan een activiteit, de noodzaak hiervoor is verdwenen.22 Ook de constructie waarbij aan de vergunning geen voorschriften kunnen worden verbonden, maar via een omweg van maatwerk uiteindelijk toch gesteld kunnen worden, draagt niet bij aan de eenvoud van het stelsel, en komt niet terug. Een deel van de omgevingsvergunningen beperkte milieutoets had onder de Wabo als achtergrond uitsluitend de mer-beoordeling. Op de wijze waarop de mer-beoordeling onder dit besluit is geregeld wordt ingegaan in paragraaf 4.5.3
In hoofdstuk 6 van het besluit worden samenhangende regels gesteld voor een aantal categorieën van activiteiten die betrekking hebben op de oppervlaktewaterlichamen en waterkeringen in beheer bij het Rijk.
Het betreft de volgende activiteiten:
a. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk
b. lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk,
c. ontgrondingsactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk,
d. mijnbouwactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, en
e. wateronttrekkingsactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
De activiteiten onder a, b en e behoren tot de wateractiviteiten.
De regels voor deze categorieën van activiteiten zijn in dit hoofdstuk samengebracht, omdat de activiteiten ook in de praktijk vaak samengaan. Bij veel beperkingengebiedactiviteiten, zoals in het beperkingengebied plaatsen van objecten als kades, steigers en bruggen, zal bij het aanleggen, onderhouden of slopen daarvan ook sprake zijn van een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam. Lozingen in en onttrekkingen uit rijkswater vinden meestal plaats via een lozingsobject, waarvan het plaatsen een beperkingengebiedactiviteit is. Ook activiteit zoals het kweken van vis of het telen van gewassen in een oppervlaktewaterlichaam zijn zowel een beperkingengebiedactiviteit, vanwege de installatie die daarvoor in het oppervlaktewaterlichaam wordt geplaatst, als een lozingsactiviteit, vanwege de mogelijke toevoeging van voedingsstoffen of antibiotica.
Hieronder wordt uitgelegd wat met de verschillende activiteiten wordt bedoeld:
De Omgevingswet bevat in artikel 4.3, eerste lid, onder f, onder 2, de grondslag om algemene rijksregels te stellen over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk. De wet bevat in artikel 5.1, tweede lid, onder f, onder 2, ook een grondslag voor het instellen van een omgevingsvergunningplicht.
Onder beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk worden verstaan: activiteiten die binnen een beperkingengebied van een waterstaatswerk verricht worden.
Een waterstaatswerk is in de wet omschreven als een oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering of ondersteunend kunstwerk. Tot het waterstaatswerk behoren de binnenwateren, inclusief de oevers, eventuele dijken, waar relevant het zomer- en winterbed en ondersteunende kunstwerken als stuwen en sluizen. Ook bergingsgebieden behoren tot het waterstaatswerk. Met name langs de grote rivieren kunnen daarom omvangrijke gebieden tot het waterstaatswerk behoren. Ook de Waddenzee en de grote wateren in Zeeland en het IJsselmeergebied gelden in hun geheel als beperkingengebied.
Een beperkingengebied is in de wet (gespecificeerd naar waterstaatswerken) omschreven als een krachtens de wet aangewezen gebied waar vanwege de aanwezigheid van een waterstaatswerk regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat waterstaatswerk. Dit gebied omvat dus zowel het waterstaatswerk als een gebied daaromheen.
Bovenstaande maakt al duidelijk, dat in het beperkingengebied tal van activiteiten kunnen plaatsvinden, zowel bedrijfsmatig als niet bedrijfsmatig, waarvan de omvang en duur en de potentiële omvang van nadelige gevolgen voor het waterstaatswerk zeer uiteen kunnen lopen. Tot die beperkingengebiedactiviteiten kan bijvoorbeeld behoren het in het oppervlaktewaterlichaam aanbrengen van objecten, zoals steigers, het bouwen van bruggen over het water en aanleggen van tunnels er onder, het in of aan het oppervlaktewaterlichaam of op of in een waterkering realiseren van bouwwerken. Ook het aanpassen of verwijderen van voornoemde objecten en bouwwerken en het gebruik en beheer daarvan, zoals schoonmaak en ander onderhoud, is een beperkingengebiedactiviteit. Andere beperkingengebiedactiviteiten kunnen bijvoorbeeld inhouden het beheer van binnen het waterstaatswerk aanwezig groen, waaronder gras, struiken en bomen. In het beperkingengebied worden ook wegen, fietspaden en wandelpaden aangelegd, waarbij niet alleen de aanleg maar ook het gebruik tot de beperkingengebiedactiviteiten behoren.
Er worden in het beperkingengebied van een waterstaatswerk soms grootschalige werken gerealiseerd, waarbij professionele bouwbedrijven zijn betrokken, maar er vinden ook tal van kleinere bedrijfsmatige activiteiten plaats. Er wordt door burgers ook gerecreëerd en zelfs gewoond. Het mag duidelijk zijn dat lang niet alle activiteiten tot het stellen van specifieke regels noodzaken en wanneer dat wel het geval is, hoeft lang niet altijd het zware instrument van vergunningplicht te worden ingezet.
Tot de beperkingengebiedactiviteiten behoren overigens niet activiteiten die wel in overeenstemming zijn met de functie van het waterstaatswerk, zoals bevaren of zwemmen (afhankelijk van de aan het waterstaatswerk toegekende functie). Daarbij moet wel in het oog worden gehouden, dat vanwege het feit dat een waterstaatswerk veelal meerdere functies heeft het goed mogelijk is, dat hoewel een activiteit wordt uitgevoerd vanwege één van die functies, zij niet in overeenstemming hoeft te zijn met een andere functie, en voor die andere functie nadelige gevolgen kunnen ontstaan. Zo is het aanbrengen van allerlei objecten bestemd voor recreatie wanneer aan een oppervlaktewaterlichaam een functie zwemwater is toegekend, wel in overeenstemming met die functie, maar kunnen die objecten een andere functie verstoren, bijvoorbeeld afvoer van water. Dit kan zich voordoen zowel bij activiteiten van derden, als bij activiteiten door de beheerder zelf. De voor watersystemen relevante maatschappelijke functies zijn benoemd en uitgewerkt in het nationaal waterprogramma. Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet stonden deze functies benoemd en uitgewerkt in het nationaal waterplan en het beheerplan voor de rijkswateren.
Dat de beheerder in het kader van het beheer een activiteit verricht, betekent niet dat er per definitie sprake is van activiteiten in overeenstemming met de functie. Ook activiteiten van de beheerder zullen soms beperkingengebiedactiviteiten zijn waarvoor vooraf publiekrechtelijke besluitvorming nodig is. Bij het aanwijzen van vergunningplichten en het stellen van algemene regels is met die situaties rekening gehouden. Voor grootschalige projecten van de beheerder, zoals het aanleggen van primaire waterkeringen, kent de wet een specifiek instrument: het projectbesluit. Op grond van artikel 5.52 van de wet geldt het projectbesluit als omgevingsvergunning voor activiteiten ter uitvoering van het projectbesluit, als dat uitdrukkelijk in het projectbesluit is bepaald. In dit hoofdstuk is bepaald dat activiteiten door of namens de waterbeheerder voor het onderhoud of herstel van waterstaatswerken geen beperkingengebiedactiviteit zijn. Andere activiteiten van de beheerder, die niet onder het projectbesluit vallen en niet dienen voor onderhoud of herstel van waterstaatswerken, zijn vergunningplichtig gemaakt (‘vergunning eigen dienst’) of vallen onder de in dit hoofdstuk opgenomen algemene regels. Via de omgevingsvergunning kan een transparante afweging van belangen met betrokkenheid van belanghebbenden plaatsvinden.
De grondslag voor het stellen van algemene rijksregels voor de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk is opgenomen in artikel 4.3, eerste lid, onder c, van de wet. De wet bevat in artikel 5.1, tweede lid, onder c, ook een grondslag voor het instellen van een omgevingsvergunningplicht. In dit hoofdstuk zijn alleen algemene regels en vergunningplichten opgenomen voor lozingsactiviteiten op oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk. Het Rijk beheert geen zuiveringtechnische werken.
Hoofdstuk 6 van dit besluit heeft ook betrekking op lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk, waarvoor de regels in samenhang met milieubelastende activiteiten in de hoofdstukken 2 tot en met 5 zijn opgenomen. In aanvulling op de daar geregelde lozingsactiviteiten stelt hoofdstuk 6 regels aan minder milieurelevante lozingen, die binnen het toepassingsbereik van hoofdstuk 2 tot en met 5 vallen als zij functioneel samenhangen met de daar geregelde milieubelastende activiteiten. Voorbeelden hiervan zijn de lozing in rijkswater van afstromend regenwater vanaf het parkeerterrein bij een bedrijf dat in hoofdstuk 3 is geregeld en het lozen bij het onderhoud aan een fabrieksgebouw dat naast een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk is gebouwd. Bij lozingen op regionale wateren worden die regels door de waterschappen gesteld in de waterschapsverordening, in de vorm van maatwerkregels. Hoofdstuk 6 bevat ook regels voor eventuele beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk en voor wateronttrekkingsactiviteiten, die met de in hoofdstukken 3, 4 en 5 gereguleerde lozingsactiviteiten samenhangen. Zo bevat paragraaf 6.2.3 regels voor het onttrekken van oppervlaktewater dat ook als koelwater bij milieubelastende activiteiten kan worden ingezet.
De grondslag voor het stellen van algemene rijksregels voor wateronttrekkingsactiviteiten is opgenomen in artikel 4.3, eerste lid, onder d, van de wet. Wateronttrekkingsactiviteit wordt in de wet omschreven als:
a. het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam,
b. het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, of
c. het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening;
Tot de wateronttrekkingsactiviteiten behoort bijvoorbeeld het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam voor de openbare drinkwatervoorziening, voor de inzet van oppervlaktewater als koelwater, of voor de beregening van gewassen. Onttrekkingen van oppervlaktewater uit de rijkswateren komt regelmatig voor. Onttrekkingen van grondwater zijn veel zeldzamer, en vinden in de praktijk vrijwel alleen plaats in de uiterwaarden van de grote rivieren.
De wet bevat in artikel 5.1, tweede lid, onder d ook een grondslag voor het instellen van een omgevingsvergunningplicht.
Artikel 4.23 van de wet omschrijft het oogmerk van de algemene rijksregels voor wateractiviteiten. Dit oogmerk omvat:
a. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste,
b. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen,
c. de vervulling van de op grond van deze wet aan watersystemen toegekende maatschappelijke functies.
De Omgevingswet biedt in artikel 4.3, tweede lid, onder a, de mogelijkheid om met het oog op de doelen van de wet algemene regels te stellen over ontgrondingsactiviteiten. Op grond van artikel 5.1, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet is het verboden zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten tenzij het een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval betreft. Dit hoofdstuk wijst een aantal gevallen aan, waarin geen omgevingsvergunning is vereist voor een ontgrondingsactiviteit. Ontgrondingsactiviteiten zijn ook steeds beperkingengebiedactiviteiten. Vanwege de brede reikwijdte van het oogmerk voor ontgrondingsactiviteiten (namelijk de doelen van de wet) is er van afgezien om ontgrondingsactiviteiten die onder de bevoegdheid van de Minister van Infrastructuur en Milieu vallen, ook nog regels aan regels voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk te onderwerpen.
De grondslag voor het stellen van algemene rijksregels voor mijnbouwactiviteiten is opgenomen in artikel 4.3, eerste lid, onder e, van de wet. De Omgevingswet bevat in artikel 5.1, tweede lid, onder e, ook een grondslag voor het instellen van een omgevingsvergunningplicht voor een mijnbouwactiviteit. De mijnbouwactiviteit betreft zowel het plaatsen van een mijnbouwinstallatie als het verrichten van een verkenningsonderzoek met kunstmatig opgewekte trillingen in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk. In dit hoofdstuk is een aantal algemene regels opgenomen voor het verrichten van een verkenningsonderzoek met kunstmatig opgewekte trillingen en voor het plaatsen van een mijnbouwinstallatie dat geheel onder water ligt.
De genoemde categorieën van activiteiten vinden zowel plaats met betrekking tot rijkswateren als regionale wateren. De grondslag van de wet maakt het in beginsel mogelijk om algemene rijksregels ook aan activiteiten in regionale wateren te stellen. In lijn met het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’, vervat in artikel 2.3 van de wet, worden in hoofdstuk 6 van het besluit alleen regels gesteld aan activiteiten met betrekking tot rijkswateren. De keuze om algemene rijksregels te beperken tot rijkswateren is in overstemming met de toedeling van beheertaken met betrekking tot watersystemen in afdeling 2.4 van de wet.
De aanwijzing van rijkswateren vindt op grond van artikel 2.20 van de wet plaats in het Omgevingsbesluit, waarbij de geometrische begrenzing van het beheergebied is vastgelegd in de bij dat besluit behorende regeling op grond van artikel 2.21 van de wet.
De aanwijzing van het bevoegd gezag voor de algemene rijksregels vindt in dit besluit plaats. Gelet op de beperking van de onderhavige algemene rijksregels tot activiteiten met betrekking tot rijkswateren is de Minister van Infrastructuur en Milieu in de meeste gevallen het bevoegd gezag. Alleen voor mijnbouwactiviteiten in de rijkswateren is de Minister van Economische Zaken aangewezen als bevoegd gezag. Het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning is in het Omgevingsbesluit aangewezen. Daarin is ook bepaald, wie bevoegd gezag is als de aanvraag op meer activiteiten betrekking heeft.
Zoals in paragraaf 2.3.5 al is aangegeven, wordt bij de indeling (van de hoofdstukken) van dit besluit op verschillende manieren aansluiting gezocht bij het gezichtspunt van de initiatiefnemer. Ook in dit hoofdstuk is het gezichtspunt van de initiatiefnemer als uitgangspunt genomen. Dit blijkt uit de onderverdeling van de inhoudelijke regels in de afdelingen van het hoofdstuk.
De algemene regels bevatten een specifieke zorgplicht, die ook van toepassing is op vergunningplichtige activiteiten. In het tweede tot en met zevende lid van de specifieke zorgplicht wordt de zorg, omschreven in het eerste lid, voor de onderscheiden categorieën activiteiten deels (niet uitputtend) nader ingevuld.
Voor activiteiten die potentieel de zwaarste gevolgen kunnen hebben en die een individuele voorafgaande beoordeling behoeven, bevat het besluit een vergunningplicht.
Bij kleinere activiteiten kan veelal met algemene regels worden volstaan. Individuele beoordeling in een vergunningprocedure is dan niet nodig, een melding is veelal voldoende. Naar aanleiding daarvan kan het bevoegd gezag zo nodig maatwerkvoorschriften stellen. Ten slotte vinden in het beperkingengebied ook activiteiten van zo geringe omvang en relevantie plaats, dat met het stellen van algemene regels – en veelal alleen de specifieke zorgplicht – kan worden volstaan, zonder dat een meldingsplicht geldt.
Zo is het bijvoorbeeld mogelijk, dat een provinciale weg een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk gaat kruisen. Het aanleggen van de brug over het water kan substantiële nadelige gevolgen hebben voor het waterstaatswerk, bijvoorbeeld omdat het de doorstroming en de bevaarbaarheid kan beïnvloeden. Voor die omvangrijke activiteit is de vergunningplicht een geëigend instrument. Het wegverkeer dat later over die brug gaat rijden en het onderhoud van het wegdek hebben normaal gesproken geen nadelige gevolgen voor de functie van het waterstaatswerk. Die activiteiten mogen zonder voorafgaande vergunning of melding worden uitgevoerd. Nadelige gevolgen voor het waterstaatswerk kunnen wel aan de orde zijn in geval van groot onderhoud, waarbij de brug van een nieuwe verflaag wordt voorzien. Vanwege de bescherming van het oppervlaktewater verplichten de algemene rijksregels voor de lozingsactiviteit bij verwijderen of aanbrengen van verflagen een hulpconstructie. Het aanbrengen hiervan valt onder de beperkingengebiedactiviteit en kan afhankelijk van de uitvoering bijvoorbeeld de bevaarbaarheid beïnvloeden. |
Bij een deel van de activiteiten die onder algemene rijksregels vallen, is een voorafgaande melding vereist. Het betreft activiteiten die nadelige gevolgen voor het waterstaatswerk kunnen hebben. Het is voor de taken van de beheerder noodzakelijk dat hij vooraf op de hoogte is gesteld over het de aard en omvang en zo nodig andere kenmerken van de activiteit. De meldingsplicht maakt dit mogelijk. De melding dient uiterlijk vier weken voor begin van de activiteit plaatsvinden. In aanvulling op de meldingsplicht moet het bevoegd gezag vier weken van tevoren geïnformeerd worden over de verwachte datum van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan. Deze informatie is nodig om eventueel beheersmaatregelen te nemen.
Tot de lozingsactiviteiten behoren bijvoorbeeld lozingen:
• vanuit gemeentelijke rioolstelsels;
• van koelwater;
• van grondwater bij ontwatering;
• van huishoudelijk afvalwater vanuit verspreide bebouwing;
• van afvloeiend wegwater;
• bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden in een oppervlaktewaterlichaam.
Aan een deel van deze activiteiten zijn specifieke regels gesteld. De geregelde lozingen kunnen vaak zowel plaatsvinden bij bedrijven die onder de regels over milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk van de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit vallen als daarbuiten. De algemene regels van dit hoofdstuk gelden voor beide situaties. Voor bedrijven die onder hoofdstuk 2 tot en met 5 vallen, bevat dit hoofdstuk dus aanvullende regels ter bescherming van de rijkswateren.
In paragraaf 6.2.7 van dit hoofdstuk zijn ook enkele vergunningplichten opgenomen voor lozingsactiviteiten op de rijkswateren. Dit betreft onder andere lozen van stoffen en water bij het onderhouden, repareren of behandelen van de scheepshuid van schepen, het lozen van meer dan 5.000 m3 water per uur en lozingen die via een uitstroomvoorziening plaatsvinden, anders dan gebruikelijke afvalwaterstromen zoals regenwater en grondwater. Die laatste vergunningplicht moet worden beschouwd als een vangnet voor onvoorziene lozingen, die niet elders in dit besluit geregeld zijn maar in potentie wel schadelijke stoffen kunnen bevatten.
Bij een deel van de activiteiten die onder algemene rijksregels vallen is een voorafgaande melding vereist.
• Onder de Waterwet werden alle lozingen van stoffen op een oppervlaktewaterlichaam door het Rijk gereguleerd, dus ook alle lozingen op regionale wateren. Zelfstandige lozingsactiviteiten op regionale wateren (lozingen die niet samenhangen met milieubelastende activiteit) vallen buiten het toepassingsbereik van dit besluit. Het waterschap kan hiervoor dus regels over zowel kwaliteit als kwantiteit stellen in de waterschapsverordening. Hier verschuift dus de regulering van het kwaliteitsaspect voor wat betreft regionale wateren van het Rijk naar het waterschap. Voor het lozen van water (kwantiteit) verandert er niets, deze lozingen van water op regionale wateren vielen al niet onder de rijksregels.
• Voor rijkswateren was al het lozen van water en stoffen door het Rijk volledig geregeld, daaraan verandert niets. Wel worden de regels voor lozen van water, stoffen en warmte bijeengebracht. In de voorafgaand aan dit besluit geldende regelgeving waren die regels nog verspreid over meerdere besluiten, te weten het Waterbesluit (lozen van water) en het Activiteitenbesluit milieubeheer, Besluit lozen buiten inrichtingen en Besluit lozing afvalwater huishoudens (stoffen en warmte).
• De regels voor mijnbouwactiviteiten waren opgenomen in een deel van paragraaf 2.1 t/m 2.2 van hoofdstuk 2 Verkenningsonderzoek uit het Mijnbouwbesluit, en in een deel van paragraaf 5.2.4 Het ontwerpen, plaatsen en buiten gebruik stellen en verwijderen van mijnbouwinstallaties geheel onder oppervlaktewater gelegen.
• De regels over de verschillende wateractiviteiten zijn vanuit het gezichtspunt van de initiatiefnemer geordend. Daarmee is de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van de regelgeving vergroot en is een samenhangende benadering van de regels tot stand gebracht.
• Bij het stellen van de regels is waar mogelijk volstaan met het stellen van algemene rijksregels. Voor de potentieel minst bezwaarlijke lozingen is alleen gekozen voor de specifieke zorgplicht. Voor het aanwijzen van vergunningplichten is uitgegaan van de systematiek ‘algemene regels, tenzij’. Hierdoor is het gedogen beëindigd van lozingen die niet vanuit uitstroomvoorzieningen plaatsvinden, zoals het gebruik van vislood of het schoonmaken van pleziervaartuigen in het water. Deze waren voorheen formeel vergunningplichtig, maar hiervoor werden nooit vergunningen aangevraagd of verleend.
• Voor lozingen vanuit uitstroomvoorzieningen is met een ‘vangnetvergunningplicht’ geborgd, dat voldaan wordt aan het vereiste van voorafgaande regulering, zoals dat volgt uit de kaderrichtlijn water.
• Bij potentieel bezwaarlijke lozingen is een verbod om te starten zonder voorafgaande melding opgenomen, die de positie van het bevoegd gezag bij toezicht en handhaving versterkt.
In hoofdstuk 7 van het besluit worden de regels gesteld voor een aantal categorieën van activiteiten in de Noordzee. Dit betreft zowel het oppervlaktewaterlichaam als het beperkingengebied met betrekking tot de Noordzee. Een oppervlaktewaterlichaam is in de wet gedefinieerd als samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, en de bijbehorende bodem, oevers en, voor zover uitdrukkelijk op grond van deze wet aangewezen, drogere oevergebieden en flora en fauna. Een beperkingengebied voor een waterstaatswerk is een krachtens de wet aangewezen gebied waar vanwege de aanwezigheid van een waterstaatswerk regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat waterstaatswerk. Op grond van artikel 2.21, derde lid, onder b, van de Omgevingswet wordt bij ministeriële regeling het beperkingengebied van de Noordzee aangewezen. De wet bevat ook een definitie van zee: mariene wateren, met uitzondering van de binnenwateren van staten, met inbegrip van de zeebodem en ondergrond daarvan. Dit hoofdstuk bevat geen regels over de waterkeringen die in beheer zijn bij het Rijk en grenzen aan de Noordzee. Die regels zijn te vinden in hoofdstuk 6.
Paragraaf 3.3 van de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit betreft een algemene uiteenzetting over de Omgevingswet en de algemene maatregelen van bestuur in verhouding tot de Noordzee. De regels voor een aantal categorieën van activiteiten met betrekking tot de Noordzee zijn in hoofdstuk 7 samengebracht, omdat de activiteiten ook in de praktijk vaak samengaan. Het gaat om:
a. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot de Noordzee,
b. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in de Noordzee,
c. lozingsactiviteiten op de Noordzee,
d. stortingsactiviteiten op de Noordzee,
e. ontgrondingsactiviteiten in de Noordzee,
f. mijnbouwactiviteiten in de Noordzee,
g. wateronttrekkingsactiviteiten in de Noordzee.
Hoofdstuk 7 van het besluit is niet van toepassing op andere oppervlaktewaterlichamen uit Bijlage II bij het Omgevingsbesluit en op de waterkeringen, waarover de Minister van Infrastructuur en Milieu het beheer voert. Die regels zijn opgenomen in hoofdstuk 6 van het besluit. Evenmin is dit hoofdstuk van toepassing op regionale wateren.
De Omgevingswet bevat in artikel 4.3, eerste lid, onder f, onder 2, de grondslag om algemene rijksregels te stellen over beperkingengebiedactiviteiten in de Noordzee. Op grond van artikel 5.1, tweede lid, onder f, onder 2, van de swet kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald in welke gevallen beperkingengebiedactiviteiten in de Noordzee vergunningplichtig zijn. Hoofdstuk 7 van het besluit bevat zowel algemene rijksregels over beperkingengebiedactiviteiten, als bepalingen die de gevallen aanwijzen waarin een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit verplicht is.
De activiteiten op de Noordzee zijn talrijk. Er worden bijvoorbeeld windparken in gebouwd en mijnbouwinstallaties geplaatst, er worden kabels en leidingen in worden aangelegd en er worden weerstations geplaatst. Daarnaast wordt de zee ook gebruikt om op te varen, in te vissen en om in te zwemmen. Het strand kan worden gebruikt om te recreëren. Lang niet al deze activiteiten nopen tot het stellen van regels, laat staan tot het inzetten van het zware instrument vergunningplicht. Voor het merendeel deel van de activiteiten kan worden volstaan met de specifieke zorgplicht (artikel 7.6 van dit besluit). Zie voor een overzicht van en de verhouding tussen de verschillende instrumenten uit dit besluit hoofdstuk 3 van deze toelichting. Uiteraard is hoofdstuk 7 van dit besluit alleen van toepassing op die activiteiten voor zover die vallen binnen het toepassingsbereik van de Omgevingswet, zie artikel 1.4 van de Omgevingswet. Zo heeft de Visserijwet 1963 tot doel om doelmatige bevissing te bevorderen. Dit besluit is dan ook niet van toepassing op de activiteit vissen in de Noordzee (echter wel op het bouwen of plaatsen van objecten voor viskweek). Hetzelfde geldt onder andere voor de activiteiten die zijn geregeld bij of krachtens de Mijnbouwwet, de Wet bestrijding maritieme ongevallen en de Wet windenergie op zee.
Op grond van artikel 2.21, derde lid, onder d, van de Omgevingswet worden bij ministeriële regeling in ieder geval beperkingengebieden aangewezen met betrekking tot installaties in de Noordzee. Dit betekent dat er in het beperkingengebied met betrekking tot de Noordzee nog een beperkingengebied aanwezig is, namelijk die rond installaties. De grondslag voor het stellen van algemene rijksregels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot installaties in een waterstaatswerk is opgenomen in artikel 4.3, eerste lid, onder f, onder 3, van de wet. De wet bevat in artikel 5.1, tweede lid, onder f, onder 3, ook een grondslag om omgevingsvergunningplichtige beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot installaties in een waterstaatswerk aan te wijzen. Hoofdstuk 7 van dit besluit bevat zowel bepalingen over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in de Noordzee, als bepalingen die de gevallen aanwijzen waarin een omgevingsvergunning voor een dergelijke activiteit verplicht is.
De bepalingen over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in de Noordzee zijn gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid. Deze beperkingengebieden liggen rond drie soorten installaties die op zee worden kunnen worden onderscheiden: windenergie-installaties (windparken), mijnbouwinstallaties en overige installaties. Bij overige installaties kan worden gedacht aan kwekerijen voor zeeorganismen, mosselzaadinvanginstallaties, hydrofoons enzovoort. Het beperkingengebied bedraagt (maximaal) 500 meter van de buitengrens van een installatie, zie ook paragraaf 3.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit.
De grondslag voor het stellen van algemene rijksregels voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam is opgenomen in artikel 4.3, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet. De Omgevingswet bevat in artikel 5.1, tweede lid, onder c, ook een grondslag voor het instellen van een omgevingsvergunningplicht. Hoofdstuk 7 bevat zowel bepalingen over lozingsactiviteiten op de Noordzee als bepalingen die de gevallen aanwijzen waarin een omgevingsvergunning voor een dergelijke activiteit verplicht is. Deze zijn identiek aan de regels over lozingsactiviteiten die in hoofdstuk 6 zijn opgenomen voor de andere rijkswateren.
De bepalingen over lozingsactiviteiten in dit besluit zijn gesteld met het oog op het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, het beschermen en verbeteren van de ecologische kwaliteit van watersystemen en met het oog op de vervulling van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend.
Op grond van artikel 5.1, eerste lid, onder d, van de wet is het verboden zonder omgevingsvergunning een stortingsactiviteit op zee te verrichten, tenzij het een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval betreft. Artikel 1.5, derde lid, van de wet bepaalt dat de vergunning voor de stortingsactiviteit op zee ook van toepassing is op in Nederland geregistreerde vaartuigen en luchtvaartuigen die zich buiten Nederland en de exclusieve economische zone bevinden. De wet biedt in artikel 4.3, tweede lid, onder b, de mogelijkheid om met het oog op de doelen van de wet algemene regels te stellen over stortingsactiviteiten op zee. Dit hoofdstuk wijst een geval aan waarin geen omgevingsvergunning is vereist voor een stortingsactiviteit.
De Omgevingswet biedt in artikel 4.3, tweede lid, onder a, de mogelijkheid om met het oog op de doelen van de wet algemene regels te stellen over ontgrondingsactiviteiten. Op grond van artikel 5.1, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet is het verboden zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten tenzij het een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval betreft. Dit hoofdstuk wijst een aantal gevallen aan, waarin geen omgevingsvergunning is vereist voor een ontgrondingsactiviteit.
De grondslag voor het stellen van algemene rijksregels voor mijnbouwactiviteiten is opgenomen in artikel 4.3, eerste lid, onder d, van de wet. De Omgevingswet bevat in artikel 5.1, tweede lid, onder e, ook een grondslag voor het instellen van een omgevingsvergunningplicht voor een mijnbouwactiviteit. Hoofdstuk 7 bevat zowel bepalingen over mijnbouwactiviteiten als bepalingen die de gevallen aanwijzen waarin een omgevingsvergunning voor een dergelijke activiteit verplicht is. Deze bepalingen zijn gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid en de evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Artikel 4.3, eerste lid, onder d, van de Omgevingswet biedt de mogelijkheid om regels te stellen over wateronttrekkingsactiviteiten. De Omgevingswet biedt in artikel 5.1, tweede lid, onder d, ook de mogelijkheid voor het instellen van een omgevingsvergunningplicht voor wateronttrekkingsactiviteiten in de Noordzee. Dit hoofdstuk bevat geen aparte afdeling waarin specifieke bepalingen over wateronttrekkingsactiviteiten zijn opgenomen. Dit betekent niet dat er geen regels gelden voor wateronttrekkingsactiviteiten. Omdat de wateronttrekkingsactiviteit wel is genoemd in het toepassingsbereik van dit hoofdstuk is de specifieke zorgplicht van toepassing en kan desgewenst een maatwerkvoorschrift worden gesteld. Deze specifieke zorgplicht houdt in dit geval kortweg gezegd in, dat degene die een wateronttrekkingsactiviteit verricht verplicht is om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd om nadelige gevolgen te voorkomen. Hij is bovendien verplicht om die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken als deze niet kunnen worden voorkomen. Verder is hij verplicht om de wateronttrekkingsactiviteit achterwege te laten, als dat redelijkerwijs kan worden gevraagd en de nadelige gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt.
De aanwijzing van het bevoegd gezag voor de algemene rijksregels vindt in dit besluit plaats. Het grootste deel van de Noordzee ligt buiten het gemeentelijk en provinciaal ingedeelde gebied. Op dat deel van de Noordzee kan dus alleen een minister bevoegd gezag zijn. De Minister van Infrastructuur en Milieu is bevoegd gezag voor de wateractiviteiten en de ontgrondingsactiviteiten in dit hoofdstuk. De Minister van Economische Zaken is bevoegd gezag als het gaat om een mijnbouwactiviteit en een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in de Noordzee. Het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning is in het Omgevingsbesluit aangewezen. Daarin is ook bepaald, wie bevoegd gezag als de aanvraag op meer activiteiten betrekking heeft.
Binnen het gemeentelijk en provinciaal ingedeeld gebied, dat tot ongeveer 1 kilometer van de kust ligt, is het op zich mogelijk om de gemeente of provincie als bevoegd gezag aan te wijzen. Voor de in hoofdstuk 7 van dit besluit gereguleerde activiteiten is daarvoor niet gekozen. Vanwege de rijksbelangen in de Noordzee, zijn ook in deze zones de genoemde ministers bevoegd gezag. Voor andere categorieën van activiteiten in dat gebied kan de gemeente of provincie wel bevoegd gezag zijn, zoals voor een afwijkactiviteit of voor het gelegenheid bieden tot zwemmen en baden, bijvoorbeeld in een zwembad op een pier.
Zoals in paragraaf 2.3.5 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij dit besluit al is aangegeven wordt bij de indeling (van de hoofdstukken) van dit besluit op verschillende manieren aansluiting gezocht bij het gezichtspunt van de initiatiefnemer. Ook in dit hoofdstuk is het gezichtspunt van de initiatiefnemer als uitgangspunt genomen. Dit blijkt uit de onderverdeling van de inhoudelijke regels in afdeling 7.2. Daarin zijn bijvoorbeeld de regels over beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot het oppervlaktewaterlichaam de Noordzee en een lozingsactiviteit op het oppervlaktewaterlichaam de Noordzee samengevoegd in een paragraaf 7.2.1 Bouwwerken, werken en objecten. Hiermee wordt het voor de initiatiefnemer inzichtelijker welke regels uit hoofdstuk 7 van toepassing zijn op de te ontplooien activiteiten in de Noordzee. Overigens zijn in de verschillende paragrafen alleen activiteiten samengebracht als daardoor het inzicht in de regels en het gebruiksgemak en de voorspelbaarheid van de regels worden vergroot. Het samenvoegen is geen doel op zich.
In deze paragraaf van de nota van toelichting wordt op hoofdlijnen ingegaan op de beleidskeuzes voor een aantal activiteiten met betrekking tot de Noordzee. De toelichting volgt de indeling van activiteiten, zoals die in paragraaf 7.2 van het besluit wordt aangehouden. In de artikelsgewijze toelichting wordt waar nodig op de beleidskeuzes dieper ingegaan.
Deze paragraaf heeft betrekking op het oprichten van bouwwerken, het maken van werken en het plaatsen van objecten in de zee en op het strand en daarmee samenhangende activiteiten als renoveren, slopen en verwijderen daarvan. Deze titelomschrijving sluit zoveel mogelijk aan op het gezichtspunt en de belevingswereld van de initiatiefnemer. Hieraan worden de bepalingen gekoppeld die gelden voor deze activiteiten: de beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot de Noordzee en lozingsactiviteiten op de Noordzee. De initiatiefnemer wordt op deze manier geholpen om snel te doorzien welke bepalingen gelden en in welke gevallen een vergunning nodig is.
Het ligt voor een initiatiefnemer bijvoorbeeld niet voor de hand dat voor de activiteit ‘bouwen’ op het strand de regels over een ‘beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot het oppervlaktewaterlichaam de Noordzee’ van toepassing zijn en dat het in de Noordzee komen van stoffen bij bouw of onderhoud weer valt onder een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam. Maar het zal voor de initiatiefnemer wel duidelijk zijn dat het gaat over bouwwerken, objecten en andere werken.
De aanwijzing van de vergunningplichtige gevallen maakt onderscheid tussen twee gebieden binnen het beperkingengebied, te weten de Noordzee zelf en het strand. Gebruik en functie verschillen zozeer van elkaar dat de aan te wijzen vergunningplichtige gevallen ook moeten verschillen. Zo is het maken en behouden van een bodemophoging van de Noordzee vergunningplichtig, maar is uiteraard niet iedere bodemophoging van het strand vergunningplichtig, gezien het recreatieve gebruik. Ook komen op de Noordzee zelf uiteraard geen strandpaviljoens voor, maar op het strand wel. Daarvoor is bijvoorbeeld opgenomen dat het bouwen en in stand houden van een niet-permanent bouwwerk zoals een strandpaviljoen buiten het seizoen vergunningplichtig is. Ten slotte kan worden vermeld dat de paragraaf over bouwwerken, objecten en andere werken niet van toepassing is op windparken op de Noordzee, uitstroomvoorzieningen en installaties voor het kweken van vis of het telen van gewassen. Hiervoor gelden een aparte paragrafen.
Grondverzet betreft het verplaatsen van grond bestemd voor een ontgraving of een ophoging. In deze paragraaf wordt op dezelfde wijze als bij de paragraaf over bouwwerken, werken en objecten aangesloten bij het gezichtspunt van de initiatiefnemer waarbij tegelijkertijd een koppeling plaatsvindt met de door de overheid gehanteerde aanduiding van deze activiteiten op de Noordzee, namelijk ontgrondingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot het oppervlaktewaterlichaam de Noordzee. Deze paragraaf maakt duidelijk welke bepalingen van toepassing zijn en in welke gevallen een omgevingsvergunning nodig is. Een initiatiefnemer die bijvoorbeeld een kabel in de Noordzee aanlegt, begrijpt dat sprake is van grondverzet. Maar het grondverzet voor het leggen van een kabel in de Noordzee is tegelijkertijd een beperkingengebiedactiviteit in de Noordzee en een ontgrondingsactiviteit. Uit de paragraaf over grondverzet volgt dat voor het leggen van een kabel wel een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot de Noordzee nodig is, maar dat geen vergunning nodig is voor de ontgrondingsactiviteit.
Deze paragraaf heeft betrekking op het aanleggen, onderhouden en verwijderen van windparken in de Noordzee. Een vergelijkbare paragraaf was opgenomen in paragraaf 6a van het Waterbesluit. Deze activiteiten worden aangeduid als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot de Noordzee en lozingsactiviteiten op de Noordzee.
In deze paragraaf wordt zoveel mogelijk duidelijkheid gegeven over de eisen die worden gesteld aan windparken vanuit het gezichtspunt van de initiatiefnemer. Deze paragraaf bevat eenduidige en uniforme regels over de bouw, exploitatie en verwijdering van een windpark. Initiatiefnemers kunnen in een vroeg stadium hun ontwerp en bouwactiviteiten afstemmen op deze algemene regels. De artikelen volgen in grote lijnen de verschillende fasen van een windpark. Er worden onder meer regels gesteld aan het uitvoeringsplan dat onder meer ziet op aanleg (en verwijdering) van een windpark of een exportkabel (dit is de kabel die het transformatorstation van een windpark verbindt met het elektriciteitsnet), over de constructieve eisen aan een windturbine, over de te voeren herkenningstekens en bakens, over de staat van onderhoud, over de exportkabels en over het moment waarop een windpark of exportkabel wordt verwijderd. Ook bevat deze paragraaf een verbod op het lozen van afvalwater bij onderhoud aan het windpark.
De Wet windenergie op zee is van toepassing op windparken op zee en bepaalt dat de Minister van Economische Zaken in overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Milieu een kavelbesluit kan nemen. In dit kavelbesluit is een locatie voor een windpark en een tracé voor een aansluitverbinding aangewezen. Het is op grond van die wet verboden zonder vergunning van de Minister van Economische Zaken een windpark te bouwen of te exploiteren in de Nederlandse territoriale zee of de Nederlandse exclusieve economische zone. De in paragraaf 7.2.3 Windparken opgenomen algemene regels gelden naast de Wet windenergie op zee. Op deze wijze wordt voorkomen dat deze regels als voorschrift in een kavelbesluit moeten worden opgenomen.
In tegenstelling tot de voorgaande paragrafen nopen in dit geval inzichtelijkheid, voorspelbaarheid en gebruiksgemak voor de initiatiefnemer niet om verschillende activiteiten in deze paragraaf bij elkaar te trekken en in samenhang te behandelen. Het is voldoende duidelijk dat voor het zich bevinden in een beperkingengebied rond de verschillende soorten installaties (mijnbouwinstallaties en overige installaties) een omgevingsvergunning verplicht is en welke uitzonderingen daarbij gelden. Overigens geldt dat in de praktijk het beperkingengebied niet rondom elke installatie afzonderlijk, maar bijvoorbeeld rond een windpark als geheel wordt gelegd. Daarbij wordt het beperkingengebied bepaald op basis van de buitenrand van het windpark. Onderzeese mijnbouwinstallaties waarbij geen risico voor aanvaring bestaat, hebben geen beperkingengebied.
Deze paragraaf heeft betrekking op het lozen van afvalwater en daarvoor plaatsen van een uitstroomvoorziening. Op deze activiteiten zijn de regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot de Noordzee en lozingsactiviteiten op de Noordzee van toepassing. Het maken van een uitstroomvoorziening is, vanwege het belang van de waterveiligheid, aan een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit gebonden. Voor het lozen van huishoudelijk afvalwater gelden algemene regels en een meldingsplicht.
Deze paragraaf het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren, het telen van waterplanten en het invangen van mosselzaad in de Noordzee. Op deze activiteiten zijn de regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot de Noordzee en lozingsactiviteiten op de Noordzee van toepassing. Voor de beperkingengebiedactiviteit is een vergunning vereist, voor de lozingsactiviteit gelden algemene regels.
Deze paragraaf betreft een restcategorie over het lozen en daarvoor plaatsen van een uitstroomvoorziening. Op deze lozingsactiviteiten zijn de regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot de Noordzee en lozingsactiviteiten op de Noordzee van toepassing. Deze regels zijn dezelfde als in hoofdstuk 6, zodat kortheidshalve naar de toelichting daarop wordt verwezen.
Net zo min als bij beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot installaties in de Noordzee is het bij stortingsactiviteiten op zee nodig om deze activiteiten in een paragraaf met andere activiteiten samen te voegen. In deze paragraaf is een uitzondering op het vereiste van een omgevingsvergunning voor een stortingsactiviteit op zee opgenomen voor een oorlogsschip, marinehulpschip of een ander schip dat in gebruik is voor de uitvoering van een militaire taak. Deze uitzondering bestond ook al onder de Waterwet. Verder bevat deze paragraaf algemene regels over het melden van de afgifte van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
De omgevingsvergunningplicht voor mijnbouwactiviteiten op de Noordzee is niet onverkort van toepassing op de gehele Noordzee, maar alleen voor zover die mijnbouwactiviteiten plaatsvinden in nader aangeduide gebieden. Deze nadere aangeduide gebieden zijn oefen- en schietgebieden en drukbevaren delen van de Noordzee, wanneer het gaat om het plaatsen van een geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitstekende mijnbouwinstallatie. Deze vergunningplicht is ingesteld met het oog op de interactie tussen deze verschillende maatschappelijke functies van de Noordzee. Voor het plaatsen van installaties die geheel onder water blijven (onderzeese installaties) geldt alleen een meldingsplicht. Deze geldt voor de hele Noordzee.
Voor zover de mijnbouwactiviteit het verrichten van een verkenningsonderzoek met kunstmatig opgewekte trillingen inhoudt, geldt de vergunningplicht voor zover die activiteit plaatsvindt in oefen- en schietgebieden en ankergebieden nabij een aanloophaven. Voor de overige delen van de Noordzee geldt voor deze activiteit een meldingsplicht. Waar voor een verkenningsonderzoek op land bij het verlenen van een vergunning bijvoorbeeld wordt gekeken naar de ruimtelijke inpassing, effecten voor het milieu en de bouwvereisten, is bij vergunningverlening voor verkenningsonderzoeken op zee de interactie met de overige functies van de zee het belangrijkste criterium. Voor die delen van de zee die zijn aangewezen als ‘druk bevaren’, geldt dat een verkenningsschip begeleid moet worden door twee vaartuigen die de veiligheid van zowel het onderzoeksschip als de overige scheepvaart moeten borgen. In de overige delen van de zee is één begeleidend vaartuig voldoende. Aan boord van het verkenningsschip dient met het oog op de veiligheid van de scheepvaart altijd een persoon aanwezig te zijn die contact houdt met andere schepen in en om het onderzoeksgebied.
De oefen- en schietgebieden, drukbevaren delen van de Noordzee en ankergebieden nabij een aanloophaven worden opgenomen in een ministeriële regeling.
• Het aanwijzen van vergunningplichten en het stellen van algemene regels door het Rijk voor beperkingengebiedactiviteiten in een beperkingengebied rond installaties, die geen mijnbouwinstallaties zijn, in een waterstaatswerk is nieuw. Voorheen waren de regels voor activiteiten in een beschermingsgebied rond windparken opgenomen in de voorschriften bij het besluit van algemene strekking tot aanwijzing van de beschermingszone rond het windpark.
• Artikel 43 van de Mijnbouwwet bevatte wel al het vereiste van een ontheffing voor activiteiten in een veiligheidszone rondom een mijnbouwinstallatie. Paragraaf 1.12 Veiligheidszone van de Mijnbouwregeling gaf de situaties aan waarin geen ontheffing was vereist.
• De regels voor mijnbouwactiviteiten waren opgenomen in een deel van paragraaf 2.1 t/m 2.3 van hoofdstuk 2 Verkenningsonderzoek uit het Mijnbouwbesluit, in een deel van paragraaf 5.2.2 Het ontwerpen, plaatsen en gebruiken van mijnbouwinstallaties die boven oppervlaktewater uitsteken en in een deel van paragraaf 5.2.4 Het ontwerpen, plaatsen en buiten gebruik stellen en verwijderen van mijnbouwinstallaties geheel onder oppervlaktewater gelegen.
• De regels over activiteiten met betrekking tot de Noordzee zijn vanuit het gezichtspunt van de initiatiefnemer geordend en daarmee beter kenbaar. Voorheen waren deze regels versnipperd over veel verschillende wettelijke regelingen. Daarmee is de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van de regelgeving voor de Noordzee vergroot, en is een samenhangende benadering van de regels op de Noordzee tot stand gebracht.
In hoofdstuk 8 van dit besluit worden rijksregels gesteld over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg. Daarbij worden algemene rijksregels gesteld en omgevingsvergunningplichtige activiteiten aangewezen. De grondslag voor het stellen van algemene rijksregels is opgenomen in artikel 4.3, eerste lid, onder f, ten eerste, van de wet. De wet bevat in artikel 5.1, tweede lid, onder f, ten eerste ook een grondslag voor het instellen van een omgevingsvergunningplicht.
Een weg is in de wet omschreven als: weg met inbegrip van de daarin gelegen kunstwerken en wat verder naar zijn aard daartoe behoort. Dus niet alleen de verkeersbaan, maar ook de bruggen, tunnels, duikers, bermen, glooiingen, geluidwerende voorzieningen en andere onderdelen die naar hun aard tot de weg behoren.
Een beperkingengebied wordt in de wet omschreven als bij of krachtens de wet aangewezen gebied waar vanwege de aanwezigheid van een werk of object regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat werk of object. De begrenzing van het beperkingengebied kan ook aan de weg gelegen verzorgingsplaatsen, waar bijvoorbeeld ook tankstations en horecavoorzieningen kunnen staan, bevatten.
Een beperkingengebiedactiviteit is – kort gezegd – een activiteit in een beperkingengebied.
Tot beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg behoort bijvoorbeeld het op, naast, onder of over de weg aanbrengen van objecten, zoals viaducten, tunnels, bruggen, gebouwen of faunapassages, kabels en leidingen en kleinere objecten, zoals bermmonumenten, reclame-uitingen en andere borden. Het gaat daarbij niet alleen om het aanbrengen van die objecten, maar ook het aanpassen, verwijderen of beheren daarvan. Andere werkzaamheden in het beperkingengebied kunnen bijvoorbeeld inhouden het beheer van langs de weg liggende sloten, bomen, struiken en ander groen. Gelet op de definitie van het beperkingengebied is het wel van belang, of de genoemde activiteiten nadelige gevolgen hebben of kunnen hebben voor de weg. Wanneer dat niet het geval is, is er geen sprake van een beperkingengebiedactiviteit, en zijn de regels van hoofdstuk 8 van dit besluit niet van toepassing. Tot de beperkingengebiedactiviteiten behoort ook niet het gebruik van de weg voor het wegverkeer. Eventuele nadelige gevolgen daarvan voor de weg zijn afgedekt door andere wetgeving, met name het wegenverkeersrecht.
Tot de beperkingengebiedactiviteiten kunnen ook activiteiten op aan de weg gelegen tankstations, verzorgingsplaatsen, wegrestaurants en carpoolplaatsen behoren. Die activiteiten kunnen van belang zijn omdat bijvoorbeeld door een wijziging van de zichtlijnen voor automobilisten nadelige gevolgen voor de werking van de weg kunnen optreden, automobilisten afgeleid kunnen worden of omdat de schaarse ruimte op een verzorgingsplaats niet langer doelmatig kan worden gebruikt door de automobilist om de reis te onderbreken of te rusten. Ook bij activiteiten op de hiervoor genoemde plaatsen is het voor de toepasselijkheid van de regels van dit besluit van belang, of de genoemde activiteiten nadelige gevolgen hebben of kunnen hebben voor de weg. Bij vele dagelijkse activiteiten op verzorgingsplaatsen of tankstations zal dat niet het geval zijn. Het betreft openbaar toegankelijke plaatsen, waar tal van activiteiten worden uitgevoerd, die samenhangen en in zekere zin noodzakelijk zijn voor het gebruik van de weg (zoals tanken bij tankstations en rusten op rustplaatsen). Ook bijvoorbeeld het bevoorraden van de tankstations en wegrestaurants en het onderhoud daarvan zal in de meeste gevallen geen nadelige gevolgen voor de weg hebben. Maar nieuwbouw en verbouw van een wegrestaurant heeft wel nadelige gevolgen voor de weg, zowel door het ruimtebeslag (na realisatie) als de bouwactiviteiten (tijdens de realisatie). Degene die een activiteit op deze tankstations, verzorgingsplaatsen, wegrestaurants en carpoolplaatsen verricht, zal zich dus moeten afvragen, of daarbij nadelige gevolgen voor de weg en in het bijzonder deze plaatsen kunnen ontstaan. Is dat het geval, dan gelden de regels van dit besluit, in andere gevallen gelden de regels – zoals een vergunningplicht of meldingsplicht – niet. Het is raadzaam om bij twijfel contact te zoeken met het bevoegd gezag, om te voorkomen dat bij een verkeerde inschatting van het wel of niet optreden van nadelige gevolgen de activiteit bijvoorbeeld zonder een benodigde vergunning of melding wordt uitgevoerd.
De grondslag van de wet maakt het in beginsel mogelijk om regels te stellen aan activiteiten in het beperkingengebied van gemeentelijke, provinciale, waterschaps- en rijkswegen. In lijn met het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’, vervat in artikel 2.3 van de wet, zijn in dit besluit echter alleen regels gesteld aan activiteiten in het beperkingengebied van wegen in beheer bij het Rijk. Voor de activiteiten in het beperkingengebied van gemeentelijke, provinciale en waterschapswegen kunnen de gemeente, de provincie en het waterschap zelf regels stellen in het omgevingsplan, de omgevingsverordening en de waterschapsverordening. De keuze om algemene rijksregels te beperken tot wegen in beheer bij het Rijk is hiermee afgestemd op de toedeling van beheertaken met betrekking tot wegen in afdeling 2.4 van de wet.
De aanwijzing van het beperkingengebied met betrekking tot wegen in beheer bij het Rijk zal op grond van artikel 2.21 van de wet plaatsvinden in een ministeriële regeling, waarbij ook de geometrische begrenzing van het beperkingengebied wordt vastgelegd. Deze geometrische begrenzing is tweedimensionaal, maar omdat het beperkingengebied zowel onder als boven het tweedimensionaal begrensde vlak onbegrensd doorloopt, heeft het beperkingengebied uiteindelijk een driedimensionaal karakter. Het mag duidelijk zijn, dat naarmate een activiteit dieper of hoger plaatsvindt, de kans dat deze nadelige gevolgen voor de weg kan hebben beperkter wordt.
Zowel langs de wegen in beheer bij het Rijk als op daarbij behorende verzorgingsplaatsen is het aantal beperkingengebiedactiviteiten landelijk beperkt. Langs de weg heeft dat ook te maken met het in artikel 2.40 van de wet geregelde toegangsverbod, dat het aantal activiteiten in het beperkingengebied impliciet vergaand beperkt. Op tankstations, verzorgingsplaatsen, wegrestaurants en carpoolplaatsen vinden veel meer activiteiten plaats, maar leiden die zelden tot nadelige gevolgen voor de weg. Dat het aantal landelijk beperkt is blijkt ook uit het feit dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit het aantal verleende vergunningen (alle beperkingengebiedactiviteiten waren vergunningplichtig) ongeveer 1.200 per jaar bedroeg, waarvan 80% betrekking had op kabels en leidingen.
Gelet op de beperking van de algemene rijksregels tot beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot wegen in beheer bij het Rijk is in dit besluit de Minister van Infrastructuur en Milieu als bevoegd gezag aangewezen voor de algemene rijksregels, in aansluiting op zijn specifieke taak. Uitzondering hierop vormt de situatie, waarbij een beperkingengebiedactiviteit binnen de locatie van een complex bedrijf zou plaatsvinden. Hoewel dit uitzonderlijk zou zijn, is dat niet uitgesloten. In dat geval zijn gedeputeerde staten bevoegd gezag voor alle regels, dus ook regels voor de beperkingengebiedactiviteit. Op de regeling voor complexe bedrijven is ingegaan in paragraaf 2.3.6 van deze toelichting.
Het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning is in het Omgevingsbesluit aangewezen. Daarin is ook bepaald, wie bevoegd gezag is als de aanvraag op meer activiteiten betrekking heeft, of als de beperkingengebiedactiviteit binnen een complex bedrijf plaatsvindt.
Binnen het beperkingengebied van wegen in beheer bij het Rijk geldt voor een deel van de beperkingengebiedactiviteiten de vergunningplicht, De vergunningplichtige activiteiten zijn in dit besluit expliciet aangewezen. Alle overige beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot wegen in beheer bij het Rijk vallen alleen onder de algemene regels. Daarbij gaat het zowel om activiteiten die in dit besluit expliciet zijn benoemd, als om niet benoemde activiteiten.
De algemene regels bevatten een specifieke zorgplicht, die van toepassing is op alle activiteiten, dus zowel activiteiten die vergunningplichtig zijn als activiteiten die alleen onder algemene regels vallen.
Bij de meeste activiteiten die niet vergunningplichtig zijn is een voorafgaande melding vereist. Dit is zowel van belang vanuit het oogpunt van veiligheid, zodat de wegbeheerder kan beoordelen of bijvoorbeeld verkeersmaatregelen moeten worden genomen, als uit het oogpunt van beheer, zodat de wegbeheerder op de voorgenomen activiteit de planning van eventuele overige activiteiten van derden en de aanleg- en onderhoudstaken van Rijkswaterstaat kan afstemmen. De meldingsplicht maakt dit mogelijk. Vanwege de benodigde afstemming moet de melding uiterlijk 4 weken voor begin van de activiteit plaatsvinden.
De meldingsplicht geldt niet voor activiteiten die worden verricht door of namens de wegbeheerder in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van een weg of de regeling van het verkeer over die weg. In de meeste gevallen zijn dit overigens activiteiten die geen nadelige gevolgen hebben voor de weg, en waarop de regels dus in het geheel niet van toepassing zijn.
In dit besluit zijn naast de meldingsplicht en de specifieke zorgplicht meer uitgewerkte regels opgenomen voor het plaatsen of in stand houden van kabels en leidingen in de bodem of het verwijderen ervan, met inbegrip van het maken, plaatsen, in stand houden of verwijderen in het beperkingengebied van objecten die daarmee samenhangen. Omdat deze uitgewerkte regels voldoende bescherming van de weg bieden, zijn deze activiteiten niet als vergunningplichtig aangewezen. Ook deze uitgewerkte regels gelden niet voor activiteiten die worden verricht door of namens de wegbeheerder in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van een weg of de regeling van het verkeer over die weg. Omdat bij verkeerde uitvoering van deze werkzaamheden wel nadelige gevolgen voor de weg zouden kunnen optreden, geldt de specifieke zorgplicht wel.
De meer uitgewerkte algemene rijksregels over kabels en leidingen hebben onder meer betrekking op de ontgravingen waarbij kabels worden gelegd, verwijderd of onderhouden, op de ligging van de kabel of leiding, op de wijze waarop wegkruisingen behoren te worden uitgevoerd, waarbij regels gelden voor het boren en de uitvoering van mantelbuizen.
Ook voor het verwijderen van kabels en leidingen zijn regels gesteld. Deze houden een verlegplicht in, welke geldt als de kabel of leiding een belemmering vormt voor de voorbereiding of uitvoering van de verruiming of wijziging van een weg door of namens de wegbeheerder. De regels bepalen in artikel 8.28 ook dat als, ondanks een redelijke poging daartoe, met de rechthebbende op de kabel of leiding geen schriftelijke overeenstemming is bereikt over de termijn waarop de kabel of leiding wordt verlegd, het bevoegd gezag deze termijn bij maatwerkvoorschrift vaststelt. Tegen deze beschikking is bezwaar en beroep mogelijk.
• Voor de beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een rijksweg zijn algemene rijksregels een nieuw instrument. Met het onder de algemene rijksregels brengen van activiteiten met betrekking tot kabels en leidingen, vervalt naar schatting 80% van alle voorheen onder de Wet beheer rijkswaterstaatswerken verleende vergunningen. Het aantal voorafgaand aan dit besluit verleende vergunningen betrof ongeveer 1.200 per jaar. Daar komen meldingen voor in de plaats.
• De verlegplicht voor kabels en leidingen in het beperkingengebied van een rijksweg maakt onderdeel uit van algemene rijksregels, en hoeft niet door het intrekken van een vergunning voor de kabel of leiding te worden geregeld.
• Voor degene die de activiteit verricht betekent het inzetten van algemene regels duidelijkheid vooraf over welke activiteiten in het beperkingengebied van rijkswegen in principe zijn toegestaan, en de mogelijkheid om die activiteit eerder te starten. Ook nemen de administratieve lasten voor hen af.
• Voor het bevoegd gezag betekent het inzetten van algemene regels dat de bestuurslasten voor het beoordelen van aanvragen en het schrijven en publiceren van omgevingsvergunningen dalen. In samenhang daarmee komt meer nadruk te liggen op handhaving en toezicht op basis van de algemene regels in plaats van vergunningvoorschriften. Zo nodig kunnen matwerkvoorschriften worden ingezet om de regels af te stemmen op het specifieke geval.
• Indien geen overeenstemming is bereikt over de termijn waarop de kabel of leiding wordt verlegd waardoor het bevoegd gezag deze termijn bij maatwerkvoorschrift vast moet stellen, staat tegen dit besluit bezwaar en beroep open, waardoor ook bij toepassing van algemene regels adequate rechtsbescherming geldt.
In verband met de samenloop met totstandkoming van regelgeving onder de Spoorwegwet zullen de regels op dit gebied worden ingebouwd via het Invoeringsbesluit.
In verband met samenloop met wijzigingen in de regelgeving op grond van de Wet luchtvaart zullen de regels op dit gebied worden ingebouwd via het Invoeringsbesluit.
In hoofdstuk 11 van dit besluit worden algemene rijksregels gesteld over activiteiten die cultureel erfgoed betreffen, en worden vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten aangewezen. Artikel 4.3, eerste lid, onder h, van de wet bevat de grondslag om deze algemene rijksregels te stellen. Artikel 4.20, aanhef en onder n en o, van de wet bepaalt dat de rijksregels in ieder geval strekken tot uitvoering van het verdrag van Granada en het verdrag van Valletta. Artikel 4.28 van de wet legt in het eerste lid het oogmerk van de algemene rijksregels vast, en bepaalt in het tweede lid, waartoe de algemene rijksregels in ieder geval moeten strekken. Artikel 5.1, eerste lid, van de wet bevat de vergunningplicht voor de rijksmonumentenactiviteiten en biedt ook de grondslag om vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten aan te wijzen.
In dit hoofdstuk van de toelichting wordt ingegaan op de activiteiten die het cultureel erfgoed betreffen, het volgende hoofdstuk gaat in op activiteiten die het werelderfgoed betreffen. Cultureel erfgoed is als onderdeel van de fysieke leefomgeving mede bepalend voor de kwaliteit van die leefomgeving.
Het gaat hierbij om bekende of aantoonbaar te verwachten overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden en de terreinen waarin of waarop deze zich bevinden (archeologische monumenten) en andere door de mens tot stand gebrachte of in wisselwerking tussen de mens en omgeving ontstane objecten, ensembles, patronen en structuren (gebouwde en aangelegde monumenten, stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen), die onderdeel uitmaken van onze fysieke leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie of ontwikkeling. In veel gevallen bepaalt dit cultureel erfgoed de identiteit van een plek of gebied en biedt het aanknopingspunten voor toekomstige ontwikkelingen.
Cultureel erfgoed in de zin van de Omgevingswet is beperkt tot cultureel erfgoed als bedoeld in de Erfgoedwet, dat relevant is voor de fysieke leefomgeving. De begripsomschrijvingen van cultureel erfgoed, monument en archeologisch monument, rijksmonument en voorbeschermd rijksmonument, opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet, worden via de Invoeringswet met de Erfgoedwet in overeenstemming gebracht. In dit besluit wordt hier uit praktische overwegingen en vanwege de toekomstvastheid van de nota van toelichting al op vooruit gelopen, en worden de begrippen gehanteerd in de betekenis die de Omgevingswet er aan geeft na inwerkingtreding van de Invoeringswet.
De verdragen van Granada en Valletta en het werelderfgoedverdrag bevatten uitgangspunten en verplichtingen met betrekking tot de bescherming van cultureel erfgoed. Zo verplicht het verdrag van Granada onder meer om te beschermen monumenten, stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen te inventariseren, passende beschermingsmaatregelen te treffen en in dat kader controle- en goedkeuringsprocedures in te richten. Uit het verdrag van Valletta volgt onder meer dat bij projecten in de fysieke leefomgeving vroegtijdig rekening moet worden gehouden met bekende of te verwachten archeologische monumenten, die bij voorkeur in situ behouden moeten worden.
De hiervoor genoemde verdragen laten het aan de nationale wetgever over bij welke bestuurslaag van de verdragsstaat de implementatie van de verdragsverplichtingen wordt belegd. In lijn met het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ (artikel 2.3 van de wet) zijn de gemeenten voor veel verdragsverplichtingen de verantwoordelijke overheidslaag. Dat sluit aan bij de voorafgaand aan de Omgevingswet geldende regelgeving, waarin de monumentenzorg al zoveel mogelijk is gedecentraliseerd en de regelgeving al zoveel mogelijk is vereenvoudigd.
Gezien het voorgaande stelt het Rijk in dit besluit dus geen regels over het cultureel erfgoed dat door gemeenten in het omgevingsplan wordt beschermd, of door provincies met behulp van de omgevingsverordening. Dat is aan de gemeenten en provincies zelf. Wel stelt het Rijk in dit besluit regels over de bescherming van rijksmonumenten, voorbeschermde rijksmonumenten en het werelderfgoed tegen de nadelige gevolgen van activiteiten. Deze rijksregels hebben deels betrekking op de vergunningplicht voor de rijksmonumentenactiviteit, deels vindt bescherming plaats via algemene rijksregels. Aan de bescherming draagt ook bij dat in het Besluit bouwwerken leefomgeving regels zijn opgenomen die bewerkstellingen dat bij (voor)beschermde monumenten kan worden afgeweken van de (bouw)technische voorschriften uit dat besluit.
De keuze om rijksregels over activiteiten die het cultureel erfgoed betreffen nagenoeg te beperken tot rijksmonumenten sluit aan bij de keuze die in de wet al is gemaakt bij het instellen van de omgevingsvergunningplicht voor de rijksmonumentenactiviteit. Deze keuze van het toepassingsbereik is mede ingegeven door het feit dat deze monumenten en archeologische monumenten door het Rijk zijn aangewezen en het Rijk daarvoor uit dien hoofde een bijzondere verantwoordelijkheid draagt. Die bijzondere verantwoordelijkheid geldt ook voor door het Rijk aangewezen beschermde stads- en dorpsgezichten, maar omdat de bescherming daarvan via het gemeentelijk omgevingsplan gestalte krijgt, is het niet noodzakelijk voor die beschermde stads- en dorpsgezichten aanvullende algemene rijksregels te stellen.
Ook de bescherming van andere bestanddelen van het cultureel erfgoed (zoals cultuurlandschappen, of gemeentelijke of provinciale monumenten) geschiedt onder de Omgevingswet via decentrale regels, en niet via algemene rijksregels. De bescherming van stads- en dorpsgezichten van nationaal belang loopt via het omgevingsplan. Het Rijk geeft een instructie op grond van artikel 2.34, derde lid, van de wet en de gemeente borgt vervolgens de bescherming in het omgevingsplan.
Naast de vergunningplicht voor de rijksmonumentenactiviteit bevat de wet nog een aantal vergunningplichten, waarbij de bescherming van cultureel erfgoed en werelderfgoed onderdeel is van de beoordelingsregels. Dit betreft vergunningplichten, waarbij de beoordelingsregels en voorschriften worden gesteld met het oog op alle doelen van de wet (ontgrondingsactiviteit, en beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatwerk buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeeld gebied), of met het oog op evenwichtige toedeling van functies aan locaties (mijnbouwactiviteit). De vergunningplichtige gevallen voor deze activiteiten zijn in hoofdstukken 6 en 7 van dit besluit aangewezen.
Artikel 11.13 van dit besluit bevat in aanvulling op regels over rijksmonumenten regels over archeologische toevalsvondsten in de exclusieve economische zone, buiten de aansluitende zone. Deze regel sluit aan op artikel 5.10 van de Erfgoedwet, dat op land en op zee tot en met de aansluitende zone informatieverstrekking over archeologische toevalsvondsten regelt. Met artikel 11.13 wordt geregeld, dat ook als een toevalsvondst buiten het gebied waar de Erfgoedwet geldt plaatsvindt, degene die de vondst doet verplicht is daarover de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen te informeren.
Daarnaast bevat hoofdstuk 7 van dit besluit bij een tweetal activiteiten in de Noordzee waarbij gelet op de aard van die activiteiten (grondverzet en aanleg van windparken) waarnemingen kunnen gedaan waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat die van belang zijn voor de archeologische monumentenzorg de verplichting om over die waarnemingen Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te informeren.
Het omgevingsplan speelt een belangrijke rol bij de bescherming van het cultureel erfgoed. Het is het instrument om in een vroeg stadium bij toedeling van functies aan locaties inzicht te verschaffen in het in het gebied aanwezige cultureel erfgoed en dit zo nodig door het stellen van regels voldoende te beschermen.
Om te waarborgen dat dit ook daadwerkelijk gebeurt en dat daarbij rekening wordt gehouden met de relevante verdragen, bevat het Besluit kwaliteit leefomgeving een instructieregel daarover. Hiermee wordt invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.28, onder a en b, van de wet, om instructieregels te stellen over het behoud van cultureel erfgoed en het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed.
De wet bevat in artikel 2.27, onder a en b, ook een verplichting voor het Rijk om instructieregels te stellen over omgevingsverordeningen met het oog op het behoud van cultureel erfgoed en werelderfgoed. Ook aan die verplichting is invulling gegeven middels instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat ook beoordelingsregels voor een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit, waarmee invulling wordt gegeven aan artikelen 5.18 en 5.22 van de wet. Ten slotte bevat de wet in afdeling 19.2 regels over aanwijzing en afstemming van het bevoegd gezag voor archeologische toevalsvondst van algemeen belang en over bevoegdheden bij een archeologische toevalsvondst van algemeen belang. Daarin is onder meer bepaald, tot welke maatregelen degene die een archeologische toevalsvondst van algemeen belang heeft gedaan door het bevoegd gezag kan worden verplicht.
Het college van burgemeester en wethouders is het bevoegd gezag voor de algemene rijksregels over rijksmonumenten en voorbeschermde rijksmonumenten. Uitzondering hierop vormen situaties, waarbij het rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument binnen de locatie van een complex bedrijf zou liggen. Hoewel dit uitzonderlijk zou zijn, is dat niet uitgesloten te achten. In dat geval zijn gedeputeerde staten bevoegd gezag voor alle regels. Op de regeling voor complexe bedrijven is ingegaan in paragraaf 2.3.6 van deze toelichting.
Als een activiteit met betrekking tot een (voorbeschermd) rijksmonument plaatsvindt in de territoriale zee die buiten een gemeente of provincie ligt, is de Minister van Infrastructuur en Milieu het bevoegd gezag voor algemene regels, zoals bij een als rijksmonument beschermd scheepswrak.
Het bevoegd gezag voor het verlenen van een vergunning voor een rijksmonumentenactiviteit is in het Omgevingsbesluit aangewezen.
In hoofdstuk 11 van dit besluit zijn regels opgenomen over twee soorten activiteiten die rijksmonumenten betreffen, waarbij de onderverdeling in artikel 11.1 is vastgelegd:
1) rijksmonumentenactiviteiten,
2) andere activiteiten die rijksmonumenten en voorbeschermde rijksmonumenten betreffen.
Daarnaast bevat dit hoofdstuk regels over archeologische toevalsvondsten in de exclusieve economische zone.
De wet omschrijft de rijksmonumentenactiviteit als ‘activiteit inhoudende het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht’. De regels voor de rijksmonumentenactiviteiten hebben vergunningplicht als uitgangspunt. Dit volgt uit de plaatsing van de rijksmonumentenactiviteit in het eerste lid van artikel 5.1 van de wet. Datzelfde artikellid biedt daarbij de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten vergunningvrij te maken. Hieraan is in dit besluit voor een aantal activiteiten invulling gegeven. Het betreft:
a. noodzakelijke reguliere werkzaamheden die zijn gericht op het behoud van de monumentale waarden, als detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet worden gewijzigd,
b. inpandige wijzigingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft,
c. een aantal activiteiten binnen een monument dat als begraafplaats in gebruik is, zoals het – met inachtneming van de monumentale waarden – doen van begravingen of asbijzettingen,
d. enkele activiteiten met betrekking tot een archeologisch monument, te weten een sondering of grondboring met een boordiameter van niet meer dan 10 cm, of het dichten van een recent verstoringsgat van niet meer dan 1 m³.
Het merendeel van gebouwde en aangelegde rijksmonumenten is in particulier bezit. De vergunningplicht voor de rijksmonumentenactiviteit heeft in eerste instantie consequenties voor de eigenaar en/of de gebruiker van het rijksmonument, die veelal degene zal zijn, die het (archeologisch) monument onderhoudt en soms vanwege het gebruik ook aanpassing van het rijksmonument wenst.
In aanvulling op de vergunningplicht bevat dit besluit algemene rijksregels over andere activiteiten die rijksmonumenten en voorbeschermde rijksmonumenten betreffen, en die invulling geven aan oogmerk en strekking zoals vastgelegd in artikel 4.28 van de wet.
De algemene rijksregels omvatten onder meer een verbod in om aan rijksmonumenten, voor zover het (gebouwde en aangelegde) monumenten betreft, onderhoud te onthouden dat voor instandhouding daarvan noodzakelijk is. Dit verbod vloeit voort uit het amendement van de Kamerleden Pechtold en Van Veldhoven van 29 mei 201523. Het amendement beoogde dat een expliciete instandhoudingsplicht voor eigenaren van monumenten in de wet wordt opgenomen, in aanvulling op het verbod op het beschadigen en vernielen van rijksmonumenten, de omgevingsvergunningplicht voor de rijksmonumentenactiviteit, en de financiële voorzieningen voor monumenteigenaren om gedegen onderhoud te stimuleren. Het doel was te voorkomen dat het achterwege laten van noodzakelijk onderhoud de monumenten op termijn schade zou toebrengen. Door een instandhoudingsplicht expliciet in de wetgeving vast te leggen, beoogden de indieners van het amendement om de mogelijkheden te vergroten om al in een vroeg stadium op te treden tegen (wel of niet opzettelijke) verwaarlozing van een monument. Door opname van de instandhoudingsplicht in dit besluit is hieraan invulling gegeven. Ook dit verbod heeft voornamelijk consequenties voor de eigenaar van het rijksmonument, aangezien deze verantwoordelijk is voor het onderhoud, en het bevoegd gezag, met het oog op toezicht en handhaving.
Daarnaast bevat dit besluit algemene rijksregels die gelden voor een ieder, en die nadrukkelijk ook zijn bedoeld om rijksmonumenten en voorbeschermde rijksmonumenten te beschermen tegen activiteiten van derden, die geen eigenaar of gebruiker van het rijksmonument zijn, ook in gevallen dat die activiteiten niet direct gericht zijn op het (voorbeschermde) rijksmonument zelf. Deze algemene rijksregels bevatten een verbod tot het beschadigen of vernielen van rijksmonumenten of van voorbeschermde rijksmonumenten. Dit verbod bouwt voort op het verbod van artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988. Een identiek verbod was overigens al opgenomen in de Monumentenwet van 1961 (artikel 14). Het verbod strekt eveneens (mede) tot invulling van artikel 4, tweede lid (eerste zin), van het verdrag van Granada (architectonisch erfgoed) en artikel 4, onder i, van het verdrag van Valletta (archeologisch erfgoed). Het ligt voor de hand dat gemeenten voor de gemeentelijke en provinciale monumenten op basis van de instructieregel voor het cultureel erfgoed in het Besluit kwaliteit leefomgeving vergelijkbare algemene regels opnemen in het omgevingsplan.
Daarnaast bevatten de algemene regels een specifieke zorgplicht, gericht op het voorkomen dat activiteiten kunnen leiden tot het beschadigen of vernielen van (voorbeschermde) rijksmonumenten. Deze specifieke zorgplicht is ook van toepassing op vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten.
De algemene rijksregels kunnen in een aantal gevallen worden geconcretiseerd in maatwerkvoorschriften of maatwerkregels. Dit geldt met name voor andere activiteiten dan rijksmonumentenactiviteiten. Maatwerkvoorschriften zouden bijvoorbeeld aan de orde kunnen zijn als specifieke maatregelen door het bevoegd gezag noodzakelijk worden geacht ter invulling van de specifieke zorgplicht. Zowel wat betreft de maatwerkvoorschriften als maatwerkregels wordt geen mogelijkheid geboden om van de regels van de wet of van dit besluit af te wijken. Zo kan bijvoorbeeld de specifieke zorgplicht niet buiten toepassing worden verklaard met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift, of worden versoepeld.
Voor rijksmonumentenactiviteiten ligt inzet van maatwerkvoorschriften niet voor de hand. Voor vergunningplichtige activiteiten wordt maatwerk geleverd via het zo nodig opnemen van voorschriften in de vergunning. Voor vergunningvrije activiteiten wordt de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften niet noodzakelijk geacht omdat de aanwijzing van vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten beperkt is tot activiteiten die geen nadelige gevolgen hebben vanuit het oogpunt van bescherming van het cultureel erfgoed. Mocht in een bijzonder geval toch een risico voor het cultureel erfgoed aan de orde zijn, dan geldt de specifieke zorgplicht waarop de initiatiefnemer door het bevoegd gezag kan worden aangesproken. Als de initiatiefnemer de vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten daadwerkelijk verkeerd interpreteert, conform die interpretatie handelt en zo in strijd komt met de vergunningplicht, is handhaving de aangewezen weg.
In een motie van Kamerlid Albert de Vries c.s24 is aan de regering gevraagd om te bezien of het mogelijk is om bij algemene maatregel van bestuur een verplichting op te nemen om voorafgaand aan de uitvoering van vergunningvrije werkzaamheden aan rijksmonumenten de start hiervan te melden. De motie hield verband met (in de motie niet nader genoemde) voorbeelden van onoordeelkundig uitgevoerde vergunningvrije werkzaamheden die tot onherstelbare schade kunnen leiden aan in- en exterieur van een rijksmonument. Dergelijke schade zou volgens de indieners voorkomen kunnen worden als de overheid vooraf op de hoogte zou zijn van het verrichten van een vergunningvrije activiteit, waardoor zo nodig advies zou kunnen worden gevraagd aan een monumentendeskundige.
De regering heeft bij de uitwerking van de mogelijkheden voor de invoering van een meldingsplicht voor vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten geconstateerd dat een meldingsplicht met het oog op het toezicht op de naleving niet door alle gemeenten nodig wordt geacht. De regering acht zowel een brede reikwijdte als een landelijk uniforme regeling onwenselijk. Een meldingsplicht voor het verrichten van normaal onderhoud stuit op bezwaren. Deze noodzakelijke reguliere werkzaamheden vormen zo’n veel voorkomende activiteit dat zowel de bestuurlijke als de administratieve lastendruk onevenredig hoog zou worden. Deze werkzaamheden zijn bovendien alleen bedoeld om te behouden wat er is en zodanig geclausuleerd, dat het per definitie geen relevante negatieve gevolgen heeft voor monumentale waarden. Het onderhoud moet onder omstandigheden ook snel kunnen plaatsvinden. Zo moet het terugleggen of vervangen van bij een storm losgeschoten dakpannen of het schoonmaken van een verstopte dakgoot met het oog op de inwerking van weer en wind niet hoeven wachten, omdat dit eerst zou moeten worden gemeld bij de gemeente. Hetzelfde geldt voor de vergunningvrije activiteiten op begraafplaatsen, die met dit besluit worden geïntroduceerd.
Gelet op het voorgaande is in dit besluit de motie in lijn met de brief aan de Tweede Kamer bij de aanbieding van de ontwerpbesluiten25 zo uitgevoerd, dat het aan gemeenten wordt overgelaten of er een meldingsplicht in het leven wordt geroepen voor het verrichten van bepaalde vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten. Een meldingsplicht zal zich daarbij moeten beperken tot vergunningvrije inpandige wijzigingen aan een (voorbeschermd) rijksmonument. De regering kiest er niet voor om dergelijke meldingsplicht via dit besluit landelijk te introduceren, omdat deze wens niet bij alle gemeenten bestaat en omdat het instellen van een dergelijke plicht gelet op het voorkomen van onnodige verhoging van de administratieve lasten ook inhoudelijk moet worden onderbouwd. Het instrument van een maatwerkregel ligt dan meer voor de hand, omdat die door de gemeente kan worden afgestemd op de lokale situatie. Als bijvoorbeeld voor een specifiek monument of voor een bepaalde categorie monumenten op voorhand evident is dat vergunningvrije inpandige wijzigingen niet kunnen leiden tot onherstelbare schade aan het monument, is er geen reden om een meldingsplicht in te stellen. De mogelijkheid om een meldingsplicht in te stellen is in dit besluit nader begrensd, zodat geen sprake kan zijn van het opleggen van uitgebreide informatieverplichtingen. Die begrenzing betreft zowel de gegevens, om te voorkomen dat onnodige administratieve lasten ontstaan, als de periode die moet worden aangehouden tussen de melding en de start van de activiteit, dit om te voorkomen dat voor de eigenaar of beheerder een onnodig lange wachttijd ontstaat.
• De in het besluit opgenomen specifieke zorgplicht benadrukt dat naast de eigenaar of gebruiker van een (voorbeschermd) rijksmonument ook een ieder die een activiteit verricht die zou kunnen leiden tot beschadigen of vernielen van (voorbeschermde) rijksmonumenten verantwoordelijkheid heeft om die beschadiging of vernieling te voorkomen.
• De instrumenten maatwerkvoorschriften en maatwerkregels bieden de mogelijkheid om de algemene regels waar nodig te concretiseren voor het specifieke geval.
• De gemeente heeft de mogelijkheid om via het instrument van de maatwerkregel bij inpandige vergunningvrije wijzigingen in (voorbeschermde) rijksmonumenten een beperkte meldingsplicht in te stellen met het oog op het kunnen uitvoeren van een preventieve controle.
• De regels voor een archeologische toevalsvondst op zee buiten de aansluitende zone zijn gestroomlijnd en afgestemd op de regels van de Erfgoedwet.
• De instandhoudingsplicht en de mogelijkheid om de algemene rijksregels waar nodig te concretiseren voor het specifieke geval vergroten de mogelijkheid om al in een vroeg stadium op te treden tegen (wel of niet opzettelijke) verwaarlozing van een rijksmonument en tegen activiteiten, die tot beschadiging of vernieling van een (voorbeschermd) rijksmonument zouden kunnen leiden.
• Door het bieden van de mogelijkheid voor de gemeente om een meldingsplicht voor vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten die een inpandige wijziging van het monument betreffen in te stellen heeft de gemeente de mogelijkheid om te bewerkstelligen dat zij in bepaalde gevallen vooraf in contact kan treden met degene die een inpandige wijziging van een rijksmonument wil beginnen, om zich ervan te vergewissen dat inderdaad geen onherstelbare schade aan het rijksmonument ontstaat.
In hoofdstuk 12 van dit besluit worden algemene rijksregels gesteld over activiteiten die werelderfgoed betreffen. Artikel 4.3, eerste lid, onder i, van de wet bevat de grondslag om deze algemene rijksregels te stellen. Artikel 4.29 van de wet legt in het eerste lid het oogmerk van de algemene rijksregels vast, en bepaalt in het tweede lid, waartoe de algemene rijksregels in ieder geval moeten strekken. Dit artikel volgt uit het amendement Van Veldhoven, dat regelde dat waar regels (kunnen) worden gesteld over cultureel erfgoed eveneens regels (kunnen) worden gesteld over werelderfgoed26.
Werelderfgoed is cultureel of natuurlijk erfgoed dat zo belangrijk is voor de wereldgemeenschap dat het internationaal wordt beschermd op basis van het werelderfgoedverdrag. Het Werelderfgoedcomité van UNESCO stelt de Werelderfgoedlijst samen.
Nederland kende op 1 juli 2017 negen werelderfgoederen die onder het bereik van de Omgevingswet vallen. Deze zijn vanaf 1995 aangewezen: Schokland en omgeving in de Noordoostpolder (1995), Stelling van Amsterdam (1996), Molencomplex Kinderdijk-Elshout (1997), ir. D.F. Woudagemaal bij Lemmer (1998), Droogmakerij De Beemster in Noord-Holland (1999), Rietveld Schröderhuis in Utrecht (2000), Waddenzee (met Duitsland) (2009), Grachtengordel van Amsterdam (2010), Van Nellefabriek in Rotterdam (2014).
Het kabinet bepaalt welke erfgoederen Nederland voordraagt voor de Werelderfgoedlijst. Die erfgoederen komen eerst op een Voorlopige Lijst. Voor erfgoederen op de Voorlopige Lijst gelden deze algemene regels nog niet. Wanneer UNESCO dergelijke erfgoederen als werelderfgoed aanwijst, dan komen ze daarmee automatisch ook onder deze algemene rijksregels te vallen.
De bescherming van het werelderfgoed vindt plaats via verschillende instrumenten, waarbij met name het omgevingsplan een belangrijke rol speelt, zowel door het rekening houden met het werelderfgoed bij het toedelen van functies aan locaties, als door het zo nodig stellen van andere regels die voor bescherming van het werelderfgoed nodig zijn. Bij het toedelen van functies aan locaties en het stellen van regels in het omgevingsplan moet een gemeente waarbinnen het werelderfgoed is gelegen, en waar relevant ook omliggende gemeenten, zich afvragen of toedelen van een bepaalde functie van invloed kan zijn op de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat in verband daarmee instructieregels, die zowel rechtstreeks, als getrapt (via de omgevingsverordening) uiteindelijk tot gemeenten zijn gericht.
Met name bij het beschermen van werelderfgoederen met een sterk ruimtelijk karakter, zoals Droogmakerij De Beemster en de Grachtengordel van Amsterdam, spelen de ruimtelijke regels in de omgevingsverordening en het omgevingsplan een doorslaggevende rol.
Ook de omgevingsvergunning voor rijksmonumentenactiviteiten, die volgt uit het eerste lid van artikel 5.1 van de wet, speelt een rol bij de bescherming van werelderfgoed, met name waar het gaat om het wijzigen, verplaatsen of slopen van de delen van het werelderfgoed die ook een rijksmonument zijn. Soms komt de aanwijzing overeen – zo is bijvoorbeeld de Van Nellefabriek zowel werelderfgoed als een rijksmonument – soms zijn delen van het werelderfgoed als rijksmonument aangewezen. Zo bevinden zich bijvoorbeeld binnen de Grachtengordel van Amsterdam vele rijksmonumenten.
De aanwijzing van vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten in dit besluit is beperkt tot activiteiten die verenigbaar zijn met bescherming van zowel rijksmonumenten als het werelderfgoed.
Ook het verbod om aan rijksmonumenten, voor zover het (gebouwde en aangelegde) monumenten betreft, onderhoud te onthouden dat voor instandhouding daarvan noodzakelijk is, en het verbod om rijksmonumenten en voorbeschermde rijksmonumenten te beschadigen of vernielen draagt bij aan de bescherming van het werelderfgoed.
Voorts zijn sommige werelderfgoederen geheel of gedeeltelijk aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht, zoals bijvoorbeeld de Grachtengordel van Amsterdam als onderdeel van het beschermd stadsgezicht binnenstad van Amsterdam, of het molencomplex Kinderdijk-Elshout of het dorp Middenbeemster als beschermd dorpsgezicht. Hiervoor geldt dat het omgevingsplan moet voorzien in een passende bescherming.
Voor sommige werelderfgoederen geldt voorts dat onderdelen ervan door de betrokken gemeente of provincie zijn aangewezen als gemeentelijk respectievelijk provinciaal monument. Ook die bescherming kan onder de Omgevingswet worden gecontinueerd.
Aanvullend op bovenstaande instrumenten bevat dit besluit algemene rijksregels, waarvan de kern bestaat uit een specifieke zorgplicht die gericht is op het tegengaan van beschadiging of vernieling van het werelderfgoed of een onderdeel daarvan, voor zover het de uitzonderlijke universele waarde daarvan raakt.
Het college van burgemeester en wethouders is het bevoegd gezag voor de algemene rijksregels over werelderfgoed. Uitzondering hierop vormen situaties, waarbij een deel van het werelderfgoed binnen de locatie van een complex bedrijf zou liggen. Hoewel dit uitzonderlijk zou zijn, is dat niet uitgesloten te achten. In dat geval zijn gedeputeerde staten bevoegd gezag voor alle regels. Op de regeling voor complexe bedrijven is ingegaan in paragraaf 2.3.6 van deze toelichting.
Als een activiteit met betrekking tot het werelderfgoed plaatsvindt in de territoriale zee die buiten een gemeente of provincie ligt, is de Minister van Infrastructuur en Milieu het bevoegd gezag voor de algemene regels.
De specifieke zorgplicht van dit besluit vormt het sluitstuk van de bescherming van het werelderfgoed. Deze specifieke zorgplicht is nadrukkelijk bedoeld om werelderfgoed te beschermen tegen activiteiten van een ieder, ongeacht de vraag of die eigenaar of gebruiker van delen van het werelderfgoed is. Ze heeft ook betrekking op activiteiten die niet direct op het werelderfgoed gericht zijn, zoals activiteiten die zich buiten een werelderfgoed afspelen maar wel kunnen leiden tot beschadiging of vernieling van de uitzonderlijke universele waarde van dat werelderfgoed.
Waar nodig kan deze specifieke zorgplicht worden geconcretiseerd in maatwerkvoorschriften of maatwerkregels. Maatwerkvoorschriften zouden bijvoorbeeld aan de orde kunnen zijn, als een in de nabijheid van het werelderfgoed plaatsvindende voortdurende activiteit nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed. Met een maatwerkvoorschrift kunnen concrete regels worden gesteld, die deze nadelige gevolgen tegengaan.
Wanneer die beschermende regels niet individueel maar gericht tot een ieder die activiteiten verricht in het omgevingsplan zouden worden opgenomen, worden deze conform de systematiek van de wet als maatwerkregels gezien. Artikel 12.6 van dit besluit biedt ruimte om die maatwerkregels te stellen. Zowel wat betreft de maatwerkvoorschriften als maatwerkregels wordt daarbij geen mogelijkheid geboden om van de regels van dit besluit af te wijken. Zo kan de specifieke zorgplicht met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift niet buiten toepassing worden verklaard, of worden versoepeld
• De algemene rijksregels ter bescherming van werelderfgoed in dit besluit zijn nieuw.
• Met de algemene rijksregels, en met name de specifieke zorgplicht gericht tot een ieder, en de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften en maatwerkregels ter bescherming van het werelderfgoed te stellen, voor zover dat de uitzonderlijke universele waarde raakt, worden de regels ter bescherming van het werelderfgoed gecompleteerd.
• De algemene rijksregels over werelderfgoed dragen daarmee bij aan de bescherming van het werelderfgoed en daarmee aan de implementatie van het werelderfgoedverdrag.
In verband met samenloop met wijzigingen in de regelgeving op grond van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden worden de regels op dit gebied ingebouwd via het Invoeringsbesluit.
In hoofdstuk 14 van het besluit worden vergunningplichtige gevallen aangewezen voor een aantal wateronttrekkingsactiviteiten die het onttrekken van grondwater betreffen, en vergunningvrije gevallen aangewezen voor ontrgondingsactiviteiten op land en in regionale wateren.
Regels voor wateronttrekkingsactiviteiten en ontgrondingsactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk zijn gesteld in hoofdstukken 6 en 7 van dit besluit.
De wet bevat in artikel 5.1, tweede lid, onder d ook een grondslag voor het instellen van een omgevingsvergunningplicht voor wateronttrekkingsactiviteiten, en in artikel 4.3, eerste lid, onder d, een grondslag voor het stellen van algemene rijksregels voor wateronttrekkingsactiviteiten.
Van deze grondslagen is voor wateronttrekkingsactiviteiten uit Rijkswateren al gebruik gemaakt in hoofdstukken 6 en 7 van dit besluit. In hoofdstuk 14 van het besluit wordt in aanvulling daarop een vergunningplicht ingesteld voor grondwateronttrekkingen bij industriële toepassingen en grondwateronttrekkingen bij de openbare drinkwatervoorziening. Er worden in hoofdstuk 14 van het besluit geen algemene rijksregels gesteld aan grondwateronttrekkingen.
De Omgevingswet biedt in artikel 4.3, tweede lid, onder a, de mogelijkheid om met het oog op de doelen van de wet algemene regels te stellen over ontgrondingsactiviteiten. Op grond van artikel 5.1, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet is het verboden zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten tenzij het een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval betreft.
Van deze grondslagen is voor ontgrondingsactiviteiten in Rijkswateren al gebruik gemaakt in hoofdstukken 6 en 7 van dit besluit. Hoofdstuk 14 van het besluit wijst in aanvulling daarop een aantal gevallen aan, waarin geen omgevingsvergunning is vereist voor een ontgrondingsactiviteit op land en in regionale wateren. Er worden in dit hoofdstuk geen algemene rijksregels gesteld aan de ontgrondingsactiviteit op land en in regionale wateren
In navolging van de Waterwet wordt vergunningplicht ingesteld voor grondwateronttrekkingen bij industriële toepassingen, als de onttrokken hoeveelheid grondwater meer dan 150.000 m3 per jaar bedraagt, en grondwateronttrekkingen bij de openbare drinkwatervoorziening. Voor de grondwateronttrekking bij open bodemenergiesystemen wordt geen vergunningplicht ingesteld, omdat deze systemen als milieubelastende activiteit vergunningplichtig zijn gemaakt.
Voor de in dit hoofdstuk aangewezen vergunningplichtige grondwateronttrekkingen is invulling gegeven aan artikel 5.2, eerste lid, van de wet, waardoor het mogelijk is dat provincies afwijken van de vergunningvrije gevallen die zijn aangewezen door het Rijk.
Artikel 4.1 van de wet biedt overigens aan de provincies de mogelijkheid om in de omgevingsverordening algemene regels voor grondwateronttrekkingsactiviteiten vast te stellen. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn in grondwaterbeschermingsgebieden. Ook waterschappen en gemeenten kunnen met het oog op de toebedeelde taken zo nodig op basis van dat artikel algemene regels stellen.
Bij het beperken van de rijksregels tot de grote industriële grondwateronttrekkingen en grondwateronttrekkingen bij de openbare drinkwatervoorziening wordt er van uitgegaan, dat voor de overige grondwateronttrekkingen de decentrale regels in goed overleg tussen waterschap, provincie en in stedelijk gebied zo nodig gemeente worden opgesteld. Dat geldt ook voor eventuele inzet door de provincie van ruimte die artikel 5.2 van de wet biedt. Bij dit overleg is artikelen 2.2 van de wet leidend waar het gaat om de keuze om wel of niet algemene regels of vergunningplichten voor grondwateronttrekkingen in te stellen. Gelet op de taken van het waterschap, vastgelegd in artikel 2.17 van de wet, zullen de regels over grondwateronttrekkingen veelal door het waterschap worden gesteld. Het stellen van regels door de gemeente zou aan de orde kunnen zijn als dat nodig is gelet op de aan de gemeente in artikel 2.16 toebedeelde taak om in het openbaar gemeentelijke gebied maatregelen te treffen om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de op grond van de wet aan de fysieke leefomgeving toegedeelde functies zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Zo is het denkbaar dat in een gebied waar de gemeente maatregelen treft om grondwater te infiltreren in samenhang daarmee regels worden gesteld over onttrekkingen, om de gemeentelijke maatregelen niet te doorkruisen. Wat de provincie betreft is het denkbaar dat regels over niet door het Rijk gereguleerde grondwateronttrekkingen worden gesteld in grondwaterbeschermingsgebieden gelet op de in artikel 2.18 vastgelegde provinciale taak om de kwaliteit van het grondwater in die gebieden te beschermen met het oog op de winning daarvan voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water.
Wat het stellen van regels door de provincie betreft speelt ook artikel 2.3, tweede lid, van de wet een rol, waarbij de regering er op vertrouwt dat provincies in de geest van het tweede lid, onder a, steeds zullen bezien of een eventueel provinciaal belang niet op een doelmatige en doeltreffende wijze door het waterschapsbestuur kan worden behartigd.
In de wet is voor de ontgrondingsactiviteit vastgehouden aan de lijn dat voor een ontgronding een vergunning nodig is, met uitzondering van aangewezen vergunningvrije gevallen. Van de mogelijkheid om gevallen vergunningvrij te maken wordt in aansluiting op de praktijk van de afgelopen jaren ruimhartig gebruik gemaakt, waardoor er jaarlijks alleen enkele honderden vergunningen nodig zijn. Dat sluit aan bij het uitgangspunt om zoveel mogelijk ruimte te laten voor initiatiefnemers. De vergunningplicht geldt niet voor kleinere ontgrondingen en ontgrondingen waarover in een ander kader al een brede belangenafweging heeft plaatsgevonden. Vergunningplichtig blijven grotere of diepere ontgrondingen en middelgrote ontgrondingen waarover geen andere belangenafweging plaatsvindt. Voor ontgrondingen is invulling gegeven aan artikel 5.2, eerste lid, van de wet, waardoor het mogelijk is dat provincies afwijken van de vergunningvrije gevallen die zijn aangewezen door het Rijk. Zo kan bijvoorbeeld de provincie Flevoland, gegeven de hoge grondwaterdruk in die provincie, ervoor kiezen om de omvang of diepte van de categorie vergunningvrije gevallen te beperken.
Een verschil met de voormalige Ontgrondingenwet is dat de lijst vergunningvrije gevallen op rijksniveau omvangrijker is. Onder de Ontgrondingenwet was de situatie ontstaan dat het Rijk een vergunningplicht instelde, maar het aanwijzen van de belangrijkste vergunningvrije gevallen gebeurde door de provincies in verordeningen. Die aanwijzingen waren materieel vaak sterk gelijksoortig. In overleg met de provincies is gekozen voor een geharmoniseerde lijst. Zoals beschreven houden de provincies de mogelijkheid om, gegeven de regionale omstandigheden, af te wijken van de lijst. Er is met de harmonisatie geen verschuiving van vergunningen naar algemene regels beoogd. Algemene regels blijken voor ontgrondingsactiviteiten niet goed toepasbaar: als een ontgronding zo complex of omvangrijk is dat de overheid zich er mee moet bemoeien, blijken er locatiegerichte voorschriften nodig in de vorm van een vergunning. Overigens biedt artikel 4.1 van de wet aan de provincies de mogelijkheid om algemene regels voor ontgrondingsactiviteiten vast te stellen als zich een type ontgrondingsactiviteiten zou voordoen waarbij dat nuttig is.
Voor een inhoudelijke toelichting op de vergunningvrije gevallen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
• De mogelijk voor de provincies om af te wijken van de vergunningplichtige gevallen die zijn aangewezen door het Rijk wordt ten opzichte van de Waterwet verruimd.
• de lijst vergunningvrije gevallen op rijksniveau is uitgebreid met vergunningvrije gevallen die in provinciale verordeningen materieel vaak sterk gelijksoortig waren.
• De verruiming van de mogelijk voor de provincies om af te wijken van de vergunningplichtige gevallen die zijn aangewezen door het Rijk biedt meer mogelijkheden om de vergunningplicht af te stemmen op het regionale watersysteem.
• De harmonisatie van de vergunningvrije gevallen van ontgrondingsactiviteiten draagt bij aan het verbeterdoel om de inzichtelijkheid, voorspelbaarheid en gebruiksgemak te vergroten.
• De belangrijkste winst voor ontgrondingen is dat het nu mogelijk wordt de vergunning voor de ontgrondingsactiviteit aan te vragen als onderdeel van een geïntegreerde aanvraag om een omgevingsvergunning. Onder de Ontgrondingenwet kon dit niet en golden diverse bijzondere procedurele eisen.
Hoofdstuk 15 van dit besluit is bestemd voor regels over afvalstoffen van de binnenvaart. Dit hoofdstuk wordt stapsgewijs gevuld. Conform het kabinetsbesluit over de inpassing van de regels over afvalstoffen in een latere fase van de stelselherziening blijven de regels voor scheepsafvalstoffen afkomstig van de binnenvaart bij de inwerkingtreding van de wet in het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart. Deze regels worden samen met de meeste andere regels die zijn gebaseerd op hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer op een later moment in dit besluit ingebouwd.
Tot dat moment bevat dit hoofdstuk alleen de regels voor de lozingen van de pleziervaart in binnenwateren. Daarbij gaat het met name over het lozen van huishoudelijk afvalwater, waaronder water uit een eventueel keukenblok, douche of toilet aan boord.
Al de deze lozingen zijn te kwalificeren als lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam. De grondslag voor het stellen van regels over deze lozingsactiviteiten is opgenomen in artikel 4.3, eerste lid, onder c, van de wet. De wet bevat in artikel 5.1, tweede lid, onder c, ook een grondslag voor het instellen van een omgevingsvergunningplicht. In dit hoofdstuk zijn voor lozingen vanuit de pleziervaart alleen algemene regels gesteld. Er zijn geen redenen om voor deze lozingen een vergunningplicht in te stellen.
De regels van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op werkzaamheden aan pleziervaartuigen die op de wal of in een dok worden uitgevoerd, zoals het onderhouden, repareren of behandelen van de scheepshuid van pleziervaartuigen.
Ook de hoofdstukken 2 tot en met 7 van dit besluit bevatten regels over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam. Voor inpassing van de regels over lozingen vanuit de pleziervaart in hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit is niet gekozen, omdat die hoofdstukken samenhangende regels bevatten voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam. Het gebruik van pleziervaartuigen kan ook andere nadelige gevolgen voor het milieu hebben dan lozingen, maar die gevolgen zijn niet zodanig dat stellen van regels aan pleziervaart als milieubelastende activiteit in dit besluit wenselijk is.
De hoofdstukken 6 en 7 van dit besluit regelen alleen lozingen op wateren in beheer bij het Rijk, aanvullend op regels in hoofdstukken 2 tot en met 5. Vergelijkbare lozingen op regionale wateren worden zo nodig decentraal geregeld. In de consultatieversie van dit besluit is er in lijn daarmee van uitgegaan dat lozingen vanuit pleziervaartuigen op wateren in beheer bij het Rijk in hoofdstukken 6 en 7 worden gesteld en regels voor lozingen op regionale wateren in de waterschapsverordeningen. In de reacties op de consultatie is er voor gepleit om voor de lozingen vanuit pleziervaartuigen op regionale wateren toch rijksregels te stellen. Veel pleziervaartuigen varen in het beheersgebied van verschillende waterschappen en het zou voor de eigenaren en gebruikers van deze vaartuigen niet handig zijn als de regels per waterschap zouden verschillen. Hoewel de regering er van uitgaat dat ook bij het regelen van deze lozingen in waterschapsverordeningen de waterschappen de regels adequaat zouden afstemmen, is in overleg met de Unie van Waterschapen besloten om de verzoeken te honoreren en aan deze lozingen algemene rijksregels te stellen. Dat sluit aan op de wijze waarop lozingen vanuit andere vaartuigen in het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart zijn geregeld.
Voor binnenwateren, zowel in beheer bij het Rijk als bij waterschappen, zijn de algemene rijksregels voor lozingen vanuit pleziervaartuigen opgenomen in dit hoofdstuk. Voor lozingen vanuit pleziervaartuigen in de Noordzee zijn de regels opgenomen in hoofdstuk 7. Wanneer in een latere fase ook lozingen van scheepvaart op de Noordzee in dit besluit zouden worden ingebouwd, kunnen de lozingen vanuit pleziervaartuigen op de Noordzee daarnaar worden overgeheveld.
De lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam behoren tot de wateractiviteiten, waarvoor de wet de mogelijkheid biedt om alle bestuursorganen als bevoegd gezag aan te wijzen, waaronder het waterschap en de Minister van Infrastructuur en Milieu. In lijn met de keuzes in de andere hoofdstukken over wateractiviteiten, zijn voor de algemene regels over de lozingen vanuit de pleziervaart in dit besluit de waterbeheerder (waterschap of de Minister van Infrastructuur en Milieu) als bevoegd gezag aangewezen.
De regels voor het lozen vanuit een pleziervaartuig in dit hoofdstuk bestaan uit een specifieke zorgplicht en een verbod om toiletwater te lozen.
Het lozen van toiletwater vanaf pleziervaartuigen is sinds 1 januari 2009 verboden. Toiletwater bevat ziekmakende bacteriën en virussen. Uit het oogpunt van waterkwaliteit en gezondheid is het noodzakelijk dit verontreinigende toiletwater op te vangen en aan wal te brengen. Voor het afgeven van toiletwater is een netwerk van uitpompstations beschikbaar. Hiervoor zijn in paragraaf 4.57 Jachthaven algemene regels opgenomen. Een alternatief voor opvangen en naar wal brengen zou kunnen bestaan uit het aan boord zuiveren van het afvalwater. Voor het zuiveren aan boord zijn op dit moment nog geen zuiveringsinstallaties beschikbaar die adequate zuiveren. Daarom bevat dit besluit nog geen algemene rijksregels voor die gezuiverde lozingen. Mocht in een individueel geval, bijvoorbeeld in het kader van het beproeven van zuiveringsvoorzieningen een lozing via een zuiveringsinstallatie wenselijk en aanvaardbaar zijn, kan deze door een maatwerkvoorschrift in afwijking van het verbod worden toegestaan.
Andere lozingen vanuit pleziervaartuigen zullen voornamelijk bestaan uit overig huishoudelijk afvalwater, dat afhankelijk van de uitrusting van een pleziervaartuig, kan bestaan uit douchewater, badwater of afwaswater, en afvalwater afkomstig van het schoonmaken van het dek, zoals het lappen van ramen en het afspoelen van het dek. Omdat dat afvalwater rechtstreeks het oppervlaktewater ingaat vereist de specifieke zorgplicht daarbij aandacht voor de toe te passen middelen en het tegenhouden van afvalstoffen die van het afvalwater gescheiden kunnen worden gehouden.
• Onder de Waterwet werden lozingen vanuit pleziervaartuigen op zowel rijkswateren als regionaal wateren ook door het Rijk gereguleerd in het Besluit lozen buiten inrichtingen. Deze regeling, die ook uitging van een lozingsverbod voor toiletwater en een specifieke zorgplicht, wordt inhoudelijk voortgezet.
• Het Besluit lozen buiten inrichtingen bevatte anders dan dit besluit een toestemming om toiletwater vanaf een pleziervaartuig te lozen als het geloosd wordt via een zuiveringsvoorziening die voldoet aan bij ministeriële regeling gestelde eisen. Maar deze eisen waren in de Regeling lozen buiten inrichtingen niet uitgewerkt; de grondslag om eisen te stellen had daarom geen effect. Zodra er een voorziening is ontwikkeld die voldoende bescherming voor het milieu biedt zullen regels waarmee lozing daaruit wordt toegestaan in dit besluit opgenomen.
Ten opzichte van de regelgeving die gold voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit treedt inhoudelijk geen verandering op in de regels voor lozen vanuit pleziervaartuigen.
In de voorgaande hoofdstukken is beschreven op welke manier de onderwerpen van de verschillende voormalige wettelijke regelingen zijn ondergebracht in dit besluit. Aanvullend daarop bevat dit hoofdstuk een korte beschrijving van de verhouding tussen dit besluit en de voorheen geldende regelgeving. Verder wordt globaal ingegaan op de voor dit besluit belangrijkste EU-richtlijnen, verordeningen en verdragen.
In deze paragraaf worden het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling gezamenlijk behandeld. Dit komt omdat de keuze is gemaakt regels gericht aan bedrijven zoveel mogelijk op te nemen in dit besluit.
Dit besluit bevat algemene regels voor activiteiten met nadelige gevolgen voor het milieu. Niet alle activiteiten die in het Activiteitenbesluit milieubeheer waren gereguleerd, zijn daarbij overgenomen. Dit heeft onder meer te maken met het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’. Hierover is meer te lezen in paragraaf 4.2.3 van het algemeen deel van deze toelichting. Naast een beperking in activiteiten, kent dit besluit ten opzichte van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling ook een beperking in de geregelde milieugevolgen. In dit besluit komen bijvoorbeeld niet langer de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen naar een bedrijf terug.
Een aantal activiteiten die in het Activiteitenbesluit milieubeheer werden geregeld, worden ook in dit besluit geregeld. Daarbij zijn de activiteiten aangepast op verschillende manieren aan het nieuwe stelsel:
a. de activiteit is samengevoegd of uit elkaar gehaald. Zie hiervoor bijvoorbeeld de activiteit grafische processen. In het Activiteitenbesluit milieubeheer waren de regels voor de grafische processen over meerdere activiteiten verdeeld, in dit besluit zijn de regels terug te vinden in een enkele paragraaf (paragraaf 4.10). Dit zorgt voor meer inzichtelijkheid voor de gebruiker.
b. de regels bevatten minder verwijzingen. Zo zijn bijvoorbeeld de regels voor het (kleinschalig) tanken en het opslaan van stoffen vereenvoudigd.
c. de regels uit het Activiteitenbesluit milieubeheer komen deels op een andere manier terug. Zo bevat dit besluit wel regels om de emissie te beperken, maar de immissiegerelateerde regels worden – zo nodig met een instructieregel in het Besluit kwaliteit leefomgeving – opgenomen in het omgevingsplan of de waterschapsverordening. Een aantal regels wordt afgedekt door de specifieke zorgplicht, waardoor het niet meer nodig is om deze expliciet terug te laten komen.
De algemene regels over alle activiteiten die in hoofdstuk 2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer staan, zijn verspreid over hoofdstuk 2, 4 of 5 van het besluit opgenomen. De zorgplicht is verwerkt in de specifieke zorgplicht in hoofdstuk 2, andere bepalingen zijn of bij een activiteit in hoofdstuk 4 verwerkt of zijn verwerkt in een module in hoofdstuk 5. Het Activiteitenbesluit milieubeheer heeft een onderverdeling in verschillende typen inrichtingen; dit besluit kent een onderverdeling naar activiteiten die per bedrijfstak zijn geordend. Bepalingen die betrekking hadden op de verschillende inrichtingen, zijn in hoofdstukken 4 en 5 van dit besluit terug te vinden. Zo zijn de bepalingen voor de agrarische sector van de paragrafen 3.3.2, 3.4.5 en afdeling 3.5 van het Activiteitenbesluit bijvoorbeeld in de paragrafen 4.61 tot en met 4.89 van dit besluit geland, en zijn een aantal artikelen uit paragraaf 3.3.2 en afdeling 3.5 van de Activiteitenregeling opgenomen in de paragrafen 4.61 tot en met 4.89.
Het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm) en de Regeling algemene regels milieu mijnbouw (Rarmm) bevatten beide algemene regels voor het aanleggen van een boorgat en het aanpassen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van bestaande boorgaten met verplaatsbare mijnbouwwerken (voorheen: mobiele installaties). Dit besluit en deze regeling zijn beide ingetrokken: de regels zijn opgenomen in de algemene regels in dit besluit. Deels door omzetting in de specifieke zorgplicht; de zorgplicht uit het Barmm, maar ook bepalingen die dermate evident zijn dat zij een herhaling van de specifieke zorgplicht zouden zijn, (bijvoorbeeld over een goede staat van onderhoud van de apparatuur of het schoonhouden van het terrein van materiaal dat niet noodzakelijk is voor het doel waarvoor het terrein is ingericht). Andere specifieke regels zijn omgezet naar algemene regels in de paragrafen over mijnbouw en over ongewone voorvallen (respectievelijk 3.10.1. en afdeling 2.7). Regels over beschikkingen van het bevoegd gezag zijn terug te vinden als maatwerkbevoegdheden voor het bevoegd gezag, evenals de aanwijzing van de Minister van EZ als het bevoegd gezag voor deze algemene regels, beide in hoofdstuk 2. Regels over verzending van meldingen aan het bevoegd gezag en kennisgeving van meldingen door het bevoegd gezag zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit. Enkele bepalingen die al in de Arbo-regelgeving zijn opgenomen, bijvoorbeeld over buitenverlichting, komen niet terug, evenals het aspect lichthinder, dat gedecentraliseerd is.
Het Besluit emissiearme huisvesting was gebaseerd op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer en bevatte regels om de emissie van ammoniak en van fijn stof uit dierenverblijven zoveel mogelijk te beperken. Het bevatte voorschriften gesteld die de emissie vanuit dierenverblijven aan een maximum bonden. Voor de verschillende huisvestingssystemen golden verschillende waarden. De reikwijdte was beperkt tot bedrijven die in het maatschappelijk verkeer als veehouderijen (productiebedrijven) werden aangemerkt. De regels uit het besluit zijn overgeheveld naar dit besluit (paragraaf 4.81).
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen is overgenomen in dit besluit en het Besluit kwaliteit leefomgeving. Hetzelfde geldt voor de materie die voorheen was geregeld in de Regeling externe veiligheid buisleidingen. In paragraaf 3.4.3 is geregeld op welke buisleidingen dit besluit van toepassing is. Daarnaast geeft deze paragaaf aan dat voor degene die een buisleiding exploiteert de verplichtingen gelden van paragraaf 4.107. Laatstgenoemde paragraaf bevat de verplichtingen voor degene die een buisleiding exploiteert die voorheen waren opgenomen in het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de Regeling externe veiligheid buisleidingen, zoals het voorhanden hebben van beleid waarmee voor buisleidingen invulling wordt gegeven aan de specifieke zorgplicht, het uitvoeren van dat beleid met een veiligheidsbeheerssysteem, het in acht nemen van een plaatsgebonden risico en het exploitatieverbod.
Andere onderdelen van het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de Regeling externe veiligheid buisleidingen zijn opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarbij gaat het met name om de instructieregel aan het bevoegd gezag voor omgevingsvergunningen en de belemmeringenstrook.
In het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en de bijbehorende Regeling lozen buiten inrichtingen waren algemene regels opgenomen voor verschillende lozingen op oppervlaktewaterlichamen, de bodem en de riolering. Het Blbi en de bijbehorende regeling zijn met de inwerkingtreding van dit besluit ingetrokken. Lozingen vanuit bodemenergiesystemen zijn nu geregeld in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit, lozingen vanuit pleziervaartuigen in binnenwateren in hoofdstuk 15. Andere lozingen die in het Blbi geregeld waren zijn, voor zover deze plaatsvinden op de rijkswateren en niet vallen onder hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit, nu geregeld in hoofdstuk 6 en 7 van dit besluit. Waar de algemene regels voor dergelijke lozingen feitelijk niet meer waren dan een herhaling van de zorgplicht van het Blbi, is nu volstaan met regulering via de specifieke zorgplicht van die hoofdstukken. Dit betreft bijvoorbeeld de lozing van afstromend hemelwater, lozingen vanuit openbare rioolstelsels en lozingen bij activiteiten in oppervlaktewaterlichamen. Voor enkele lozingsactiviteiten zijn wel specifieke algemene regels en meldingsplichten opgenomen: lozingen bij aanleg, renovatie, onderhoud en sloop van bouwwerken, lozingen van huishoudelijk afvalwater en lozingen bij calamiteitenoefeningen. De lozingen (anders dan vanuit bodemenergiesystemen) die plaatsvinden op regionale wateren, op de bodem of in rioolstelsels zijn, met toepassing van het subsidiariteitsbeginsel, niet meer door het Rijk gereguleerd. Deze lozingen worden voortaan zo nodig in het omgevingsplan en de waterschapsverordening gereguleerd.
In het Besluit lozing afvalwater huishoudens (Blah) en de bijbehorende Regeling lozing afvalwater huishoudens was een regeling opgenomen voor de meeste lozingen die vanuit huishoudens plaatsvinden. Het Blah en de bijbehorende regeling zijn met de inwerkingtreding van dit besluit ingetrokken. In hoofdstuk 6 en 7 van dit besluit zijn algemene regels en een meldingsplicht opgenomen voor lozingen van huishoudelijk afvalwater op de rijkswateren. Daarmee zijn ook de inhoudelijke eisen aan zuiveringsvoorzieningen, die in de Regeling lozing afvalwater huishoudens stonden, op amvb-niveau geregeld. Andere lozingen vanuit huishoudens op de rijkswateren (met name afstromend hemelwater) vallen onder de specifieke zorgplicht van die hoofdstukken. Op grond van het subsidiariteitsbeginsel zijn lozingen vanuit huishoudens op regionale wateren, op de bodem en in rioolstelsels niet meer door het Rijk gereguleerd. De regels over deze lozingen worden zo nodig door gemeenten en waterschappen gesteld in het omgevingsplan en de waterschapsverordening.
In dit besluit worden regels gesteld over milieubelastende activiteiten en worden gevallen aangewezen waarvoor een vergunningplicht geldt. Voorheen vond deze aanwijzing plaats in het Besluit omgevingsrecht (Bor). In bijlage I, onderdeel C, van het Bor waren enkele tientallen categorieën van inrichtingen aangewezen waarvoor een omgevingsvergunning milieu nodig was. Deze bijlage ging uit van het inrichtingenbegrip, hiervoor is het activiteitenbegrip in de plaats gekomen. Bij de aanwijzing van de vergunningplichtige milieubelastende activiteiten is zoveel mogelijk aangesloten bij de categorie-indeling, omschrijvingen en capaciteitsgrenzen van het Bor.
Bij een aantal categorieën, bijvoorbeeld die voor de productie en verwerking van metalen, is voor de omschrijving van de vergunningplichtige milieubelastende activiteiten aangesloten bij de omschrijving van de vergelijkbare activiteit uit bijlage 1 bij de richtlijn industriële emissies. Daarnaast zijn bij de omzetting van lijst uit het Bor naar dit besluit enkele taalkundige en redactionele aanpassingen doorgevoerd.
In artikel 2.2a van het Bor waren de activiteiten opgenomen waarvoor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) moest worden aangevraagd. Deze vergunning komt in de Omgevingswet en uitvoeringsregelgeving als zodanig niet terug. Voor de voormalige OBM-activiteiten zijn aangewezen als gevallen waarvoor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit geldt.
De bevoegd gezagregeling voor de milieubelastende activiteiten, die oorspronkelijk in het Bor was opgenomen, is nu opgenomen in paragraaf 3.1.3 van het Omgevingsbesluit. Datzelfde geldt voor bepalingen over adviesrecht (afdeling 3.2) en procedureregels (hoofdstuk 8). De beoordelingsregels voor vergunningaanvragen voor milieubelastende activiteiten zijn opgenomen in afdeling 8.5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Het grootste deel van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 is opgenomen in dit besluit. Dit deel bevat de verplichtingen voor bedrijven. Ook van de Regeling risico’s zware ongevallen is het grootste deel overgenomen in dit besluit. In verband met de kenbaarheid van regels is het streven om regels meer op hetzelfde niveau te stellen in plaats van verspreid over verschillende niveaus.
In paragraaf 3.3.1 van dit besluit is het exploiteren van een Seveso-inrichting benoemd als milieubelastende activiteit, en zijn de aanwijzing van de vergunningplichtige gevallen en de richtingaanwijzer opgenomen. Paragraaf 4.2 bevat de inhoudelijke verplichtingen voor bedrijven, die bijvoorbeeld gaan over het preventiebeleid, het veiligheidsbeheerssysteem, het veiligheidsrapport en de lijst met gevaarlijke stoffen.
Andere onderdelen van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 en de Regeling risico’s zware ongevallen zijn of worden opgenomen in het Omgevingsbesluit en het Besluit kwaliteit leefomgeving. De artikelen die in het Omgevingsbesluit terecht komen gaan over coördinatie, toezicht en handhaving. In het Besluit kwaliteit leefomgeving is de aanwijzing van domino-inrichtingen opgenomen (artikel 8 Besluit risico’s zware ongevallen 2015), in de vorm van een instructie aan het bevoegd gezag om een voorschrift te verbinden aan de omgevingsvergunning. De reden hiervoor is dat de wet het instrument aanwijzing niet kent en de omgevingsvergunning als instrument het beste past bij de bedoelingen van de Seveso-richtlijn. Tot slot zullen de gegevens die bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden ingediend worden opgenomen in een ministeriële regeling die direct op de wet wordt gebaseerd.
Het Besluit ontgrondingen in rijkswateren bevatte enkele uitzonderingen op de vergunningplicht voor ontgrondingen in rijkswateren, een meldingsplicht voor een aantal vrijgestelde ontgrondingen en voor archeologische toevalsvondsten, indieningsvereisten bij de aanvraag van een ontgrondingenvergunning en uitzonderingen op de toepassing van afdeling 3.4 Awb voor de ontgrondingenvergunning. In de bijbehorende Regeling ontgrondingen in rijkswateren waren de rijkswateren aangewezen waar de minister van Infrastructuur en Milieu bevoegd gezag was voor de ontgrondingenvergunning en een nadere specificering van vergunningvrije gevallen van ontgrondingen voor het testen van materieel en het onderzoek naar winbare hoeveelheden vaste stoffen. Het Besluit en de Regeling ontgrondingen in rijkswateren zijn met de inwerkingtreding van dit besluit ingetrokken. De aanwijzing van vergunningvrije gevallen van ontgrondingen in rijkswateren zijn opgenomen in paragraaf 6.2.2 en 7.2.2 van dit besluit. Daarbij zijn de meldingsplichten omgezet in informatieplichten. De uitzonderingen op de toepassing van afdeling 3.4 Awb voor de ontgrondingenvergunning is vervallen, omdat de omgevingsvergunning voor ontgrondingsactiviteiten met de reguliere procedure wordt voorbereid (tenzij een milieueffectrapportage is vereist). Indieningsvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor ontgrondingsactiviteiten worden op grond van artikel 16.55, tweede lid, van de wet bij ministeriële regeling vastgesteld.
Een deel van de regels uit het Mijnbouwbesluit en de Mijnbouwregeling is opgenomen in dit besluit. Het betreft de regels over het plaatsen van een mijnbouwinstallatie in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk (waaronder de Noordzee) en het verrichten van een verkenningsonderzoek met kunstmatig opgewekte trillingen in dat oppervlaktewaterlichaam. De regels over beperkingengebiedactiviteiten in een beperkingengebied (voorheen veiligheidszone genoemd) rond een mijnbouwinstallatie zijn afkomstig uit de Mijnbouwwet en de Mijnbouwregeling. Regels uit paragraaf 5.1.3 Milieu van het Mijnbouwbesluit zijn opgenomen in Afdeling 3.10 Mijnbouw en paragraaf 4.108 Werkzaamheden met verplaatsbaar mijnbouwwerk. Overige onderdelen van het Mijnbouwbesluit blijven in stand onder de Mijnbouwwet zoals Afdeling 5.4 ‘Milieu en rampenbestrijdingsplan’ van het Mijnbouwbesluit die betrekking heeft op het lozen vanaf een mijnbouwinstallatie. Gezien de aard van deze regels blijven deze voorlopig opgenomen in het Mijnbouwbesluit. Dit besluit vervangt evenmin bepalingen uit de Mijnbouwregeling voor zover het gaat om het exploiteren van een mijnbouwwerk als milieubelastende activiteit.
Het Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol was gebaseerd op titel 12.3 van de Wet milieubeheer, waarmee uitvoering werd gegeven aan de PRTR-verordening. De PRTR-verordening werd in Europees verband vastgesteld ter uitvoering van het op 21 mei 2003 te Kiev tot stand gekomen Protocol betreffende registers over de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen, met Bijlagen (hierna: PRTR-protocol). PRTR staat voor: Pollutant Release and Transfer Register. Voor een meer uitgebreide toelichting op de PRTR-verordening en het PRTR-protocol wordt verwezen naar paragraaf 16.3.1 van het algemeen deel van deze toelichting.
Het PRTR-protocol en de PRTR-verordening bevatten rapportageverplichtingen voor bedrijven en inhoudelijke eisen voor de kwaliteit van door die bedrijven te leveren en geleverde informatie. Het gaat om informatie over emissies en het overbrengen van verontreinigende stoffen. In het Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol stonden regels die de kwaliteit van de informatie borgde en uniformiteit van de gegevensverzameling bevorderde. Ook bevatte het besluit regels over geheimhouding van bepaalde gegevens en vormde het de grondslag voor het vaststellen van een model voor het PRTR-verslag.
De regels van het uitvoeringsbesluit zijn overgeheveld naar het Besluit kwaliteit leefomgeving en paragraaf 5.3.1 van dit besluit.
De onderdelen van het Vuurwerkbesluit met de verplichtingen waaraan moet worden voldaan bij het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk zijn overgenomen in de paragrafen 3.2.10 en 4.104 van dit besluit. Paragraaf 3.2.10 bevat de reikwijdte, de aanwijzing van de vergunningplichtige gevallen en de richtingaanwijzer. De algemene regels met de verplichtingen, zoals de melding, eisen aan opslagvoorzieningen en veiligheidsafstanden, staan in paragraaf 4.104.
Het deel van het Vuurwerkbesluit met instructies aan het bevoegd gezag voor het vaststellen en wijzigen van bestemmingsplannen zijn opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De overige onderdelen van het Vuurwerkbesluit die bijvoorbeeld gaan over het in de handel brengen, tot ontbranding brengen en verkopen van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik en de daarmee samenhangende vergunningen en toestemmingen blijven geregeld in het Vuurwerkbesluit.
In het Waterbesluit (en de bijbehorende Waterregeling) werden verschillende onderwerpen ter uitwerking van de Waterwet geregeld. Een groot deel van de inhoud van hoofdstuk 6 van het Waterbesluit en de Waterregeling is in dit besluit opgenomen. In de hoofdstukken 6 en 7 van dit besluit zijn de vergunningplichten (of uitzonderingen op de vergunningplicht) en algemene regels opgenomen voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot waterstaatswerken in beheer bij het Rijk, wateronttrekkingsactiviteiten in de rijkswateren en stortingsactiviteiten op zee. De indieningsvereisten voor de aanvraag van een watervergunning, die in hoofdstuk 6 van de Waterregeling waren opgenomen, worden omgezet in indieningsvereisten voor omgevingsvergunningen voor wateractiviteiten in de ministeriële regeling op grond van artikel 16.55, tweede lid, van de wet.
Andere onderwerpen die in het Waterbesluit en de Waterregeling waren opgenomen, zijn nu in het Omgevingsbesluit en het Besluit kwaliteit leefomgeving te vinden. Het Omgevingsbesluit bevat onder andere de toedeling van taken en handhavingsbepalingen. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn onder andere de instructieregels voor waterbeheerprogramma’s, regionale waterprogramma’s en het nationale waterprogramma opgenomen en monitoringsbepalingen. De bepalingen over heffingen, die waren opgenomen in hoofdstuk 7 van het Waterbesluit en de Waterregeling, zullen via het invoeringsspoor in het Omgevingsbesluit worden opgenomen
Voor het omgevingsrecht is een groot aantal EU-richtlijnen van belang, evenals enkele EU-verordeningen en verdragen. Een groot deel van de richtlijnen en verdragen wordt in de Omgevingswet en dit besluit opnieuw geïmplementeerd. Uitgangspunt is dat er zo weinig mogelijk aanvullend wordt geregeld ten opzichte van het internationale recht en lastenluw wordt geïmplementeerd. In hoofdstuk 21 van deze toelichting zijn implementatietabellen opgenomen. Ook in de artikelsgewijze toelichting is meer concreet aangegeven waar sprake is van specifieke implementatie(verplichtingen).
De Europese dienstenrichtlijn (2006/123/EG) beoogt de Europese interne dienstenmarkt te verbeteren door de belemmeringen voor het vrije verkeer van diensten en de vrije vestiging van dienstverrichters weg te nemen. Deze richtlijn is met name geïmplementeerd met de Dienstenwet. Daarnaast is de wet- en regelgeving onderzocht op onverenigbaarheid met de richtlijn en zo nodig daarmee in overeenstemming gebracht.
Voor dit besluit is met name hoofdstuk III van de dienstenrichtlijn relevant. Dat hoofdstuk gaat over de vrijheid van vestiging van dienstverrichters. Dit besluit bevat namelijk vooral regels over activiteiten die op een bepaalde locatie worden verricht.
Op de verenigbaarheid van de omgevingsvergunning met het uitgangspunt van de lex silencio positivo gaat de memorie van toelichting bij de wet al in.27
De vraag kan worden gesteld of dit besluit, naast de omgevingsvergunning, nog andere toestemmingen bevat waarop de eisen van de dienstenrichtlijn voor vergunningenstelsels van toepassing zijn. De richtlijn verstaat onder een vergunning een beslissing, uitdrukkelijk of stilzwijgend, over de toegang tot of de uitoefening van een dienst (zie ook artikel 1 van de Dienstenwet). Een maatwerkregel en een maatwerkvoorschrift zouden hieronder kunnen vallen. Of dat het geval is zal van de regel of het voorschrift afhangen. Bij het opstellen van de regel en het voorschrift zal door het bevoegd gezag in ieder geval moeten worden getoetst of aan de verplichtingen van de dienstenrichtlijn wordt voldaan. Daarnaast zullen sommige eisen op grond van de dienstenrichtlijn genotificeerd moeten worden. De eisen die genotificeerd moeten worden zijn opgesomd in de artikelen 15 en 16 van de dienstenrichtlijn.
Onder het vergunningenbegrip van de dienstenrichtlijn vallen de erkenning en de accreditatie. De erkenning is geregeld in het Besluit bodemkwaliteit en blijft hier verder buiten beschouwing. Een verplicht gestelde accreditatie, dat op een aantal plaatsen in dit besluit voor komt, moet worden aangemerkt als een vergunning in de zin van de dienstenrichtlijn. De lex silencio positivo is niet van toepassing verklaard op de accreditatie, omdat dit strijdigheid zou opleveren met verordening (EG) nr. 765/2008. Volgens artikel 2, tiende lid, van die verordening wordt onder accreditatie verstaan een formele verklaring van een nationale accreditatie-instantie. Bij de toepassing van de lex silencio positivo is er geen sprake van een formele verklaring. Ook is het gelet op artikel 5, eerste lid, van die verordening niet logisch om dit op de accreditatie van toepassing te verklaren. Op grond van dat artikellid beoordeelt een nationale accreditatie-instantie namelijk op verzoek van een conformiteitsbeoordelingsinstantie of deze bekwaam is een specifieke conformiteitsbeoordelingsactiviteit uit te voeren. Wanneer zij bekwaam wordt bevonden, geeft de nationale accreditatie-instantie daarvoor een accreditatiecertificaat af. De verordening gaat er dus expliciet van uit dat een accreditatie alleen wordt verleend na een beoordeling waarbij de accreditatie-instantie heeft bevonden dat de instelling bekwaam is. Een verlening van rechtswege na termijnoverschrijding verdraagt zich daar niet mee. In dat geval zouden namelijk ook niet bekwame instellingen van rechtswege geaccrediteerd kunnen worden. Volgens overweging 9 van de verordening bestaat de bijzondere waarde van accreditatie erin dat hierbij een gezaghebbende verklaring wordt afgegeven over de technische bekwaamheid van instanties die overeenstemming met de toepasselijke eisen moeten waarborgen. Wanneer een accreditatie van rechtswege wordt verleend bij termijnoverschrijding kun je niet meer stellen dat er sprake is van een gezaghebbende verklaring. Rechtsoverweging 13 van de verordening luidt: ‘Een accreditatiesysteem dat op bindende regels is gebaseerd, draagt bij aan een groter wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten met betrekking tot de bekwaamheid van conformiteitsbeoordelingsinstanties en dus de certificaten en testverslagen van deze instanties.’ Een belangrijke doelstelling van de verordening is dus om dit wederzijdse vertrouwen te bevorderen. Maar dat vertrouwen wordt ernstig geschaad wanneer accreditaties van rechtswege worden verleend. In dat geval worden namelijk instanties geaccrediteerd zonder dat een accreditatie-instantie een beoordeling op bekwaamheid heeft uitgevoerd.
Van verplichtingen die gelden voor grensoverschrijdende dienstverrichting (hoofdstuk IV van de dienstenrichtlijn) kan sprake zijn bij verplichtingen voor dienstverrichters die grensoverschrijdende activiteiten (kunnen) verrichten, zoals laboratoria, inspectie-instellingen en certificatie-instellingen. Artikel 16 van de dienstenrichtlijn bepaalt dat het recht van dienstverrichters moet worden eerbiedigt om diensten te verrichten in een andere lidstaat dan die waar zij zijn gevestigd. De lidstaat waar de dienst wordt verricht moet zorgen voor vrije toegang tot en vrije uitoefening van een dienstenactiviteit op zijn grondgebied. Dit artikel regelt verder dat de lidstaten de toegang tot en de uitoefening van een dienstenactiviteit op hun grondgebied niet afhankelijk mogen maken van de naleving van eisen die discrimineren (onderscheid naar nationaliteit of vestiging) of niet noodzakelijk of evenredig zijn. De eisen in dit besluit zijn van toepassing op alle dienstverrichters en maken daarbij geen onderscheid waardoor voldaan wordt aan het discriminatieverbod. De eisen zijn daarnaast gerechtvaardigd vanwege het belang van de bescherming van het milieu, een door het Europees recht en de dienstenrichtlijn erkende dwingende reden van algemeen belang. De eis van evenredigheid houdt in dat de eis geschikt moet zijn om het doel te bereiken en dat de eis niet verder mag gaan dan nodig is om dit doel te bereiken. In de gevallen dat normen, richtlijnen en certificaten uit andere lidstaten van de Europese Unie niet gelijk worden gesteld met Nederlandse normen, richtlijnen en certificaten, gaan de betrokken nationale eisen verder dan nodig is om het doel te bereiken. Zonder gelijkstelling worden dienstverrichters uit andere lidstaten die hun diensten hebben afgestemd op de normen van de betrokken lidstaat of die in hun eigen land zijn gecertificeerd achtergesteld bij Nederlandse dienstverrichters. Dit besluit voorziet daarom in een wederzijdse erkenningsregeling (artikel 1.3).
De grondwaterrichtlijn (2006/118/EG) heeft tot doel om de verontreiniging van grondwater te voorkomen. Deze richtlijn sluit aan bij de systematiek van de kaderrichtlijn water. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij de omzetting van die richtlijn. In de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit zijn een specifieke zorgplicht, algemene regels en vergunningplichten opgenomen voor milieubelastende activiteiten. Deze dienen onder andere ter voorkoming of beperking van de verontreiniging van het grondwater, en vormen zo een invulling van de eisen aan het maatregelenprogramma van artikel 11 van de kaderrichtlijn water, die zijn opgenomen in artikel 6 van de grondwaterrichtlijn.
De kaderrichtlijn afvalstoffen (2008/98/EG) heeft als doel de bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid door preventie of beperking van de negatieve gevolgen van de productie en het beheer van afvalstoffen en de beperking van gevolgen in het algemeen van het gebruik van hulpbronnen en de verbetering van de efficiëntie van het gebruik ervan. De richtlijn beoogt ertoe bij te dragen de Europese Unie meer tot een recyclingmaatschappij te maken, de productie van afval te voorkomen en afvalstoffen als grondstof te gebruiken.
De richtlijn is vooral geïmplementeerd in artikel 1.1 en in hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer. Daarnaast heeft implementatie plaatsgevonden in diverse algemene maatregelen van bestuur, zoals het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen en het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, die in een volgende module van de Omgevingswet zullen worden geïntegreerd in het nieuwe stelsel. De op grond van de richtlijn vereiste vergunningplicht was geregeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht en is nu opgenomen in de paragrafen 3.2.13 en 3.5.11 van dit besluit.
De kaderrichtlijn water heeft tot doel om, kort gezegd, de oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen in een goede toestand te brengen en te houden. De kaderrichtlijn water is grotendeels omgezet via omgevingswaarden, instructieregels en monitoringsbepalingen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op grond van artikel 10 van de kaderrichtlijn water moeten de lidstaten er zorg voor dragen dat alle lozingen in oppervlaktewaterlichamen worden beheerst overeenkomstig de in dat artikel genoemde gecombineerde aanpak. Die aanpak bestaat uit het toepassen van op de beste beschikbare technieken gebaseerde beheersingsmaatregelen, emissiegrenswaarden of beheersingsmaatregelen voor diffuse effecten, die zijn opgenomen in een aantal Europese richtlijnen, en het vaststellen van strengere emissiebeheersingsmaatregelen als dat nodig is op grond van een kwaliteitsdoelstelling van de kaderrichtlijn water. In de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit zijn een specifieke zorgplicht, algemene regels en vergunningplichten voor lozingsactiviteiten op oppervlaktewaterlichamen opgenomen, die invulling geven aan deze gecombineerde aanpak. Die vergunningplichten en algemene regels gelden voor zowel de rijkswateren als de regionale wateren. In aanvulling hierop zijn in hoofdstuk 6 en 7 een specifieke zorgplicht, algemene regels en vergunningplichten opgenomen voor lozingsactiviteiten op rijkswateren en de Noordzee, die niet onder de hoofdstukken 2 tot en met 5 vallen. Op grond van een instructieregel in het Besluit kwaliteit leefomgeving zullen de waterschappen in hun waterschapsverordening zorg dragen voor de regulering van lozingsactiviteiten op regionale wateren, die niet onder de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit vallen. Tot slot is via artikel 16.1 van dit besluit geborgd dat de emissiegrenswaarden van de in artikel 10 en bijlage IX van de kaderrichtlijn water genoemde richtlijnen (die overigens grotendeels zijn ingetrokken, maar op grond van dit artikel nog steeds gelden) in ieder geval van toepassing zijn. In de meeste gevallen wordt al aan deze emissiegrenswaarden voldaan door toepassing van de beste beschikbare technieken over specifiekere emissiegrenswaarden in dit besluit. Deze maatregelen vormen samen de omzetting van artikel 10 van de kaderrichtlijn water.
Op grond van artikel 11 van de kaderrichtlijn water stellen de lidstaten een maatregelenprogramma vast om de doelstellingen van die richtlijn te verwezenlijken. Tot het maatregelenprogramma behoren in ieder geval het vereiste van voorafgaande regulering van lozingen in oppervlaktewaterlichamen door puntbronnen die verontreiniging kunnen veroorzaken en maatregelen ter preventie of beheersing van diffuse bronnen die verontreiniging kunnen veroorzaken. De specifieke zorgplicht, algemene regels en vergunningplichten voor lozingsactiviteiten in de hoofdstukken 2 tot en met 7 van dit besluit geven invulling aan deze onderdelen van het maatregelenprogramma. Een samenvatting van het volledige maatregelenprogramma wordt opgenomen in de stroomgebiedbeheerplannen.
De mer-richtlijn (2011/92/EU) heeft tot doel om projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben (voorafgaand aan de vergunningverlening) te onderwerpen aan een beoordeling van die aanzienlijke milieueffecten. De richtlijn vraagt dat voor de daarin opgenomen mer-plichtige projecten een besluit nodig is, waarbij de mer-plicht kan worden uitgevoerd. In dit besluit worden veel mer-plichtige projecten als vergunningplichtige milieubelastende activiteiten aangewezen.
Voor mer-beoordelingsplichtige projecten moet in ieder geval een besluit worden genomen of het project aanzienlijke milieugevolgen kan hebben. Dit besluit valt vaak samen met een vergunningplicht die al om een andere reden is aangewezen in dit besluit. Waar nodig voorziet dit besluit in een aanvullende vergunningplicht voor milieubelastende activiteiten, die in dat geval uitsluitend vanwege de mer-beoordelingsplicht is ingesteld. Het betreft dan deels de omzetting van de voormalige mer-OBM. Een nadere toelichting is te vinden in paragraaf 4.5.3 van deze toelichting en in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de artikelsgewijze toelichting bij bijlage V bij het Omgevingsbesluit.
De mer-(beoordelings-)plicht is vaak gekoppeld aan een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, in enkele gevallen is deze ook gekoppeld aan een ontgrondingsactiviteit of een wateractiviteit.
De nitraatrichtlijn (91/676/EEG) is er op gericht de waterkwaliteit te beschermen door te voorkomen dat nitraten uit agrarische bronnen het grond- en oppervlaktewater verontreinigen en door goede landbouwpraktijken te stimuleren. Hiertoe zijn in Nederland actieprogramma’s opgezet. Ter uitvoering van de maatregelen uit de actieprogramma’s zijn er regels opgesteld. Die uitvoeringsregels staan vooral in de Meststoffenwet en de hierop gebaseerde regelgeving. Zo bevatten deze regels gebruiksnormen voor mest. Ook het Besluit gebruik meststoffen bevat regels ter uitvoering van de actieprogramma’s van de nitraatrichtlijn. Hierin zijn de uitrijdperioden voor mest opgenomen. Daarnaast waren voor de uitvoering van de actieprogramma’s uit de nitraatrichtlijn bepalingen in het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen. Die bepalingen zijn opgenomen in dit besluit. Meer concreet staan in hoofdstuk 4 van dit besluit regels voor het lozen van verschillende afvalwaterstromen in de bodem.
Het PRTR-protocol en de PRTR-verordening bevatten rapportageverplichtingen voor degenen die bepaalde activiteiten verrichten en inhoudelijke eisen over de kwaliteit van de informatie. Het gaat om informatie over emissies en afvalstromen van grote bedrijven. De – rechtstreeks werkende – rapportageverplichtingen uit de PRTR-verordening worden door Nederland gebruikt ter invulling van de voor de bedrijven geldende rapportageverplichtingen uit het PRTR-protocol, zodat Nederland op dat punt zelf geen extra voorzieningen meer hoeft te treffen. Met de aanvullende maatregelen in dit besluit (paragraaf 5.3.1, artikel 6.51, 7.57 en de bijlagen V en VI) en het Besluit kwaliteit leefomgeving (paragrafen 10.2.6.1 en 10.2.6.2) wordt volledig aan de eisen van het PRTR-protocol en de PRTR-verordening voldaan. De inhoud sluit aan op die van de oorspronkelijke implementatieregelgeving: titel 12.3 van de Wet milieubeheer en het hierop gebaseerde Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol en de Uitvoeringsregeling EG-verordening PRTR en PRTR-protocol. Het overgrote deel van de oude artikelen zijn nu op een niveau geregeld: dit besluit en het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Met de richtlijn autowrakken (2000/53/EG) wordt beoogd de hoeveelheid afval en daarmee van de negatieve milieueffecten die voortvloeien uit de verwijdering van autowrakken te verminderen. De vermindering van de hoeveelheid afval moet worden bewerkstelligd door preventie, hergebruik, recycling en andere vormen van nuttige toepassing. Een ander doel van de richtlijn is het verbeteren van de milieuprestatie van de verwerkers van autowrakken en van andere ondernemingen die betrokken zijn bij de levenscyclus van voertuigen.
Ter implementatie van de richtlijn is op 2 juli 2002 het Besluit beheer autowrakken in werking getreden. Het Besluit beheer autowrakken is per 1 januari 2011 gewijzigd, de afvalgerelateerde activiteiten zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het Besluit beheer autowrakken stelt daarnaast nog eisen aan producenten en importeurs van voertuigen. Zij zijn onder andere verplicht om maatregelen te nemen om het ontstaan of de verwijdering van voertuigafval te voorkomen of te beperken en een inname- en verwerkingssysteem op te zetten voor de door hen op de markt gebrachte voertuigen die in Nederland in het afvalstadium zijn beland. Het Besluit beheer autowrakken blijft bestaan. De onderdelen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer ter implementatie van de richtlijn zijn opgenomen in afdeling 3.5 en de paragrafen 4.46, 4.47 en 4.49 van dit besluit.
De richtlijn winningsafval (2006/21/EG) is vastgesteld om zware ongevallen met afval van winningsindustrieën (mijnbouw) te voorkomen en de gevolgen van eventuele ongelukken te beperken. Ook bevat de richtlijn bepalingen om het duurzaam beheer van afval van de winningsindustrie te reguleren met het oog op de vermindering van de nadelige effecten op het milieu en de volksgezondheid. De verplichtingen die voortvloeien uit de richtlijn zijn hoofdzakelijk gekoppeld aan het aanleggen of bouwen en het in gebruik hebben van een afvalvoorziening door de exploitant van de winningsindustrie (mijnbouw). In Nederland zijn er momenteel geen exploitanten die gebruik maken van zo’n afvalvoorziening. In Nederland worden winningsafvalstoffen nuttig toegepast, verbrand of gestort op een reguliere stortplaats. De relevantie van de richtlijn voor de Nederlandse mijnbouw is daarom zeer gering en voor de olie en gaswinning zelfs nihil.
In Nederland is deze richtlijn onder andere geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. Daarnaast was de richtlijn voorheen geïmplementeerd in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, het Besluit omgevingsrecht, de Regeling omgevingsrecht, de Waterwet, de Wet bodembescherming, het Besluit Bodemkwaliteit en het Besluit winningsafvalstoffen.
In de nieuwe situatie heeft implementatie plaatsgevonden in het Besluit kwaliteit leefomgeving (voorschriften voor de omgevingsvergunning, beoordelingsregels en instructieregels) en in een ministeriële regeling waarin de aanvraagvereisten zullen worden opgenomen. De eis uit de richtlijn om een vergunningplicht in het leven te roepen voor de exploitatie van een voorziening voor winningsafvalstoffen is geïmplementeerd in het onderhavige besluit. In paragraaf 3.5.11 is bepaald dat werkzaamheden met afvalstoffen in beginsel vergunningplichtig zijn.
De richtlijn benzinedampterugwinning (2009/126/EG) gaat over benzinedampterugwinning bij tankstations. De uitstoot van benzinedamp kan luchtverontreiniging en problemen voor de gezondheid veroorzaken. In de richtlijn zijn maatregelen opgenomen om de uitstoot van benzinedamp bij het tanken van voertuigen zoveel mogelijk te beperken. Zo moet een tankstation zijn voorzien van een fase II-benzinedampterugwinningssysteem die de damp afvangt. Andere maatregelen betreffen het testen van het systeem en het informeren van de bezoeker van het tankstation. De artikelen uit de richtlijn zijn in dit besluit omgezet bij de activiteit ‘Grootschalig tanken’ in paragraaf 4.39.
Net als in de richtlijn opslag en distributie benzine worden in deze richtlijn eisen gesteld om de uitstoot van vluchtige organische stoffen te beperken. De richtlijn opslag en distributie benzine is gericht op de terugwinning van benzinedamp die wordt uitgestoten tijdens de opslag van benzine en tijdens de distributie van benzine tussen terminals en benzinestations. Deze richtlijn voegt daaraan toe dat bij een benzinestation een benzinedampterugwinningssysteem geïnstalleerd moet worden, zodat in alle lidstaten een uniform minimumniveau van benzinedampterugwinning wordt vastgesteld.
Het doel van de richtlijn havenontvangstvoorzieningen (2000/59/EG) is de vermindering van (met name illegale) lozingen in zee van scheepsafval en ladingresiduen door schepen die gebruik maken van havens in de Europese Unie, door de beschikbaarheid en het gebruik van havenontvangstvoorzieningen te verbeteren. De lidstaten moeten zorgen voor de beschikbaarheid van havenontvangstvoorzieningen die toereikend zijn voor de ontvangst van scheepsafval en ladingresiduen van schepen welke de haven gewoonlijk aandoen. Voor elke haven moet een plan voor ontvangst en verwerking van scheepsafval worden gemaakt.
De richtlijn is na inwerkintreding geïmplementeerd in de Wet voorkoming verontreiniging door schepen en het Activiteitenbesluit milieubeheer, waarin was bepaald dat bij jachthavens bepaalde afvalstoffen van schepen moeten worden ingenomen en dat procedures voor het innemen van afvalstoffen moeten worden opgesteld. De bepalingen uit het Activiteitenbesluit zijn nu omgezet in paragraaf 4.57 van dit besluit. De Wet voorkoming verontreiniging door schepen is van toepassing op havens die zijn aangewezen bij of krachtens artikel 6 van die wet. Voor die havens gelden strenge regels voor het hebben van havenontvangstvoorzieningen. Omdat die regels verder gaan dan de eisen die in de artikelen 4.680 en 4.681 van dit besluit gesteld worden over het innemen en beheren van afvalstoffen, kunnen de artikelen 4.680 en 4.681 voor de aangewezen havens buiten toepassing blijven.
De richtlijn industriële emissies (2010/75/EU) heeft als doel een integrale vergunningkader tot stand te brengen om industriële emissies tegen te gaan. In de richtlijn worden regels gesteld aan installaties om de luchtkwaliteit, waterkwaliteit en bodemkwaliteit te beschermen, afvalstoffen doelmatig te beheren, en ongewone voorvallen zoveel mogelijk te voorkomen. Deze installaties zijn vergunningplichtig, en moeten naast de vergunningvoorschriften aan de algemene regels voldoen die in dit besluit zijn opgenomen. De regels in dit besluit gaan uit van de best beschikbare technieken, dit zijn de efficiëntste technieken voor het voorkomen of verminderen van emissies die technisch en economisch haalbaar zijn in de sector.
In de richtlijn worden onder meer eisen gesteld aan installaties in de chemische industrie, minerale industrie, metaalindustrie, papier-, hout-, textiel- en leerindustrie, en voedingsmiddelenindustrie. Activiteiten over deze installaties zijn met name te herkennen in afdelingen 3.3 en 3.4 van dit besluit, waar de complexe bedrijven en de sector industrie is opgenomen. Activiteiten die betrekking hebben op afvalbeheer en de veehouderij, komen voor in opvolgende afdelingen van het besluit.
In hoofdstuk 4 van het besluit zijn algemene regels voor een aantal installaties geïmplementeerd. Zo zijn in paragrafen 4.3 tot en met 4.6 regels gesteld aan de grote stookinstallatie, de afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties, installaties die titaandioxide produceren, en clausinstallaties. In paragraaf 4.33 staan regels over de oplosmiddeleninstallatie.
De richtlijn opslag en distributie benzine (94/63/EG) heeft als doel de uitstoot van vluchtige organische stoffen als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van terminals naar benzinestations te beheersen. De richtlijn stelt hiervoor eisen aan het ontwerp en de uitvoering van op- en overslaginstallaties, terminals, en mobiele tanks. Daarnaast worden gedetailleerde technische eisen gesteld aan het vullen van tankwagens. Deze eisen zijn omgezet in paragraaf 4.104 van dit besluit bij de activiteit ‘Exploiteren van een benzineterminal’.
In de richtlijn benzinedampterugwinning wordt verwezen naar de definities van benzine en benzinestation die in de richtlijn opslag en distributie benzine zijn opgenomen. Beide richtlijnen gaan over het beperken van de uitstoot van vluchtige organische stoffen. Deze richtlijn stelt technische eisen vast voor benzineterminals, in de richtlijn benzinedampterugwinning is vastgesteld dat benzinestations een benzinedampterugwinningssysteem moeten installeren.
De richtlijn pyrotechnische artikelen (2013/29/EU) regelt het op de markt aanbieden van pyrotechnische artikelen. Daarbij gaat het niet alleen om vuurwerk, maar ook om pyrotechnische artikelen voor theatergebruik en pyrotechnische artikelen voor voertuigen (airbags). De richtlijn is vooral omgezet in het Vuurwerkbesluit. In dat besluit is de regeling opgenomen voor het in de handel brengen van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, waaronder de verplichte CE-markering, de conformiteitsbeoordelingsprocedure en de leeftijdsgrenzen). Het onderhavige besluit implementeert geen onderdelen van de richtlijn, maar sluit wel aan bij de daarin opgenomen categorie-indeling. Die indeling is relevant voor de eisen die gelden voor het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik. Voor vuurwerk van categorie F4 (voorheen aangeduid als professioneel vuurwerk) gelden voor het opslaan, herverpakken en bewerken bijvoorbeeld zwaardere eisen dan voor de overige categorieën.
De richtlijn stedelijk afvalwater (91/271/EG) vereist dat stedelijk afvalwater wordt ingezameld en gezuiverd. Deze vereisten zijn omgezet in de toedeling van de overheidszorg van paragraaf 2.4.1 van de wet. Op grond van de richtlijn moet stedelijk afvalwater dat met behulp van een vuilwaterriool wordt ingezameld, worden onderworpen aan een toereikende behandeling in een zuiveringtechnisch werk, zodanig dat het ontvangende oppervlaktewaterlichaam na de lozing aan de relevante kwaliteitsdoelen kan voldoen. De eisen aan deze zuiveringtechnische werken zijn opgenomen in paragraaf 4.48 van dit besluit. Verder moeten de lidstaten ervoor zorgen dat het lozen van industrieel afvalwater is onderworpen aan voorafgaande regulering. Afvalwater dient daarbij een zodanige voorbehandeling te hebben ondergaan dat de riolering, de rioolwaterzuiveringinstallatie en de bijbehorende apparatuur niet worden beschadigd, de werking van de betrokken zuiveringsinstallatie niet wordt gehinderd en dat lozingen vanuit de zuiveringsinstallatie geen nadelige invloed hebben op het milieu en het ontvangende oppervlaktewater. De specifieke zorgplicht, algemene regels en vergunningplichten voor milieubelastende activiteiten in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit zijn de omzetting van dit vereiste van de richtlijn. Daarnaast is in het Besluit kwaliteit leefomgeving een instructieregel opgenomen over regulering via het omgevingsplan van lozingen van industrieel afvalwater die niet onder dit besluit vallen op het openbaar vuilwaterriool.
Het doel van de Seveso-richtlijn (2012/18/EU) is de preventie van zware ongevallen bij inrichtingen waar grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig zijn of kunnen zijn. De richtlijn beoogt het milieu en de gezondheid en veiligheid van werknemers en de bevolking te beschermen tegen rampen en zware ongevallen met gevaarlijke stoffen. Omdat zware ongevallen niet altijd zijn te voorkomen, bevat de richtlijn ook bepalingen om de gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken als zich een zwaar ongeval voordoet. De Seveso-richtlijn beoogt daarnaast lering te trekken uit zware ongevallen en regelt de internationale uitwisseling van informatie.
De Seveso-richtlijn benadert het veiligheidsdoel integraal. Daarom wordt bij het treffen van veiligheidsmaatregelen geïntegreerd aandacht besteed aan de veiligheid voor de omgeving, de arbeidsveiligheid en de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware ongevallen. Vanwege de integrale benadering van de richtlijn is dit besluit niet alleen gebaseerd op de wet, maar ook op de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet veiligheidsregio’s.
Met de Seveso-richtlijn is de nieuwe indeling (classificatie) van gevaarlijke stoffen gevolgd van Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels. Deze verordening die is afgestemd op het wereldwijd geharmoniseerde systeem voor de indeling en etikettering van chemische stoffen, regelt of een stof of een mengsel als gevaarlijk kan worden aangemerkt.
De Seveso-richtlijn is geïmplementeerd in drie besluiten die een grondslag hebben in de wet:
– Ten eerste zijn in de paragrafen 3.3.1 en 4.2 van dit besluit de verplichtingen opgenomen voor degenen die een Seveso-inrichting exploiteren. In deze paragrafen zijn de artikelen 2, 5, 7, 8, 10, 11, 12, 16, 19 en 22 van de Seveso-richtlijn omgezet.
– Ten tweede is de Seveso-richtlijn geïmplementeerd in het Omgevingsbesluit. Het exploiteren van een Seveso-inrichting is vergunningplichtig. Het Omgevingsbesluit bevat algemene bepalingen over de omgevingsvergunning en de bevoegdheidsverdeling in het omgevingsrecht. In dat besluit staan algemene bepalingen die op de aanvraag van een vergunning en de te volgen procedure betrekking hebben. Andere bepalingen in het Omgevingsbesluit gaan over de actualisatieplicht van vergunningen, de verhouding tussen inrichtingen en natuurgebieden en verplichtingen van het bevoegd gezag. Daarnaast is in de wet en het Omgevingsbesluit het toezicht en de handhaving geregeld.
– Ten derde zijn onderdelen van de Seveso-richtlijn omgezet in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Volgens artikel 13 van de Seveso-richtlijn moet voldoende veiligheidsafstand worden gehouden tussen Seveso-inrichtingen en objecten in de omgeving, zoals woningen, scholen, winkels en andere bedrijven, wegen, recreatieterreinen en natuurgebieden. Het Besluit kwaliteit leefomgeving regelt de veiligheidsafstanden in omgevingsplannen. Daarnaast regelt dit besluit het opstellen van de risicokaart dat via internet moet zijn te raadplegen en waar het publiek actuele informatie kan vinden over de relevante risico’s in de omgeving. In dat besluit is ook de aanwijzing geregeld van zogenoemde domino-inrichtingen. Dat zijn inrichtingen waar het risico op een zwaar ongeval of de gevolgen daarvan groter kunnen zijn door de ligging van die inrichting ten opzichte van een andere Seveso-inrichting. Op grond van de Seveso-richtlijn moet het bevoegd gezag domino-inrichtingen aanwijzen. De aanwijzing geschiedt op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving met het opnemen van een voorschrift in de omgevingsvergunning.
De Seveso-richtlijn is daarnaast geïmplementeerd in wet- en regelgeving buiten het kader van de Omgevingswet. Artikel 12 van de Seveso-richtlijn verplicht lidstaten tot het opstellen van externe noodplannen voor hogedrempelinrichtingen. Op grond van de Wet veiligheidsregio’s stelt het bestuur van de veiligheidsregio deze noodplannen (rampbestrijdingsplannen) op. De voor het rampbestrijdingsplan benodigde informatie maakt onderdeel uit van het veiligheidsrapport dat voor een hogedrempelinrichting moet worden opgesteld. Ook bevat het veiligheidsrapport informatie die nodig is om te beoordelen of de inrichting moet worden aangewezen als bedrijfsbrandweerplichtig op grond van artikel 31 Wet veiligheidsregio’s. Artikel 14 van de Seveso-richtlijn verplicht de lidstaten ervoor te zorgen dat de informatie die in bijlage V is opgenomen permanent voor het publiek beschikbaar is. Dit is in Nederland geregeld in artikel 46 Wet veiligheidsregio’s en nader geregeld in het Besluit informatie inzake rampen en crises.
Het verdrag van Granada beoogt onder meer om architectonisch erfgoed te beschermen en te behouden, om het als referentiekader door te kunnen geven aan toekomstige generaties. Het verdrag is deels geïmplementeerd in de Erfgoedwet en deels in de Omgevingswet. In dit besluit zijn in hoofdstuk 11 regels opgenomen over rijksmonumentenactiviteiten en andere activiteiten die rijksmonumenten of voorbeschermde rijksmonumenten betreffen. In dit hoofdstuk is een verbod opgenomen tot het beschadigen of vernielen van rijksmonumenten of voorbeschermde rijksmonumenten, ook zal onderhoud moeten worden verleent dat noodzakelijk is om monumenten in stand te houden.
Het verdrag van Valletta heeft de doelstelling archeologisch erfgoed te beschermen als bron van het Europese gemeenschappelijke geheugen en als middel voor geschiedkundige en wetenschappelijke studie. Het verdrag van Valletta is deels geïmplementeerd in de Erfgoedwet en deels in de Omgevingswet. In dit besluit zijn regels over de bescherming van archeologisch erfgoed te vinden in hoofdstuk 11. Daarnaast zijn in de hoofdstukken 6, 7 en 11 bepalingen opgenomen over het informeren van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bij een archeologische waarneming of vondst.
Het VN-Zeerechtverdrag stelt een rechtsorde in voor de zeeën en oceanen, die de internationale verbindingen vergemakkelijkt en het vreedzame gebruik van de zeeën en oceanen en het rechtvaardige en doelmatige gebruik van de rijkdommen ervan bevordert. Het verdrag heeft ook tot doel om de instandhouding van de levende rijkdommen van zeeën en oceanen te beschermen en het behoud van het mariene milieu te bevorderen. In de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee en de Rijkswet instelling exclusieve economische zone is, in lijn met dit verdrag, bepaald waar de grenzen van de territoriale zee en de EEZ liggen. Regels ter bescherming van het mariene milieu tegen verontreiniging zijn onder meer opgenomen in de Wet bestrijding maritieme ongevallen en de Wet voorkoming verontreiniging door schepen. In dit besluit zijn regels opgenomen ter implementatie van de artikelen 60 en 80 van het VN-Zeerechtverdrag. Dit betreft regels over activiteiten in een veiligheidszone rond installaties op zee (in de wet vertaald in een beperkingengebied met betrekking tot een installatie in zee). Deze regels zijn bedoeld om ongelukken met schepen te voorkomen en dienen zowel ter bescherming van de veiligheid van de scheepvaart als de bescherming van het mariene milieu tegen verontreinigingen door ongelukken.
Het ontwerpbesluit is op [...] volgens artikel 5, eerste lid, van Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU 2015, L 241) voorgelegd aan de Europese Commissie.
De volgende bepalingen in het ontwerpbesluit bevatten vermoedelijk technische voorschriften: de bepalingen in hoofdstuk 4, hoofdstuk 5, afdeling 6.2, afdeling 7.2 en afdeling 8.2. Deze bepalingen verenigbaar zijn met de artikelen 34 tot en met 36 VWEU (vrij verkeer van goederen). De bepalingen zijn evenredig en gerechtvaardigd vanuit een bescherming van de fysieke leefomgeving. De bepalingen maken geen onderscheid tussen nationale en buitenlandse goederen en diensten. Het ontwerpbesluit bevat een bepaling voor wederzijdse erkenning (artikel 1.4).
Naar aanleiding van de reacties van de Europese Commissie wordt het volgende opgemerkt. [...]
Het ontwerpbesluit is niet gemeld aan het Secretariaat van de Wereldhandelsorganisatie, omdat de technische voorschriften van het ontwerpbesluit niet leiden tot significante handelsbelemmeringen.
Het besluit bevat bepalingen die onder het toepassingsbereik van de dienstenrichtlijn (Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt) kunnen vallen.
Het gaat daarbij in ieder geval om een deel van de bepalingen waarin vergunningplichtige gevallen worden aangewezen. De omgevingsvergunning is voor een deel van de activiteiten geheel of gedeeltelijk aan te merken als een dienstenrichtlijnvergunning. Het betreft de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk, de wateronttrekkingsactiviteit, de mijnbouwactiviteit en de beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk. Daarbij wordt opgemerkt dat het bij een deel van deze bepalingen gaat om één-op-één implementatie.
Ook bepalingen waarin een accreditatie wordt voorgeschreven vallen binnen het toepassingsbereik van de dienstenrichtlijn. Een accreditatie kan worden aangemerkt als vergunning in de zin van de dienstenrichtlijn. Voor een toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar paragraaf 16.3.1 van deze toelichting.
De bepalingen zijn non-discriminatoir, er wordt geen direct of indirect onderscheid gemaakt tussen dienstverrichters. De bepalingen zijn noodzakelijk vanwege de bescherming van het milieu. De bepalingen zijn evenredig; de eisen zijn geschikt om het milieu te beschermen en gaan niet verder dan nodig om het doel te bereiken. Met andere minder beperkende maatregelen wordt het milieu niet afdoende beschermd.
De melding wordt niet aangemerkt als vergunning in de zin van de Dienstenrichtlijn. Het bevoegd gezag heeft op grond van dit besluit een ruime mogelijkheid om maatwerkregels of maatwerkvoorschriften te stellen. Deze zelfstandige bevoegdheid is niet verbonden met de melding; het bevoegd gezag kan altijd een maatwerkvoorschrift of -regel stellen. Maatwerkvoorschriften kunnen wel worden aangemerkt als vergunning in de zin van dienstenrichtlijn.
Gelet op het bovenstaande wordt het besluit genotificeerd.
De kaderrichtlijn afvalstoffen biedt de mogelijkheid om algemene regels te stellen in plaats van een vergunningplicht voor te schrijven. In het besluit is gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Op grond van artikel 25, derde lid, van de kaderrichtlijn afvalstoffen zal daarom een kennisgeving worden gedaan aan de Europese Commissie.
De uitvoeringstaken voor dit besluit liggen bij verschillende bestuursorganen. Voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten, geregeld in de hoofdstukken 2 tot en met 5, zijn hoofdzakelijk de gemeenten en waterschappen het bevoegd gezag voor meldingen, maatwerkvoorschriften en de instemming met gelijkwaardige maatregelen. In een aantal gevallen zijn in afwijking van deze hoofdregel de provincies of een van de ministers als bevoegd gezag aangewezen. De toedeling van deze bevoegdheden volgt die van de aanwijzing van het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning, die in het Omgevingsbesluit is geregeld. Voor de activiteiten die geregeld zijn in de hoofdstukken 6 tot en met 8 (beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot waterstaatswerken, installaties in waterstaatswerken en weg, verschillende wateractiviteiten, mijnbouwactiviteiten en ontgrondingsactiviteiten) zijn de minister van Infrastructuur en Milieu, Defensie of Economische zaken belast met de uitvoering. Voor activiteiten met betrekking tot cultureel erfgoed en werelderfgoed (hoofdstuk 11 en 12) is de gemeente het orgaan waar de uitvoeringstaken zijn belegd. De ontgrondingsactiviteiten en wateronttrekkingsactiviteiten van hoofdstuk 13 zijn belegd bij de provincie. Voor het lozen van huishoudelijk afvalwater afkomstig van een pleziervaartuig is in hoofdstuk 15 de waterbeheerder bevoegd gezag. Bij de aanwijzing van het bevoegd gezag wordt in hoofdzaak aangesloten bij de bevoegdheidsverdeling zoals die was voor inwerkingtreding van dit besluit. Op de verschillen is ingegaan in paragraaf 4.3 van de nota van de toelichting bij het Omgevingsbesluit.
Voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten werd in het oude recht ook al op grote schaal gewerkt met algemene regels en was het aantal vergunningplichtige gevallen al flink gereduceerd. De instrumenten bij de algemene regels, zoals meldingen, maatwerkvoorschriften en de instemming met gelijkwaardige maatregelen, waren ook in bijvoorbeeld het Activiteitenbesluit milieubeheer en Besluit lozen buiten inrichtingen al bekend. Voor deze activiteiten verandert de aard van de uitvoeringstaken niet wezenlijk. Het instrument maatwerkregel heeft in dit besluit ten opzichte van het oude recht wel een veel grotere reikwijdte gekregen. Dit betekent dat gemeenten, waterschappen en provincies meer ruimte krijgen om via het omgevingsplan of de verordeningen aanvullende of afwijkende regels te stellen, als dat nodig is voor de bescherming of verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving. Net als bij de inzet van maatwerkvoorschriften (zie paragraaf 3.4 van deze toelichting) wordt hiervan naar verwachting terughoudend gebruik gemaakt.
Voor de activiteiten in rijkswateren en de Noordzee zijn eveneens weinig veranderingen in de aard van de uitvoeringstaken te verwachten. Bij beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot waterstaatswerken werd al sinds 2009 met algemene regels (naast de vergunningplicht) gewerkt. Voor activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot wegen in beheer bij het Rijk wordt met dit besluit voor het eerst een stap gezet naar algemene regels. De meest voorkomende activiteit in dat beperkingengebied – de aanleg en het in stand houden van kabels en leidingen – is de vergunningplicht afgeschaft en vervangen door algemene regels en een verbod om de activiteit zonder voorafgaande melding te verrichten. Dit betekent dat een deel van het toezicht op deze activiteit verschuift van toetsing vooraf (de vergunningaanvraag) naar toetsing achteraf (controles naar aanleiding van een melding).
De mogelijkheden voor rechtsbescherming wijzigen met dit besluit niet of nauwelijks. Er zijn enkele verschuivingen in de regulering van activiteiten, waarbij activiteiten die voorheen onder een vergunningplicht vielen, nu via algemene regels worden gereguleerd en dat heeft gevolgen voor de rechtsbescherming. De verschuivingen zijn overigens relatief beperkt. Met name in het milieurecht werd al op grote schaal met algemene regels gewerkt (denk aan het Activiteitenbesluit). Verschuiving van vergunningplichten naar algemene regels is in dit besluit met name aan de orde bij beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot wegen in beheer bij het Rijk. Bij deze vergunningen spelen belangen van derden in de praktijk geen rol; meestal is de aanvrager de enige belanghebbende. Het vervangen van de vergunningplicht voor kabels en leidingen in het beperkingengebied met betrekking tot rijkswegen leidt daarom formeel wel tot een verandering van de mogelijkheden voor rechtsbescherming, maar dat heeft praktisch gezien nauwelijks betekenis.
Een kenmerk van algemene regels is dat er geen voorafgaand besluit is vereist voordat met een activiteit mag worden aangevangen. In vergelijking met een vergunning, waartegen bezwaar en beroep open staat, moeten belanghebbenden die willen ageren tegen activiteiten die onder algemene regels vallen andere middelen inzetten. Belanghebbenden kunnen, als zij vermoeden dat degene die een activiteit verricht zich niet aan de algemene regels houdt, een verzoek om handhaving indienen bij het bevoegd gezag. Op dat verzoek volgt een besluit, waartegen rechtsbescherming open staat. Daarnaast kunnen belanghebbenden, als zij vinden dat de fysieke leefomgeving onevenredig wordt aangetast door een activiteit, een verzoek aan het bevoegd gezag richten om een maatwerkvoorschrift te stellen. Door het verruimen van de bevoegdheden voor maatwerk in dit besluit, neemt ook de mogelijkheid toe om dergelijke verzoeken te doen. De beslissing op dat verzoek is eveneens een besluit waarop bezwaar en beroep mogelijk is. Om belanghebbenden te informeren over de veranderingen in hun leefomgeving, is in artikel 8.16 van het Omgevingsbesluit bepaald dat van meldingen van milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten, die geregeld zijn in de hoofdstukken 2 tot en met 5, openbaar kennis moet worden gegeven. Hetzelfde geldt voor maatwerkvoorschriften die op grond van die hoofdstukken worden gesteld. Ook in het oude Activiteitenbesluit milieubeheer was deze kennisgeving geregeld. De mogelijkheid om op de hoogte te zijn van ontwikkelingen in de omgeving, blijft voor deze activiteiten – of ze nu onder een vergunningplicht of onder algemene regels vallen – ten minste op hetzelfde niveau. De verplichting om bij minder relevante lozingsactiviteiten op de rijkswateren – in dit besluit opgenomen in de hoofdstukken 6 en 7 – openbaar kennis te geven van maatwerkvoorschriften, die nog wel in het Besluit lozen buiten inrichtingen stond, keert in dit besluit niet terug. Dergelijke lozingen leiden vrijwel nooit tot relevante gevolgen voor belanghebbenden.
Voor belanghebbenden kan het maken van bezwaar wellicht als een eenvoudiger middel worden ervaren dan het indienen van een verzoek om handhaving of een verzoek om een maatwerkvoorschrift te stellen. Praktisch gezien is het verschil niet groot, omdat er aan die verzoeken geen zwaardere eisen worden gesteld dan aan een bezwaarschrift. Zowel een bezwaarschrift als een verzoek om handhaving of een verzoek om een maatwerkvoorschrift te stellen moeten worden voorzien van argumenten. De praktijk van het Activiteitenbesluit laat zien dat burgers deze wegen weten te vinden. De verruiming van de mogelijkheden om maatwerkregels te stellen geeft burgers nog een extra middel om pro-actief invloed uit te oefenen op de milieubelasting in hun omgeving. Via inspraak op het omgevingsplan kunnen burgers zorgen dat beschermende regels voor hun omgeving – bijvoorbeeld over geluidbelasting en geurhinder – in dat omgevingsplan worden opgenomen, zodat vooraf geregeld is dat toekomstige bedrijven op die locatie aan de nodige regels gebonden zijn.
Op grond van artikel 18.2 van de wet berust de bestuursrechtelijke handhavingstaak bij het bestuursorgaan dat op grond van paragraaf 4.1.3 is aangewezen als bevoegd gezag (voor de melding, maatwerkvoorschriften en de instemming met gelijkwaardige maatregelen). De aanwijzing van het bevoegd gezag is al in de vorige paragraaf beschreven. De bestuursrechtelijke handhavingstaak omvat het toezicht op de naleving, het behandelen van klachten over de naleving en het opleggen en ten uitvoer leggen van bestuursrechtelijke sancties. De toezichthouders worden bij besluit van het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten en de betrokken ministers aangewezen. Verdere bepalingen over toezicht en handhaving zullen, via de inbouw van de Wet VTH in het nieuwe stelsel, worden opgenomen in het Omgevingsbesluit. Die bepalingen zullen ook gelden voor toezicht op en handhaving van de algemene regels en bevorderen de samenwerking en de gecoördineerde uitvoering van het toezicht en de handhaving. De financiële gevolgen voor het toezicht op de naleving en de handhaving van dit besluit zijn meegenomen in de financiële afspraken, aanvullend op het bestuursakkoord implementatie.
Bij het toezicht op de naleving is vanzelfsprekend van belang dat de toezichthouder de beschikking heeft over eventuele maatwerkvoorschriften die over de activiteit zijn gesteld. Als de toezichthouder werkzaam is bij de organisatie die die maatwerkvoorschriften stelt, zijn daar geen problemen te verwachten. In incidentele gevallen komt het voor dat het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van een mandaatbesluit is belegd bij een andere organisatie dan de toezichthoudende organisatie. Het is dan zaak om in het mandaatbesluit te regelen dat de maatwerkvoorschriften aan de toezichthouders beschikbaar worden gesteld.
Een van de verbeterdoelen van de stelselherziening is het vergroting van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht. Dit besluit draag daar op verschillende manieren aan bij. Regels die bij elkaar horen zijn bij elkaar gezet, bijvoorbeeld regels over verschillende activiteiten in rijkswateren die in de praktijk vrijwel altijd tegelijk worden verricht. Ook zijn de regels veel meer dan vroeger geconcentreerd op één niveau (AMvB) in plaats van verspreiding over AMvB en ministeriële regeling. Ook is veel aandacht besteed aan een heldere en toegankelijke opbouw van het besluit, waardoor de doelgroepen (primair degene die de activiteit verricht, maar ook het bevoegd gezag) sneller hun weg kunnen vinden in de regels. Deze verbeteringen leiden naar verwachting tot toename van de mate van naleving van de regels in dit besluit.
Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de effecten die de vier AMvB’s (het Omgevingsbesluit, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving) gezamenlijk naar verwachting zullen hebben op de Nederlandse samenleving. Aan bod komen achtereenvolgens de financiële effecten op burgers en bedrijven en op overheden, het effect op het milieu en het effect op de rechtspraak en de handhaafbaarheid.
Om voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet en de onderliggende AMvB’s een inschatting te kunnen maken van de effecten van deze AMvB’s voor de samenleving is een aantal onderzoeken gedaan en zijn toetsen uitgevoerd. Er is voor gekozen de effecten voor de vier AMvB’s gezamenlijk te behandelen omdat dit een meer samenhangend beeld geeft van de effecten van de stelselherziening. Het gaat om de volgende toetsen en adviezen:
• Actal-toets (Adviescollege toetsing regeldruk);
• Onderzoek naar financiële effecten (SIRA);
• Bedrijfseffectentoets AMvB’s Omgevingswet (SIRA);
• Milieueffectentoets (RIVM);
• Advies van de Raad voor de rechtspraak;
• Advies van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State;
• HUF-toets (Inspectie Leefomgeving en Transport).
De effecten van de AMvB’s die in dit hoofdstuk worden geschetst zijn ook betrokken bij de verwerking van de consultatie door de regering.
Het onderzoeksbureau SIRA Consulting heeft onderzoek gedaan naar de financiële effecten van de AMvB’s voor burgers, bedrijven en overheden en heeft ook de bedrijfseffectentoets uitgevoerd. 28 Het gaat bij financiële om de administratieve lasten, zoals de kosten van het invullen van formulieren, de ‘inhoudelijke nalevingskosten’, zoals de kosten van het lekdicht maken van een vloer, en om de financiële kosten, zoals leges. Deze drie kostensoorten vormen samen de nalevingskosten. De term regeldruk betreft alleen de administratieve lasten en ‘inhoudelijke nalevingskosten’. Daarnaast heeft SIRA gekeken naar de bestuurlijke lasten, dit zijn de kosten die overheden maken voor de uitvoering van de regelgeving.
Er zijn een aantal belangrijke overkoepelende positieve effecten. Deze worden beschreven in de volgende paragraaf. Hoewel niet alle effecten volledig kwantificeerbaar zijn, is er sprake van een flinke besparing op de kosten voor bedrijven en burgers en op de bestuurlijke lasten voor overheden. Het bedrag kan oplopen tot iets meer dan € 200 miljoen dat ieder jaar opnieuw bespaard kan worden. Daarmee dragen de AMvB’s fors bij aan de besparingen die de gehele stelselherziening kan opleveren. Het Adviescollege toetsing regeldruk (Actal) onderschrijft in haar advies over de ontwerp-AMvB’s dat deze een forse slag maken om de regeldrukreductie te realiseren.
Actal stelt verder dat de effecten van het schrappen van regels op rijksniveau en de wijze waarop decentrale overheden de geboden bevoegdheden en afwegingsruimte invullen, nog in beeld moeten worden gebracht. Actal geeft aan dat het decentraal afwegen kansen biedt voor het beperken van de regeldruk en noemt daarbij als voorbeeld de gerichte aanpak met geluidproductieplafonds bij industrieterreinen. Tegelijkertijd wijst men ook op het risico van toename van regeldruk op decentraal niveau.
Actal adviseert daarom de effecten van de decentralisatie van regels en de toename van bestuurlijke afwegingsruimte voor de regeldruk te onderzoeken voorafgaand aan de inwerkingtreding. Op basis van dit inzicht zouden samen met de VNG, de UvW en het IPO afspraken moeten worden gemaakt over de implementatie van de bestuurlijke afwegingsruimte. Ook adviseert Actal de effecten van de benutting van de afwegingsruimte mee te nemen in de monitoring van de effecten van de stelselherziening. De regering is inmiddels met de bestuurlijke koepels overeengekomen een afspraak te maken over een optimale invulling van de decentrale afwegingsruimte die recht doet aan de gedecentraliseerde verantwoordelijkheden, zowel wat betreft het beschermingsniveau als wat betreft de regeldruk. Conform het advies van Actal zullen bovendien de effecten op de regeldruk van deze invulling deel uit maken van de implementatiemonitor.
De AMvB’s hebben een effect op alle bedrijven in Nederland. Het gaat over bijna 150.000 bedrijven. Als er rekening mee wordt gehouden dat een bedrijf op meerdere locaties gevestigd kan zijn, loopt dit aantal op tot meer dan 400.000. Ruwweg 135.000 bedrijven krijgen incidenteel met de nieuwe regelgeving te maken omdat zij de kwaliteit van de fysieke leefomgeving beïnvloeden. Zij krijgen met name met de regelgeving te maken wanneer ze een nieuw bedrijfsproces starten, een nieuwe bedrijfsruimte bouwen of de bestaande omgevingsvergunning aanpassen. Voor bijna 13.000 bedrijven geldt dat zij structureel op de hoogte moeten zijn van de aanpassingen in de regelgeving omdat zij met het nieuwe stelsel moeten kunnen werken. Het gaat daarbij om bedrijven die in de fysieke leefomgeving projecten uitvoeren (6.000 bedrijven) of om bedrijven die adviseren over projecten in de fysieke leefomgeving (7.000 bedrijven).
De AMvB’s pakken positief uit voor de regeldruk. Daarbij is sprake van een aantal ‘overkoepelende effecten’ die volgens het onderzoek van SIRA belangrijke winst opleveren, maar die niet of niet volledig gekwantificeerd kunnen worden. Dit betreft de snelheid van procedures, de kenbaarheid van regels, de samenhang van beleid, besluitvorming en regelgeving en de integrale benadering.
Betere stroomlijning van de verschillende procedures waar overheden en bedrijfsleven mee te maken krijgen, moet ertoe leiden dat de doorlooptijd van het totaal van procedures korter wordt. Daarnaast zijn er op verschillende punten wijzigingen in de regelgeving om de proceduretijd te verkorten. Dit heeft met name economische voordelen omdat activiteiten eerder kunnen worden gestart doordat er eerder duidelijkheid is voor het bedrijf. Dit werkt bijvoorbeeld positief door op de kosten voor de financiering van projecten. Ook kunnen de bedrijven en de overheden sneller anticiperen op gebeurtenissen in de markt. De potentiële winsten die bedrijven kunnen behalen door deze kortere doorlooptijden, zijn naar verwachting groot.
Naast versnelling van procedures wordt ook een positief financieel effect behaald met de harmonisering, de bundeling en de vergroting van de kenbaarheid van regels. Dit moet regelgeving niet alleen sneller en beter toegankelijk maken, maar zeker ook bijdragen aan een betere kwaliteit van regelgeving en besluitvorming. De duidelijkere regels en de grotere nadruk op participatie en goede voorbereiding geven uiteindelijk minder bezwaar- en beroepsprocedures en bespaart initiatiefnemer sommige situaties ook de kosten voor de inhuur van deskundigen.
De Omgevingswet en de vier AMvB’s staan voor een betere samenhang van het beleid, de besluitvorming en de regelgeving bij de verschillende lagen van de overheid. Dit is een belangrijk winstpunt. De bundeling van landelijke regels gaat de bestaande versnippering tegen en vergroot de samenhang, de inzichtelijkheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht. Ook moeten regels over de fysieke leefomgeving binnen een bestuurslaag zoveel mogelijk op één plek en in samenhang worden geregeld, bijvoorbeeld in het omgevingsplan voor gemeenten. Ten slotte vraagt het stelsel om zaken als beleid, besluitvorming en regelgeving zoveel mogelijk in samenspraak met de betrokken stakeholders te maken. Bij overleg met de betrokken overheden zal dit leiden tot minder tegenstrijdige of elkaar tegenwerkende situaties. Ook hier is een lastenvermindering mogelijk doordat minder procedures nodig zijn en minder discussies over tegenstrijdigheden ontstaan. Verder lopen ondernemers minder snel tegen belemmeringen aan doordat zaken beter op elkaar zijn afgestemd dan voorheen en ontstaat er daardoor meer ruimte om te ondernemen.
Het stelsel van de Omgevingswet nodigt overheden uit integraal naar de omgeving te kijken en primair te denken vanuit de mogelijkheden om plannen en activiteiten mogelijk te maken. Hiermee kunnen meer economische activiteiten mogelijk worden en kan de benutting van de openbare ruimte effectiever plaatsvinden.
Hoewel SIRA bovenstaande overkoepelende effecten niet of niet volledig kon kwantificeren, geldt dit wel voor veel van de specifieke wijzigingen in de regelgeving. Als het gaat om de kwantificeerbare financiële effecten is sprake van een daling van € 51 à 100 miljoen per jaar aan administratieve lasten voor burgers en bedrijven. Daarnaast zullen burgers en bedrijven jaarlijks € 20 à 41 miljoen minder betalen aan leges. Ten slotte rapporteert SIRA een bedrag van € 21 à € 42 miljoen aan vermindering van de nalevingskosten door het bedrijfsleven.
In de bedrijfseffectentoets is naast de zojuist genoemde administratieve lasten ook gekeken naar de mogelijke effecten op de werking van de Nederlandse markt. Hoewel de stelselherziening niet als doel heeft direct of indirect de werking van de markt te beïnvloeden, is toch sprake van positieve effecten. De stelselherziening moet voor alle bedrijven leiden tot transparante regelgeving en verplichtingen, meer mogelijkheden tot ondernemen en snellere procedures. En deze veranderingen zijn per sector voor alle bedrijven gelijk. Ook maakt de stelselherziening het voor toetreders wat makkelijker om de markt te betreden.
De regelgeving in de vier AMvB’s kan voor overheden tot een significante besparing op de bestuurlijke lasten leiden. Van de hierboven genoemde voordelen die niet, of niet volledig, gekwantificeerd konden worden zal ook sprake zijn bij overheden. Daarnaast geldt dat er sprake kan zijn van een jaarlijkse besparing op bestuurslasten bij de overheden van € 38 à 67 miljoen. Deze besparingen kunnen vooral bij gemeenten gerealiseerd worden. Het gaat daarbij uiteraard om inschattingen. Na de inwerkingtreding zal daadwerkelijk blijken hoe groot de financiële voordelen uiteindelijk zijn.
Tegenover de daling van de bestuurlijke lasten staat bij gemeenten een (minder grote) daling van de legesinkomsten. Deze daling bedraagt naar verwachting € 20 à 41 miljoen per jaar.
SIRA heeft ook een inschatting gemaakt van de eenmalige lasten voor burgers, bedrijven en overheden. Voor burgers en bedrijven heeft SIRA in het onderzoek naar de effecten van de Omgevingswet al de zogenoemde kennisnamekosten geraamd. SIRA verwacht dat ten opzichte daarvan geen sprake zal zijn van extra eenmalige kennisnamekosten voor de AMvB’s.
Voor de medeoverheden verwacht SIRA wel extra eenmalige kosten door de AMvB’s naast de al eerder in kaart gebrachte eenmalige kosten. Het gaat hierbij om kosten om aan specifieke verplichtingen uit de AMvB’s te kunnen voldoen en kosten van de interne organisatie van de implementatie van het nieuwe stelsel. In totaal gaat het om een bedrag € 29 à 43 miljoen aan eenmalige kosten.
Deze paragraaf start met de resultaten van de milieueffectentoets door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Daarna wordt de wijze waarop rekening is gehouden met de beginselen van het EU-milieubeleid toegelicht.
Het RIVM heeft een milieueffectentoets op de AMvB’s uitgevoerd. Bij deze toets is bekeken in hoeverre de AMvB’s invulling geven aan het uitgangspunt van een gelijkwaardig beschermingsniveau voor de fysieke leefomgeving. Ook is getoetst in hoeverre de AMvB’s borgen dat de ambities van het Rijk voor milieu, gezondheid, duurzaamheid en veiligheid worden gerealiseerd. Het RIVM concludeert in de milieueffectentoets voor de vier AMvB’s dat het Rijk voor een gelijkwaardig beschermingsniveau en het realiseren van haar ambities in het nieuwe stelsel meer afhankelijk wordt van keuzes van medeoverheden.
Het uitgangspunt van een gelijkwaardige bescherming bij de AMvB’s houdt in dat het niveau van bescherming van gezondheid, veiligheid en omgevingskwaliteit gelijkwaardig blijft aan het oude niveau. Voor het beschermingsniveau constateert het RIVM dat met de AMvB’s een niveau gelijkwaardig aan het huidige mogelijk is op lokaal niveau, maar dat ook beleidsverlies zou kunnen optreden.
De regering verwacht dat er geen beleidsverlies zal optreden. Voor de balans tussen bescherming van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving en benutting van diezelfde leefomgeving zet de regering bewust in op het creëren van meer bestuurlijke afwegingsruimte. Op deze manier kan optimaal rekening worden gehouden met de lokale omstandigheden en kunnen strengere eisen worden gesteld aan de bescherming van de fysieke leefomgeving voor die gebieden waar dat nodig is. De huidige regelgeving biedt op een aantal onderdelen al flexibiliteit om in te spelen op regionale en lokale verschillen, maar dit wordt in de AMvB’s beter en consequenter ontsloten. Gemeenten en provincies maken nu ook al gebruik van deze mogelijkheden om strengere eisen te stellen of juist meer ruimte te bieden. Zij gaan hier zorgvuldig mee om. Voor de huidige rijksregels die straks door decentrale overheden worden gesteld, zal via het overgangsrecht worden voorkomen dat er een lacune ontstaat bij de inwerkingtreding van het stelsel. Tot slot wordt in de AMvB’s de bestuurlijke afwegingsruimte begrensd waar dat nodig is voor de bescherming van de fysieke leefomgeving.
Volgens het RIVM wordt het bereiken van de ambities op het gebied van milieu, duurzaamheid, gezondheid en veiligheid in beginsel goed geborgd in de AMvB’s door het gebruik van de beleidscyclus, maar zijn er enkele kanttekeningen bij de uitwerking. Zo zouden de AMvB’s moeten duiden waar de omgevingsvisie aan moet voldoen, opdat milieuambities een prominentere plaats krijgen in de belangenafweging van gemeenten en provincies. Hoewel het omgevingsplan kan werken als ondergrens, zouden de AMvB’s gemeenten meer moeten stimuleren om te komen tot een integrale beoordeling met geïntegreerde indicatoren voor integrale gezondheidseffecten. Ook vindt het RIVM een programmaplicht wenselijk voor de ambities voor duurzaamheid en gezonde fysieke leefomgeving, zodat zichtbaar en controleerbaar is wat er concreet gebeurt voor die ambities. Over de doorwerking van regels voor milieubelastende activiteiten via het omgevingsplan merkt het RIVM op dat pas in de uitvoeringspraktijk blijkt of dit zal werken. Voor de interpretatie van de regels in de handhavingsfase zou volgens het RIVM de relatie nodig met de visie, het plan en het programma moeten worden verduidelijkt.
De regering deelt de visie van het RIVM dat ambities voor grote thema’s zoals duurzaamheid, gezondheid en veiligheid niet gerealiseerd kunnen worden met alleen de kerninstrumenten in de Omgevingswet en de AMvB’s. Ook via andere sporen werkt de regering aan de realisatie van haar ambities, bijvoorbeeld via het implementatietraject. De realisatie van de ambities voor de maatschappelijke opgaven vereisen de inzet en betrokkenheid van alle overheden en van private partijen. De Omgevingswet en de bijbehorende AMvB’s dragen hieraan bij door de overheden een krachtiger instrumentarium te bieden voor sturing op oplossingen voor deze maatschappelijke opgaven, voor zover het de fysieke leefomgeving betreft. Zo geven de AMvB’s meer ruimte aan duurzame ontwikkeling. De realisatie van private initiatieven voor zonnepanelen en warmte-koude-opslag wordt eenvoudiger door kortere vergunningprocedures en meer ruimte voor maatwerk. Met de gelijkwaardigheidsbepaling krijgen bedrijven ruimte om nieuwe effectieve technieken voor duurzame energievoorziening toe te passen. Gemeenten kunnen bovendien met het omgevingsplan beter sturen op energieprestaties van nieuwbouw of een aansluitplicht op restwarmte. De regering ziet net als het RIVM de waarde van het programma als sturingsinstrument. De AMvB’s geven niet alleen aan in welke gevallen het gebruik van het programma verplicht is, maar bieden ruimte aan overheden het programma ook in te zetten in andere gevallen waar het toegevoegde waarde heeft. Ook zal bij de implementatie nadere aandacht worden besteed aan het gebruik van het programma voor het realiseren van milieuambities.
De AMvB’s bieden volgens de regering een goed instrumentarium aan de uitvoeringspraktijk om zowel de huidige als de toekomstige maatschappelijke opgaven goed te kunnen borgen en stimuleren. Rondom een aantal van de door het RIVM genoemde thema’s vindt beleidsvernieuwing plaats. De komende tijd zullen de AMvB’s op onderdelen mogelijk nog worden aangepast voor de uitwerking van trajecten voor energietransitie en klimaatadaptatie. Zo wordt bij de uitwerking van de Energieagenda bekeken of en zo ja, hoe de ’uitvoeringsregelgeving onder de Omgevingswet moet worden aangepast voor gewenste energietransitie. Hetzelfde geldt voor de door het kabinet toegezegde Deltaplan ruimtelijke adaptatie. Door klimaatverandering neemt de kans op schade door wateroverlast, hitte, droogte en overstromingen toe.
Als gevolg van het amendement-Albert de Vries/Dik-Faber29 is in de wet artikel 23.6 ingevoegd, dat bepaalt dat in de nota van toelichting bij een algemene maatregel van bestuur gemotiveerd wordt op welke wijze rekening is gehouden met de vier beginselen van het milieubeleid van de Europese Unie: het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden en het beginsel dat de vervuiler betaalt.
Deze beginselen hebben in de eerste plaats een rol gespeeld bij de totstandkoming van de EU-richtlijnen die zijn geïmplementeerd in dit besluit. De motiveringsplicht van artikel 23.6 reikt niet zo ver dat de motivering van die richtlijnen hier herhaald hoeft te worden. De rol van de beginselen bij de implementatie van de richtlijnen is vervolgens beperkt geweest, gezien de keuze voor een lastenluwe implementatie, waarbij niets anders of méér wordt vastgelegd dan dat wat de EU-richtlijn voorschrijft.
In de tweede plaats spelen de beginselen een rol in het nationale beleid. Dat blijkt ook uit artikel 3.3 van de wet, dat voorschrijft dat in een omgevingsvisie rekening wordt gehouden met de vier genoemde beginselen. Het beleid dat in de omgevingsvisies zal worden opgenomen is bepalend voor keuzes die worden gemaakt in de regelgeving. Dit besluit is niet gebaseerd op het beleid in één actuele omgevingsvisie, maar bevat een bundeling en vernieuwing van regelgeving die de afgelopen decennia ontwikkeld is vanuit verschillende beleidsachtergronden, en waarin de beginselen op verschillende wijzen doorwerken. Deze motivering gaat inhoudelijk in op de toepasselijkheid van de beginselen, los van de historische beleidsachtergrond van een regel.
Artikel 3.3 schrijft voor dat bestuursorganen beginselen betrekken bij totstandkoming van beleid en artikel 23.6 schrijft voor dat het Rijk toelicht hoe beginselen betrokken zijn bij de regelgeving. In beide gevallen hebben de beginselen het karakter van een richtsnoer en heeft de uitleg ervan door het betrokken bestuursorgaan een dynamisch karakter. De milieubeginselen vormen dus geen rechtsregel waar het bestuursorgaan aan gebonden is, maar dragen samen met de algemene rechtsbeginselen zoals redelijkheid en billijkheid, het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel bij aan de kwaliteit van beleid en regelgeving. Op deze wijze dragen de beginselen bij aan het vinden van een goede balans tussen bescherming en benutting van de fysieke leefomgeving.
In artikel 23.6 is gekozen voor een letterlijke overname van de beginselen van het milieubeleid van de Europese Unie. De Unie gaat uit van een breed milieubegrip, dat in ieder geval water, bodem, lucht, natuur en landschap omvat. De Omgevingswet gaat behalve over het milieu ook over de gebouwde omgeving: bouwwerken en infrastructuur zijn onderdelen van de fysieke leefomgeving. Het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen zijn algemeen verwoord en ze zijn daardoor in principe van toepassing op de gehele regelgeving. De andere twee beginselen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden en het beginsel dat de vervuiler betaalt, zijn gezien de verwoording alleen van toepassing op het milieuterrein.
Het voorzorgsbeginsel houdt in dat de overheid maatregelen kan nemen als er gegronde redenen zijn om te vrezen dat activiteiten negatieve gevolgen kunnen hebben, maar de beschikbare wetenschappelijke gegevens nog geen uitvoerige risico-evaluatie mogelijk maken.30 Met dit beginsel dient op grond van artikel 3.3 van de wet expliciet rekening te worden gehouden in de omgevingsvisie. Die visie werkt niet rechtstreeks door in de uitvoering van dit besluit, zoals een maatwerkvoorschrift of een handhavingsbeschikking. Dit betekent dat het bestuursorgaan niet rechtstreeks aan de visie gebonden is of aan het voorzorgbeginsel als dat in de omgevingsvisie aan de orde is. In een concreet geval kan wel sprake zijn van een indirecte doorwerking daarvan, op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en het vereiste van een deugdelijke motivering van een besluit op basis van artikel 3.46 van de Algemene wet bestuursrecht. Daaruit volgt dat bij de besluitvorming rekening moeten worden gehouden met het eigen strategische beleid, waaronder de beleidsuitspraken in de eigen omgevingsvisie over voorzorg.
Voor initiatiefnemers kan het voorzorgbeginsel soms van betekenis zijn bij de toepassing van de specifieke zorgplicht. De specifieke zorgplichten in dit besluit laten veel ruimte voor het eigen initiatief om op juiste en passende wijze een bepaalde zorg voor de leefomgeving te betrachten. Dit is nader toegelicht in paragraaf 3.1. Ongeacht die ruimte zijn de specifieke zorgplichten in dit besluit wel een rechtstreeks werkende regel voor de initiatiefnemer, die daarmee de plicht heeft de voorgeschreven zorg te betrachten. Dit past bij het uitgangspunt van de wet, dat initiatiefnemers uitdrukkelijk een eigen verantwoordelijkheid hebben om consequenties te verbinden aan potentiële nadelige effecten van hun activiteit. Vaak zal het volstrekt evident zijn wat deze verantwoordelijkheid inhoudt. Maar soms kan in een concreet geval sprake zijn van gerede twijfel over de kans dat bepaalde nadelige gevolgen kunnen optreden. Wanneer het bevoegd gezag dit risico niet wil laten bestaan, kan via een maatwerkvoorschrift of maatwerkregel evident worden gemaakt wat de zorgplicht van de initiatiefnemer dan inhoudt, mede uit een oogpunt van voorzorg.
Het beginsel van preventief handelen houdt in dat nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving zoveel mogelijk moeten worden voorkomen. Dit vanuit de premisse dat voorkomen beter is dan ongedaan maken (‘genezen’). Net als het voorzorgbeginsel wordt met dit beginsel van preventief handelen rekening gehouden in de omgevingsvisie. En ook dit beginsel kan indirect doorwerken in besluiten die worden vastgesteld vanwege dit besluit, zoals maatwerkvoorschriften en handhavingsbeschikkingen, vanwege de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de deugdelijke motivering van die besluiten. Het beginsel is ook herkenbaar in de specifieke zorgplicht die bij diverse activiteiten in dit besluit is gesteld. Op basis daarvan wordt van de initiatiefnemer vereist dat hij alle maatregelen neemt die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd om bepaalde nadelige gevolgen te voorkomen.
Het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden gaat uit van de premisse dat het aanpakken van een probleem bij de bron effectiever is dan het bestrijden van negatieve gevolgen. Dit beginsel maakt niet letterlijk onderdeel uit van de regels in dit besluit, maar ligt aan de basis van de regels die in dit besluit zijn opgesteld. Dat komt al tot uitdrukking in de oogmerken die bij iedere activiteit zijn beschreven, zoals het oogmerk bij de milieubelastende activiteit dat geluidhinder, trillinghinder, lichthinder en geurhinder moet worden voorkomen en dat energie en grondstoffen zuinig moeten worden gebruikt. In aansluiting bij de toelichting in paragraaf 2.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Omgevingswet,31 geeft dit besluit dus uitdrukking aan het beginsel van voorrang van bestrijding aan de bron met regels die de belasting van het milieu voorkomen of voldoende beperken.
Het beginsel dat de vervuiler betaalt houdt in dat degene die activiteiten verricht financieel verantwoordelijk is voor het voorkomen, beperken en zo nodig ongedaan maken van nadelige gevolgen van die activiteiten voor het milieu. Ook dit beginsel ligt aan de basis van de regels die in dit besluit zijn opgesteld. Degene die een activiteit verricht dient zelf te zorgen voor de naleving van die regels en daarvoor ook de financiële verantwoordelijkheid te nemen, zoals voor het treffen van concreet voorgeschreven maatregelen en ook voor het nakomen van de verplichting om op basis van de specifieke zorgplicht maatregelen te treffen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om nadelige gevolgen voor de in dit besluit geregelde belangen te voorkomen of voldoende te beperken.
In deze paragraaf wordt eerst ingegaan op de effecten voor de rechtspraak en de gevolgen voor de organisatie en de werklast van de rechtspraak. Vervolgens worden de conclusies van de Inspectie Leefomgeving en Transport over effecten op de handhaafbaarheid en de uitvoerbaarheid behandeld. Bij de effecten op de rechtspraak en de gevolgen voor de organisatie wordt het advies betrokken dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling bestuursrechtspraak) en de Raad voor de rechtspraak hebben uitgebracht over de vier ontwerp-AMvB’s. De Afdeling bestuursrechtspraak en de Raad voor de rechtspraak hebben ook opmerkingen gemaakt over de inhoudelijke thema’s en keuzes. De reactie van de regering op die thema’s wordt gegeven bij de toelichting op die onderdelen.
De effecten van de stelselherziening van het omgevingsrecht voor de rechtspraak volgen deels uit de wet, deels uit de uitvoeringsregelgeving en deels uit de invoeringsregelgeving. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet is aangegeven dat de effecten voor de organisatie en de werklast pas te overzien zijn als de inhoud van de invoeringsregelgeving en uitvoeringsregelgeving bekend is. Nu de inhoud van de AMvB’s grotendeels bekend is, kan meer gezegd worden over de effecten op de werklast van de rechtspraak. Tegelijkertijd moet bedacht worden dat ook het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet sterk bepalend zal zijn voor de rechtspraak. Zo regelt het voorstel voor de Invoeringswet het overgangsrecht, de beroepsmogelijkheden (door wijziging van bijlage 2 bij de Awb), het tempo en de wijze van overgang van bestemmingsplannen naar omgevingsplannen, de schade als gevolg van besluiten die op grond van de Omgevingswet worden genomen en het Digitaal Stelsel Omgevingswet. De Raad voor de rechtspraak wijst er terecht op dat de werklastgevolgen pas concreet te kwantificeren is als alle onderdelen van de stelselherziening gereed zijn. De regering zegt toe ook de andere onderdelen van de stelselherziening voor advies voor te leggen aan de Afdeling bestuursrechtspraak en de Raad voor de rechtspraak. Deels is dat ook al gebeurd voor bijvoorbeeld de Invoeringswet Omgevingswet en de Aanvullingswet grondeigendom.
Een belangrijk effect van de wet is dat minder losse toestemmingen van de overheid nodig zullen zijn voor het mogelijk maken van activiteiten. Een initiatiefnemer kan steeds in één procedure alle toestemmingen voor zijn activiteit krijgen. Elke gemeente heeft straks één omgevingsplan, dat gemakkelijker actueel te houden is, waardoor minder vaak behoefte zal bestaan aan wijzigingen of omgevingsvergunningen voor afwijkactiviteiten voor concrete ontwikkelingen. Dat zal naar verwachting leiden tot minder geschillen bij de bestuursrechter.
In het vervolg van deze paragraaf zal worden ingegaan op de effecten van de wijzigingen die de uitvoeringsregelgeving met zich meebrengt voor de rechtspraak.
De Raad voor de rechtspraak vraagt aandacht voor de initiële kosten die het nieuwe stelsel met zich meebrengt voor de rechterlijke macht. Die opmerking betreft overigens het de invoering van het gehele stelsel en niet alleen de AMvB’s. Rechters zullen kennis moeten nemen van het nieuwe stelsel en dat zal in de beginfase substantieel aandacht vragen, zo is de inschatting van de Raad voor de rechtspraak. Ook zullen overgangsrechtelijke situaties soms complexe vragen voor de rechter opleveren. De ingrijpende stelselwijziging zal soms leiden tot nieuwe rechtsvragen, die bij conflicten aan de rechter worden voorgelegd. Deze zijn niet altijd vooraf te voorzien. Al wel te voorzien is dat een deel van de vaste jurisprudentie over begrippen als ‘inrichting’ en ‘goede ruimtelijke ordening’ zijn betekenis zal verliezen; voor de opvolgers van deze begrippen zal gaandeweg een nieuwe bestendige lijn door de rechtspraak ontwikkeld moeten worden. Een mitigerende werking hierbij gaat uit van de invoeringsbegeleiding, die ervoor moet zorgen dat alle overheidspartijen in staat zijn om de wet en de uitvoeringsregelgeving op goede wijze toe te passen. Bij de invoeringsbegeleiding zal er ook aandacht zijn voor de rechtspraak.
Een structurele wijziging wordt verwacht op één punt. Het omgevingsplan kan een aantal nieuwe onderwerpen bevatten, ten opzichte van het bestemmingsplan en de gemeentelijke verordeningen:
• regels over milieubelastende activiteiten waarover het Rijk niet langer regels stelt;
• maatwerkregels bij de algemene rijksregels;
• lokale omgevingswaarden.
Deze mogelijkheden sluiten aan bij het verbeterdoel om bestuursorganen meer bestuurlijke afwegingsruimte te geven. Zo kunnen de regels in het omgevingsplan worden ingezet voor het aanpakken van knelpunten met milieugebruiksruimte, zoals bij cumulatie van geluidhinder of geurhinder. Omdat het hele omgevingsplan openstaat voor beroep, kan tegen deze regels beroep worden ingesteld, waar dat voorheen meestal niet kon omdat er sprake was van algemeen verbindende voorschriften. Afhankelijk van de wijze waarop gemeenten de nieuwe mogelijkheden hanteren, kan dat in bepaalde gevallen leiden tot geschillen die aan de Afdeling bestuursrechtspraak worden voorgelegd. Ook kunnen burgers omgevingsvergunningen aanvragen voor het afwijken van zulke regels, waarvan een deel voorgelegd zal worden aan de bestuursrechter.
Los van het openstellen van het hele omgevingsplan voor beroep wijzen de Afdeling bestuursrechtspraak en de Raad voor de rechtspraak beide ook in algemene zin op de verruiming van de mogelijkheden voor maatwerk en de vergroting van de bestuurlijke afwegingsruimte. Zij schatten in dat de werklast van de rechtbanken en de Afdeling bestuursrechtspraak hierdoor zal toenemen. De regering verwacht echter geen significant effect op de werklast van de rechterlijke macht. Zo wordt de mogelijkheid voor maatwerk weliswaar generiek geboden, maar in de meeste gevallen zullen de algemene rijksregels volstaan. Wel voorstelbaar is dat de zwaarte en de ingewikkeldheid van een zaak waarin maatwerk of bestuurlijke afwegingsruimte een rol spelen zal toenemen. De Raad voor de rechtspraak wijst daar voor maatwerkvoorschriften bijvoorbeeld op. Onderstaand wordt zowel voor maatwerk als voor bestuurlijke afwegingsruimte aangegeven waarom de regering inschat dat er geen significante effecten te verwachten zijn voor de rechtspraak.
De verruiming van de mogelijkheden voor maatwerk zou er in theorie toe kunnen leiden dat meer verzoeken om maatwerkvoorschriften gedaan zullen worden, zowel door initiatiefnemers (verruiming) als andere belanghebbenden (aanscherping). In het merendeel van de gevallen zullen de algemene rijksregels echter voldoen en zullen er geen maatwerkvoorschriften gesteld worden. Bovendien gaat de voorkeur uit naar de inzet van het nieuwe instrument maatwerkregels, waarmee bestuursorganen proactief aangeven dat maatwerk nodig is in verband met bijzondere gevoeligheid of kwetsbaarheid van een locatie. De gebiedsgerichte inzet van maatwerk via maatwerkregels beperkt de noodzaak tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Het stellen van een maatwerkvoorschrift zal – ondanks de verbreding – dan ook een uitzondering blijven en net als voorheen zullen naar verwachting weinig maatwerkvoorschriften aan de bestuursrechter worden voorgelegd.
Op een aantal punten is de bestuurlijke afwegingsruimte voor bestuursorganen bij het toepassen van instructieregels vergroot. Bestuursorganen zullen binnen de ontstane afwegingsruimte een afweging moeten maken, die door de bestuursrechter getoetst wordt. Hij bepaalt of het bestuursorgaan een besluit in redelijkheid, gelet op de daarbij betrokken belangen, had mogen nemen. De Afdeling bestuursrechtspraak geeft aan dat de algemene eisen van behoorlijk bestuur, waaronder motiveringseisen, zorgvuldigheid en de proportionaliteit, daarbij een belangrijke rol spelen. Ook onder het oude recht moest in verreweg de meeste gevallen al een afweging gemaakt worden. Verruiming van de afwegingsruimte leidt naar de inschatting van de regering dan ook niet tot een grotere werklast Daarom wordt geen significant effect verwacht op de werklast van de rechterlijke macht.
Zoals toegelicht in de eerdere hoofdstukken van deze toelichting dragen diverse wijzigingen bij aan één van de vier verbeterdoelen van de stelselherziening, het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht. Dit is niet alleen van belang voor burgers, bedrijven en overheden, maar ook voor rechters, die immers onder het voormalige recht ook geconfronteerd werden met een onoverzichtelijk geheel van wetgeving. Rechters zullen bij de voorbereiding van hun uitspraken profiteren van het bijeenbrengen van de regels in vier besluiten, het aanpakken van onduidelijke, schurende, tegenstrijdige of onrealistische regels, het uniformeren van procedures en begrippen, het harmoniseren van de redactie van de regels, het beperken van de lijsten met uitzonderingsgevallen en het verduidelijken van de status van niet-wettelijke documenten die bestuursorganen toepassen bij hun oordeelsvorming.
De werklast voor de rechterlijke macht is onder andere afhankelijk van de kwaliteit van de besluitvorming door bestuursorganen. Het nieuwe stelsel draagt bij aan de kwaliteit daarvan. Als bestuursorganen beter voorbereide besluiten nemen, vermindert dat de werklast voor de rechterlijke macht. Van groot belang daarbij is dat de wet meer samenhang in beleid en regelgeving afdwingt. Ook de regelgeving in dit besluit en de andere AMvB’s onder de wet heeft een gunstige invloed hierop. Zo zullen rechters minder vaak procedurefouten hoeven te beoordelen omdat er minder procedurele eisen worden gesteld. De Omgevingswet en de daarop gebaseerde regelgeving bevatten ten opzichte van de Awb zo min mogelijk aanvullende voorbereidings-, afstemmings- en motiveringseisen. De Afdeling bestuursrechtspraak wijst er wel op dat de te beschermen belangen dan nog wel over de band van de algemene zorgvuldigheids- en motiveringseisen aan de orde kunnen komen. Dat is op zich juist. In de AMvB’s is nauwer aangesloten op de EU-regelgeving en de daarin gangbare begrippen, wat de kans verkleint dat rechters zullen oordelen dat er een implementatiegebrek is en zij direct moeten toetsen aan een EU-richtlijn.
Eén van de belangrijkste wijzigingen ter uitvoering van het verbeterdoel om de besluitvorming te versnellen en verbeteren is de verruiming van de inzet van de reguliere procedure in plaats van de uniforme uitgebreide voorbereidingsprocedure voor omgevingsvergunningen. Dit betekent dat in meer gevallen bezwaar kan worden gemaakt. De reguliere procedure biedt naar het oordeel van de regering goede condities voor de inhoudelijke behandeling van besluiten: hoor en wederhoor en een heroverweging. Dat maakt dat er na het doorlopen van de reguliere procedure gemiddeld gesproken deugdelijk voorbereide besluiten zullen worden voorgelegd aan de bestuursrechter. De regering schat in dat dit een gunstig effect heeft op de werklast voor de rechter. In de bezwaarfase is een hoorzitting voorgeschreven, zodat tussen bezwaarmakers, het bestuursorgaan en andere partijen in het geding een mondelinge gedachtewisseling kan plaatsvinden. Ook laten bestuursorganen zich over het algemeen adviseren door een onafhankelijke bezwaarschriftencommissie en niet alleen door de eigen ambtenaren. De regering onderschrijft dat het vaker toepassen van de reguliere procedure wel zou kunnen leiden tot een toename van het aantal verzoeken om een voorlopige voorziening tijdens de bezwaarfase. De Afdeling bestuursrechtspraak en de Raad voor de rechtspraak wijzen daar beide op.
De wet en het Omgevingsbesluit borgen dat in een vroeg stadium van het besluitvormingstraject van een omgevingsvisie, programma, omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning participatie wordt gestimuleerd. Participatie draagt bij aan beter gedragen besluiten en minder gerechtelijke procedures.
De eerder onder ‘Wijzigingen die kunnen leiden tot vergroting van de werklast’ beschreven nieuwe maatwerkmogelijkheden in het omgevingsplan kunnen overigens ook bijdragen aan het voorkomen van geschillen. Zo zouden maatwerkregels in het omgevingsplan voor een locatie waar een milieubelastende activiteit is toegestaan juist kunnen waarborgen dat een specifiek belang veiliggesteld is. Dan kan het voorkomen dat omwonenden in beroep gaan tegen de functietoedeling. Onder het voormalige recht was beroep tegen die bestemming in het bestemmingsplan in een dergelijk geval de gebruikelijke weg.
De Raad voor de rechtspraak wijst op de verschuiving van vergunningen naar algemene regels. De Raad vreest dit naar verwachting tot meer handhavingsprocedures leidt. De Omgevingswet maakt voor enkele activiteiten een verschuiving van vergunningen naar algemene regels mogelijk. Met activiteiten waarbij dat voorheen al mogelijk was, zoals bouwactiviteiten en milieubelastende activiteiten, heeft in het recente verleden al zo’n verschuiving plaatsgevonden. De verschuiving naar algemene regels betreft nu vooral kleinschalige lozingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten. Dergelijke activiteiten leidden in het verleden al niet gauw tot een gang naar de rechter en de verschuiving zal dan ook weinig betekenen voor de werklast.
De Raad voor de rechtspraak vraagt aandacht voor het afschaffen van het gestandaardiseerd overgangsrecht. Er wordt gevreesd voor bewerkelijker zaken omdat telkens beoordeeld moet worden wat het lokale overgangsrecht is. De regering deelt deze vrees niet. Met het afschaffen van het gestandaardiseerde overgangsrecht wordt het juist mogelijk om het overgangsrecht beter toe te snijden op het specifieke geval. Ingewikkelde rechtspraak omdat het gestandaardiseerde overgangsrecht niet goed past wordt hiermee juist voorkomen. De regering verwacht dan ook geen substantieel effect voor de werklast.
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) heeft de AMvB’s getoetst op handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudegevoeligheid. De ILT concludeert hiervoor dat de opzet en structuur van de besluiten bijdraagt aan de toegankelijkheid en transparantie van het gehele normenkader. Ook worden de doelen van vereenvoudiging van de regelgeving en het aanbrengen van meer samenhang tussen regelgeving volgens het ILT voor een belangrijk deel bereikt. Naast deze algemene conclusies heeft de ILT op enkele terreinen specifieke opmerkingen over de handhaafbaarheid en de uitvoerbaarheid gemaakt.
De regering heeft de opmerkingen van de ILT verwerkt. Deze opmerkingen betreffen onder andere de aspecten bij de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid voor eigen werken van Rijkswaterstaat in het Besluit activiteiten leefomgeving, enkele bepalingen over omgevingsveiligheid in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de verhouding van het Besluit bouwwerken leefomgeving met de EU-verordening bouwproducten. De verwerking heeft op diverse plaatsen geleid tot aanpassing van de tekst van de AMvB’s en van de bijbehorende toelichting. Hier wordt in de toelichting over de onderwerpen die het betreft nader op ingegaan.
Bij de totstandkoming van dit besluit is een veelheid aan organisaties en partijen betrokken geweest. In artikel 23.5 van de wet is de betrokkenheid van het parlement voor dit besluit via de voorhangprocedure geregeld. Daarnaast hebben ook veel maatschappelijke organisaties en partijen uit de uitvoeringspraktijk inbreng geleverd voor de ontwikkeling van dit besluit, zowel tijdens de formele consultatie als op andere momenten in het proces. In deze paragraaf worden de processen voor de informele en formele consultatie en de voorhang in het parlement beschreven. Daarna worden in de tweede paragraaf een aantal centrale onderwerpen uit de consultatie uitgelicht. De wijze waarop de overige consultatiereacties zijn verwerkt wordt nader toegelicht in de derde paragraaf. Vervolgens wordt in de vierde paragraaf toegelicht op welke wijze de aangenomen moties van en de toezeggingen aan het parlement tijdens de voorhang zijn verwerkt in dit besluit en de toelichting.
Bij de totstandkoming van dit besluit is een zorgvuldig en uitgebreid proces doorlopen. Voor een zo groot mogelijk draagvlak en een goede beleids- en wetgevingskwaliteit werden kennis en ervaringen uit de praktijk op veel manieren betrokken bij de ontwikkeling van de ontwerpversie van de AMvB’s onder de Omgevingswet. Er heeft veelvuldig overleg plaatsgevonden met de medeoverheden, het bedrijfsleven, de wetenschap en belangenorganisaties op het gebied van milieu, natuur, landschap, erfgoed, landbouw, recreatie en water, en met het Overlegorgaan Infrastructuur en Milieu (OIM). In zogenoemde ‘botsproeven’ werden de belangrijkste onderdelen van de AMvB’s nadrukkelijk getest met praktijkcasussen. Hierbij was een brede vertegenwoordiging vanuit die praktijk betrokken. Voorafgaand aan de toetsing en consultatie is dit besluit samen met de drie andere AMvB’s doorgelicht door de bestuurlijke koepels, de stichting Natuur&Milieu, VNO-NCW en het OIM. Dit gehele proces heeft veel verbetervoorstellen opgeleverd. De AMvB’s werden tussentijds regelmatig aangescherpt met resultaten van deze overleggen, botsproeven en commentaarrondes.
In de periode 1 juli tot en met 16 september 2016 heeft de internetconsultatie op de ontwerp-AMvB’s plaatsgevonden en de formele toetsing was van 1 juli tot en met 1 oktober 2016. In totaal hebben circa 250 organisaties en individuen gebruik gemaakt van de consultatiemogelijkheid, waaronder VNO/NCW, de Stichting Natuur en Milieu, de Vereniging van Nederlandse Projectontwikkeling Maatschappijen (NEPROM), de Commissie voor de Milieueffectrapportage (Commissie mer), Omgevingsdienst NL, het Overleg Platform Bouwregelgeving (OPB), het Overleg Infrastructuur en Milieu (OIM), Vereniging van Waterbedrijven (VEWIN), de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie (VNCI), ProRail, Brandweer Nederland, GGD Nederland en GHOR Nederland, Geonovum, de Federatie Grote Monumentengemeenten (FGM) en het College van Rijksadviseurs (CRA). Ook zijn de ontwerp-AMvB’s vanwege de code Interbestuurlijke Verhoudingen voorgelegd aan het IPO, de VNG en de UvW. De wijze waarop de consultatiereacties zijn verwerkt in dit besluit en de toelichting wordt in de paragrafen 19.2 en 19.3 toegelicht. Tijdens de consultatie zijn ook reacties ingediend over de invoeringsregelgeving, de implementatie en het Digitaal Stelsel Omgevingswet ingediend. Deze reacties worden betrokken bij de trajecten voor die onderdelen van het stelsel.
Gelijktijdig met de consultatie werden de ontwerp-AMvB’s onderworpen aan een toets op administratieve en bestuurlijke lasten door het Adviescollege toetsing regeldruk, op milieueffecten door het RIVM en op gevolgen voor de rechtspraak door de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De resultaten van de toetsen en de verwerking ervan in dit besluit zijn beschreven in het vorige hoofdstuk.
Op 1 juli 2016 is het ontwerp van dit besluit, samen met de drie andere ontwerp-AMvB’s, aan de Tweede Kamer en Eerste Kamer toegezonden. Tijdens de voorhang hebben de Tweede Kamer en de Eerste Kamer diverse overleggen over de AMvB’s georganiseerd, zowel met de minister en het ministerie van Infrastructuur en Milieu als met uiteenlopende belangenorganisaties, wetenschappers en burgers. Ook hebben de Tweede Kamer en de Eerste Kamer schriftelijke vragen over de ontwerp-AMvB’s gesteld, respectievelijk in oktober 2016 en het voorjaar van 2017. De Tweede Kamer heeft in het notaoverleg van 19 december 2016 de ontwerp-AMvB’s besproken met de minister van Infrastructuur en Milieu en de minister voor Wonen en Rijksdienst. Er zijn 31 moties ingediend, waarvan er bij de stemmingen op 22 december 19 zijn aangenomen en 1 is aangehouden. De Eerste Kamer heeft de ontwerp-AMvB’s besproken in de plenaire vergadering op 30 mei 2017, waarbij in totaal 8 moties zijn ingediend. Hiervan zijn 4 moties aangenomen en 3 moties aangehouden. In paragraaf 19.4 wordt beschreven op welke wijze de aangenomen moties van en toezeggingen aan de Eerste en Tweede Kamer zijn verwerkt in dit besluit en de toelichting.
De toetsversies van de AMvB’s zijn overwegend positief ontvangen. In de consultatiereacties is veel waardering en steun uitgesproken voor de ingeslagen richting met meer samenhang en flexibiliteit in de regelgeving, een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving en het vroegtijdig betrekken van burgers, bedrijven en belanghebbenden. Veel partijen hebben aangegeven dat het werken met aanvullingswetten voor grote beleidswijzigingen het lastig maakt in de consultatiefase al een overkoepelend oordeel te geven. De regering begrijpt dit, maar hecht aan een zorgvuldige behandeling van deze wijzigingen in het parlement in eigenstandige trajecten.
Hoewel de meeste punten uit de toetsing en de consultatie gingen over specifieke en veelal technische aspecten, was er ook een aantal centrale thema’s uit de consultatiereacties te destilleren. Dit zijn de thema’s afwegingsruimte voor gemeenten, sturen op gebruiksruimte, gezondheid, complexe bedrijven, participatie, energietransitie en digitaal stelsel Omgevingswet.
Voor zover deze centrale thema’s ook voor dit besluit relevant zijn, worden ze hieronder toegelicht.
Veel organisaties hebben bij de consultatie gereageerd op de bestuurlijke afwegingsruimte. Het bedrijfsleven was enerzijds zeer positief over de grotere flexibiliteit vanwege de mogelijkheden voor nieuwe bedrijven en bedrijfsactiviteiten. Anderzijds pleitten bedrijven voor terughoudend gebruik van dit instrumentarium door gemeenten voor een gelijk speelveld. Gemeenten hebben positief gereageerd op de extra bestuurlijke afwegingsruimte, maar hadden vragen over de wijze waarop dit kan worden ingezet. Ook waren er zorgen over mogelijke lastenverzwaringen en beroepsprocedures. De Stichting Natuur&Milieu, de Federatie Ruimtelijke Kwaliteit en de Brabantse Milieufederatie waren bezorgd over de waarborgen voor een goede kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Actal wees op de mogelijke gevolgen voor regeldruk en lastenvermindering.
De consultatiereacties waren samen met de in het kader van de voorhang aangenomen moties aanleiding om de mogelijkheden en de grenzen van bestuurlijke afwegingsruimte in het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving op een aantal punten verder te verduidelijken, en op een enkel punt aan te scherpen. Zo is nu bepaald dat voor de geluidbelasting van tijdelijke geluid gevoelige gebouwen en geluidgevoelige locaties de gemeente moet bezien of de geluidbelasting veroorzaakt door activiteiten aanvaardbaar is32. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor het tijdelijk gebruik van leegstaande kantoren als woningen. Ook is in de nota van toelichting van het Besluit kwaliteit leefomgeving verduidelijkt wat, gelet op de Algemene wet bestuursrecht, verwacht wordt bij de motivering van een besluit om af te wijken van de grenswaarden en dat de afwijking niet langer duurt dan noodzakelijk is33. Voor decentrale omgevingswaarden is duidelijker toegelicht dat decentrale overheden een besluit tot het stellen van omgevingswaarden en regels ter realisatie daarvan weloverwogen moeten nemen. In de tekst van het Besluit kwaliteit leefomgeving is daarbij expliciet gemaakt dat hier ook de economische effecten bij moeten worden betrokken34. In algemene zin is verder naar aanleiding van de consultatie in de toelichting bij dat besluit veel aandacht besteed aan de toepassing van de afwegingsruimte bij de regels voor geluid. Ook is de provinciale afwegingsruimte voor zwemwater en het natuurnetwerk Nederland verhelderd.
De bestuurlijke afwegingsruimte bij het Besluit activiteiten leefomgeving bestaat uit de mogelijkheden voor maatwerk. Volgens de regering is de inzet van maatwerk essentieel voor de vereenvoudiging van regels, de vermindering van regeldruk en het bereiken van een balans tussen beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving. Naar aanleiding van de consultatiereacties is een beperking op het stellen van maatwerkvoorschriften over meet- en rekenmethoden geschrapt voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk. Verder zal de regering, ook naar aanleiding van de consultatie en ter uitvoering van de motie van de leden Çegerek en Veldman het effect van decentrale afweegruimte op het gelijke speelveld, de regeldruk voor bedrijven en het beschermingsniveau opnemen als onderdeel van de implementatiemonitor35. Daarnaast is de bevoegdheid om gegevens op te vragen ter voorbereiding van een besluit over ambtshalve maatwerk ingeperkt (op dezelfde wijze als voor het actualiseren van vergunningplichtige gevallen is geregeld in de Omgevingswet).
Naar aanleiding de behandeling in de Tweede Kamer en een motie36 is er gemeentelijke afwegingsruimte in het Besluit bouwwerken leefomgeving geïntroduceerd om ontheffing van de bruikbaarheidseisen voor woningen mogelijk te maken. Het oorspronkelijke voornemen om deze regels te schrappen en de markt in dit verband meer ruimte te bieden, is voor woningen teruggedraaid. Hier hebben diverse organisaties in de consultatie om gevraagd. In de uitwerking wordt gemeenten de mogelijkheid geboden in het omgevingsplan maatwerkregels te stellen waarmee deze landelijk uniforme regels kunnen worden versoepeld.
Over de sturing op gebruiksruimte werden in de consultatiereacties twee centrale vragen gesteld. Medeoverheden, met name VNG, G4, G32 en IPO, vroegen hoe zij het nieuwe instrumentarium kunnen toepassen om de gebruiksruimte te verdelen en hoe gemeenten kunnen voldoen aan de opdracht om te komen tot een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving. De Raad voor de rechtspraak verzocht om nadere toelichting over verdeling van gebruiksruimte en schaarse vergunningen. Daarnaast vroeg een aantal partijen of de medeoverheden voldoende zijn geëquipeerd of dat instructieregels moeten worden gesteld die de belangenafweging tussen aspecten of activiteiten sturen.
In het nieuwe stelsel wordt het omgevingsplan het belangrijkste instrument om te sturen op gebruiksruimte. De regering vindt het belangrijk dat gemeenten voldoende inzicht krijgen in en ervaring opdoen met de mogelijkheden van het omgevingsplan om te sturen op gebruiksruimte. Daarom zijn in de nota’s van toelichting van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving deze mogelijkheden van het omgevingsplan uitgebreider toegelicht. Naar aanleiding van de gestelde vragen is verduidelijkt dat in veel gevallen de algemene regels voor activiteiten in dit besluit en voor geur en geluid de standaardnormen in het Besluit kwaliteit leefomgeving volstaan en dat een planmatige verdeling van de gebruiksruimte in veel gevallen niet nodig is. Ook zal in het implementatieprogramma Aan de slag met de Omgevingswet extra aandacht aan het onderwerp gebruiksruimte worden besteed. Voor de vraag over instructieregels ziet de regering geen reden om verdere instructieregels te stellen hoe gemeenten en provincies de verschillende aspecten in de fysieke leefomgeving moeten afwegen. Het nieuwe stelsel voegt weliswaar enkele elementen toe aan de belangenafweging en neemt een aantal belemmeringen weg, maar de bestuursorganen zijn al vertrouwd met het maken van dit soort bredere belangenafwegingen.
In de consultatie hebben IPO en de chemische industrie hun waardering uitgesproken voor de voorgestelde regeling in de AMvB’s voor complexe bedrijven. Wel hadden zij en andere partijen diverse vragen bij dit onderwerp. Ook uitten verschillende partijen hun zorgen over enkele aspecten van de regeling. De koepels van bedrijven hadden zorgen over de verhouding tussen de algemene regels en voorschriften in de vergunning en over de toepassing van het begrip ‘significante verontreiniging’ bij het beoordelingskader voor de milieuvergunning. Ook wezen zij op onduidelijkheden die kunnen ontstaan over het samenstel van de algemene regels en de omgevingsvergunning. Het IPO vond dat provincies voor complexe bedrijven een integrale beoordeling moet kunnen maken. Daarom wilde zij dat gemeenten alleen een adviesrol krijgen bij afwijking van het omgevingsplan. De VNG wilde niet alleen een adviesrol voor gemeenten, maar vond juist dat het omgevingsplan een belangrijkere rol moet krijgen als beoordelingskader voor een vergunning van milieubelastende activiteiten.
Complexe bedrijven hebben een bijzondere positie binnen het stelsel. Het gaat om bedrijven die bovenlokale milieurisico’s veroorzaken en die grote invloed kunnen hebben op ruimtelijke keuzes in de omgeving. Naar aanleiding van de consultatiereacties heeft de regering een aantal zaken gewijzigd om de bijzondere positie van complexe bedrijven in het stelsel verder te verduidelijken en versterken. In het Omgevingsbesluit is vanwege de nauwe verhouding tussen regels in de omgevingsvergunning en de regels in het omgevingsplan een bijzondere regeling voor de betrokkenheid van de gemeente bij het verlenen van een afwijkvergunning opgenomen. Bij complexe bedrijven heeft het college van B&W geen instemmingsrecht op omgevingsvergunningen voor het afwijken van het omgevingsplan als de afwijking nodig is voor een goede uitvoering van de Seveso-richtlijn en de Richtlijn industriële emissies. Wel heeft het college van B&W in dat geval adviesrecht.
Bij het Besluit kwaliteit leefomgeving waren de consultatiereacties aanleiding om in het besluit en de artikelsgewijze toelichting de betekenis van het omgevingsplan bij de beoordeling van de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten te verduidelijken. Hiervoor is aangegeven dat het omgevingsplan een informatiebron is om invulling te geven aan het (Europeesrechtelijke) begrip ‘significante milieuverontreiniging’. Daardoor moet het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit motiveren op welke wijze de regels in het omgevingsplan de inhoud van het besluit hebben beïnvloed.
Bij het Besluit activiteiten leefomgeving heeft de regering vanwege de consultatiereacties over de verhouding tussen algemene rijksregels en de vergunning gekeken naar de balans tussen de vergunning en algemene regels en de vindbaarheid van de regels voor deze bedrijven. Dit heeft geleid tot een aanpassing in de structuur van het besluit, zodat binnen hoofdstuk 3 regels voor complexe bedrijven bij elkaar zijn gebracht in afdeling 3.3. Ook worden de richtingaanwijzers in deze afdeling beperkt tot regels die specifiek op deze bedrijven zijn gericht en vooral, maar niet alleen, vanwege Europeesrechtelijke verplichtingen zijn gesteld. De richtingaanwijzers van afdeling 3.4 en verder zijn niet meer van toepassing bij een complex bedrijf. Daardoor zijn algemene rijksregels die bij complexe bedrijven in verhouding tot voorschriften in de vergunning onduidelijkheden zouden kunnen opleveren, niet van toepassing voor complexe bedrijven. Dit betekent niet dat de regels voor complexe bedrijven soepeler worden. Via de vergunningvoorschriften worden regels op maat vastgesteld. Het overgangsrecht voorziet er in dat de algemene rijksregels die nu wel gelden voor complexe bedrijven maar in het Besluit activiteiten leefomgeving niet meer, zullen blijven gelden totdat de vergunning is aangepast. Op die manier blijft het beschermingsniveau gewaarborgd. Deze wijziging is de nota van toelichting van dit besluit nader toegelicht.
Diverse organisaties zoals de NVDE, Eneco, de Gasunie, Energie Nederland, NUON, Netbeheer Nederland en Tennet gaven aan dat de Omgevingswet essentieel is voor een goede uitwerking van de energietransitie. Zij vonden dat de AMvB’s er in samenhang voor moeten zorgen dat in omgevingsplannen aandacht wordt besteed aan de energie- en klimaatdoelen, inclusief doorvertaling van deze doelen naar de gemeente. Ook zouden de AMvB's veranderingen in energie-infrastructuur soepel moeten faciliteren. De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied had vragen over energiebesparende maatregelen na 2020 en het niet regelen van de onderzoeksplicht voor grote energieverbruikers (EED) in het Besluit activiteiten leefomgeving.
De regering onderschrijft het belang van de energietransitie, zoals ook blijkt uit de in december 2016 gepresenteerde Energieagenda, en de rol van de Omgevingswet met de bijbehorende AMvB’s voor die transitie. In de toelichting van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt nu duidelijker uitgelegd dat een nieuw en samenhangend stelsel van energiebesparende regels voor respectievelijk milieubelastende activiteiten en utiliteitsgebouwen zal worden opgenomen. Verder wordt verduidelijkt dat de internationale en nationale afspraken over energiebesparing ook na 2020 worden uitgevoerd en dat daarbij rekening wordt gehouden met lopende ontwikkelingen, zoals de voorziene herziening van de richtlijn energieprestatie gebouwen (EPBD), het Energieakkoord en de Energieagenda. De regels die voortkomen uit deze ontwikkelingen zullen worden opgenomen in het nieuwe stelsel en het is nadrukkelijk niet de bedoeling om de huidige verplichtingen na 2020 te versoepelen. Voor de richtlijn energie-efficiëntie (EED), inclusief de onderzoeksplicht voor grotere energiegebruikers wordt onderzocht op welke manier de implementatie van de richtlijn in het Besluit bouwwerken leefomgeving en Besluit activiteiten leefomgeving vorm kan krijgen. Daarom is gekozen om deze regels met het Invoeringsbesluit te verwerken in de regelgeving.
Uit de consultatiereacties bleek dat veel partijen belang hechten aan een goede en tijdige digitale ondersteuning bij de uitvoering van de wet. Verschillende partijen benadrukten het belang van het digitaal stelsel Omgevingswet (DSO) voor de realisatie van de verbeterdoelen inzichtelijkheid en bruikbaarheid bij de wet. Ook wezen diverse partijen in hun consultatiereactie op een reeks aandachtspunten en gebruikerswensen voor het DSO. Onder meer VNO-NCW, de G4 en de G32 gaven aan dat zij willen meedenken over de ontwikkeling van het DSO.
De wettelijke borging van het DSO is niet uitgewerkt in de ontwerpversie van de AMvB's, maar wordt vormgegeven in het voorstel voor de Invoeringswet en het Invoeringsbesluit. Ook zullen uitvoeringsonderzoeken worden gedaan naar de verschillende onderdelen van het digitale stelsel. Het kabinet zal de aandachtspunten die zijn ingebracht bij de consultatie zoveel mogelijk in die trajecten meenemen en betrekt partijen zoals VNO-NCW, de G4 en G32 graag bij de ontwikkeling van het DSO. De opmerkingen die in de consultatie zijn gemaakt over omgevingsdocumenten zijn uiteraard wel betrokken bij de vormgeving van hoofdstuk 12 van het Omgevingsbesluit en de bijbehorende toelichting.
In de consultatie hebben diverse partijen opmerkingen gemaakt over het toepassingsbereik en met name over het toepassingsbereik bij milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk. Enerzijds blijkt uit de reacties een brede waardering voor het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ op grond waarvan regels voor activiteiten waar mogelijk decentraal worden gesteld. Maar er zijn ook zorgen geuit. In hoofdlijnen hebben deze betrekking op het toepassingsbereik van dit besluit (decentraal, tenzij) en op decentrale regels in verhouding tot de vrees voor ongelijk speelveld en regeldruk. Op beide onderwerpen wordt hieronder nader ingegaan.
In de consultatie hebben diverse partijen gepleit voor het behoud van bepaalde algemene regels op rijksniveau of voor het creëren van nieuwe rijksregels. G4, Stichting Rioned en enkele omgevingsdiensten vragen om rijksregels te blijven stellen voor meer activiteiten, zodat regels gesteld kunnen worden over de toepassing van een vetafscheider bij activiteiten waarbij bijvoorbeeld sprake is van voedselbereiding, zoals horeca. Stichting Rioned en verschillende burgers hebben gevraagd om ook regels te blijven stellen in dit besluit voor onderwerpen als de lozing van huishoudelijk afvalwater, afstromend hemelwater van daken en lichthinder. De Unie van Waterschappen en de Hiswa hebben gepleit om rijksregels te stellen voor lozingen vanuit de pleziervaart om hiermee te voorkomen dat burgers per waterschap geconfronteerd worden met andere regels over lozingen vanuit de pleziervaart op regionale wateren.
De keuze van het toepassingsbereik van dit besluit volgt uit het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ van het stelsel van de Omgevingswet. Wat algemene regels over activiteiten betreft kunnen in lijn met dit uitgangspunt regels die per locatie kunnen verschillen het beste door de gemeente of het waterschap worden opgenomen in het omgevingsplan of in de waterschapsverordening. Voor deze situaties is het op landelijk niveau niet goed mogelijk om te definiëren in welke gevallen welke regel moet worden voorgeschreven, wat tot onnodig ingewikkelde of onvoldoende duidelijke rijksregels zou leiden. De decentrale regels kunnen concreter zijn en toegespitst op de locatie, en daarmee dus ook duidelijker voor de gebruiker.
Rijksregelgeving is doelmatig voor het stellen van regels die locatieonafhankelijk zijn, en dus in beginsel landelijk kunnen worden vastgesteld, zonder dat in veel gevallen vervolgens maatwerk nodig is. Dat zijn bijvoorbeeld bij milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk regels gebaseerd op beste beschikbare technieken, of landelijk uniforme vergunningplichten die volgen uit Europese regelgeving, zoals voor het omgaan met sommige afvalstoffen.
Bij het opstellen van dit besluit is vanuit bovenstaand uitgangspunt gekeken voor welke activiteiten en belangen regels op rijksniveau moeten worden gesteld en bij welke activiteiten en belangen regels beter passen op decentraal niveau. In paragraaf 2.3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting van dit besluit is bovenstaande hoofdkeuze nader toegelicht. Naar aanleiding van de consultatie is het toepassingsbereik van dit besluit nogmaals beschouwd. Deze beschouwing heeft geleid tot het opnemen van regels over lozingen vanuit pleziervaart in hoofdstuk 15 van dit besluit. Veel pleziervaartuigen varen in het beheersgebied van verschillende waterbeheerders en het zou voor de eigenaren en gebruikers van deze vaartuigen niet handig zijn als de regels per waterbeheerders zouden verschillen. De aard van de belangrijkste regel voor pleziervaartuigen – een verbod op lozing van toiletwater – maakt een lokale afweging ook niet noodzakelijk.
Het pleidooi voor het stellen van rijksregels over huishoudelijk afvalwater, afstromend hemelwater van daken en lichthinder heeft niet geleid tot verbreding van het toepassingsbereik van dit besluit. Juist bij die regels gaat het om regels die zodanig locatieafhankelijk zijn, dat decentrale regels concreter en beter toegespitst op de locatie kunnen zijn.
Voorgaande betekent niet dat bij het stellen van regels over activiteiten waarop dit besluit niet van toepassing is rijksregelgeving helemaal geen rol speelt. Waar nodig geacht stelt het Rijk in het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels die betrekking hebben op het invullen van decentrale regels over activiteiten in het omgevingsplan of de waterschapsverordening. Zo worden ondermeer instructieregels gesteld waardoor is gewaarborgd dat in het omgevingsplan adequate regels worden gesteld in verband met geluid, externe veiligheid, geur en trilling.
Diverse insprekers, waaronder VNO/NCW, Horeca Nederland en diverse omgevingsdiensten, hebben in hun reactie aangegeven dat decentrale regels zouden kunnen leiden tot een ongelijk speelveld voor bedrijven. Bovendien vrezen zij dat decentrale regels tot extra regeldruk zouden kunnen leiden.
Zoals hierboven is opgemerkt, lenen met name regels die per locatie kunnen verschillen, zich voor regeling door de gemeente of het waterschap in het omgevingsplan of in de waterschapsverordening. Voor deze situaties is het op landelijk niveau niet goed mogelijk om een algemene regel vast te stellen die voor alle mogelijke situaties passend is. Omdat de leefomgeving verschilt, zou een uniforme landelijke regel soms leiden tot te veel of te weinig bescherming. Om dat te voorkomen zou moeten worden voorzien in een ingewikkelde regeling van uitzonderingen. Een regel die onnodig strikt is, of onvoldoende concreet is een daarmee onduidelijkheden oplevert leidt tot extra nalevingskosten en daarmee tot meer regeldruk. In situaties waarin de lokale afwegingen bepalen welke regel passend is, creëren landelijke regels gelet op het voorgaande uiteindelijk niet het gelijke speelveld, waar vooral het bedrijfsleven om vraagt. Als de gemeente kiest voor op de locatie toegesneden regels, kan dat regels opleveren die daadwerkelijk eenvoudig en beter zijn, en die de afweging die een bedrijf maakt over locatiekeuze of uitvoering van zijn activiteit vergemakkelijken. Dit kan ook bijdragen aan vermindering van de regeldruk. Naar aanleiding van de consultatie is dit besluit dan ook niet gewijzigd. Uiteraard wordt deze omslag in wijze van regelen voorzien van een adequaat overgangsrecht, waardoor bestaande bedrijven op een bepaalde locatie bij het inwerkingtreden van het stelsel van de Omgevingswet niet in het verrichten van hun activiteiten worden beperkt. De regering is daarnaast met VNO-NCW van mening dat het goed is om te monitoren of het toepassen van maatwerk geen onvoorziene ongewenste effecten heeft voor het gelijke speelveld en de regeldruk. Dit onderwerp zal dan ook opgenomen worden in de implementatiemonitor.
In de consultatie is brede waardering geuit, door onder meer LTO, IPO en VNO/NCW voor de opzet van dit besluit, waarbij bij de samenhangende milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk door het gebruik van zogenoemde ‘richtingaanwijzers’ de inzichtelijkheid van de regels sterk is verbeterd en voorkomen wordt, dat voor een activiteit regels gelden die voor die activiteit niet bedoeld zijn. Wel zijn er diverse opmerkingen gemaakt over mogelijke fouten in de verwijzingen of onduidelijkheden daarin. Onder meer de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid vindt dat ten onrechte regels in dit besluit niet van toepassing zijn bij bepaalde aangewezen activiteiten.
In dit besluit zijn via de richtingaanwijzer alleen inhoudelijke regels van toepassing als de verwachting is dat dit bij die bedrijfstak tot het nemen van maatregelen leidt. Een duidelijk voorbeeld is lassen; die activiteit kan overal een keer voorkomen, maar is alleen in de richtingaanwijzer opgenomen als aannemelijk is dat het bedrijf zoveel last dat afzuiging of emissiebeperkende technieken nodig zijn.
De consultatiereacties zijn gebruikt om de richtingaanwijzers in dit besluit verder te verbeteren en te verduidelijken, zonder de systematiek van de richtingaanwijzers te verlaten. Op specifieke onderdelen zijn onjuistheden hersteld en onduidelijkheden nader toegelicht. Zo zijn de richtingaanwijzers van een aantal activiteiten aangevuld met de activiteiten kleinschalig tanken of grootschalig tanken, en is de activiteit reinigen, lijmen en coaten aangezet bij de vangnetparagraaf ‘andere industrie’.
Op de aanpassingen in de richtingaanwijzers bij complexe bedrijven is al ingegaan in paragraaf 19.2.
In de consultatie zijn verschillende vragen gesteld over de afbakening van de milieubelastende activiteit. Onder meer diverse omgevingsdiensten, FME, Havenbedrijf Amsterdam en het IPO hebben vragen gesteld over de wijze waarop de bedrijfsmatige activiteiten zijn afgebakend, over de betekenis van de begrippen rechtstreekse samenhang en technisch verband, functioneel ondersteunende activiteiten. Insprekers geven aan dat ze nog niet kunnen overzien wat de verschillen zijn met begrenzing via het begrip ‘inrichting’. ProRail heeft gevraagd op welke wijze de milieubelastende activiteit wordt afgebakend voor emplacementen. Het IPO vreest voor discussies tussen het bevoegd gezag en degene die de activiteit verricht over de begrenzing van de milieubelastende activiteit.
In voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet geldende milieuregelgeving speelde het begrip inrichting een belangrijke rol. In dit besluit komt dit begrip alleen terug als Seveso-inrichting, in de betekenis van de Seveso-richtlijn, maar niet meer in de nationale betekenis die het in de Wet milieubeheer en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht had. Het gebruik van het begrip activiteit maakt het mogelijk om beter aan te sluiten bij Europese begrippen, om bij de begrenzing van de activiteiten vooral te kijken naar de milieurelevantie van de activiteit en de gevolgen voor de leefomgeving en om meer samenhang aan te brengen tussen regels voor activiteiten, ongeacht of deze binnen of buiten de voormalige inrichting plaatsvinden of wel of niet tijdelijk zijn. Dit maakt de algemene rijksregels ook toekomstbestendig. In paragraaf 5.4 van deze toelichting is dit uitgebreid toegelicht.
De consultatiereacties hadden ook betrekking op de wijze van waarop de activiteiten en vergunningplichten zijn omschreven. Deze zijn gebruikt bij de vormgeving van de aanwijzingen. In paragraaf 5.2 van deze toelichting is uitgebreid ingegaan op de wijze van aanwijzing van de activiteiten en de vergunningplichten in dit besluit. Daarbij is ook verduidelijkt wat ‘functioneel ondersteunend’ betekent bij de afbakening van de milieubelastende activiteit. Om de praktijk extra te ondersteunen zal aan de afbakening van de milieubelastende activiteit ook aandacht worden besteed in het kader van de invoeringsbegeleiding.
Wat emplacementen betreft wordt naast de totstandkoming van het stelsel van de Omgevingswet nog wordt gewerkt aan een wijziging van de regels voor deze activiteit. De nieuwe regels voor emplacementen zullen in een later stadium worden opgenomen.
De regels van dit besluit zijn gericht tot degene die de activiteit verricht. Diverse insprekers, waaronder VNO/NCW en MKB NL hebben vragen gesteld over dit normadressaat. Zo is gevraagd wie moet zorgen dat de regels in dit besluit worden nageleefd, wie moet worden gezien als degene die de activiteit verricht en wie de melding moet doen. Ook is gevraagd wie de normadressaat is voor het naleven van de regels in afdeling 2.7 bij een ongewoon voorval en wat dit betekent voor het toezicht op de naleving van de regels door het bevoegd gezag.
Binnen het stelsel van de Omgevingswet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten. Voor vergunningplichtige activiteiten is dit verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de Omgevingswet. Het gaat daarbij om de vergunninghouder. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. Dit besluit bevat soortgelijke bepalingen voor de activiteiten die worden geregeld met algemene rijksregels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van dit besluit. In de tekst van het besluit is naar aanleiding van de consultatie verduidelijkt dat net als bij vergunningplicht diegene zorg moet dragen voor de naleving van de voorschriften over de activiteit door bijvoorbeeld door werknemers.
Door het aanvragen van een vergunning, het doen van een melding of het verstrekken van gegevens wordt voor het bevoegd gezag duidelijk, wie degene is die de activiteit zal verrichten. Het gaat daarbij dus ook om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Die wordt dan als normadressaat gezien en is aanspreekpunt voor bijvoorbeeld overleg over een maatwerkvoorschrift, of bij een waarschuwing voorafgaand aan handhaving. Dit besluit bevat de verplichting om het bevoegd gezag te informeren als de normadressaat wijzigt. Dit laatste is gewijzigd mede naar aanleiding van de consultatie. Hierdoor is het bevoegd gezag op de hoogte van een dergelijke wijziging. Naar aanleiding van de diverse vragen hierover in de consultatiereacties, is paragraaf 2.3.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting aangevuld met een nadere verduidelijking. Ook is de normadressaat voor ongewone voorvallen in afdeling 2.7 geüniformeerd met de normadressaat voor andere regels. Hiermee is verduidelijkt dat degene die de activiteit verricht ook degene is die de regels in afdeling 2.7 bij een ongewoon voorval moet naleven.
Er zijn diverse reacties ingebracht over de specifieke zorgplichten in dit besluit. Uit de consultatie blijkt een brede steun voor de opname van specifieke zorgplichten. Vanuit het bedrijfsleven is vooral versmalling van het toepassingsbereik van de specifieke zorgplicht bepleit. VNO-NCW wil de specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten niet laten gelden voor zover aan de uitgeschreven regels in dit besluit wordt voldaan. Het bedrijfsleven vreest dat anders specifieke zorgplichten in de praktijk via maatwerkvoorschriften kunnen leiden tot een verkapt vergunningenstelsel. GGD GHOR stelt juist verbreding van het toepassingsbereik voor naar activiteiten die decentraal worden geregeld. Andere reacties vragen om nadere verduidelijking van de specifieke zorgplicht. In een aantal reacties (o.a. VNCI, DSM, SNR) is gevraagd om explicieter aan te geven dat de zorgplicht alleen betrekking heeft op maatregelen die de initiatiefnemer redelijkerwijs kan treffen. Ook wordt bepleit om de verwijzing in de zorgplicht naar significante verontreiniging niet op te nemen. De Raad voor de rechtspraak wijst in verhouding tot de specifieke zorgplicht op het belang voor bedrijven dat voldoende duidelijk moet zijn wat van hen wordt verwacht en voor bestuursorganen dat duidelijk is wanneer sprake is van een overtreding. Tot slot zijn er reacties over de handhaafbaarheid van de specifieke zorgplicht en de rechtszekerheid voor de initiatiefnemer. IPO en de Stichting Natuur&Milieu spreken hun zorg uit over de handhaafbaarheid van de specifieke zorgplichten. IPO pleit in dit kader onder meer voor aanscherping van de nota van toelichting. Voor Natuur&Milieu gaat het dan met name over niet-evidente overtredingen. Zij pleit ervoor om een deel van de geschrapte regels terug te laten komen in dit besluit.
De regering vindt het om meerdere redenen van belang dat de specifieke zorgplicht altijd geldt voor activiteiten die vallen onder het toepassingsbereik. Op deze redenen is uitgebreid ingegaan in paragraaf 3.1 van deze toelichting. Zo moet de initiatiefnemer ook als er uitgewerkte regels gelden zelf blijven nadenken over de gevolgen van zijn activiteit voor de leefomgeving, bijvoorbeeld in geval van een bijzondere omstandigheden waarin niet kon worden voorzien in de regels. Daarnaast vervangt de specifieke zorgplicht uitgeschreven regels over vanzelfsprekende maatregelen. Ook speelt de zorgplicht een rol in situaties waarin het verrichten van activiteiten afwijkt van de gangbare praktijk waarop de regels zijn gebaseerd of wanneer het gaat om nieuwe ontwikkelingen binnen een (deel)activiteit of een geheel nieuwe deelactiviteit.
Door de specifieke zorgplicht naast de uitgeschreven regels in dit besluit en de vergunning te laten gelden, kunnen uitgeschreven regels in dit besluit en in de vergunning worden beperkt tot de hoofdzaken. Dit biedt ook ruimte voor nieuwe ontwikkelingen en innovatie. Het beperken van de werking van de specifieke zorgplicht zonder dat aanvullende regels voor hiervoor genoemde situaties zou betekenen dat het beschermingsniveau van de rijksregels daalt.
Verbreding van de specifieke zorgplicht in dit besluit naar activiteiten die decentraal worden geregeld past niet bij het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’’. Ook op dit punt is dit besluit niet gewijzigd naar aanleiding van de consultatie. Voor de activiteiten die niet door het Rijk in dit besluit worden geregeld, kunnen decentrale overheden via hun decentrale regels voorzien in een specifieke zorgplicht die goed aansluit bij de andere regels die zij stellen. Verwacht wordt dat met name in het omgevingsplan en de waterschapsverordening specifieke zorgplichten een belangrijke rol zullen spelen. Deze kunnen daarbij worden toegesneden op de activiteiten die decentraal worden geregeld en ingepast in de structuur van de decentrale regels.
Naar aanleiding van de consultatiereacties over wat de betekenis is van het begrip ‘redelijkerwijs’ is een nadere verduidelijking gegeven in paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting van dit besluit. Daarin is toegelicht dat de specifieke zorgplicht niet zo ver gaat dat daaronder ook het voorkomen of beperken van nadelige gevolgen valt die in redelijkheid voor degene die de activiteit verricht niet te voorzien zijn. In dergelijke situaties zal het bevoegd gezag via maatwerk eerst moeten concretiseren dat maatregelen nodig zijn. Ook het bedrijf kan om deze verduidelijking verzoeken. De procedure van een maatwerkvoorschrift biedt het bevoegd gezag en degene die de activiteit verricht de ruimte om een constructieve discussie te voeren over de noodzaak van bepaalde maatregelen ter invulling van de specifieke zorgplicht, die niet wordt overschaduwd door de dreiging van een sanctie of kostenverhaal.
De regering vindt het niet wenselijk om naar aanleiding van de consultatie de verwijzing naar significante verontreiniging te schrappen. Ten opzichte van het huidige recht is de specifieke zorgplicht voor de milieubelastende activiteit in dit besluit juist verder verduidelijkt, onder meer door de verwijzing naar significante verontreiniging, waarvoor een begripsomschrijving in uitvoeringsregelgeving is opgenomen. Deze maakt onderdeel uit van het besluit kwaliteit leefomgeving en dit besluit verwijst daarnaar.
De Afdeling bestuursrechtspraak en de Raad voor de rechtspraak wijzen beide op het feit dat de zorgplicht met meer abstracte doelen en maatregelen werkt dan andere algemene regels. Daarbij wordt gewezen op formuleringen als ‘passende preventieve maatregelen’ en ‘maatregelen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd’. Zij merken beide op dat handhaving moeilijker zal zijn dan bij concrete algemene rijksregels: wanneer is er sprake van een overtreding. De regering onderschrijft de constatering dat de zorgplicht een meer abstracte norm is. Dat is een voortzetting van specifieke zorgplichten uit bijv. het Activiteitenbesluit milieubeheer. Ten opzichte van die bepalingen is gekozen om de zorgplichten in dit besluit concreter te maken en uit te schrijven wat er redelijkerwijs van een initiatiefnemer kan worden verwacht. Maar de inhoud is niet verandert. Nog steeds geldt dat er sprake moet zijn van een onmiskenbaar in strijd handelen met de zorgplicht voordat er direct handhavend kan worden opgetreden. De regering verwacht daarom niet dat de verruimde inzet van specifieke zorgplichten zal leiden tot meer geschillen die aan de bestuursrechter worden voorgelegd.
De regering acht de specifieke zorgplicht ook goed strafrechtelijk handhaafbaar. De strafrechtelijke handhaafbaarheid van de specifieke zorgplicht is immers niet nieuw: met de zorgplichten van bijvoorbeeld artikel 13 van de Wet bodembescherming en artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer is veel ervaring opgedaan.
Onder meer VNO-NCW, MKB NL(SNR) en Chemelot hebben vragen gesteld over de regels over een ongewoon voorval. Zo hebben zij gevraagd wanneer sprake is van een ongewoon voorval, wat de betekenis is van ‘onverwijld informeren’ en over maatwerk bij een ongewoon voorval.
De Omgevingswet beperkt ongewone voorvallen tot afwijkende gebeurtenissen die significante nadelige gevolgen voor de leefomgeving kunnen hebben. Dit is dus een inperking ten opzichte van de omschrijving die onder de Wet milieubeheer op grond van jurisprudentie werd gehanteerd. Onder de Wet milieubeheer werd elke afwijkende gebeurtenis die nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben als ongewoon voorval gezien. Vanwege die inperking is het niet meer zo dat het bevoegd gezag over elke afwijkende gebeurtenis bij het verrichten van een activiteit moet worden geïnformeerd, waar enkele insprekers voor vreesden. De inperking leidt daarmee ook tot een daling van administratieve lasten.
Bij een ongewoon voorval moet het bevoegd gezag ‘onverwijld ’ worden geïnformeerd. Het begrip sluit aan bij de terminologie van de Algemene wet bestuursrecht. Voor dit begrip is gekozen om de gepaste mate van spoed van deze verplichting uit te drukken bij een ongewoon voorval. Vertraging is gezien de gevolgen voor de gezondheid en het milieu niet wenselijk. Dat is ook de reden dat het informeren vormvrij is: veelal zal infomeren telefonisch of langs elektronische weg kunnen plaatsvinden. De invulling van het begrip onverwijld wordt wel ook door de omstandigheden van het geval ingekleurd. Als omwille van het informeren handelingen zouden moeten worden gelaten die de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval kunnen beperken, moeten eerst die schade te beperken, en moet het bevoegd gezag direct daarna worden geïnformeerd. Na aanleiding van de consultatie is bovenstaande nader toelicht in paragraaf 3.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting van dit besluit. Ook is na aanleiding van de consultatie toegelicht dat het verstrekken van gegevens en bescheiden over een ongewoon voorval kan plaatsvinden na het onverwijld informeren dat het ongewoon voorval heeft plaatsgevonden. Het verstrekken van de gegevens en bescheiden vindt zo spoedig mogelijk plaats, namelijk zodra deze beschikbaar zijn.
De informatieplicht en het verstrekken van gegevens en bescheiden over een ongewoon voorval kunnen niet versoepeld worden via maatwerkvoorschriften. Dat heeft te maken met de hierboven genoemde inperking van het ongewone voorval tot gebeurtenissen met significante nadelige gevolgen voor de leefomgeving. Van dergelijke nadelige gevolgen moet het bevoegde gezag altijd op de hoogte worden gebracht. Maatwerk waarmee deze artikelen worden aangescherpt is wel toegestaan. Die bevoegdheid is er ook voor de activiteiten die als vergunningplichtige gevallen zijn aangewezen.
Naar aanleiding van de vele vragen die over de regeling voor ongewone voorvallen zijn gesteld is in de nota van toelichting een paragraaf over regels bij ongewone voorvallen opgenomen (paragraaf 3.6).
IPO heeft bepleit om de module waarin regels zijn opgenomen ter beperking van emissies van zeer zorgwekkende stoffen van toepassing te verklaren op meer milieubelastende activiteiten. Hiermee zouden meer bedrijven aangesproken worden op hun verantwoordelijkheid om de uitstoot naar met name de lucht te verminderen. De Unie van Waterschappen heeft, als vangnet voor onvoorziene gevallen, een vergunningplicht bepleit voor onvoorziene lozingen op regionale wateren met het oog op het voorkomen van emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar het oppervlaktewater.
De regering hecht net als IPO aan een goede regulering van mogelijke emissies van zeer zorgwekkende stoffen. De voorgestelde regels in dit besluit voorzien al in een gelijkwaardig beschermingsniveau ten opzichte van het huidige recht. De door IPO voorgestelde verbreding zou een dusdanige beleidsaanpassing betekenen, dat eerst een goede nadere analyse van de consequenties nodig is. De regels in de module zijn gericht op bedrijven waar gelet op de productie of het gebruik van die stoffen een bepaalde mate van deskundigheid over het gebruik en de effecten van die stoffen aanwezig is. De module is niet zondermeer toepasbaar voor kleinere activiteiten waarbij eventuele beperkte emissie van zeer zorgwekkende stoffen vooral het gevolg is van het gebruik van producten en materialen.
Met het oog op het voorkomen van emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar rijkswateren is in dit besluit een vergunningplicht opgenomen voor lozingen op rijkswater vanuit een uitstroomvoorziening. Deze vergunningplicht is aanvullend op de hierboven beschreven regulering van milieubelastende activiteiten. Deze constructie is een eenvoudig en stabiel systeem dat invulling geeft aan de rijkstaak voor rijkswateren. De regering onderschrijft dat het van belang is om ook voor lozingen op regionale wateren tot een goede regulering te komen. Hiertoe zijn in het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels opgenomen. Op grond hiervan en op basis van haar eigen bestuurlijke oordeel kunnen waterschappen een vangnetvergunningplicht opnemen in hun waterschapsverordening. Die vergunningplicht kan ook gelden voor lozingen die mogelijk plaats zouden kunnen vinden bij onbekende activiteiten en die dus niet bij het opstellen van de regels in de waterschapsverordening in beschouwing konden worden genomen. Het door waterschappen zelf regelen van een eventuele vangnetvergunningplicht geeft de waterschappen de ruimte om deze vergunningplicht beter te laten aansluiten op de overige bepalingen in de verordening dan mogelijk is vanuit het Rijk. Deze combinatie van decentrale regeling in de waterschapsverordening en algemene rijksregels is een doelmatige en kenbare manier van reguleren, die ook bij de regulering van zeer zorgwekkende stoffen naar bodem en lucht wordt gebruikt. De regels in dit besluit over zeer zorgwekkende stoffen zijn nader toegelicht in paragraaf 4.8.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting.
Diverse partijen, waaronder Brandweer Nederland en de veiligheidsregio’s vragen zich af waarom in dit besluit naar een hele PGS-richtlijn wordt verwezen en niet naar specifieke onderdelen daarvan, zoals nu gebruikelijk is in wetgeving. Ook zijn vragen gesteld over het schrappen van regels. Zo wordt gevraagd waarom er geen externe veiligheidseisen worden gesteld aan het opslaan van diesel. Brandweer Nederland heeft vragen gesteld over de veiligheidsafstanden voor zover deze niet meer in dit besluit worden geregeld.
In dit besluit wordt geanticipeerd op de PGS-richtlijnen nieuwe stijl. Deze zijn beschikbaar op het moment van inwerkingtreding van het stelsel. In deze nieuwe richtlijnen wordt duidelijk gemaakt welke maatregelen gelden vanwege omgevingsveiligheid, vanwege arbeidsveiligheid en vanwege brand- en rampenbestrijding. Met een richtingaanwijzer wordt de gebruiker direct geleid naar de maatregelen die moeten worden getroffen om aan dit besluit te voldoen. Daarmee is het niet meer nodig om in dit besluit naar bepaalde onderdelen van een PGS te verwijzen. Het is dus ook niet zo dat een initiatiefnemer aan de hele PGS hoeft te voldoen om aan dit besluit te voldoen. Soms gelden strengere eisen op grond van regelgeving voor arbeidsveiligheid dan vanwege omgevingsveiligheid. Het betreft dan dus regels vanwege andere regelgeving, die niet op dit besluit van toepassing zijn.
De externe veiligheidsafstanden voor diesel zijn inderdaad geschrapt omdat uit onderzoek van het RIVM blijkt dat er bij het opslaan van diesel geen externe veiligheidsrisico’s zijn.
De veiligheidsafstanden voor activiteiten die niet vergunningplichtig zijn en waarvoor dus alleen algemene regels gelden, zijn opgenomen in dit besluit. Degene die de activiteit verricht kan dan direct zien welke afstanden gelden. Voor vergunningplichtige activiteiten zijn de veiligheidsafstanden opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het bevoegd gezag moet deze afstanden in acht nemen bij het verlenen van de omgevingsvergunningen en bij het opstellen van omgevingsplannen. Voor degene die een vergunningplichtige activiteit verricht is het daardoor niet nodig dat deze afstanden ook in dit besluit staan.
In dit besluit zijn regels gesteld over voorzieningen ter bescherming van de bodem. Diverse gemeenten, omgevingsdiensten en de SIKB hebben vragen gesteld over het verschil tussen een vloeistofdichte voorziening en een aaneengesloten voorziening. Veel partijen stellen dat er geen beleidsneutrale inbouw van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) heeft plaatsgevonden en dat het beschermingsniveau daalt. Zo wordt gepleit voor het verplichten van het uitvoeren van een nul-onderzoek naar de situatie van de bodem en een verplichte certificering bij bovengrondse dieseltanks. Andere partijen wijzen juist op aanscherpingen. Bovag wijst op de aangescherpte regels voor de riolering waarop een vloeistofdichte voorziening is aangesloten. Door anderen wordt gewezen op de verplichting dat een enkelwandige tank voor brandstoffen in een betonnen constructie moet worden geplaatst.
Het Activiteitenbesluit milieubeheer verwees naar de NRB voor de maatregelen en voorzieningen die moesten worden getroffen bij bodembedreigende activiteiten. De NRB heeft zo de status van (pseudo-)regelgeving. De regering vindt dat onwenselijk en heeft daarom gekozen om deze maatregelen uit te schrijven in dit besluit. Verwijzingen naar de NRB komen in dit besluit dus niet terug. De NRB is niet langer een bindende richtlijn, maar is wel gebruikt voor het onderbouwen van keuzes. Ook bij het verlenen van een vergunning blijft de NRB een informatiedocument voor het vaststellen van beste beschikbare technieken.
De begrippen die gebruikt worden bij de verschillende voorzieningen in het Activiteitenbesluit milieubeheer leidden tot verwarring. Bij vloeistofdichte bodemvoorzieningen is in dit besluit een keuringsregiem voorgeschreven: de voorziening moet periodiek worden gekeurd door een erkende inspectie-instelling. Deze verplichting geldt niet voor lekdichte voorzieningen.
In dit besluit is voor activiteiten die de bodem kunnen verontreinigen een eindonderzoek voorgeschreven. Als er na beëindigen van de activiteit een bodemverontreiniging is gevonden, moet deze worden opgeruimd. De bodem moet dan worden hersteld tot een van de volgende drie waarden: de achtergrondwaarde, de bodemkwaliteitskaart of het niveau dat in een nulonderzoek is vastgelegd. Het nulonderzoek is dus in het belang van de initiatiefnemer, niet in het belang van de bodembescherming. Daarom wordt het nulonderzoek in dit besluit niet meer verplicht gesteld. De initiatiefnemer moet zelf bedenken of hij een nulonderzoek wil uitvoeren.
Bij de certificering voor bovengrondse dieseltanks is overwogen of deze certificering vanuit het belang van de bescherming van de bodem of het belang van de externe veiligheid nog nodig is in aanvulling op de vereiste voorzieningen. Zowel vanuit het belang van de bescherming van de bodem als vanwege externe veiligheid is het niet nodig om deze certificering te verplichten. Uit de NRB, die de basis vormt van het bodembeschermingsbeleid, vloeit namelijk geen noodzaak voort om een bovengrondse opslagtank te certificeren. Over diesel is hiervoor al opgemerkt dat uit onderzoek van het RIVM blijkt dat er bij het opslaan van diesel geen externe veiligheidsrisico’s zijn. Dus ook vanuit het oogpunt van omgevingsveiligheid is er geen reden deze certificering nog te eisen bij bovengrondse dieseltank.
De aanscherpingen die door insprekers zijn genoemd , zoals die over de bedrijfsriolering en een enkelvoudige wand voor brandstoffen, houden verband met het voorschrijven van beste beschikbare technieken. Bij tankstations moet een vloeistofdichte bodemvoorziening liggen. Het afvalwater afkomstig van deze voorziening moet worden behandeld in een olieafscheider, voordat het op een openbaar riool mag worden geloosd. Als de riolering die het afvalwater naar de afscheider leidt niet vloeistofdicht zou zijn, zou dat het effect van de vloeistofdichte voorziening deels teniet kunnen doen omdat door lekkage vanuit de riolering toch verontreiniging van de bodem zou kunnen ontstaan. In dit besluit is daarom voorgeschreven dat de riolering vloeistofdicht moet zijn en dat deze jaarlijks wordt gecontroleerd en iedere 6 jaar wordt gekeurd. Dit sluit aan bij het keuringsregime van vloeistofdichte voorzieningen. In de voormalige regelgeving ontbreken deze eisen. Dat is onterecht, want vloeistofdichtheid van de riolering is een beste beschikbare techniek.
De aanscherping voor de enkelvoudige wand voor brandstoffen vloeit voort uit het Europese BBT-referentiedocument voor op- en overslag. Volgens dit document moet een ondergrondse tank dubbelwandig zijn of enkelwandig met een secundaire opvang, en lekdetectie. Inmiddels is uit overleg met de branche gebleken dat de in Nederland toegepaste praktijk van enkelwandige tanks in combinatie met kathodische bescherming ten minste gelijkwaardig is aan de eis uit het Europese BBT-referentiedocument. De mogelijkheid om enkelwandige tanks in combinatie met kathodische bescherming en monitoring met behulp van peilbuizen te gebruiken, is dan ook aan dit besluit toegevoegd. Dit is staande praktijk die ook al op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer was toegelaten. In de artikelsgewijze toelichting is een motivering toegevoegd waarmee is beargumenteerd waarom deze toepassing ten minste gelijkwaardig is aan de Europese eis.
Er zijn door Nederlandse Vakbond Varkenshouders (NVV) vragen gesteld over de proefstalregeling. In de consultatieversie van dit besluit was nog geen proefstalregeling opgenomen. Volgens de NVV is het daardoor niet mogelijk om een bijzonder emissiefactor aan een huisvestingssysteem toe te kennen met het oog op innovatie. Deze mogelijkheid bestaat thans wel. Het bestaan van deze mogelijkheid is ook noodzakelijk met het oog op innovatie. De NVV verzoekt de proefstalregeling te continueren in het Besluit activiteiten leefomgeving
Ook onder de Omgevingswet zal het ontwikkelen van innovatieve huisvestingssystemen mogelijk blijven. Gelet op de wijze waarop de regels voor huisvestingssystemen zijn vormgegeven zal daarbij in veel gevallen wel afwijken van het regels van dit besluit aan de orde zijn, met name waar het gaat om regels over emissies van ammoniak, zwevende deeltjes en voor geur. Die regels gaan uit van toepassen van emissiefactoren uit de ministeriele regeling. Maar bij een innovatief stalsysteem zijn de emissiefactoren uit de regeling niet toepasbaar. Met een maatwerkvoorschrift kan dan een innovatief stalsysteem of aanvullende techniek worden toegestaan. Gelet op de uitgangspunten van de Omgevingswet is het niet meer de Minister maar het lokale bevoegde gezag dat besluit of een innovatief stalsysteem of aanvullende techniek kan worden toegestaan.
Het bevoegd gezag beoordeelt naar aanleiding van de aanvraag van een maatwerkvoorschrift of het innovatieve stalsysteem of aanvullende techniek overeenkomt met de best beschikbare technieken, of er geen sprake is van significante verontreiniging en of de lokale omstandigheden het toelaten om een dergelijk systeem op de beoogde locatie te realiseren, bijvoorbeeld in verband met de bestaande gebruiksruimte die is vastgelegd in het omgevingsplan. Nadat een maatwerkvoorschrift is gesteld, kan de veehouder het innovatieve stalsysteem of aanvullende techniek realiseren. Indien de innovatie ten opzichte van bestaande systemen van invloed kan zijn op de emissies van ammoniak of zwevende deeltjes bepaalt dit besluit dat deze emissies vanaf de ingebruikname van dat huisvestingssysteem of die aanvullende techniek gemeten moeten volgens de bij ministeriële regeling vastgestelde regels, en dat de meetresultaten aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt. Uitgaande van die meetresultaten kan besloten worden over opname van het innovatieve systeem in de ministeriele regeling en over de bijbehorende emissiefactor.
Dit besluit bevat nog geen regels over omgaan met geuremissie bij innovatieve stalsystemen. Deze regels zullen op een later moment worden toegevoegd. Op deze wijze blijft ontwikkeling van innovatieve systemen mogelijk.
Diverse partijen, waaronder Stichting Natuur en Milieu en GasTvrij Terschelling, hebben vragen gesteld over Afdeling 3.10 Mijnbouw. Zij vragen zich voor bepaalde situaties af welke activiteiten milieubelastend zijn, welke activiteiten vergunningplichtig zijn en voor welke activiteiten algemene regels gelden.
Deze reacties zijn mede aanleiding geweest om de artikelen in deze afdeling aan te passen. Bij de aanwijzing van milieubelastende activiteiten is beter aansluiting gezocht bij de definitie van mijnbouwwerk in de Mijnbouwwet en de aanwijzing van mijnbouwwerken in het Mijnbouwbesluit. Daarnaast is de bepaling waarin de vergunningplichtige gevallen worden aangewezen vereenvoudigd. Hierdoor wordt onder meer duidelijker voor welke activiteiten een vergunningplicht geldt en voor welke niet.
Veel vragen zijn gesteld over de informatieverplichtingen en meldingen. Deels hadden de reacties te maken met de structuur van het besluit die met zich meebrengt dat de informatie die aan het bevoegd gezag moet worden verstrekt verspreid door het besluit staat, en niet op een centrale plek, waar in een oogopslag zichtbaar zou zijn welke informatieverplichtingen gelden. In paragraaf 3.2.2 is toegelicht waarom voor deze wijze van vastleggen van verplichtingen is gekozen.
Daarnaast hielden verschillende reacties het verzoek in om meer gegevens van degene die de activiteit verricht te vragen. De regering heeft op dit punt met het oog op beperking van administratieve lasten bewust gekozen voor het beperken en daarbij ook verduidelijken van de informatievraag. Dit is een wijziging ten opzichte van de voorheen geldende rijksregels, waarin de indieningsvereisten vaak zeer summier en open waren beschreven. Daardoor was het voor de bedrijven niet altijd duidelijk op welk detailniveau de overheid precies informatie wil. Ook was niet altijd duidelijk, waarom de overheid die informatie wil. Zo bevatte het Activiteitenbesluit milieubeheer de verplichting om de ‘aard en omvang van de activiteiten en processen’ te beschrijven. Een dergelijke vraag laat veel interpretatieruimte aan degene die de informatie verstrekt. Daarbij moet ook worden betrokken, dat als diegene kiest voor een gedetailleerd overzicht van zijn activiteiten en processen vervolgens elke toekomstige afwijking van dat overzicht ook aan het bevoegd gezag doorgegeven zou moeten worden. De regering heeft er daarom voor gekozen om de informatievraag veel concreter te stellen. Als bijvoorbeeld de omvang van de activiteiten van belang wordt geacht, dan wordt concreet aangegeven welke informatie aan het bevoegd gezag moet worden doorgegeven. Zo wordt bijvoorbeeld bij opslaan van bepaalde vloeistoffen in een tank concreet gevraagd naar aanduiding van de stoffen en de hoeveelheid van die stoffen die ten hoogste worden opgeslagen. Als locatie van bepaalde handelingen van belang is, wort ook die concreet gevraagd. Zo moeten bij opslag van propaan de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van de opstelplaats van de opslagtank, het vulpunt van de opslagtank en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank aan het bevoegd gezag worden gemeld.
De regering zag in de reacties geen aanleiding om de wijze waarop informatieverplichtingen en meldingen zijn vormgegeven te veranderen. Wel is naar aanleiding van de reacties nogmaals bezien of de informatievraag bij specifieke activiteiten moet worden aangepast of aangevuld.
In de voorgaande paragrafen is bij de verschillende onderwerpen al ingegaan op de relevante moties. In deze paragraaf worden de uitkomsten van de voorhangprocedure bij de Eerste en Tweede Kamer nog een keer kort en overzichtelijk bij elkaar gezet. Voor dit besluit zijn moties en toezeggingen gericht op regels over zeer zorgwekkende stoffen, complexe bedrijven en vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten.
Naar aanleiding van de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer is één motie aangenomen die specifiek betrekking heeft op dit besluit. Het betreft de motie van het lid Van Tongeren37 om de huidige minimalisatieverplichtingen voor zeer zorgwekkende stoffen op te nemen in de AMvB’s of in de invoeringswet. Deze verplichting is opgenomen in paragraaf 5.4.3 van dit besluit en is nader toegelicht in paragraaf 4.8.3 van deze toelichting.
Ten opzichte van de consultatieversie zijn twee wijzigingen doorgevoerd naar aanleiding van toezeggingen gedaan door de Minister van Infrastructuur en Milieu. Allereerst is toegezegd te kijken naar de balans tussen algemene regels en de regels in de vergunning voor de complexe bedrijven. Dit heeft geleid tot een aanpassing van dit besluit waardoor het aantal algemene rijksregels dat op een complex bedrijf van toepassing kan zijn verder is beperkt. Deze aanpassing is toegelicht in paragraaf 4.5.2.
Daarnaast is toegezegd om de mogelijkheid om een meldingsplicht in te stellen voor vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten nader te verduidelijken. Dit is verwerkt in hoofdstuk 11 van het besluit. Gemeenten hebben de mogelijkheid om voor vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten een beperkte meldingsplicht in te stellen in het omgevingsplan. Dit volgt uit artikel 11.7 van het besluit en is in paragraaf 11.4 van deze toelichting nader toegelicht. Op deze wijze is ook uitvoering gegeven aan de motie van het lid Albert de Vries38 eerder ingediend bij de behandeling van het wetsvoorstel Omgevingswet.
Naar aanleiding van de mondelinge behandeling door de Eerste Kamer zijn geen moties aangenomen of toezeggingen gedaan over dit besluit.
Voor de stelselherziening van het omgevingsrecht is een uitgebreid implementatieprogramma opgezet in samenwerking met de bestuurlijke koepels VNG, IPO en Unie van Waterschappen. Het doel van dit programma is om de uitvoeringspraktijk in staat te stellen om de wet en de bijbehorende AMvB's vanaf het moment van invoering op goede wijze toe te passen. In 2024 is de implementatie geheel afgerond en is het werken met de Omgevingswet voor iedereen de standaard geworden. Het programma zet niet alleen in op kennisoverdracht over de nieuwe regelgeving, maar ook op het vermogen om deze te kunnen toepassen in de geest van de stelselherziening. Het gaat daarbij dus nadrukkelijk ook om kunde, houding en gedrag. Het programma bestaat uit drie hoofdonderdelen:
• invoeringsondersteuning aan gebruikers;
• veranderopgave van overheden;
• Digitaal Stelsel Omgevingswet.
Met de opzet van het implementatieprogramma is al in een vroegtijdig stadium begonnen, parallel aan de opbouw van de AMvB's. De implementatie van eerdere grote wetten en besluiten heeft geleerd dat het noodzakelijk is om tijdig te starten voor een goede bewustwording, netwerkvorming en digitale ondersteuning. Hiertoe is op 1 juli 2015 het Bestuursakkoord Implementatie Omgevingswet met de bestuurlijke koepels gesloten. In dit bestuursakkoord is afgesproken om de implementatie van de wet gezamenlijk ter hand te nemen en zijn afspraken gemaakt over de stapsgewijze aanpak.
Bij de uitwerking van de benodigde implementatieproducten staat steeds de gebruiker centraal – initiatiefnemer, belanghebbende en bevoegd gezag. Alle producten, van handleidingen tot digitale voorzieningen, zijn zoveel mogelijk in samenspraak met gebruikers, vraaggericht ontwikkeld om te zorgen dat de implementatie zo goed mogelijk is toegesneden op de behoeften in de uitvoeringspraktijk. Door te werken in pilots en met experimenten kunnen voorlopers ervaring opdoen. De uitkomsten hiervan worden vertaald in ‘best practices’ die door anderen te benutten zijn. Voor het delen van deze best practices zijn onder meer netwerken van overheden opgebouwd binnen en tussen de bestuurslagen. Ook is samenwerking gezocht met maatschappelijke, sectorale en gebiedsgebonden organisaties die initiatiefnemers en belanghebbenden vertegenwoordigen.
De Programmaraad Implementatie, waarin alle overheden zijn vertegenwoordigd, bewaakt de voortgang en de samenhang tussen de verschillende onderdelen van het implementatieprogramma. Om zicht te houden op een succesvolle uitvoering van het programma is de Monitor Omgevingswet ingericht, die, eventuele knelpunten signaleert en inzichtelijk maakt in hoeverre de doelstellingen van de Omgevingswet worden gerealiseerd.
Het doel van invoeringsondersteuning is dat de uitvoeringspraktijk bij inwerkingtreding kan werken met de wet. Voor de invoeringsondersteuning wordt onder meer een informatiepunt ingericht en worden kennisproducten, opleidingsactiviteiten en communicatiemiddelen ontwikkeld.
De invoeringsondersteuning richt zich in de eerste plaats op overheden. Voor het bevoegd gezag betekent de invoering van de wet een grote veranderopgave. Deze veranderopgave omvat naast aanpassing van onder meer de werkprocessen, de informatiesystemen en de (bestuurs)cultuur nadrukkelijk ook aandacht voor initiatiefnemers en belanghebbenden. Zij worden door het bevoegd gezag geïnformeerd over de nieuwe werkwijze. Participatie speelt hierbij een belangrijke rol.
Het informatiepunt is het centrale punt voor kennis, praktische informatie en voorbeelden over de wet- en regelgeving, de digitale voorzieningen en de invoering. Het Informatiepunt is een vraagbaak voor professionals, zowel publiek als privaat. Het fungeert daarmee als back office voor de klantcontactcentra en publieksloketten.
Op basis van de behoefte bij gebruikers is bepaald welke hulpmiddelen, leidraden en handreikingen nodig zijn. Medewerkers bij bevoegde overheden hebben verschillende opleidingsbehoeften, afhankelijk van hun rol en functie. Voor de kernfunctionarissen die gaan werken met de Omgevingswet zijn competentieprofielen opgesteld. Op basis van een strategisch opleidingsplan zijn cursussen en trainingen opgezet voor de diverse doelgroepen gericht op leken, mediors en specialisten. Hierbij zijn opleidingsbureaus en kennisinstellingen betrokken (marktbenadering).
Overheden krijgen ondersteuning bij experimenten en trajecten om al te werken aan met de instrumenten en aan de doelen van de wet. Hiervoor is een pool van experts beschikbaar en zijn mogelijkheden voor (co)financiering opgezet. Doel van pilots en experimenten is niet alleen om goede initiatieven te ondersteunen, maar vooral ook het creëren van meerwaarde: leren en uitdragen. Voor dit laatste is ook een best practice catalogus gemaakt.
Netwerken zijn essentieel voor de overdracht van informatie, kennis en ervaring tussen betrokkenen en daarmee voor de brede verandering van werkwijze. Netwerken worden op allerlei niveaus en manieren gevormd, onder meer door bijeenkomsten, kennisnetwerken, expertplatforms en door per regio een passende en toegesneden ondersteuning te bieden.
De invoering van de Omgevingswet is een omvangrijke opgave, waarbij honderden overheden en vele burgers en bedrijven betrokken zijn. Om de doelen van de wet te realiseren is een verandering nodig op het gebied van de samenwerking, het beleid, de werkprocessen, de informatiesystemen en de (bestuurs)cultuur bij overheden, kortom een grote transitieopgave. Bovendien zullen initiatiefnemers en belanghebbenden van niet-overheden hun werkwijze moeten aanpassen om conform de bedoelingen van de wet te werken.
De Programmaraad Implementatie, waarin alle overheden zijn vertegenwoordigd, coördineert de veranderopgave waarvoor de verschillende overheden aan de lat staan. Ook ondersteunt de Programmaraad de veranderopgave via de het programma invoeringsondersteuning door onder meer het geven van trainingen, het beschikbaar stellen van informatie en goede voorbeelden, het organiseren van proeftuinen en experimenten, het steunen van goede initiatieven en pilots, het opzetten van netwerken en expert pools en het realiseren van collectieve voorzieningen, zoals het Digitaal Stelsel Omgevingswet. De basis is ‘zelf leren’ en ‘ervaring opdoen door te oefenen’.
Digitalisering is een belangrijk hulpmiddel voor een goede en eenvoudige uitvoering van de wet. Als onderdeel van de implementatie wordt het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) gerealiseerd. Dit stelsel is een geordend en verbonden geheel van gegevensverzamelingen, afspraken en ICT-voorzieningen. De ingang is een centrale gebruikersvoorziening die op een aantal manieren toegang geeft tot de beschikbare informatie, onder meer via een verbeelding op de kaart en gerichte vragen.
Het DSO ondersteunt de interactie tussen de betrokkenen die de wet uitvoeren, of die hierop een beroep doen. Het stelt initiatiefnemers in staat om eenvoudig digitaal vergunningen aan te vragen en meldingen te doen. Initiatiefnemers, belanghebbenden en bevoegd gezag kunnen sneller te beschikken over informatie over de huidige toestand van de fysieke leefomgeving en over de regels die daar gelden. Het brengt partijen in een meer gelijke informatiepositie, wat helpt bij de afstemming over initiatieven vroegtijdig in het proces. Het helpt het bevoegd gezag bij het opstellen van plannen en het voorbereiden en nemen van besluiten over initiatieven. De betere beschikbaarheid van informatie over de fysieke leefomgeving maakt doorlooptijden korter en helpt om onderzoekslasten te verlagen.
Het DSO wordt stapsgewijs gerealiseerd. Daarbij is het eindbeeld om ‘met een klik op de kaart te kunnen zien wat mag en kan’. In eerste instantie zal de focus liggen op ‘zien wat mag’, gebaseerd op de wet, de uitvoeringsregelgeving en de omgevingsdocumenten. Door de jaren heen zal het DSO door het toevoegen van informatiebronnen een steeds rijker antwoord kunnen geven op ‘wat kan’. Aanvankelijk zal het stelsel voornamelijk ruimtelijke gegevens beslaan. In de toekomst kan dit aangevuld worden met andere informatie, bijvoorbeeld op het gebied van geluid, verkeer, luchtkwaliteit, natuur en cultureel erfgoed.
Het concept van het DSO is ontwikkeld parallel aan de totstandkoming van de wet. Bij de Kamerbehandeling van de wet is een eerste stap gezet om het DSO een juridische basis te geven met het amendement Smaling39. In het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet wordt een aantal wijzigingen doorgevoerd die het DSO een volledige juridische basis geven.
Dit besluit bewerkstelligt veranderingen ten opzichte van het voorheen bestaande recht. In het Invoeringsbesluit omgevingsrecht zal worden voorzien in overgangsrecht, dat de verhouding regelt tussen de bepalingen van dit besluit en het voorheen geldende recht. Het kabinet heeft zich ten doel gesteld de overgangsregeling in het Invoeringsbesluit omgevingsrecht zo vorm te geven dat lacunes worden voorkomen. Daarbij wordt ook zoveel mogelijk voorkomen dat bestaande rechten van burgers en bedrijven worden aangetast.
Een groot deel van het Nederlandse omgevingsrecht bestaat uit de implementatie van Europese en internationale regelgeving. In totaal zijn er met de vier AMvB’s 33 richtlijnen, 3 verordeningen, 11 verdragen en protocollen (opnieuw) geïmplementeerd of omgezet. In dit hoofdstuk wordt met zogenoemde implementatietabellen inzichtelijk gemaakt hoe die implementatie heeft plaatsgevonden.
In de Omgevingswet en de uitvoeringsregelgeving wordt uit gegaan van dynamische verwijzing. Dat geldt ook voor de implementatietabellen. Dit betekent dat in die tabellen is uitgegaan van de meest actuele versie van de betreffende Europese of internationale regeling. Bijvoorbeeld: bij de richtlijn stedelijk afvalwater is uitgegaan van de tekst van die richtlijn, zoals laatstelijk gewijzigd door richtlijn 2013/64/EU van 17 december 2013.
Per richtlijn, verordening, verdrag of protocol is aangegeven welke bepalingen in de nieuwe regelgeving dienen ter implementatie van de verschillende bepalingen uit het Europees en internationaal recht. In de tabellen is niet alleen ingegaan op de implementatie in de AMvB’s, maar is ook inzichtelijk gemaakt wanneer onderdelen van de Europese en internationale regelgeving worden geïmplementeerd door de Omgevingswet, de Invoeringswet Omgevingswet, het Invoeringsbesluit Omgevingswet of de ministeriële regeling. Ook is in de tabellen aangegeven wanneer implementatie verloopt via de aanvullingssporen grondeigendom, natuur, geluid of bodem. Soms vindt de implementatie ook plaats buiten het stelsel van de Omgevingswet om, bijvoorbeeld in de Awb. Dat zal in de implementatietabellen tot uitdrukking worden gebracht.
De implementatie van het Europees recht en de internationale verdragen en protocollen vindt soms geclusterd plaats in een AMvB. Denk bijvoorbeeld aan de mer-richtlijn die alleen in de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit geïmplementeerd is. Maar vaker loopt de implementatie dwars door verschillende AMvB’s heen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de richtlijn industriële emissies en de Seveso-richtlijn. Zowel in het Omgevingsbesluit, Bkl, als Bal zijn bepalingen opgenomen ter implementatie van deze richtlijnen. Er is voor gekozen om de implementatietabellen naar zwaartepunt te verdelen over de vier AMvB’s. Zo is de implementatietabel van de kaderrichtlijn mariene strategie bijvoorbeeld te vinden in de toelichting bij het Bkl, omdat het zwaartepunt van de implementatie ook plaatsvindt in het Bkl.
Met de vier AMvB’s is een groot deel van de herimplementatie gerealiseerd. Het is echter van belang om te benadrukken dat de herimplementatie met de Omgevingswet en de vier AMvB’s nog niet volledig is. Daarvoor zijn ook het invoeringsspoor (met Invoeringswet, Invoeringsbesluit en Invoeringsregeling) en de aanvullingssporen (aanvullingswetten en -besluiten bodem, geluid, natuur en grondeigendom) van belang.
In de tabellen worden de volgende afkortingen gebruikt:
Awb: Algemene wet bestuursrecht
Bal: Besluit activiteiten leefomgeving
Bkl: Besluit kwaliteit leefomgeving
Bbl: Besluit bouwwerken leefomgeving
mr: ministeriële regeling
Iw: Invoeringswet Omgevingswet
Ib: Invoeringsbesluit Omgevingswet
Ir: Invoeringsregeling Omgevingswet
Ob: Omgevingsbesluit
Ow: Omgevingswet
Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen
Bepaling EU-regeling (kaderrichtlijn afvalstoffen) |
Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
---|---|---|---|
Artikel 1 |
Behoeft geen implementatie |
Doel richtlijn |
|
Artikel 2, eerste lid, |
Artikelen 3.185, derde en vierde lid, Bal, artikel 10.1a Wet milieubeheer |
||
Artikel 2, tweede lid |
Artikel 3.185, derde lid, Bal, artikel 10.1a Wet milieubeheer |
||
Artikel 2, derde lid |
Artikel 10.1a Wet milieubeheer |
||
Artikel 2, vierde lid |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot Europese wetgever |
|
Artikel 3, eerste lid |
Bijlage I (afvalstof) Ow, art 1.1 Wet milieubeheer |
||
Artikel 3, tweede lid |
Bijlage I (gevaarlijke afvalstoffen) Ow, artikel. 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer |
||
Artikel 3, derde lid |
Bijlage I (afgewerkte olie) Bal, artikel 1, eerste lid, onder b, Besluit inzamelen afvalstoffen |
||
Artikel 3, vierde lid |
Artikelen 10.21 en 10.26 Wet milieubeheer |
Gesproken wordt van groente-, fruit- en tuinafval. |
|
Artikel 3, vijfde lid |
Artikel 1.1, eerste lid, (afvalstoffenproducent) Wet milieubeheer |
||
Artikel 3, zesde lid |
Artikel 1.1, eerste lid, (afvalstoffenhouder) Wet milieubeheer) |
||
Artikel 3, zevende lid |
Artikel 1.1, eerste lid, (afvalstoffenhandelaar) Wet milieubeheer |
||
Artikel 3, achtste lid |
Artikel 1.1, eerste lid, (afvalstoffenmakelaar) Wet milieubeheer |
||
Artikel 3, negende lid |
Artikel 1.1, eerste lid, (beheer van afvalstoffen) Wet milieubeheer |
||
Artikel 3, tiende lid |
Artikel 3.185, derde lid, onder a, (inzamelen van afvalstoffen) Bal en artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer |
||
Artikel 3, elfde lid |
Artikel 1.1, eerste lid, (gescheiden inzameling) Wet milieubeheer |
||
Artikel 3, twaalfde lid |
Artikel 1.1, eerste lid, (preventie) Wet milieubeheer |
||
Artikel 3, dertiende lid |
Artikel 3.152, vierde lid, (hergebruik) Bal, artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer |
||
Artikel 3, veertiende lid |
Bijlage I (verwerken van afvalstoffen) Bal, artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer |
||
Artikel 3, vijftiende lid |
Bijlage I (nuttig toepassen) Bal, artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer |
||
Artikel 3, zestiende lid |
Bijlage I (voorbereiden voor hergebruik) Bal, artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer |
||
Artikel 3, zeventiende lid |
Bijlage I (recyclen) Bal, artikel 1.1 Wet milieubeheer |
||
Artikel 3, achttiende lid |
Art. 1.1 (regeneratie van afgewerkte olie) Wet milieubeheer |
||
Artikel 3, negentiende lid |
Bijlage I (verwijderen van afvalstoffen) Bal en artikel 1.1 Wet milieubeheer |
||
Artikel 3, twintigste lid |
Bijlage I (beste beschikbare technieken) Ow, artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer |
||
Artikel 4, eerste lid |
Artikel 10.4 Wet milieubeheer, Landelijk afvalbeheerplan |
||
Artikel 4, tweede lid |
Artikel 10.5 Wet milieubeheer |
||
Artikel 5 |
Bijlage I (afvalstoffen) Ow, artikel 1.1, zesde lid, Wet milieubeheer |
||
Artikel 6 |
Bijlage I (afvalstoffen) Ow en artikel 1.1, zesde lid, Wet milieubeheer |
||
Artikel 7 |
Behoeft geen implementatie |
Mogelijkheid om niet-gevaarlijke afvalstoffen als gevaarlijk te beschouwen en omgekeerd |
Artikel 1.1, tiende lid, Wet milieubeheer bevat wel een grondslag, maar hier is geen gebruik van gemaakt. Nederland sluit aan bij de EU-indeling. |
Artikel 8 |
Artikel 9.5.2 Wet milieubeheer |
Mogelijkheid tot regelen van producenten-verantwoordelijkheid en stimuleren van zodanig ontwerp van producten dat afval wordt beperkt |
Op grond van artikel 9.5.2 Wet milieubeheer uitgewerkt in vele amvb’s (waaronder Besluit beheer autowrakken, Besluit beheer verpakkingen) |
Artikel 9 |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot Commissie |
|
Artikel 10 |
Artikelen 10.15, 10.29, lid en 10.47 Wet milieubeheer |
||
Artikel 11, eerste lid |
Artikelen 3.191, 3.193, 3.195, paragrafen 4.46, 4.49 en 4.50 Bal, artikelen 10.18, 10.21 en 10.29 Wet milieubeheer |
||
Artikel 11, tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
Te behalen doelstellingen voor lidstaten |
|
Artikel 11, derde en vierde lid |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot Commissie |
|
Artikel 11, vijfde lid |
Behoeft geen implementatie |
Verslaglegging door lidstaten |
|
Artikel 12 |
Artikelen 10.2 en 10.4 Wet milieubeheer en Landelijk afvalbeheerplan |
||
Artikel 13 |
Afdeling 3.5, paragrafen 3.2.13, 3.2.15, 3.3.10, 3.3.11, 3.3.12, 3.3.13, 4.4, 4.22, 4.46 tot en met 4.51 en 4.57 Bal, artikel 10.1 Wet milieubeheer |
||
Artikel 14 |
Art. 10.36 Wet milieubeheer |
De lidstaten kunnen besluiten de kosten van het afvalbeheer geheel of gedeeltelijk te laten dragen door de producent van het product waaruit het afval is voortgekomen, en de distributeurs van een dergelijk product in deze kosten te laten delen i.p.v. de afvalproducent |
Op grond van artikel 15.36 Wet milieubeheer kan de minister een overeenkomst over een afvalbeheersbijdrage algemeen verbindend verklaren en stelt regels over de onderwerpen die daarin aan de orde moeten komen. |
Artikel 15, eerste lid |
Artikelen 1.1, vijfde lid, en artikel 10.37 Wet milieubeheer |
||
Artikel 15, tweede lid |
Artikel 10.1 Wet milieubeheer |
||
Artikel 15, derde lid |
Art. 10.36 Wet milieubeheer |
De lidstaten kunnen overeenkomstig artikel 8 besluiten de verantwoordelijkheid voor het regelen van het afvalbeheer, geheel of gedeeltelijk te laten dragen door de producent van het product waaruit het afval is voortgekomen en de distributeurs van een dergelijk product voor deze regelingen medeverantwoordelijk te laten zijn. |
Zie toelichting bij artikel 14. |
Artikel 15, vierde lid |
Artikel 10.37 Wet milieubeheer |
||
Artikel 16 |
Art. 10.5 Wet milieubeheer |
Lidstaten kunnen binnenkomende afvalstromen uit andere lidstaten beperken |
In artikel 10.5 Wet milieubeheer is geregeld dat de minister er bij het opstellen van het Landelijk afvalbeheerplan rekening mee houdt dat douanecontrole mogelijk is. |
Artikel 17 |
Artikelen 3.40, 3.79, 3.85, 3.88, 3.179, 3.183, 3.186, 3.187, 3.188, 3.189 tot en met 3.195, 3.197, 3.198, paragrafen 4.4, 4.22. 4.46 tot en met 4.51 Bal, Landelijk afvalbeheerplan, artikelen 18.2 en 18.2b Wet milieubeheer, artikelen 18.2, 18.3 Ow, en artikelen 11.1 en 11.3 Ob |
||
Artikel 18 |
Artikelen 3.39 en 3.197 Bal, artikel 10.54a Wet milieubeheer, landelijk afvalbeheerplan |
Lidstaten kunnen uitzonderingen maken op het verbod om gevaarlijke afvalstoffen te mengen |
In artikel 10.54a Wet milieubeheer is geregeld dat het verbod om gevaarlijke afvalstoffen te mengen niet geldt niet voor zover het mengen van gevaarlijke afvalstoffen is toegestaan krachtens een omgevingsvergunning. Onze Minister bepaalt bij ministeriële regeling in welke gevallen gevaarlijke afvalstoffen die in strijd met het eerste lid zijn gemengd, gescheiden dienen te worden. |
Artikel 19, eerste en tweede lid |
Wet vervoer gevaarlijke stoffen |
||
Artikel 20 |
Artikelen 3.39, 3.152 en 3.197 Bal, artikel 10.54a Wet milieubeheer |
||
Artikel 21, eerste lid |
Artikelen 3.185 en 4.680 Bal, Besluit inzamelen afvalstoffen, Europese voorschriften voor het vervoer van afval en Landelijk afvalbeheerplan |
||
Artikel 21, tweede lid |
Artikelen 3.185 en 4.680 Bal, Besluit inzamelen afvalstoffen, Europese voorschriften voor het vervoer van afval en Landelijk afvalbeheerplan |
Ten behoeve van de gescheiden inzameling van afgewerkte olie en de goede verwerking ervan, mogen de lidstaten, overeenkomstig hun nationale voorwaarden, aanvullende maatregelen hanteren zoals technische eisen, producentenverantwoordelijkheid, economische instrumenten of vrijwillige overeenkomsten. |
Aanvullende maatregelen zoals genoemd in de kaderrichtlijn afvalstoffen komen in verschillende regels terug. Dat kunnen regels zijn over technische eisen (LAP), wat mag gemengd worden (LAP / BAL: bijlage gescheiden te houden afvalstoffen) maar ook eisen aan de inzamelaar (Besluit inzamelen afvalstoffen). |
Artikel 22 |
Artikelen 10.21, 10.29 en 10.46 Wet milieubeheer |
||
Artikel 23, eerste lid |
Artikel 5.1 Ow, artikelen 3.40, eerste lid, 3.44, eerste lid, 3.79, eerste lid, 3.82, eerste lid, 3.85, eerste lid, 3.88, eerste lid, 3.175, eerste lid, 3.179, eerste lid, 3.183, eerste lid, 3.186, eerste en tweede lid, 3.1187, eerste en tweede lid, 3.1188, eerste lid, 3.189, eerste lid, 3.190, eerste lid, 3.191, 3.192, eerste en tweede lid, 3.193, eerste lid en tweede lid, 3.194, eerste lid, 3.195, eerste lid, 3.196, eerste en tweede lid, 3.197, eerste lid en tweede lid, en 3.198, eerste en tweede lid, Bal |
In de genoemde artikelen zijn alle handelingen met bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen als hoofdregel aangewezen als vergunningplichtige activiteiten. |
|
Artikel 23, tweede lid |
Vergunningen kunnen verleend worden voor een bepaalde tijd en kunnen vernieuwbaar zijn. |
Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemakt. |
|
Artikel 23, derde lid |
Artikel 5.18 Ow en artikel 8.9 Bkl |
||
Artikel 23, vierde lid |
Artikel 5.18 Ow, en Landelijk afvalbeheerplan |
||
Artikel 23, vijfde lid |
Behoeft geen implementatie |
Combinatie mogelijk van vergunning met andere vergunningen om dubbel werk te voorkomen |
|
Artikel 24, eerste lid, onder a |
Artikelen 3.39 en 3.185 Bal |
Mogelijkheid om het verwijderen van eigen niet-gevaarlijke afvalstoffen op de plaats van productie vrij te stellen van vergunningplicht |
Geen gebruik van gemaakt |
Artikel 24, eerste lid, onder b |
Artikelen 3.40, tweede lid, 3.179, tweede lid, 3.183, tweede lid, 3.186, derde en vierde lid, 3.187, derde lid, 3.188, tweede lid, 3.189, tweede lid, 3.190, tweede lid, 3.191, 3.192, eerste lid, 3.193, derde lid, 3.194, tweede lid, 3.195, tweede lid, 3.196, derde lid, en 3.197, derde lid, Bal |
Mogelijkheid om het nuttig toepassen van afvalstoffen vrij te stellen van vergunningplicht. |
Bepaalde nuttige toepassingen van afvalstoffen zijn vrijgesteld van de vergunningplicht, maar zijn onderworpen aan algemene regels. |
Artikel 25, eerste lid |
Artikelen 3.40, tweede lid, 3.179, tweede lid, 3.183, tweede lid, 3.186, derde en vierde lid, 3.187, derde lid, 3.188, tweede lid, 3.189, tweede lid, 3.1190, tweede lid, 3.191, 3.192, eerste lid, 3.193, derde lid, 3.194, tweede lid, 3.195, tweede lid, 3.196, derde lid, 3.197, derde lid, en paragrafen 4.4, 4.22, 4.46 tot en met 4.51 Bal |
||
Artikel 25, tweede lid |
Artikelen 3.40, tweede lid, 3.179, tweede lid, 3.183, tweede lid, 3.186, derde en vierde lid, 3.187, derde lid, 3.188, tweede lid, 3.189, tweede lid, 3.190, tweede lid, 3.191, 3.192, eerste lid, 3.193, derde lid, 3.194, tweede lid, 3.195, tweede lid, 3.197, derde lid, en paragrafen 4.4, 4.22, 4.46 tot en met 4.51 Bal |
||
Artikel 25, derde lid |
Behoeft geen implementatie |
Notificatieplicht |
|
Artikel 26 |
Artikelen 10.45 en 10.55 Wet milieubeheer |
||
Artikel 27, eerste tot en met vierde lid |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot Commissie |
|
Artikel 28, eerste tot en met derde lid |
Artikel 10.3 Wet milieubeheer |
||
Artikel 28, vierde lid |
Artikel 10.3 Wet milieubeheer |
Elementen die een afvalbeheerplan kan bevatten |
Gebruik van gemaakt door in het LAP onder andere regels op te nemen over de organisatie van afvalbeheer in Nederland en verantwoordelijkheden van partijen en een instrumentarium voor voorlichtingscampagnes. |
Artikel 28, vijfde lid |
Artikel 10.3 Wet milieubeheer |
||
Artikel 29, eerste tot en met derde lid |
Artikel 10.7, tweede lid, Wet milieubeheer |
||
Artikel 29, vierde lid |
Behoeft geen implementatie |
Richt zich tot de commissie (comitologieprocedure) |
|
Artikel 29, vijfde lid |
Behoeft geen implementatie |
Richt zich tot de commissie (comitologieprocedure) |
|
Artikel 30, eerste lid |
Artikel 10.3, Wet milieubeheer |
||
Artikel 30, tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
Bepaling over Europees milieuagentschap |
|
Artikel 31 |
Artikel 10.9 Wet milieubeheer |
||
Artikel 32 |
Behoeft geen implementatie |
Uitvoeringsbepaling |
|
Artikel 33 |
Behoeft geen implementatie |
Notificatieplicht |
|
Artikel 34 |
Artikelen 18.2 en 18.2b Wet milieubeheer, Artikel 18, 18.2 en 18.3 Ow en artikel 11.1 en 11.3 Ob |
||
Artikel 35, eerste lid |
Artikelen 10.38, 10.39, 10.40 Wet milieubeheer |
||
Artikel 35, tweede lid |
Artikel 8.39 Bkl |
||
Artikel 35, derde lid |
Artikelen 10.38, 10.39 en 10.40 Wet milieubeheer, artikel 8.39 Bkl |
De lidstaten mogen van de producenten van niet-gevaarlijk afval verlangen dat zij de bepalingen van de leden 1 en 2 naleven. De leden 1 en 2 gaan over het bijhouden van registers en bewaren van gegevens over gevaarlijke afvalstoffen |
Eisen gesteld voor gevaarlijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen (niet gevaarlijke afvalstoffen) |
Artikel 36, eerste lid |
Artikelen 10.2, 10.45, 10.55 en 18.2b Wet milieubeheer, artikel 2.10, paragrafen 3.2.16, 3.2.18, 3.5.2, 3.5.10, 3.5.10a, 3.5.10b, afdeling 3.5 Bal |
||
Artikel 36, tweede lid |
Artikelen 18.1, 18.2 en 18.3 Ow, artikel 1 Wet op de economische delicten, Wetboek van strafrecht |
||
Artikel 37 |
Behoeft geen implementatie |
Verslaglegging van toepassing van de richtlijn door de lidstaten en toetsing door de Commissie |
|
Artikel 38 |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot Commissie |
|
Artikel 39 |
Behoeft geen implementatie |
Bepaling over comité |
|
Artikel 40 |
Behoeft geen implementatie |
Uitvoeringsbepaling |
|
Artikel 41 |
Behoeft geen implementatie |
Intrekking en overgangsbepalingen |
|
Artikel 42 |
Behoeft geen implementatie |
Inwerkingtredings-bepaling |
|
Artikel 43 |
Behoeft geen implementatie |
Adressaatbepaling |
|
Bijlage I |
Bijlage I (verwijderen van afvalstoffen) Bal en artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer |
||
Bijlage II |
Bijlage I (nuttig toepassen) Bal en artikel.1.1, eerste lid, Wet milieubeheer |
||
Bijlage III |
Bijlage (gevaarlijke afvalstof) Ow en artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer |
||
Bijlage IV |
Behoeft geen implementatie |
Voorbeelden van afvalpreventiemaatregelen |
|
Bijlage V |
Behoeft geen implementatie |
Omzettingstabel vorige richtlijn |
Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen
Bepaling EU-regeling (nitraatrichtlijn) |
Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
---|---|---|---|
Artikel 1 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 2 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 3 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 4 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 5, eerste lid |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 5, tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
Actieprogramma kan betrekking hebben op alle kwetsbare zones of er kunnen verschillende actieprogramma's worden vastgesteld |
|
Artikel 5, derde lid |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 5, vierde lid |
Artikelen 7 tot en met 13 Meststoffenwet, artikelen 21a tot en met 26 en 27 tot en met 30 Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, artikelen 24 tot en met 35g, 36, 65 tot en met 70 en 73 tot en met 103 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, artikelen 2 tot en met 6d van het Besluit gebruik meststoffen en artikelen 4.774, 4.775, 4.805, 4.806, 4.807, 4.809, 4.829, 4.830, 4.849, 4.853 en 4.868 Bal |
||
Artikel 5, vijfde tot en met zevende lid |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 6 tot en met 13 |
Behoeft geen implementatie |
||
Bijlage I |
Behoeft geen implementatie |
||
Bijlage II |
Artikelen 25, 27 tot en met 30, 31 tot en met 37 Meststoffenwet, artikel 27 Uitvoeringsregeling Meststoffenwet |
Ja, mogelijkheid om aanvullende punten in codes voor goede landbouwpraktijken mee te nemen |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
Bijlage III, onder 1, onder 1 |
Artikel 3b, 4 tot en met 4b, en 5 Besluit gebruik meststoffen |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Bijlage III, onder 1, onder 2 |
Artikelen 27 tot en met 30 Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, artikel 36 Uitvoeringsregeling Meststoffenwet |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Bijlage III, onder 1, onder 3 |
Artikelen 2 tot en met 6d Besluit gebruik meststoffen, artikelen 7 tot en met 13 Meststoffenwet, artikelen 21a tot en met 26 Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, artikelen 24 tot en met 35g Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, en de artikelen 4.774, 4.775, 4.805, 4.806, 4.807, 4.809, 4.829, 4.830, 4.849, 4.853 en 4.868 Bal |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Bijlage III, onder 2 |
Artikel 9 Meststoffenwet en artikel 24 Uitvoeringsregeling Meststoffenwet |
Ja, mogelijkheid om andere hoeveelheden vast te stellen |
Gebruik van gemaakt in artikel 9 Meststoffenwet en artikel 24 Uitvoeringsregeling Meststoffenwet |
Bijlage III, onder 3 |
Artikelen 65 tot en met 70 Uitvoeringsregeling Meststoffenwet en artikelen 73 tot en met 103 Uitvoeringsregeling Meststoffenwet |
Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn |
|
Bijlage III, onder 4 |
Behoeft geen implementatie |
Feitelijk handelen |
|
Bijlage IV |
Behoeft geen implementatie |
||
Bijlage V |
Behoeft geen implementatie |
Verordening (EG) Nr. 166/2005 van het Europees parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad
Bepaling EU-regeling (PRTR-verordening) |
Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
---|---|---|---|
Artikel 1 |
Behoeft geen omzetting |
||
Artikel 2, eerste lid |
Behoeft geen omzetting |
||
Artikel 2, tweede lid |
Artikel 10.29 Bkl |
||
Artikel 2, derde lid |
Bijlage I (ippc-installatie) Bal |
||
Artikel 2, vierde tot en met zesde lid |
Behoeft geen omzetting |
||
Artikel 2, zevende lid |
Bijlage I (PRTR-verslagjaar) Bal |
||
Artikel 2, achtste en negende lid |
Behoeft geen omzetting |
||
Artikel 2, tiende lid |
Bijlage (emissie) Ow |
||
Artikel 2, elfde tot en met zeventiende lid |
Behoeft geen omzetting |
||
Artikel 3 |
Behoeft geen omzetting |
||
Artikel 4, eerste en tweede lid |
Behoeft geen omzetting |
||
Artikel 4, derde lid, onder a |
Artikel 20.11, onder a, Ow |
||
Artikel 4, derde lid, onder b en c |
Behoeft geen omzetting |
||
Artikel 5, eerste lid |
Artikelen 5.8, 5.9 en 5.10, eerste lid, Bal |
||
Artikel 5, tweede lid |
Artikelen 5.8 en 5.10, eerste lid, Bal |
||
Artikel 5, derde en vierde lid |
Artikelen 5.8 en 5.12 Bal |
||
Artikel 5, vijfde lid |
Artikel 5.8 Bal |
||
Artikel 6 |
Behoeft geen omzetting |
||
Artikel 7, eerste lid |
Artikel 5.9, eerste lid, Bal |
||
Artikel 7, tweede en derde lid |
Behoeft geen omzetting |
||
Artikel 8 |
Behoeft geen omzetting |
||
Artikel 9, eerste lid |
Behoeft geen omzetting |
||
Artikel 9, tweede lid |
Artikel 10.30 Bkl |
||
Artikel 9, derde en vierde lid |
Behoeft geen omzetting |
||
Artikel 10 |
Behoeft geen omzetting |
||
Artikel 11 |
Artikelen 10.33, en 10.36, derde lid, Bkl en artikel 5.11 Bal |
||
Artikel 12 |
Behoeft geen omzetting |
||
Artikel 13 |
Artikelen 1:2, 7:1 en 8:1 Awb, en Wet openbaarheid van bestuur |
||
Artikel 14 tot en met 19 |
Behoeft geen omzetting |
||
Artikel 20 |
Artikelen 18.1, 18.2, 18.6 en 18.19 Ow, 10.31 en 10.32 Bkl, en 5.8 Bal |
||
Artikel 21 en 22 |
Behoeft geen omzetting |
||
Bijlage I |
Hoofdstuk 3 Bal |
||
Bijlage II en III |
Behoeft geen omzetting |
Richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken
Bepaling EU-regeling (richtlijn autowrakken) |
Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
---|---|---|---|
Artikel 1 |
Behoeft geen implementatie |
Doelstelling richtlijn |
|
Artikel 2, eerste lid |
Bijlage I (autowrak) Bal, artikel 1, onder a, Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 2, tweede lid |
Bijlage I (autowrak) Bal, artikel 1, onder b, Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 2, derde lid |
Artikel 1, onder c, (producent) Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 2, vierde lid |
Artikel 1, onder a, (producent) Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 2, vijfde lid |
Bijlage I (verwerken van afvalstoffen) Bal, artikel 1, onder e, Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 2, zesde lid |
Artikel 3.152, vierde lid, (hergebruik) Bal, artikel 1, onder f, Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 2, zevende lid |
Bijlage I (recycling) Bal, artikel 1, onder g en h, Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 2, achtste lid |
Bijlage I (nuttig toepassen) Bal en artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer |
||
Artikel 2, negende lid |
Bijlage I (verwijderen van afvalstoffen) Bal en artikel 1.1 Wet milieubeheer |
||
Artikel 2, tiende lid |
Artikelen 3.185, 4.569, 4.589 Bal |
||
Artikel 2, elfde lid |
Bijlage I (gevaarlijke stof) Bal, artikel 1, onder i, Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 2, twaalfde lid |
Artikel 1, onder k, Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 2, dertiende lid |
Artikel 11, derde lid, Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 3, eerste lid |
Bijlage I (autowrak) Bal, artikel 1, onder a en b, Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 3, tweede lid |
Artikel 94 Grondwet |
||
Artikel 3, derde lid |
Mogelijkheid om de producent in bepaalde gevallen vrij te stellen van bepaalde artikelen van de richtlijn |
Hier is geen gebruik van gemaakt. |
|
Artikel 3, vierde lid |
Artikel 9, derde lid, Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 3, vijfde lid |
Artikel 2, eerste lid, Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 4, eerste lid, onder a |
Artikelen 3, onder a, en 12 tot en met 16 Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 4, eerste lid, onder b |
Artikelen 3, onder b, en 12 tot en met 16 Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 4, eerste lid, onder c |
Artikelen 3, onder c en 12 tot en met 16 Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 4, tweede lid, onder a en b |
Artikel 4, eerste en tweede lid, Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 4, tweede lid, onder c |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot Commissie |
|
Artikel 5, eerste lid |
Artikelen 8, onder a, en 12 tot en met 16 Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 5, tweede lid |
Artikel 4.586, eerste lid, Bal, artikel 6 Besluit beheer autowrakken, artikel 10.37 Wet milieubeheer |
||
Artikel 5, derde lid |
Artikel 4.588, eerste lid, Bal, artikel 40, onder f, Kentekenreglement |
||
Artikel 5, vierde lid |
Artikel 8, onder b en c, Besluit beheer autowrakken |
Derde zin: De lidstaten kunnen voorschrijven dat de overdracht van autowrakken niet geheel kosteloos is, indien het betrokken voertuig niet voorzien is van de essentiële voertuigonderdelen, met name motor en carrosserie, dan wel afval bevat dat aan het afgedankte voertuig is toegevoegd. |
Autowrakken moeten ten minste om niet kunnen worden afgegeven (Besluit beheer autowrakken). In de toelichting is uitgelegd dat dit niet geldt voor aan het wrak toegevoegd ander afval. |
Artikel 5, vijfde lid |
Artikel 4.588, eerste lid, Bal en artikelen 40, onder f, en 46 Kentekenreglement |
||
Artikel 6, eerste lid |
Paragrafen 4.46 en 4.47 Bal, artikelen 5, 18 en 19 Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 6, tweede lid |
Artikelen 3.186, eerste lid, en 3.187, eerste lid, Bal, en artikelen 5, 18 en 19 Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 6, derde lid |
Artikelen 4.583, eerste lid, 4.584, eerste en derde lid, Bal en artikelen 5, 18 en 19 Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 6, vierde lid |
Artikel 8.39 Bkl, artikelen 5, 18 en 19 Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 6, vijfde lid |
De lidstaten kunnen inrichtingen of bedrijven waar verwerkingshandelingen worden verricht, aanmoedigen gecertificeerde milieubeheersystemen in te voeren. |
Geen gebruik van gemaakt |
|
Artikel 6, zesde lid |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot Europese wetgever |
|
Artikel 7, eerste lid |
Artikel 4.585 Bal, artikel 10.4 Wet milieubeheer |
||
Artikel 7, tweede lid |
Artikelen 8, onder c, 9, eerste en tweede lid, en 12 t/m 16 Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 7, derde tot en met vijfde lid |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot Commissie |
|
Artikel 8, eerste lid |
Artikelen 10, onder j, en 12 tot en met 16 Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 8, tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot Commissie |
|
Artikel 8, derde lid |
Artikelen 11, eerste en tweede lid, en 12 tot en met 16 Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 8, vierde lid |
Artikel 11, derde lid, Besluit beheer autowrakken |
||
Artikel 9 |
Behoeft geen implementatie |
Informative en rapportage door de lidstaten |
|
Artikel 10 |
Behoeft geen implementatie |
Implementatietermijn en notificatie |
|
Artikel 11 |
Behoeft geen implementatie |
Comitéprocedure |
|
Artikel 12 |
Behoeft geen implementatie |
Inwerkingtredingsbepaling |
|
Artikel 13 |
Behoeft geen implementatie |
Adressaatbepaling |
|
Bijlage I, artikel 1, onder 1 |
Artikelen 4.572 en 4.1062 Bal |
||
Bijlage I, artikel 1, onder 2 |
Artikel 4.585 Bal |
||
Bijlage I, artikel 1, onder 3 |
Artikel 4.583, eerste lid, Bal |
||
Bijlage I, artikel 1, onder 4 |
Artikel 4.584 Bal |
||
Bijlage I, artikel 1, sub 5 |
Artikel 4.585 Bal |
||
Bijlage II |
Artikel 4, tweede lid, Besluit beheer autowrakken |
Richtlijn 2009/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 inzake fase II-benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations
Bepaling EU-regeling (richtlijn benzinedampterugwinning) |
Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
---|---|---|---|
Artikel 1 |
Behoeft geen implementatie |
Onderwerpsaanduiding |
|
Artikel 2, eerste lid |
Artikel 4.501, derde lid Bal |
||
Artikel 2, tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
Sluit aan bij normaal spraakgebruik |
|
Artikel 2, derde lid |
Behoeft geen implementatie |
Sluit aan bij normaal spraakgebruik |
|
Artikel 2, vierde lid |
Artikel 4.520, onder a, Bal |
||
Artikel 2, vijfde lid |
Behoeft geen implementatie |
De regels in het Bal zijn toegeschreven naar de in dit artikel opgenomen nieuwe benzinestations (die zijn gebouwd of waarvoor een afzonderlijke bouw- of exploitatievergunning is afgegeven voor 1 januari 2012). In artikel 4.520 van het Bal is de uitzondering voor bestaande benzinestations opgenomen. |
|
Artikel 2, zesde lid |
Bijlage I (fase II-benzinedampterugwinningssysteem) bij Bal |
||
Artikel 2, zevende lid |
Artikel 4.518, zesde lid, Bal |
||
Artikel 2, achtste lid |
Artikel 4.518, tweede lid, Bal |
||
Artikel 2, negende lid |
Artikelen 4.517, eerste lid, 4.519, 4.520, onder b, Bal. |
||
Artikel 3, eerste lid |
Artikel 4.517, eerste lid, Bal |
||
Artikel 3, tweede lid |
Artikel 4.517, eerste lid, Bal |
||
Artikel 3, derde lid |
Behoeft geen implementatie |
Het artikel bevat een verplichting voor de lidstaten om ervoor te zorgen dat benzinestations voor 31 december 2018 zijn voorzien van een fase II-benzinedampterugwin-ningssysteem. Dit besluit treedt in werking na 31 december 2018. |
|
Artikel 3, vierde lid |
Artikel 4.517, tweede lid, Bal |
||
Artikel 4, eerste lid |
Artikel 4.518, eerste lid, onder a en c, Bal |
||
Artikel 4, tweede lid |
Artikel 4.518, eerste lid, onder b, Bal |
||
Artikel 5, eerste lid |
Artikel 4.518, derde lid, Bal |
||
Artikel 5, tweede lid |
Artikel 4.518, vierde en vijfde lid, Bal |
||
Artikel 5, derde lid |
Artikel 4.517, derde lid, Bal |
||
Artikel 6 |
Iw |
||
Artikel 7 tot en met 9 |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot Commissie |
|
Artikel 10 |
Behoeft geen implementatie |
Feitelijk handelen |
|
Artikel 11 |
Behoeft geen implementatie |
Inwerkingstredings-bepaling |
|
Artikel 12 |
Behoeft geen implementatie |
Adressaatbepaling |
Richtlijn 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen
Bepaling EU-regeling (richtlijn havenontvangst-voorzieningen) |
Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
---|---|---|---|
Artikel 1 |
Behoeft geen implementatie |
Doel richtlijn |
|
Artikel 2, onder a |
Artikel 1, onder d, Wet voorkoming verontreiniging door schepen (Wvvs) |
||
Artikel 2, onder b |
Artikel 1, onder b, Wvvs |
||
Artikel 2, onder c |
Artikel 1, onder j, Wvvs |
||
Artikel 2, onder d |
Artikel 1, onder i, Wvvs |
||
Artikel 2, onder e |
Artikel 6, eerste lid, Wvvs |
||
Artikel 2, onder f |
Artikel 1, onder g, Wvvs |
||
Artikel 2, onder g |
Artikel 1, onder f, Wvvs |
||
Artikel 2, onder h |
Artikel 1, onder m, Wvvs |
||
Artikel 3, onder a |
Artikel 3 Wvvs |
||
Artikel 3, onder b |
Artikel 6, eerste lid, Wvvs, artikel 4.672 Bal |
||
Artikel 3, laatste alinea |
Artikel 2 Wvvs |
||
Artikel 4, eerste lid |
Artikel 6, eerste lid, Wvvs, artikel 4.680, eerste lid, Bal |
||
Artikel 4, tweede lid |
Artikel 6, eerste lid, Wvvs, artikel 4.680, eerste lid, Bal |
||
Artikel 4, derde lid |
Artikel 6b Wvvs |
||
Artikel 5, eerste lid |
Artikel 6, derde lid, Wvvs, artikel 4.681, tweede lid, Bal |
||
Artikel 5, tweede lid |
Artikel 6, vierde lid, Wvvs |
||
Artikel 5, derde lid |
Artikel 6, derde en vijfde lid, Wvvs, artikel 4.681, tweede lid, Bal |
||
Artikel 6, eerste lid |
Artikelen 12a, eerste, tweede, zesde en zevende lid Wvvs |
Op grond van het eerste lid kunnen de lidstaten bepalen dat de informatie wordt aangemeld bij de exploitant van de havenontvangstvoor-ziening, die de informatie doorzendt naar de betrokken autoriteit of instantie |
Gebruik van gemaakt in artikel 12a, vierde lid, Wvvs |
Artikel 6, tweede lid |
Atikel 12a, derde en vierde lid, Wvvs, artikel 5:17 Awb |
||
Artikel 7, eerste lid |
Artikelen 12b, 12d, 20, 37 Wvvs |
||
Artikel 7, tweede lid |
Artikelen 20 en 37 Wvvs |
||
Artikel 7, derde lid |
Behoeft geen implementatie |
Bepaling over toepassing tweede lid |
|
Artikel 8, eerste lid |
Artikel 6a, eerste, tweede en derde lid, Wvvs, artikel 4.680, tweede lid, Bal |
||
Artikel 8, tweede lid |
Artikel 6a, eerste tot en met vierde lid, Wvvs |
||
Artikel 8, derde lid |
Artikel 6a, tweede lid, Wvvs, artikel 4.681, eerste lid, Bal |
||
Artikel 8, vierde lid |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot commissie |
|
Artikel 9, eerste lid |
Artikel 35a Wvvs |
||
Artikel 9, tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
Feitelijk handelen |
|
Artikel 10 |
Artikelen 6, tweede lid, 6a, vierde lid, en 12c Wvvs |
||
Artikel 11, eerste lid |
Artikelen 14 en 30 Wvvs |
||
Artikel 11, tweede lid |
Artikelen 14, 15, 17, 18, 19, 20, eerste lid, onder d en e, Wvvs |
||
Artikel 11, derde lid |
Artikelen 18.1, 18.2 en 18.3 Ow, artikelen 11.1 en 11.3 Ob, artikelen 14 en 30 Wvvs |
||
Artikel 12, eerste lid |
Artikelen 6, eerste, tweede lid, 6b, en 14, Wvvs |
||
Artikel 12, tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
Uitvoeringsbepaling |
|
Artikel 12, derde en vierde lid |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot lidstaten en Commissie |
|
Artikel 13 |
Artikelen 18.1, 18.2 en 18.3 Ow, artikelen 11.1 en 11.3 Ob, artikel 1 Wet economische delicten |
||
Artikel 14 |
Behoeft geen implementatie |
Comitéprocedure |
|
Artikel 15 |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot Commissie |
|
Artikel 16 |
Artikel 43 Wvvs |
||
Artikel 17 |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot lidstaten |
|
Artikel 18 |
Behoeft geen implementatie |
Inwerkingtredings-bepaling |
|
Artikel 19 |
Behoeft geen implementatie |
Adressaatbepaling |
|
Bijlage I |
Artikelen 6, derde lid, en 6a, tweede lid, Wvvs, artikel 4.681, derde lid, Bal |
||
Bijlage II |
Artikel 12a, eerste lid, Wvvs |
Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)
Bepaling EU-regeling (richtlijn industriële emissies) |
Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
---|---|---|---|
Artikel 1 |
Artikel 8.9, eerste lid, onder a en b, Bkl |
||
Artikel 2 |
Artikelen 4.3, 5.1 en 5.2 Ow |
||
Artikel 3, onder 1. |
Behoeft geen implementatie |
Het begrip ‘stof’ wordt wel gebruikt in de Ow, maar er is geen definitie opgenomen. |
|
Artikel 3, onder 2. |
Bijlage I (milieuverontreiniging) Bkl |
Het begrip ‘verontreiniging’ wordt wel gebruikt in de Ow, maar er is geen definitie opgenomen. |
|
Artikel 3, onder 3. |
Bijlage I (ippc-installatie) Bal |
||
Artikel 3, onder 4. |
Bijlage (emissie) Ow |
||
Artikel 3, onder 5. |
Bijlage I (emissiegrenswaarde) Bal |
||
Artikel 3, onder 6. |
Artikel 2.9 Ow |
||
Artikel 3, onder 7. |
Bijlage (omgevingsvergunning) Ow |
||
Artikel 3, onder 8. |
Behoeft geen implementatie |
Volgt uit het stelsel van de Ow. |
|
Artikel 3, onder 9. |
Behoeft geen implementatie |
Een belangrijke wijziging is van belang voor de procedure, maar het begrip als zodanig behoeft geen omschrijving in een aparte begripsomschrijving. |
|
Artikel 3, onder 10. |
Bijlage I (beste beschikbare technieken) Bkl |
||
Artikel 3, onder 11. |
Behoeft geen implementatie |
Het begrip ‘BBT-referentiedocument’ wordt gebruikt in een bepaling over de totstandkoming ervan die tot de Commissie is gericht. |
|
Artikel 3, onder 12. |
Bijlage I (BBT-conclusies) Bkl |
||
Artikel 3, onder 13. |
Artikel 8.27, derde lid, Bkl |
||
Artikel 3, onder 14. |
Artikel 8.35 Bkl |
||
Artikel 3, onder 15. |
Artikel 2.9 Bal |
Degene die de activiteit verricht draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit. Het exploiteren van een ippc-installatie is een activiteit. |
|
Artikel 3, onder 16. |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 3, onder 17. |
Behoeft geen implementatie |
De Algemene wet bestuursrecht (artikel 1:2) gebruikt het begrip ‘belanghebbende’. |
|
Artikel 3, onder 18. |
Artikel 4.464 Bal |
||
Artikel 3, onder 19. |
Artikel 5.4 Bal, Mr |
Artikel 5.4 Bal betreft het rapport na beëindiging van de activiteit in Bal. Het rapport voorafgaand aan de vergunningplichtige activiteit wordt opgenomen in de ministeriele regeling. |
|
Artikel 3, onder 20. |
Bijlage (grondwater) Ow |
||
Artikel 3, onder 21. |
Bijlage (bodem) Ow |
||
Artikel 3, onder 22. |
Behoeft geen implementatie |
Volgt uit het systeem van de Ow en Awb (hoofdstuk 5). |
|
Artikel 3, onder 23. |
Behoeft geen implementatie |
Sluit aan bij normaal spraakgebruik |
|
Artikel 3, onder 24. |
Behoeft geen implementatie |
Sluit aan bij normaal spraakgebruik. |
|
Artikel 3, onder 25. |
Bijlage I (stookinstallatie) Bal |
||
Artikel 3, onder 26. |
Behoeft geen implementatie |
Sluit aan bij normaal spraakgebruik. |
|
Artikel 3, onder 27. |
Artikel 4.55, eerste lid, onder b, Bal |
||
Artikel 3, onder 28. |
Behoeft geen implementatie |
De opties in de artikelen 31 en 40 worden in Nederland niet gebruikt; begrip komt alleen in die artikelen voor. |
|
Artikel 3, onder 29. |
Behoeft geen implementatie |
Begrip komt alleen voor in artikelen die niet van toepassing zijn in Nederland (artikelen 31 en 33) |
|
Artikel 3, onder 30. |
Behoeft geen implementatie |
Zie artikel 40. |
|
Artikel 3, onder 31. |
Bijlage I (rie-biomassa) Bal |
||
Artikel 3, onder 32. |
Artikelen 4.56 en 4.57 Bal |
Begrip komt alleen voor in artikel 40. |
|
Artikel 3, onder 33. |
Behoeft geen implementatie |
Sluit aan bij normaal spraakgebruik. |
|
Artikel 3, onder 34. |
Behoeft geen implementatie |
Sluit aan bij normaal spraakgebruik. |
|
Artikel 3, onder 35. |
Behoeft geen implementatie |
Sluit aan bij normaal spraakgebruik. |
|
Artikel 3, onder 36. |
Behoeft geen implementatie |
Zie artikel 33 en 34. |
|
Artikel 3, onder 37. |
Bijlage (afvalstoffen) Ow |
||
Artikel 3, onder 38. |
Behoeft geen implementatie |
De richtlijn verwijst in de definitie naar de kaderrichtlijn afvalstoffen. De Wet milieubeheer en het Bal sluiten daarop aan. |
|
Artikel 3, onder 39. |
Behoeft geen implementatie |
Definitie wordt in Nederland niet gebruikt. |
|
Artikel 3, onder 40. |
Bijlage I (afval-verbrandingsinstallatie) Bal |
||
Artikel 3, onder 41. |
Bijlage I (afvalmee-verbrandingsinstallatie) Bal |
||
Artikel 3, onder 42. |
Artikel 4.82, derde lid, onder a, Bal |
||
Artikel 3, onder 43. |
Bijlage I (dioxinen en furanen) Bal |
||
Artikel 3, onder 44. |
Behoeft geen implementatie |
Begrip komt alleen voor in definitie ‘organisch oplosmiddel’. Dat begrip behoeft ook geen implementatie. |
|
Artikel 3, onder 45. |
Bijlage I (vluchtige organische stof) Bal |
||
Artikel 3, onder 46. |
Behoeft geen implementatie |
Sluit aan bij normaal spraakgebruik. |
|
Artikel 3, onder 47. |
Bijlage I (coating) Bal |
||
Artikel 4, eerste lid, eerste alinea |
Artikel 5.1, tweede lid, Ow, artikelen aanwijzing vergunningplichtige gevallen in hoofdstuk 3 Bal. |
||
Artikel 4, eerste lid, tweede alinea |
Artikel 4.438 Bal |
Ja. In afwijking van de eerste alinea mogen de lidstaten een procedure vaststellen voor de registratie van uitsluitend onder hoofdstuk V vallende installaties. |
Oplosmiddeleninstallaties zijn niet vergunningplichtig, maar meldingsplichtig. |
Artikel 4, eerste lid, derde alinea |
Artikel 4.438 Bal |
||
Artikel 4, tweede lid |
Iw |
Ja. De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een vergunning betrekking heeft op twee of meer installaties of delen van installaties die door dezelfde exploitant op dezelfde locatie worden geëxploiteerd. Wanneer een vergunning betrekking heeft op twee of meer installaties, bevat zij voorwaarden om te waarborgen dat elke installatie aan de eisen van deze richtlijn voldoet. |
De omgevingsvergunning kan betrekking hebben op één of meerdere activiteiten. De beoordelingsregels en voorschriften gelden voor iedere milieubelastende activiteit; een ippc-installatie is (onderdeel van) een milieubelastende activiteit. |
Artikel 5, eerste lid |
Artikel 5.18 en 5.26 Ow, Artikel 8.9 Bkl |
||
Artikel 5, tweede lid |
Artikelen 5.7, derde lid, onder a, en 16.7 Ow |
||
Artikel 5, derde lid |
|||
Artikel 6, eerste alinea |
Ja. Onverminderd de verplichting om over een vergunning te beschikken, kunnen de lidstaten voor bijzondere categorieën installaties, stookinstallaties, afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties bijzondere verplichtingen opnemen in algemene bindende voorschriften. |
Implementatie voorschriften stookinstallaties, afvalverbranding, oplosmiddeleninstallaties en titaandioxideproductie met algemene regels die direct voor de bedrijven gelden naast vergunningvoorschriften. |
|
Artikel 6, tweede alinea |
Behoeft geen implementatie |
Wanneer algemene bindende voorschriften worden vastgesteld, volstaat het dat in de vergunning een verwijzing naar die voorschriften wordt opgenomen. |
Algemene regels van het Bal gelden in Nederland uit zichzelf; er wordt in de omgevingsvergunning niet naar verwezen. |
Artikel 7, onder a |
Artikel 2.20 Bal |
||
Artikel 7, onder b |
Artikel 2.10 Bal |
||
Artikel 7, onder c |
Artikel 19.4 Ow |
||
Artikel 8, eerste lid |
Hoofdstuk 18 Ow |
||
Artikel 8, tweede lid |
Artikelen 19.4 Ow, 2.10 en 2.20 Bal |
||
Artikel 9, eerste lid |
Artikel 8.72, eerste lid, aanhef en onder a, Bkl |
||
Artikel 9, tweede lid |
Artikel 8.72, eerste lid, aanhef en onder b, Bkl |
Ja. Lidstaten kunnen ervoor kiezen om ook geen voorschriften over energie-efficiency op te leggen bij activiteiten die onder het ETS vallen. |
Nederland heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. |
Artikel 9, derde lid |
Artikel 8.72, tweede lid Bkl |
||
Artikel 9, vierde lid |
Artikel 8.72, eerste lid, aanhef Bkl |
||
Artikel 10 |
Artikel 4.3 Ow, eerste lid, aanhef en onder b, artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, Ow, hoofdstuk 3 Bal |
De bepalingen van hoofdstuk II van de richtlijn zijn van toepassing op in bijlage I genoemde activiteiten voor zover deze de toepasselijke capaciteitsdrempels bereiken. De activiteiten en drempels staan in de artikelen 'aanwijzing milieubelastende activiteiten' en 'aanwijzing vergunningplichtige gevallen' in hoofdstuk 3 van het Bal. |
|
Artikel 11 |
Artikel 2.10 Bal, hoofdstuk 8 Bkl. |
Dit artikel van de richtlijn is zowel in het Bal als het Bkl geïmplementeerd. De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit wordt alleen verleend als aan de beoordelingsregels en beoordelingsregels over voorschriften uit hoofdstuk 8 van het Bkl wordt voldaan. Degene die de activiteit verricht moet aan de specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten van het Bal voldoen. |
|
Artikel 11, onder a |
Artikelen 2.10, tweede lid, onder a, en 2.10, derde lid, onder a, Bal en 8.9, eerste lid, onder c, en 8.89, tweede lid, Bkl |
||
Artikel 11, onder b |
Artikelen 2.10, tweede lid onder c, en derde lid onder b, Bal en 8.9, eerste lid, onder d, en 8.89, tweede lid, Bkl |
||
Artikel 11, onder c |
Artikelen 2.10, tweede lid, onder d, en derde lid, onder c, Bal en 8.9, eerste lid, onder e, en 8.89, tweede lid, Bkl |
||
Artikel 11, onder d |
Artikelen 2.10, eerste lid Bal, 8.9, tweede lid, en 8.89, tweede lid, Bkl |
||
Artikel 11, onder e |
Artikelen 2.10, eerste lid, Bal, 8.9, tweede lid, 8.89, tweede lid, Bkl |
||
Artikel 11, onder f |
Artikelen 2.10, eerste lid, Bal, 8.9, eerste lid, onder f, 8.89, tweede lid, Bkl |
||
Artikel 11, onder g |
Artikelen 2.10, tweede lid, onder e, derde lid, onder d, Bal, 8.9, eerste lid, onder g, 8.89, tweede lid, Bkl |
||
Artikel 11, onder h |
Artikelen 2.10, eerste lid, Bal, 8.9, eerste lid, onder h, 8.89, tweede lid, Bkl |
||
Artikel 12 |
Artikel 16.55 Ow en ministeriële regeling |
Aanvraagvereisten vergunning zullen worden opgenomen in ministeriele regeling. |
|
Artikel 13 |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot Commissie. |
|
Artikel 14, eerste lid, eerste zin |
Artikel 5.34 Ow en artikel 8.9 Bkl |
||
Artikel 14, eerste lid, tweede zin, onder a |
Artikelen 8.26, eerste lid, 8.94, Bkl |
||
Artikel 14, eerste lid, tweede zin, onder b |
Artikelen 8.29, eerste lid, aanhef en onder a en b, 8.94, Bkl |
||
Artikel 14, eerste lid, tweede zin, onder c |
Artikelen 8.33, eerste lid, aanhef en onder a, en derde lid, 8.94, Bkl |
||
Artikel 14, eerste lid, tweede zin, onder c onder i |
Artikelen 8.33, eerste lid, aanhef en onder a, en derde lid, 8.94 Bkl |
||
Artikel 14, eerste lid, tweede zin, onder c onder ii |
Artikelen 8.33, derde lid, aanhef en onder a, onder 1°, 8.94 Bkl |
||
Artikel 14, eerste lid, tweede zin, onder d onder i |
Artikelen 8.33, eerste lid, aanhef en onder b, 8.94, Bkl |
||
Artikel 14, eerste lid, tweede zin, onder d onder ii |
Artikelen 8.33, derde lid, aanhef en onder a, onder 2°, 8.94, Bkl |
||
Artikel 14, eerste lid, tweede zin, onder e |
Artikelen 8.29, eerste lid, aanhef en onder a, 8.94, Bkl |
||
Artikel 14, eerste lid, tweede zin, onder f |
Artikelen 8.29, eerste lid, aanhef en onder c, 8.94, Bkl |
||
Artikel 14, eerste lid, tweede zin, onder g |
Artikelen 8.29, eerste lid, aanhef en onder d, 8.94, Bkl |
||
Artikel 14, eerste lid, tweede zin, onder h |
Artikelen 8.29, eerste lid, aanhef en onder e, en tweede lid, 8.94, Bkl |
||
Artikel 14, tweede lid |
Artikel 8.31, eerste en tweede lid, 8.94, Bkl |
||
Artikel 14, derde lid |
Artikelen 8.10, eerste lid, 8.89, tweede lid, Bkl |
||
Artikel 14, vierde lid |
Artikelen 8.30, eerste en tweede lid, 8.94, Bkl |
Ja. De lidstaten kunnen regels vaststellen op grond waarvan de bevoegde autoriteit strengere voorwaarden mag vaststellen. |
Strenger dan BBT mag, de regels over het vaststellen van BBT uit artikel 8.10 Bkl zijn dan van overeenkomstige toepassing. |
Artikel 14, vijfde lid, eerste zin, onder a |
Artikelen 8.27, vierde lid, 8.94, Bkl |
||
Artikel 14, vijfde lid, eerste zin, onder b |
Artikelen 8.27, vierde lid, 8.94, Bkl |
||
Artikel 14, vijfde lid, tweede zin |
Artikelen 8.27, vijfde lid, 8.94, Bkl |
||
Artikel 14, zesde lid |
Artikelen 8.10, tweede lid, 8.89, tweede lid, Bkl |
||
Artikel 14, zevende lid |
Artikel 1.4 Ow |
Lex specialis gaat voor Omgevingswet. In dit geval, de Wet dieren. |
|
Artikel 15, eerste lid, eerste zin |
Artikelen 8.26, tweede en derde lid, 8.94, Bkl |
||
Artikel 15, eerste lid, tweede zin |
Artikelen 8.26, vierde lid, 8.94, Bkl |
||
Artikel 15, tweede lid |
Artikelen 8.31, eerste lid, 8.94, Bkl |
||
Artikel 15, derde lid, eerste zin, onder a |
Artikelen 8.27, eerste lid, onder a, 8.94, Bkl |
||
Artikel 15, derde lid, eerste zin, onder b |
Artikelen 8.27, tweede lid, 8.94, Bkl |
||
Artikel 15, derde lid, tweede zin |
Artikelen 8.33, derde lid, onder b, 8.94, Bkl |
||
Artikel 15, vierde lid, eerste zin, onder a |
Artikelen 8.28, eerste lid, aanhef en onder a, 8.94, Bkl |
||
Artikel 15, vierde lid, eerste alinea, onder b |
Artikelen 8.28, eerste lid, aanhef en onder b, 8.94, Bkl |
||
Artikel 15, vierde lid, tweede alinea |
Afdeling 3.7 Awb |
||
Artikel 15, vierde lid, derde alinea |
Artikelen 4.32, 4.66, 4.107, 4.441 Bal |
In genoemde artikelen zijn soepeler maatwerkregels of maatwerkvoorschriften voor activiteiten niet toegestaan, strenger maatwerk mag wel. |
|
Artikel 15, vierde lid, vierde alinea |
Artikel 8.9, eerste lid, aanhef en onder b en e, Bkl |
||
Artikel 15, vierde lid, vijfde alinea |
Behoeft geen implementatie |
Betreft bevoegdheid van de Commissie. |
|
Artikel 15, vierde lid, zesde alinea |
Artikel 8.100, vierde lid, Bkl |
||
Artikel 15, vijfde lid |
Artikelen 8.35, 8.94, Bkl |
||
Artikel 16, eerste lid, eerste zin |
Artikelen 8.33, tweede lid, 8.94, Bkl |
||
Artikel 16, tweede lid, eerste zin |
Artikelen 8.33, eerste lid, 8.94, Bkl |
||
Artikel 16, tweede lid, tweede zin |
Artikel 8.29, eerste lid, aanhef en onder a, 8.94, Bkl |
Periodieke monitoring ten minste eenmaal om de vijf jaar voor grondwater en ten minste eenmaal om de tien jaar voor de bodem uitgevoerd, tenzij de monitoring is gebaseerd op een systematische evaluatie van het risico op verontreiniging. |
Nederland kiest voor een systematische evaluatie van het risico op verontreiniging; beleidsneutrale voortzetting. |
Artikel 17, eerste tot en met derde lid |
Artikelen 4.22 en 4.23 Ow |
||
Artikel 17, vierde lid |
Behoeft geen implementatie |
Feitelijk handelen. |
|
Artikel 18 |
Artikel 8.30, derde lid, 8.94, Bkl |
||
Artikel 19 |
Behoeft geen implementatie |
Feitelijk handelen. |
|
Artikel 20, eerste lid |
Afdeling 8.12 Bkl |
||
Artikel 20, tweede lid, eerste zin |
Afdeling 8.12 Bkl |
||
Artikel 20, tweede lid, tweede zin |
Artikel 16.55 Ow en ministeriële regeling |
||
Artikel 20, derde lid |
Afdeling 8.12 Bkl, artikel 8.22, eerste lid, onder b en onder f, Ob |
||
Artikel 21, eerste lid |
Artikelen 8.99, 8.100, eerste lid, 8.101, aanhef en onder a, Bkl |
||
Artikel 21, tweede lid, eerste zin |
Mr |
||
Artikel 21, tweede lid, tweede zin |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 21, derde lid, eerste zin, onder a |
Artikel 8.100, tweede lid, Bkl |
||
Artikel 21, derde lid, eerste zin, onder b |
Iw, Ib |
||
Artikel 21, derde lid, tweede zin |
Artikel 8.99 Bkl |
||
Artikel 21, vierde lid |
Artikel 8.100, derde lid, aanhef en onder a, Bkl |
||
Artikel 21, vijfde lid, eerste zin, onder a |
Artikel 8.100, derde lid, aanhef en onder b, Bkl |
||
Artikel 21, vijfde lid, eerste zin, onder b |
Artikel 8.100, derde lid, aanhef en onder c, Bkl |
||
Artikel 21, vijfde lid, eerste zin, onder c |
Artikel 8.100, derde lid, aanhef en onder d, Bkl |
||
Artikel 22, eerste lid |
Artikel 8.9, eerste lid, aanhef en onder h, Bkl |
||
Artikel 22, tweede lid, eerste zin |
Artikel 8.9, eerste lid, aanhef en onder h, Bkl en mr |
||
Artikel 22, tweede lid, tweede zin |
Artikel 5.4 Bal en mr |
Voorafgaand aan de exploitatie van een ippc-installatie zal een situatierapport moeten worden opgesteld. Om een gekwantificeerde vergelijking te kunnen maken met de toestand nadat de activiteiten zijn beëindigd is wordt in het rapport na beëindiging van de activiteit uitgegaan van dezelfde criteria. |
|
Artikel 22, tweede lid, derde zin, onder a |
Artikel 5.4, onder d, Bal en mr |
||
Artikel 22, tweede lid, derde zin, onder b |
Artikel 5.4, onder e, Bal en mr |
||
Artikel 22, tweede lid, vierde zin |
Behoeft geen implementatie |
Het is mogelijk dat andere informatie aan het situatierapport kan worden toegevoegd. |
|
Artikel 22, tweede lid, vijfde zin |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot de Commissie. |
|
Artikel 22, derde lid, eerste alinea |
Artikel 5.3, eerste en tweede lid, artikel 5.6, eerste lid, Bal |
||
Artikel 22, derde lid, tweede alinea |
Artikel 2.10, eerste lid, onder b, en artikel 5.6, eerste lid, Bal |
||
Artikel 22, vierde lid |
Artikel 2.10, eerste lid, onder b, en artikel 5.6, eerste lid, Bal |
||
Artikel 23, eerste lid, eerste zin |
Ib |
||
Artikel 23, eerste lid, tweede zin |
Artikel 5:16 Awb |
||
Artikel 23, eerste lid, tweede zin |
Artikel 5:17 Awb |
||
Artikel 23, eerste lid, tweede zin |
Artikel 5:18 Awb |
||
Artikel 23, eerste lid, tweede zin |
Artikel 5:20 Awb |
||
Artikel 23, tweede tot en met zesde lid |
Ib |
||
Artikel 24, eerste lid, onder a |
Artikel 8.22, eerste lid, onder b en e, Ob |
||
Artikel 24, eerste lid, onder b |
Artikel 8.22, eerste lid, onder e, derde lid, Ob |
||
Artikel 24, eerste lid, onder c |
Artikel 8.22, eerste lid, onder b en e, Ob |
||
Artikel 24, eerste lid, onder d |
Artikel 8.22, eerste lid, onder b en e, Ob |
||
Artikel 24, tweede lid, onder a |
Artikelen 3:42, eerste lid, en 3:43 Awb, 19.1b Wet milieubeheer |
||
Artikel 24, tweede lid, onder b |
Artikelen 3:46 Awb en 19.1b Wet milieubeheer |
||
Artikel 24, tweede lid, onder c tot en met e |
Artikel 3:46 Awb |
||
Artikel 24, tweede lid, onder f |
Artikelen 3:46 Awb en 19.1b Wet milieubeheer |
||
Artikel 24, derde lid, onder a |
Artikel 19.1b Wet milieubeheer, artikel 8.37 Ob |
||
Artikel 24, derde lid, onder b |
|||
Artikel 24, vierde lid |
Hoofdstuk 19 Wet milieubeheer en Wet openbaarheid van bestuur |
||
Artikel 25, eerste tot en met vierde lid |
Artikelen 1:2, 3:45, hoofdstuk 6 en 8 Awb |
||
Artikel 25, vijfde lid |
Behoeft geen implementatie |
Feitelijk handelen. |
|
Artikel 26, eerste lid, eerste zin |
Artikel 8.20 Ob |
||
Artikel 26, eerste lid, tweede zin |
Artikel 3:11 Awb |
||
Artikel 26, tweede lid |
Artikel 8.20, tweede lid, Ob |
||
Artikel 26, derde lid |
Artikel 3:46 Awb |
||
Artikel 26, vierde lid |
Artikel 8.20, vierde lid, Ob |
||
Artikel 27, eerste lid |
Behoeft geen implementatie |
Feitelijk handelen. |
|
Artikel 27, tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot de Commissie. |
|
Artikel 28 |
Artikel 4.30, eerste lid, Bal |
||
Artikel 29 |
Artikel 4.30, tweede lid, Bal |
||
Artikel 30, eerste lid |
Artikel 4.34 Bal |
||
Artikel 30, tweede en derde lid |
Artikelen 4.30 en 4.35 tot en met 4.40 Bal |
||
Artikel 30, vierde lid |
Artikel 4.33, eerste lid, Bal |
||
Artikel 30, vijfde lid |
Artikelen 4.58, 4.59, 4.60 Bal |
||
Artikel 30, zesde lid, eerste en tweede alinea |
Artikelen 4.61, 4.62 Bal |
||
Artikel 30, zesde lid, derde alinea |
Behoeft geen implementatie |
Feitelijk handelen. |
|
Artikel 30, zevende lid |
Artikel 4.33, tweede en derde lid, Bal |
||
Artikel 30, achtste lid |
Behoeft geen implementatie |
Deze installaties komen in Nederland niet voor. |
|
Artikel 30, negende lid |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot de Commissie. |
|
Artikel 31 |
Behoeft geen implementatie |
Dit artikel is niet van toepassing in Nederland. |
|
Artikel 32 tot en met 35 |
Behoeft geen implementatie |
Nederland voldoet niet aan de voorwaarden. |
|
Artikel 36, eerste lid, onder a tot en met c |
Artikel 8.24, Bkl |
||
Artikel 36, tweede lid |
Artikelen 8.9, 8.37 Bkl |
||
Artikel 37, eerste lid |
Artikel 4.46 Bal |
||
Artikel 37, tweede lid, eerste zin |
Artikel 4.46, eerste lid, Bal |
||
Artikel 37, tweede lid, tweede zin |
Artikel 4.48 Bal |
||
Artikel 37, tweede lid, derde zin |
Artikel 4.46, tweede lid, Bal |
||
Artikel 37, tweede lid, vierde zin |
Artikel 4.47 Bal |
||
Artikel 38, eerste lid |
Artikelen 4.41, tweede lid, 4.42, 4.43, 4.49, tweede en derde lid, 4.51, 4.52, 4.53 Bal |
||
Artikel 38, tweede lid |
Artikelen 4.49, tweede lid, 4.51, derde lid, 4.52, 4.53 Bal |
||
Artikel 38, derde lid |
Artikel 4.41 Bal |
||
Artikel 38, vierde lid |
Artikel 2.10, tweede lid, onder h, Bal |
||
Artikel 39 |
Artikel 4.45 Bal |
||
Artikel 40, eerste lid |
Artikel 4.56, eerste en tweede lid, Bal |
||
Artikel 40, tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
Niet voor deze optie gekozen, maar voor optie genoemd in derde lid. |
|
Artikel 40, derde lid |
Artikelen4.57 Bal |
||
Artikel 41 |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot Commissie. |
|
Artikel 42, eerste lid, eerste alinea |
Artikel 4.64, eerste lid, Bal |
||
Artikel 42, eerste lid, tweede alinea |
Artikel 4.64, vierde lid, onder c, Bal |
||
Artikel 42, eerste lid, derde alinea |
Artikel 4.64, tweede lid, Bal |
||
Artikel 42, eerste lid, vierde alinea |
Artikel 4.64, derde lid, Bal |
||
Artikel 42, eerste lid, vijfde alinea |
Bijlage I (afval-verbrandingsinstallatie) en (afvalmee-verbrandingsinstallatie) Bal |
||
Artikel 42, tweede lid, onder a, onder i |
Artikel 4.64, vierde lid, onder a, onder 1°, Bal |
||
Artikel 42, tweede lid, onder a, onder ii |
Artikel 4.64, vierde lid, onder a, onder 2°, Bal |
||
Artikel 42, tweede lid, onder a, onder iii |
Artikel 1.4 Ow |
Verwijzing naar bijzondere wetgeving die via artikel 1.4 Ow voor gaat. |
|
Artikel 42, tweede lid, onder a, onder iv |
Artikel 4.64, vierde lid, onder a, onder 3°, Bal |
||
Artikel 42, tweede lid, onder b |
Artikel 4.64, vierde lid, onder b, Bal |
||
Artikel 43 |
Artikelen 4.99 tot en met 4.103 Bal |
||
Artikel 44, onder a |
Artikel 8.25 Bkl en artikel 16.55 Ow en ministeriële regeling |
||
Artikel 44, onder b |
Artikel 16.55 Ow en ministeriële regeling |
||
Artikel 44, onder c |
Artikel 16.55 Ow en ministeriële regeling |
||
Artikel 44, onder d |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 45, eerste lid, onder a |
Artikel 4.97, onder a, Bal |
||
Artikel 45, eerste lid, onder b |
Mr |
||
Artikel 45, eerste lid, onder c |
Artikelen 4.69, eerste lid, 4.74, eerste en tweede lid, 4.75, 4.76, eerste en tweede lid, 4.77, eerste en tweede lid, 4.78 Bal |
||
Artikel 45, eerste lid, onder d |
Artikel 4.69, tweede lid, Bal, artikel 8.36 Bkl |
||
Artikel 45, eerste lid, onder e |
Artikelen 4.70, 4.71, 4.72, 4.79 tot en met 4.85, 4.87, 4.89 tot en met 4.91 Bal |
||
Artikel 45, eerste lid, onder f |
Artikelen 4.93, eerste tot en met derde lid, Bal |
||
Artikel 45, tweede lid |
Artikel 4.97 Bal |
||
Artikel 45, derde lid |
Behoeft geen implementatie |
Ja. De lidstaten kunnen een lijst opstellen van de in de vergunning op te nemen afvalcategorieën die in bepaalde categorieën van afvalmeeverbrandingsinstallaties mogen worden meeverbrand. |
Nederland heeft hier geen gebruik van gemaakt; beleidsneutrale voortzetting. |
Artikel 45, vierde lid |
Artikel 8.98 tot en met 8.101 Bkl |
||
Artikel 46, eerste lid |
Artikel 4.73 Bal |
||
Artikel 46, tweede lid |
Artikelen 4.74, eerste en tweede lid, 4.75, 4.76, eerste en tweede lid, 4.77, 4.78 Bal |
||
Artikel 46, derde lid |
Artikel 4.69 Bal |
||
Artikel 46, vierde lid, eerste alinea |
Artikel 4.71, tweede lid, Bal |
||
Artikel 46, vierde lid, tweede alinea |
Artikel 4.71, derde lid, Bal |
||
Artikel 46, vierde lid, derde alinea |
Artikel 2.10, derde lid, onder f, Bal |
||
Artikel 46, vijfde lid, eerste alinea |
Artikel 4.68, eerste lid, Bal |
||
Artikel 46, vijfde lid, tweede alinea |
Artikel 4.68, tweede en derde lid, Bal |
||
Artikel 46, zesde lid, eerste alinea |
Artikel 4.93, tweede lid, Bal |
||
Artikel 46, zesde lid, tweede alinea |
Artikel 4.93, derde lid, Bal |
||
Artikel 46, zesde lid, derde alinea |
Artikel 4.93, derde lid, Bal |
||
Artikel 47 |
Artikel 4.93, vijfde lid, Bal |
||
Artikel 48, eerste lid |
Artikelen 4.70, 4.71, 4.72, 4.79 tot en met 4.85, 4.87, 4.89 tot en met 4.92 Bal |
||
Artikel 48, tweede lid |
Artikelen 4.85, 4.89 Bal |
||
Artikel 48, derde lid |
Artikelen 4.71, tweede lid, en 4.79 Bal |
De plaats van bemonsteren is vastgesteld in de meetnormen. |
|
Artikel 48, vierde lid |
Artikel 2.10, tweede lid, onder h, en derde lid, onder g, Bal |
||
Artikel 48, vijfde lid |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot Commissie. |
|
Artikel 49 |
Artikelen 4.72, 4.91, 4.92 Bal |
||
Artikel 50, eerste lid |
Artikel 4.99, tweede lid, Bal |
||
Artikel 50, tweede lid, eerste alinea |
Artikel 4.99, derde lid, Bal |
||
Artikel 50, tweede lid, tweede alinea |
Artikel 4.101, tweede lid, Bal |
||
Artikel 50, tweede lid, derde alinea |
Artikel 4.101, tweede lid, Bal |
||
Artikel 50, tweede lid, vierde alinea |
Artikel 4.99, derde lid, Bal |
||
Artikel 50, derde lid, eerste alinea |
Artikel 4.100, eerste en tweede lid, Bal |
||
Artikel 50, derde lid, tweede alinea |
Artikel 4.100, derde lid, Bal |
||
Artikel 50, vierde lid, onder a |
Artikelen 4.99, vierde lid, 4.101, derde lid, Bal |
||
Artikel 50, vierde lid, onder b |
Artikelen 4.99, vierde lid, 4.101, derde lid, Bal |
||
Artikel 50, vierde lid, onder c |
Artikel 4.94 Bal |
||
Artikel 50, vijfde lid |
Artikel 4.95 Bal |
||
Artikel 50, zesde lid |
Artikel 4.104 Bal |
||
Artikel 50, zevende lid |
Artikel 4.104 Bal |
||
Artikel 51, eerste lid |
Artikelen 1.4 Ow, 4.66 Bal |
||
Artikel 51, tweede lid |
Artikelen 1.4 Ow, 4.66 Bal |
||
Artikel 51, derde lid, eerste alinea |
Artikelen 4.75, 4.76, eerste en tweede lid, 4.77, 4.78 Bal |
||
Artikel 51, derde lid, tweede alinea |
Behoeft geen implementatie |
Installaties komen in Nederland niet voor. |
|
Artikel 51, vierde lid |
Behoeft geen implementatie |
Feitelijk handelen door lidstaat. |
|
Artikel 52, eerste lid |
Artikelen 2.10, eerste lid, 4.97, eerste lid, Bal |
||
Artikel 52, tweede lid |
Artikel 4.97, eerste lid, onder a, Bal |
||
Artikel 52, derde lid, eerste alinea |
Artikel 4.97, eerste lid, onder b en c, Bal |
||
Artikel 52, derde lid, tweede alinea |
Artikel 4.97, eerste lid, onder c, Bal |
||
Artikel 52, vierde lid, eerste alinea, onder a |
Artikel 4.97, eerste lid, onder b, Bal |
||
Artikel 52, vierde lid, eerste alinea, onder b |
Artikel 4.97, eerste lid, onder c, Bal |
||
Artikel 52, vierde lid, tweede alinea |
Artikel 4.97, tweede lid, Bal |
||
Artikel 52, vijfde lid |
Artikel 4.66 Bal |
De bevoegde autoriteit kan afwijkingen toestaan voor afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties die deel uitmaken van een onder hoofdstuk II vallende installatie en die uitsluitend binnen die installatie zelf geproduceerd afval verbranden of meeverbranden. |
In het Nederlandse systeem wordt geen afwijking (maatwerk) toegestaan. |
Artikel 53, eerste lid |
Artikelen 2.10, eerste lid, 4.99, eerste lid, Bal |
||
Artikel 53, tweede lid |
Artikel 2.10, eerste lid, 4.67 Bal |
||
Artikel 53, derde lid |
Artikel 4.98 Bal |
||
Artikel 54 |
Artikel 8.22, derde lid, Ob |
Afdeling 3.4 van de Awb is niet van toepassing op een wijziging die geen significante negatieve effecten heeft (niet-belangrijke wijziging). |
|
Artikel 55, eerste lid |
Artikel 3:11 Awb |
||
Artikel 55, tweede lid |
Artikel 5.7 en 5.8 Bal |
Dit artikellid wordt deels geïmplementeerd door artikel 5.7 en 5.8 in het Bal over het PRTR-verslag. Het verstrekken van informatie van de lidstaten aan de Commissie betreft feitelijk handelen. |
|
Artikel 55, derde lid |
Artikel 21.1a Wet milieubeheer |
Ter beschikking stellen van het publiek is feitelijk handelen. |
|
Artikel 56 |
Artikel 4.437, eerste lid, Bal |
||
Artikel 57, eerste lid |
Artikel 4.437, tweede lid, Bal |
||
Artikel 57, tweede lid |
Bijlage I (afgas) Bal |
||
Artikel 57, derde lid |
Bijlage I (diffuse emissie) Bal |
||
Artikel 57, vierde lid |
Bijlage I (totale emissie) Bal |
||
Artikel 57, vijfde lid |
Behoeft geen implementatie |
Definitie mengsel sluit aan bij normaal spraakgebruik. |
|
Artikel 57, zesde lid |
Behoeft geen implementatie |
Definitie kleefstof sluit aan bij normaal spraakgebruik. |
|
Artikel 57, zevende lid |
Behoeft geen implementatie |
Definitie inkt sluit aan bij normaal spraakgebruik. |
|
Artikel 57, achtste lid |
Behoeft geen implementatie |
Definitie lak sluit aan bij normaal spraakgebruik. |
|
Artikel 57, negende lid |
Artikel 4.467, eerste lid, Bal |
||
Artikel 57, tiende lid |
Bijlage I (oplosmiddeleninput) Bal |
||
Artikel 57, elfde lid |
Bijlage I (oplosmiddelenher-gebruik) Bal |
||
Artikel 57, twaalfde lid |
Artikelen 4.449, tweede lid, 4.450, onder b, en 4.453, derde lid, Bal |
Gesloten systeem verwerkt in artikel. |
|
Artikel 57, dertiende lid |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 58 |
Artikel 4.464, eerste lid, Bal |
||
Artikel 59, eerste lid, onder a |
Artikel 4.446, eerste, tweede en derde lid, Bal |
||
Artikel 59, eerste lid, onder b |
Artikel 4.446, vierde lid, Bal |
||
Artikel 59, tweede lid |
Artikel 4.450, onder a, Bal |
||
Artikel 59, derde lid |
Artikel 4.450, onder a, Bal |
||
Artikel 59, vierde lid |
Behoeft geen implementatie |
Feitelijk handelen |
|
Artikel 59, vijfde lid |
Artikel 4.464, tweede lid, Bal |
||
Artikel 59, zesde lid |
Artikel 4.464, derde lid, Bal |
||
Artikel 59, zevende lid |
Artikel 4.445 Bal |
||
Artikel 60 |
Artikel 4.455 Bal |
||
Artikel 61 |
Artikelen 4.456, 4.457, 4.458, 4.459 Bal |
||
Artikel 62 |
Artikelen 4.461, 4.466 Bal, 5.16, 5.17 Awb |
||
Artikel 63, eerste lid |
Artikel 4.444, tweede lid, Bal |
||
Artikel 63, tweede lid |
Artikel 5.1, tweede lid, Ow, artikelen aanwijzing vergunningplichtige gevallen in hoofdstuk 3 Bal, en mr, artikel 4.444, eerste lid, Bal |
||
Artikel 63, derde lid |
Artikel 5.1, tweede lid, Ow, artikelen aanwijzing vergunningplichtige gevallen in hoofdstuk 3 Bal, en mr |
||
Artikel 64 |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot Commissie. |
|
Artikel 65, eerste lid |
Afdeling 3.6 Awb, artikel 19.1b, tweede lid, Wet milieubeheer |
||
Artikel 65, tweede lid |
Hoofdstuk 19 Wet milieubeheer |
||
Artikel 65, derde lid |
Artikelen 2:3, 4:5 Awb, afdeling 3.7 Awb, Wet openbaarheid van bestuur |
||
Artikel 66 |
Artikel 4.105 Bal |
||
Artikel 67 |
Artikelen 4.108, 4.107 Bal |
||
Artikel 68 |
Artikelen 4.107, 4.109, 4.110, Bijlage I (emissiegrenswaarde) Bal |
||
Artikel 69, eerste lid |
Artikel 4.113 Bal |
||
Artikel 69, tweede lid |
Artikelen 4.114, 4.115 Bal |
||
Artikel 70, eerste lid |
Artikel 4.112 Bal |
||
Artikel 70, tweede lid |
Artikelen 4.116, 4.117, 4.118, 4.119 Bal |
||
Artikel 70, derde lid |
Artikelen 4.111, 4.116, 4.119, eerste lid, Bal |
||
Artikel 71 |
Behoeft geen implementatie |
Lidstaten wijzen bevoegde autoriteiten aan. |
|
Artikel 72, eerste tot en met vierde lid |
Behoeft geen implementatie |
Lidstaten verstrekken Commissie informatie. |
|
Artikel 73 tot en met 76 |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot Commissie. |
|
Artikel 77 en 78 |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot Raad en Europees Parlement. |
|
Artikel 79 |
Iw, Ib |
||
Artikel 80 |
Iw, Ib |
||
Artikel 81 |
Behoeft geen implementatie |
Het is niet nodig om gebruik te maken van de overgangstermijn. Nederland voldoet al aan de gestelde eisen. |
|
Artikel 82, eerste en tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 82, derde en vierde lid |
Ib en artikel IV Besluit van 13 oktober 2012, houdende wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Besluit omgevingsrecht en enkele andere besluiten ten behoeve van de omzetting van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 november 2010 inzake industriële emissies. |
Overgangsrecht voor vergunningen wordt geregeld in het invoeringsbesluit. Regelgeving die Richtlijn 2001/80/EG implementeerde is vervallen met het genoemde wijzigingsbesluit. |
|
Artikel 82, vijfde en zesde lid |
Behoeft geen implementatie |
Het is niet nodig om gebruik te maken van de overgangstermijn. Nederland voldoet al aan de gestelde eisen. |
|
Artikel 82, zevende tot en met negende lid |
Artikel 4.464, eerste tot en met derde lid, Bal |
||
Artikel 83 en 84 |
Behoeft geen implementatie |
||
Bijlage I |
Hoofdstuk 3 Bal |
||
Bijlage II |
Artikel 8.26, eerste lid, Bkl |
||
Bijlage III |
Artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder a tot en met k, Bkl |
||
Bijlage IV |
Artikel 3:46 Awb, artikelen 16.50 en 16.40 Ow, artikelen 8.20 en 8.22, eerste lid, onder b, Ob |
||
Bijlage V Deel 1 onder 1 |
Bijlage I (Nm3) Bal |
||
Bijlage V Deel 1 onder 2 |
Artikel 4.35 Bal |
||
Bijlage V Deel 1 onder 3 |
Artikel 4.35 Bal |
||
Bijlage V Deel 1 onder 4 |
Artikel 4.37 Bal |
||
Bijlage V Deel 1 onder 5 |
Artikelen 4.37, 4.39, 4.55 Bal |
||
Bijlage V Deel 1 onder 6 |
Artikelen 4.37, 4.38, 4.39 Bal |
||
Bijlage V Deel 1 onder 7 en 8 |
Artikel 4.40 Bal |
||
Bijlage V Deel 2 onder 1 |
Bijlage I (Nm3) en artikel 4.33, tweede lid, Bal |
||
Bijlage V Deel 2 onder 2 en 3 |
Artikelen 4.35 en 4.36 Bal |
||
Bijlage V Deel 2 onder 4 |
Artikelen 4.37 en 4.38 Bal |
||
Bijlage V Deel 2 onder 5 |
Artikelen 4.37 en 4.39 Bal |
||
Bijlage V Deel 2 onder 6 |
Artikelen 4.32, 4.38, 4.39 Bal |
||
Bijlage V Deel 2 onder 7 en 8 |
Artikel 4.40 Bal |
||
Bijlage V Deel 3 onder 1 |
Artikel 4.42, eerste en tweede lid, Bal |
||
Bijlage V Deel 3 onder 2 |
Artikel 4.42, vierde en vijfde lid, Bal |
||
Bijlage V Deel 3 onder 3 |
Artikel 4.42, derde lid, Bal |
||
Bijlage V Deel 3 onder 4 |
Artikel 4.42, zesde lid, Bal |
||
Bijlage V Deel 3 onder 5 |
Artikel 4.41, tweede lid, Bal |
||
Bijlage V Deel 3 onder 6 |
Artikel 8.22, vierde lid, Ob |
Bij beduidende veranderingen in de gebruikte brandstof of de wijze van functioneren van de stookinstallatie moet de bevoegde autoriteit daarvan in kennis worden gesteld. De bevoegde autoriteit beslist of de in de punten 1 tot en met 4 opgenomen bepalingen inzake monitoring toereikend zijn dan wel aangepast dienen te worden. |
|
Bijlage V Deel 3 onder 7 |
Artikel 4.43 Bal |
||
Bijlage V Deel 3 onder 8 |
Artikelen 4.51 en 4.52 Bal |
||
Bijlage V Deel 3 onder 9 |
Artikel 4.49, tweede en derde lid, Bal |
||
Bijlage V Deel 3 onder 10 |
Artikelen 4.49, tweede lid, en 4.53 Bal |
||
Bijlage V Deel 4 onder 1 |
Artikel 4.45, eerste en tweede lid, Bal |
||
Bijlage V Deel 4 onder 2 |
Artikel 4.45, vierde lid, Bal |
||
Bijlage V Deel 5 en 6 |
Behoeft geen implementatie |
Niet van toepassing in Nederland. |
|
Bijlage V Deel 7 |
Artikel 4.57 Bal |
||
Bijlage VI Deel 1 |
Artikel 4.82, derde lid, Bal |
||
Bijlage VI Deel 2 |
Artikelen 4.70, vierde lid, en 4.81 Bal |
||
Bijlage VI Deel 3 onder 1 |
Artikelen 4.74 eerste en tweede lid, en 4.75 en Bijlage I (Nm3) Bal |
||
Bijlage VI Deel 3 onder 2 |
Artikel 4.93, vierde lid, Bal |
||
Bijlage VI Deel 3 onder 3 |
Behoeft geen implementatie |
De lidstaten kunnen regels stellen voor de vrijstellingen waarin dit deel voorziet. |
Niet voor gekozen. |
Bijlage VI Deel 4 onder 1 |
Artikel 4.77 en Bijlage I (Nm3) Bal |
||
Bijlage VI Deel 4 onder 2 |
Voor 2.1: 4.78, tweede lid, 4.85 derde en vierde lid, Bal. Voor 2.2 en 2.3: 4.9, eerste lid, Bal. Voor 2.4 geen implementatie Bal |
||
Bijlage VI Deel 4 onder 3 |
Artikelen 4.74, eerste lid, onder b en 4.76, eerste en tweede lid, en 4.85, vierde en vijfde lid, Bal |
||
Bijlage VI Deel 4 onder 4 |
Artikelen 4.74, eerste lid, onder b en 4.76, eerste en tweede lid, Bal |
||
Bijlage VI Deel 5 |
Artikel 4.69 Bal |
||
Bijlage VI Deel 6 onder 1 1.1. |
Artikelen 2,10 en 4.68, derde lid, onder f en g, Bal |
||
Bijlage VI Deel 6 onder 1 1.2. |
Artikelen 4.79 en 4.87 Bal |
||
Bijlage VI Deel 6 onder 1 1.3. |
Artikelen 4.69, derde lid, en 4.80, derde lid, Bal |
In artikel 4.80 zijn absolute getallen toegevoegd naast percentages omdat er een verschil bestaat tussen de BREFs en de richtlijn. |
|
Bijlage VI Deel 6 onder 2 2.1. |
Voor a: 4.80, eerste lid, Bal Voor b: 4.81 Bal Voor c: 4.82, eerste en tweede lid, Bal |
||
Bijlage VI Deel 6 onder 2 2.2. |
Artikel 4.83 Bal |
||
Bijlage VI Deel 6 onder 2 2.3. |
Artikel 4.80, tweede lid, Bal |
||
Bijlage VI Deel 6 onder 2 2.4. |
Artikel 4.81, eerste lid, onder d, Bal |
||
Bijlage VI Deel 6 onder 2 2.5. |
Artikel 4.82, derde en vierde lid, Bal |
||
Bijlage VI Deel 6 onder 2 2.6. |
Artikel 4.82, vijfde lid, Bal |
||
Bijlage VI Deel 6 onder 2 2.7. |
Artikel 4.84 Bal |
||
Bijlage VI Deel 6 onder 3 3.1. |
Artikel 4.71, eerste en tweede lid, Bal |
||
Bijlage VI Deel 6 onder 3 3.2. |
Artikel 4.71, derde lid, Bal |
||
Bijlage VI Deel 7 |
Artikel 4.84, eerste lid, Bal |
||
Bijlage VI Deel 8 onder 1 1.1. |
Artikel 4.91, eerste tot en met vierde lid, en zesde lid, Bal |
||
Bijlage VI Deel 8 onder 1 1.2. |
Artikel 4.92 Bal |
||
Bijlage VI Deel 8 onder 1 1.3. |
Artikel 4.91, vijfde lid, Bal |
||
Bijlage VI Deel 8 onder 2 |
Artikel 4.69, eerste lid, Bal |
||
Bijlage VI Deel 8 onder 2 |
Artikel 4.69, derde lid, Bal |
||
Bijlage VII Deel 1, 2 en 3 |
Artikel 4.437, eerste lid, Bal |
||
Bijlage VII Deel 4 |
Artikel 4.464, tweede lid, Bal |
||
Bijlage VII Deel 5 |
Artikel 4.461 Bal |
||
Bijlage VII Deel 6 onder 1 |
Artikel 4.455, eerste lid, Bal |
||
Bijlage VII Deel 6 onder 2 |
Artikel 4.455, tweede en vierde lid, Bal |
||
Bijlage VII Deel 6 onder 3 |
Artikel 4.455, derde lid, Bal |
||
Bijlage VII Deel 7 onder 1 |
Artikel 4.466, eerste lid, Bal |
||
Bijlage VII Deel 7 onder 2 |
Artikel 4.470 Bal |
||
Bijlage VII Deel 7 onder 3 onder a onder i |
Artikel 4.467, eerste en tweede lid, Bal |
||
Bijlage VII Deel 7 onder 3 onder a onder ii |
Artikel 4.468 Bal |
||
Bijlage VII Deel 7 onder 3 onder a onder iii |
Artikel 4.464 Bal |
||
Bijlage VII Deel 7 onder 3 onder b onder i |
Artikel 4.469, eerste en derde lid, Bal |
||
Bijlage VII Deel 7 onder 3 onder b onder ii |
Artikel 4.469, tweede lid, Bal |
||
Bijlage VII Deel 8 onder 1 |
Artikel 4.456 Bal |
||
Bijlage VII Deel 8 onder 2 |
Artikel 4.457 Bal |
||
Bijlage VII Deel 8 onder 3 |
Artikel 4.458 Bal |
||
Bijlage VII Deel 8 onder 4 |
Artikel 4.459 Bal |
||
Bijlage VIII Deel 1 onder 1 |
Artikel 4.109 Bal |
||
Bijlage VIII Deel 1 onder 2 |
Artikel 4.110, eerste lid, Bal |
||
Bijlage VIII Deel 1 onder 3 |
Artikel 4.110, tweede lid, Bal |
||
Bijlage VIII Deel 2 onder 1 |
Bijlage I (Nm3) Bal |
||
Bijlage VIII Deel 2 onder 2 |
Artikel 4.114 Bal |
||
Bijlage VIII Deel 2 onder 3 |
Artikel 4.114 Bal |
||
Bijlage VIII Deel 2 onder 4 |
Artikel 4.115 Bal |
||
Bijlage VIII Deel 3 |
Artikel 4.117 Bal |
||
Bijlage IX |
Behoeft geen implementatie |
||
Bijlage X |
Behoeft geen implementatie |
Richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations
Bepaling EU-regeling (richtlijn uitstoot vluchtige organische stoffen) |
Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
---|---|---|---|
Artikel 1 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 2, onder a |
Artikel 4.1072, tweede lid, Bal |
||
Artikel 2, onder b |
Behoeft geen implementatie |
Sluit aan bij normaal spraakgebruik |
|
Artikel 2, onder c |
Bijlage I (benzineopslagtank) Bal |
||
Artikel 2, onder d |
Bijlage I (benzineterminal) Bal |
||
Artikel 2, onder e |
Bijlage I (mobiele benzinetank) Bal |
||
Artikel 2, onder f |
Behoeft geen implementatie |
Sluit aan bij normaal spraakgebruik |
|
Artikel 2, onder g |
Behoeft geen implementatie |
Termijn artikel 10 verstreken, niet meer relevant |
|
Artikel 2, onder h |
Behoeft geen implementatie |
Termijn artikel 10 verstreken, niet meer relevant |
|
Artikel 2, onder i |
Artikel 4.1079, vijfde lid, Bal |
||
Artikel 2, onder j |
Bijlage I (benzinedampterug-winningseenheid) Bal |
||
Artikel 2, onder k |
Behoeft geen implementatie |
Begrip komt niet terug bij op- en overslag benzine |
|
Artikel 2, onder l |
Behoeft geen implementatie |
Begrip komt niet terug bij op- en overslag benzine |
|
Artikel 2, onder m |
Artikel 4.1079, vierde lid, Bal |
Definitie uitgeschreven in artikel |
|
Artikel 2, onder n |
Bijlage I (benzineoverslag-installatie) Bal |
||
Artikel 2, onder o |
Bijlage I (benzinelaadportaal) Bal |
||
Artikel 3, eerste lid, eerste alinea |
Artikelen 4.1076, 4.1077, 4.1078 Bal |
||
Artikel 3, eerste lid, tweede alinea |
Behoeft geen implementatie |
Benoemt doel van de richtlijnvoorschriften |
|
Artikel 3, eerste lid, derde alinea |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 3, eerste lid, vierde alinea |
Artikel 4.7 Ow |
De lidstaten kunnen andere technische maatregelen nemen als deze even doeltreffend zijn. |
Er kunnen gelijkwaardige maatregelen worden getroffen |
Artikel 3, eerste lid, vijfde alinea |
Behoeft geen implementatie |
Feitelijk handelen |
|
Artikel 3, tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
Termijn artikel 10 verstreken, niet meer relevant |
|
Artikel 4, eerste lid, eerste alinea |
Artikelen 4.1079 tot en met 4.1086 en artikel 4.1090 |
||
Artikel 4, eerste lid, tweede alinea |
Behoeft geen implementatie |
Benoemt doel van de richtlijnvoorschriften |
|
Artikel 4, eerste lid, derde alinea |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 4, eerste lid, vierde alinea |
Artikel 4.7 Ow |
De lidstaten kunnen andere technische maatregelen nemen als deze even doeltreffend zijn. |
Er kunnen gelijkwaardige maatregelen worden getroffen |
Artikel 4, eerste lid, vijfde alinea, eerste zin |
Behoeft geen implementatie |
Feitelijk handelen |
|
Artikel 4, eerste lid, vijfde alinea, tweede zin |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot Commissie |
|
Artikel 4, eerste lid, zesde alinea, eerste zin |
Artikelen 4.1087 tot en met 4.1089, 4.1091, 4.1092, 4.1094 tot en met 4.1096 |
||
Artikel 4, eerste lid, zesde alinea, tweede en derde zin |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot Commissie |
|
Artikel 4, tweede en derde lid |
Behoeft geen implementatie |
Termijn artikel 10 verstreken, niet meer relevant |
|
Artikel 4, vierde lid, eerste alinea, onder a |
Behoeft geen implementatie |
Regels in Bal en de vergunning moeten BBT zijn. Bepalingen van artikel 4, vierde lid, eerste alinea, onder a gelden daarom ook voor bestaande benzine-opslaginstallaties, benzine-overslaginstallaties, benzinestations en mobiele benzinetanks |
|
Artikel 4, vierde lid, eerste alinea, onder b |
Behoeft geen implementatie |
Niet van toepassing in Nederland (geldt voor kleine afgelegen eilanden) |
|
Artikel 4, vierde lid, tweede alinea |
Behoeft geen implementatie |
Feitelijk handelen |
|
Artikel 4, vijfde lid |
Behoeft geen implementatie |
Bepaling gaat over Spanje |
|
Artikel 5 |
Regeling benzinevervoer in mobiele tanks 2006 op grond van artikel 2 van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen. |
||
Artikel 6, eerste lid, eerste alinea |
Artikel 4.979 Bal |
||
Artikel 6, eerste lid, tweede alinea |
Behoeft geen implementatie |
Benoemt doel van de richtlijnvoorschriften |
|
Artikel 6, eerste lid, derde alinea |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 6, eerste lid, vierde alinea |
Artikel 4.7 Ow |
De lidstaten kunnen andere technische maatregelen nemen als deze even doeltreffend zijn |
Er kunnen gelijkwaardige maatregelen worden getroffen |
Artikel 6, eerste lid, vijfde alinea |
Behoeft geen implementatie |
Feitelijk handelen |
|
Artikel 6, tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
Termijn artikel 10 verstreken, niet meer relevant |
|
Artikel 6, derde lid |
Artikel 4.979 Bal |
||
Artikel 6, vierde lid, eerste alinea |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 6, vierde lid, tweede alinea |
Behoeft geen implementatie |
Feitelijk handelen |
|
Artikel 6, vijfde lid |
Behoeft geen implementatie |
Termijn artikel 10 verstreken, niet meer relevant |
|
Artikel 6, zesde lid |
Behoeft geen implementatie |
Gericht aan andere lidstaten |
|
Artikel 7 tot en met 10 |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot Commissie |
|
Artikel 10 |
Behoeft geen implementatie |
Feitelijk handelen |
|
Artikel 11 |
Behoeft geen implementatie |
Adressaatbepaling |
|
Bijlage I onder 1. |
Artikel 4.1076 Bal |
||
Bijlage I onder 2. |
Artikel 4.1077 Bal |
||
Bijlage I onder 3. |
Artikel 4.1078, eerste lid, Bal |
||
Bijlage I onder 4. |
Artikel 4.1078, eerste lid, Bal |
Zie opmerking bij bijlage I, punt 4. |
|
Bijlage I onder 5. |
Artikel 4.1078, tweede lid, Bal |
||
Bijlage II onder 1. |
Artikel 4.1079, eerste, tweede en vierde lid, Bal |
||
Bijlage II onder 2. |
Artikelen 4.1080 tot en met 4.1085 Bal |
||
Bijlage II onder 3. |
Artikel 4.1086, eerste lid, Bal |
||
Bijlage II onder 4. |
Artikel 4.1086, tweede en derde lid, Bal |
||
Bijlage II onder 5. |
Artikel 4.1079, derde lid, Bal |
||
Bijlage III |
Artikel 4.979 Bal |
||
Bijlage IV onder 1. |
Artikel 4.1092 Bal |
||
Bijlage IV onder 2.1. |
Artikel 4.1087 Bal |
||
Bijlage IV onder 2.2. |
Artikel 4.1088 Bal |
||
Bijlage IV onder 2.3. |
Verplichtingen gelijk aan internationale eisen voor vervoer van gevaarlijke stoffen (ADR) |
||
Bijlage IV onder 3.1. |
Artikel 4.1094, eerste lid, Bal |
||
Bijlage IV onder 3.2. |
Artikel 4.1094, tweede lid, Bal |
||
Bijlage IV onder 3.3. |
Artikel 4.1094, tweede lid, Bal |
||
Bijlage IV onder 3.4. |
Artikel 4.1095 Bal |
||
Bijlage IV onder 3.5. |
Verplichtingen gelijk aan internationale eisen voor vervoer van gevaarlijke stoffen (ADR) |
||
Bijlage IV onder 4.1.1. |
Artikel 4.1096, onder a tot en met c, Bal |
||
Bijlage IV onder 4.1.2. |
Artikel 4.1096, onder d, Bal |
||
Bijlage IV onder 4.1.3. |
Artikel 4.1096, onder e, Bal |
||
Bijlage IV onder 4.1.4. |
Artikel 4.1096, onder f, Bal |
||
Bijlage IV onder 4.2. |
Artikel 4.1096, onder g, Bal |
||
Bijlage IV onder 4.3. |
Artikel 4.1096, onder h, Bal |
||
Bijlage IV onder 5.1. |
Artikel 4.1089, eerste lid, Bal |
||
Bijlage IV onder 5.1. |
Artikel 4.1089, derde lid, Bal |
||
Bijlage IV onder 5.2. |
Artikel 4.1089, tweede lid, Bal |
Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater
Bepaling EU-regeling (richtlijn stedelijk afvalwater) |
Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
---|---|---|---|
Artikel 1 |
Behoeft geen implementatie |
Beschrijft doel van de richtlijn |
|
Artikel 2, eerste lid |
Artikel 1.1 jo Bijlage I (stedelijk afvalwater) Ow |
||
Artikel 2, tweede lid |
Artikel 1.1 jo Bijlage I (huishoudelijk afvalwater) Bal |
||
Artikel 2, derde lid |
Artikel 5.161 Bkl |
||
Artikel 2, vierde en vijfde lid |
Behoeft geen implementatie |
Begrippen worden niet gebruikt in implementatie |
|
Artikel 2, zesde lid |
Artikel 1.1 jo Bijlage I (inwonerequivalent) Bal |
||
Artikel 2, zevende tot en met dertiende lid |
Behoeft geen implementatie |
Begrippen worden niet gebruikt in implementatie |
|
Artikel 3, eerste lid |
Artikel 3.17 Bkl |
||
Artikel 3, eerste lid bis |
Behoeft geen implementatie |
Betreft alleen Frankrijk |
|
Artikel 3, tweede lid |
Artikel 3.17 Bkl |
||
Artikel 4 |
Artikel 4.604 Bal |
Keuze mogelijk voor een gelijkwaardig proces |
Geen gebruik van gemaakt. Nederland heeft geen hogere bergstreken als bedoeld in artikel 4, tweede lid. |
Artikel 5 |
Artikelen 4.604 en 4.605 Bal |
Lid 4: keuze mogelijk om wel of geen toepassing te geven aan 75%-regeling voor gebieden Lid 8: keuze mogelijk om geen kwetsbare gebieden aan te wijzen |
Lid 4: gebruik van gemaakt voor saldering binnen beheergebied waterschappen (art. 4.606 Bal). Lid 8: geen kwetsbare gebieden aangewezen, de eisen van art. 5 worden in heel Nederland toegepast. |
Artikel 6 |
Behoeft geen implementatie |
Keuze mogelijk om wel of geen minder kwetsbare gebieden aan te wijzen |
Geen gebruik van gemaakt, vanwege toepassing artikel 5, achtste lid. |
Artikel 7 |
Artikel 4.604 Bal |
||
Artikel 8 en 9 |
Behoeft geen implementatie |
Er zijn geen uitzonderlijke gevallen of problemen vanuit andere lidstaten als bedoeld in deze artikelen. |
|
Artikel 10 |
Artikel 4.602, eerste lid, Bal |
||
Artikel 11, eerste lid |
Artikelen 3.174, 3.175, 3.176, eerste lid, Bal en 5.161 Bkl |
||
Artikel 11, tweede lid |
Artikel 5.161 Bkl |
||
Artikel 11, derde lid |
Artikel 5.38 Ow |
||
Artikel 12, eerste lid |
Artikel 2.10 Bal |
||
Artikel 12, tweede lid |
Paragraaf 3.5.8 Bal |
||
Artikel 12, derde lid |
Artikelen 3.175 en 4.604 Bal |
||
Artikel 12, vierde lid |
Behoeft geen implementatie |
Het Rijk beziet de algemene regels van het Bal regelmatig. |
|
Artikel 13 |
Artikel 3.129 Bal |
||
Artikel 14 |
Artikel 3.188 Bal |
||
Artikel 15 lid 1 |
Artikelen 4.607, 4.609 en 4.610 Bal |
||
Artikel 15 lid 2 |
Artikel 8.89 en 8.9 Bkl |
||
Artikel 15 lid 3 |
Behoeft geen implementatie |
Geen gebruik van gemaakt, vanwege toepassing artikel 5, achtste lid. |
|
Artikel 15 lid 4 |
Artikel 10.21 Bkl |
||
Artikel 16 |
Artikel 10.21 Bkl |
||
Artikel 17 |
Behoeft geen implementatie |
Er is geen programma meer nodig |
|
Artikel 18 tot en met 20 |
Behoeft geen implementatie |
Betreft commissie, implementatieopdracht en normadressaat richtlijn. |
|
Bijlage I onder A |
Artikelen 2.16 Ow, 4.602, eerste lid, Bal, 3.17 Bkl |
||
Bijlage I onder B |
Artikel 4.604 Bal |
||
Bijlage I onder B onder 1 |
Artikel 2.10 Bal |
||
Bijlage I onder B onder 2 |
Artikel 4.604 Bal |
||
Bijlage I onder B onder 3 |
Artikel 4.604 Bal |
||
Bijlage I onder B onder 4 |
Artikelen 2.11 en 2.12 Bal |
||
Bijlage I onder B onder 5 |
Artikel 4.602, tweede lid, Bal |
||
Bijlage I onder C |
Artikel 2.10 Bal |
||
Bijlage I onder D onder 1 tot en met 3 |
Artikel 4.607 Bal |
||
Bijlage I onder D onder 4 |
Artikel 4.604, tweede lid, Bal |
||
Bijlage I onder D onder 5 |
Artikel 4.604 Bal |
||
Bijlage I onder 1 |
Artikel 4.604 Bal |
||
Bijlage I onder 2 |
Artikel 4.604 Bal |
||
Bijlage I onder 3 |
Artikel 4.604 Bal |
||
Bijlage II |
Artikel 4.604 Bal |
||
Bijlage III |
Artikel 4.604 Bal |
Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad
Bepaling EU-regeling (Seveso-richtlijn) |
Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
---|---|---|---|
Artikel 1 |
Behoeft geen implementatie |
Bevat beschrijving van het onderwerp van de richtlijn |
|
Artikel 2, eerste lid |
Artikel 3.50, eerste lid, en Bijlage I (hogedrempel-inrichting) Bal |
||
Artikel 2, tweede lid, onder a |
Artikel 3.50, tweede lid, onder a, Bal |
||
Artikel 2, tweede lid, onder b |
Artikel 23, tweede lid, Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen en artikel 1.4 Ow |
||
Artikel 2, tweede lid, onder c |
Artikel 3.50, tweede lid, onder b, Bal |
||
Artikel 2, tweede lid, onder d |
Artikel 3.50, tweede lid, onder c, Bal |
||
Artikel 2, tweede lid, onder e |
Artikel 3.50, tweede lid, onder d, Bal |
||
Artikel 2, tweede lid, onder f |
Artikel 3.50, tweede lid, onder d, Bal |
||
Artikel 2, tweede lid, onder g |
Artikel 3.50, tweede lid, onder e, Bal |
||
Artikel 2, tweede lid, onder h |
Artikel 3.50, tweede lid, onder f |
||
Artikel 3, eerste lid |
Bijlage I (Seveso-inrichting) Bal, Bijlage I (Seveso-inrichting) Bkl |
||
Artikel 3, tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
Begrip wordt niet gebruikt in de nationale regelgeving |
|
Artikel 3, derde lid |
Bijlage I (hogedrempel-inrichting) Bal |
||
Artikel 3, vierde tot en met zevende lid |
Behoeft geen implementatie |
Begrippen worden niet gebruikt in de nationale regelgeving |
|
Artikel 3, achtste lid |
Bijlage I (Seveso-installatie) Bal |
||
Artikel 3, negende lid |
Behoeft geen implementatie |
Begrip wordt niet gebruikt in de nationale regelgeving |
|
Artikel 3, tiende lid |
Artikel 3.50, eerste en tweede lid, onder b, c en f, en artikel 4,2, tweede lid, Bal |
||
Artikel 3, elfde lid |
Behoeft geen implementatie |
Begrip betreft normaal spraakgebruik |
|
Artikel 3, twaalfde lid |
Artikel 3.50, eerste lid, Bal |
||
Artikel 3, dertiende lid |
Bijlage I (zwaar ongeval) Bal |
||
Artikel 3, veertiende tot en met zestiende lid |
Behoeft geen implementatie |
Begrippen betreffen normaal spraakgebruik |
|
Artikel 3, zeventiende lid |
Behoeft geen implementatie |
Dit begrip komt al voor in nationale regelgeving als ‘een ieder’ |
|
Artikel 3, achtiende lid |
Behoeft geen implementatie |
Dit begrip komt al voor in nationale regelgeving als ‘belanghebbende’ |
|
Artikel 3, negentiende lid |
Behoeft geen implementatie |
Begrip betreft normaal spraakgebruik |
|
Artikel 4 |
Behoeft geen implementatie |
Betreft een procedure bij de Europese Commissie |
|
Artikel 5, eerste lid |
Artikel 4.9, eerste lid, Bal |
||
Artikel 5, tweede lid |
Artikel 4.9, tweede lid, Bal |
||
Artikel 6, eerste lid |
Ib |
||
Artikel 6, tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
Betreft feitelijk handelen tussen Commissie en bevoegde autoriteiten |
|
Artikel 6, derde lid |
Behoeft geen implementatie |
Overbodige bepaling |
|
Artikel 7, eerste lid |
Artikel 4.5, eerste lid, Bal |
||
Artikel 7, tweede lid |
Artikel 4.5, eerste lid, Bal |
||
Artikel 7, derde lid |
Artikel 4.26 Bal |
||
Artikel 7, vierde lid |
Artikel 4.6 Bal |
||
Artikel 8, eerste lid |
Artikel 4.10 Bal |
||
Artikel 8, tweede lid |
Artikel 4.27 Bal en mr |
Nationaal kan worden geregeld dat het preventiebeleid aan de bevoegde autoriteit moet worden gezonden. |
Deze mogelijkheid wordt ingevuld met de indieningsvereisten die bij ministeriële regeling worden geregeld. |
Artikel 8, derde lid |
Artikel 4.27 Bal |
Nationaal kan worden geregeld dat het preventiebeleid aan de bevoegde autoriteit moet worden gezonden. |
Deze mogelijkheid wordt ingevuld met de indieningsvereisten die bij ministeriële regeling worden geregeld. |
Artikel 8, vierde lid |
Artikel 4.12, tweede lid, Bal |
Nationaal kan worden geregeld dat het preventiebeleid aan de bevoegde autoriteit moet worden gezonden. |
Deze mogelijkheid wordt ingevuld met de indieningsvereisten die bij ministeriële regeling worden geregeld. |
Artikel 8, vijfde lid |
Artikel 4.11, eerste lid, Bal |
In Bijlage III, onder b, onder vi, van de Seveso-richtlijn is bepaald dat tot de procedures ook prestatie-indicatoren kunnen behoren zoals veiligheidsprestatie-indicatoren (safety performance indicators, SPI’s) en/of andere relevante indicatoren. |
In navolging van het Brzo 2015 is in artikel 4.9, eerste lid, Bal bepaald dat een veiligheidsbeheers-systeem moet voldoen aan alle punten van bijlage III bij de Seveso-richtlijn. Dat betekent dat ook SPI’s daarvan onderdeel uit moeten maken. |
Artikel 9, eerste lid |
Artikel 8.12, vijfde lid, onder b, Bkl |
||
Artikel 9, tweede lid |
Hoofdstuk 3 Bkl |
||
Artikel 9, derde lid |
Artikelen 8.12, derde lid, onder b en 8.38 Bkl en 4.13 Bal |
||
Artikel 10, eerste lid |
Artikelen 4.14, eerste en tweede lid, 4.15 tot en met 4.18 Bal |
||
Artikel 10, tweede lid |
Artikel 4.14, tweede lid, Bal |
||
Artikel 10, derde lid |
Artikel 4.14, eerste lid, en artikel 4.28, Bal |
||
Artikel 10, vierde lid |
Artikel 4.28 |
||
Artikel 10, vijfde lid |
Artikelen 4.19 en 4.20 Bal |
||
Artikel 10, zesde lid |
Ib |
||
Artikel 11 |
Artikelen 4.6, 4.12, 4.19 Bal |
||
Artikel 12, eerste lid, onder a |
Artikel 4.22, eerste lid, Bal |
||
Artikel 12, eerste lid, onder b |
Artikel 4.17 Bal |
||
Artikel 12, eerste lid, onder c |
Artikel 6.1.1, eerste lid, en artikel 6.1.2 Besluit veiligheidsregio’s |
||
Artikel 12, tweede lid |
Artikel 4.22 en artikel 4.29 Bal |
||
Artikel 12, derde lid |
Artikel 4.22, eerste en tweede lid, Bal |
||
Artikel 12, vierde lid |
Artikel 4.23, eerste en derde lid, Bal en Wet op de ondernemingsraden |
||
Artikel 12, vijfde lid |
Artikel 6.1.4 Besluit veiligheidsregio’s |
||
Artikel 12, zesde lid |
Artikel 4.22, derde en vierde lid, Bal |
||
Artikel 12, zevende lid |
Artikel 2.10 en afdeling 2.7 Bal, afdeling 19.1 Wet en artikel 28b Arbeidsomstandighedenwet |
||
Artikel 12, achtste lid |
Artikel 17, derde lid, Wet veiligheidsregio’s en artikel 6.1.8 Besluit veiligheidsregio’s |
||
Artikel 13, eerste tot en met derde lid |
Paragraaf 5.1.2 Bkl |
||
Artikel 13, vierde lid |
Behoeft geen implementatie |
De lidstaten kunnen voorzien in gecoördineerde of gezamenlijke procedures om te voldoen aan de voorschriften van dit artikel en de voorschriften van die wetgeving, teneinde, onder meer, dubbele beoordelingen of raadplegingen te voorkomen. |
Hieraan is geen invulling gegeven. |
Artikel 14, eerste lid |
Artikelen 5, 5a en 6 juncto artikel 8 Besluit informatie inzake rampen en crises |
||
Artikel 14, tweede lid |
Artikelen 4.25 Bal, 6 en 9 Besluit informatie inzake rampen en crises |
||
Artikel 14, derde lid |
Artikelen 13, vierde lid, en 14, tweede lid, Besluit informatie inzake rampen en crises |
||
Artikel 14, vierde lid |
Artikel 6.1.8, tweede lid, Besluit veiligheidsregio’s |
||
Artikel 15, eerste lid, onder a |
Artikelen 16.29 en 16.30 Ow, 8.22, eerste lid, onder c, Ob en afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht |
||
Artikel 15, eerste lid, onder b |
Artikel 8.22, eerste lid, onder c, Ob |
||
Artikel 15, eerste lid, onder c |
Artikelen 16.29 en 16.30 Ow, 8.22, eerste lid, onder c, Ob en afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht |
||
Artikel 15, tweede lid |
Artikelen 3:10, 3:11 en 3.12 Algemene wet bestuursrecht en afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht |
||
Artikel 15, derde en vierde lid |
Artikelen 16.29 en 16.30 Ow en afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht |
||
Artikel 15, vijfde lid |
Artikel 3:11 Algemene wet bestuursrecht |
||
Artikel 15, zesde lid |
Artikelen 16.29 en 16.30 Ow en afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht |
||
Artikel 15, zevende lid |
Afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht |
||
Artikel 16 |
Artikel 4.7 Bal |
||
Artikel 17 |
Artikelen 19.3 tot en met 19.7 Ow |
||
Artikel 18 |
Behoeft geen implementatie |
Betreft feitelijk handelen tussen de Europese Commissie en de lidstaten |
|
Artikel 19, eerste lid |
Artikel 4.9, derde lid, Bal en Ib |
||
Artikel 19, tweede lid |
Hoofdstukken 6 tot en met 8 van de Algemene wet bestuursrecht |
||
Artikel 20 |
Ib |
||
Artikel 21 |
Behoeft geen implementatie |
Betreft feitelijk handelen tussen de Europese Commissie en de lidstaten |
|
Artikel 22 |
Artikel 4.25 Bal, artikel 10 Wet openbaarheid van bestuur en artikel 7 Arbeidsomstandigheden-wet |
||
Artikel 23 |
Artikelen 1:2 en 3:45 en hoofdstukken 6 tot en met 8 van de Algemene wet bestuursrecht |
||
Artikel 24 tot en met 27 |
Behoeft geen implementatie |
Bepalingen zijn gericht tot de Europese Commissie |
|
Artikel 28 |
Artikel 1a Wet op de economische delicten, afdelingen 5.3.1 en 5.3.2 Algemene wet bestuursrecht en Ib |
||
Artikel 29 |
Behoeft geen implementatie |
Bepaling is gericht tot de Europese Commissie |
|
Artikel 30 |
Behoeft geen implementatie |
Deze richtlijn is al ingetrokken |
|
Artikelen 31 tot en met 34 |
Behoeven geen implementatie |
Betreffen bepalingen die de implementatie, intrekking van de vorige Seveso-richtlijn en de inwerkingtreding regelen |
|
Bijlage I |
Artikel 4.2, tweede lid, Bal |
||
Bijlage II |
Artikel 4.14, tweede lid, Bal |
||
Bijlage III |
Artikel 4.11, eerste lid, Bal |
In Bijlage III, onder b, onder vi, van de Seveso-richtlijn is bepaald dat tot de procedures ook prestatie-indicatoren kunnen behoren zoals veiligheidsprestatie-indicatoren (safety performance indicators, SPI’s) en/of andere relevante indicatoren. |
In navolging van het Brzo 2015 is in artikel 4.9, eerste lid, Bal bepaald dat een veiligheidsbeheers-systeem moet voldoen aan alle punten van bijlage III bij de Seveso-richtlijn. Dat betekent dat ook SPI’s daarvan onderdeel uit moeten maken. |
Bijlage IV |
Artikel 4.22, tweede lid, Bal |
||
Bijlage V |
Artikelen 5, 5a en 6 juncto artikel 8 Besluit informatie inzake rampen en crises |
||
Bijlage VI |
Behoeft geen implementatie |
Betreft feitelijk handelen tussen de Europese Commissie en de lidstaten |
|
Bijlage VII |
Behoeft geen implementatie |
Betreft de concordantietabel |
Op 10 december 1982 te Montego-Bay tot stand gekomen Verdrag inzake het recht van de zee ( Trb. 1983, 83 )
Bepaling VN-Zeerechtverdrag |
Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
---|---|---|---|
Artikel 60, eerste en tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 60, derde lid |
Artikel 7.16, eerste lid, Bal |
||
Artikel 60, vierde en vijfde lid |
Artikel 2.20 Ow |
Omvang van de veiligheidszone |
Nederland houdt de maximale afstand van 500 m aan, vanwege de veiligheid van de scheepvaart en bescherming van het mariene milieu. |
Artikel 60, zesde lid |
Artikel 7.46 Bal |
||
Artikel 60, zevende lid |
Artikel 8.91 Bkl |
||
Artikel 60, achtste lid |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 80 |
Zie de implementatie van artikel 60. |
In het opschrift van de artikelen is tussen vierkante haken [...] aangegeven wat de grondslag in de Omgevingswet is als dat een ander artikel is dan artikel 4.3. Artikel 4.3 is alleen genoemd als grondslag als dezenader is ingekleurd of gespecificeerd.
Dit artikel heeft betrekking op de begrippen die in dit besluit worden gehanteerd naast de begrippen die in de wet zijn opgenomen. Deze bepaling vormt verwijst naar bijlage I die bij dit besluit is opgenomen. Die bijlage bevat definities van begrippen die op meerdere plaatsen in dit besluit worden gebruikt. Om redenen van toegankelijkheid en leesbaarheid van de tekst van dit besluit is – net als bij de wet – gekozen om de begripsbepalingen gebundeld op te nemen in een bijlage in plaats van deze in hoofdstuk 1 zelf te verwerken. De toelichting op de begripsbepalingen is na de toelichting op de artikelen opgenomen.
Artikel 1.5 van de wet bepaalt dat in de algemene maatregel van bestuur bij de regel moet worden bepaald in hoeverre die ook van toepassing is in de exclusieve economische zone. Die zone is vastgelegd bij en krachtens de Rijkswet instelling exclusieve economische zone en heeft daarmee geen nadere omschrijving in andere regelgeving nodig. De rechtsmacht van Nederland als kuststaat in de exclusieve economische zone is, in overeenstemming met het VN-Zeerechtverdrag, omschreven in artikel 3 van die rijkswet. Die rechtsmacht betreft onder andere de bouw en het gebruik van kunstmatige eilanden, installaties en inrichtingen evenals de bescherming van het mariene milieu.
Dit artikel bepaalt dat het gehele besluit van toepassing is in de EEZ. De reden hiervoor is dat dit een ingewikkelde uitsplitsing van regels die wel en niet van toepassing zijn in de EEZ, voorkomt. Voor veel activiteiten die in dit besluit zijn geregeld, geldt dat zij in de praktijk niet voorkomen in de EEZ. Het feit dat de regels over die activiteiten daar wel van toepassing zijn, heeft dan feitelijk geen betekenis. Het is wel zo dat verschillende Europese verordeningen en richtlijnen formeel ook van toepassing zijn in de EEZ. Gedacht kan worden aan de PRTR-verordening, de richtlijn industriële emissies en de kaderrichtlijn afvalstoffen. Het beperken van het werkingsgebied van de regels die deze verordeningen en richtlijnen implementeren, zou een implementatiegebrek opleveren.
Overigens gelden de regels voor de vergunningvrije gevallen van activiteiten, die in hoofdstuk 11 van dit besluit zijn genoemd, niet in de EEZ. Dit volgt al uit artikel 1.5, eerste lid, van de wet.
Het vrij verkeer van goederen en diensten in de Europese Unie betekent dat goederen die in een andere lidstaat van de Europese Unie rechtmatig in het verkeer zijn gebracht en diensten, zoals keuringen en certificeringen, door dienstverleners uit andere lidstaten, in Nederland niet mogen worden geweigerd omdat ze niet voldoen aan de daarvoor geldende Nederlandse eisen. Dit wordt het beginsel van wederzijdse erkenning genoemd. Het beginsel houdt in, dat goederen en diensten die weliswaar niet identiek zijn aan de eigen nationale goederen en diensten, maar die wél aan buitenlandse eisen voldoen minstens een gelijkwaardig beschermingsniveau bieden, moeten worden toegelaten. Als aan de toelating een keuring of certificering voorafgaat, geldt dat keuringen en certificeringen die op basis van gelijkwaardige buitenlandse onderzoeken zijn verricht, moeten worden erkend. Als voor de dienstverrichting een bepaald beroepsniveau is vereist, geldt dat gelijkwaardige buitenlandse beroepseisen moeten worden erkend.
Het achterwege laten van een clausule van wederzijdse erkenning zou betekenen dat buitenlandse goederen en diensten aan de (extra) Nederlandse eisen moeten voldoen. Dat zou dan een potentiële handelsbelemmering opleveren.
In de praktijk kan de vraag ontstaan hoe bijvoorbeeld de gelijkwaardigheid van een certificaat uit een andere lidstaat van de Europese Unie moet worden beoordeeld. In de meeste gevallen zal uit het buitenlandse certificaat zelf blijken op grond van welke criteria het certificaat is afgegeven. De gelijkwaardigheid kan dan worden getoetst aan de hand van die criteria. Bij twijfelgevallen kan de instantie die het certificaat heeft verstrekt om raad worden verzocht. Voor die gevallen waarin dit geen soelaas biedt kan de Raad voor Accreditatie de helpende hand bieden. Via het Ministerie van Infrastructuur en Milieu wordt de Raad voor Accreditatie in hele specifieke gevallen gevraagd om te beoordelen of een buitenlands certificaat of andere conformiteitsverklaring gelijkwaardig is aan een certificaat dat in Nederland verplicht is gesteld.
Het gaat om certificaten, erkenningen, keuringen, rekenmethoden, meetmethoden, richtlijnen en normen uit andere lidstaten van de Europese Unie maar ook op die uit ‘staten die geen lidstaten zijn van de Europese Unie, die partij zijn bij een verdrag dat Nederland bindt’. Het gaat om verdragen tussen de Europese Gemeenschap en een staat, waarbij het Koninkrijk der Nederlanden geen partij is. Zulke overeenkomsten tussen de Europese Gemeenschap en staten werken namelijk rechtstreeks door in de Nederlandse rechtsorde (artikelen 93 en 94 van de Grondwet) en zijn daarmee bindend voor Nederland. In dit soort gevallen is Nederland ook op grond van het Europese recht aan die verdragen gebonden. Dit betekent dat de clausule van wederzijdse erkenning, behalve op de certificaten, erkenningen, keuringen, rekenmethoden, meetmethoden, richtlijnen en normen vastgesteld of afgegeven door bevoegde instanties van lidstaten van de Europese Unie, ook betrekking heeft op die welke zijn vastgesteld door een bevoegde instantie in de Europese Economische Ruimte, en in landen waarmee de Europese Unie een zogenoemd Associatieakkoord heeft gesloten, zoals Zwitserland.
Op grond van artikel 4, derde lid, van de Dienstenwet kan een bevoegde instantie een niet-gelegaliseerde vertaling verlangen in de Nederlandse of Friese taal voor gegevens en bescheiden die in een vreemde taal zijn gesteld. Dat geldt bijvoorbeeld voor een certificaat of keuring uit een andere EU-lidstaat.
Dit artikel bakent af over welke milieubelastende activiteiten en de lozingsactiviteiten die daarbij worden verricht dit besluit gaat. Niet alle activiteiten worden gereguleerd door dit besluit; in artikel 2.1 is geregeld dat de hoofdstukken 2 tot en met 5 van toepassing zijn op de milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3. In hoofdstuk 3 is voor milieubelastende activiteiten steeds per paragraaf aangegeven om welke milieubelastende activiteit het gaat, voor lozingsactiviteiten is dit eenmalig gedaan in artikel 3.1.
Het ontwikkelen van foto’s is bijvoorbeeld wel een milieubelastende activiteit, maar hiervoor zijn in dit besluit geen regels gesteld. Het ontwikkelen van foto’s is niet terug te vinden in hoofdstuk 3; de hoofdstukken 2 tot en met 5 zijn er dan ook niet op van toepassing. Zo’n activiteit valt wel onder de wettelijke zorgplicht (artikel 1.6 van de wet) en ook decentraal kunnen hiervoor regels worden gesteld.
Dit artikel somt op met welke oogmerken de algemene regels voor de activiteiten zijn gesteld.
De wet kent een aantal maatschappelijke doelen. De algemene regels over milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk die daarbij worden verricht, zijn net als de artikelen 4.22 en 4.23 van de wet gesteld vanwege een concretisering van deze doelen. Artikel 2.2 somt deze oogmerken limitatief op en is daarmee richtinggevend voor de hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 van dit besluit. Artikel 2.2 werkt ook door in de bevoegdheden van bestuursorganen, bijvoorbeeld bij de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkregels.
Niet voor alle nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving zijn rijksregels gesteld in dit besluit. Anders dan artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer is het beschermen van de duisternis en het donkere landschap niet meegenomen als reden om concrete rijksregels te stellen, net als de nadelige gevolgen van het verkeer van personen van en naar een activiteit. Een goede staat van onderhoud wordt niet expliciet in dit artikel genoemd, omdat het geen belang op zichzelf is. Als onvoldoende onderhoud nadelige gevolgen heeft voor een belang dan valt dit al onder de al genoemde belangen, bijvoorbeeld het beperken van de kans op en de gevolgen van ongewone voorvallen.
Voor de belangen die buiten dit artikel vallen, is uiteraard wel de wettelijke zorgplicht van toepassing. Bovendien kunnen voor het waarborgen van deze belangen op decentraal niveau regels worden gesteld.
Het artikel sluit aan bij artikelen 4.22 en 4.23 van de wet. Het eerste lid bevat oogmerken voor de milieubelastende activiteit, het tweede lid bevat de oogmerken voor de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk. Bij de activiteiten in dit besluit zullen niet steeds alle oogmerken een rol spelen, en zullen zeker niet alle oogmerken bij een activiteit terugkomen in meer uitgewerkte regels. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in het besluit zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht.
Als uitwerking van het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ is de hoofdregel bij het toedelen van het bevoegd gezag dat het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag is voor algemene regels over milieubelastende activiteiten. Het college is hiermee het bevoegd gezag dat op aanvraag of ambtshalve maatwerkvoorschriften kan stellen, waaraan een melding moet worden gedaan en dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te mogen treffen.
Artikel 2.3 bevat deze hoofdregel; de artikelen 2.5 tot en met 2.8 bevatten uitzonderingen. Het college is bevoegd gezag voor activiteiten die in haar gemeente worden verricht. Wordt een activiteit verricht in meerdere gemeenten tegelijk, dan is het college van de gemeente waar de activiteit in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag voor de gehele activiteit.
De bevoegdheid voor bestuursrechtelijke handhaving van overtredingen van de algemene regels ligt op grond van artikel 18.2, eerste lid, van de wet ook bij het college. Het bevoegd gezag voor vergunningverlening is geregeld in het Omgevingsbesluit. Het bevoegd gezag waaraan gegevens en bescheiden worden verstrekt of dat geïnformeerd moet worden, volgt in de meeste gevallen de aanwijzing van het bevoegd gezag in afdeling 2.2 van dit besluit, dit wordt bepaald bij deze artikelen.
Het dagelijks bestuur van het waterschap is het bevoegd gezag dat op aanvraag of ambtshalve maatwerkvoorschriften kan stellen, waaraan een melding moet worden gedaan en dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te mogen treffen als het om lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk in beheer bij dat waterschap. De bevoegdheid voor bestuursrechtelijke handhaving van overtredingen van de algemene regels ligt op grond van artikel 18.2, eerste lid, van de wet ook bij het dagelijks bestuur.
Het dagelijks bestuur is bevoegd gezag voor activiteiten die in haar waterschap worden verricht. Wordt een activiteit verricht in meerdere waterschappen, dan is het dagelijks bestuur van het waterschap waar de activiteit in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag voor de gehele activiteit.
Het bevoegd gezag voor vergunningverlening is geregeld in het Omgevingsbesluit.
Gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen een open bodemenergiesysteem ligt of wordt aangelegd, is bevoegd gezag voor de algemene regels over dat bodemenergiesysteem. Hiermee is gedeputeerde staten het bevoegd gezag dat op aanvraag of ambtshalve maatwerkvoorschriften kan stellen, waaraan een melding moet worden gedaan en dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te mogen treffen. De bevoegdheid voor bestuursrechtelijke handhaving van overtredingen van de algemene regels ligt op grond van artikel 18.2, eerste lid, van de wet ook bij gedeputeerde staten.
Gedeputeerde staten is bevoegd gezag voor activiteiten die bestaan uit een open bodemenergiesysteem die in haar provincie liggen. Strekt een open bodemenergiesysteem zich uit over meerdere provincies, dan is gedeputeerde staten van de provincie waar de activiteit in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag voor het gehele open bodemenergiesysteem.
Het bevoegd gezag voor vergunningverlening is geregeld in het Omgevingsbesluit.
Onze Minister is het bevoegd gezag voor de algemene regels over een aantal activiteiten: voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, voor milieubelastende activiteiten die helemaal of hoofdzakelijk plaatsvinden in de territoriale zee die buiten een gemeente of provincie ligt, voor milieubelastende activiteiten die worden verricht in de exclusieve economische zone, voor buisleidingen met gevaarlijke stoffen, en tot slot voor milieubelastende activiteiten op militaire objecten en terreinen. De minister is dus het bevoegd gezag dat op aanvraag of ambtshalve maatwerkvoorschriften kan stellen, waaraan een melding moet worden gedaan en dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te mogen treffen. De bevoegdheid voor bestuursrechtelijke handhaving van overtredingen van de algemene regels ligt op grond van artikel 18.2, eerste lid, van de wet ook bij de minister.
Het bevoegd gezag voor vergunningverlening is geregeld in het Omgevingsbesluit.
Onze Minister van Economische Zaken is het bevoegd gezag voor mijnbouw. Deze minister is dus het bevoegd gezag dat op aanvraag of ambtshalve maatwerkvoorschriften kan stellen, waaraan een melding moet worden gedaan en dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te mogen treffen. De bevoegdheid voor bestuursrechtelijke handhaving van overtredingen van de algemene regels ligt op grond van artikel 18.2, eerste lid, van de wet ook bij deze minister.
Het bevoegd gezag voor vergunningverlening is geregeld in het Omgevingsbesluit.
Dit artikel bepaalt dat het bevoegd gezag dat bevoegd is voor de aanvraag voor de omgevingsvergunning van een activiteit ook het bevoegd gezag is voor de algemene regels voor deze activiteit. Dit kunnen alle bevoegde bestuursorganen, bedoeld in de artikelen 3.6 tot en met 3.13, van het Omgevingsbesluit zijn: het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, is ook het bevoegd gezag voor die activiteit dat op aanvraag of ambtshalve maatwerkvoorschriften kan stellen, waaraan een melding moet worden gedaan en dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te mogen treffen. De bevoegdheid voor bestuursrechtelijke handhaving van overtredingen van de algemene regels ligt op grond van artikel 18.2, eerste lid, van de wet ook bij dat bevoegd gezag.
Artikel 2.9 bepaalt tot wie de regels van de hoofdstukken 2 tot en met 5 zijn gericht. Binnen het stelsel van de wet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten. Voor vergunningplichtige activiteiten is dat expliciet verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de wet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. Dit artikel bevat een soortgelijke bepaling voor de activiteiten die worden geregeld met algemene regels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van dit besluit, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteit houden.
In de paragrafen 2.3.3 en 3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting is al ingegaan op de werking van de specifieke zorgplicht, de verhouding tot de wettelijke zorgplicht en de handhaafbaarheid van de specifieke zorgplicht. Hier wordt ingegaan op de opbouw en inhoud van artikel 2.10.
Artikel 2.10 bestaat uit twee delen. Het eerste deel, bestaande uit het eerste lid, verplicht degene die de activiteit verricht om zorg te dragen voor bepaalde milieubelangen. Hoewel de zorgplicht een open norm is en moet blijven, wordt in het tweede deel, bestaande uit artikelleden 2 en 3, de zorg die in het eerste lid wordt gevraagd nader geconcretiseerd. Dit geeft een handvat aan degene die de activiteit verricht om de vereiste zorg in te vullen. Het is geen uitputtende concretisering.
In het eerste lid staat dat degene die een milieubelastende of lozingsactiviteit verricht een specifieke zorgplicht heeft. Van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en ook hoe hij die gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Onder handelen wordt uiteraard ook het nalaten om te handelen verstaan. De formulering van dit deel van de specifieke zorgplicht sluit aan bij de formulering van de algemene zorgplicht van artikel 1.7 van de wet.
De specifieke zorgplicht is gekoppeld aan artikel 2.2, waarin de oogmerken zijn opgenomen waarop de regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 zien. De specifieke zorgplicht heeft geen betrekking op belangen die geen onderdeel uitmaken van de oogmerken in artikel 2.2 en is daardoor specifieker dan de algemene wettelijke zorgplicht. Zo ziet de zorgplicht bijvoorbeeld niet op het behoeden van de staat en werking van een weg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die weg: dat oogmerk valt wel onder de algemene zorgplicht in de wet, en onder de specifieke zorgplicht van beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg.
De specifieke zorgplicht heeft betrekking op de belangen die wel in artikel 2.2 zijn bedoeld. Een voorbeeld van een belang in artikel 2.2 is de luchtkwaliteit. De belangen moeten steeds worden ingelezen in de specifieke zorgplicht, zoals het voorbeeld hieronder laat zien voor luchtkwaliteit.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen voor de luchtkwaliteit te voorkomen, die gevolgen voor de luchtkwaliteit zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken voor zover voorkomen niet kan en voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd, die activiteit achterwege te laten als die gevolgen voor de luchtkwaliteit onvoldoende kunnen worden beperkt. |
In het tweede deel van de specifieke zorgplicht is met een niet-limitatieve opsomming aangegeven wat de specifieke zorgplicht in ieder geval inhoudt voor degene die de activiteit verricht. Dit deel concretiseert de zorgplicht en geeft dus meer richting aan de toepassing hiervan. In deze opsomming zijn de onderwerpen opgenomen waartoe de algemene regels volgens de wet in ieder geval moeten strekken (artikel 4.22, tweede lid, en 4.23, tweede lid).
Alle passende preventieve maatregelen
Dit onderdeel is gebaseerd op artikel 11 van de richtlijn industriële emissies. Degene die de activiteit verricht heeft de plicht om vooraf na te gaan hoe milieuverontreiniging kan worden voorkomen en de gezondheid kan worden beschermd. Preventieve maatregelen zoals deze in gegeven omstandigheden passen, moeten dus worden getroffen. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan het sluiten van ramen in een hal voor het begin van de activiteit om geurhinder zoveel mogelijk te voorkomen.
Significante milieuverontreiniging
De plicht dat geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt concretiseert ook de zorg die uit het eerste deel van de zorgplicht voortkomt. De criteria uit het eerste lid dat degene ‘weet of redelijkerwijs kan vermoeden’ en dat het nemen van maatregelen of het achterwege laten van de activiteit ‘redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd’ blijven onverkort van toepassing.
De term verontreiniging is in de richtlijn industriële emissies gedefinieerd als de directe of indirecte inbreng door menselijke activiteiten van stoffen, trillingen, warmte of geluid in lucht, water of bodem die de gezondheid van de mens of de milieukwaliteit kan aantasten, schade kan toebrengen aan materiële goederen, dan wel de belevingswaarde van het milieu of ander rechtmatig milieugebruik kan aantasten of in de weg kan staan. Of een milieuverontreiniging significant is hangt af van de omstandigheden van het geval. Een verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam zal bijvoorbeeld eerder significant zijn als hierin een innamepunt voor drinkwater aanwezig is. Voor de beoordeling of een lozing in een oppervlaktewaterlichaam leidt tot significante milieuverontreiniging wordt gebruikt gemaakt van de Algemene BeoordelingsMethodiek 2016, het Handboek Immissietoets 2016 en de CIW-beoordelingssystematiek warmtelozing.
BBT
Degene die een activiteit verricht zal de beste beschikbare technieken moeten toepassen. Dit zijn maatregelen waarbij de praktische bruikbaarheid is aangetoond, en die, de betrokken technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast. De artikelen in dit besluit strekken er al toe dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. Het naleven van de uitgewerkte regels in dit besluit zal in het algemeen voldoende zijn om aan dit onderdeel van de specifieke zorgplicht te voldoen. Er kan wel sprake zijn van een extra verplichting als duidelijk is dat de uitgewerkte regels in dit besluit in een specifieke, bijzondere bedrijfssituatie niet tot het niveau van beste beschikbare technieken leiden. Maar ook dan is direct handhavend optreden op overtreding van de specifieke zorgplicht niet altijd opportuun.
Aanvullende onderwerpen
De onderwerpen, genoemd in artikel 4.22 van de wet, zijn in het tweede en derde lid aangevuld met een aantal onderwerpen die in ieder geval ook een goede invulling van de specifieke zorgplicht zijn. De voornaamste reden voor deze aanvulling is dat hiermee het aantal bepalingen in hoofdstuk 4 van dit besluit teruggebracht kan worden. De aanvullende onderwerpen zijn de volgende: ongewone voorvallen, metingen, en herstel van de bodem.
Ongewone voorvallen
In het tweede lid, onder e, en in het derde lid, onder d, is bepaald dat de specifieke zorgplicht in ieder geval inhoudt dat alle passende preventieve maatregelen worden genomen om ongewone voorvallen te voorkomen en de gevolgen van ongewone voorvallen te beperken als bedoeld in artikel 19.1 van de wet. De plicht hiertoe was voorheen te vinden in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer.
Het voorkomen van ongewone voorvallen en het beperken van de gevolgen daarvan is een oogmerk in artikel 2.2. Via het eerste lid van deze zorgplicht wordt het belang van dit oogmerk al beschermd, en ontstaat al de verplichting tot het treffen van maatregelen. Toch is dit belang ook in het tweede en derde lid van dit artikel opgenomen. In artikel 4.22 van de wet is bij de strekking van rijksregels voor milieubelastende activiteiten alleen het nemen van maatregelen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen van ongevallen te beperken opgenomen. Om er geen misverstand over te laten bestaan dat het om meer gaat dan ongevallen, en de zorg in dit besluit ook moet worden betracht bij lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk, is het belang uit artikel 2.2 zowel in het tweede als derde lid opgenomen.
Van de veroorzaker van een ongewoon voorval bij een milieubelastende activiteit of lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk wordt niet alleen verwacht dat hij passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging treft bij de reguliere bedrijfsvoering, maar ook dat hij vooraf maatregelen neemt om te zorgen dat de kans dat een ongewoon voorval optreedt zo klein mogelijk is en dat – als toch een ongewoon voorval optreedt – de gevolgen daarvan zo klein mogelijk worden gehouden. Dit betekent dat ook preventieve maatregelen worden getroffen die nodig zijn bij een (dreigende) verstoring van de normale bedrijfsvoering. Met deze bepaling zijn ook de verplichtingen uit de artikelen 7, 8 en 14 van de richtlijn industriële emissies geïmplementeerd, voor de incidenten en ongevallen bij bedrijven die onder de werking van die richtlijn vallen.
Bemonsteren en meten
Bij emissies naar de lucht en lozingen op of in de bodem, in de riolering en op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk houdt de zorgplicht in dat die emissies en lozingen doelmatig moeten kunnen worden bemonsterd, dat metingen van die emissies en lozingen representatief zijn en niet worden verdund. Deze bepaling strekt ook ter implementatie van de richtlijn industriële emissies, die dat voor enkele industriële activiteiten voorschrijft. In het verleden werden zulke bepalingen bij afzonderlijke lozingen uitgeschreven, maar niet bij emissies naar de lucht; dat riep de vraag op of lozingen wel verdund mochten worden om aan een emissiegrenswaarde te voldoen als er niet expliciet was vermeld dat verdunnen niet is toegestaan, en of er een verschil bedoeld was tussen lozen en emissies naar de lucht. De eisen dat emissies en lozingen kunnen worden bemonsterd en dat metingen representatief zijn en niet door verdunning worden beïnvloed, gelden in alle gevallen en zijn zo algemeen dat zij evident onder de specifieke zorgplicht vallen. Dit betekent niet dat degene die een milieubelastende activiteit of lozingsactiviteit verricht altijd verplicht is om metingen uit te voeren. Lang niet bij alle lozingen en emissies is in dit besluit voorgeschreven dat metingen moeten worden verricht, maar in een aantal gevallen wel. De plicht om te zorgen dat metingen representatief zijn en niet worden verdund is in die gevallen relevant. Dat er een mogelijkheid moet zijn om te kunnen bemonsteren is niet alleen relevant als degene die de activiteit verricht zelf een meting doet, maar is eveneens van belang voor het bevoegde gezag, zodat die doelmatig toezicht kan uitoefenen.
Herstel van de bodem
Bij het verrichten van een milieubelastende activiteit moet degene die de activiteit verricht er voor zorgen dat het herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft. Dat betekent bijvoorbeeld dat op locaties met een bekende bodemverontreiniging geen permanente bebouwing mag worden gebouwd die het onmogelijk maakt om een bodemverontreiniging op te ruimen. Als die bebouwing noodzakelijk is, zal de bodemkwaliteit eerst moeten worden hersteld tot het oude niveau.
Voor bepaalde activiteiten geldt paragraaf 5.2.1, de module eindonderzoek bodem. De verplichtingen die volgen uit de module eindonderzoek bodem en de verplichting die volgt uit dit artikel bestaan naast elkaar. In de module is opgenomen dat na beëindiging van de activiteit bij constatering van een bodemverontreiniging de kwaliteit van de bodem moet worden hersteld, terwijl in dit artikel sprake is van het behouden van de mogelijkheid tot herstel al tijdens het verrichten van de activiteit. Los hiervan moet verontreiniging van de bodem natuurlijk primair worden voorkomen door passende preventieve maatregelen en het toepassen van de beste beschikbare technieken (onder a en c).
Afvoeren afvalstoffen
Binnen acht weken na het verrichten van de activiteit moet degene die de activiteit heeft verricht ervoor zorgen dat de afvalstoffen zijn afgevoerd.
Good housekeeping
Onder deze zorgplicht valt ook het handelen of nalaten dat vanzelfsprekend is als je de activiteit verricht. Good housekeeping maatregelen zijn een voorbeeld van vanzelfsprekende maatregelen die genomen moeten worden als passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging. Good housekeeping maatregelen voor het beschermen van de kwaliteit van de bodem zijn bijvoorbeeld (niet limitatief):
– Gelekte en gemorste vloeistoffen worden opgeruimd
– Er zijn voldoende absorptiemiddelen voorradig zijn
– Lekbakken worden tijdig geleegd
– Bij een onderzoek aan een vloeistofdichte bodemvoorziening wordt deze niet doorboord of op een andere manier aangetast
– Voorzieningen zijn goed aangelegd, geïnspecteerd en onderhouden
– Een bodembeschermende voorziening strekt zich ten minste uit tot de oppervlakte van een dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied
– Het terrein van een mijnbouwinstallatie wordt schoongehouden
– Filters, apparaten of installaties worden onderhouden, gerepareerd en schoongemaakt zodat de goede werking is gegarandeerd
– Lekken worden gerepareerd
– Een tank of bassin is bestand tegen de stoffen die deze bevat.
Gemeenten, waterschappen en provincies zijn op grond van artikel 2.11 bevoegd om maatwerkregels te stellen in het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening over de specifieke zorgplicht, afdeling 2.7 en de regels in hoofdstuk 3 tot en met 5.
Maatwerkregels zijn algemeen verbindende voorschriften die worden gesteld om te zorgen dat de activiteiten die op een locatie worden of zullen worden verricht passen binnen de oogmerken en de strekking van de algemene regels van die hoofdstukken. Maatwerkregels zijn dus niet gericht tot een belanghebbende, maar gelden op een bepaalde locatie ongeacht wie daar een activiteit verricht of gaat verrichten. Maatwerkregels zijn daarom geschikt om te sturen op toekomstige ontwikkelingen.
Er zijn grenzen aan de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkregels. Deels vloeien die voort uit de artikelen 4.22 en 4.23 van de wet, maar het is ook herhaald in het derde lid. Bij het stellen van maatwerkregels moeten de belangen uit artikel 2.2 in acht worden genomen; de belangen met het oog waarop de algemene regels van de hoofdstukken 2 tot en met 5 zijn gesteld. Dit biedt extra waarborg.
Het eerste lid bepaalt dat over bepalingen in hoofdstuk 3 waarin milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten worden aangewezen, geen maatwerkregels kunnen worden gesteld. Deze bepalingen, bijvoorbeeld artikel 3.50 en 3.54, geven aan op welke activiteiten de algemene rijksregels zijn gericht. Gemeenten, waterschappen en provincies kunnen die reikwijdte niet aanpassen. De keuze over de activiteiten waarvoor rijksregels worden gesteld wordt immers door het Rijk gemaakt, met toepassing van het subsidiariteitsbeginsel van artikel 2.3 van de wet.
Artikel 4.6 van de wet bepaalt dat met maatwerkregels alleen kan worden afgeweken van algemene regels als dat bij algemene maatregel van bestuur is bepaald. Daarom is in het tweede lid opgenomen dat maatwerkregels kunnen afwijken van afdeling 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5, tenzij anders is bepaald. Zulke uitzonderingen zijn op een beperkt aantal plaatsen in hoofdstuk 4 te vinden, en te herkennen aan de artikelkop ‘afbakening maatwerk’. Deze afbakeningen zijn opgenomen als het afwijken van bepalingen van die hoofdstukken strijdig zou zijn met internationaalrechtelijke bepalingen. Zo zijn er EU-richtlijnen die bepaalde dwingende eisen aan milieubelastende activiteiten stellen, zoals strikte emissiegrenswaarden. Niet alleen moet de wetgever die richtlijnen correct implementeren, ook het bevoegd gezag mag bij dwingende bepalingen niets anders bepalen dan wat uit die richtlijn volgt. Als een richtlijn een bepaalde marge geeft waarin mag worden afgeweken, is die marge overgenomen in de afbakeningen van de maatwerkbevoegdheid.
Afwijken van de specifieke zorgplicht is vanzelfsprekend niet mogelijk; door de koppeling van de specifieke zorgplicht aan de oogmerken van artikel 2.2 – die de begrenzing vormen van de belangen waarvoor algemene regels zijn gesteld – moeten maatwerkregels altijd binnen de reikwijdte en strekking van de specifieke zorgplicht blijven.
Afwijken kan zowel een aanscherping als een versoepeling van de algemene regels inhouden. Het bevoegd gezag doet er goed aan bij een versoepeling van de algemene regels van dit besluit door een maatwerkregel expliciet te benoemen dat een afwijking van de algemene regels is beoogd. Bijvoorbeeld door aan te geven dat een bepaald artikel in een bepaald geval niet van toepassing is. Als dat niet gebeurt, blijven de algemene regels van dit besluit van kracht naast de maatwerkregel en moet de facto nog steeds aan de algemene regels worden voldaan. Andere maatwerkregels, die niet afwijken van de algemene regels in dit besluit maar daarop aanvullen of een nadere invulling geven, hoeven strikt genomen niet expliciet als maatwerkregel te worden aangeduid. De constatering dat een regel in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening binnen het toepassingsbereik valt van de milieubelastende activiteiten of lozingsactiviteiten die in dit besluit zijn geregeld en over hetzelfde onderwerp gaat als de algemene regels in dit besluit, leidt automatisch tot de conclusie dat die regel in dat geval een maatwerkregel is. Diezelfde regel kan ook van toepassing zijn op een activiteit die buiten het toepassingsbereik van dit besluit valt; in dat geval is de regel geen maatwerkregel. Het is daarom niet aantrekkelijk om maatwerkregels en andere regels in het omgevingsplan of een verordening geforceerd te scheiden. Dat zou leiden tot dubbel opschrijven van identieke regels, zonder dat daarmee een doel wordt gediend.
Het eerste lid van artikel 2.12 geeft het bevoegd gezag de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen over de specifieke zorgplicht, afdeling 2.7 en de regels in de hoofdstukken 3 tot en met 5.
Maatwerkvoorschriften zijn niet mogelijk op twee onderwerpen. Dit is onder andere de uitzondering die ook geldt voor maatwerkregels, namelijk de bepalingen waarin milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten worden aangewezen. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.11. Daarnaast kan ook geen maatwerkvoorschrift worden gesteld over meldingen. In dit besluit is de keuze gemaakt of een activiteit, waarvoor het Rijk regels stelt, wel of niet gemeld moet worden. Deze keuze is gebaseerd op de mogelijke gevolgen van de activiteit voor de fysieke leefomgeving en voor belanghebbenden. Als op grond van die afweging een meldplicht is ingesteld, past het niet dat deze lokaal weer wordt ‘uitgezet’. Ook de gegevens en bescheiden die bij een melding worden verstrekt kunnen lokaal niet worden aangepast. Het is in bijzondere gevallen wel mogelijk om via maatwerkregels aanvullende meldingsplichten te introduceren. Daarop wordt ingegaan in de toelichting bij artikel 2.13.
Het eerste lid bepaalt eveneens dat het bevoegd gezag voorschriften aan de omgevingsvergunning kan verbinden over de specifieke zorgplicht, afdeling 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5. Als op een milieubelastende activiteit of lozingsactiviteit zowel algemene regels van toepassing zijn als een vergunningplicht, worden die maatwerkvoorschriften in de omgevingsvergunning opgenomen. Dit zorgt er voor dat de maatwerkvoorschriften optimaal worden afgestemd op de andere vergunningvoorschriften, zodat de activiteit als geheel integraal beoordeeld en geregeld wordt, wat een vereiste is van de richtlijn industriële emissies. Voor zover de vergunning ook ziet op algemeen geregelde activiteiten voorkomt dit een stapeling van de vergunning met losse maatwerkvoorschriften. De voorkeur voor integratie van een maatwerkvoorschrift in de vergunning is geregeld in het derde lid van dit artikel. Daarin is bepaald dat een maatwerkvoorschrift niet kan worden gesteld als het mogelijk is om over het onderwerp een voorschrift aan de vergunning te verbinden. Die mogelijkheid is er steeds voor zover er voor een activiteit een vergunningplicht geldt. Voorschriften kunnen immers niet alleen bij het verlenen van de vergunning worden gesteld, maar ook door wijziging van de vergunning. Een aanvraag voor een maatwerkvoorschrift over een (gedeelte van) een activiteit waarvoor al een vergunning is verleend, moet dus worden beschouwd als een aanvraag om de voorschriften van die vergunning te wijzigen. En het ambtshalve toepassen van de bevoegdheid van dit artikel leidt bij die activiteit tot het ambtshalve wijzigen van de verleende vergunning.
Maatwerkvoorschriften en vergunningvoorschriften kunnen de algemene regels van dit besluit niet alleen aanvullen, maar er ook van afwijken. De bevoegdheid om af te wijken van de algemene regels is gegeven in het tweede lid. Afwijken van de specifieke zorgplicht is vanzelfsprekend niet mogelijk; door de koppeling van de specifieke zorgplicht aan de oogmerken van artikel 2.2 – die de begrenzing vormen van de belangen waarvoor algemene regels zijn gesteld – moet een maatwerkvoorschrift altijd binnen de reikwijdte en strekking van de specifieke zorgplicht blijven.
Afwijken van afdeling 2.7 en van de hoofdstukken 3 tot en met 5 is (met inachtneming van de grenzen van het eerste lid en van het oogmerk en de strekking van de artikelen 4.22 en 4.23 van de wet) wel mogelijk, tenzij in die hoofdstukken anders is bepaald. Zulke uitzonderingen zijn op een beperkt aantal plaatsen te vinden, als afwijken van bepalingen van die hoofdstukken strijdig zou zijn met internationaalrechtelijke bepalingen. Zie hiervoor ook de toelichting bij artikel 2.11.
Het vierde en vijfde lid bevatten een nadere inhoudelijke aansturing van de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften. In dit lid zijn de relevante beoordelingsregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving, die gelden bij het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning, van overeenkomstige toepassing verklaard. Die beoordelingsregels geven, net als de algemene regels van dit besluit, invulling aan het oogmerk en de strekking van de artikelen 4.22 en 4.23 van de wet. Die nadere invulling is ook bij het stellen van een maatwerkvoorschrift relevant, bijvoorbeeld omdat er wordt voorgeschreven op welke wijze de beste beschikbare technieken moeten worden bepaald of hoe wordt voorkomen dat significante verontreiniging optreedt. Alle dwingende bepalingen over het verbinden van voorschriften aan de vergunning zijn van overeenkomstige toepassing verklaard. De meer facultatieve bepalingen in het Besluit kwaliteit leefomgeving over voorschriften die aan de vergunning kunnen worden verbonden, zijn niet van overeenkomstige toepassing verklaard, omdat de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen al is gegeven en dergelijke facultatieve bepalingen daar niets aan toevoegen.
Artikel 2.13 maakt het voor decentrale overheden mogelijk om meldingsplichten te regelen voor activiteiten die onder het toepassingsbereik van hoofdstuk 2 tot en met 5 van dit besluit vallen.
Gemeenten, waterschappen en provincies hebben bepaalde taken voor de fysieke leefomgeving, genoemd in de wet. Ter invulling hiervan moeten zij naast de algemene regels in dit besluit aanvullende regels kunnen stellen over milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten in het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening. Een voorbeeld is de provinciale taak voor het beschermen van de kwaliteit van het grondwater in grondwaterbeschermingsgebieden, vanwege de winning daarvan voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water, en bij waterschappen het beheer van regionale watersystemen. De aanvullende regels die deze overheden stellen zijn maatwerkregels. Bij die maatwerkregels moet het ook mogelijk zijn om activiteiten (of delen daarvan), waarvoor in dit besluit geen meldplicht is opgenomen, alsnog een meldplicht in te stellen. Als deze mogelijkheid er niet zou zijn, zou bijvoorbeeld provinciale staten zich genoodzaakt kunnen zien om ter bescherming van het grondwater een strengere maatwerkregel te stellen, zoals een volledig verbod op een activiteit die het beschermen van de kwaliteit van dat grondwater erg belemmert. Het kan proportioneler zijn om die activiteit niet met een maatwerkregel te verbieden, maar een voorafgaande melding voor te schrijven. Daarbij moet ook worden bepaald aan welk bevoegd gezag die melding moet worden gedaan; dat volgt niet uit dit besluit, waarin alleen het bevoegd gezag is geregeld voor de meldingen die in dit besluit zijn ingesteld.
Uit het eerste lid blijkt dat de meldingen die in dit besluit zijn geregeld niet kunnen worden versoepeld. Voor de activiteiten die in dit besluit zijn geregeld heeft de AMvB-regelgever de afweging gemaakt of er op grond van het oogmerk en de strekking van de algemene regels een meldplicht nodig is. De taken die aan gemeenten, waterschappen en provincies zijn opgedragen kunnen er niet toe leiden dat die meldplichten niet meer nodig zijn.
Dit artikel regelt voor waterschappen en provincies de bevoegdheid om af te wijken van de door het Rijk aangewezen vergunningplichtige gevallen. Om dezelfde redenen als genoemd bij artikel 2.13, moeten de algemene besturen van waterschappen en provinciale staten ook aanvullende vergunningplichten kunnen instellen voor de lozingsactiviteiten en milieubelastende activiteiten die in de hoofdstukken 2 tot en met 5 zijn geregeld. Deze bevoegdheid ziet zowel op uitbreiding van een in dit besluit als vergunningplichtig aangewezen geval tot meer gevallen, als het introduceren van een vergunningplicht voor een activiteit die op grond van dit besluit niet als vergunningplichtig geval is aangewezen.
Voor gemeenteraden volgt deze bevoegdheid al uit de wet. Voor iedere regel in het omgevingsplan kan immers via een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit worden afgeweken. Gemeenten kunnen dus een vergunningplicht voor milieubelastende activiteiten introduceren door een verbod op een bepaalde activiteit in het omgevingsplan op te nemen. Dit verbod kan via een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit worden opgeheven.
Het begrip ‘lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk’ omvat ook het brengen van water in een oppervlaktewaterlichaam. In het oude recht was het begrip lozen beperkt tot het lozen van stoffen. De waterschappen waren bevoegd om zelf regels te stellen (op grond van de Waterschapwet) over het brengen van water in regionale wateren (het kwantiteitsaspect). Door de herdefiniëring van de definities van lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk in de wet, zijn zij deze autonome bevoegdheid kwijtgeraakt. Via de in dit artikel opgenomen bevoegdheid om af te wijken van de aanwijzing van vergunningplichtige gevallen, de bevoegdheid in artikel 2.13 om aanvullende meldplichten in te stellen en de bevoegdheid in artikel 2.11 om maatwerkregels te stellen, zijn de waterschappen bevoegd om alle regels te stellen die uit waterkwantiteitsoogpunt nodig zijn voor het beschermen van regionale watersystemen, en krijgen zij bovendien vergelijkbare bevoegdheden voor de regulering van de kwaliteitsaspecten van lozingen op regionale wateren. |
De bevoegdheid om aanvullende vergunningplichten in te stellen is beperkt tot gevallen waarin dat nodig is vanwege specifieke taken die in de wet aan de waterschappen en provincies zijn toegedeeld.
Op grond van dit artikel kunnen de vergunningplichten die in hoofdstuk 3 van het besluit zijn opgenomen, niet worden ‘uitgeschakeld’ of worden ingeperkt. Voor de vervulling van de bedoelde taken kunnen alleen aanvullende vergunningen nodig zijn, geen vrijstellingen van de vergunningen die op rijksniveau zijn gesteld, met uitzondering van de situatie die in artikel 2.15 wordt beschreven.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat het instellen van een aanvullende vergunningplicht geen maatwerkregel is. Maatwerkregels hebben betrekking op algemene regels krachtens paragraaf 4.1.1 van de wet.
In artikel 3.18 is een open bodemenergiesystemen als vergunningplichtig geval aangewezen. In de Waterwet werd voor de watervergunning voor open bodemenergiesystemen de mogelijkheid geboden om kleine open bodemenergiesystemen tot 10 m3/u vrij te stellen van de vergunningplicht. Deze mogelijkheid is in dit artikel voortgezet. Anders dan bij de bevoegdheid om aanvullende vergunningplichten op grond van artikel 2.14 in te stellen, gaat het hier om de bevoegdheid een activiteit vergunningvrij te maken. Gedeputeerde staten kan hiertoe besluiten als dat nodig is vanwege het doelmatig gebruik van bodemenergie en het doelmatig waterbeheer.
Artikel 2.16 regelt dat bij iedere melding die wordt gedaan daar een aantal algemene gegevens bij worden verstrekt. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het melden van een activiteit om een aanduiding van welke activiteit er zal worden verricht. Onder a wordt dus gevraagd om de activiteit bedoeld in hoofdstuk 4 die moet worden gemeld, bijvoorbeeld het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16.
Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, verricht. Bijvoorbeeld wie de jachthaven, bedoeld in paragraaf 3.9.2 exploiteert. Als het adres waarop de activiteit wordt verricht een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres doorgegeven.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat de plicht om een melding te doen niet voortvloeit uit artikel 2.16, die verplichting is namelijk bij elke activiteit waar dat nodig is opgenomen in hoofdstuk 4.
Als in hoofdstuk 4 een activiteit niet mag worden verricht voordat een melding is gedaan, worden daarbij soms specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel: een melding is pas compleet als alle gegevens die worden gevraagd zijn verstrekt. Bij veel meldingen in hoofdstuk 4 worden geen specifieke gegevens gevraagd; degene die de activiteit verricht kan dan volstaan met het melden van de algemene gegevens uit dit artikel.
Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit, zie daarvoor afdeling 12.1 van dat besluit en de toelichting daarop. Zie voor bepalingen over de bekendmaking van meldingen door het bevoegd gezag afdeling 8.5 van dat besluit.
Als op grond van hoofdstuk 3 of hoofdstuk 4 gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens, net als de melding, begeleid door een aantal algemene gegevens. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het verstrekken van gegevens en bescheiden over een activiteit om een aanduiding van welke activiteit er zal worden verricht. Onder a is daarom opgenomen dat moet worden aangegeven welke activiteit bedoeld in hoofdstuk 3 waarover gegevens worden verstrekt, het betreft. Onder b is weergeven dat als er sprake is van een de activiteit als bedoeld in hoofdstuk 4, waarover gegevens en bescheiden worden verstrekt, ook moet worden doorgeven welke activiteit dat is.
Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit waarover gegevens worden verstrekt, een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres verstrekt.
Ook hier geldt dat de plicht om gegevens te verstrekken niet voortvloeit uit artikel 2.17, die verplichting is namelijk bij elke activiteit waar dat nodig is, opgenomen in hoofdstuk 3 of 4. Als in hoofdstuk 3 of 4 het verstrekken van gegevens en bescheiden is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.
Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit, zie daarvoor afdeling 12.1 van dat besluit en de toelichting daarop.
Artikel 2.18 regelt, in tegenstelling tot de twee artikelen die hiervoor zijn toegelicht, een verplichting om gegevens te verstrekken in twee situaties.
Het eerste lid van artikel 2.18 regelt dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dan correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt.
Het tweede lid regelt dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de wet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
Bij de aanvraag van een maatwerkvoorschrift worden alle gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn voor de beslissing over dat maatwerkvoorschriften, en waarover degene die de aanvraag doet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen; dit volgt uit artikel 4:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Die regeling ziet alleen op aanvragen.
Artikel 2.19 regelt daarom dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie, te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft dus niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden op te sturen; al staat dat natuurlijk vrij. Ook kan in het kader van toezicht op de naleving om gegevens worden gevraagd. Zulke bevoegdheden van toezichthouders zijn geregeld in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht; dit artikel staat daar niet aan in de weg.
Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De Ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de kwaliteit van lucht, oppervlaktewater of grondwater optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in combinatie met artikel 5.38 van de wet. Zie de artikelsgewijze toelichting op die artikelen voor verdere uitleg van de termen ‘ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu’ en de ‘ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu’.
Gegevens waarover degene die de activiteit niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.
Overigens zijn in dit besluit, behalve de algemene gegevens uit artikel 2.16, geen specifieke bepalingen opgenomen waarin wordt geregeld welke gegevens en bescheiden bij de aanvraag van een maatwerkvoorschrift moeten worden verstrekt. Dit vanwege het grote aantal onderwerpen en artikelen waarover een maatwerkvoorschrift kan gaan: van tevoren is niet vast te stellen welke gegevens nodig zijn. Om dezelfde reden is geen lijst te geven van gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om mag vragen om te bekijken of algemene regels of maatwerkvoorschriften nog toereikend zijn; het kan dus gaan om uiteenlopende informatie.
Artikel 2.20 bepaalt dat het bevoegd gezag onverwijld over een ongewoon voorval moet worden geïnformeerd. Om de gepaste mate van spoed uit te drukken is gekozen voor het begrip onverwijld. Dit houdt in dat zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval het bevoegd gezag in direct moet worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de gezondheid en het milieu niet wenselijk. Dat is de reden dat het informeren vormvrij is: kiezen voor een brief per post als er ook gebeld kan worden ligt daarom niet voor de hand. Zie voor verdere uitleg over ongewone voorvallen afdeling 3.6 van het algemeen deel van de toelichting.
In dit artikel is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moet worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf. Uit onder d volgt dat ook informatie moet worden verstrekt over de maatregelen die worden genomen om de nadelige gevolgen van het ongewone voorval te beperken. Voor het ‘voorkomen van de nadelige gevolgen van ongewone voorvallen’ is aangesloten bij de uitleg die daarin wordt gegeven in artikel 19.1, tweede lid, van de wet. Zie daarover ook afdeling 3.6 van het algemeen deel van de toelichting.
Uit de artikelen 2.11 en 2.12 volgt dat van de regels van de hoofdstukken 3 tot en met 5 van dit besluit kan worden afgeweken, tenzij anders is geregeld. Een geval waarin ‘anders is bepaald’ is aan de orde in artikel 2.22. Dit artikel regelt dat de informatieplicht en het verstrekken van gegevens en bescheiden over een ongewoon voorval niet versoepeld kunnen worden met maatwerk. Maatwerk waarmee deze artikelen worden aangescherpt is wel toegestaan.
Die bevoegdheid is er ook voor de activiteiten die als vergunningplichtige gevallen zijn aangewezen, zie daarvoor de toelichting op artikel 2.12. Het bevoegd gezag kan besluiten om door het verbinden van voorschriften aan de vergunning een bepaald regime toe te passen voor de informatieplicht van incidenten. Van de DCMR Milieudienst Rijnmond is bijvoorbeeld bekend dat al sinds lange tijd een specifiek meldsysteem wordt voorgeschreven in de vergunning van bedrijven die met risicovolle stoffen werken. Deze bedrijven weten daardoor dat zij voorvallen moeten melden bij een Centraal Incidenten Nummer, als het gaat om een situatie waarbij mogelijk de inzet van hulpdiensten nodig is. Daarbij moeten zij het voorval doorgeven volgens afgesproken codes, zodat alle betrokken overheidsinstanties snel en adequaat kunnen reageren.
Artikel 2.1 regelt dat de hoofdstukken 2 tot en met 5 gaan over milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten die aangewezen worden in hoofdstuk 3. In de paragrafen van hoofdstuk 3, vanaf afdeling 3.2, worden steeds de milieubelastende activiteiten aangewezen waarvoor in die paragrafen regels worden gesteld. Omdat die paragrafen ook gaan over de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk met afvalwaterstromen die afkomstig zijn van die milieubelastende activiteiten, zouden ook die lozingsactiviteiten steeds moeten worden aangewezen. De aanwijzing van die activiteiten als lozingsactiviteiten vindt generiek plaats in artikel 3.1.
Artikel 3.1 bepaalt dat alle lozingen op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk die afkomstig zijn van een aangewezen milieubelastende activiteit onder de reikwijdte van die paragrafen van hoofdstuk 3 vallen. Dat betekent dat op de lozingen afkomstig van een milieubelastende activiteit die aangewezen wordt in hoofdstuk 3 in ieder geval de specifieke zorgplicht van toepassing is. Daarnaast worden in de paragrafen van hoofdstuk 3 de vergunningplichten voor deze lozingsactiviteiten aangewezen en worden algemene regels uit de hoofdstukken 4 en 5 van toepassing verklaard.
Naast de regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk kunnen ook andere regels van toepassing zijn. Zo kunnen waterschappen op grond van de bevoegdheid in artikel 2.11 maatwerkregels regels stellen aan de lozingen op regionale wateren en op de zuiveringtechnische werken die zij beheren. Deze maatwerkregels kunnen de algemene regels van dit besluit aanvullen of, als dat expliciet is bepaald, daarvan afwijken. Zie voor een verdere toelichting daarop de artikelsgewijze toelichting op artikel 2.11 en verder.
Niet alle lozingen zijn afkomstig van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in dit hoofdstuk. Voor deze lozingen zijn, voor zover ze op rijkswateren plaatsvinden, enkele aanvullende regels opgenomen in de hoofdstukken 6 en 7 van dit besluit. Dit betreft onder meer regels over lozingen van huishoudelijk afvalwater, het reinigen en conserveren van bouwwerken, calamiteitenoefeningen en het telen van gewassen of kweken van vis in de rijkswateren. Eventuele regels over lozingen op regionale wateren die niet afkomstig zijn van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in dit hoofdstuk, zijn gesteld in de waterschapsverordening.
Het eerste lid bepaalt dat het lozen van afvalwater afkomstig van een bepaalde milieubelastende activiteit op een zuiveringtechnisch werk is toegestaan als uit de bepalingen over die activiteit in hoofdstuk 4 blijkt dat het afvalwater afkomstig van die milieubelastende activiteit op een vuilwaterriool kan of moet worden geloosd. Die bepalingen zijn te herkennen aan de artikelkop ‘lozingsroute’.
Het tweede lid regelt dat de algemene regels over het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, bijvoorbeeld bepalingen waarin emissiegrenswaarden worden gesteld, van overeenkomstige toepassing zijn op lozingen op een zuiveringtechnisch werk.
Afvalwater afkomstig van een milieubelastende activiteit mag op grond van hoofdstuk 4 van dit besluit vaak worden geloosd op een vuilwaterriool. Een vuilwaterriool is een voorziening of werk voor de inzameling en het transport van afvalwater, aangesloten op een zuiveringtechnisch werk of op een zuiveringsvoorziening die is bedoeld voor het zuiveren van stedelijk afvalwater. In incidentele gevallen wordt afvalwater vanuit bedrijven niet op het vuilwaterriool, maar rechtstreeks op een zuiveringtechnisch werk geloosd. Het gaat dan vaak om grotere bedrijven, die voor hun afvalwater een aparte persleiding hebben aangelegd die is aangesloten op het zuiveringtechnische werk.
De waterschappen zijn bevoegd gezag voor deze rechtstreekse lozingen vanwege hun taak het stedelijk afvalwater te zuiveren. Zij zijn bevoegd voor zowel het ontvangen van meldingen, het stellen van maatwerkvoorschriften en het verlenen van toestemmingen voor gelijkwaardige maatregelen bij lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk, als voor het verlenen van omgevingsvergunningen voor lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk.
Voor lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk gelden dezelfde emissiegrenswaarden, meetmethodes en andere regels, als voor lozingen op een vuilwaterriool. Een lozing op een vuilwaterriool komt uiteindelijk immers ook uit op een zuiveringtechnisch werk. In artikel 3.2 is in algemene zin bepaald dat de bepalingen voor lozingen in een vuilwaterriool van overeenkomstige toepassing zijn op lozingen op een zuiveringtechnisch werk. Zo wordt voorkomen dat bij alle regels in hoofdstuk 4 van dit besluit over lozingen op een vuilwaterriool steeds herhaald moet worden dat die regels ook gelden voor lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk, terwijl dat voor de meeste initiatiefnemers geen relevante informatie is. Het gaat in de praktijk niet om veelvoorkomende situaties.
Als een milieubelastende activiteit als vergunningplichtig geval is aangewezen een van de artikelen in hoofdstuk 3, en bij die activiteit op een zuiveringtechnisch werk wordt geloosd, dan is voor dat lozen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk vereist. Om dezelfde reden als uiteengezet bij artikel 3.2, is gekozen voor een generieke bepaling in plaats van een regeling per activiteit.
Dit artikel geeft aan dat het aanwezig hebben van een stookinstallatie met een nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW een milieubelastende activiteit is. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de specifieke zorgplicht van dit besluit vallen komen bij deze activiteit voor.
Deze paragraaf, paragraaf 3.3.2 en paragraaf 4.3 implementeren de bepalingen van de richtlijn industriële emissies die gaan over grote stookinstallaties. Er zijn in Nederland ongeveer 100 grote stookinstallaties. Het gaat daarbij om stookinstallaties in energiecentrales, raffinaderijen en de chemische industrie. ‘Grote’ wil zeggen met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, ongeacht het toegepaste brandstoftype. Het kan daarbij gaan om een installatie of een groep van kleinere stookinstallaties die gezamenlijk een thermisch vermogen van 50 MW of meer hebben. Grote stookinstallaties zijn altijd ippc-installaties, zoals deze staan beschreven in categorie 1.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies: ‘Het stoken in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer’. Veruit de meeste grote stookinstallaties gebruiken gas als brandstof. Daarnaast wordt steenkool en biomassa ingezet als brandstof.
Er is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van koelwater als de warmtevracht meer is dan 50 MW.
Dit artikel geeft aan dat het in werking hebben van een natte koeltoren een milieubelastende activiteit is waarvoor rijksregels gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen van afvalwater afkomstig van een natte koeltoren op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk een lozingsactiviteit waarvoor rijksregels gelden.
Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig met het oog op het bereiken van de maatschappelijke doelstellingen voor gezondheidsbescherming, waarvoor het belangrijk is dat altijd specifieke eisen voor legionellapreventie gelden en het doelmatiger is deze eisen op rijksniveau te stellen.
In bijlage I wordt natte koeltoren gedefinieerd als installatie met een open constructie voor het afvoeren van overtollige warmte uit een productieproces of bouwwerk door het vernevelen van water. Het gaat dus om de hele installatie en niet alleen om de plek waar het vernevelen plaatsvindt. Voorbeelden van installaties die onder deze paragraaf vallen zijn de verdampingscondensor, de hybride koeltoren en koeler en de adiabatische koeler.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een natte koeltoren.
De activiteit van paragraaf 4.45 valt samen met de activiteit in artikel 3.7 en is dus altijd van toepassing.
Paragraaf 4.112 geldt alleen als koelwater wordt geloosd. Een natte koeltoren is onderdeel van een groter geheel zoals een bedrijf of gebouw. Dit grotere geheel kan een activiteit zijn, die onder een van de andere paragrafen van dit hoofdstuk valt. Als die andere paragraaf een vergunning voor de grotere activiteit aanwijst, kan die ook gelden voor het lozen van koelwater afkomstig van het in werking hebben van een natte koeltoren. In dat geval geldt paragraaf 4.112 niet, en kunnen in de vergunning voor die grotere activiteit voorschriften worden gesteld over het lozen.
Het lozen van koelwater is deels een milieubelastende activiteit en deels een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk. Door samenloop met andere paragrafen kan het zijn dat het in beide gevallen vergunningplichtig is; in dat geval geldt paragraaf 4.112 niet. Het kan ook zijn dat het als milieubelastende activiteit vergunningplichtig is maar als lozingsactiviteit niet; in dat geval gelden de artikelen over lozing op een oppervlaktewaterlichaam in paragraaf 4.109 wel, en de bepalingen over lozing op het vuilwaterriool niet.
De richtlijn geologische opslag van kooldioxide40 is geïmplementeerd in de Mijnbouwwet. Het opsporen van geschikte ondergrondse opslaglocaties en het daadwerkelijk opslaan van kooldioxide in de ondergrond worden dan ook als mijnbouwhandelingen beschouwd (zie afdeling 3.11). Voordat kooldioxide opgeslagen kan worden, zal het afgevangen moeten worden, bijvoorbeeld uit de rookgassen van een elektriciteitscentrale. De hiervoor benodigde installaties zijn op zichzelf te beschouwen als milieubelastende activiteiten.
Zowel het exploiteren van een ippc-installatie voor het afvangen van CO2-stromen voor geologische opslag, bedoeld in categorie 6.9 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, als het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het afvangen van CO2-stromen voor geologische opslag is vergunningplichtig. Een andere milieubelastende installatie is in bijlage I gedefinieerd als een vaste technische eenheid waarin een milieubelastende activiteit, anders dan een activiteit als bedoeld in bijlage I van de richtlijn industriële emissies, wordt verricht en ook andere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die met die activiteit rechtstreeks samenhangen, in technisch verband staan, en gevolgen kunnen hebben voor de emissies en verontreiniging.
Een installatie voor het afvangen van kooldioxide zodat deze in de ondergrond opgeslagen kan worden, zal in sommige gevallen beschouwd worden als een ippc-installatie. Dit is het geval als een dergelijk afvanginstallatie deel uitmaakt van een stookinstallatie met een thermisch ingangsvermogen van meer dan 50 MW.
Dit artikel geeft aan dat een windturbine een milieubelastende activiteit is waarvoor rijksregels gelden. Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig met het oog op het bereiken van de maatschappelijke doelstellingen voor duurzame energie, waarvoor het belangrijk is dat overal dezelfde eisen voor omgevingsveiligheid gelden.
Windturbines vallen alleen onder de aanwijzing als ze elektriciteit opwekken. De aanwijzing geldt niet als de windturbines direct een werktuig aandrijven, bijvoorbeeld een klein gemaal in het buitengebied. Ook historische poldermolens, zaagmolens en korenmolens vallen buiten de aanwijzing.
Windturbines met een rotordiameter van 2 meter of minder vallen niet onder de aanwijzing. Zo kunnen bijvoorbeeld kleine turbines met een verticale draaias elektriciteit opwekken op hoge gebouwen. Als nodig kan de gemeente lokaal eisen aan kleine turbines stellen.
Dit artikel wijst windparken met drie of meer windturbines aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Deze vergunning is nodig als procedure voor de mer-beoordeling. Voor een toelichting daarop wordt verwezen naar paragraaf 4.6.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting. Een windpark is in bijlage I gedefinieerd als een samenstel van voorzieningen waarmee elektriciteit met behulp van wind wordt geproduceerd.
Dit artikel geeft aan welke paragraaf met regels geldt voor een windturbine. De activiteit van paragraaf 4.30 valt samen met de activiteit in artikel 3.11 en is dus altijd van toepassing.
Dit artikel bepaalt dat het aanwezig hebben van een koelinstallatie een milieubelastende activiteit is waarvoor rijksregels gelden.
Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Het nadelige gevolg voor het milieu dat deze activiteit kan veroorzaken is de externe veiligheid vanwege de stoffen die worden gebruikt voor de koelinstallatie.
In bijlage I wordt koelinstallatie gedefinieerd als een combinatie van met koudemiddel gevulde onderdelen die met elkaar zijn verbonden en samen een gesloten koudemiddelcircuit vormen waarin het koudemiddel circuleert met het doel warmte op te nemen of af te staan. Vriesinstallaties en warmtepompen vallen onder deze begripsomschrijving.
Dit artikel wijst een koelinstallatie met een inhoud van meer dan 100 kg koolwaterstoffen of 1.500 kg ammoniak aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. De reden voor de vergunningplicht is gelegen in de externe veiligheidsaspecten die samenhangen met deze stoffen.
Daarnaast is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van koelwater als de warmtevracht meer is dan 50 MW.
Dit artikel geeft aan welke paragraaf met regels geldt voor een koelinstallatie.
Paragraaf 4.109 geldt alleen als koelwater wordt geloosd. Een koelinstallatie is onderdeel van een groter geheel zoals een bedrijf of gebouw. Dit grotere geheel kan een activiteit zijn, die onder een van de andere paragrafen van dit hoofdstuk valt. Als die andere paragraaf een vergunning voor de grotere activiteit aanwijst, kan die ook gelden voor het lozen van koelwater afkomstig van het in werking hebben van een koelinstallatie. In dat geval geldt paragraaf 4.109 niet, en kunnen in de vergunning voor die grotere activiteit voorschriften worden gesteld over het lozen.
Het lozen van koelwater is deels een milieubelastende activiteit en deels een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk. Door samenloop met andere paragrafen kan het zijn dat het in beide gevallen vergunningplichtig is; in dat geval geldt paragraaf 4.109 niet. Het kan ook zijn dat het als milieubelastende activiteit vergunningplichtig is maar als lozingsactiviteit niet; in dat geval gelden de artikelen over lozing op een oppervlaktewaterlichaam in paragraaf 4.109 wel, en de bepalingen over lozing op het vuilwaterriool niet.
Dit artikel bepaalt dat het aanleggen en gebruiken van gesloten en open bodemenergiesystemen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor rijksregels gelden. Ook het vooronderzoek, waarbij boringen worden uitgevoerd om te onderzoeken of de locatie geschikt is voor een bodemenergiesysteem, en het onderhouden en schoonspoelen van aangelegde systemen is onderdeel van deze activiteit.
Bodemenergiesystemen maken voor de verwarming en koeling van gebouwen gebruik van de warmte en koude in de bodem. Er wordt onderscheid gemaakt tussen open en gesloten bodemenergiesystemen. Bij open systemen is sprake van verplaatsing van grondwater. Hierin onderscheiden zij zich van gesloten systemen waarbij dat niet het geval is. Bij gesloten bodemenergiesystemen wordt namelijk circulatievloeistof in buizen door de bodem geleid, zonder dat het in direct contact met het grondwater komt.
Onder het gebruiken van een bodemenergiesysteem valt ook het opslaan van warmte in de bodem, zoals hoge temperatuur opslag. Bij hoge temperatuuropslag is sprake van het opslaan van warmte met een hogere temperatuur in de bodem. Hierbij wordt afgeweken van de voorgeschreven maximale temperatuur van het grondwater dat bij een open bodemenergiesysteem in de bodem wordt teruggeleid en de circulatievloeistof die bij een gesloten systeem wordt teruggeleid, in andere opzichten verschilt dit niet van andere bodemenergiesystemen. Hoge temperatuuropslag vindt alleen plaats voor verwarming, onder meer in de glastuinbouw en de aquacultuur. Geothermie, warmtelozingen en stadsverwarming zijn geen bodemenergiesystemen en vallen niet onder deze activiteit.
Door de toepassing van bodemenergiesystemen kan een bijdrage worden geleverd aan de vermindering van het energieverbruik voor verwarming en koeling van huizen, kantoren, bedrijven en kassen. De vermindering van het energieverbruik leidt tot vermindering van de uitstoot van CO2, waardoor een bijdrage wordt geleverd aan de verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen. Een randvoorwaarde voor de toepassing van bodemenergiesystemen is dat sprake moet zijn van een duurzaam gebruik van de bodem. Dit betekent dat de toepassing niet ten koste mag gaan van het belang van de bescherming van de bodem en dat andere functies die de bodem en het grondwater vervullen, zoals doelmatig gebruik van bodemenergie niet in het geding mogen komen.
Het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen41 wordt geëvalueerd. Er heeft afstemming tussen beide trajecten plaatsgevonden, maar de verwerking van de resultaten van de evaluatie vereist nog de nodige afstemming met de betrokken partijen. Eventuele aanpassingen in regelgeving naar aanleiding van de evaluatie zullen daarom zo nodig separaat met een wijzigingsbesluit worden doorgevoerd.
Gedeputeerde staten zijn net als voorheen het bevoegd gezag voor de open bodemenergiesystemen. Voor de gesloten bodemenergiesystemen zijn burgemeester en wethouders in beginsel het bevoegd gezag.
Voor open bodemenergiesystemen is altijd een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit nodig. Het onttrekken van grondwater wordt gezien als een onderdeel van de milieubelastende activiteit. Eventueel lozingen op het oppervlaktewater als gevolg van een open bodemenergiesysteem vereisen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam van de waterbeheerder.
Een omgevingsvergunning is nodig voor het installeren van een gesloten bodemenergiesystemen met een bodemzijdig vermogen van 70 kW of meer. Dat betekent dat kleine gesloten bodemenergiesystemen met een vermogen van minder dan 70 kW kunnen volstaan met een melding. Deze worden met name toegepast bij individuele woningen.
Dit artikel bepaalt dat het opslaan van de genoemde gassen in een opslagtank een milieubelastende activiteit is waarvoor rijksregels gelden.
Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Het nadelige gevolg voor het milieu dat deze activiteit kan veroorzaken is de externe veiligheid.
Opslaan is inclusief bijbehorende handelingen, zoals het vullen of legen van de opslagtank met een tankwagen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.
In bijlage I wordt opslagtank gedefinieerd als voorziening voor het opslaan van gas of vloeistof, met uitzondering van een verpakking, tankcontainer of ladingtank van een bunkerstation. Deze paragraaf is alleen van toepassing als het gaat om een opslagtank. Afhankelijk van de aard van de gassen gaat het om een opslagtank met een inhoud van meer dan 150 of 300 liter. Het opslaan van brandbare gassen van ADR-klasse 2 in gasflessen met een inhoud van minder dan 150 liter valt bijvoorbeeld onder paragraaf 3.2.11.
Dit artikel wijst het opslaan van de genoemde gassen in een opslagtank aan als gevallen waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Een vergunning is ook verplicht voor het opslaan van meer dan 13 m3 propaan of propeen. Daarbij gaat het om de totale hoeveelheid die aanwezig is binnen de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Daarnaast geldt een vergunningplicht voor het opslaan van propaan of propeen in meer dan twee opslagtanks. Als er drie propaantanks aanwezig zijn binnen de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geldt er dus altijd een vergunningplicht, ongeacht de omvang van de opslagtanks. Uiteraard moeten deze wel een inhoud te hebben van ten minste 150 l anders valt het opslaan niet onder deze paragraaf. Tot slot zijn vergunningplichtig het opslaan in een opslagtank van andere brandbare gassen dan propaan of propeen of meer dan 100 m3 oxiderende gassen van ADR-klasse 2. Voor laatstgenoemde geldt dan ook weer dat het gaat om de totale hoeveelheid die aanwezig is binnen de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
De reden voor de vergunningplicht is gelegen in de externe veiligheidsaspecten die samenhangen met de genoemde stoffen of de hoeveelheid van die stoffen die worden opgeslagen.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor het opslaan van gassen in een opslagtank.
Paragraaf 4.90 is alleen van toepassing als ten hoogste 13 m3 propaan of propeen wordt opgeslagen in niet meer dan twee opslagtanks. Het gaat daarbij zowel om de inhoud van alle opslagtanks als het aantal opslagtanks binnen de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Als er dus twee opslagtanks zijn op de locatie met elk een inhoud van 12 m3, is deze paragraaf niet van toepassing omdat de totale aanwezige hoeveelheid (24 m3) de aangegeven 13 m3 overschrijdt.
Het opslaan van LPG en LNG vindt plaats bij opslag- en transportbedrijven en tankstations. Daarvoor gelden paragrafen 3.8.6 en 3.8.10.
Dit artikel bepaalt dat het opslaan van de genoemde vloeistoffen in een opslagtank, tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt een milieubelastende activiteit is waarvoor rijksregels gelden.
Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Het nadelige gevolg voor het milieu dat deze activiteit kan veroorzaken is vooral de externe veiligheid en bodemverontreiniging.
Opslaan is inclusief bijbehorende handelingen, zoals het vullen of legen van de opslagtank met een tankwagen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.
In bijlage I wordt opslagtank gedefinieerd als voorziening voor het opslaan van gas of vloeistof, met uitzondering van een verpakking, tankcontainer of ladingtank van een bunkerstation.
In de praktijk worden vloeistoffen niet alleen opgeslagen in opslagtanks maar ook in tankcontainers en verpakkingen. Ook het opslaan van vloeistoffen in tankcontainers en verpakkingen valt binnen de aanwijzing, voor zover die tankcontainers of verpakkingen worden gebruikt als opslagtank. Met een verpakking wordt hier vooral bedoeld een intermediate bulk container. Een tankcontainer is geschikt voor verschillende typen transport. In tankcontainers kunnen zowel gevaarlijke als ongevaarlijke producten vervoerd worden. Een tankcontainer heeft een vat van roestvast staal met daaromheen een isolatie- en beschermingslaag van doorgaans polyurethaan en aluminium. Het vat wordt in het midden van een stalen frame geplaatst.
Een tankcontainer of verpakking wordt als opslagtank gebruikt als deze staat opgesteld op een vaste plaats en daar via leidingen en pomp is aangesloten op een proces of een installatie. De tankcontainer of verpakking wordt dan gebruikt als voorraadvat. Als dit vat leeg is wordt het afgekoppeld en omgewisseld voor een vol vat. Een andere mogelijkheid is dat het vat niet wordt afgekoppeld, maar ter plaatse wordt gevuld vanuit een tankwagen. Er zijn ook tankcontainers en verpakkingen die worden gebruikt voor het opslaan van afgewerkte olie of een andere vloeibare afvalstof. Als deze vol zijn worden ze omgewisseld voor lege vaten of ze worden ter plaatse geleegd in een tankwagen.
Een ladingtank van een bunkerstation is uitgezonderd van de definitie van opslagtank in bijlage I van dit besluit. Die ladingtanks vallen onder paragraaf 3.8.3.
Dit artikel wijst het opslaan van de genoemde vloeibare gevaarlijke stoffen in een opslagtank aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Het opslaan van alle in artikel 3.23 genoemde vloeistoffen in een opslagtank met een inhoud van meer dan 150 m3 is altijd vergunningplichtig.
In het tweede lid is een aantal uitzonderingen opgenomen voor vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3. Als deze stoffen van ADR-klasse 3 zijn opgeslagen in een ondergrondse opslagtank is de activiteit niet vergunningplichtig. Van de vergunningplicht is ook uitgezonderd het opslaan van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger in een bovengrondse opslagtank en een tankcontainer of verpakking. Uit onderzoek van het RIVM blijkt namelijk dat het opslaan van diesel beperkte externe veiligheidsrisico’s meebrengt.
Tot slot is uitgezonderd van de vergunningplicht het opslaan van ADR-klasse 3 stoffen in een bovengrondse opslagtank met een inhoud van ten hoogste 300 liter, als deze tank niet – op de locatie – vanuit een tankwagen wordt gevuld. De reden voor deze uitzondering is dat externe veiligheidsrisico’s zich bij deze kleine opslagtanks alleen voordoen bij het vullen.
Op grond van het derde lid is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid, onder c, d, e of f.
Dit artikel bepaalt in het eerste lid aan dat het opslaan van de genoemde gevaarlijke stoffen in verpakking een milieubelastende activiteit is.
Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken is vooral de externe veiligheid vanwege de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen en bodemverontreiniging.
Opslaan is inclusief bijbehorende handelingen zoals overslaan en laden en lossen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.
In het eerste lid zijn carcinogene, mutagene en reprotoxische stoffen (CMR-stoffen) niet apart aangewezen. PGS 15 doet dit wel, maar vooral ter bescherming van hulpverleners en werknemers in geval van een calamiteit. Dat is in dit besluit niet overgenomen, omdat bescherming van hulpverleners en werknemers buiten de oogmerken van dit besluit valt. Overigens stelt paragraaf 5.4.3 een minimalisatieplicht voor zeer zorgwekkende stoffen. CMR-stoffen die problematisch zijn voor de omgeving vallen onder die paragraaf.
Buiten de aanwijzing als milieubelastende activiteit valt het opslaan van vloeistoffen in een verpakking met een inhoud van meer dan 250 liter die als opslagtank wordt gebruikt, bedoeld in paragraaf 3.2.8, het opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen, bedoeld in paragraaf 3.2.12, of het opslaan van minder dan de hoeveelheden die in het tweede lid, onder c, zijn genoemd. Bij het vaststellen van deze hoeveelheden is bepalend geweest of er sprake kan zijn van een risico voor de externe veiligheid. Het toepassen van maatregelen om de risico’s te verminderen is dan noodzakelijk. Naarmate risico’s van een stof voor de externe veiligheid groter zijn gelden lagere hoeveelheden. Alleen als onder alle drempelhoeveelheden wordt gebleven die zijn genoemd onder c, valt de activiteit buiten de aanwijzing als milieubelastende activiteit in deze paragraaf.
De drempels van 1 kg, 25 kg en 125 l in het tweede lid, zijn ontleend aan PGS 15 en gelden voor de meest gevaarlijke stoffen. Giftige of bijtende gassen vallen niet onder PGS 15, hiervoor is een vergelijkbare drempel gesteld van 25 l, die al langer voor deze categorie geldt. Voor andere gevaarlijke stoffen is bij hoeveelheden kleiner dan 10.000 kg het risico voor de omgeving niet heel groot. Voor deze stoffen is een drempel van 1.000 kg aangehouden. Dit is ook vanwege de mogelijke risico’s voor de bodem.
Dit artikel wijst het opslaan van de genoemde gevaarlijke stoffen in verpakking en waarbij de genoemde hoeveelheden worden overschreden aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is.
Onder a is een hoeveelheid genoemd van 10.000 kg per opslagvoorziening als grens voor de vergunningplicht. Hierbij gaat het om het totaal van alle van de aanwezige gevaarlijke stoffen in verpakking die behoren tot de in artikel 3.26 genoemde ADR-klassen. Onder een opslagvoorziening wordt in de PGS 15 begrepen een vaste ruimte voor de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking, die is uitgevoerd als een brandcompartiment met een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van 60 minuten of meer. De PGS 15 staat overigens voor een aantal gevallen een lagere weerstand toe tegen branddoorslag en brandoverslag, bijvoorbeeld voor onbrandbare of niet brandonderhoudende stoffen van de ADR-klassen 8 en 9 en tijdelijke opslag.
Dit artikel geeft aan welke paragraaf met regels geldt voor het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking. De regels van paragraaf 4.97 zijn alleen van toepassing als de milieubelastende activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen.
Dit artikel bepaalt dat het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk of van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik milieubelastende activiteiten zijn.
Het regelen van deze activiteiten op rijksniveau is nodig om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Het nadelige gevolg voor het milieu dat deze activiteiten kunnen veroorzaken is vooral de externe veiligheid vanwege de aanwezigheid van ontplofbare stoffen.
Opslaan is inclusief bijbehorende handelingen zoals overslaan en laden en lossen. Ook valt hier in principe onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer. In het derde lid wordt dat echter uitgezonderd van de aanwijzing als milieubelastende activiteit.
Volgens artikel 3, eerste lid, van de richtlijn pyrotechnische artikelen is een pyrotechnisch artikel elk artikel dat explosieve stoffen of een explosief mengsel van stoffen bevat die tot doel hebben warmte, licht, geluid, gas of rook of een combinatie van die verschijnselen te produceren door zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties. Als milieubelastende activiteiten zijn alleen aangewezen de in het artikel genoemde handelingen met vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik. Volgens bijlage I zijn dat artikelen voor vermaak of podiumgebruik, die een explosieve stof of explosief mengsel bevatten en tot doel hebben warmte, licht, geluid, gas of rook te maken door zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties. Onder de aanwijzing vallen dus niet het opslaan, herverpakken en bewerken van pyrotechnische artikelen voor nautisch gebruik, de zogenoemde noodsignalen. Het opslaan van noodsignalen is als milieubelastende activiteit aangewezen in paragraaf 3.2.11.
In bijlage I bij dit besluit is vuurwerk van categorie F1, F2, F3 en F4 gedefinieerd als vuurwerk dat op grond van artikel 6 van de richtlijn pyrotechnische artikelen is ondergebracht in categorie F1, F2, F3 respectievelijk F4 van de richtlijn pyrotechnische artikelen. Bij vuurwerk van categorie F1 gaat het om vuurwerk dat zeer weinig gevaar en een te verwaarlozen geluidsniveau oplevert en bestemd is voor gebruik in een besloten ruimte, waaronder binnenshuis. Voorheen werd deze categorie aangeduid als fop- en schertsvuurwerk. Onder categorie F2 valt vuurwerk dat weinig gevaar en een laag geluidsniveau oplevert en bestemd is voor gebruik buitenshuis in een afgebakende plaats. Categorie F3 vuurwerk is vuurwerk dat middelmatig gevaar oplevert en is bestemd voor gebruik buitenshuis in een grote open ruimte. Het geluidsniveau is niet schadelijk voor de gezondheid. Onder categorie F4 wordt het zogenoemde professionele vuurwerk begrepen dat veel gevaar oplevert en dat alleen mag worden ontbrand door een persoon met een ontbrandingsvergunning en ontbrandingstoestemming.
Als de hoeveelheid vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 onder de hoeveelheden blijft genoemd in het tweede lid, dan valt het opslaan, herverpakken en bewerken daarvan buiten de aanwijzing als milieubelastende activiteit. Voor het bepalen van het gewicht wordt uitgegaan van het gewicht van het vuurwerk, inclusief omhulsel en verpakking, maar zonder de transportverpakking. De transportverpakking van vuurwerk is bepalend voor de ADR classificatie van het vuurwerk. Vanwege deze verpakking (UN 4G kartonnen dozen) valt vuurwerk van categorie F1, F2 en F3 onder ADR-klasse 1.4.
Onder de aanwijzing valt niet het voor het vervoer van goederen opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger. Die activiteit kan worden beschouwd als een bijzondere vorm van opslaan en is als milieubelastende activiteit aangewezen in paragraaf 3.8.6. Onder die activiteit vallen bijvoorbeeld het laden en lossen van vuurwerk of van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik en de overbrenging daarvan naar of van een andere tak van vervoer. Hierbij gaat het vooral om de overslagactiviteiten in Nederlandse havens. Bij deze typische vervoershandelingen blijven het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in hun oorspronkelijke verpakking waardoor de externe veiligheidsrisico’s anders zijn dan bij het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.
In paragraaf 3.8.6 wordt het voor het vervoer van goederen opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger aangewezen als activiteit waarvoor het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet geldt om dit zonder omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit te verrichten. In de omgevingsvergunning voor deze activiteit worden voorschriften opgenomen om de externe veiligheidsrisico’s te beheersen. In de omgevingsvergunning kan het bevoegd gezag ook bepalen wat tijdelijke opslag precies inhoudt (bijvoorbeeld het aantal dagen dat de opslag ten hoogste mag zijn) en dat het vuurwerk of de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in hun oorspronkelijke verpakking moeten blijven.
Dit artikel wijst het opslaan, herverpakken of bewerken van meer dan 25 kg pyrotechnische artikelen voor theatergebruik van categorie T1 of T2, meer dan 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3, en vuurwerk van categorie F4, aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is.
Voor het bepalen van het gewicht wordt op grond van het tweede lid uitgegaan van het gewicht van het vuurwerk of de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, inclusief omhulsel en verpakking, maar zonder de transportverpakking. De transportverpakking van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatervuurwerk is bepalend voor de ADR classificatie daarvan. Vanwege deze verpakking (UN 4G kartonnen dozen) valt vuurwerk van categorie F1, F2 en F3 bijvoorbeeld onder ADR-klasse 1.4.
Dit artikel geeft aan welke paragraaf met regels geldt voor het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk en van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik. De activiteit van paragraaf 4.101 valt samen met de activiteit in artikel 3.29 en is dus altijd van toepassing.
Dit artikel bepaalt dat het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 een milieubelastende activiteit is. Hieronder valt bijvoorbeeld munitie die voor de jacht of voor het sportschieten wordt gebruikt en zwart kruit, rookzwak kruit en noodsignalen voor de scheepvaart.
Opslaan is inclusief bijbehorende handelingen zoals overslaan en laden en lossen. Ook valt hier in principe onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer. In het tweede lid, onder c, wordt dat echter uitgezonderd van de aanwijzing als milieubelastende activiteit.
Het opslaan van vuurwerk en van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik wordt uitgezonderd. Hiervoor geldt paragraaf 3.2.10. Buiten de aanwijzing als milieubelastende activiteit in deze paragraaf valt ook het opslaan van ontplofbare stoffen door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht. Dat wordt tot uitdrukking gebracht in het tweede lid, onder a. Het militaire opslaan van ontplofbare stoffen is geregeld in paragraaf 3.11.4.
Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Het nadelige gevolg voor het milieu dat deze activiteit kan veroorzaken is vooral de externe veiligheid vanwege de aanwezigheid van ontplofbare stoffen.
Op grond van het derde lid valt onder de aanwijzing niet het voor het vervoer van goederen opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger. Die activiteit kan worden beschouwd als een bijzondere vorm van opslaan en is als milieubelastende activiteit aangewezen in paragraaf 3.8.6. Onder die activiteit vallen bijvoorbeeld ook het laden en lossen van ontplofbare stoffen en de overbrenging daarvan naar of van een andere tak van vervoer. Hierbij gaat het vooral om de overslagactiviteiten in Nederlandse havens. Bij deze typische vervoershandelingen blijven explosieve stoffen in hun oorspronkelijke verpakking waardoor de externe veiligheidsrisico’s anders zijn dan bij het opslaan voor langere duur.
In paragraaf 3.8.6 wordt het voor het vervoer van goederen opslaan van explosieve stoffen voor civiel gebruik voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger aangewezen als activiteit waarvoor het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet geldt om dit zonder omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit te verrichten. In de omgevingsvergunning voor deze activiteit worden voorschriften opgenomen om de externe veiligheidsrisico’s te beheersen. In de omgevingsvergunning kan het bevoegd gezag ook bepalen wat tijdelijke opslag precies inhoudt (bijvoorbeeld het aantal dagen dat de opslag ten hoogste mag zijn) en dat de explosieve stoffen in hun oorspronkelijke verpakking moeten blijven.
Dit artikel wijst het opslaan van meer dan 1 kg zwart kruit, 50 kg rookzwak kruit, 50 kg netto explosieve massa noodsignalen, 250.000 munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens en 250.000 patronen voor schiethamers aan als gevallen waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Bovendien is als vergunningplichtig aangewezen het opslaan van andere ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 dan de stoffen die zijn genoemd onder a tot en met e.
Dit artikel geeft aan welke paragraaf met regels geldt voor het opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik. De activiteit van paragraaf 4.102 valt samen met de activiteit in artikel 3.32 en is dus altijd van toepassing.
Dit artikel bepaalt dat het opslaan van minerale anorganische meststoffen die behoren tot meststoffengroep 1.2, 1.3, 2, 3 of 4 van PGS 7, en waarbij de genoemde hoeveelheden worden overschreden een milieubelastende activiteit is.
Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Het nadelige gevolg voor het milieu dat deze activiteit kan veroorzaken is vooral de externe veiligheid vanwege de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.
Opslaan is inclusief bijbehorende handelingen zoals overslaan en laden en lossen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.
De term ‘meststoffengroep’ in dit artikel doelt op de aanduiding van de gevaarcategorie van vaste minerale anorganische meststoffen in overeenstemming met de indeling van PGS 7. De ondergrenzen in dit artikel komen uit PGS 7, en zijn de drempel vanaf waar deze richtlijn eisen stelt. Kunstmest van meststoffen groep 1.1 bevat geen nitraat en valt niet onder deze aanwijzing.
Dit artikel wijst het opslaan van meer dan 100.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 2 en meer dan 50 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 3 of 4, aan als gevallen waarvoor een omgevingsvergunning nodig is.
Dit artikel geeft aan welke paragraaf met regels geldt voor het opslaan van minerale anorganische meststoffen. Paragraaf 4.99 is alleen van toepassing als ten hoogste 100.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 2 van PGS 7 wordt opgeslagen. Als meer dan die hoeveelheid wordt opgeslagen gelden geen algemene regels en zullen voorschriften worden opgenomen in de omgevingsvergunning.
In dit besluit wordt bij de definities van de begrippen huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen verwezen naar de betekenis in de Wet milieubeheer. In deze paragraaf en in afdeling 3.5 wordt een andere invulling aan de begrippen gegeven.
De definitie van het begrip huishoudelijke afvalstoffen in de Wet milieubeheer luidt: afvalstoffen afkomstig uit particuliere huishoudens, tenzij het ingezamelde bestanddelen van die afvalstoffen betreft, die zijn aangewezen als gevaarlijke afvalstoffen. Gevaarlijke afvalstoffen zijn, in navolging van de Wet milieubeheer, afvalstoffen die een of meer van de in bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen genoemde gevaarlijke eigenschappen bezitten. Om welke afvalstoffen het gaat is uitgewerkt in de Europese afvalstoffenlijst.42 Daarin staan omschrijvingen en afvalstoffencodes van een groot aantal afvalstoffen. De afvalstoffen die in de lijst met een asterisk (*) achter de afvalstoffencode zijn aangeduid, moeten als gevaarlijke afvalstoffen worden beschouwd. Dit betekent dat afvalstoffen bij een huishouden die nog niet zijn afgegeven of ingezameld, die bestanddelen met de genoemde gevaarlijke eigenschappen bezitten, in de Wet milieubeheer zowel huishoudelijke als gevaarlijke afvalstoffen zijn. In dit artikel is geregeld dat deze afvalstoffen alleen als huishoudelijke afvalstoffen worden gezien, waardoor de activiteiten met deze afvalstoffen niet onder de aangewezen milieubelastende activiteit vallen.
Bepaalde handelingen met bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen voorafgaand aan afgifte of inzameling van afvalstoffen worden aangewezen als milieubelastende activiteiten. Afgifte is een feitelijke fysieke, overdracht van afvalstoffen, bijvoorbeeld het afgeven van afvalstoffen aan een milieustraat. Voor het begrip inzameling wordt in bijlage I verwezen naar de betekenis die daaraan in de Wet milieubeheer wordt gegeven. Van afgifte of inzameling is in ieder geval sprake als de afvalstof overgaat van de ene rechtspersoon of natuurlijke persoon naar een andere rechtspersoon of natuurlijke persoon. Maar ook als sprake is van dezelfde rechtspersoon (of natuurlijke persoon) kan sprake zijn van het afgeven van afvalstoffen. Volgens artikel 1.1, vijfde lid, onder b, van de Wet milieubeheer is sprake van het zich ontdoen van afvalstoffen door afgifte als bijvoorbeeld een bedrijf afvalstoffen produceert binnen een vestiging en deze afgeeft aan een nevenvestiging van het bedrijf dat behoort tot dezelfde rechtspersoon. Er is geen sprake van afgifte of inzameling wanneer een bedrijf op locatie, bij een ander, werkzaamheden verricht en zijn afvalstoffen die bij de werkzaamheden vrijkomen, meeneemt naar de eigen bedrijfslocatie. Gedacht kan worden aan een hovenier die op een locatie van een ander snoeiwerkzaamheden verricht en zijn snoeiafval meeneemt naar zijn eigen locatie, of een bedrijf dat elders onderhoudswerkzaamheden uitvoert en zijn daarbij vrijkomende afvalstoffen meeneemt naar de eigen locatie.
Er zijn bedrijven waarvan een deel van de afvalstoffen binnen het bedrijf zich in de fase voorafgaand aan inzameling of afgifte bevindt en een ander deel zich in de fase na inzameling of afgifte. Bijvoorbeeld bij autodemontagebedrijven. Activiteiten met het autowrak zijn activiteiten na inzameling of afgifte. Immers, het gaat om een autowrak dat is ingezameld of afgegeven. Binnen het autodemontagebedrijf ontstaan ook afvalstoffen die nog niet zijn afgegeven of ingezameld. Bijvoorbeeld afvalstoffen die in de kantine ontstaan en nog moeten worden ingezameld of afgegeven.
De activiteiten met afvalstoffen voorafgaand aan afgifte of inzameling die zijn aangewezen als milieubelastende activiteiten waarvoor rijksregels gelden, zijn het opslaan, scheiden, mengen en verdichten van afvalstoffen. De paragraaf hangt samen met paragraaf 3.5.11, verwerken van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, waarin de vergunningplicht wordt geregeld die de kaderrichtlijn afvalstoffen voorschrijft. In de praktijk vallen voornamelijk afvalverwerkers onder paragraaf 3.5.11. Deze paragraaf over mengen, opslaan, scheiden en verdichten van bedrijfsafval of gevaarlijk afval, heeft betrekking op activiteiten met afvalstoffen die niet specifiek zijn voor bedrijven binnen de afvalsector maar algemeen voorkomen binnen allerlei bedrijfssectoren. Voor het opslaan, verdichten, scheiden en mengen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen voorafgaand aan afgifte of inzameling zijn geen specifieke regels gesteld. Wel kan een vergunningplicht aan de orde zijn. Waar nodig zijn elders in dit besluit regels opgenomen voor bijvoorbeeld de bescherming van de bodem en emissies naar de lucht. Van een milieubelastende activiteit als bedoeld in deze paragraaf is geen sprake als er naast het opslaan, scheiden, mengen en verdichten van afvalstoffen voorafgaand aan afgifte of inzameling, met die afvalstoffen ook een activiteit wordt verricht die valt onder paragraaf 3.5.11. Bijvoorbeeld een bedrijf dat zijn eigen gevaarlijke afvalstoffen opslaat en ook demonteert voordat het bedrijf de afvalstoffen afgeeft aan een ander. Het opslaan op zichzelf valt onder pararaaf 3.2.13, maar omdat het demonteren een milieubelastende activiteit als bedoeld in paragraaf 3.5.11 is, vallen beide activiteiten onder paragraaf 3.5.11 en niet onder 3.2.13. De reden om paragraaf 3.2.13 op te nemen naast paragraaf 3.5.11 is om te voorkomen dat een ieder die iets met afvalstoffen doet, ook zijn eigen afvalstoffen, de uitgebreide lijst met uitzonderingen voor de vergunningplicht uit paragraaf 3.5.11 moet doornemen. Door een splitsing aan te brengen blijft paragraaf 3.5.11 voorbehouden aan de afvalstoffenbranche en verderstrekkende activiteiten met afvalstoffen. De scheidslijn tussen de paragrafen 3.2.13 en 3.5.11 ligt grofweg dus tussen activiteiten voorafgaand aan de afgifte of inzameling van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en handelingen daarna.
Voor een verdere toelichting over de verhouding tussen de paragrafen 3.2.13 en 3.5.11 wordt verwezen naar de toelichting bij paragraaf 3.5.11.
In deze onderdelen is aangegeven wanneer het opslaan en scheiden van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen voorafgaand aan afgifte of inzameling onder de milieubelastende activiteiten zijn. Voor zover het gaat om opslaan, is dat alleen het geval als het opslaan van afvalstoffen gebeurt op een andere plaats dan de plaats waar de afvalstoffen zijn ontstaan. In het besluit wordt gesproken over een andere locatie dan de locatie van productie. De locatie van productie kan elke locatie zijn waar het bedrijf werkzaamheden uitvoert waarbij de afvalstoffen ontstaan. Onder de milieubelastende activiteit aangewezen in deze paragraaf valt bijvoorbeeld een hovenier die zijn snoeiafval van een locatie waar hij snoeiwerkzaamheden verricht, meeneemt naar zijn eigen locatie en daar opslaat. Of een aannemer die zijn niet gevaarlijk bouwafval en sloopafval van een slooplocatie meeneemt naar zijn eigen locatie om daar op te slaan en eventueel te scheiden. Andere voorbeelden zijn onderhoudsbedrijven die hun oplosmiddelresten, dakafval of lege ongereinigde verpakkingen die vrijkomen bij hun werkzaamheden op de onderhoudslocatie, meenemen naar de eigen locatie. In alle genoemde voorbeelden moet het gaan om hoeveelheden van meer dan 50 ton als het gevaarlijk afval is of meer dan 45 m3 als het bedrijfsafval is. Het meenemen van deze afvalstoffen naar de eigen locatie leidt over het algemeen tot een doelmatiger beheer van de afvalstoffen. Het gaat hier om het opslaan van afvalstoffen die bij de eigen werkzaamheden ontstaan. Als andere afvalstoffen worden meegenomen is sprake van afgifte of inzameling en valt het opslaan onder paragraaf 3.5.11. De grens van 50 ton uit onderdeel a komt overeen met de grenswaarde die gold voor categorie 28.10, onder 12°, van bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht en is gebaseerd op de grens uit de richtlijn industriële emissies voor de tijdelijke opslag van gevaarlijke afvalstoffen (categorie 5.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies). Voor bedrijfsafvalstoffen moet het om meer dan 45 m3 (in totaal) gaan, om onder de paragraaf te vallen. Deze grenswaarde komt overeen met de grenswaarde die gold voor categorie 28.10, onder 12°, van bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht. De hoeveelheid van 45 m3 komt overeen met de inhoud van de grootste container die over de weg vervoerd mag worden. Bij de meeste bedrijven zal het om veel kleinere hoeveelheden gaan.
Het scheiden van afvalstoffen op een andere plaats dan de plaats waar de afvalstoffen zijn ontstaan, valt alleen onder de aangewezen activiteiten als ook het opslaan van die afvalstoffen daaronder valt. Dus een bedrijf dat meer dan 45 m3bouwafval en sloopafval meeneemt naar zijn eigen locatie om daar op te slaan en te scheiden, valt ook voor het scheiden onder de aanwijzing van de activiteit.
Het opslaan of scheiden afvalstoffen dat gebeurt op de plaats waar de afvalstoffen zijn geproduceerd valt niet onder de in dit artikel aangewezen milieubelastende activiteit. De hoeveelheid afvalstoffen is daarbij niet relevant.
Bij het mengen van afvalstoffen kan gedacht worden aan het samenvoegen van afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van afvalstoffen (onder d en e) of het samenvoegen van afvalstoffen met andere stoffen die geen afvalstoffen zijn (onder f). Onder mengen valt ook het samenvoegen van afvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie van afvalstoffen, maar verschillend zijn van aard, samenstelling of concentratie. Deze laatste mengvorm valt niet onder onderdeel d of e en valt dus niet onder de milieubelastende activiteit die in dit artikel is aangewezen. De categorieën van afvalstoffen zijn in bijlage II bij dit besluit aangewezen.
Onderdeel d bestaat uit drie elementen:
– Het mengen van afvalstoffen vindt plaats op de plaats van productie,
– Er worden verschillende categorieën van afvalstoffen gemengd, en
– Het gescheiden houden van de afvalstoffen kan worden gevergd.
Als al deze omstandigheden zich voordoen, valt het mengen onder paragraaf 3.2.13.
In het Landelijk afvalbeheerplan is aangegeven in welke gevallen het gescheiden houden van afvalstoffen kan worden gevergd. Dit heeft te maken met het type afvalstof, de hoeveelheid en of het gescheiden houden een onevenredige belasting met zich brengt. Van een onevenredige belasting kan sprake zijn in het geval de kosten voor de gescheiden inzameling en afvoer van een afvalstof een in het Landelijk afvalbeheerplan genoemd bedrag niet te boven gaan. Bij relatief homogene en schone afvalstoffen die in grote hoeveelheden en geconcentreerd vrijkomen wordt het gescheiden houden van afvalstoffen volgens het Landelijk afvalbeheerplan als redelijk beschouwd. Bij afvalstoffen die diffuus en in kleine hoeveelheden ontstaan, kan niet altijd gevergd worden dat deze gescheiden gehouden worden.
Onderdeel e bestaat uit twee elementen:
– het mengen van afvalstoffen vindt plaats op een andere plaats dan de plaats van productie, en
– er worden verschillende categorieën van afvalstoffen gemengd.
In tegenstelling tot onderdeel d, gaat onderdeel e over het mengen van afvalstoffen op een andere plaats dan de plaats waar de afvalstoffen zijn geproduceerd. Bijvoorbeeld een hovenier die snoeiafval meeneemt naar zijn eigen locatie en daar mengt. De vraag of het gescheiden houden wel of niet kan worden gevergd speelt – in tegenstelling tot onderdeel d – hier geen rol.
De activiteiten waarop het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is, vallen niet onder deze paragraaf. Dit is het geval bij het mengen of scheiden van bouwafval of sloopafval tijdens het bouwen of slopen van een bouwwerk.
In onderdeel b is geregeld dat als met een afvalstof naast de activiteiten die in dit artikel genoemd worden ook activiteiten worden uitgevoerd die in artikel 3.185 zijn aangewezen als milieubelastende activiteit, niet onder deze activiteit maar onder de activiteit van paragraaf 3.5.11 valt.
De vergunningplicht is zo geformuleerd dat in beginsel alle activiteiten die in artikel 3.39 zijn aangewezen als milieubelastende activiteiten ook vergunningplichtig zijn. In het tweede lid is een aantal uitzonderingen opgenomen. Een activiteit waarvoor de vergunningplicht niet geldt of die niet in deze paragraaf is aangewezen als milieubelastende activiteit, kan overigens wel als vergunningplichtig zijn aangewezen in een andere paragraaf. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren in paragraaf 3.3.10 over ippc-installaties.
Het tweede lid, onder a, bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het opslaan van grond of baggerspecie en is bedoeld voor de situatie dat het Besluit bodemkwaliteit43 niet van toepassing is. Voor die situatie geldt dat voor het opslaan van grond en baggerspecie op een andere plaats dan de plaats waar de afvalstoffen zijn ontstaan, er ten hoogste 10.000 m3 mag worden opgeslagen zonder vergunning. Hiermee is aangesloten bij artikel 3.186, derde lid, onder r, in paragraaf 3.5.11. De grond en baggerspecie moeten voldoen aan bepaalde artikelen van het Besluit bodemkwaliteit. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.186, derde lid, onder r.
Het tweede lid, onder b, bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het opslaan van grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is. Het Besluit bodemkwaliteit is van toepassing op het toepassen van grond en baggerspecie en de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie voorafgaand aan die toepassing. Het ‘toepassen van grond of baggerspecie’ is in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als het aanbrengen, verspreiden of tijdelijk opslaan van grond of baggerspecie zoals genoemd in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit, het houden van de aangebrachte of tijdelijk opgeslagen grond of baggerspecie in die toepassing of het laten verrichten daarvan. Het betreft dus toepassingen die in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit zijn genoemd.
Naast dat het om een toepassing van grond of baggerspecie in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit moet gaan, moet de toepassing ook voldoen aan de voorwaarden van artikel 5 van het Besluit bodemkwaliteit om onder dat besluit te vallen. Dat houdt o.a. in dat – in geval het om afvalstoffen gaat – sprake moet zijn van nuttige toepassing.
Als de opslag van grond of baggerspecie onder het Besluit bodemkwaliteit valt, is er geen vergunning nodig voor de opslag ervan. Het gaat om de situatie dat de grond of baggerspecie wordt opgeslagen op een andere plaats dan de plaats waar de afvalstoffen zijn ontstaan.
Het tweede lid, onder c, bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het opslaan van groenafval op een andere plaats dan de plaats waar de afvalstoffen zijn ontstaan is aangesloten bij artikel 3.186, derde lid, onder t. In de toelichting bij dat artikelonderdeel is beschreven wat onder groenafval wordt verstaan. Het moet daarnaast gaan om bedrijfsafvalstoffen. Dit geldt niet als de groenafvalstoffen verontreinigd zijn met gevaarlijke stoffen.
Voor het opslaan van gescheiden gehouden bedrijfsafvalstoffen op een andere plaats dan de plaats waar de afvalstoffen zijn ontstaan, geldt dat er maximaal 45 m3 per stroom mag worden opgeslagen zonder omgevingsvergunning. Met gescheiden gehouden bedrijfsafvalstoffen worden afvalstoffen bedoeld die vallen binnen dezelfde categorie van de in bijlage II bij dit besluit aangewezen categorieën van afvalstoffen.
Dit artikel geeft aan dat het omzetten van elektrische energie in elektromagnetische stralingsenergie met een elektrisch vermogen groter dan 4 kW, een milieubelastende activiteit is.
Deze activiteit betreft de grotere zendmasten in ons land, die een elektromagnetisch veld of signaal onderhouden. Daarbij kan worden gedacht aan landelijke omroepzenders. Antenne-installaties voor mobiele telecommunicatie werken meestal met opgenomen vermogens die veel lager zijn dan 4 kW. Deze installaties vallen daardoor buiten de aanwijzing als milieubelastende activiteit. Bij de beoordeling van het ingangsvermogen van de zendinrichting wordt uitgegaan van het totale elektrische vermogen dat kan worden opgenomen en wordt gebruikt voor omzetting in elektromagnetische energie. Hierbij wordt dus niet het zendvermogen bedoeld, maar het van het elektriciteitsnet opgenomen vermogen.
Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. Het nadelige gevolg voor het milieu dat deze activiteit kan veroorzaken betreft stralingsenergie.
Dit artikel wijst het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.41, aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Omdat in hoofdstuk 4 geen algemene regels zijn gesteld zullen in de omgevingsvergunning voorschriften moeten worden gesteld ter bescherming van het milieu.
Deze voorschriften kunnen zien op de elektromagnetische velden en dan specifiek op de hoogenergetische elektromagnetische velden.
Dit artikel geeft aan dat het behandelen en zuiveren van afvalwater milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Het nadelige gevolg voor het milieu dat deze activiteit kan veroorzaken is vooral lozingen.
Het gaat in Nederland om enkele afvalwaterzuiveringen als bedoeld onder a en b. Van de onder c. bedoelde afvalwaterzuiveringen zijn er tientallen.
Bij categorie 6.11 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies gaat het om een niet onder het toepassingsgebied van richtlijn stedelijk afvalwater vallende zelfstandig geëxploiteerde behandeling van afvalwater dat door een onder hoofdstuk II van de richtlijn industriële emissies vallende installatie is geloosd.
In onderdeel b zijn andere – niet onder a vallende – zelfstandige afvalwaterzuiveringen aangewezen als milieubelastende activiteit. Het gaat om afvalwaterzuiveringen die niet onder de richtlijn stedelijk afvalwater vallen. De richtlijn stedelijk afvalwater richt zich op stedelijk afvalwater dat via een stelsel wordt ingezameld en getransporteerd. Een vuilwaterriool is bedoeld om stedelijk afvalwater mee in te zamelen en te transporteren. Als het om het zuiveren van afvalwater gaat dat via een vuilwaterriool wordt aangeleverd, valt het zuiveren niet onder onderdeel b. Ook een zuiveringtechnisch werk valt niet onder deze aanwijzing, omdat hierop paragraaf 3.5.8 van toepassing is. Behalve dat het moet gaan om afvalwater dat niet afkomstig is van een vuilwaterriool, moet het gaan om een zelfstandige afvalwaterzuivering. Een zelfstandige afvalwaterzuivering is een afvalwaterzuivering die los van een andere activiteit wordt geëxploiteerd. De afvalwaterzuivering van een bedrijf dat op zijn eigen locatie zijn eigen afvalwater zuivert is geen zelfstandige afvalwaterzuivering.
Onder c wordt een afvalwaterzuivering aangewezen die geen zelfstandige afvalwaterzuivering is, maar waar wel afvalwater van derden wordt gezuiverd. Het gaat net als de activiteit onder b om afvalwaterzuivering die niet onder de richtlijn stedelijk afvalwater valt.
Een afvalwaterzuivering die niet in dit artikel is aangewezen, kan wel onder een milieubelastende activiteit vallen die in een andere paragraaf in dit hoofdstuk is aangewezen. Voor het zuiveren van afvalwater dat niet onder een paragraaf van hoofdstuk 3 valt, kunnen op decentraal niveau regels gesteld worden.
Vaak zal bij de milieubelastende activiteit onder artikel 3.43 afvalwater afkomstig van verschillende activiteiten worden gezuiverd. In de praktijk kunnen dit dus onderling zeer verschillende installaties zijn met verschillende milieueffecten, waardoor een voorafgaande beoordeling aan de hand van een vergunning, zowel voor de milieubelastende activiteit als de lozingsactiviteit op het oppervlaktewater nodig is.
De aanwijzing van de omgevingsvergunningplichtige lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam omvat al het afvalwater dat afkomstig is van de milieubelastende activiteit. Het kan zijn dat dit afvalwaterstromen omvat die zijn aangeleverd vanuit milieubelastende activiteiten waarvoor algemene regels gelden. Het feit dat de afvalwaterstroom vanuit die ‘aanleverende’ milieubelastende activiteiten onder algemene regels valt, heeft geen invloed op de vergunningplicht voor de lozingsactiviteit van de zelfstandige afvalwaterzuivering. De gehele gezuiverde afvalwaterstroom valt onder deze vergunningplicht.
Paragraaf 5.3.1 over het PRTR-verslag is voor deze activiteit relevant. Voor een nadere toelichting op de consequenties hiervan wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1.
Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van stoffen, voorwerpen of producten met organische oplosmiddelen, bedoeld in categorie 6.7 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies een milieubelastende activiteit is waarvoor rijksregels gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen.
Het gaat bij categorie 6.7 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies om de volgende activiteit:
– 6.7: oppervlaktebehandeling van stoffen, voorwerpen of producten met behulp van organische oplosmiddelen, in het bijzonder voor het appreteren, bedrukken, het aanbrengen van een laag, het ontvetten, het vochtdicht maken, lijmen, verven, reinigen of impregneren, met een verbruikscapaciteit van meer dan 150 kilogram organisch oplosmiddel per uur, of meer dan 200 ton per jaar.
Op grond van de richtlijn industriële emissies is voor de activiteit een omgevingsvergunning vereist. Aan deze vergunning zijn de voorschriften verbonden waaraan de exploitant van de ippc-installatie moet voldoen. Daarnaast is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater.
Paragraaf 5.3.1 over het PRTR-verslag is voor deze activiteit relevant. Voor een nadere toelichting op de consequenties hiervan wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij die paragraaf.
In deze afdeling staan de complexe activiteiten. Een complexe activiteit is altijd in het geheel vergunningplichtig. In de richtingaanwijzers voor deze activiteiten is een beperkte set met algemene regels aangezet. Voor een uitgebreide uitleg over de vergunningplicht en het aanzetten van algemene regels bij complexe bedrijven wordt verwezen naar paragraaf 4.6.2 van deze toelichting.
Het kan voorkomen dat een bedrijf voldoet aan de omschrijving van meerdere activiteiten in hoofdstuk 3 van dit besluit. Zo kan het zijn dat een bedrijf dat voldoet aan de omschrijving van basismetaal (een complexe activiteit) daarmee ook voldoet aan de omschrijving van de metaalproductenindustrie (een niet-complexe activiteit).
Voor zover het maken van metaalproducten deel uitmaakt van de activiteit basismetaal, zijn de algemene regels van de metaalproductenindustrie niet van toepassing. Anders zou via een andere paragraaf op die complexe activiteit alsnog een uitgebreidere set met algemene regels van toepassing zijn. Daarom zijn de zogenoemde richtingaanwijzers in afdeling 3.4 tot en met 3.11 niet van toepassing op een activiteit, die al onderdeel uitmaakt van een complexe activiteit.
Als een bedrijf een activiteit in afdeling 3.4 tot en met 3.11 verricht die niet al onder de aanwijzing van een activiteit in afdeling 3.3 valt, zal wel aan de algemene regels moeten worden voldaan waarnaar in die afdelingen wordt verwezen. De vergunning van het complexe bedrijf ziet in dat geval niet op deze activiteiten in afdeling 3.4 en verder. De activiteiten moeten los van elkaar worden beschouwd.
Ook voor de artikelen over het verstrekken van gegevens en bescheiden geldt dat deze niet van toepassing zijn op activiteiten die in afdeling 3.3 zijn aangewezen. Bovenstaande uitleg over de richtingaanwijzers is op deze artikelen van overeenkomstige toepassing.
Deze paragraaf is naast artikel 4.3 van de wet ook gebaseerd op de artikelen 6, eerste lid, 7, eerste lid, 16 en 20 van de Arbeidsomstandighedenwet, 31, vierde lid, 48, zesde lid, en 49, eerste lid, van de Wet veiligheidsrisico’s en 19.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Het eerste lid bepaalt dat het exploiteren van een Seveso-inrichting een milieubelastende activiteit is. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden. Het implementeert de artikelen 2, eerste lid, en 3, tiende en twaalfde lid, van de Seveso-richtlijn.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen.
In Nederland zijn ongeveer 400 Seveso-inrichtingen. Voor bijna de helft betreft dit de handel en opslag en overslag. Voor een derde deel betreft het de chemische sector. Andere sectoren met een Seveso-inrichting zijn de rubberindustrie en kunststofindustrie, de metaalindustrie en de sectoren afval en energie.
In bijlage I wordt Seveso-inrichting gedefinieerd als een of meer Seveso-installaties die zich op dezelfde locatie bevinden. Een Seveso-installatie is volgens bijlage I een technische eenheid waar een gevaarlijke stof wordt gemaakt, gebruikt, verwerkt of opgeslagen, met inbegrip van de voorzieningen, apparaten en hulpmiddelen die nodig zijn voor de werking daarvan. Met beide begripsomschrijvingen wordt tot uitdrukking gebracht dat het exploiteren van een Seveso-inrichting alle activiteiten omvat die op de locatie worden verricht. Daarmee wordt aangesloten bij de begripsomschrijving van inrichting in de Seveso-richtlijn. Die definitie luidt: het volledige door een exploitant beheerde gebied waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een of meer installaties, inclusief de gemeenschappelijke of bijbehorende infrastructuur of activiteiten (artikel 3, eerste lid, van de Seveso-richtlijn). Anders dan deze begripsomschrijving in de Seveso-richtlijn grijpt de begripsomschrijving in dit besluit niet aan bij het gebied of de locatie, maar bij wat er op die locatie gebeurt. Daarmee wordt aangesloten bij de kernbegrippen van de wet, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen:
– locatie: de plek waar iets gebeurt,
– onderdelen van de fysieke leefomgeving, zoals een Seveso-inrichting of een Seveso-installatie,
– activiteiten: in deze paragraaf het exploiteren van een Seveso-inrichting, en
– gevolgen voor de fysieke leefomgeving: daarbij gaat het om de gevolgen van een activiteit, niet om de gevolgen van een locatie waarop die activiteit wordt verricht.
De Seveso-inrichtingen zijn in de Seveso-richtlijn onderverdeeld in lagedrempelinrichtingen en hogedrempelinrichtingen. De hoeveelheid gevaarlijke stoffen die in een inrichting aanwezig is of mag zijn of kan ontstaan bij verlies van controle over de processen, bepaalt het type inrichting. Als deze hoeveelheid gelijk is aan of meer is dan de hoge drempelwaarde in bijlage I, kolom 3, bij de Seveso-richtlijn is er sprake van een hogedrempelinrichting. Lagedrempelinrichtingen zijn inrichtingen waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een hoeveelheid gelijk aan of groter dan de drempelwaarde in bijlage I, kolom 2, bij de Seveso-richtlijn, maar lager dan de drempelwaarden in bijlage I, kolom 3. De hoeveelheid gevaarlijke stoffen die aanwezig mag zijn zal in de meeste gevallen blijken uit de omgevingsvergunning. Dat geldt niet voor de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die kan ontstaan bij verlies van controle over de processen. Het begrip lagedrempelinrichting komt in dit besluit niet voor. Daar waar regels alleen gelden voor hogedrempelinrichtingen is dat in de artikelen verduidelijkt.
De aantekeningen die zijn opgenomen in bijlage I bij de Seveso-richtlijn moeten in acht worden genomen. Dat betekent bijvoorbeeld dat bij het bepalen van de hoeveelheden zo nodig de sommatieregel van aantekening 4 moet worden toegepast. Het begrip lagedrempelinrichting wordt in dit besluit niet gebruikt omdat het geen zelfstandige betekenis heeft. Alle regels van paragraaf 4.2 gelden zowel voor lagedrempelinrichtingen als voor hogedrempelinrichtingen. Daar waar de regels alleen gelden voor hogedrempelinrichtingen is dat expliciet in de regels verduidelijkt.
Het tweede lid, dat artikel 2, tweede lid, van de Seveso-richtlijn implementeert, somt de activiteiten op die buiten de aanwijzing als milieubelastende activiteit in deze paragraaf vallen. Het gaat om de volgende activiteiten:
– Milieubelastende activiteiten door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht op militaire terreinen of terreinen met een militair object. Vanwege de specifieke werkzaamheden kan het voorkomen dat er gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een hoeveelheid boven de drempelwaarden. Desondanks vallen zij niet onder de aanwijzing als milieubelastende activiteit, maar zijn er specifieke veiligheidseisen voor dit type milieubelastende activiteiten die zoveel mogelijk invulling geven aan de bepalingen uit de Seveso-richtlijn. Militaire installaties zijn veelal speciaal ontworpen voor gebruik door militaire eenheden en ze worden zo goed als mogelijk ingepast in hun omgeving. De vergunningen voor defensieactiviteiten zijn vanwege van de staatsveiligheid vaak niet openbaar.
– Voor het vervoer van goederen opslaan van gevaarlijke stoffen voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger. Die activiteit kan worden beschouwd als een bijzondere vorm van opslaan en is als milieubelastende activiteit aangewezen in paragraaf 3.8.6. Onder die activiteit vallen bijvoorbeeld het laden en lossen van gevaarlijke stoffen en de overbrenging daarvan naar of van een andere tak van vervoer.
– Exploiteren van een buisleiding voor gevaarlijke stoffen. De in de Seveso-richtlijn gebruikte term pijpleiding is een synoniem voor buisleiding. De (gedeelten van) buisleidingen die liggen binnen de begrenzing van een locatie van een Seveso-inrichting, vallen wel binnen de aanwijzing als milieubelastende activiteit en het toepassingsbereik van paragraaf 4.2. De voorzieningen die bij de buisleiding horen zijn bijvoorbeeld afsluiters, scraperfaciliteiten en kathodische bescherming. Bij buisleidingen kan het gaan om zowel ondergrondse buisleidingen, als (delen van) buisleidingen die zich bovengronds bevinden. De uitzondering voor buisleidingen is breder dan de milieubelastende activiteit die in paragraaf 3.4.3 is aangewezen. Ook buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd die niet onder paragraaf 3.4.3 vallen zijn dus uitgezonderd van paragraaf 3.3.1. In artikel 2, onder d, van de Seveso-richtlijn is ook het vervoer van gevaarlijke stoffen bij pompstations uitgesloten. Met de term pompstation in de richtlijn wordt een verpompingstation bedoeld en geen tankstation. Verpompingstations vallen niet onder de regeling voor buisleidingen in de paragrafen 3.4.3 en 4.107 en werden altijd aangemerkt als inrichting. Het overnemen van de uitzondering voor pompstations in dit besluit, zou betekenen dat de veiligheid hiervan onvoldoende is gewaarborgd. Dat is onwenselijk en daarom zijn de pompstations toch aangewezen als milieubelastende activiteit en onder het toepassingsbereik van paragraaf 4.2 gebracht. Hetzelfde geldt voor compressorstations die ook zijn uitgezonderd in paragaaf 3.4.3.
– Opsporen en winnen van delfstoffen. In de wet- en regelgeving over mijnbouw is de veiligheid geregeld. Onder delfstoffen worden, volgens bijlage I, juncto artikel 1, onder a, van de Mijnbouwwet, verstaan in de ondergrond aanwezige mineralen of substanties van organische oorsprong, in een daar langs natuurlijke weg ontstane concentratie of afzetting, in vaste, vloeibare of gasvormige toestand, met uitzondering van brongas, kalksteen, grind, zand, klei, schelpen en mengsels daarvan.
– Ondergronds opslaan van gas. Hierbij gaat het alleen om de zogenoemde offshore ondergrondse opslag, in onderdeel e aangeduid als de zeezijde van het provinciaal ingedeeld gebied. Gas dat onshore is opgeslagen, dus aan de landzijde van het provinciaal ingedeeld gebied, valt wel onder het toepassingsbereik van de Seveso-richtlijn en is in deze paragraaf aangewezen als milieubelastende activiteit. Ondergrondse opslag van kooldioxide en stikstof valt niet onder deze paragraaf, omdat deze stoffen niet geclassificeerd zijn in de CLP-verordening.44 Bijlage I bij de Seveso-richtlijn is op deze verordening gebaseerd.
– Storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats. Hiertoe behoort ook de ondergrondse opslag van afval. De reden van deze uitzondering is dat stortplaatsen voor afval al onder de richtlijn storten valt, waarin ook de veiligheid is geregeld.45 In dat verband is verordening 1102/200846 van belang. Deze verordening bepaalt dat de Seveso-richtlijn geldt voor de opslag van metallisch kwik dat als afval wordt beschouwd gedurende meer dan een half jaar in bovengrondse faciliteiten die zijn bestemd en zijn uitgerust voor de voorlopige opslag van metallisch kwik. Onder f worden twee uitzonderingen gemaakt. Afvalverbrandingsinstallaties kunnen bijvoorbeeld wel op grond van deze paragraaf worden aangemerkt als milieubelastende activiteit. Hetzelfde geldt voor voorzieningen voor het zich ontdoen van residuen.
Verder vallen activiteiten die gevaren opleveren die samenhangen met ioniserende straling van stoffen buiten de aanwijzing als milieubelastende activiteit. Dat volgt uit artikel 1.4 van de wet dat stelt dat de wet niet van toepassing is op onderwerpen over de fysieke leefomgeving die bij of krachtens een andere wet uitputtend zijn geregeld. Activiteiten die gevaren opleveren die samenhangen met ioniserende straling van stoffen zijn uitputtend geregeld in de Kernenergiewetgeving. Ook de Seveso-richtlijn is niet van toepassing op die activiteiten.
Als de activiteit is aangewezen als milieubelastende activiteit in deze paragraaf dan is een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit altijd nodig.
In verreweg de meeste gevallen valt de Seveso-inrichting ook onder een andere bedrijfstak en dus ook onder een andere paragraaf van hoofdstuk 3, zoals paragraaf 3.3.8 Basischemie. Vaak is bij die andere bedrijfstak al een omgevingsvergunningplicht voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam ingesteld. Het valt niet uit te sluiten dat er Seveso-inrichtingen zijn die wel lozen op een oppervlaktewaterlichaam, maar die niet vallen onder een andere bedrijfstak of waarvoor nog geen omgevingsvergunningplicht voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam is ingesteld. Voor die situaties is in het tweede lid bepaald dat een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam is vereist. Dit zorgt er voor dat de coördinatie van deze vergunning met de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, zoals voorgeschreven in artikel 16.7 van de wet, kan plaatsvinden. De aanwijzing als vergunningplichtig geval heeft plaatsgevonden op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de wet.
In paragraaf 4.2 van dit besluit zijn de algemene regels opgenomen waaraan Seveso-inrichtingen moeten voldoen. Degene die de activiteit verricht zal bovendien moeten voldoen aan de regels in paragraaf 4.104 over het exploiteren van een benzineterminal. Afhankelijk van de activiteiten die binnen de Seveso-inrichting worden verricht die ook zijn aangewezen als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 zal degene die de activiteit verricht verder moeten voldoen aan de algemene regels van andere paragrafen in hoofdstuk 4. Tot slot zal moeten worden voldaan aan de voorschriften die aan de omgevingsvergunning zijn verbonden.
De wet verwijst dynamisch naar Europese regels. In artikel 23.2 van die wet is geregeld vanaf welk tijdstip wijzigingen van die regels, waaronder de Seveso-richtlijn, doorwerken in de wet. Dat tijdstip valt samen met de uiterste implementatiedatum. Artikel 23.2 biedt daarnaast de mogelijkheid om een ander tijdstip voor die doorwerking vast te stellen. Dit geschiedt dan bij ministerieel besluit dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt. Omdat afdeling 3.2 en paragraaf 4.2 niet alleen zijn gebaseerd op de Omgevingswet maar ook op de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet veiligheidsregio’s, is in artikel 3.53 een vergelijkbare doorwerkingsbepaling opgenomen voor wijzigingen in bijlage I bij de Seveso-richtlijn. In dit artikel wordt alleen een voorziening getroffen voor wijzigingen in bijlage I omdat in paragraaf 3.3.1 alleen naar die bijlage wordt verwezen. Artikel 4.3 van dit besluit heeft daarnaast betrekking op de overige bijlagen van de Seveso-richtlijn.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een ippc-installatie voor het stoken een milieubelastende activiteit is. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden. Deze paragraaf wijst de vergunningplicht aan die volgt uit bijlage I van de richtlijn industriële emissies. Die bijlage hanteert als drempel een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW. Vanuit paragraaf 3.2.1 worden algemene regels voor stookinstallaties van toepassing verklaard, waaronder de regels voor grote stookinstallaties die uit hoofdstuk III van dezelfde richtlijn volgen. Ook dat deel van de richtlijn hanteert als drempel een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW, maar heeft daarbij bijzondere regels voor het optellen van het vermogen van verschillende stookinstallaties. Er is dus een grote overlap tussen grootschalige energieopwekking in deze paragraaf, en de grote stookinstallaties waarvoor paragraaf 3.2.1 de regels in paragraaf 4.3 van toepassing verklaard, maar die twee zijn niet gelijk aan elkaar.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de specifieke zorgplicht van dit besluit vallen komen bij deze activiteit voor.
Er zijn in Nederland ongeveer 100 ippc-installaties voor het stoken.
Door het gebruik van het begrip ‘ippc-installatie’ in het eerste lid omvat de milieubelastende activiteit ook de activiteiten die technisch én milieuhygiënisch met het stoken zijn verbonden. Zie voor een verdere toelichting de algemene toelichting over het installatiebegrip.
Op grond van de richtlijn industriële emissies is voor deze activiteit een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vereist. Aan deze vergunning zijn de voorschriften verbonden waaraan de exploitant van de ippc-installatie moet voldoen.
Daarnaast is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam. Bij zowel de milieubelastende activiteit als de lozingsactiviteit maken de activiteiten die de kernactiviteit functioneel ondersteunen ook deel uit van de vergunning.
Paragraaf 5.3.1 over het PRTR-verslag is voor deze activiteit relevant. Voor een nadere toelichting op de consequenties hiervan wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij die paragraaf.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een ippc-installatie voor het raffineren van aardolie en gas een milieubelastende activiteit is waarvoor rijksregels gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit een raffinaderij een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor rijksregels gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de specifieke zorgplicht van dit besluit vallen komen bij deze activiteit voor.
Er zijn in Nederland circa 9 raffinaderijen.
Door het gebruik van het begrip ‘ippc-installatie’ in het eerste lid omvat de milieubelastende activiteit ook de activiteiten die technisch én milieuhygiënisch met het raffineren van aardolie en gas zijn verbonden. Zie voor een verdere toelichting de algemene toelichting over het installatiebegrip.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing de hele raffinaderij. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van de ippc-installatie voor het raffineren van aardolie en gas en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces, ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.
Dit artikel wijst raffinaderijen aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Raffinaderijen zijn complexe bedrijven waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, en waar vanuit het Omgevingsbesluit de ‘eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag’ regeling op van toepassing is.
De aanwijzing van de vergunningplicht omvat zowel de vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit, als de vergunningplicht voor de bijbehorende lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een raffinaderij. Raffinaderijen zijn complexe bedrijven die altijd volledig onder een vergunningplicht vallen. Dit artikel wijst maar voor een klein deel van de raffinaderij regels aan; het merendeel van de voorschriften voor de raffinaderij zullen in de vergunning staan. Daarnaast zullen voor de raffinaderij paragrafen uit afdeling 3.2 gelden.
De paragrafen over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, het exploiteren van een benzineterminal, het bodemonderzoek en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. Paragraaf 5.3.1 over het PRTR-verslag is voor deze activiteit relevant. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij die paragraaf.
De regels voor het eindonderzoek voor bodem (paragraaf 5.2.1) gelden voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor de hele raffinaderij met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie.
Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen al specifieke eisen aan emissies stellen.
Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van cokes een milieubelastende activiteit is waarvoor rijksregels gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de specifieke zorgplicht van dit besluit vallen komen bij deze activiteit voor.
Er is in Nederland 1 bedrijf dat cokes maakt.
Cokes is steenkool waaruit het aanwezige gas is verwijderd door verhitting van vermalen steenkool. Door dit proces ontstaat een zuiverder brandstof. Cokes wordt gebruikt als reductiemiddel bij de productie van ruw ijzer of als energiebron. Onder de aangewezen milieubelastende activiteit vallen alle mogelijke productievormen van cokes.
Door het gebruik van het begrip ‘ippc-installatie’ in het eerste lid omvat de milieubelastende activiteit ook de activiteiten die technisch én milieuhygiënisch met het maken van cokes zijn verbonden. Zie voor een verdere toelichting hierop de algemene toelichting over het installatiebegrip.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van de ippc-installatie en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces, ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.
Dit artikel wijst een bedrijf dat cokes maakt aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Het betreft een complex bedrijf waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, en waar vanuit het Omgevingsbesluit de ‘eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag’ regeling op van toepassing is.
De aanwijzing van de vergunningplicht omvat zowel de vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit, als de vergunningplicht voor de bijbehorende lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een bedrijf dat cokes maakt. Dit betreft complexe bedrijven die altijd volledig onder een vergunningplicht vallen. Dit artikel wijst maar voor een klein deel van het bedrijf regels aan; het merendeel van de voorschriften zal in de vergunning staan. Daarnaast zullen paragrafen uit afdeling 3.2 gelden.
De paragrafen over het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1. De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het vergassen of vloeibaar maken van steenkool of andere brandstoffen, een milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het briketteren of walsen van steenkool en bruinkool en het maken van steenkoolproducten en vaste rookvrije brandstof is ook een milieubelastende activiteit. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de specifieke zorgplicht van dit besluit vallen komen bij deze activiteiten voor.
Het gaat in Nederland om enkele bedrijven.
Bij het vergassen van kolen wordt steenkool vergast tot synthesegas, een mengsel van voornamelijk koolmonoxide (CO) en waterstof (H2). Het vergassen van kolen vindt doorgaans plaats bij hoge temperaturen en onder (hoge) druk, waarbij water (in de vorm van stoom) en zuurstof worden toegediend. Synthesegas is te gebruiken als brandstof of om te zetten in synthetische koolwaterstoffen zoals diesel.
Het vergassen van kolen in elektriciteitscentrales komt in Nederland niet meer voor. Ook het vloeibaar maken van steenkool komt in Nederland niet voor.
Onder het vergassen van andere brandstoffen valt bijvoorbeeld het vergassen van biomassa of biobrandstoffen zoals hout, papier, voedingsmiddelen, oogstrestanten of mest. Het vergassen van deze brandstoffen is een techniek die nog volop in ontwikkeling is.
Het briketteren of walsen van steenkool of bruinkool valt onder de paragraaf, maar vindt niet plaats in Nederland.
De genoemde handelingen vallen binnen de aangewezen activiteiten als deze plaatsvinden in een ippc-installatie of andere milieubelastende installatie. Dat de handeling ook binnen de aangewezen activiteiten vallen als deze plaatsvindt in een andere milieubelastende installatie hangt samen met de vergunningplicht die nodig is vanwege de mer-beoordelingsplicht. Zo geldt voor het vergassen of vloeibaar maken van andere brandstoffen dan steenkool in een installatie, een ondergrens van 20 MW of meer voor het totaal thermisch vermogen om de installatie als ippc-installatie te beschouwen. Maar ook onder die grens valt het vergassen of vloeibaar maken van andere brandstoffen dan steenkool – in een andere milieubelastende installatie – onder het toepassingsbereik van deze paragraaf (onder a) vanwege de mer-beoordelingsplicht.
Door het gebruik van het begrip ‘ippc-installatie’ en ‘andere milieubelastende installatie’ omvat de milieubelastende activiteit in het eerste lid ook de activiteiten die technisch én milieuhygiënisch met het vergassen, vloeibaar maken, briketteren, walsen of het maken zijn verbonden. Zie voor een verdere toelichting de algemene toelichting over het installatiebegrip.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van de ippc-installatie of de andere milieubelastende installatie en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces, ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.
Dit artikel wijst een bedrijf dat steenkool of andere brandstoffen vergast of vloeibaar maakt aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Het betreft een complex bedrijf waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, en waar vanuit het Omgevingsbesluit de ‘eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag’ regeling op van toepassing is.
De aanwijzing van de vergunningplicht omvat zowel de vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit, als de vergunningplicht voor de bijbehorende lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een bedrijf dat de activiteiten verricht die zijn aangewezen in artikel 3.63. Dit betreft complexe bedrijven die altijd volledig onder een vergunningplicht vallen. Dit artikel wijst maar voor een klein deel van het bedrijf regels aan; het merendeel van de voorschriften zal in de vergunning staan. Daarnaast zullen paragrafen uit afdeling 3.2 gelden.
De paragrafen over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1. De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteit in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragraaf al specifieke eisen aan emissies stelt.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het verrichten van een aantal handelingen met metalen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de specifieke zorgplicht van dit besluit vallen komen bij deze activiteiten voor.
Het gaat in Nederland om circa 50 bedrijven.
Onder de aangewezen activiteit valt het exploiteren van ippc-installaties als bedoeld in categorie 2.1 tot en met 2.5 van bijlage I van de richtlijn industriële emissies, en het exploiteren van andere milieubelastende installaties voor het maken van ijzer of staal en het smelten of gieten van ferrometalen. Door het gebruik van het begrip ‘ippc-installatie’ en ‘andere milieubelastende installatie’ omvatten de milieubelastende activiteiten in het eerste lid ook de activiteiten die technisch én milieuhygiënisch met het behandelen of maken zijn verbonden. Zie voor een verdere toelichting de algemene toelichting over het installatiebegrip.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele metaalbedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van de ippc-installatie of de andere milieubelastende installatie en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces, ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.
Dit artikel wijst een metaalbedrijf aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Het betreft een complex bedrijf waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, en waar vanuit het Omgevingsbesluit de ‘eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag’ regeling op van toepassing is.
De aanwijzing van de vergunningplicht omvat zowel de vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit, als de vergunningplicht voor de bijbehorende lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een groot metaalbedrijf. Dit betreft complexe bedrijven die altijd volledig onder een vergunningplicht vallen. Dit artikel wijst maar voor een klein deel van het bedrijf regels aan; het merendeel van de voorschriften zal in de vergunning staan. Daarnaast zullen paragrafen uit afdeling 3.2 gelden.
De paragrafen over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1. De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen al specifieke eisen aan emissies stellen.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het verrichten van een aantal handelingen met minerale stoffen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de specifieke zorgplicht van dit besluit vallen komen bij deze activiteiten voor.
Het gaat in Nederland om circa 30–40 bedrijven. Het betreft bedrijven voor:
– Het maken van cement, cementklinkers, ongebluste kalk, magnesiumoxide,
– Het maken van glas of glasvezels,
– Het smelten van minerale stoffen,
– Het maken van koolstof of elektrografiet door verbranding of grafitisering.
In het laatste geval (koolstof of elektrografiet) gaat het altijd om ippc-installaties. Het winnen van asbest of het verwerken van asbestproducten is wel aangewezen als milieubelastende activiteit, maar vindt niet plaats in Nederland.
Door het gebruik van het begrip ‘ippc-installatie’ en ‘andere milieubelastende installatie’ omvatten de milieubelastende activiteiten in het eerste lid ook de activiteiten die technisch én milieuhygiënisch daarmee zijn verbonden. Zie voor een verdere toelichting de algemene toelichting over het installatiebegrip.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van de ippc-installatie of de andere milieubelastende installatie en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces, ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.
Dit artikel wijst een bedrijf in de minerale industrie aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Het betreft een complex bedrijf waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, en waar vanuit het Omgevingsbesluit de ‘eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag’ regeling op van toepassing is.
De aanwijzing van de vergunningplicht omvat zowel de vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit, als de vergunningplicht voor de bijbehorende lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een bedrijf dat valt binnen de minerale industrie. Dit betreft complexe bedrijven die altijd volledig onder een vergunningplicht vallen. Dit artikel wijst maar voor een klein deel van het bedrijf regels aan; het merendeel van de voorschriften zal in de vergunning staan. Daarnaast zullen paragrafen uit afdeling 3.2 gelden.
De paragrafen over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1.
De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteit in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragraaf al specifieke eisen aan emissies stelt.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een ippc-installatie voor het verrichten van een aantal handelingen met chemische stoffen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de specifieke zorgplicht van dit besluit vallen komen bij deze activiteiten voor.
Het gaat in Nederland om circa 160 bedrijven. Het gaat hierbij om bedrijven die chemische basisproducten maken, anders dan de chemische productenindustrie die eindproducten of tussenproducten maakt. Wel valt het maken van de eindproducten kunstmest en explosieven binnen de aangewezen activiteit. Bedrijven die onder deze paragraaf vallen zijn altijd ippc-installaties (categorie 4 van bijlage I van de richtlijn industriële emissies).
Bij categorie 4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies gaat het om de volgende activiteiten:
– 4.1: Fabricage van organisch-chemische producten, zoals:
a. eenvoudige koolwaterstoffen, zoals lineaire of cyclische, verzadigde of onverzadigde, alifatische en aromatische koolwaterstoffen,
b. zuurstofhoudende koolwaterstoffen, zoals alcoholen, aldehyden, ketonen, carbonzuren, esters en mengsels van esters, acetaten, ethers, peroxiden en epoxyharsen,
c. zwavelhoudende koolwaterstoffen,
d. stikstofhoudende koolwaterstoffen, zoals aminen, amiden, nitroso-, nitro- en nitraatverbindingen, nitrillen, cyanaten en isocyanaten,
e. fosforhoudende koolwaterstoffen,
f. halogeenhoudende koolwaterstoffen,
g. organometaalverbindingen,
h. kunststof materialen, zoals polymeren, kunstvezels en cellulosevezels,
i. synthetische rubber,
j. kleurstoffen en pigmenten, en
k. tensioactieve stoffen en tensiden.
– 4.2: Fabricage van anorganisch-chemische producten, zoals:
a. gassen, zoals ammoniak, chloor of chloorwaterstof, fluor of fluorwaterstof, kooloxiden, zwavelverbindingen, stikstofoxiden, waterstof, zwaveldioxide en carbonylchloride,
b. zuren, zoals chroomzuur, fluorwaterstofzuur, fosforzuur, salpeterzuur, zoutzuur, zwavelzuur, oleum en zwaveligzuur,
c. basen, zoals ammoniumhydroxide, kaliumhydroxide en natriumhydroxide,
d. zouten, zoals ammoniumchloride, kaliumchloraat, kaliumcarbonaat, natriumcarbonaat, perboraat en zilvernitraat, en
e. niet-metalen, metaaloxiden of andere anorganische verbindingen, zoals calciumcarbide, silicium en siliciumcarbide.
– 4.3: Fabricage van fosfaathoudende, stikstofhoudende of kaliumhoudende meststoffen, zowel enkelvoudige als samengestelde meststoffen.
– 4.4: Fabricage van producten voor gewasbescherming of van biociden.
– 4.5: Fabricage van farmaceutische producten met inbegrip van tussenproducten.
– 4.6: Fabricage van explosieven.
Door het gebruik van het begrip ‘ippc-installatie’ omvat de milieubelastende activiteiten in het eerste lid ook de activiteiten die technisch én milieuhygiënisch daarmee zijn verbonden. Zie voor een verdere toelichting de algemene toelichting over het installatiebegrip.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele chemische bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van de ippc-installatie en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces, ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.
Dit artikel wijst grote chemische bedrijven aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Het betreft complexe bedrijven waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, en waar vanuit het Omgevingsbesluit de ‘eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag’ regeling op van toepassing is.
De aanwijzing van de vergunningplicht omvat zowel de vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit, als de vergunningplicht voor de bijbehorende lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een bedrijf dat valt binnen de chemische industrie. Dit betreft complexe bedrijven die altijd volledig onder een vergunningplicht vallen. Dit artikel wijst maar voor een klein deel van het bedrijf regels aan; het merendeel van de voorschriften zal in de vergunning staan. Daarnaast zullen paragrafen uit afdeling 3.2 gelden.
De paragrafen over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1. De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen al specifieke eisen aan emissies stellen.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een ippc-installatie voor het verrichten van een aantal handelingen met papierstof, papierpulp, papier, karton, of oriented strand board, spaanplaat of vezelplaat van hout, textielvezels en textiel milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de specifieke zorgplicht van dit besluit vallen komen bij deze activiteiten voor.
Het gaat in Nederland om circa 30 bedrijven. Het gaat in alle gevallen om ippc-installaties volgens categorie 6.1 en 6.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies. Het gaat om de volgende activiteiten:
– 6.1: Fabricage, in industriële installaties van:
a. papierpulp uit hout of uit andere vezelstoffen,
b. papier of karton met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag,
c. een of meer van de volgende platen en panelen van hout: oriented strand board (OSB), spaanplaat of vezelplaat met een productiecapaciteit van meer dan 600 m3 per dag.
– 6.2: Voorbehandeling, zoals wassen, bleken, merceriseren, of het verven van textielvezels of textiel met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag.
Circa 20 bedrijven maken papier of karton met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag (categorie 6.1 onder b).
Door het gebruik van het begrip ‘ippc-installatie’ omvat de milieubelastende activiteit in het eerste lid ook de activiteiten die technisch én milieuhygiënisch met het maken, voorbehandelen of verven zijn verbonden. Zie voor een verdere toelichting de algemene toelichting over het installatiebegrip.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van de ippc-installatie en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces, ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.
Dit artikel wijst papierbedrijven, houtbedrijven, en textielbedrijven aan als gevallen waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Het betreft complexe bedrijven waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, en waar vanuit het Omgevingsbesluit de ‘eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag’ regeling op van toepassing is.
De aanwijzing van de vergunningplicht omvat zowel de vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit, als de vergunningplicht voor de bijbehorende lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een bedrijf dat valt binnen de papierindustrie, houtindustrie, textielindustrie en leerindustrie. Dit betreffen complexe bedrijven die altijd volledig onder een vergunningplicht vallen. Dit artikel wijst maar voor een klein deel van het bedrijf regels aan; het merendeel van de voorschriften zal in de vergunning staan. Daarnaast zullen paragrafen uit afdeling 3.2 gelden.
De paragrafen over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1. De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen al specifieke eisen aan emissies stellen.
Dit artikel bepaalt dat een aantal activiteiten met afvalstoffen die onder de richtlijn industriële emissies vallen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de specifieke zorgplicht van dit besluit vallen komen bij deze activiteit voor.
Het gaat in Nederland om circa 660 bedrijven.
Door het gebruik van het begrip ‘ippc-installatie’ in het eerste lid omvat de milieubelastende activiteit ook de activiteiten die technisch en milieuhygiënisch verbonden zijn met het verwijderen of nuttig toepassen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, het tijdelijk opslaan of ondergronds opslaan van gevaarlijke afvalstoffen.
Dit onderdeel verwijst naar categorie 5.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, waarin het gaat om de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag door een of meer van de volgende activiteiten:
– Biologische behandeling: dit zijn alle handelingen uit bijlage I en II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen die als een biologische behandeling kunnen worden beschouwd, zoals in ieder geval handelingen D8 en R3 uit de bijlagen bij die richtlijn.
– Fysisch-chemische behandeling; dit zijn alle handelingen uit bijlage I en II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen die als een fysisch-chemische behandeling kunnen worden beschouwd, zoals in ieder geval handelingen D9, R11 en R12.
– Mengen of vermengen voorafgaand aan een van de onder categorie 5.1 en 5.2 vermelde behandelingen. Dit zijn alle handelingen uit bijlagen I en II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen die voldoen aan deze beschrijving, zoals in ieder geval handelingen D13 en R12.
– Herverpakking voorafgaand aan een van de onder categorie 5.1 en 5.2 vermelde behandelingen. Dit zijn alle handelingen uit bijlagen I en II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen die voldoen aan deze beschrijving, zoals in ieder geval handelingen D14 en R12.
– Terugwinning of regeneratie van oplosmiddelen. Dit is handeling R2 uit bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen.
– Recycling of terugwinning van andere anorganische materialen dan metalen of metaalverbindingen. Dit is handeling R5 uit bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen.
– Regeneratie van zuren of basen. Dit is handeling R6 uit bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen.
– Terugwinning van bestanddelen die worden gebruikt om vervuiling tegen te gaan. Dit is handeling R7 uit bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen.
– Terugwinning van bestanddelen uit katalysatoren. Dit is handeling R8 uit bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen.
– Herraffinage van olie en ander hergebruik van olie. Dit is handeling R9 uit bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen.
– Opslag in waterbekkens. Dit is handeling D4 uit bijlage I bij de kaderrichtlijn afvalstoffen.
Dit onderdeel verwijst naar categorie 5.3, onder a, van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, waarin het gaat om de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag, door een of meer van de volgende activiteiten, met uitzondering van activiteiten die onder de richtlijn stedelijk afvalwater vallen:
– Biologische behandeling. Dit zijn alle handelingen uit bijlage I bij de kaderrichtlijn afvalstoffen die als biologische behandeling kunnen worden beschouwd, zoals in ieder geval handeling D8 van die richtlijn.
– Fysisch-chemische behandeling. Dit zijn alle handelingen uit bijlage I bij de kaderrichtlijn afvalstoffen die als fysisch-chemische behandeling kunnen worden beschouwd, zoals in ieder geval handeling D9.
– Voorbehandeling van afval voor verbranding of meeverbranding,
– Behandeling van slakken en as,
– Behandeling in shredders van metaalafval, met inbegrip van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en autowrakken en de onderdelen daarvan.
Ook wordt verwezen naar categorie 5.3, onder b, van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, waarin nuttige toepassing of een combinatie van nuttige toepassing en verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen worden aangewezen, met een capaciteit van meer dan 75 ton per dag, door een of meer van de volgende activiteiten, met uitzondering van activiteiten die onder de richtlijn stedelijk afvalwater vallen:
– Biologische behandeling. Dit zijn alle handelingen uit bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen die als biologische behandeling kunnen worden beschouwd, zoals in ieder geval handeling R3 van die richtlijn.
– Voorbehandeling van afval voor verbranding of meeverbranding,
– Behandeling van slakken en as,
– Behandeling in shredders van metaalafval, met inbegrip van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en autowrakken en de onderdelen daarvan.
Als de behandeling van het afval beperkt blijft tot anaerobe vergisting, is de capaciteitsdrempelwaarde voor deze activiteit (in categorie 5.3 onder b.) 100 ton per dag.
Een rioolwaterzuiveringsinstallatie die afvalwater anders dan uit een openbaar rioolstelsel verwerkt of die meer met slib doet dan indikken en mechanisch ontwateren kan onder categorie 5.3a of 5.3b vallen.
Dit onderdeel verwijst naar categorie 5.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, waarin het gaat om tijdelijke opslag van niet onder categorie 5.4 vallende gevaarlijke afvalstoffen, in afwachting van een van de onder de categorie 5.1, 5.2, 5.4 en 5.6 vermelde behandelingen, met een totale capaciteit van meer dan 50 ton. Tijdelijke opslag, voorafgaande aan inzameling, op de plaats van productie, valt hier niet onder.
Dit onderdeel verwijst naar categorie 5.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, waarin het gaat om ondergrondse opslag van gevaarlijke afvalstoffen met een totale capaciteit van meer dan 50 ton.
Op grond van de richtlijn industriële emissies is voor de aangewezen activiteiten in een ippc-installatie een omgevingsvergunning vereist. Aan deze vergunning zijn de voorschriften verbonden waaraan de exploitant van de ippc-installatie moet voldoen. Daarnaast is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater. Ook de kaderrichtlijn afvalstoffen speelt hier een rol, vooral artikel 23.
Paragraaf 5.3.1 over het PRTR-verslag is voor deze activiteit relevant. Voor een nadere toelichting op de consequenties hiervan wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een ippc-installatie voor de destructie of het verwerken van kadavers en dierlijk afval, bedoeld in categorie 6.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Het gaat in deze categorie om de destructie of verwerking van kadavers of dierlijk afval met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de specifieke zorgplicht van dit besluit vallen komen bij deze activiteit voor.
Het gaat in Nederland om enkele bedrijven.
Door het gebruik van het begrip ‘ippc-installatie’ omvat de milieubelastende activiteit in het eerste lid ook de activiteiten die technisch én milieuhygiënisch met de destructie of het verwerken van kadavers en dierlijk afval zijn verbonden. Voor een verdere toelichting hierop wordt verwezen naar de algemene toelichting over het installatiebegrip.
Het slachten van dieren en het verwerken van dierlijke grondstoffen, anders dan afval, tot voeding voor mens of dier, valt niet binnen de aangewezen activiteit.
Op grond van de richtlijn industriële emissies is voor de destructie en het verwerken van kadavers en dierlijk afval in een ippc-installatie een omgevingsvergunning vereist. Aan deze vergunning zijn de voorschriften verbonden waaraan de exploitant van de ippc-installatie moet voldoen. Daarnaast is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater. Ook de kaderrichtlijn afvalstoffen speelt hier een rol, vooral artikel 23.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een ippc-installatie voor het storten van afvalstoffen, het exploiteren van een andere milieubelastende installatie, of het exploiteren van een winningsafvalvoorziening milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan de activiteit, bedoeld in het eerste lid, onder a, ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen.
Het gaat in Nederland om circa 38 stortplaatsen en geen winningsafvalvoorzieningen.
Bij categorie 5.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies gaat het om stortplaatsen (zoals gedefinieerd in artikel 2, onder g, van de richtlijn storten47) die meer dan 10 ton afval per dag ontvangen of een totale capaciteit van meer dan 25.000 ton hebben. Stortplaatsen voor inerte afvalstoffen zijn uitgezonderd.
Ook het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats, dat niet onder categorie 5.4 in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies valt, is een milieubelastende activiteit.
Storten is het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten en dat is een verwijderingsactiviteit met afvalstoffen. Voor de definitie van stortplaats is in dit besluit aangesloten bij de definitie uit de Wet milieubeheer. Het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, anders dan storten op een stortplaats of winningsafvalvoorziening, wordt als milieubelastende activiteit aangewezen in artikel 3.182.
Een plaats waar alleen winningsafvalstoffen worden gestort valt niet onder het begrip stortplaats, maar is een winningsafvalvoorziening. Het storten van winningsafvalstoffen op dergelijke plaatsen is in dit artikel aangewezen als milieubelastende activiteit, net als plaatsen waarop alleen winningsafvalstoffen worden verzameld. Bij winningsafvalstoffen gaat het om afvalstoffen die rechtstreeks afkomstig zijn uit de prospectie, winning, behandeling en opslag van mineralen en de exploitatie van groeven, met uitzondering van afvalstoffen afkomstig van offshore prospectie, offshore winning en offshore behandeling.
Door het gebruik van het begrip ‘ippc-installatie’ en ‘andere milieubelastende installatie’ omvat de milieubelastende activiteit in het eerste lid ook de activiteiten die technisch én milieuhygiënisch met het storten of verzamelen zijn verbonden. Voor een verdere toelichting hierop wordt verwezen naar de algemene toelichting over het installatiebegrip.
Het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats is zonder uitzondering vergunningplichtig, omdat dit een verwijderingsactiviteit is die zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Daarnaast kan vergunningplicht nodig zijn op grond van de richtlijn industriële emissies.
De vergunningplicht voor het verzamelen van winningsafvalstoffen of storten van winningsafvalstoffen in een winningsafvalvoorziening strekt ter implementatie van de richtlijn winningsafval. Op grond van die richtlijn moet voor het exploiteren van een winningsafvalvoorziening een vergunningplicht gelden. Deze vergunningplicht heeft volgens de richtlijn betrekking op het terrein waar de exploitatie van de winningsafvalvoorziening plaatsvindt. Hier kunnen naast het storten of verzamelen van winningsafvalstoffen ook andere milieubelastende activiteiten plaatsvinden, zoals de opslag van afvalstoffen voordat ze gestort worden. Om die reden omvat de vergunningplichtige activiteit ook activiteiten die het storten en verzamelen functioneel ondersteunen.
Daarnaast is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam.
Dit artikel bepaalt dat het verwijderen of het nuttig toepassen van afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie zoals bedoeld in categorie 5.2 in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de specifieke zorgplicht van dit besluit vallen komen bij deze activiteit voor.
Het gaat in Nederland om circa 18 installaties.
Bij categorie 5.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies gaat het om de activiteit verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen in afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallaties voor:
– Ongevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 3 ton per uur,
– Gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag.
Door het gebruik van het begrip ‘ippc-installatie’ omvat de milieubelastende activiteit in het eerste lid ook de activiteiten die technisch én milieuhygiënisch met het verbranden zijn verbonden. Voor een verdere toelichting hierop wordt verwezen naar de algemene toelichting over het installatiebegrip.
Ter implementatie van de richtlijn industriële emissies is de milieubelastende activiteit aangewezen als een vergunningplichtig geval. Aan de vergunning worden voorschriften verbonden waaraan de exploitant van de ippc-installatie moet voldoen.
Daarnaast is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater.
Deze activiteit heeft betrekking op bedrijven die dierlijke meststoffen behandelen die van een andere locatie afkomstig zijn. Het gaat om het behandelen van zowel dunne als dikke mest. Gekozen is voor de term behandelen in plaats van bewerken, omdat bewerken op grond van de Meststoffenwet ook exporteren betekent. Dat is hier niet bedoeld. Behandelen is onder andere het scheiden van mest in dunne en dikke fractie. De aanwijzing heeft betrekking op grootschalige mestverwerking, dat wil zeggen het behandelen van meer dan 25.000 m3 dierlijke meststoffen per jaar. Grootschalige mestverwerking valt onder de categorie complexe bedrijven.
De gehele milieubelastende activiteit is aangewezen als een vergunningplichtige activiteit. Aan de vergunning worden de voorschriften verbonden waaraan degene die de andere milieubelastende installatie exploiteert moet voldoen.
Daarnaast is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor bedrijven die dierlijke meststoffen grootschalig behandelen. Ook de paragrafen 4.86 ‘Mestbehandelingsinstallatie’ en 4.87 ‘Mestvergistingsinstallatie’ staan in deze richtingaanwijzer aan. Weliswaar gelden beide paragrafen alleen als er sprake is van het behandelen of vergisten van 25.000 m3 of minder dierlijke meststoffen per jaar, maar deze kunnen bij grootschalige mestverwerking toch van toepassing zijn. Als een bedrijf bijvoorbeeld 15.000 m3 dierlijke meststoffen per jaar behandelt en 15.000 m3 dierlijke meststoffen per jaar vergist, valt het onder de reikwijdte van deze paragraaf en zijn de ook de paragrafen 4.86 en 4.87 van toepassing.
Dit artikel bepaalt dat het bewerken van drinkwater voor de openbare drinkwatervoorziening een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral lozingen en gebruik van energie.
Er zijn in Nederland 10 drinkwaterbedrijven die op circa 175 locaties drinkwater bewerken.
Drinkwaterbedrijven zuiveren grondwater of oppervlaktewater om het geschikt te maken voor menselijke consumptie. De kernactiviteit van een drinkwaterbedrijf is het bewerken van drinkwater voor de openbare drinkwatervoorziening. De term ‘openbare drinkwatervoorziening’ is ontleend aan de Drinkwaterwet. Met deze term wordt de productie en distributie van drinkwater door drinkwaterbedrijven bedoeld.
Een drinkwaterbedrijf heeft vaak activiteiten op verschillende locaties. Een locatie waar geen bewerking plaatsvindt, zoals een locatie met alleen een administratiekantoor of een pompstation, valt niet onder deze aanwijzing.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het bewerken van drinkwater voor de openbare drinkwatervoorziening en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces, ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.
Een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam is vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam. Dit is ingegeven door mogelijke lozingen van brijn, waarvoor geen algemeen acceptabele lozingsroutes beschikbaar zijn en dus een individuele beoordeling nodig is.
Dit artikel regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de Omgevingswet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.93 aangewezen activiteit, dus het bewerken van drinkwater voor de openbare drinkwatervoorziening, inclusief de activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de activiteit begint en ophoudt, wat de precieze locatie van de activiteit is. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het regelen van aardgasdruk of het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas in een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation een milieubelastende activiteit is.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral gebruik van energie en de gevolgen voor externe veiligheid door de aanwezigheid van aardgas.
Gasdrukregelstations en gasdrukmeetstations vormen een onderdeel in het gastransportsysteem en gasdistributiesysteem en zijn noodzakelijk voor aardgasverbruikstoestellen. Er zijn in Nederland circa 22.000 gasdrukregelstations en gasdrukmeetstations.
In het eerste lid, onder a en b, zijn de zogenoemde categorie A stations uitgezonderd van de aanwijzing als milieubelastende activiteit. Met ontwerpcapaciteit wordt bedoeld de hoeveelheid gas per tijdseenheid waarvoor een station is ontworpen. Bij de werkdruk aan de inlaatzijde van het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation gaat het om de druk waarbij het station constant kan functioneren onder normale bedrijfsomstandigheden waarbij er bijvoorbeeld geen sprake is van een storing.
Het tweede lid geeft aan dat de milieubelastende activiteit naast het regelen van aardgasdruk of het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas ook andere activiteiten op dezelfde locatie omvat. Het gaat dan om activiteiten die deze kernactiviteit functioneel ondersteunen. Dat is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook andere activiteiten, zoals:
– Het geleiden van gas door gasreinigers (cyclonenfilters) die ervoor zorgen dat het condensaat of stof uit gas wordt afgevangen,
– Het aanwezig hebben van meetapparatuur voor kwaliteitsmetingen,
– Het met elkaar mengen van twee of meer gassoorten,
– Het aanwezig hebben van een expansieturbine, en
– Het opslaan van de geurstof THT (tetrahydrothiofeen) dat bij sommige stations aan het gas wordt toegevoegd.
Op de opslag van de geurstof THT in een bovengrondse of ondergrondse opslagtank is paragraaf 4.92 of 4.95 van toepassing. THT is namelijk een stof van ADR-klasse 3 (brandbare vloeistof).
Dit artikel wijst gasdrukregelstations en gasdrukmeetstations die werken onder grote werkdruk aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning verplicht is. Hetzelfde geldt voor stations waar de toevoerleiding een grotere diameter heeft dan 50,8 centimeter.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor het regelen van aardgasdruk of het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas in een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation. Op de eerste plaats is dat paragraaf 4.29. Op de tweede plaats is paragraaf 5.4.1 over energiebesparing van toepassing. Deze paragrafen zijn alleen van toepassing als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen.
Dit artikel regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de Omgevingswet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.97 aangewezen activiteit, dus het hele gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation, inclusief de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend,
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een buisleiding voor bepaalde gevaarlijke stoffen een milieubelastende activiteit is.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral de gevolgen voor externe veiligheid door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.
In Nederland ligt ongeveer 18.000 kilometer aan buisleidingen die vallen binnen de in deze paragraaf aangewezen activiteit.
Alleen buisleidingen op land voor het vervoer van de gevaarlijke stoffen die in het eerste lid, onder a tot en met d, zijn in deze paragraaf aangewezen als milieubelastende activiteit. In de eerste plaats gaat het om het vervoer van aardgas. Aardgas is er in verschillende kwaliteiten, zoals drooggas, natgas en zuurgas in gasvormige toestand. Ook brandbare gassen met dezelfde kwaliteitseigenschappen en gevaareigenschappen als aardgas en daarmee zouden kunnen worden gemengd maar niet direct uit de aarde worden gewonnen, zoals biogassen, worden beschouwd als aardgas.
Het zogenoemde LNG (liquified natural gas) is aardgas in de vloeibare fase en valt niet onder het begrip aardgas. LNG wordt gezien als een andere brandbare stof als bedoeld onder b. Aardgas wordt alleen als aardgas aangemerkt als het een bepaalde maximale hoeveelheid condensaat bevat. De risico’s van dit natgas komen namelijk overeen met de risico’s van drooggas. Aardgas mag een bepaalde hoeveelheid zwavelwaterstof bevatten, omdat de risico’s van dit zuurgas overeenkomen met de risico’s van drooggas. Het aardgas bevat ten minste 80% methaan en mag geen componenten bevatten met toxische of explosieve effecten. Dit betekent niet dat aardgas geen enkel toxisch of explosief element mag bevatten. Een hoeveelheid van ten hoogste 0,1% waterstof in een buisleiding is bijvoorbeeld acceptabel.
De buisleidingen voor brandbare vloeistoffen, waaronder aardolieproducten, met een uitwendige diameter van ten minste 70 mm en een druk van ten minste 1.600 kPa vallen onder de aanwijzing als milieubelastende activiteit in deze paragraaf. Onder de term brandbare stoffen vallen ook oliën, gestabiliseerd aardgascondensaat, methanol, nafta, ruwe olie, benzeen, tolueen et cetera. Ook brandbare (bio)vloeistoffen die gewonnen worden uit bijvoorbeeld zaden of algen vallen er onder als ze dezelfde gevaareigenschappen hebben.
Brandbare vloeistoffen brengen bij lekkages vooral het risico van brand met zich mee waardoor het plaatsgebonden risico en het brandaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied van deze leidingen relatief beperkt is. Bepaalde brandbare gassen en vloeistoffen kunnen naast het effect van brand, giftige of explosieve effecten veroorzaken bij lekkage. Voor die stoffen kunnen andere risicocontouren gelden dan voor aardgas en aardolieproducten.
De voorzieningen die bij de buisleiding horen zijn bijvoorbeeld afsluiters, scraperfaciliteiten (voor inwendige reiniging) en kathodische bescherming. Bij buisleidingen kan het gaan om zowel ondergrondse buisleidingen, als (delen van) buisleidingen die zich bovengronds bevinden.
Artikel 1.5 van de wet bepaalt dat in de algemene maatregel van bestuur bij de regel moet worden bepaald in hoeverre die ook van toepassing is in de exclusieve economische zone. In artikel 1.3 is bepaald dat het gehele besluit van toepassing is in de EEZ. In het derde lid, onder a wordt hierop een uitzondering gemaakt voor buisleidingen. Buisleidingen die zijn gelegen in de territoriale zee of de exclusieve economische zone vallen niet onder de aanwijzing als milieubelastende activiteit in deze paragraaf. Het aanvullend regelen van de externe veiligheid is namelijk niet relevant vanwege de afwezigheid van kwetsbare en zeer kwetsbare bouwwerken en kwetsbare locaties rondom die buisleidingen.
Onder b is een uitzondering gemaakt voor buisleidingen in of boven een militaire zeehaven of luchthaven. Voor die activiteiten zal het bevoegd gezag voorschriften over de buisleiding verbinden aan de omgevingsvergunning.
Buisleidingen die zijn gelegen op een locatie waar een activiteit wordt verricht met (complexe) externe veiligheidsrisico’s vallen op grond van het derde lid, onder c, buiten de aanwijzing als milieubelastende activiteit. Voorwaarde is dan wel dat de buisleiding die activiteit op de locatie functioneel ondersteunt. Het zal dan ook met name gaan om buisleidingen binnen Seveso-inrichtingen, op locaties met gasdrukregelstations en gasdrukmeetstations, bij mijnbouwactiviteiten en bij activiteiten die vallen onder de richtlijn industriële emissies. Voor die activiteiten beoordeelt het bevoegd gezag het risico verbonden aan de buisleiding in samenhang met het risico van andere gevaarbronnen en kan het bevoegd gezag specifiek op die situatie toegesneden voorschriften voor de buisleiding in de omgevingsvergunning opnemen.
Er zijn ook buisleidingen die locaties van anderen doorkruisen waar milieubelastende activiteiten plaatsvinden maar die deze activiteiten niet functioneel ondersteunen. Er zijn bijvoorbeeld geen aftakkingen van de buisleiding naar een onderdeel van een proces dat op die locatie plaatsvindt. In de omgevingsvergunning voor die milieubelastende activiteiten zullen dan ook geen voorschriften zijn opgenomen over de buisleiding. De vergunninghouder heeft ook geen zeggenschap over deze buisleidingen. In die gevallen maakt de buisleiding geen deel uit van die milieubelastende activiteit (met externe veiligheidsrisico’s), maar valt onder de aanwijzing als milieubelastende activiteit in deze paragraaf.
Op buisleidingen die van een winlocatie naar een productielocatie lopen is de Mijnbouwwet van toepassing.
Dit artikel geeft aan welke paragraaf geldt voor het exploiteren van een buisleiding. De activiteit van paragraaf 4.107 valt samen met de activiteit in artikel 3.101 en is dus altijd van toepassing.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen en het verrichten van een aantal handelingen met metalen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen en deels ter uitvoering van Europese regelgeving. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.
De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen en het gebruik van energie.
Het gaat in Nederland om circa 20.000 bedrijven. De grootste groep zijn de metalektrobedrijven. De kernactiviteit van de metaalproductenindustrie is het verwerken en bewerken van metalen. Scheepsbouw valt niet binnen deze activiteit, maar onder paragraaf 3.4.11. De in deze paragraaf aangewezen milieubelastende activiteiten kunnen deel uitmaken van de activiteiten aangewezen in afdeling 3.3, bijvoorbeeld de activiteit basismetaal. Als dat het geval is, zijn op grond van artikel 3.49 de algemene regels en de gegevens en bescheiden van de metaalproductenindustrie niet van toepassing.
Een ippc-installatie voor oppervlaktebehandeling van metalen valt onder categorie 2.6 van de richtlijn. De volledige tekst van deze categorie in de richtlijn is ‘oppervlaktebehandeling van metalen of kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procedé, als de inhoud van de gebruikte behandelingsbaden meer dan 30 m3 bedraagt’. Binnen de in deze paragraaf aangewezen activiteit valt alleen het deel dat over het behandelen van metalen gaat. Het deel dat over de behandeling van kunststof gaat, valt onder paragraaf 3.4.9.
Het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen betreft het aanbrengen van een verfraaiende of beschermende laag van anorganisch materiaal (keramiek, email, metaallagen) op metalen. Hieronder vallen in ieder geval thermisch spuiten en emailleren.
Conversielagen zijn hechtende anorganische deklagen op een metaaloppervlak. Het aanbrengen van zo’n hechtende anorganische deklaag op een metaaloppervlak betekent dat een laag wordt gevormd door een chemische of elektrochemische reactie tussen bestanddelen van de badvloeistof en het metaaloppervlak zelf. Het metaal van het te behandelen werkstuk werkt zelf mee aan de vorming van de deklaag.
Bij het behandelen van de oppervlakte kan worden gedacht aan de volgende procedés:
– Ontvetten van metalen met behulp van elektrolyse.
– Chemisch ontlakken: het verwijderen van lakken met behulp van chemicaliën.
– Beitsen of etsen van metalen: het behandelen van metalen met een agressief middel waarbij het metaaloppervlak wordt aangetast met het doel dit te reinigen (beitsen). Ook het strippen van metaal waarbij een metaallaag volledig wordt verwijderd valt hieronder.
– Het elektrolytisch aanbrengen van een metaallaag op een voorwerp, ook wel galvaniseren genoemd.
– Het stroomloos aanbrengen van metaallagen door een chemisch proces. Voorbeelden van een dergelijk chemisch proces zijn autokatalytische metaalafscheiding, dompelneerslag en het contactproces.
Bij het maken van producten van metaal, moet het gaan om het produceren of het weer opnieuw geschikt maken van een product. Hiermee wordt niet het onderhouden of repareren van eigen producten of installaties bedoeld.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteiten en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces, ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.
Dit artikel wijst ippc-installaties voor oppervlaktebehandeling van metalen aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. De aanwijzing van de vergunningplicht omvat zowel de vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit, als de vergunningplicht voor de bijbehorende lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk.
Dit artikel wijst enkele specifieke metaalprocessen aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Onder a valt het smelten en gieten van legeringen die afwijken van de gangbare legeringen waar de regels voor het smelten en gieten in paragraaf 4.12 op gebaseerd zijn. Onder b vallen enkel specifieke technieken bij het smelten of gieten, die tot afwijkende emissies kunnen leiden. Bij harden of gloeien onder d kunnen afhankelijk van de toegepaste gassen ook emissies ontstaan. De aanwijzing onder e is vanwege omgevingsveiligheid en is bedoeld voor de beoordeling die volgt uit bijlage VII van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De aanwijzing van de vergunningplicht omvat zowel de vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit, als de vergunningplicht voor de bijbehorende lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk.
Dit artikel wijst een aantal specifieke activiteiten aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit zijn activiteiten genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig is. Om zo dicht mogelijk bij de beschrijvingen van de richtlijn te blijven, gaat het eerste lid over de ‘het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor’ enkele aangegeven activiteiten waarvoor de bijlage bij de richtlijn ook spreekt over een installatie. In het tweede lid zijn enkele simpele omschrijvingen uit de bijlage bij de richtlijn overgenomen.
Dit artikel wijst de zogenaamde ‘grote lawaaimakers’ in de metaalindustrie aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit zijn bedrijven die zich alleen op een geluidgezoneerd industrieterrein mogen vestigen en waarvoor bijzondere beoordelingsregels voor geluid gelden. De aanwijzing van de vergunningplicht omvat zowel de vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit, als de vergunningplicht voor de bijbehorende lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk.
Er is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van koelwater als de warmtevracht meer is dan 50 MW.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een bedrijf dat valt binnen de metaalproductenindustrie. De paragrafen over het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen specifieke eisen aan emissies stellen.
Artikel 3.110 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de Omgevingswet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.103 aangewezen activiteit, dus de gehele metaalproductenindustrie, inclusief de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaal dat het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van keramische producten door verhitting en het verrichten van een aantal andere handelingen met minerale stoffen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.
De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen, geluidshinder en het gebruik van energie. De rijksoverheid stelt in dit besluit weinig algemene regels aan het aspect geluid.
Het gaat in Nederland om circa 400–700 bedrijven. In de minerale producten industrie gaat het om het maken van:
– Keramische producten,
– Asfalt en asfaltproducten,
– Kalkzandsteen,
– Betonmortel, cellenbeton en producten van beton.
Ook het winnen van steen, zand en dergelijke en het breken, malen, zeven of drogen van de laatstgenoemde producten valt onder de aangewezen activiteit.
Niet onder deze, maar onder de activiteit complexe minerale industrie valt:
– Het maken van cement, cementklinkers, ongebluste kalk, magnesiumoxide,
– Het maken van glas of glasvezels,
– Het smelten van minerale stoffen,
– Het maken van koolstof of elektrografiet door verbranding of grafitisering.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteit en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces, ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.
Op grond van de richtlijn industriële emissies is voor deze activiteit onder meer een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vereist als er sprake is van een ippc-installatie voor het maken van keramische producten door verhitting, met name dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein met een productiecapaciteit van meer dan 75 ton per dag of met een ovencapaciteit van meer dan 4 m3 en met een plaatsingsdichtheid per oven van meer dan 300 kg/m3.
Daarnaast is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater dat afkomstig is van de ippc-installatie.
Dit artikel wijst het maken van asfalt, asfaltproducten, kalkzandsteen of cellenbeton aan als gevallen waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Voor deze processen is een BBT-toets nodig aanvullend op de regels die uit dit besluit volgen.
Dit artikel wijst het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van keramische producten aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit is een activiteit genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig is. Het gaat hier om de activiteit onder de drempel die de richtlijn industriële emissies hanteert voor dit proces. Boven die drempel is artikel 3.112 van toepassing.
Dit artikel wijst onder a enkele specifieke processen met een bijzondere geluidbeoordeling en onder b en c de zogenaamde ‘grote lawaaimakers’ in de minerale productenindustrie aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit zijn bedrijven die zich alleen op een geluidgezoneerd industrieterrein mogen vestigen en waarvoor bijzondere beoordelingsregels voor geluid gelden.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een bedrijf dat valt binnen de minerale producten industrie. De paragrafen over het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen al specifieke eisen aan emissies stellen.
Artikel 3.117 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de Omgevingswet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.111 aangewezen activiteit, dus de gehele minerale productenindustrie, inclusief de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het maken van chemische producten een milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.
De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen en geluidshinder. De rijksoverheid stelt in dit besluit weinig algemene regels aan het aspect geluid.
Er zijn in Nederland ongeveer 800 industriële bedrijven die chemische producten maken.
De chemische producten industrie maakt en bewerkt grondstoffen en producten door chemische veranderingen aan bestaande stoffen, bijvoorbeeld het maken van een synthetisch polymeer uit een monomeer door een chemisch proces. De paragraaf is bedoeld voor het maken van elastomeren, verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder, enzymen, schoonmaakmiddelen en cosmetica.
Het samenstellen van producten, bijvoorbeeld door alleen te mengen, valt niet onder het begrip ‘maken’ en valt dus buiten de in deze paragraaf aangewezen activiteit. Denk hierbij aan het mengen van verven in een bouwmarkt om een andere kleur te krijgen.
Ook het vullen van spuitbussen met drijfgassen valt binnen de aangewezen activiteit. Het maken van chemische basisproducten, kunstmest en explosieven valt hier niet binnen, maar onder de activiteit aangewezen in paragraaf 3.3.8.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele chemische bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het de kernactiviteit en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces, ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.
Er is een omgevingsvergunning vereist voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van elastomeren, lak, verf, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen, of het vullen van spuitbussen met drijfgassen.
Op grond van het tweede lid is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een bedrijf dat valt binnen de chemische producten industrie. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen al specifieke eisen aan emissies stellen.
Artikel 3.121 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de Omgevingswet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.118 aangewezen activiteit, dus de gehele chemische productenindustrie, inclusief de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een ippc-installatie en het verrichten van een aantal andere handelingen met papierstof, papierpulp, papier of karton, huiden, hout of houtproducten, planten of delen van planten, textiel en leer milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.
De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen en het gebruik van energie.
Het gaat in Nederland om circa 1000-1600 bedrijven. De meeste van deze bedrijven maken producten uit deze grondstoffen (vaak hout) of uit halffabricaten. Verder vallen de volgende activiteiten onder de paragraaf:
– Het maken van papierstof, papierpulp, papier of karton,
– Het ontharen of looien van huiden,
– Het conserveren van hout of houtproducten met chemische stoffen.
– Het coaten van planten of delen van planten.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteiten en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces, ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.
Op grond van de richtlijn industriële emissies zijn voor deze activiteiten een omgevingsvergunningen vereist. Aan deze vergunningen zijn de voorschriften verbonden waaraan moet worden voldaan.
Bij categorie 6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies gaat het om de volgende activiteiten:
– 6.3: looien van huiden met een verwerkingscapaciteit van meer dan 12 ton eindproducten per dag, en
– 6.10: conservering van hout en houtproducten met behulp van chemische stoffen met een productiecapaciteit van meer dan 75 m3 per dag, met uitzondering van de behandeling die alleen gericht is op het voorkomen van sapvlekken.
Op grond van het tweede lid is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater.
Dit artikel wijst het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het verduurzamen van hout aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Het gaat hier om de activiteit onder de drempel die de richtlijn industriële emissies hanteert voor dit proces. De aanwijzing van de vergunningplicht omvat zowel de vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit, als de vergunningplicht voor de bijbehorende lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk.
Dit artikel wijst een aantal specifieke activiteiten aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit zijn activiteiten genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig is. Om zo dicht mogelijk bij de beschrijvingen van de richtlijn te blijven, gaat de aanwijzing over de ‘het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor’ enkele aangegeven activiteiten waarvoor de bijlage bij de richtlijn ook spreekt over een installatie.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een bedrijf dat valt binnen de papierindustrie, houtindustrie, textielindustrie en leerindustrie. De paragrafen over het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen al specifieke eisen aan emissies stellen.
Artikel 3.127 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de Omgevingswet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.122 aangewezen activiteit, dus de gehele papierindustrie, houtindustrie, textielindustrie- en leerindustrie, inclusief de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het op industriële schaal bewerken van en verwerken tot voedingsmiddelen voor mens en dier milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.
De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen en het gebruik van energie.
Het gaat in Nederland om circa 800–1300 bedrijven.
Onder de milieubelastende activiteiten aangewezen in deze paragraaf valt bijna alle grootschalige voedingsmiddelenproductie in Nederland. Het kan hierbij gaan om allerlei activiteiten met producten zoals groente en fruit, vleeswaren, snacks, sauzen en kruiden.
Deze paragraaf gaat niet over kleinschalig bereiden van voedingsmiddelen, bijvoorbeeld in bedrijfsrestauraties, sportkantines, of restaurants. Ook ‘grootkeukens’ vallen niet onder het toepassingsbereik. Kortgezegd valt het bereiden met ‘kant en klaar’ te kopen apparatuur niet onder de paragraaf. Apparatuur die op maat wordt gemaakt voor de industrie valt er dus wel onder. Het maximale vermogen van grootkeukenapparatuur is ongeveer 80 kilowatt. Zware grootkeukenapparaten zijn bijvoorbeeld pastakokers voor een mensa of instelling of de bakwand van een snackbar.
Op decentraal niveau kunnen regels worden gesteld voor het niet industrieel vervaardigen van voedingsmiddelen of het slachten van dieren bij minder dan 10 ton te slachten dieren per week. Bedrijven die vlees uitsnijden en slagerijen vallen ook niet onder de aanwijzing. Als er hygiënisch wordt gewerkt, vinden hier geen milieubelastende activiteiten plaats. Als nodig kunnen op decentraal niveau regels worden gesteld.
Het maken van voeder voor eigen landbouwhuisdieren valt ook niet onder de paragraaf. Een landbouwhuisdier, genoemd in het eerste lid, onder e, is in bijlage I gedefinieerd als een zoogdier dat of vogel die wordt gehouden voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels bont of veren, of paard dat wordt gehouden voor het fokken.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele voedingsmiddelenbedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteiten en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces, ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.
Op grond van de richtlijn industriële emissies is voor deze activiteit een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vereist. Aan deze vergunning zijn de voorschriften verbonden waaraan moet worden voldaan.
Bij categorie 6.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies gaat het om de volgende activiteiten:
a. De exploitatie van slachthuizen met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag geslachte dieren.
b. De bewerking en verwerking behalve het verpakken, van de volgende grondstoffen, al dan niet eerder bewerkt of onbewerkt, voor de fabricage van levensmiddelen of voeder van:
– alleen dierlijke grondstoffen, met uitzondering van melk, met een productiecapaciteit van meer dan 75 ton per dag eindproducten,
– alleen plantaardige grondstoffen met een productiecapaciteit van meer dan 300 ton per dag eindproducten of 600 ton per dag eindproducten als de installatie gedurende een periode van niet meer dan 90 opeenvolgende dagen in bedrijf is,
– dierlijke en plantaardige grondstoffen, zowel in gecombineerde als in afzonderlijke producten, met een productiecapaciteit in ton per dag van meer dan:
• 75 als A gelijk is aan of hoger dan 10, of
• [300- (22,5 × A)] in alle andere gevallen,
• waarin ‘A’ het aandeel dierlijk materiaal is (in gewichtspercentage) van de productiecapaciteit in eindproducten. De verpakking is niet inbegrepen in het eindgewicht van het product.
c. De bewerking en verwerking van alleen melk, met een hoeveelheid ontvangen melk van meer dan 200 ton per dag (gemiddelde waarde op jaarbasis).
Op grond van het tweede lid is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater.
Dit artikel wijst een aantal specifieke activiteiten aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit zijn activiteiten genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig is. Om zo dicht mogelijk bij de beschrijvingen van de richtlijn te blijven, gaat de aanwijzing over de ‘het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor’ enkele aangegeven activiteiten waarvoor de bijlage bij de richtlijn ook spreekt over een installatie.
Dit artikel wijst het maken van voedingsmiddelen voor landbouwhuisdieren aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Het gaat hier om de activiteit onder de drempel die de richtlijn industriële emissies hanteert voor de voedingsmiddelenindustrie.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een bedrijf dat valt binnen de voedingsmiddelenindustrie. De paragrafen over het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen al specifieke eisen aan emissies stellen.
Artikel 3.133 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de Omgevingswet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.128 aangewezen activiteit, dus de gehele voedingsmiddelenindustrie, inclusief de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het verrichten van bepaalde handelingen met kunststof, elastomeren en polyesterhars milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.
De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen, het gebruik van energie en de gevolgen voor omgevingsveiligheid door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.
Het gaat in Nederland om circa 500–600 bedrijven. De veruit grootste groep betreft de polyesterharsverwerkende industrie. Onder de rubberindustrie en kunststofverwerkende bedrijven vallen bedrijven die kunststof spuitgieten, extruderen, thermovormen, blazen en schuimen. Daarnaast betreft het producenten van kunststofcomposiet, recyclingbedrijven en bedrijven in de rubberindustrie, lijmindustrie en kitindustrie. Enkele bedrijven in de branche voeren daarnaast bepaalde grafische processen uit. De belangrijkste activiteiten die onder het toepassingsbereik vallen zijn verwerken van rubber, thermoplastische kunststof en polyesterhars en het wegen of mengen van rubbercompounds.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteiten en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces, ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.
Op grond van de richtlijn industriële emissies is voor deze activiteit een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vereist. Aan deze vergunning zijn voorschriften verbonden waaraan moet worden voldaan.
Een ippc-installatie voor oppervlaktebehandeling van kunststoffen valt onder categorie 2.6 van de richtlijn. De volledige tekst van deze categorie in de richtlijn is ‘oppervlaktebehandeling van metalen of kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procedé, als de inhoud van de gebruikte behandelingsbaden meer dan 30 m3 bedraagt’. Binnen de in deze paragraaf aangewezen activiteit valt alleen het deel dat over het behandelen van kunststoffen gaat. Het deel dat over de behandeling van metalen gaat, valt onder paragraaf 3.4.4.
Op grond van het tweede lid is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van deze activiteit.
Dit artikel wijst het blazen of schuimen met synthetische blaasmiddelen aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. De vergunning beoordeelt het vrijkomen van de blaasmiddelen.
Dit artikel wijst twee specifieke activiteiten aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit zijn activiteiten genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig is. Om zo dicht mogelijk bij de beschrijvingen van de richtlijn te blijven, is bij oppervlaktebehandeling onder a ‘het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor’ gebruikt omdat de bijlage bij de richtlijn ook spreekt over een installatie.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een bedrijf dat valt binnen de rubberindustrie en kunststofindustrie. De paragrafen over het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen al specifieke eisen aan emissies stellen.
Artikel 3.139 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de Omgevingswet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.134 aangewezen activiteit, dus de gehele rubberindustrie en kunststofindustrie, inclusief de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het bedrukken van materialen met zeefdruk, waaronder rotatiezeefdruk, vellenoffset, rotatieoffset, illustratiediepdruk, verpakkingsdiepdruk of flexodruk een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen en het gebruik van energie.
Er zijn in Nederland 700–1400 grafische bedrijven. De kernactiviteit van de grafische industrie is het bedrukken van materialen.
De milieubelastende activiteiten die binnen de aanwijzing van de activiteit in deze paragraaf vallen vinden onder andere plaats bij drukkerijen en verpakkingsbedrijven. Maar ook andere bedrijven die bedrukken of drukvormen maken vallen onder het toepassingsbereik.
Zeefdrukken in bijvoorbeeld een buurthuis valt niet onder de activiteit door de uitzondering voor educatieve doelen in het derde lid. Bedrijven die alleen digitaal drukken (printen, inktjet, laser) vallen buiten het toepassingsbereik. Een deel van de bedrijven gaat over op deze technieken. Hierdoor is het aantal bedrijven dat onder de paragraaf valt niet heel nauwkeurig aan te geven. Ook het ontwikkelen en afdrukken van foto’s vallen niet onder deze paragraaf.
Hieronder staat een korte beschrijving van de verschillende grafische processen. Rotatie houdt bij deze processen in dat het te bedrukken materiaal niet als aparte vellen maar van een rol in de machine wordt gevoerd.
Zeefdrukken kan op zowel vlakke als gebogen vormen worden toegepast. Mogelijke drukdragers zijn papier (etiketten, affiches, stickers, behang), plastic (verpakkingen), glas, textiel, hout en metaal (verkeersborden). De drukvorm voor zeefdrukken wordt aangebracht in een aluminium raam dat bespannen is met een gaas. Het beeld wordt langs fotografische weg in de zeef aangebracht. Bij zeefdruk worden de drukkende delen gevormd door open gaatjes in de drukvorm. De inkt wordt door een poreuze beelddrager geperst, waarbij de drukkende delen open zijn en het niet-drukkende deel wordt afgedekt. Er wordt gebruik gemaakt van vloeibare inkt die alleen door verdamping droogt.
Offset is de meest gebruikte druktechniek en wordt gebruikt voor het bedrukken van papier of karton. De toepassingen zijn zeer gevarieerd, bv. kranten, reclamefolders of magazines. Naast offset met vellen is er rotatieoffset (‘coldset’ of ‘heatset’). Het vervaardigen van de drukvorm is voor alle offsetdrukprocessen identiek. De huidige techniek voor het vervaardigen van de drukvorm is computer-to-plate (CTP). Deze laat toe offsetplaten digitaal te produceren en vermijdt zo de klassieke filmontwikkeling.
De term offset (to set off) wordt gebruikt omdat bij dit drukproces geen direct contact tussen drukvorm en drukdrager plaatsvindt. De inkt wordt van de plaat eerst op een rubberdoek overgezet en nadien van de rubberdoek op de drukdrager. De rubberdoek wordt gebruikt om de oneffenheden van het papier op te vangen zodat de afdruk gelijkmatig verloopt. Bij offset liggen de drukkende en niet-drukkende delen op de drukvorm in hetzelfde vlak. De inktaanname van de drukkende delen is hierbij dan ook niet gebaseerd op een hoogteverschil in de drukvorm, maar op een variërende oppervlaktespanning. Het niet-drukkende deel wordt zo behandeld dat het water aantrekt en de inkt afstoot, het drukkende deel wordt zo behandeld dat het inkt opneemt en overbrengt op het te bedrukken oppervlak. Bij heatsetrotatieoffset vindt de verdamping plaats in een oven, waar het bedrukte materiaal met warme lucht wordt verwarmd.
Met diepdruk (helio) kan men niet alleen papier en karton, maar ook cellofaan, aluminiumfolie en kunststoffen bedrukken. Diepdruk is goed geschikt voor het drukken van zeer grote oplagen. Bij illustratiediepdruk wordt papier voor tijdschriften, brochures, catalogi of soortgelijke producten met inkt op basis van tolueen bedrukt. De verpakkingsmarkt en zeker het segment van de flexibele verpakkingen is een van de belangrijkste toepassingen van diepdruk. In dat geval wordt het verpakkingsdiepdruk genoemd. Het verschil tussen illustratiediepdruk en verpakkingsdiepdruk zit voornamelijk in de bedrukte substraten en bijhorende samenstelling van de inkten.
Bij diepdruk liggen de drukkende delen op de drukvorm lager dan de niet drukkende delen.
Hierbij wordt in geval van rotatiedruk gebruik gemaakt van een cilindrische beelddrager. De napjes worden met vloeibare inkt gevuld en het overschot wordt van de niet-drukkende delen verwijderd. Vervolgens maakt het te bedrukken oppervlak contact met de cilinder en deze trekt de inkt uit de napjes. De inkt droogt door verdamping.
Flexodruk (flexografie) kan voor veel toepassingen worden gebruikt, maar komt voornamelijk voor bij verpakkingsdrukkerijen. Een grote variatie aan substraten kan met deze techniek bedrukt worden: papier, karton, textiel en kunststof. Om al deze verschillende substraten te kunnen bedrukken, worden er ook verschillende soorten inkt gebruikt. Bij flexodruk liggen de drukkende delen in de drukvorm (die inkt moeten overdragen op het te bedrukken materiaal) hoger dan de niet-drukkende delen. Bij deze drukactiviteit wordt gebruik gemaakt van een beelddrager van rubber of elastische fotopolymeren. De vloeibare inkt droogt door verdamping.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele grafische bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het bedrukken van materialen en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces, ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.
Er is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van koelwater als de warmtevracht meer is dan 50 MW.
Artikel 3.143 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de Omgevingswet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.140 aangewezen activiteit, dus de gehele grafische industrie, inclusief de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het maken en onderhouden van schepen en het behandelen van de scheepshuid van schepen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.
De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen, geluid en het gebruik van energie. De rijksoverheid stelt in dit besluit geen algemene regels aan het aspect geluid.
Er zijn in Nederland enkele honderden scheepswerven.
Onder ‘het behandelen van de scheepshuid van schepen’ in dit artikel vallen ook reinigingswerkzaamheden aan de buitenkant van een schip.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing de hele scheepswerf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het maken en onderhouden van schepen en het behandelen van het scheepsoppervlak en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces, ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.
Dit artikel wijst een aantal specifieke activiteiten aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit zijn activiteiten genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig is. Om zo dicht mogelijk bij de beschrijvingen van de richtlijn te blijven, gaat de aanwijzing over de ‘het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor’ enkele aangegeven activiteiten waarvoor de bijlage bij de richtlijn ook spreekt over een installatie.
Op grond van het tweede lid is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van deze activiteit.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een scheepswerf. De paragrafen over het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen specifieke eisen aan emissies stellen.
Artikel 3.147 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de Omgevingswet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.144 aangewezen activiteit, dus de gehele scheepswerf, inclusief de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het maken van materialen, eindproducten of halffabrikaten een milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.
De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen en het gebruik van energie.
Deze paragraaf is bedoeld als vangnet voor milieubelastende activiteiten die niet onder een van de andere paragrafen van afdeling 3.4 vallen, maar waar toch milieurelevante activiteiten plaatsvinden waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Als een bepaalde activiteit wordt verricht, bijvoorbeeld het solderen van metalen, die ook valt binnen de aanwijzing van een andere activiteit in de afdeling industrie, is deze paragraaf daarop niet van toepassing.
Omdat het een vangnet betreft, is het aantal zeer laag en niet goed te schatten. De kernactiviteit van deze ‘andere industrie’ is het op industriële schaal maken van producten, anders dan die in de andere paragrafen in dit hoofdstuk over industrie. Een voorbeeld van een bedrijf binnen de activiteit ‘andere industrie’ is een bedrijf dat meubels produceert van allerlei verschillende materialen. Dit bedrijf is mogelijk niet direct te scharen onder metaalindustrie, rubberindustrie en kunststofindustrie of papierindustrie, houtindustrie, textielindustrie en leerindustrie. Door het vangnet zijn de werkzaamheden van het bedrijf toch als milieubelastende activiteit aan te merken. Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteiten en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces, ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.
Een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam is vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van koelwater als de warmtevracht meer is dan 50 MW.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een bedrijf die valt in deze rest categorie. De paragrafen over het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen al specifieke eisen aan emissies stellen.
Artikel 3.151 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de Omgevingswet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.148 aangewezen activiteit, dus bijvoorbeeld de gehele ippc-installatie, inclusief de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
In dit besluit wordt bij de definities van de begrippen huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen verwezen naar de betekenis in de Wet milieubeheer. In afdeling 3.5 Afvalbeheer wordt een andere invulling aan de begrippen gegeven.
Onder huishoudelijke afvalstoffen worden in deze afdeling verstaan afvalstoffen afkomstig uit particuliere huishoudens die nog niet zijn ingezameld of afgegeven. Na inzameling of afgifte is sprake van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, afhankelijk van de vraag of de afvalstoffen een of meer van de in bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen genoemde gevaarlijke eigenschappen bezitten. Huishoudelijke afvalstoffen die de gevaarlijke eigenschappen bezitten maar nog niet zijn afgegeven of ingezameld worden niet als gevaarlijke afvalstoffen aangemerkt.
De definitie van het begrip huishoudelijke afvalstoffen in de Wet milieubeheer luidt: afvalstoffen afkomstig uit particuliere huishoudens, tenzij het ingezamelde bestanddelen van die afvalstoffen betreft, die zijn aangewezen als gevaarlijke afvalstoffen. Gevaarlijke afvalstoffen zijn, in navolging van de Wet milieubeheer, afvalstoffen die een of meer van de in bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen genoemde gevaarlijke eigenschappen bezitten. Om welke afvalstoffen het gaat is uitgewerkt in de Europese afvalstoffenlijst.48 Daarin staan omschrijvingen en afvalstoffencodes van een groot aantal afvalstoffen. De afvalstoffen die in de lijst met een asterisk (*) achter de afvalstoffencode zijn aangeduid, moeten als gevaarlijke afvalstoffen worden beschouwd. Dit betekent dat afvalstoffen bij een huishouden die nog niet zijn afgegeven of ingezameld, die bestanddelen met de genoemde gevaarlijke eigenschappen bezitten, in de Wet milieubeheer zowel huishoudelijke als gevaarlijke afvalstoffen zijn. In dit lid is geregeld dat deze afvalstoffen alleen als huishoudelijke afvalstoffen worden gezien, waardoor handelingen met deze afvalstoffen niet onder de aanwijzing van milieubelastende activiteiten in deze paragraaf vallen. Alleen voor de toepassing van artikel 3.199 worden huishoudelijke afvalstoffen die als gevaarlijke afvalstof aangewezen bestanddelen bevatten ook gezien als gevaarlijke afvalstoffen. Dit heeft te maken met het voldoen aan de regels over het PRTR-verslag, waarbij voor gevaarlijk afval geen onderscheid geldt tussen wel of niet ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen die bestanddelen met de genoemde gevaarlijke eigenschappen bezitten.
De definitie van gevaarlijke afvalstof in de Wet milieubeheer luidt: afvalstof die een of meer van de in bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen genoemde gevaarlijke eigenschappen bezit. Om welke afvalstoffen het gaat is uitgewerkt in de Europese afvalstoffenlijst. Daarin staan omschrijvingen en afvalstoffencodes van een groot aantal afvalstoffen. De afvalstoffen die in de lijst met een asterisk (*) achter de afvalstoffencode zijn aangeduid, moeten als gevaarlijke afvalstoffen worden beschouwd.
Gelet op de definitie van het begrip huishoudelijke afvalstoffen zijn ingezamelde huishoudelijke afvalstoffen die gevaareigenschappen bezitten gevaarlijke afvalstoffen. Als deze afvalstoffen zijn afgegeven in plaats van ingezameld, vallen ze gelet op de definitie uit de Wet milieubeheer nog onder de noemer huishoudelijke afvalstoffen. In dit lid wordt geregeld dat de afvalstoffen niet alleen na inzameling, maar ook na afgifte worden gezien als gevaarlijke afvalstoffen.
De definitie van het begrip bedrijfsafvalstoffen in de Wet milieubeheer luidt: afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen. Gelet op de definitie van het begrip huishoudelijke afvalstoffen, zijn ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen (‘afkomstig uit een huishouden’) die geen gevaareigenschappen bezitten nog steeds huishoudelijke afvalstoffen. In dit artikellid wordt geregeld dat deze afvalstoffen als bedrijfsafvalstoffen worden gezien.
In lijn met de kaderrichtlijn afvalstoffen is voor afdeling 3.5 een definitie opgenomen van het begrip hergebruik. In het besluit is een verwijzing opgenomen naar artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, waarin hergebruik is gedefinieerd als elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld.
Dit artikel bepaalt dat het demonteren van ingezamelde of afgegeven autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.
De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem en ondoelmatig beheer van afvalstoffen.
Er zijn in Nederland circa 500 autodemontagebedrijven en tweewielerdemontagebedrijven.
Ook activiteiten die het demonteren functioneel ondersteunen, zoals het opslaan van gedemonteerde onderdelen, vallen onder de aanwijzing van de milieubelastende activiteit.
Buiten de aanwijzing valt het demonteren van niet ingezamelde of afgegeven autowrakken. Een voorbeeld hiervan is het door een particulier of bedrijf demonteren van een eigen autowrak. Dit is op grond van de Regeling tenaamstelling en kentekenbewijzen niet toegestaan.
Dit artikel wijst het opslaan van metaalschroot aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit is een activiteit genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig is. De richtlijn spreekt over metaalschroot ‘inclusief autowrakken’. In het normale spraakgebruik worden autowrakken pas na demontage worden gezien als schroot, en autowrakken voor demontage niet. Daarom is gekozen voor de formulering metaalschroot en autowrakken.
Artikel 3.156 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de Omgevingswet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.153 aangewezen activiteit, dus het gehele autodemontagebedrijf en tweewielerdemontagebedrijf, inclusief de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het voorbereiden voor hergebruik van ingezamelde of afgegeven afvalstoffen een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Het nadelige gevolg voor het milieu dat deze activiteit kan veroorzaken is vooral ondoelmatig beheer van afvalstoffen.
Er zijn in Nederland enkele honderden kringloopbedrijven en bedrijven die gebruikte producten repareren.
Onder voorbereiden voor hergebruik wordt in de kaderrichtlijn afvalstoffen verstaan elke nuttige toepassing die bestaat uit controleren, schoonmaken of repareren, waarbij producten of componenten van producten, die afvalstoffen zijn geworden, worden klaargemaakt zodat ze kunnen worden hergebruikt zonder dat verdere behandeling nodig is. In dit besluit wordt daarbij aangesloten. Het voorbereiden voor hergebruik vindt bijvoorbeeld plaats bij een kringloopbedrijf of reparatiebedrijf voor gebruikte producten. Een voorbeeld van ‘voorbereiden voor hergebruik’ is het vervangen van deurrubbers van een koelkast zodat de koelkast weer kan worden hergebruikt.
Het gaat in deze paragraaf om voorbereiden voor hergebruik, te onderscheiden van het voorbehandelen voor verdere recycling van materialen waarvan bijvoorbeeld sprake is bij rubberrecycling, kunststofrecycling en metaalrecycling.
Artikel 3.159 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de Omgevingswet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.157 aangewezen activiteit, dus het gehele kringloopbedrijf of bedrijf voor reparatie van gebruikte producten, inclusief de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het voorbehandelen van ingezameld of afgegeven rubberafval of kunststofafval voor verdere recycling een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral gebruik van energie en ondoelmatig beheer van afvalstoffen.
Er zijn in Nederland tientallen rubberrecyclingbedrijven en kunststofrecyclingbedrijven.
Met het voorbehandelen voor verdere recycling worden voorbereidende handelingen bedoeld die vallen onder handeling R12 van bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen. Het gaat om handeling zoals demonteren, sorteren, verbrijzelen, verdichten, pelletiseren, drogen, versnipperen, conditioneren, herverpakken, breken, scheiden of mengen die plaatsvinden voor de (uiteindelijke) verdere recycling. Recycling is een vorm van nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden bewerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel, met inbegrip van het opnieuw bewerken van organische afvalstoffen. Energieterugwinning en het opnieuw bewerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal is geen recycling. Bij een rubberrecyclingbedrijf of kunststofrecyclingbedrijf vinden voorbereidende handelingen plaats, voorafgaand aan verdere recycling. Het gaat bijvoorbeeld om het scheiden, reinigen en verkleinen van afvalstoffen.
De paragraaf richt zich op voorbereidende handelingen met afvalstoffen die zijn ingezameld of afgegeven. Het gaat dus niet om voorbereidende handelingen met eigen afvalstoffen maar om voorbereidende handelingen met afvalstoffen van een ander.
Het voorbehandelen van rubberafval of kunststofafval voor verdere verwijdering valt niet onder deze aanwijzing, alleen het voorbehandelen voor recycling valt hieronder.
Er is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van koelwater als de warmtevracht meer is dan 50 MW.
Artikel 3.163 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de Omgevingswet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.160 aangewezen activiteit, dus het gehele rubberrecyclingbedrijf en kunststofrecyclingbedrijf, inclusief de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het voorbehandelen van ingezameld of afgegeven metaalafval voor verdere recycling een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral gebruik van energie en ondoelmatig beheer van afvalstoffen.
Er zijn in Nederland circa 150 metaalrecyclingbedrijven.
Met het voorbehandelen voor verdere recycling worden voorbereidende handelingen bedoeld die vallen onder handeling R12 van bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen. Het gaat om handelingen zoals demonteren, sorteren, verbrijzelen, verdichten, pelletiseren, drogen, versnipperen, conditioneren, herverpakken, breken, scheiden of mengen die plaatsvinden voor de (uiteindelijke) verdere recycling. Recycling is een vorm van nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden bewerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel, met inbegrip van het opnieuw bewerken van organische afvalstoffen. Energieterugwinning en het opnieuw bewerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal is geen recycling. Bij een metaalrecyclingbedrijf vinden voorbereidende handelingen plaats, voorafgaand aan verdere recycling. Het gaat bijvoorbeeld om het scheiden, reinigen en verkleinen van afvalstoffen.
De paragraaf richt zich op voorbereidende handelingen met afvalstoffen die zijn ingezameld of afgegeven. Het gaat dus niet om voorbereidende handelingen met eigen afvalstoffen maar om voorbereidende handelingen met afvalstoffen van een ander.
Het voorbehandelen van metaalafval voor verdere verwijdering valt niet onder deze aanwijzing alleen het voorbehandelen voor recycling valt hieronder.
Dit artikel wijst het opslaan van metaalschroot en autowrakken aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit is een activiteit genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig is. De richtlijn spreekt over metaalschroot ‘inclusief autowrakken’. In het normale spraakgebruik worden autowrakken pas na demontage gezien als schroot, en autowrakken voor demontage niet. Daarom is gekozen voor de formulering metaalschroot en autowrakken.
Artikel 3.167 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de Omgevingswet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.164 aangewezen activiteit, dus het metaalrecyclingbedrijf, inclusief de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het voorbehandelen van ingezameld of afgegeven papierafval, kartonafval, textielafval, glasafval, puinafval of houtafval voor verdere recycling een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Het nadelige gevolg voor het milieu dat deze activiteit kan veroorzaken is vooral ondoelmatig beheer van afvalstoffen.
Er zijn in Nederland honderden recyclingbedrijven voor papier, karton, textiel, glas, hout of puin.
Met het voorbehandelen voor verdere recycling worden voorbereidende handelingen bedoeld die vallen onder handeling R12 van bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen. Het gaat om handelingen zoals demonteren, sorteren, verbrijzelen, verdichten, pelletiseren, drogen, versnipperen, conditioneren, herverpakken, breken, scheiden of mengen die plaatsvinden voor de (uiteindelijke) verdere recycling. Recycling is een vorm van nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden bewerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel, met inbegrip van het opnieuw bewerken van organische afvalstoffen. Energieterugwinning en het opnieuw bewerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal is geen recycling. Bij een recyclingbedrijf voor papier, karton, textiel, glas, hout of puin vinden voorbereidende activiteiten plaats, voorafgaand aan verdere recycling. Het gaat bijvoorbeeld om het scheiden, reinigen en verkleinen van afvalstoffen.
De paragraaf richt zich op voorbereidende handelingen met afvalstoffen die zijn ingezameld of afgegeven. Het gaat dus niet om voorbereidende handelingen met eigen afvalstoffen maar om voorbereidende handelingen met afvalstoffen van een ander.
Houtafval is te onderscheiden in de categorieën A-hout, B-hout en C-hout. Een nadere toelichting over de verschillende categorieën hout is te vinden in het sectorplan Hout van het Landelijk afvalbeheerplan. Volgens het landelijk afvalbeheerplan is snoeihout geen hout.
Het voorbehandelen van papierafval, kartonafval, textielafval, glasafval, puinafval of houtafval voor verdere verwijdering, bijvoorbeeld het voorbehandelen van C-hout dat uiteindelijk verwijderd wordt, valt niet onder deze paragraaf. Alleen het voorbehandelen voor recycling valt hieronder.
Artikel 3.170 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de Omgevingswet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.168 aangewezen activiteit, dus het gehele recyclingbedrijf, inclusief de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het bieden van gelegenheid om grove huishoudelijke afvalstoffen af te geven op een daarvoor ingerichte locatie een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Het nadelige gevolg voor het milieu dat deze activiteit kan veroorzaken is vooral ondoelmatig beheer van afvalstoffen.
Het gaat in Nederland om circa 400 locaties.
Een milieustraat is een terrein waar particulieren grove huishoudelijke afvalstoffen kunnen afgeven. Bij een milieustraat kan het gaan om een gemeentelijke milieustraat, maar dat is niet altijd het geval. Ook bedrijven kunnen een milieustraat hebben waar particulieren hun grove huishoudelijke afvalstoffen kunnen afgeven voor recycling. In dat geval wordt ook wel gesproken van een recyclepunt.
De gemeente moet er op grond van artikel 10.22 van de Wet milieubeheer voor zorgen dat er ten minste één locatie is waar inwoners grove huishoudelijke afvalstoffen kunnen afgeven (gemeentelijke milieustraat). Een gemeentelijke milieustraat wordt niet altijd gerund door de gemeente zelf. Er kan ook sprake zijn van een bedrijf die dit in opdracht van de gemeente doet, ook dan is sprake van een gemeentelijke milieustraat.
Locaties die een gemeente heeft aangewezen om afvalstoffen te plaatsen voor de ophaaldienst, vallen niet onder de aangewezen milieubelastende activiteit.
De afgegeven grove huishoudelijke afvalstoffen worden op een milieustraat gescheiden opgeslagen, voor afvoer naar een locatie voor verdere verwerking.
Onder de aangewezen milieubelastende activiteit valt ook een milieustraat die naast grove huishoudelijke afvalstoffen ook andere afvalstoffen ontvangt, zoals niet-grove huishoudelijke afvalstoffen of afval van bedrijven.
Artikel 3.173 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.171 aangewezen activiteit, dus de gehele milieustraat, inclusief de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral lozingen en gebruik van energie.
Het gaat in Nederland om 352 zuiveringtechnische werken.
Een zuiveringtechnisch werk is in de bijlage behorend bij artikel 1.1 van de wet gedefinieerd als een werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in exploitatie bij een waterschap of gemeente, of een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast, met inbegrip van het bij dat werk behorende werk voor het transport van stedelijk afvalwater. Zelfstandige bedrijfsafvalwaterzuiveringen zijn in paragraaf 3.2.15 aangewezen als milieubelastende activiteit.
Dit artikel wijst het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit is een activiteit genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig is.
Dit artikel geeft aan welke gevallen van de in artikel 3.174 aangewezen milieubelastende activiteit vergunningplichtig zijn. De toevoeging ‘voor zover het gaat om het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk’ betekent dat de vergunningplicht alleen geldt voor het zuiveringtechnisch werk zelf en niet voor de in het tweede lid van artikel 3.174 bedoelde andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk functioneel ondersteunen. Aan deze vergunning zijn de voorschriften verbonden waaraan moet worden voldaan.
Paragraaf 5.3.1 over het PRTR-verslag is voor deze activiteit relevant. Voor een nadere toelichting op de consequenties hiervan wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij die paragraaf.
Dit artikel regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van te voren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.13a volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.63 aangewezen activiteit, dus het bewerken van drinkwater voor de openbare drinkwatervoorziening, inclusief de activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de activiteit begint en ophoudt, wat de precieze locatie van de activiteit is. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het verbranden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Het kan om het verbranden in een stookinstallatie gaan (bijvoorbeeld houtkachel) maar ook om het verbranden dat niet in een stookinstallatie plaatsvindt (bijvoorbeeld in de buitenlucht). Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen en ondoelmatig beheer van afvalstoffen.
Het verbranden van afvalstoffen dat is aangewezen in paragraaf 3.3.13, dat is het verbranden van afvalstoffen in een ippc-installatie, valt niet onder de aanwijzing in artikel 3.178. Het gaat in paragraaf 3.3.13 om de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen in afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties voor:
– Ongevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 3 ton per uur,
– Gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag.
Voor het verbranden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen is in beginsel een vergunning vereist. Dat is in overeenstemming met de kaderrichtlijn afvalstoffen die stelt dat in beginsel een vergunningplicht moet gelden voor het verwerken van afval. Op grond van die richtlijn kunnen algemene regels in de plaats komen van de vergunningplicht voor verwijdering van eigen, niet gevaarlijke afvalstoffen op de plaats van productie, of nuttige toepassing van afvalstoffen.
De richtlijn stelt daaraan wel voorwaarden, onder meer dat voor elk type handeling algemene regels worden vastgesteld waarin wordt gespecificeerd voor welke soort en hoeveelheid afvalstoffen de vergunningplicht niet geldt en welke verwerkingsmethode moet worden gebruikt. In overeenstemming met deze voorwaarden wordt in dit artikel bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het verbranden van rie-biomassa (dit is biomassa als bedoeld in de richtlijn industriële emissies) in een stookinstallatie. Het gaat daarbij om de situatie dat de biomassa een afvalstof is. Op deze manier wordt de inzet van biomassa eenvoudiger gemaakt. Het geldt alleen als sprake is van nuttige toepassing (en niet van verwijdering). Om te verzekeren dat sprake is van nuttige toepassing is aan de uitzondering de voorwaarde verbonden dat de vrijkomende warmte nuttig wordt gebruikt. Er is in ieder geval sprake van nuttig gebruik van vrijkomende warmte wanneer een installatie voor het verbranden van rie-biomassa een jaargemiddeld warmterendement heeft van 80%, berekend op de onderste verbrandingswaarde.
Daarnaast geldt als voorwaarde dat het recyclen van de biomassa niet de voorkeur heeft op verbranden. In het Landelijk afvalbeheerplan is aangeven in welke gevallen recycling al dan niet de voorkeur heeft boven verbranding.
Ten slotte geldt de vergunningplicht alleen voor een stookinstallatie met een thermisch vermogen van ten minste 15 megawatt. Daaronder geldt de vergunningplicht dus niet.
Voorheen gold voor het verbranden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen buiten inrichtingen een verbod in de Wet milieubeheer (artikel 10.2, eerste lid). Hierop was een ontheffing mogelijk (artikel 10.63, eerste lid). De vergunningplicht voor het verbranden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen treedt in de plaats van dit stelsel van verbod en ontheffingen. Het verbranden van niet-afgegeven of niet-ingezamelde huishoudelijke afvalstoffen valt overigens nog steeds onder het stelsel van artikel 10.2 en 10.63 van de Wet milieubeheer. Het gegeven dat een vergunningplicht geldt waar voorheen het verbod voor het verbranden buiten een inrichting gold, betekent niet dat het wenselijk is om altijd een vergunning te verlenen voor het verbranden. Bij de vergunningaanvraag voor het verbranden van afvalstoffen is het Landelijk afvalbeheerplan het toetsingskader om te bepalen of de verbranding voldoet aan de minimumstandaard voor de verwerking van het afval.
In het tweede lid wordt de vergunningplicht uitgebreid ten opzichte van het eerste lid. Ook andere milieubelastende activiteiten met bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, die worden verricht op dezelfde locatie als het verbranden van deze afvalstoffen, zijn vergunningplichtig.
Op grond van het vierde lid is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van deze activiteiten, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid.
Artikel 3.181 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.181 aangewezen activiteit, inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, lozingen en ondoelmatig beheer van afvalstoffen.
Het op of in de bodem brengen van afvalstoffen kan verwijdering of nuttige toepassing zijn.
De aanwijzing in artikel 3.182 heeft geen betrekking op het storten op een stortplaats of een winningsafvalvoorziening. Als dat wel het geval is, valt de activiteit niet onder deze aanwijzing, maar is de activiteit een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.84.
Verder heeft de aanwijzing alleen betrekking op het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Het op of in de bodem brengen van afvalwater is een lozing die niet onder de aanwijzing in dit artikel valt, omdat de kaderrichtlijn afvalstoffen niet van toepassing is op afvalwater voor zover hierop andere communautaire wetgeving van toepassing is. Bij artikel 3.185, vierde lid, onder c, is dat verder toegelicht.
Het op of in de bodem brengen van meststoffen valt niet onder de aanwijzing in dit artikel, als dat op of in de bodem brengen is geregeld in het Besluit gebruik meststoffen.49
Voor het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen is in beginsel een vergunning vereist. Dat is in overeenstemming met de kaderrichtlijn afvalstoffen die stelt dat in beginsel een vergunningplicht moet gelden voor het verwerken van afval. Op grond van de richtlijn kunnen algemene regels in de plaats komen van de vergunningplicht voor verwijdering van eigen, niet gevaarlijke afvalstoffen op de plaats van productie, of nuttige toepassing van afvalstoffen. De richtlijn stelt daaraan wel voorwaarden, onder meer dat voor elk type handeling algemene regels worden vastgesteld waarin wordt gespecificeerd voor welke soort en hoeveelheid afvalstoffen de vergunningplicht niet geldt en welke verwerkingsmethode moet worden gebruikt. In overeenstemming met deze voorwaarden worden in dit artikel activiteiten aangewezen waarvoor de vergunningplicht niet geldt. Dit komt overeen met de vrijstellingen die gelden op grond van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen.50
Het tweede lid, onder a, bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is. Het Besluit bodemkwaliteit is van toepassing op het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie en de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie voorafgaand aan die toepassing. Het ‘toepassen van bouwstoffen’ is in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als het in een werk aanbrengen of houden van bouwstoffen of het laten verrichten daarvan. Het ‘toepassen van grond of baggerspecie’ is in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als het aanbrengen, verspreiden of tijdelijk opslaan van grond of baggerspecie zoals genoemd in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit, het houden van de aangebrachte of tijdelijk opgeslagen grond of baggerspecie in die toepassing of het laten verrichten daarvan. Het betreft dus toepassingen die in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit zijn genoemd.
Naast dat het om een toepassing als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit moet gaan (voor grond en baggerspecie zijn die genoemd in artikel 35 van dat besluit), moet de toepassing ook voldoen aan de voorwaarden van artikel 5 van het Besluit bodemkwaliteit om onder dat besluit te vallen. Dat houdt o.a. in dat – in geval het om afvalstoffen gaat – sprake moet zijn van nuttige toepassing.
Als het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie onder het Besluit bodemkwaliteit valt, is daar geen vergunning voor nodig. Dat er geen vergunningplicht geldt, wil nog niet zeggen dat het toepassen ook is toegestaan. Dat hangt ervan af of aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit is voldaan.
Ongegranuleerd bouwafval en sloopafval, heeft in tegenstelling tot het tot granulaat verwerkte bouwafval- en sloopafval, een grotere kans op het bevatten van ongewenste verontreinigingen. Bovendien bemoeilijkt het direct en ongegranuleerd toepassen van bouwafval en sloopafval de controle en handhaving. Bemonstering en analyse zijn namelijk lastiger, omdat zowel fijn als grof materiaal, vaak van mengstromen, moet worden bemonsterd. Toepassing van ongegranuleerd bouwafval en sloopafval zonder vergunning is daarom ongewenst. Met het oog op het vorenstaande geldt de vergunningplicht alleen niet voor het bouwafval en sloopafval dat tot granulaat is verwerkt en tot bouwafval en sloopafval dat alleen bestaat uit natuursteen of beton. Gegranuleerd materiaal, zoals asfaltgranulaat en betongranulaat, wel worden toegepast bij de aanleg en het onderhoud van spoorwegen. Het op of in de bodem brengen van ongebroken bouwafval en sloopafval, niet zijnde natuursteen of beton, is zonder vergunning niet toegestaan.
Het tweede lid, onder b, bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor avi-bodemas die als bouwstof gebruikt wordt in een werk volgens het Besluit bodemkwaliteit als aan de volgende drie voorwaarden wordt voldaan:
– De eerste voorwaarde betreft het percentage aan onverbrand materiaal. De aanwezigheid van onverbrand materiaal kan op termijn het uitlooggedrag van de avi-bodemas namelijk negatief beïnvloeden.
– De uitzondering van de vergunningplicht geldt evenmin als de avi-bodemas is vermengd met avi-vliegas. De vermenging van avi-bodemas en avi-vliegas leidt tot een verslechtering van de milieuhygiënische kwaliteit van de bouwstof. Om die reden is de toepassing van de gemengde stoffen vergunningplichtig.
– De vergunningplicht geldt ook als de avi-bodemas minder dan zes weken wordt opgeslagen na het vrijkomen ervan in een afvalverbrandingsinstallatie. De opslag voor een periode van zes weken of meer leidt tot de verbetering van de milieuhygiënische kwaliteit van de avi-bodemas.
Deze voorwaarden zijn gebaseerd op de IPO/VROM-richtlijn ‘Milieuhygiënische voorwaarden voor het ongebonden toepassen van slakken van afvalverbrandingsinstallaties op de bodem in grond-, weg- en waterbouw (1986)’.
Het tweede lid, onder c, bepaalt dat geen vergunningplicht geldt voor het onder bepaalde voorwaarden op of in de bodem brengen van plantenresten. Het gaat om plantenresten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder d, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen. Dit zijn plantenresten die zijn aangewezen in de Vrijstellingsregeling plantenresten51, in de daarbij aangegeven gevallen. De laatste zinsnede, ‘in de daarbij aangegeven gevallen’ brengt met zich mee dat de uitzondering van de vergunningplicht alleen geldt als wordt voldaan aan het in de Vrijstellingsregeling plantenresten bepaalde.
Bij het op de bodem brengen van landbouwmateriaal of bosbouwmateriaal zoals stro, snoeihout, houtsnippers of houtzaagsel kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het aanleggen van een bospad van houtsnippers. Hieronder vallen niet de plantenresten, bedoeld onder c, omdat die dan ook zouden worden uitgezonderd als niet aan de bepalingen uit de Vrijstellingsregeling plantenresten wordt voldaan.
Dit artikel wijst het verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen aan als milieubelastende activiteit. Gelet op artikel 3.185, de reikwijdtebepaling huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, betekent dit dat handelingen met huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn afgegeven of ingezameld niet onder de aanwijzing in dit artikel vallen. Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 3.185.
Onder verwerking wordt in artikel 3, onder 14, van de kaderrichtlijn afvalstoffen verstaan: de nuttige toepassing of verwijdering, met inbegrip van aan nuttige toepassing of verwijdering voorafgaande voorbereidende handelingen. Bij het verwerken van afvalstoffen gaat het om (voorbereidende) handelingen met afvalstoffen zoals opslaan, verkleinen, storten, scheiden, verbranden of recyclen.
Deze paragraaf heeft voornamelijk betrekking op afvalverwerkers. Bedrijven die handelingen met eigen afvalstoffen verrichten die niet specifiek zijn voor bedrijven binnen de afvalsector maar algemeen voorkomen binnen allerlei bedrijfssectoren, zoals opslaan of opbulken, zullen op grond van het vierde lid, onder a, veelal niet onder de aanwijzing in dit artikel vallen. Dat hangt wel af van de handelingen die met de afvalstoffen wordt verricht. Bedrijven die handelingen verrichten die in een andere paragraaf in afdeling 3.5 zijn aangewezen als milieubelastende activiteit, zoals autodemontagebedrijven, recyclingbedrijven voor papier, karton, textiel, glas, hout of puin, of metaalrecyclingbedrijven, vallen niet alleen onder de aanwijzing in die andere paragraaf, maar ook onder de aanwijzing in deze paragraaf. Het kan ook zijn de activiteit alleen in die andere paragraaf wordt aangewezen en niet in deze paragraaf, zoals het geval is bij het verbranden van afvalstoffen in paragraaf 3.5.9. De aanwijzing in artikel 3.185 omvat ook activiteiten met eigen afvalstoffen, die minder algemeen binnen bedrijfssectoren voorkomen, zoals het demonteren van afvalstoffen.
Met deze paragraaf is in grote lijnen aangesloten bij de reikwijdte van de kaderrichtlijn afvalstoffen, alleen zijn in deze paragraaf alleen fysieke activiteiten geregeld die locatiegebonden zijn. Het vervoeren, inzamelen zijn geen locatiegebonden activiteiten. Inzameling is een actieve en professionele activiteiten zoals bij een professionele afvalinzamelaar die langskomt om afval in te zamelen. Het vervoeren en inzamelen zijn activiteiten die worden geregeld in hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer.
De aanwijzing omvat geen niet-fysieke handelingen, zoals het verhandelen (aankoop en verkoop van afvalstoffen) of het bemiddelen bij het beheer van afvalstoffen, administratieve en juridische activiteiten. Hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer regelt het verhandelen en het bemiddelen bij het beheer van afvalstoffen. Fysieke handelingen met afvalstoffen tijdens het verhandelen of het bemiddelen bij het beheer van afvalstoffen vallen wel onder de aanwijzing van de milieubelastende activiteit.
De onder b en c genoemde activiteiten vallen niet onder deze aanwijzing omdat ze in andere paragrafen zijn aangewezen als milieubelastende activiteit. Het op of in de bodem brengen, met inbegrip van storten, is geregeld in de paragrafen 3.5.10 (op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen buiten stortplaatsen) en 3.5.12 (stortplaats of winningsafvalvoorziening). Het verzamelen van winningsafvalstoffen op een winningsafvalvoorziening is geregeld in paragraaf 3.3.12 en het verbranden van afvalstoffen in de paragrafen 3.3.13 en 3.5.9. Onder het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen valt ook het op of in de bodem brengen van meststoffen en het lozen van afvalstoffen. Ook deze activiteiten vallen niet onder de milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.185, maar zijn een milieubelastende activiteit als bedoeld in paragraaf 3.5.10. In die paragraaf is vervolgens aangegeven als het op of in de bodem brengen van meststoffen en het lozen van afvalstoffen wordt aangemerkt als milieubelastende activiteit.
Het in de atmosfeer uitstoten van gasvormige effluenten, het afvangen van kooldioxide voor geologische opslag en de geologische opslag van kooldioxide vallen niet onder de aanwijzing in artikel 3.185, omdat ook de kaderrichtlijn afvalstoffen er niet op van toepassing is. Het is dus op grond van die richtlijn niet noodzakelijk om een vergunningplicht in te stellen voor deze activiteiten. Het exploiteren van een mijnbouwwerk voor de geologische opslag van kooldioxide is in paragraaf 3.10.1 aangewezen als milieubelastende activiteit en het afvangen van kooldioxide voor geologische opslag in paragraaf 3.2.3.
De kaderrichtlijn afvalstoffen is niet van toepassing op radioactief afval. In paragraaf 3.5.11 is deze uitsluiting ten dele opgenomen, activiteiten met radioactief afval vallen alleen onder de aanwijzing voor zover er geen regels voor gelden op grond van de Kernenergiewet. Zo is een vangnet gecreëerd, zodat op deze afvalstroom ten minste de specifieke zorgplicht van artikel 2.10 van toepassing is.
Het verwerken van dierlijke meststoffen valt onder de aanwijzing in artikel 3.185, maar alleen activiteiten die niet als milieubelastende activiteit zijn aangewezen in de paragrafen 3.3.14 en 3.6.8. Het behandelen van dierlijke meststoffen, zoals opslaan, composteren of vergisten, valt onder de aanwijzing in de paragrafen 3.3.14 en 3.6.8.
In verordening dierlijke bijproducten52 is aangegeven op welke wijze dierlijke bijproducten verwerkt mogen worden. Een van de verwerkingswijzen is bijvoorbeeld het tot diervoeder verwerken van dierlijke bijproducten. Welke verwerkingswijze is toegestaan, is afhankelijk van de categorie waartoe het dierlijk bijproduct behoort. De kaderrichtlijn afvalstoffen is niet van toepassing op dierlijke bijproducten die vallen onder verordening dierlijke bijproducten. Kadavers van niet door slachting gestorven dieren zijn ook dierlijke bijproducten.
Op een aantal handelingen met dierlijke bijproducten is de kaderrichtlijn afvalstoffen wel van toepassing, ook als de verwerking valt onder verordening dierlijke bijproducten. Dit zijn de handelingen storten, verbranden, vergisten of composteren van dierlijke bijproducten. In paragraaf 3.5.11 zijn dezelfde handelingen met dierlijke bijproducten uitgezonderd van de aanwijzing als milieubelastende activiteit als de activiteiten die de kaderrichtlijn afvalstoffen uitsluit. Dus de aanwijzing omvat wel het vergisten of composteren van dierlijke bijproducten en de handelingen die daaraan voorafgaan en niet onder een andere uitzondering van deze paragraaf vallen. Het op of in de bodem brengen of verbranden van dierlijke bijproducten wordt via de onderdelen b en c uitgesloten van de milieubelastende activiteit uit paragraaf 3.5.11. Deze handelingen zijn aangewezen in paragraaf 3.5.10 (op of in de bodem brengen van afvalstoffen), in paragraaf 3.3.12 (het storten op een stortplaats of winningsafvalvoorziening), in paragraaf 3.3.13 (verbranden van afvalstoffen in een ippc-installatie) of in paragraaf 3.5.9 (verbranden van afvalstoffen anders dan in een ippc-installatie).
Het zuiveren van afvalwater valt niet onder de milieubelastende activiteit. Het zuiveren van afvalwater kan wel een (onderdeel van een) andere milieubelastende activiteit zijn. Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk is bijvoorbeeld als milieubelastende activiteit opgenomen in paragraaf 3.5.8 en het exploiteren van een zelfstandige bedrijfsafvalwaterzuivering is geregeld in paragraaf 3.2.15. Bepalingen over het zuiveren (bijvoorbeeld in het geval van een olieafscheider) kunnen bij een milieubelastende activiteit in een andere paragraaf zijn opgenomen. Voor het zuiveren van afvalwater dat geen (onderdeel van een) andere milieubelastende activiteit is, kunnen op decentraal niveau regels gelden. Het zuiveren van afvalwater omvat ook het voorafgaand aan het zuiveren bewaren van het water in een buffertank, om het gedoseerd in de zuiveringsvoorziening te brengen.
Onderdeel k regelt dat het opslaan, mengen en opbulken van ingenomen huishoudelijke afvalstoffen niet onder de aanwijzing valt, als dat gebeurt als bijkomstige activiteit bij een bedrijf. Gedacht kan worden aan een supermarkt waar lege batterijen worden ingenomen, of een apotheker die afgedankte medicijnen aanneemt. Ook het daarbij mengen van de ingenomen huishoudelijke afvalstoffen valt niet onder de aanwijzing. Voorwaarde daarbij is dat het gaat om afvalstoffen die volgens bijlage II bij dit besluit behoren tot dezelfde categorie.
Het mengen, opslaan, scheiden of verdichten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voorafgaand aan afgifte of inzameling vallen niet onder deze aanwijzing. Het betreffen handelingen met afvalstoffen die niet specifiek zijn voor bedrijven binnen de afvalsector maar algemeen voorkomen binnen allerlei bedrijfssectoren. Mogelijk vallen deze handelingen onder de aanwijzing in paragraaf 3.2.13. Het opbulken, herverpakken of overslaan van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, voorafgaand aan inzameling of afgifte valt ook niet onder deze aanwijzing, noch onder de aanwijzing in paragraaf 3.2.13.
Onder de aanwijzing vallen wel het mengen, opslaan, opbulken, overslaan, scheiden, herverpakken of verdichten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voorafgaand aan afgifte of inzameling, als met die afvalstoffen ook een afvalhandeling wordt verricht die wel onder de aanwijzing in artikel 3.185 valt.
Het breken van steenachtig bouwafval en sloopafval met een mobiele puinbreker valt niet onder de aanwijzing als het breken gebeurt op of nabij de bouwlocatie of slooplocatie waar het afval vrijkomt en het breken niet langer dan 3 maanden achtereen duurt. Voor deze activiteiten zijn regels gesteld in het Besluit bouwwerken leefomgeving.
De kaderrichtlijn afvalstoffen is niet van toepassing op afvalwater voor zover hierop andere communautaire wetgeving van toepassing is. Dat is het geval bij het in dit onderdeel genoemde lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam en het lozen van afvalwater op of in de bodem. Het lozen van afvalwater op of in de bodem valt niet onder de aanwijzing in deze paragraaf (in het derde lid, onder b, is het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen uitgezonderd), maar wordt in paragraaf 3.5.12 (op of in de bodem brengen) uitgezonderd van de aanwijzing in die paragraaf. Op deze lozingen zijn de grondwaterrichtlijn en de kaderrichtlijn water van toepassing. Op deze manier is voor lozingen aangesloten bij het toepassingsbereik van de kaderrichtlijn afvalstoffen.
De uitzondering gaat om lozingen die in dit besluit geregeld worden, zoals lozingen op een oppervlaktewaterlichaam vanuit een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3, maar ook om lozingen die decentraal geregeld zijn, zoals een lozing van hemelwater die niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 en die niet gebeurt op rijkswater.
De uitzondering in onderdeel c geldt alleen als er naast het lozen van afvalwater op het oppervlaktewaterlichaam geen andere activiteit met afvalstoffen wordt verricht die wel onder de aanwijzing valt. Wordt naast het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam wel een andere handeling met afvalstoffen verricht die onder de aanwijzing valt, dan valt zowel het lozen van afvalwater op het oppervlaktewaterlichaam als die andere activiteit met afvalstoffen onder de aanwijzing.
De aanwijzing geldt wel voor het lozen van andere afvalstoffen dan afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam, zoals vaste afvalstoffen of oliën.
Voor het opslaan, overslaan, herverpakken en opbulken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen is in beginsel een vergunning vereist.
In artikel 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen is vastgelegd onder welke voorwaarden een vrijstelling van de vergunning kan worden verleend. Een voorbeeld van een dergelijke voorwaarde is dat voor elk type handeling algemene regels worden vastgesteld waarin wordt gespecificeerd op welke soort en hoeveelheid afvalstoffen een vrijstelling betrekking heeft en welke verwerkingsmethode moet worden gebruikt. In overeenstemming met de voorwaarden uit de richtlijn zijn in het derde lid van dit artikel een aantal activiteiten uitgezonderd van de vergunningplicht.
Een handeling kan overigens in dit artikel zijn uitgezonderd van de vergunningplicht maar op grond van een ander artikel wel als vergunningplichtig zijn aangewezen. Dit is bijvoorbeeld aan de orde bij het opslaan van meer dan 50 ton gevaarlijke afvalstoffen. Op grond van artikel 3.186 kan die activiteit zijn uitgezonderd van vergunningplicht. Maar die activiteit kan wel als vergunningplichtig zijn aangewezen op grond van artikel 3.79 (tijdelijk opslaan van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies).
In dit onderdeel is het opslaan van afvalstoffen van de gezondheidszorg bij mens en dier en van gebruikte hygiënische producten uitgezonderd van de vergunningplicht. Het vrijstellen van de vergunningplicht is vanuit de kaderrichtlijn afvalstoffen mogelijk in het geval sprake is van het nuttig toepassen van afvalstoffen. Dit is geval bij het verbranden van deze afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie. Het verbranden in een afvalverbrandingsinstallatie is volgens het Landelijk afvalbeheerplan een handeling van nuttige toepassing als de afvalstoffen grotendeels uit organisch materiaal bestaan. Voor deze afvalstromen die na het opslaan naar de afvalverbrandingsinstallatie gaan, en waarvan aangenomen mag worden dat ze grotendeels uit organisch materiaal bestaan, kan dus de vergunningplicht niet gelden. De vergunningplicht blijft bestaan voor afvalstromen waarvoor het Landelijk afvalbeheerplan aangeeft dat deze verwijderd moeten worden. Het gaat om cytostatische en cytotoxische geneesmiddelen, infectueuze afvalstoffen en lichaamsdelen en organen. Vanuit de kaderrichtlijn afvalstoffen moet voor het verwijderen van niet-eigen afval een vergunningplicht gelden.
Dit onderdeel is bedoeld voor metaalrecyclingbedrijven. De vergunningplicht geldt niet als metaalafval geen gevaarlijk afval is.
Het derde lid, onder d, bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor apparatuur die overeenkomt met apparatuur als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur. Het gaat om afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die afkomstig is van particuliere huishoudens, of die naar aard en hoeveelheid met die van particuliere huishoudens vergelijkbaar is.
De vergunning geldt niet voor zowel partijen die een verplichting vanuit de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur53 hebben tot het innemen van afgedankte apparatuur als voor partijen die die verplichting niet hebben.
Voor draagbare batterijen zijn terugnamesystemen opgezet via detailhandel en andere routes. Draagbare batterijen of accu’s zijn gedefinieerd in de Regeling beheer batterijen en accu’s 2008 als batterij of accu die afgedicht is, met de hand kan worden gedragen, en geen industriële batterij of accu of een autobatterij of autoaccu is. Voor de toepassing van dit artikel wordt aangesloten bij die definitie. Een draagbare batterij of accu is een batterij of accu die afgedicht is, met de hand kan worden gedragen en geen industriële batterij of accu of een autobatterij of autoaccu is. Voorbeelden van draagbare batterijen zijn eencellige batterijen (zoals AA- en AAA-batterijen), batterijen en accu’s die door consumenten of beroepshalve worden gebruikt in mobiele telefoons, draagbare computers, draadloos elektrisch gereedschap, speelgoed of in huishoudelijke apparaten zoals elektrische tandenborstels, scheerapparaten en handstofzuigers.
Voor spaarlampen (onder f) zijn terugnamesystemen opgezet via detailhandel en andere routes. Inktcassettes en tonercassettes (onder g) worden ook ingezameld en vervolgens weer bijgevuld. Het opslaan is geen reden voor vergunningplicht.
De vergunningplicht geldt niet voor het opslaan van siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen die een gevaarlijke afvalstof zijn (bijvoorbeeld oude koelkast waarbij cfk’s als koudemiddel zijn toegepast of een koffiezetapparaat met een warmhoudplaatje dat uit asbest bestaat), op een opslagoppervlak van maximaal 1.000 m2. Dit is bedoeld voor kringloopwinkels en weggeefwinkels die siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen innemen van en verkopen of weggeven aan particulieren in Nederland. Daarbij worden de voorwerpen voorbereid voor hergebruik. Dit is een handeling met afvalstoffen die bestaat uit het controleren, schoonmaken of repareren zodat de afvalstof kan worden hergebruikt of delen ervan kunnen worden hergebruikt, zonder dat verdere voorbehandeling nodig is. Onder hergebruik wordt volgens bijlage I en artikel 1.1 van de Wet milieubeheer het opnieuw gebruiken van (delen van) een product – dat geen afvalstof meer is – verstaan.
De vergunningplicht geldt ook niet voor het opslaan van siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen en tweedehands bouwmaterialen die een bedrijfsafvalstof zijn (dus geen gevaarlijke afvalstof). Daarnaast geldt dat het opslagoppervlak maximaal 6.000 m2 is. Dit is bedoeld voor kringloopwinkels en weggeefwinkels die siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen innemen van en verkopen of weggeven aan particulieren in Nederland. Ook handelaars van tweedehands bouwmaterialen vallen onder dit onderdeel.
Dit onderdeel is onder andere van toepassing op leveranciers die bijvoorbeeld verf leveren aan professionele afnemers zoals schildersbedrijven en vervolgens de lege verpakking weer innemen. Lege ongereinigde verpakkingen van professionele gebruikers zijn een categorie afvalstoffen die moeilijk kan worden ingezameld. De inzameling van de verpakkingen via de leverancier van de gevaarlijke stoffen kan helpen ervoor te zorgen dat meer verpakkingen ingezameld en verwerkt worden zoals de bedoeling is, in plaats van dat ze terecht komen bij het gewone bedrijfsafval. Voor bedrijfsafvalstoffen moet het om meer dan 45 m3 (in totaal) gaan om onder de aanwijzing van de milieubelastende activiteit te vallen. Deze grenswaarde komt overeen met de grenswaarde die gold voor categorie 28.10, onder 12°, van bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht. De waarde van 45 m3 komt overeen met de inhoud van de grootste container die over de weg vervoerd mag worden. Over het algemeen zal het over veel kleinere hoeveelheden gaan.
De vergunningplicht geldt niet voor het opslaan van afvalstoffen van reparatiewerkzaamheden en onderhoudswerkzaamheden aan pleziervaartuigen en bilgewater bij een jachthaven. Jachthavens vallen onder paragraaf 3.9.2 van dit besluit en moeten op grond van paragraaf 4.57 bepaalde afvalstromen innemen van gebruikers van de jachthaven. Het betreft de afvalstromen afgewerkte olie, smeervet en oliehoudend en vethoudend afval afkomstig van onderhoud aan pleziervaartuigen, bilgewater, huishoudelijk afvalwater en de inhoud van chemische toiletten. Deze afvalstromen kunnen zowel binnen als buiten de jachthaven zijn ontstaan. De jachthaven moet ook andere dan hiervoor genoemde afvalstoffen van reparatiewerkzaamheden en onderhoudswerkzaamheden aan pleziervaartuigen in nemen. Bijvoorbeeld particulieren die reparatiewerkzaamheden en onderhoudswerkzaamheden aan pleziervaartuigen uitvoeren op de winterberging. Alle afvalstoffen van reparatiewerkzaamheden en onderhoudswerkzaamheden aan pleziervaartuigen vallen onder dit onderdeel, er is geen onderscheid gemaakt of deze afvalstoffen binnen of buiten de jachthaven zijn ontstaan. Een pleziervaartuig is in dit besluit niet nader omschreven. Volgens spraakgebruik is een pleziervaartuig ook in dit besluit een vaartuig, bedoeld of gebruikt voor sport of vrijetijdsbesteding, ongeacht het type, de wijze van voortstuwing of de afmetingen.
Dit onderdeel bepaalt dat de vergunningplicht ook niet geldt op het opslaan van een afgescheiden oliefractie en waterfractie van ingenomen bilgewater bij een jachthaven. Jachthavens hebben de plicht om bilgewater in te nemen. Voor de opslag van bilgewater is op grond van onderdeel k geen vergunning nodig. Onder dit onderdeel valt de opslag van de oliefractie en waterfractie die ontstaat nadat het bilgewater is gescheiden in een oliefractie en een waterfractie.
Dit onderdeel heeft betrekking op bunkerstations. Bij bunkerstations voor de binnenvaart worden afvalstoffen ingenomen van schepen die ook bij het bunkerstation bunkeren of bevoorraad worden. Bunkerstations voor de binnenvaart nemen bij de verkoop van bepaalde producten vaak afvalstoffen in zoals metaal, kunststof, gebruikte batterijen of accu’s en lege, ongereinigde verpakkingen. Deze inname is niet verplicht maar wel wenselijk, vergelijkbaar met de situatie bij de jachthavens. De opslag van deze afvalstoffen valt onder de anderen onderdelen van het derde lid . Bilgewater wordt niet ingenomen bij bunkerstations. Daarnaast nemen bunkerstations afgewerkte olie, smeervet, oliehoudend en vethoudend afval van onderhoud aan vaartuigen in. Dit onderdeel geldt ook voor die afvalstoffen.
In dit onderdeel zijn munitiedepots van Defensie uitgezonderd van de vergunningplicht. Op deze munitiedepots wordt munitie of explosievenafval opgeslagen. Het gaat meestal om blindgangers. In paragraaf 3.5.11 is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor de opslag van munitie of explosievenafval, omdat de vergunningplicht voor deze opslag (vanwege het veiligheidsaspect) is opgenomen in paragraaf 3.11.4.
Metalen met aanhangende olie of emulsie vallen onder de categorie metaalafval dat met gevaarlijke stoffen is verontreinigd (Eural-code 17.04.09). Het is in de praktijk vaak lastig om vast te stellen wanneer sprake is van gevaarlijk afval. Omdat de aanhangende verontreiniging bij opslag vanzelf uitzakt, lopen opslag en scheiden vanzelf in elkaar over. Artikel 3.195, tweede lid, bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het scheiden van het metaalafval in een olie- of emulsiefractie en een metaalfractie. In het Landelijk afvalbeheerplan wordt voor de verdere verwerking aangehouden dat de olie of emulsie wordt afgescheiden door deze minimaal 48 uur uit te laten lekken of af te centrifugeren.
Autobatterijen of autoaccu’s en industriële batterijen of accu’s zijn gedefinieerd in de Regeling beheer batterijen en accu’s 2008.54 Voor de toepassing van dit artikel wordt aangesloten bij die definities. Een autobatterij of autoaccu is een batterij of accu die gebruikt wordt voor het starten, voor de verlichting of het ontstekingsvermogen van een voertuig, maar geen elektrisch voertuig. Autobatterijen of autoaccu’s en industriële batterijen of accu’s moeten worden teruggenomen op grond van het Besluit beheer batterijen en accu’s 2008. Een industriële batterij of accu is een batterij of accu die alleen voor gebruik voor industriële of professionele doeleinden is ontworpen of in een elektrisch voertuig wordt gebruikt. Voorbeelden van industriële batterijen of accu’s zijn batterijen en accu’s die worden gebruikt in ziekenhuizen, luchthavens of kantoorgebouwen voor nood- en back-upstroomvoorziening, in treinen of vliegtuigen, op booreilanden, in vuurtorens, in combinatie met zonnepanelen, fotovoltaïsche en andere toepassingen van hernieuwbare energie of in diverse soorten meetapparatuur en instrumentatieapparatuur.
Dit onderdeel bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het opslaan van bouwstoffen, textiel, verpakkingsglas, vlakglas, papier en karton, voedingsmiddelen afkomstig van detailhandel en groothandel, hout en kunststof. Daarbij geldt een maximum van 10.000 ton in opslag per afvalstroom.
Het gaat in dit artikel om bedrijfsafvalstoffen en dus niet om gevaarlijke afvalstoffen. Het herverpakken (van bijvoorbeeld voedingsmiddelen) valt niet onder dit lid, maar onder het vierde lid.
Onder bouwstoffen zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit vallen allerlei steenachtige materialen die als bouwstof op of in de bodem mogen worden toegepast. Een bouwstof is daarbij gedefinieerd als materiaal waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of aluminium samen meer dan 10 gewichtsprocent van dat materiaal zijn, uitgezonderd vlakglas, metallisch aluminium, grond of baggerspecie, dat is bestemd om te worden toegepast.
Voorbeelden van bouwstoffen zijn beton, asfalt, dakpannen, bakstenen of gips (bestaat uit calcium). Materialen zoals kunststof, hout of stro worden ook toegepast als bouwstof, maar zijn geen bouwstof volgens de definitie en vallen dus niet onder onderdeel 1°. Bouwmetalen (metallisch) zijn geen bouwstoffen zoals bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit en vallen daarmee ook niet onder onderdeel 1°. Een voorwaarde is dat de bouwstof op grond van het Besluit bodemkwaliteit mag worden toegepast.
Onder onderdeel 1° vallen ook de zogenaamde IBC-bouwstoffen die alleen onder voorwaarden als bouwstof toegepast mogen worden. Voor IBC-bouwstoffen geldt, net als voor alle andere afvalstoffen in onderdeel q, dat als ze zo verontreinigd zijn dat ze gekarakteriseerd moeten worden als gevaarlijke afvalstof, de vergunningplicht blijft gelden.
Textiel is apart als afvalstroom opgenomen, maar zal in de praktijk vaak ook als kunststof te karakteriseren zijn. In artikel 3.189, tweede lid, onder a, en artikel 3.194, tweede lid, is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor het verkleinen en verdichten van kunststof dat een bedrijfsafvalstof is (en dus geen gevaarlijke afvalstof).
Houtafval is te onderscheiden in de categorieën A-hout, B-hout en C-hout. Snoeiafval is volgens het Landelijk afvalbeheerplan geen houtafval, maar groenafval.
De vergunningplicht geldt niet voor het opslaan van niet-geïmpregneerd hout (ook wel A- en B-hout). Voor het opslaan van geïmpregneerd hout (ook wel C-hout of gewolmaniseerd hout of gecreosoteerd hout) blijft de vergunningplicht gelden. Een nadere toelichting over geïmpregneerd en niet-geïmpregneerd hout is te vinden in het sectorplan Hout van het Landelijk afvalbeheerplan. De uitzondering voor het verkleinen en verdichten van niet-geïmpregneerd hout dat een bedrijfsafvalstof is (en dus geen gevaarlijke afvalstof), is opgenomen in artikel 3.189, tweede lid, onder a, en artikel 3.194, tweede lid. De uitzondering voor het als grondstof inzetten van niet-geïmpregneerd hout in een productieproces (recyclen) is opgenomen in artikel 3.193, derde lid, onder c.
De vergunningplicht geldt niet voor het opslaan van papier of karton. De uitzondering voor het verkleinen en verdichten van papier dat een bedrijfsafvalstof is (en dus geen gevaarlijke afvalstof), is opgenomen in artikel 3.189, tweede lid, onder a, en artikel 3.194, tweede lid. De uitzondering voor het als grondstof inzetten van papier in een productieproces (recyclen) is opgenomen in artikel 3.193, derde lid, onder c.
De vergunningplicht geldt niet voor het opslaan van grond en baggerspecie die voldoet aan de eisen van de artikelen 39, 59 of 60 van het Besluit bodemkwaliteit. Daarbij geldt een maximum van 10.000 m3 in opslag. Dit is bedoeld voor de situatie dat bij de opslag van grond en baggerspecie die bedoeld en geschikt is voor nuttige toepassing het Besluit bodemkwaliteit niet van toepassing is. De belangrijkste situaties zijn:
– De grond of baggerspecie behoort tot een slechtere kwaliteitsklasse dan de ontvangende bodem waar de grond of baggerspecie wordt opgeslagen,
– Het is niet binnen 6 maanden duidelijk waar de opgeslagen grond of baggerspecie toegepast gaat worden, en
– De grond of baggerspecie wordt langer opgeslagen dan volgens het Besluit bodemkwaliteit is toegestaan.
Dit betekent dat om onder de uitzondering te vallen de kwaliteit van de grond of baggerspecie bekend moet zijn en dat die kwaliteit voldoet aan de eisen van artikelen 39, 59 of 60 van het Besluit bodemkwaliteit. In die artikelen staan waarden die gelden bij het toepassen van grond of baggerspecie zoals achtergrondwaarden of maximale waarden voor bodemfunctieklasse wonen, industrie en bodemkwaliteitsklassen. Voor opslag van grond of baggerspecie die om andere redenen niet onder het Besluit bodemkwaliteit kan vallen, bijvoorbeeld omdat de kwaliteit onbekend is, of omdat de grond zonder reiniging niet nuttig toegepast kan worden, blijft vergunningplicht bestaan.
Dit onderdeel bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het opslaan van grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is.
Het Besluit bodemkwaliteit is van toepassing op het toepassen van grond en baggerspecie en de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie voorafgaand aan die toepassing. Het ‘toepassen van grond of baggerspecie’ is in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als het aanbrengen, verspreiden of tijdelijk opslaan van grond of baggerspecie zoals genoemd in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit, het houden van de aangebrachte of tijdelijk opgeslagen grond of baggerspecie in die toepassing of het laten verrichten daarvan. Het betreft dus toepassingen die in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit zijn genoemd.
Naast dat het om een toepassing van grond of baggerspecie in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit moet gaan, moet de toepassing ook voldoen aan de voorwaarden van artikel 5 van het Besluit bodemkwaliteit om onder dat besluit te vallen. Dat houdt o.a. in dat – in geval het om afvalstoffen gaat – sprake moet zijn van nuttige toepassing.
Als de opslag van grond of baggerspecie onder het Besluit bodemkwaliteit valt, is er geen vergunning nodig voor de opslag ervan.
Dit onderdeel bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het opslaan van groenafval. Daarbij geldt een maximum van 600 m3 in opslag. Het gaat in dit onderdeel om bedrijfsafvalstoffen en dus niet om gevaarlijke afvalstoffen. Groenafval is volgens het Landelijk afvalbeheerplan afval dat onder andere vrijkomt bij de aanleg en onderhoud van openbaar groen, bos- en natuurterreinen. Bijvoorbeeld bermmaaisel, slootmaaisel of snoeihout. Onder groenafval valt ook tuinafval of agrarisch (groen)afval zoals oogstrestanten (bijvoorbeeld bloembollenafval) of afgedragen gewas. Dit is bedoeld voor het opslaan van groenafval van derden. Het gaat bijvoorbeeld om een milieustraat die groenafval van derden inneemt en opslaat. Het opslaan van groenafval dat vrijkomt door eigen werkzaamheden is een activiteit voorafgaand aan afgifte of inzameling en valt niet onder dit artikel, tenzij het opslaan van de afvalstoffen samengaat met een activiteit die wel onder de aanwijzing in artikel 3.185 valt. Dit is bijvoorbeeld het geval als een hovenier zijn eigen groenafval verkleint. In dat geval valt de opslag van het groenafval wel onder dit artikel. Voor het opslaan van groenafval dat verontreinigd is geraakt en daardoor een gevaarlijke afvalstof is, is wel een vergunning nodig.
De vergunningplicht geldt niet voor het opslaan van gebruikte frituurvetten of frituuroliën. Het gaat om bedrijfsafvalstoffen en dus niet om gevaarlijke afvalstoffen. Dit is bedoeld voor een initiatief dat ziet op de inzameling van frituurvet en frituurolie via supermarkten, sportclubs en scholen. Het terugnamesysteem heeft als doel om frituurvet en frituurolie gescheiden in te zamelen en om het later in de keten te verwerken tot bijvoorbeeld biobrandstof.
De vergunningplicht geldt niet voor het opslaan van plantaardige restproducten uit de landbouw en tuinbouw en uit de voedselbereiding en voedselverwerking, als het materiaal gebruikt wordt voor het vervaardigen van diervoeder voor eigen dieren. Dit is bedoeld voor bijvoorbeeld veehouderijen die plantaardig materiaal gebruiken om diervoeder van te maken voor eigen dieren. Het vervaardigen van diervoeder voor eigen dieren uit plantaardige restproducten valt niet onder dit artikel, maar onder artikel 3.193, derde lid, onder d.
Dit betekent niet zonder meer dat al het plantaardig materiaal gebruikt kan worden om diervoeder van te maken. Zo gelden op grond van de verordening dierlijke bijproducten55 regels voor het toepassen van voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens, als die volgens die verordening als dierlijke bijproducten worden beschouwd.
De vergunningplicht geldt niet voor het opslaan van wrakken van motorvoertuigen en dit is bedoeld voor bedrijven waar onderhoud of reparatie van motorvoertuigen plaatsvindt en waar de mogelijkheid bestaat dat zij een wrak van een motorvoertuig van een ander opslaan. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een garagebedrijf of autoschadeherstelbedrijf dat een motorvoertuig binnenkrijgt dat betrokken is geweest bij een ongeval. Bij de garage of autoschadeherstelbedrijf kan het motorvoertuig total-loss worden verklaard als blijkt dat de schade niet meer te herstellen is. Het motorvoertuig kan dan vervolgens als een afvalstof (wrak) worden beschouwd. Dit is bedoeld om te voorkomen dat die bedrijven een vergunning nodig hebben wegens het opslaan van een wrak van een motorvoertuig. Er geldt geen maximum aantal wrakken dat in opslag mag zijn. In paragraaf 4.22 van dit besluit wordt wel een maximum aantal wrakken gegeven dat in opslag mag zijn bij het onderhouden of repareren van motorvoertuigen. Dit betekent dat voor bedrijven die moeten voldoen aan paragraaf 4.22 van dit besluit een maximum geldt voor het aantal wrakken in opslag.
Het opslaan van eigen wrakken is een activiteit voorafgaand aan afgifte of inzameling en valt niet onder dit artikel. Bijvoorbeeld een transportbedrijf dat een eigen wrak opslaat. Tenzij het opslaan van het wrak samengaat met een activiteit die wel onder de milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.185 valt, dan valt het opslaan van het eigen wrak wel onder dit artikel. Bijvoorbeeld als het transportbedrijf demontageactiviteiten verricht, zoals het demonteren van accessoires (autoradio, wieldoppen). In dat geval valt de opslag van het wrak wel onder dit artikel. Het demonteren van accessoires valt onder artikel 3.187, derde lid, onder b.
In dit onderdeel is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor het opslaan van autowrakken, wrakken van tweewielige motorvoertuigen en andere voertuigwrakken bij een instelling voor oefendoeleinden en opleidingsdoeleinden. Daarbij geldt als voorwaarde dat het om maximaal vier wrakken van tweewielige motorvoertuigen en maximaal vier autowrakken en andere voertuigwrakken mag gaan. Daarnaast geldt als voorwaarde dat het om gedemonteerde motorvoertuigen moet gaan. Dat betekent dat het wrak eerst door een demontagebedrijf is gedemonteerd. Een autodemontagebedrijf of tweewielerdemontagebedrijf valt onder paragraaf 3.5.2 en moet voldoen aan de bepalingen die gelden voor het demonteren. Daaruit volgt welke onderdelen een autodemontagebedrijf of tweewielerdemontagebedrijf moet demonteren voordat het wrak kan worden afgegeven aan een instelling voor oefendoeleinden of opleidingsdoeleinden. Dit is bedoeld voor instellingen zoals brandweer of hondenscholen die wrakken gebruiken voor oefendoeleinden en opleidingsdoeleinden. Bij onderdeel aa is toegelicht wat onder een autowrak, wrak van tweewielig motorvoertuig en ander voertuigwrak wordt verstaan.
Dit onderdeel is bedoeld voor bergingsbedrijven, of in het kader van politie- of justitieel onderzoek.
Dit onderdeel bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het opslaan van autowrakken na demontage op een andere plaats dan de plaats waar de wrakken zijn gedemonteerd. Als voorwaarde geldt dat het om gedemonteerde autowrakken moet gaan. Dat betekent dat het autowrak eerst door een autodemontagebedrijf is gedemonteerd. Een autodemontagebedrijf valt onder paragraaf 3.5.2 en moet voldoen aan de bepalingen die gelden voor het demonteren. Daaruit volgt welke onderdelen en vloeistoffen een autodemontagebedrijf uit het wrak moet halen voordat het wrak kan worden afgegeven aan een opslaglocatie. Dit is bedoeld voor opslagbedrijven die autowrakken opslaan na demontage en voordat het autowrak naar een shredderinstallatie wordt gebracht. Er geldt geen maximum aantal wrakken dat in opslag mag zijn. In paragraaf 4.47 van dit besluit wordt wel een maximum aantal autowrakken gegeven dat in opslag mag zijn. Dit onderdeel is niet bedoeld voor een instelling voor oefendoeleinden en opleidingsdoeleinden (daarover gaat onderdeel x).
De vergunningplicht geldt niet voor het opslaan van autowrakken, wrakken van tweewielige motorvoertuigen en afvalstoffen die bij het demonteren van deze wrakken vrijkomen. Daarbij geldt de voorwaarde dat de opslag gebeurt bij een autodemontagebedrijf of tweewielerdemontagebedrijf dat onder paragraaf 3.5.2 valt. Dit is bedoeld voor autodemontagebedrijf en tweewielerdemontagebedrijven die autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen opslaan. De wrakken kunnen afkomstig zijn van particulieren of bedrijven.
Voor de definitie van autowrak in dit besluit wordt verwezen naar de definitie van bedrijfsauto, personenauto en bromfiets in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Het gaat daarbij om artikel 1.1 van de Regeling voertuigen.56
Om onder de definitie te vallen mogen bedrijfsauto’s maximaal 3.500 kilogram wegen. Bedrijfsauto’s die meer wegen vallen dus niet onder het begrip. Voor bromfietsen geldt dat het om bromfietsen met drie of meer wielen moet gaan. Een bromfiets met twee wielen valt dus niet onder de definitie. Als de hiervoor genoemde voertuigtypen een afvalstof zijn, is sprake van een autowrak.
Voor de definitie van tweewielig motorvoertuig in dit besluit wordt verwezen naar de definitie van bromfiets en motorfiets in de hiervoor genoemde regeling op grond van de Wegenverkeerswet. Bromfietsen met drie of vier wielen vallen niet onder de definitie van tweewielig motorvoertuig. Die vallen onder de definitie van autowrak (als het om afvalstoffen gaat).
Voertuigen die vallen onder de definitie van tweewielig motorvoertuig zijn bijvoorbeeld brommers, motoren met of zonder zijspan en snorfietsen (snorfiets is een variant van de bromfiets en wordt gekenmerkt door een lager haalbare maximumsnelheid van 25 kilometer per uur). De definitie van een ‘wrak van een tweewielig motorvoertuig’ heeft dezelfde basis als de definitie van een autowrak. Als een tweewielig motorvoertuig is aan te merken als een afvalstof is sprake van een wrak.
Het opslaan van andere voertuigwrakken dan autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een auto- of tweewielerdemontagebedrijf is wel vergunningplichtig. Andere voertuigwrakken zijn bijvoorbeeld wrakken van bussen, vrachtwagens of andere bedrijfswagens die meer wegen dan 3.500 kg, gehandicaptenvoertuigen en motorrijtuigen met beperkte snelheid. Het demonteren van autowrakken en wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een autodemontagebedrijf of tweewielerdemontagebedrijf valt niet onder dit artikel maar valt onder artikel 3.187, derde lid, onder a.
Het opslaan van een wrak van een motorvoertuig van een ander bij een onderhoudsbedrijf of reparatiebedrijf voor motorvoertuigen valt niet onder onderdeel aa maar onder onderdeel w.
In het vierde lid is geregeld dat voor het opbulken, herverpakken en overslaan van afvalstoffen geen omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is vereist, als voor het opslaan van de afvalstoffen geen vergunningplicht geldt. Voor de hoeveelheden afvalstoffen die worden overgeslagen, herverpakt of opgebulkt geldt geen maximum. Voor de opslag kan op grond van de voorgaande onderdelen van dit artikel wel een maximum gelden.
In het eerste lid is aangegeven dat voor het demonteren van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen een vergunning nodig is. Demonteren is het uit elkaar nemen van (onderdelen van) bijvoorbeeld siervoorwerpen of gebruiksvoorwerpen, machines, apparatuur of voertuigen en wat niet het repareren ervan als doel heeft. Demonteren is een activiteit die gericht is op de onderdelen of fracties waaruit de afvalstof bestaat, om deze verder te verwerken of te hergebruiken, bijvoorbeeld het uit elkaar halen van een autowrak om vervolgens de verschillende onderdelen te hergebruiken of te recyclen. Het shredderen of versnipperen van afvalstoffen valt niet onder demonteren.
De artikelen 23 tot en met 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen worden onder meer met dit artikel geïmplementeerd.
In het derde lid is bepaald voor welke activiteiten de vergunningplicht niet geldt.
De uitzondering uit onderdeel a is bedoeld voor autodemontagebedrijven en tweewielerdemontagebedrijven die autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen van een ander demonteren. Het demonteren van eigen wrakken valt hier ook onder. Het demonteren van eigen autowrakken is op grond van de Regeling tenaamstelling en kentekenbewijzen niet toegestaan.
Autowrakken die gevaarlijke stoffen of voorwerpen bevatten zijn gevaarlijke afvalstoffen. Het demonteren van autowrakken is gericht op het zoveel mogelijk nuttig toepassen van de vrijkomende afvalstromen. Een autodemontagebedrijf of tweewielerdemontagebedrijf dat (ook) is bestemd voor het demonteren van andere voertuigwrakken dan autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen, is vergunningplichtig. Bijvoorbeeld het demonteren van wrakken van vrachtwagens of wrakken van bedrijfsauto’s die meer wegen dan 3.500 kg.
Onder het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen vallen ook handelingen als het aftappen van vloeistoffen, het neutraliseren van airbags en gordelspanners en het aftanken van brandstoffen. Dus de vergunningplicht geldt ook niet voor die activiteiten. Voor het neutraliseren van airbags en gordelspanners maakt het daarbij niet uit of het neutraliseren binnen of buiten het wrak gebeurt. Voor het aftanken van aanwezige brandstoffen maakt het daarbij niet uit of de brandstoffen voor eigen gebruik worden aangewend of voor anderen bestemd zijn.
Onderdeel b is bedoeld voor bedrijven waar onderhoud of reparatie van motorvoertuigen plaatsvindt en waar de mogelijkheid bestaat dat zij een wrak van een motorvoertuig hebben. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een garagebedrijf of autoschadeherstelbedrijf dat een motorvoertuig binnenkrijgt dat betrokken is geweest bij een ongeval. Bij de garage of autoschadeherstelbedrijf kan het motorvoertuig total-loss worden verklaard als blijkt dat de schade niet meer te herstellen is. Het motorvoertuig moet dan vervolgens als een afvalstof (wrak) worden beschouwd. Dit is bedoeld om het voor die bedrijven mogelijk te maken om zonder vergunning eenvoudige demontagehandelingen te verrichten. Het gaat om het demonteren van accessoires zoals autoradio of wieldoppen. In paragraaf 4.22 van dit besluit is aangegeven welke demontagehandelingen deze bedrijven mogen verrichten en onder welke voorwaarden. Verrichten zij andere demontagehandelingen dan is sprake van het demonteren van autowrakken, dat in paragraaf 3.5.2 is aangewezen als milieubelastende activiteit. Het demonteren van accessoires van eigen wrakken bij bedrijven waar onderhoud of reparatie van motorvoertuigen plaatsvindt, valt ook onder onderdeel b.
Onderdeel c is bedoeld voor instellingen zoals brandweer of hondenscholen die wrakken gebruiken voor oefendoeleinden en opleidingsdoeleinden. Een instelling voor oefendoeleinden en opleidingsdoeleinden mag handelingen verrichten met een autowrak (zoals knippen, pletten) zolang de identiteit en inhoud herkenbaar blijven. De identiteit van een autowrak blijft herkenbaar als het merk, het type, het chassisnummer, het voertuigidentificatienummer en eventuele in het kader van een verwerkingssysteem aangebrachte identificatieobjecten zichtbaar blijven. De inhoud van een autowrak blijft herkenbaar als visueel gecontroleerd kan worden dat de stoffen en onderdelen die op grond van de artikelen 4.583 en 4.584 gedemonteerd moeten worden, zijn gedemonteerd en dat het autowrak geen afval bevat dat niet aan het autowrak is gerelateerd. Voor wrakken van tweewielige motorvoertuigen en andere voertuigwrakken geldt deze voorwaarde niet. Wel geldt voor alle wraktypen dat de handeling samen moet hangen met het oefendoel of opleidingsdoel.
In onderdeel d is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor het demonteren van siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen voor recyclen. Het gaat in dit onderdeel om siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen die een bedrijfsafvalstof zijn (en dus geen gevaarlijke afvalstof). Het demonteren van siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen die gevaarlijke afvalstoffen zijn, is vergunningplichtig. Bijvoorbeeld oliedrukkabels of gepantserde papierloodkabels die geïmpregneerd zijn met bepaalde oliën. Dit is bedoeld voor kringloopwinkels en weggeefwinkels die siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen innemen van en verkopen of weggeven aan particulieren. Maar ook andere bedrijven die siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen demonteren. In siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen zoals meubelstukken of kabels zitten vaak allerlei materialen verwerkt. Dit onderdeel geldt voor voorwerpen die alleen bestaan uit een combinatie van metaal, hout, kunststof, textiel, papier of karton en verbindingsmaterialen. Dus geen materialen als steen, aardewerk, glas of porselein. Met ‘verbindingsmaterialen’ worden materialen bedoeld om de genoemde fracties met elkaar te verbinden en niet duidelijk als afzonderlijke fractie zijn te beschouwen. Zoals een O-ring (rubber) voor een luchtdichte afsluiting. Bovendien geldt als voorwaarde dat het moet gaan om demonteren dat gericht is op het recyclen (van de samenstellende delen). Bijvoorbeeld het uit elkaar halen van een bankstel (demonteren) om de onderdelen te gebruiken voor een ander bankstel (recyclen). Of het demonteren van kabelrestanten om die te scheiden in een kunststoffractie en metaalfractie voor verdere recycling.
In onderdeel e is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor het demonteren van siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen voor hergebruik. Onder hergebruik wordt volgens bijlage I en artikel 1.1 van de Wet milieubeheer het opnieuw gebruiken van (delen van) een product – dat geen afvalstof meer is – verstaan. Om onder dit onderdeel te vallen moet het demonteren gericht zijn op hergebruik. Bijvoorbeeld het uit elkaar halen van een koelkast om een goed werkend onderdeel te hergebruiken. In sommige gevallen zal na demontage blijken dat bepaalde onderdelen toch niet te zijn hergebruiken. Ook die gevallen vallen onder het demonteren voor hergebruik, het doel van de demontage is immers hergebruik van onderdelen.
In het eerste lid is aangegeven dat voor het ontwateren en drogen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen een vergunning nodig is. Het ontwateren van afvalwater valt niet onder dit artikel. Het ontwateren van afvalwater wordt beschouwd als een zuiveringsstap en valt niet onder deze paragraaf. De artikelen 23 tot en met 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen worden onder meer in dit artikel geïmplementeerd.
De vergunningplicht geldt niet voor het mechanisch ontwateren van zuiveringsslib en het passief ontwateren en drogen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen. Daarbij geldt voor het mechanisch ontwateren van zuiveringsslib als voorwaarde dat het om bedrijfsafvalstoffen gaat (en dus niet om gevaarlijke afvalstoffen). Dit is bedoeld voor bedrijven die afvalwater zuiveren en het daaruit ontstane zuiveringsslib uitpersen in bijvoorbeeld zeefbandpersen of centrifugeren.
Passief ontwateren of drogen is het ontwateren of drogen zonder daar een actieve handeling toe te verrichten. Bij het opslaan van bijvoorbeeld groenafval of slib van riolen, kolken en gemalen sijpelt water uit de afvalstof door zwaartekracht en/of inklinking. In dat geval is sprake van passief ontwateren omdat daarvoor geen actieve handeling wordt verricht. De vergunningplicht geldt ook niet voor deze activiteit.
In het eerste lid is aangegeven dat voor het verkleinen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen een vergunning nodig is. Bij het verkleinen van afval kan gedacht worden aan zagen, breken, knippen (met bijvoorbeeld een hydraulische knipschaar of een schrootschaar), snijden of shredderen. De artikelen 23 tot en met 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen worden onder meer in dit artikel geïmplementeerd.
Het tweede lid bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het verkleinen van metaal, niet-geïmpregneerd hout, kunststof, papier of karton. Het gaat om bedrijfsafvalstoffen en dus niet om gevaarlijke afvalstoffen. Zo worden bijvoorbeeld recyclingbedrijven niet vergunningplichtig door deze handeling. De vergunningplicht geldt ook niet voor het verkleinen van ‘eigen’ groenafval is. Dit is bijvoorbeeld bedoeld voor hoveniersbedrijven die groenafval verkleinen dat bij eigen werkzaamheden is ontstaan. Het verkleinen van groenafval van een ander is wel vergunningplichtig.
In onderdeel c van het tweede lid is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor het verkleinen van siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen voor recyclen. Het gaat in dit onderdeel om siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen die een bedrijfsafvalstof zijn (en dus geen gevaarlijke afvalstof). Het verkleinen van siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen die gevaarlijke afvalstoffen zijn, is vergunningplichtig. De uitzondering geldt voor voorwerpen die alleen bestaan uit een combinatie van metaal, hout, kunststof, textiel, papier of karton en verbindingsmaterialen. Dus geen materialen als steen, aardewerk, glas of porselein. Ook mogen de voorwerpen geen elektronica bevatten. Met ‘verbindingsmaterialen’ worden materialen bedoeld om de genoemde fracties met elkaar te verbinden en niet duidelijk als afzonderlijke fractie zijn te beschouwen. Zoals een O-ring (rubber) voor een luchtdichte afsluiting.
Verder geldt als voorwaarde dat het moet gaan om verkleinen dat gericht is op recyclen en niet op verwijderen.
Om overlap met het artikel over demonteren te voorkomen, is in onderdeel d bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor het demonteren. Het demonteren is geregeld in artikel 3.187.
In het eerste lid is aangegeven dat voor het reinigen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen een vergunning nodig is. De artikelen 23 tot en met 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen worden onder meer in dit artikel geïmplementeerd.
In onderdeel a van het tweede lid is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor het reinigen dat bestaat uit het schoonmaken als onderdeel van het voorbereiden voor hergebruik. Voorbereiden voor hergebruik is een handeling met afvalstoffen die bestaat uit het controleren, schoonmaken of repareren zodat (delen van) de afvalstof kan worden hergebruikt zonder dat verdere voorbehandeling nodig is. Dat is geregeld in artikel 3.191.
Onderdeel b is bedoeld voor kunststofrecyclingbedrijven die kunststof eerst reinigen voordat het kunststof verder wordt verwerkt.
In onderdeel c van het tweede lid is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor het schoonbranden van een spoel uit een elektromotor . De Dit is bedoeld voor bedrijven die schoonbranden als techniek toepassen om metalen onderdelen vrij te maken van verontreinigingen die niet of lastig op een andere manier te verwijderen zijn. Schoonbranden wordt toegepast bij het onderhoud aan elektromotoren voor het reinigen van de spoeldrager. Het schoonbranden van ander metaalafval, vooral transformatorspoelen, is vergunningplichtig.
In dit artikel is aangegeven dat voor het voorbereiden voor hergebruik van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen een vergunning nodig is. De artikelen 23 tot en met 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen worden onder meer in dit artikel geïmplementeerd.
De vergunningplicht geldt niet voor het voorbereiden voor hergebruik van siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen of tweedehands bouwmaterialen. Dit geldt voor zowel bedrijfsafvalstoffen als gevaarlijke afvalstoffen. Dit is bedoeld voor kringloopwinkels en weggeefwinkels die siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen innemen van en verkopen of weggeven aan particulieren in Nederland of voor handelaars van tweedehands bouwmaterialen. Daarbij worden de materialen voorbereid voor hergebruik. Dit is een handeling met afvalstoffen die bestaat uit het controleren, schoonmaken of repareren zodat (delen van) de afvalstof kan worden hergebruikt zonder dat verdere voorbehandeling nodig is. Een voorbeeld van ‘voorbereiden voor hergebruik’ is een kringloopwinkel die deurrubbers van een koelkast vervangt zodat de koelkast weer kan worden hergebruikt.
De vergunningplicht geldt ook niet voor het voorbereiden voor hergebruik van onderdelen van voertuigwrakken, omdat die activiteit samenvalt met het demonteren van voertuigwrakken. Daarop is artikel 3.187 van toepassing, waarin beschreven is in welke gevallen voor het demonteren van autowrakken een vergunningplicht geldt.
In dit artikel is aangegeven dat voor het composteren en vergisten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen een vergunning nodig is. De vergunningplicht geldt niet voor het composteren van groenafval als het composteren gebeurt door degene die ook de werkzaamheden heeft verricht waaruit de afvalstoffen ontstaan zijn. Daarnaast geldt de voorwaarde dat het om bedrijfsafvalstoffen gaat (en dus niet om gevaarlijke afvalstoffen). Dit is bedoeld voor bedrijven die ‘eigen’ groenafval composteren zoals een hoveniersbedrijf of agrarisch bedrijf. Het composteren van groenafval van een ander is wel vergunningplichtig. De artikelen 23 tot en met 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen worden onder meer in dit artikel geïmplementeerd.
In het eerste lid is aangegeven dat voor het recyclen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, het vervaardigen van brandstoffen of opvulmateriaal uit bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen en het voorbehandelen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voor nuttige toepassing een vergunning nodig is. Om overlap met andere artikelen van deze paragraaf te voorkomen, is een aantal activiteiten uitgezonderd in het eerste lid.
Opvulmateriaal is bijvoorbeeld materiaal dat wordt gebruikt voor het herstel van afgegraven terreinen of voor civieltechnische toepassingen bij de landschapsaanleg. Met het voorbehandelen voor nuttige toepassing worden voorbereidende handelingen bedoeld die vallen onder handeling R12 van bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen. Het gaat om handelingen zoals thermisch behandelen, chemisch behandelen of biologisch behandelen die plaatsvinden voor de (uiteindelijke) verdere nuttige toepassing. Handelingen zoals demonteren, sorteren, verdichten, drogen en herverpakken zijn ook voorbereidende handelingen, maar die handelingen zijn van de werking van dit artikel uitgesloten omdat ze in andere artikelen van deze paragraaf zijn opgenomen.
Het derde lid, onder a, bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het vernieuwen van het loopvlak van banden van voertuigen. Dit is bedoeld voor rubberrecyclingbedrijven. Voor de loopvlakvernieuwing worden processen toegepast uit de rubberindustrie.
Onderdeel b bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het extruderen of spuitgieten van kunststof. Dit is bedoeld voor kunststofrecyclingbedrijven. Extruderen en spuitgieten zijn technieken die worden toegepast bij het verwerken van thermoplastisch kunststof.
Op grond van onderdeel c mogen de afvalstromen rubber, kunststof, metalen, steen, steenachtig materiaal, papier, karton, textiel, bont, leer, gips, kurk, hout of houtachtig materiaal worden ingezet in een productie- of reparatieproces, zonder dat daarvoor een vergunning is vereist. Dit is bedoeld voor bedrijven die in hun eigen productie- of reparatieproces afvalstoffen inzetten in plaats van grondstoffen. Een van de hoogste vormen in de afvalhiërarchie voor het verwerken van afvalstoffen is het inzetten van afvalstoffen in een productie- of reparatieproces in plaats van grondstoffen. Door deze regeling wordt het inzetten van een afvalstof in dit productie- of reparatieproces het proces niet alsnog vergunningplichtig dat als het productie- of reparatieproces niet vergunningplichtig is. De uitzondering is ook bedoeld voor bedrijven als kringloopwinkels die bijvoorbeeld onderdelen van sier- en gebruiksvoorwerpen gebruiken om een nieuw product van te maken. Bijvoorbeeld onderdelen van een oud bankstel die gebruikt worden voor een ander bankstel (recyclen). Het gaat in dit onderdeel om productie- en reparatieprocessen waarvoor in dit besluit meestal regels zijn opgenomen. De uitzondering geldt niet voor gevaarlijke afvalstoffen, omdat de inzet van gevaarlijke afvalstoffen in productie- of reparatieprocessen niet voor de hand ligt.
Onderdeel d bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het vervaardigen van diervoeder uit plantaardige restproducten uit de landbouw en tuinbouw en uit de voedselbereiding en voedselverwerking. Dit is bedoeld voor bijvoorbeeld veehouderijen die plantaardig materiaal gebruiken om veevoeder van te maken voor eigen dieren. Het betekent niet zonder meer dat al het plantaardig materiaal gebruikt kan worden om diervoeder van te maken. Zo gelden op grond van de verordening dierlijke bijproducten57 regels voor het toepassen van voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens als die volgens die verordening als dierlijk bijproduct worden beschouwd.
In onderdeel e is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is.
Het Besluit bodemkwaliteit is van toepassing op het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie en de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie voorafgaand aan die toepassing. Het ‘toepassen van bouwstoffen’ is in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als het in een werk aanbrengen of houden van bouwstoffen of het laten verrichten daarvan. Het ‘toepassen van grond of baggerspecie’ is in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als het aanbrengen, verspreiden of tijdelijk opslaan van grond of baggerspecie zoals genoemd in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit, het houden van de aangebrachte of tijdelijk opgeslagen grond of baggerspecie in die toepassing of het laten verrichten daarvan. Het betreft dus toepassingen die in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit zijn genoemd.
Naast dat het om een toepassing van het Besluit bodemkwaliteit moet gaan (voor grond en baggerspecie zijn die genoemd in artikel 35 van dat besluit), moet de toepassing ook voldoen aan de voorwaarden van artikel 5 van het Besluit bodemkwaliteit om onder dat besluit te vallen. Dat houdt o.a. in dat – in geval het om afvalstoffen gaat – sprake moet zijn van nuttige toepassing.
Als het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie onder het Besluit bodemkwaliteit valt, is daar geen vergunning voor nodig. Dit wil nog niet zeggen dat het toepassen ook is toegestaan. Dat hangt ervan af of aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit is voldaan.
De artikelen 23 tot en met 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen worden onder meer in dit artikel geïmplementeerd.
In dit artikel is aangegeven dat voor het verdichten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen een vergunning nodig is. Verdichten is in dit besluit gedefinieerd als het reduceren van het volume bij een gelijkblijvende massa of een gelijkblijvend gewicht. Een voorbeeld van verdichten is het persen van afvalstoffen in een perscontainer.
De vergunningplicht geldt niet voor het verdichten van bedrijfsafvalstoffen. Daarbij geldt de voorwaarde dat het verdichten er niet toe mag leiden dat het nascheiden of recyclen van de afvalstoffen na het verdichten niet of slecht mogelijk is. Daarnaast geldt als voorwaarde dat voor het opslaan van de afvalstoffen geen vergunningplicht geldt.
Het verdichten van gevaarlijke afvalstoffen is altijd vergunningplichtig.
De artikelen 23 tot en met 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen worden onder meer in dit artikel geïmplementeerd.
In dit artikel is aangegeven dat voor het scheiden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen een vergunning nodig is.
Onder scheiden valt bijvoorbeeld het scheiden van een mengsel van papier en plastic in een papierfractie en een plasticfractie. Het scheiden van verschillende fracties uit afvalwater bij het zuiveren van afvalwater valt niet onder dit artikel, omdat het zuiveren van afvalwater niet onder de milieubelastende activiteit het verwerken van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen valt.
In het tweede lid is geregeld dat voor het scheiden geen omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is vereist, als voor het opslaan van de afvalstoffen geen vergunningplicht geldt. Voor de hoeveelheden afvalstoffen die worden gescheiden geldt geen maximum. Voor de opslag kan op grond van artikel 3.186 wel een maximum gelden.
Om overlap met eerdere artikel te voorkomen, is in het tweede lid, onder b, bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor het demonteren, ontwateren of drogen, verkleinen, reinigen, voorbereiden voor hergebruik. Die activiteiten worden geregeld in artikel 3.187, 3.188, 3.189, 3.190 en 3.191.
De artikelen 23 tot en met 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen worden onder meer in dit artikel geïmplementeerd.
In dit artikel is aangegeven dat voor het mengen van bedrijfsafvalstoffen een vergunning nodig is.
De uitzondering van de vergunningplicht uit het derde lid, onder a, is bedoeld voor bedrijven die in hun eigen productie- of reparatieproces bedrijfsafvalstoffen inzetten in plaats van grondstoffen en daarnaast ook grondstoffen inzetten in het proces. In dat geval worden afvalstoffen met grondstoffen (niet-afval) gemengd. Dit is bedoeld voor die menghandeling. Bijvoorbeeld bij de vervaardiging van kunststof waarbij kunststofgranulaat wordt gebruikt. Het kunststofgranulaat kan als afvalstof of als niet-afvalstof worden geclassificeerd. Het samenvoegen van beide typen (afvalstof met niet-afvalstof) valt onder de definitie van mengen.
In onderdeel b is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor het mengen van rie-biomassa met stoffen of materialen die geen afvalstoffen zijn. Dit is bedoeld voor bedrijven die rie-biomassa mengen met niet-afvalstoffen. In onderdeel a is bepaald dat de vergunningplicht al breder niet geldt voor het mengen van bedrijfsafvalstoffen en niet-afvalstoffen. Als voorwaarde geldt dat het mengen gebeurt tijdens een productie- of reparatieproces. In geval van rie-biomassa is niet altijd sprake van een productieproces maar is mengen met niet-afvalstoffen geen reden tot vergunningplicht.
Onderdeel c bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het bij verbranding mengen van partijen rie-biomassa die behoren tot verschillende categorieën van afvalstoffen. Met ‘categorieën van afvalstoffen’ worden categorieën van afvalstoffen bedoeld die in bijlage II zijn aangewezen.
Onderdeel d bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het mengen van bedrijfsafvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie van afvalstoffen Met ‘categorie van afvalstoffen’ worden categorieën van afvalstoffen bedoeld die in bijlage II zijn aangewezen. Het gaat om het mengen van afvalstoffen die onder dezelfde categorie van afvalstoffen vallen, maar wel verschillen van elkaar qua aard, samenstelling of concentratie.
Voor alle onderdelen geldt als voorwaarde dat voor de opslag van afvalstoffen die worden gemengd, geen vergunningplicht geldt.
De artikelen 23 tot en met 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen worden onder meer in dit artikel geïmplementeerd.
In dit artikel is aangegeven dat voor het mengen van gevaarlijke afvalstoffen een vergunning nodig is. De vergunningplicht geldt niet voor het mengen van gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie van afvalstoffen als voor de opslag van de te mengen afvalstoffen ook geen vergunning is vereist.
Met ‘categorie van afvalstoffen’ worden categorieën bedoeld die in bijlage II bij dit besluit zijn aangewezen. Het heeft betrekking op het mengen van afvalstoffen die onder dezelfde categorie van afvalstoffen in bijlage II vallen, maar wel verschillen van elkaar qua aard, samenstelling of concentratie. Bijvoorbeeld het samenvoegen van lege ongereinigde verpakkingen van olie met lege ongereinigde verpakkingen van andere gevaarlijke stoffen. Beide gevaarlijke afvalstoffen vallen binnen dezelfde categorie van afvalstoffen in bijlage II, maar verschillen wel van aard, samenstelling of concentratie. De uitzondering is bedoeld voor deze menghandelingen. Een ander voorbeeld is het mengen van een oude koelkast waarbij cfk’s als koudemiddel zijn toegepast met een koffiezetapparaat met een warmhoudplaatje dat uit asbest bestaat. Beide gevaarlijke afvalstoffen vallen binnen dezelfde categorie in bijlage II, maar vanwege de aard, samenstelling en concentraties verschillen de afvalstoffen van elkaar. Het samenvoegen van beide afvalstoffen wordt daardoor beschouwd als mengen, maar hiervoor is geen vergunning nodig.
Voor het mengen van gevaarlijke afvalstoffen met afvalstoffen en die tot verschillende categorieën van afvalstoffen in bijlage II behoren, geldt wel vergunningplicht. Het kan daarbij gaan om het mengen van gevaarlijke afvalstoffen met (andere) gevaarlijke afvalstoffen. Bijvoorbeeld het mengen van loodzuurbatterijen met kwikbatterijen. Het gaat bij beide batterijsoorten om gevaarlijke afvalstoffen. En ze behoren tot verschillende categorieën van afvalstoffen in bijlage II. Het kan ook gaan om het mengen van gevaarlijke afvalstoffen met bedrijfsafvalstoffen. Bijvoorbeeld het mengen van oude koelkasten waarbij cfk’s als koudemiddel zijn toegepast (gevaarlijke afvalstof) met andere elektrische apparaten die geen gevaarlijke afvalstof zijn. Elektrische apparaten die een gevaarlijke afvalstof zijn en elektrische apparaten die geen gevaarlijke afvalstof zijn behoren tot verschillende categorieën van afvalstoffen in bijlage II.
Ook voor het mengen van gevaarlijke afvalstoffen met niet-afvalstoffen geldt vergunningplicht.
De reden dat het mengen van gevaarlijke afvalstoffen meestal vergunningplichtig is, volgt uit de kaderrichtlijn afvalstoffen. Daarin staat dat voor het mengen van gevaarlijke afvalstoffen met andere categorieën gevaarlijke afvalstoffen of met andere afvalstoffen of niet-afvalstoffen een vergunningplicht moet gelden.
De artikelen 23 tot en met 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen worden onder meer in dit artikel geïmplementeerd.
Voor het verwijderen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen geldt de vergunningplicht. Het artikel strekt ter implementatie van de artikelen 23 tot en met 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen. Alleen voor het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam geldt geen vergunningplicht. Vanuit de kaderrichtlijn afvalstoffen is er geen vergunning nodig aangezien de kaderrichtlijn afvalstoffen er al niet op van toepassing is (zie toelichting bij artikel 3.185, vierde lid, onder c). Overigens kan vanuit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wel vergunningplicht gelden.
De regels over het ontvangen van afvalstoffen zijn alleen van toepassing op activiteiten die niet aangewezen zijn als vergunningplichtig in dit hoofdstuk. Als een activiteit in dit hoofdstuk wel als vergunningplichtig is aangewezen, dan geldt het Landelijk afvalbeheerplan als toetsingskader voor het ontvangen van afvalstoffen, bijvoorbeeld over het acceptatie- en verwerkingsbeleid.
Paragraaf 5.3.1 over het PRTR-verslag is voor deze activiteit relevant. Voor een nadere toelichting op de consequenties hiervan wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1.
Artikel 3.200 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.185 aangewezen activiteit, inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
In deze afdeling zijn activiteiten in de agrarische sector geregeld, zoals veehouderijen, glastuinbouwbedrijven, akkerbouwbedrijven en tuinbouwbedrijven, agrarisch loonwerkbedrijven, landbouwmechanisatiebedrijven, bedrijven voor de teelt en kweek van waterplanten en waterdieren en bedrijven voor mestbehandeling. Naar aanleiding van de ontvangen consultatiereacties is ook bezien of het wenselijk is de algemene regels uit te breiden met bedrijven voor het kweken van insecten. Laatstgenoemde bedrijven hebben nauwelijks milieugevolgen. Mocht het wenselijk zijn toch regels te stellen dan biedt de wet voldoende mogelijkheden voor het stellen van regels op decentraal niveau.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens en het houden van landbouwhuisdieren milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit een bedrijf dat onder deze paragraaf valt een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan uit Europeesrechtelijke verplichtingen en uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de specifieke zorgplicht van dit besluit vallen komen bij deze activiteiten voor.
Er zijn in Nederland circa 34.000 veehouderijen.
Bij categorie 6.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies gaat het om intensieve pluimvee- of varkenshouderij:
a) met meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee, of
b) met meer dan 2.000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg), of
c) met meer dan 750 plaatsen voor zeugen.
Het eerste lid, onder b, wijst het houden van landbouwhuisdieren aan als milieubelastende activiteit. Een landbouwhuisdier is in bijlage I van dit besluit gedefinieerd als een zoogdier of vogel voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels of veren of paarden of pony’s voor het fokken. Hieronder vallen ook de dieren die onderdeel zijn van de productieketen, zoals het houden van moederdieren. Het gaat om het aantal landbouwhuisdieren dat degene die de activiteit gaat verrichten voornemens is te houden . Het houden van landbouwhuisdieren is aangewezen als activiteit als meer dan 10 stuks rundvee, meer dan 15 varkens, meer dan 350 kippen, 1 of meer pelsdieren, meer dan 50 paarden of pony’s of meer dan 25 overige landbouwhuisdieren. Een veehouder die bijvoorbeeld 100 stuks rundvee, 10 kippen en 3 paarden houdt, voldoet door het aantal stuks rundvee aan de drempel, bedoeld in het tweede lid. Hierdoor vallen naast het rundvee ook de 10 kippen en de 3 fokpaarden binnen de reikwijdte van de aanwijzing.
Een nerts die hobbymatig door particulieren wordt gehouden valt niet onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit. Het betreft namelijk geen dier dat voor productiedoeleinden wordt gehouden. Dat geldt in gelijke zin voor manegepaarden en pensionpaarden: zij worden niet voor het fokken of andere productiedoeleinden gehouden. Een manege of pension valt daarom niet onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit (tenzij het derde lid hierop ziet). Dit geldt ook voor veehandelaren, veemarkten en slachterijen, waarbij dieren maar voor korte tijd aanwezig zijn, de dierenverblijven niet permanent in gebruik zijn en hetzelfde dierenverblijf wordt gebruikt voor verschillende diercategorieën . Dat deze categorieën buiten deze paragraaf vallen, betekent niet dat deze activiteiten niet milieubelastend zijn en er geen regels gelden. Decentraal kunnen regels worden gesteld. Zo maken regels ter voorkoming van geurhinder onderdeel uit van het omgevingsplan.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het derde lid omvat de aanwijzing de hele veehouderij. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het de kernactiviteit en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat bijvoorbeeld het maken van kaas of andere zuivelproducten van de melk van eigen koeien. Ook het houden van pensionpaarden kan een functioneel ondersteunende activiteit zijn.
De weilanden die voor het grazen van de landbouwhuisdieren in gebruik zijn vallen niet onder de activiteit ‘veehouderij’, maar onder het ‘telen van gewassen in de openlucht’ (paragraaf 3.6.3). Ook het telen van voedergewassen maakt geen onderdeel uit van de veehouderij.
In het vierde lid is aangegeven dat het houden van landbouwdieren alleen voor natuurbeheer of beheer van de openbare ruimte, voor educatieve doeleinden of het houden van landbouwhuisdieren alleen bij onderzoeksinstellingen niet onder de reikwijdte van de aangewezen activiteiten vallen. Voorbeelden van educatieve doeleinden zijn cursussen, volwasseneneducatie, demonstraties van oude ambachten en openluchtmusea, en ook kinderboerderijen en onderwijsinstellingen waar dieren worden gehouden. Voorbeelden van onderzoeksinstellingen zijn wetenschappelijke instellingen waar landbouwhuisdieren aanwezig zijn voor medische behandeling of onderzoek of instellingen waar nieuwe stalconcepten worden onderzocht. Bij de laatste categorie gaat het om specialistische bedrijven met dierenverblijven die speciaal voor dit onderzoek zijn bedoeld. Het gaat dan dus niet om een regulier productiebedrijf waar ook, al dan niet incidenteel, praktijkonderzoek wordt uitgevoerd.
Dit artikel wijst vergunningplichtige gevallen aan. Voor een ippc-installatie is altijd een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit nodig. Er is sprake van een ippc-installatie als meer dan 2.000 vleesvarkens, 750 zeugen of 40.000 stuks pluimvee worden gehouden (onder a). Ook voor pelsdieren geldt altijd een vergunningplicht (onder b).
Dit artikel wijst het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het houden van meer dan bepaalde aantallen landbouwhuisdieren aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit is een activiteit genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig.
Onder overige landbouwhuisdieren (onder j) vallen alle landbouwhuisdieren die niet onder een van de andere categorieën vallen die staan genoemd in het eerste lid, onder a tot en met i. Onder overige landbouwhuisdieren wordt in dit artikel dus iets anders verstaan dan overige landbouwhuisdieren in artikel 3.201 van dit besluit.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een veehouderij.
Bij het houden van landbouwhuisdieren zijn ook enkele modules uit hoofdstuk 5 van toepassing. De module ‘Eindonderzoek bodem’ (paragraaf 5.2.1) geldt als het houden van landbouwhuisdieren is aan te merken als ippc-installatie. Dat is aan de orde als meer dan 40.000 stuks pluimvee, meer dan 2.000 vleesvarkens of meer dan 750 zeugen worden gehouden. Bij dit aantal dieren is ook paragraaf 5.3.1 over het PRTR-verslag van toepassing. Voor een nadere toelichting op de consequenties hiervan wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij die paragraaf.
De module energiebesparing (paragraaf 5.4.1) geldt als geen omgevingsvergunning nodig is.
Artikel 3.205 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de in artikel 3.201 aangewezen activiteit, dus de hele veehouderij inclusief de ondersteunende activiteiten. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het telen van gewassen in kassen een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral lozingen, lichthinder en gebruik van energie.
Er zijn in Nederland circa 3.800 glastuinbouwbedrijven.
Het telen in kassen komt ook buiten de glastuinbouw voor. Als de teelt alleen in hobbykassen, educatieve kassen of kassen bij onderzoeksinstellingen plaatsvindt, vallen deze buiten de reikwijdte van de aangewezen activiteit. Het telen in kassen bij huishoudens of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis en bij volkstuinen is kleinschalig. Om die reden valt ook deze teelt in kassen niet onder de aanwijzing.
Kassen worden ook gebruikt voor vakonderwijs of andere educatieve doelen, zoals botanische tuinen of het geven van cursussen. Ook worden kassen gebruikt voor onderzoek, bijvoorbeeld bij universiteiten of (andermaal) botanische tuinen. Educatieve kassen of kassen bij onderzoeksinstellingen zijn niet per se kleinschalig, maar wijken in werkwijze en milieubelasting wel af van wat in de glastuinbouw gebruikelijk is.
Functioneel ondersteunende activiteiten, zoals het ontdoen van geoogste gewassen van aanhangende grond of het sorteren van geoogste gewassen voordat ze worden afgevoerd, vallen binnen de in deze paragraaf aangewezen milieubelastende activiteit. huishouden ook beroep of bedrijf aan huis worden toegestaan, waarbij sprake zou kunnen zijn van een kas. In al die gevallen zijn de activiteiten kleinschalig en hoeven hiervoor niet standaard de bepalingen van hoofdstuk 4 te gelden. Om die reden vallen deze kassen niet onder deze paragraaf.
Artikel 3.208 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.206 aangewezen activiteit, inclusief de ondersteunende activiteiten. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het telen van gewassen in de open lucht en het behandelen van gewassen direct voor of na de teelt milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten om een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral lozingen en gebruik van energie.
Het gaat in Nederland om circa 18.000 bedrijven.
Bij het telen van gewassen in de openlucht kan het gaan om grondgebonden teelt en substraatteelt met eventueel tijdelijke opstanden van glas of kunststof. De weilanden die voor het grazen van de landbouwhuisdieren in gebruik zijn vallen ook onder de activiteit ‘telen van gewassen in de openlucht’. Ook het telen van voedergewassen maakt deel uit van deze activiteit.
Alle activiteiten die in de openlucht plaatsvinden, zoals grondbewerking (ploegen, frezen, zaaien), mest uitrijden, kunstmest strooien, gewasbeschermingsmiddelen verspuiten, maaien en strobalen persen vallen binnen deze activiteit, ook als deze door derden worden verricht.
Ook het ontdoen van aanhangende de grond of het sorteren van geoogste gewassen voordat ze worden afgevoerd, valt binnen de reikwijdte van deze activiteit. Dit geldt ook voor bewerkingen als persen, snijden en pureren van de geteelde gewassen. Ook het opslaan van stoffen of het onderhouden en reinigen van voertuigen en werktuigen die gebruikt worden voor het telen valt onder deze paragraaf.
Als naast teelt in de openlucht ook, teelt onder glas plaatsvindt, bijvoorbeeld voor het overwinteren van planten of de opkweek van gewassen is hierop paragraaf 3.6.2 van toepassing.
De paragraaf ziet niet op het telen van gewassen in de openlucht alleen wordt verricht door een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis (eigen groentetuin), voor educatieve doeleinden (botanische tuin) en bij onderzoeksinstellingen en volkstuinen. In al die gevallen zijn de activiteiten kleinschalig en vallen de genoemde activiteiten niet onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor het telen van gewassen in de openlucht. Bij het telen van gewassen in de openlucht is ook de energiebesparingsmodule uit hoofdstuk 5 van toepassing.
Artikel 3.211 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de in artikel 3.209 aangewezen activiteit, dus het gehele bedrijf waar gewassen in de openlucht worden geteeld, inclusief de ondersteunende activiteiten. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt, maar in dit geval zijn de landbouwgronden uitgezonderd van die begrenzing, omdat vaak sprake is van jaarlijks wisselende percelen en gemeentegrens overstijgende locaties (eerste lid, onder a). De begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het telen van gewassen in een gebouw een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 geldt. Met gebouw wordt in deze paragraaf bedoeld een schuur, een gebouw of een schuurkas, maar geen kas. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit de activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit om een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral lozingen en gebruik van energie.
Er zijn in Nederland circa 1.500 bedrijven die gewassen telen in een gebouw. Hierbij is sprake van zogenaamde bedekte teelten. Hieronder vallen in ieder geval het witloftrekken, de paddenstoelenteelt en de teelt van kiemgroente (bijvoorbeeld taugé). Ook valt het broeien van bollen in schuurkassen onder deze paragraaf. De broei van bollen gebeurt traditioneel in potgrond, maar tegenwoordig wordt vaak op water in schuurkassen gebroeid. Het broeien in schuurkassen vindt over het algemeen maar een deel van het jaar plaats. Het is met twee derde va het totaal inmiddels de grootste groep binnen deze bedrijfstak.
De paragraaf ziet niet op het telen van gewassen als dit alleen in een gebouw wordt verricht door een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis, voor educatieve doeleinden (botanische tuin) en bij onderzoeksinstellingen. In al die gevallen zijn de activiteiten kleinschalig en vallen de genoemde activiteiten niet onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit.
Dit artikel wijst de vergunningplicht aan. Alleen voor het pasteuriseren van compost voor de champignonteelt is een omgevingsvergunning vereist. De reden voor de vergunningplicht is de piekemissie van ammoniak en geur die met het pasteuriseren gepaard gaat.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor het telen van gewassen in een gebouw. Bij het telen van gewassen in een gebouw is ook een module uit hoofdstuk 5 van toepassing. Het gaat om de module ‘Energiebesparing’ (paragraaf 5.4.1).
Artikel 3.215 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.212 aangewezen activiteit, inclusief de ondersteunende activiteiten. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het voor agrarisch loonwerk opslaan van stoffen en het onderhouden van voertuigen en werktuigen op een andere locatie dan de locatie van dat loonwerk milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit een loonwerkbedrijf waar deze activiteiten worden verricht een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.
De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral lozingen en gebruik van energie.
Er zijn in Nederland 10.000–13.000 agrarische loonwerkbedrijven.
Activiteiten op landbouwgronden zoals het uitrijden van mest, het strooien van kunstmest, het verspuiten gewasbeschermingsmiddelen en het maaien en strobalen persen zullen meestal onder paragraaf 3.6.3 ‘Akkerbouwbedrijf of tuinbouwbedrijf’ vallen.
Ook activiteiten die het opslaan van stoffen en het onderhouden van voertuigen, werktuigen voor agrarisch loonwerk functioneel ondersteunen vallen onder de reikwijdte van de in deze paragraaf aangewezen activiteit.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor agrarisch loonwerk. Bij het agrarisch loonwerk is ook een module uit hoofdstuk 5 van toepassing. Het gaat om de module ‘Energiebesparing’ (paragraaf 5.4.1).
Artikel 3.218 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.216 aangewezen activiteit, dus het gehele agrarisch loonwerkbedrijf inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het voor derden, voor verhuur of renovatie onderhouden van werktuigen en apparatuur voor agrarische activiteiten een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit een loonwerkbedrijf waar deze activiteiten worden verricht een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral lozingen.
Er zijn in Nederland enkele honderden landbouwmechanisatiebedrijven.
Een landbouwmechanisatiebedrijf omvat het onderhouden van werktuigen en apparatuur voor agrarische activiteiten. Ook milieubelastende activiteiten die dat onderhouden functioneel ondersteunen vallen onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een landbouwmechanisatiebedrijf. Bij het landbouwmechanisatiebedrijf is ook een module uit hoofdstuk 5 van toepassing. Het gaat om de module ‘Energiebesparing’ (paragraaf 5.4.1).
Artikel 3.221 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.219 aangewezen activiteit, dus het gehele landbouwmechanisatiebedrijf inclusief de ondersteunende activiteiten. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het telen van waterplanten en het kweken van waterdieren, anders dan in oppervlaktewater, milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Met waterdieren wordt hier bedoeld consumptievis, schelpdieren en andere ongewervelde waterdieren. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.
De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral lozingen en gebruik van energie.
Er zijn in Nederland enkele honderden bedrijven die waterplanten telen en waterdieren kweken.
In het derde lid is aangegeven dat de paragraaf niet ziet op het telen of kweken in een oppervlaktewaterlichaam, voor educatieve doelen, bij onderzoeksinstellingen, voor sportdoeleinden of recreatiedoeleinden, of in detailhandel. Voor het telen of kweken in een oppervlaktewaterlichaam zijn de regels van paragraaf 6.2.6 Telen en kweken in een oppervlaktewaterlichaam van toepassing.
Dit artikel wijst de vergunningplicht aan. Voor deze activiteit is altijd een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit nodig. Als wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam (maar het telen of kweken zelf vindt niet in een oppervlaktewaterlichaam plaats) is ook een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit nodig.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor het telen van waterplanten en het kweken van waterdieren. Paragraaf 5.3.1 over het PRTR-verslag is voor deze activiteit relevant. Voor een nadere toelichting op de consequenties hiervan wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij die paragraaf.
Dit artikel bepaalt dat het behandelen van meststoffen een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Hierbij gaat het om alle technieken voor het behandelen van dierlijke meststoffen, zowel op vast opgestelde installaties als op mobiele installaties. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit bedrijven die mest behandelen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.
De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de lucht, lozingen en gebruik van energie.
Er zijn in Nederland circa 100 bedrijven die zich uitsluitend bezig houden met mestbehandeling (niet grootschalig). Daarnaast vallen ook veehouders die hun eigen mest behandelen onder deze paragraaf. Dit is een activiteit in ontwikkeling waarvoor qua aantallen geen goede inschatting te geven is.
De paragraaf ziet op alle technieken voor het behandelen van dierlijke meststoffen, zowel op vast opgestelde installaties als op mobiele installaties. Mobiele installaties zullen een aantal keren per jaar gedurende een aantal dagen worden gebruikt.
Het behandelen van meer dan 25.000 m3 dierlijke meststoffen per jaar valt niet onder deze paragraaf, maar onder § 3.3.14 ‘Grootschalige mestverwerking’. Deze grote bedrijven worden tot de complexe bedrijven gerekend.
Ook activiteiten die het behandelen van dierlijke meststoffen functioneel ondersteunen vallen onder de aanwijzing van de activiteit.
In dit artikel worden vergunningplichtige gevallen aangewezen. Er is een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit nodig voor het behandelen van mest en voor technieken waarbij sprake is van relevante geuremissies. Als vergunningplichtig geval zijn aangewezen:
– het drogen en indampen van dierlijke meststoffen, uitgezonderd het drogen van pluimveemest als dat onderdeel uitmaakt van een huisvestingssysteem waarvoor een emissiefactor voor ammoniak is vastgesteld (eerste lid, onder a), en
– het vergisten van dierlijke meststoffen en het bewerken van het daarbij gemaakte vergistinggas (eerste lid, onder b).
Het behandelen van meststoffen bevat alle soorten dierlijke meststoffen. Het gaat dus om dunne mest en dikke (steekvaste) mest.
Als het behandelen van mest in het eerste lid is aangewezen als vergunningplichtig geval en er wordt geloosd op oppervlaktewaterlichaam dan is hiervoor ook een omgevingsvergunning nodig.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor het behandelen van meststoffen. Bij een bedrijf voor mestbehandeling is ook een module uit hoofdstuk 5 van toepassing. Het gaat om de module ‘Energiebesparing’ (paragraaf 5.4.1).
Artikel 3.228 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.225 aangewezen activiteit, dus het gehele bedrijf voor mestbehandeling inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het opslaan van stoffen en het onderhouden van voertuigen en werktuigen voor bouwwerkzaamheden, onderhoudswerkzaamheden, of installatiewerkzaamheden milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteiten om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, gebruik van energie en de gevolgen voor omgevingsveiligheid door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.
Er zijn in Nederland enkele tienduizenden bedrijven die zich met deze milieubelastende activiteiten bezighouden.
Het betreft het opslaan van stoffen en het onderhouden van voertuigen en werktuigen bij bedrijven die bouwwerkzaamheden, onderhoudswerkzaamheden, of installatiewerkzaamheden uitvoeren. Werkzaamheden van een bouwbedrijf, onderhoudsbedrijf of installatiebedrijf, die buiten de eigen vestiging plaatsvinden, vallen niet onder de in deze paragraaf aangewezen milieubelastende activiteit.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het opslaan van stoffen en het onderhouden van voertuigen en werktuigen voor bouw-, onderhouds-, of installatiewerkzaamheden en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces, ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.
Artikel 3.231 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.229 aangewezen activiteit, dus bijvoorbeeld het gehele bouwbedrijf inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het chemisch reinigen van textiel een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Het chemisch reinigen wordt ook wel het droogwassen van textiel, stomen, of dry-cleaning genoemd. De kleiding wordt hierbij in dezelfde machine gereinigd en gedroogd.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht en gebruik van energie.
Er zijn in Nederland circa 250 chemische wasserijen.
Bij het chemisch reinigen van textiel wordt textiel gereinigd met organische oplosmiddelen zoals tetrachlooretheen (PER) en trichloorethyleen (TRI).
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het chemisch reinigen van textiel en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces, ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.
Artikel 3.234 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.232 aangewezen activiteit, dus de gehele chemische wasserij inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een rekencentrum of datacentrum waar ondersteuning wordt gegeven voor dataverkeer of dataopslag een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral het gebruik van energie.
Er zijn in Nederland circa 175 rekencentra of datacentra.
Rekencentra en datacentra zijn faciliteiten waar bedrijfskritische ICT-apparatuur (bijvoorbeeld servers) kunnen worden ondergebracht. Deze zijn uitgerust met diverse voorzieningen, waaronder klimaatbeheersing door airconditioning, geavanceerde automatische brandblussystemen en back-up stroomvoorzieningen.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van een rekencentrum of datacentrum en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces, ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.
Er is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van koelwater als de warmtevracht meer is dan 50 MW.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een crematorium een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de lucht en het gebruik van energie.
Onder deze paragraaf vallen crematoria voor mensen en crematoria voor dieren. Er zijn in Nederland circa 85 crematoria voor mensen en circa 40 dierencrematoria.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van crematorium en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces ook facilitaire voorzieningen en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.
Artikel 3.240 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.238 aangewezen activiteit, dus het gehele crematorium inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het verrichten van werkzaamheden in een laboratorium een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, lozingen en het gebruik van energie.
Er zijn in Nederland enkele honderden laboratoria en praktijkruimten.
Onder het regime van het Activiteitenbesluit milieubeheer werden laboratoria voor huisartsen, dierenartsen, apothekers, tandartsen en tandtechnici en praktijkruimten voor het middelbaar onderwijs al uitgezonderd van de werkingssfeer. In dit besluit wordt dat gecontinueerd. Onder de in deze paragraaf aangewezen milieubelastende activiteit vallen wel laboratoria van bedrijven voor de interne kwaliteits- of productcontroles.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren laboratorium en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.
Bij het werken met biologische agentia kan besmettingsgevaar ontstaan. Vandaar dat voor laboratoria die gericht werken met gevaarlijke micro-organismen een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is vereist. Onder ‘gericht werken’ wordt in het Arbeidsomstandighedenbesluit verstaan het vervaardigen, bewerken, verwerken of in voorraad houden van deze agentia. Ook werkzaamheden als kweken, bewaren, vernietigen of het doen van proeven met een biologisch agens zijn daarbij inbegrepen. Dit besluit sluit aan bij het Arbeidsomstandighedenbesluit aan. Biologische agentia zijn al dan niet genetisch gemodificeerde micro-organismen, bijvoorbeeld virussen, bacteriën, schimmels of parasieten, die een infectie, allergie of toxiciteit kunnen veroorzaken.
Artikel 3.244 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.241 aangewezen activiteit, dus het gehele crematorium inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken is vooral de verspreiding van genetisch gemodificeerde organismen.
Er zijn in Nederland circa 225 bedrijven waar het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen plaatsvindt.
Een genetisch gemodificeerd organisme is in artikel 1.1, eerste lid, van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 gedefinieerd als een organisme, met uitzondering van menselijke wezens, waarvan het genetisch materiaal is veranderd op een wijze die van nature niet mogelijk is door voortplanting of natuurlijke recombinatie. Dit besluit sluit daarbij aan.
Onder ingeperkt gebruik wordt in artikel 1.2 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 verstaan elke activiteit waarbij genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s) worden vervaardigd, in Nederland ingevoerd, toegepast, vervoerd, vernietigd of vermeerderd, of waarbij het betreft het voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen of zich ontdoen van genetisch gemodificeerde organismen, als bij die activiteit inperkingsmaatregelen worden gebruikt. In dit besluit wordt daarbij aangesloten. De definitie van ingeperkt gebruik in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 sluit weer aan bij de definitie van ingeperkt gebruik in de richtlijn inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen.58
Er is sprake van ingeperkt gebruik als er activiteiten worden verricht met ggo’s waarbij specifieke inperkingsmaatregelen worden gebruikt ter bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu. De inperkingsmaatregelen zijn uitgewerkt in bijlage 9 van Regeling genetische gemodificeerde organismen milieubeheer 2013. De maatregelen kunnen van fysieke, chemische dan wel biologische aard zijn maar kunnen ook van procedurele, organisatorische en administratieve aard zijn. In alle overige gevallen is er sprake van introductie van ggo’s in het milieu.
Het ingeperkt gebruik van ggo’s vindt bijvoorbeeld plaats binnen laboratoria, procesinstallaties, bepaalde kassen of dierverblijven die voldoen aan door de minister gestelde eisen van fysische inperking. Gewone tuinderkassen of stallen op een agrarisch bedrijf, die niet voldoen aan die vereisten van fysische beperking mogen niet voor het ingeperkt gebruik van ggo’s gebruikt worden.
Van de aanwijzing van de activiteit is ook het ingeperkt gebruik met ggo’s die zijn ingeschaald in de categorie van fysische inperking S-I uitgesloten. Het gaat om activiteiten met ggo’s die geen gevaar opleveren voor mens of milieu (zeer veilige organismen). Deze inschaling kan op twee manieren worden bereikt. Allereerst zijn in bijlage 11 van de Regeling genetisch gemodificeerde organismen ggo’s opgenomen die voldoen aan inschaling in categorie S-I. Daarnaast kan Onze Minister op verzoek na een reguliere risico-beoordeling een beschikking nemen die inhoudt dat het ingeperkt gebruik mag worden verricht in categorie S-I. De inschaling van ggo’s vindt plaats op grond van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013. Voor een nadere uitleg over deze systematiek wordt verwezen naar de toelichting bij dat besluit.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen en dit mede mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.
Dit artikel bepaalt dat opslaan van stoffen en het onderhouden van voertuigen en werktuigen voor onderhoud van de openbare ruimte milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteiten om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, lozingen en gebruik van energie.
Er zijn in Nederland circa 500 locaties waar deze activiteiten plaatsvinden.
Onder het onderhouden van voertuigen en werktuigen valt ook het repareren en het afstellen ervan.
Onder het schoonhouden van de openbare ruimte vallen alle handelingen om straten, pleinen, grachten, stranden en andere openbare ruimtes schoon en vrij van zwerfafval te houden. In het Landelijk Afvalbeheerplan 2009–2021 valt deze stroom onder sectorplan 9 Afval van onderhoud van openbare ruimten. Dit afval wordt opgeslagen bij de gemeentewerf, de onderhoudssteunpunten van provincie, waterschap of Rijkswaterstaat, of bij andere partijen die delen van de openbare ruimte schoon houden, zoals bijvoorbeeld veegvuil van het schoonvegen van tramrails bij een tramexploitant.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het onderhoud van de openbare ruimte en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.
Artikel 3.249 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informativerplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.247 aangewezen activiteit inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het onderhouden van werktuigen met een verbrandingsmotor voor derden of voor verhuur een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem en gebruik van energie.
Er zijn in Nederland enkele duizenden locaties.
Onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit vallen werktuigen als bulldozers, shovels, hijskranen en dergelijke. Het gaat hierbij om werktuigen die een verbrandingsmotor hebben. Elektrisch aangedreven werktuigen vallen dus niet onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit. Personenauto’s of vrachtauto’s zijn geen werktuigen; het repareren of verhuren hiervan valt dus ook niet onder de aangewezen activiteit.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het repareren en verhuren van gemotoriseerde werktuigen en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.
Artikel 3.252 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.250 aangewezen activiteit inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een tandartspraktijk een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit een tandartspraktijk een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral lozingen.
Er zijn in Nederland circa 6.000 tandartspraktijken.
Tandartspraktijken zijn aangewezen vanwege het mogelijk vrijkomen van amalgaam. In de tandheelkunde wordt amalgaam gebruikt voor het vullen van gaatjes en kiezen. Een amalgaam is een legering van kwik en een of meer metalen, die meestal als metaalpoeder in het kwik zijn opgelost. Als vervangende materialen voor het vullen worden steeds vaker composieten gebruikt, die geen kwik bevatten. Bij het uitboren van oude vullingen kan kwik in het afvalwater terecht komen. Praktijken voor orthodontie, mondhygiënisten en tandtechnici vallen niet onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit omdat er niet verwacht wordt dat er in deze praktijken amalgaam vrijkomt.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een instelling voor het verlenen van medisch specialistische zorg een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral geluid en het gebruik van energie.
Er zijn in Nederland enkele honderden ziekenhuizen.
Onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit valt het exploiteren van een instelling voor het verlenen van medische specialistische zorg, met uitzondering van het verlenen van geestelijke gezondheidszorg. In de terminologie is aangesloten bij regelgeving van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Dit betekent dat bijvoorbeeld ziekenhuizen en privéklinieken binnen de aangewezen activiteit vallen. Niet binnen deze aangewezen activiteit vallen bijvoorbeeld fysiotherapeuten en huisartsen.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele ziekenhuis. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van een instelling voor het verlenen van medisch specialistische zorg en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.
Artikel 3.257 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.255 aangewezen activiteit, dus de gehele instelling voor medisch specialistische zorg inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het oefenen van brandbestrijdingstechnieken een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, lozingen en het gebruik van energie.
Er zijn in Nederland enkele tientallen brandweerkazernes die deze activiteit verrichten.
Onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit valt niet het testen van geïnstalleerde brandbestrijdingssystemen, het opleiden van eigen personeel of het demonstreren van brandbestrijdingstechnieken op een evenement. Bovendien zijn niet alle activiteiten die de brandweer verricht brandbestrijdingstechnieken. Een voorbeeld van een dergelijke andere brandweeractiviteit is het bevrijden van mensen uit autowrakken. Dergelijke activiteiten vallen dus ook niet binnen de aangewezen activiteit.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.
Het vergunningplichtig geval is aangewezen vanwege de gevaarzetting door het oefenen met vuur.
Hoewel lozen op oppervlaktewater bij deze activiteiten zelden aan de orde zal zijn is ook een vergunning vereist voor de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam. Bij brandbestrijding kunnen immers zeer waterbezwaarlijke stoffen aan de orde zijn.
Artikel 3.261 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.258 aangewezen activiteit, inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het onderhouden van voertuigen en werktuigen en het opslaan van stoffen voor hulpverlening aan gestrande automobilisten milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteiten om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Het nadelige gevolg voor het milieu dat deze activiteiten kunnen veroorzaken is vooral de verontreiniging van de bodem.
Er zijn in Nederland circa 125 autobergingsbedrijven en pechhulpdiensten.
Autobergingsbedrijven en pechhulpdiensten voeren meestal geen grote reparatiewerkzaamheden uit binnen de eigen vestiging. Reparaties vinden voornamelijk op locatie plaats. Ook het opslaan van stoffen bij het bedrijf dat hulp (elders) verleent valt onder de in deze paragraaf aangewezen milieubelastende activiteit.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het opslaan van stoffen en het onderhouden van voertuigen en werktuigen voor hulpverlening aan gestrande mobilisten. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.
Artikel 3.264 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.262 aangewezen activiteit inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het opslaan van chemicaliën in opslagtanks of brandstoffen voor handelsdoeleinden en het vervoer ervan een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen, gebruik van energie en de gevolgen voor omgevingsveiligheid door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.
Er zijn in Nederland honderden brandstoffenhandelsbedrijven en tankopslagbedrijven.
De paragraaf is bedoeld voor opslag- en transportbedrijven die chemicaliën in opslagtanks of brandstoffen (in opslagtank, verpakking of bulk) opslaan of transporteren. Het derde lid regelt dat een parkeerterrein niet onder de toepassing van deze paragraaf valt.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het opslaan van chemicaliën of brandstoffen in opslagtanks. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.
Als door de hoeveelheid aanwezige brandstof er een potentieel gevaar voor de omgeving is, is een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vereist. In het tweede lid wordt de vergunningplicht uitgebreid voor milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen die worden verricht op dezelfde locatie als waar de voertuigen, opleggers of aanhangers worden geparkeerd. Het derde lid zorgt voor een uitbreiding van de vergunningplichten van een aantal activiteiten in afdeling 3.2. Als er een vergunningplicht volgt uit artikel 3.21, 3.24, 3.27, 3.33, of 3.41 geldt de vergunningplicht daarnaast voor de milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen die worden verricht op die locatie waarop de vergunning van toepassing is.
Artikel 3.268 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.265 aangewezen activiteit inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het bieden van gelegenheid voor het tanken van vaartuigen een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral lozingen, gebruik van energie en de gevolgen voor omgevingsveiligheid door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.
Het gaat in Nederland om enkele honderden locaties.
Het tanken van vaartuigen kan plaatsvinden in jachthavens of scheepswerven. Er kan bovendien onderscheid worden gemaakt tussen bunkerstations, afleverinstallaties aan wal of afleverinstallaties op een steiger. Een bunkerstation is in bijlage I van dit besluit gedefinieerd als een drijvend bouwsel met permanente ligplaats voor het opslaan en tanken van brandstof voor de voortstuwing van schepen. Onder ‘vaartuigen’ worden zowel vaartuigen voor de zeevaart als vaartuigen voor de binnenvaart bedoeld. Daarnaast vallen onder ‘vaartuigen’ zowel pleziervaartuigen als vaartuigen voor de beroepsvaart.
De meeste schepen varen op diesel, maar er zijn schepen (vooral pleziervaartuigen) die benzine gebruiken. Om die reden hebben bunkerstations voor de pleziervaart naast diesel ook benzine in voorraad.
De paragraaf is niet van toepassing op het al varend tanken van vaartuigen. Hiermee wordt bijvoorbeeld het rechtstreeks tanken vanuit een ander vaartuig bedoeld (zoals bij een bunkerboot). Het tanken van een vaartuig vanuit een tankauto valt wel onder de paragraaf.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bunkerstation of de tankplaats. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het bieden van gelegenheid voor het tanken van vaartuigen. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.
Dit artikel wijst enkele specifieke activiteiten aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Als een bunkerstation benzine of petroleum opslaat heeft dat invloed op de risico’s van de opslag. De aanwezigheid van een licht ontvlambare vloeistof vergroot ook het risico van de opslag van diesel. Zodra er benzine of petroleum aanwezig is, geldt vergunningplicht als de totale opslag van brandbare vloeistoffen inclusief diesel groter is dan 25.000 liter. De onderdelen b, c en d stellen vergunningplicht in voor het tanken van voertuigen met LPG, LNG en waterstof, net als bij opslag- en transportbedrijven en tankstations.
Artikel 3.272 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.269 aangewezen activiteit, dus bijvoorbeeld het gehele bunkerstation inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het voor derden onderhouden, wassen of ombouwen van motorvoertuigen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteiten om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen en gebruik van energie.
Het gaat in Nederland om circa 20.000 bedrijven.
Een in deze paragraaf aangewezen activiteit wordt verricht door bijvoorbeeld garages, autoschadeherstelbedrijven, autowasstraten en carrosseriebouwbedrijven. Met ‘ombouwen’ wordt het aanpassen van de carrosserie of het verfraaien van het motorvoertuig bedoeld. Onder de aangewezen activiteit vallen alleen activiteiten met motorvoertuigen die worden verricht ‘voor derden’, en niet voor het onderhouden, wassen of ombouwen van ‘eigen’ motorvoertuigen. Een transportbedrijf dat een eigen werkplaats heeft voor het onderhoud van eigen motorvoertuigen valt dus niet binnen de aangewezen activiteit.
Met motorvoertuigen worden o.a. personenauto’s, lichte bedrijfswagens, vrachtwagens, bussen, motorfietsen, bromfietsen en landbouwvoertuigen en bosbouwvoertuigen bedoeld.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het onderhouden, wassen of ombouwen van motorvoertuigen. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.
Dit artikel wijst het maken van auto’s of motoren en het assembleren van auto’s aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit zijn activiteiten genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig is. Om zo dicht mogelijk bij de beschrijvingen van de richtlijn te blijven, is bij oppervlaktebehandeling onder a ‘het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor’ gebruikt omdat de bijlage bij de richtlijn ook spreekt over een installatie.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een garage, autoherstelbedrijf, autowasstraat of carrosseriebouw. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen specifieke eisen aan emissies stellen.
Artikel 3.276 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.273 aangewezen activiteit, dus bijvoorbeeld de gehele garage inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het reviseren van verbrandingsmotoren en turbines een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen en gebruik van energie.
Er zijn in Nederland circa 75 bedrijven die verbrandingsmotoren van voertuigen reviseren, circa 75 bedrijven die verbrandingsmotoren en turbines van vliegtuigen reviseren en enkele honderden bedrijven die overige verbrandingsmotoren en turbines reviseren.
Het reviseren van een verbrandingsmotor of turbine is het controleren en opknappen van een verbrandingsmotor of turbine. Hierbij wordt met het oog op preventie de verbrandingsmotor of turbine uit elkaar gehaald en onderdelen zo nodig gereinigd of vervangen.
De paragraaf is niet van toepassing op bedrijven die verbrandingsmotoren of turbines van motorvoertuigen, spoorvoertuigen of vliegtuigen repareren. Die bedrijven vallen onder paragraaf 3.8.4 (onderhoud motorvoertuigen) als de reparatie voor een derde gebeurt, of onder paragraaf 3.8.7 (onderhoud bussen, treinen, trams en metro’s) of paragraaf 3.8.8 (onderhoud vliegtuigen).
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele motorrevisiebedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het reviseren van verbrandingsmotoren en turbines. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.
Dit artikel wijst het reviseren van verbrandingsmotoren, voor zover het gaat om het proefdraaien van straalmotoren of straalturbines, aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is.
Dit artikel wijst het proefdraaien met testbanken aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit is een activiteit genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig is.
Artikel 3.281 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.277 aangewezen activiteit, dus het gehele motorrevisiebedrijf inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het opslaan van stoffen (met uitzondering van chemicaliën in opslagtanks of brandstoffen), het onderhouden van motorvoertuigen voor het vervoer van goederen en het overslaan van containers van en naar schepen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteiten om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen, gebruik van energie en de gevolgen voor omgevingsveiligheid door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.
Het gaat in Nederland naar schatting om tienduizenden bedrijven.
Een in deze paragraaf wordt verricht door opslagbedrijven (zoals groothandel) en transportbedrijven die stoffen opslaan en hun eigen motorvoertuigen onderhouden die gebruikt worden voor het vervoeren van goederen. De opslag van chemicaliën in opslagtanks en brandstoffen (in opslagtank, verpakking of bulk) valt niet onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit, maar onder de activiteit aangewezen in paragraaf 3.8.2. Het onderhouden van bussen en spoorvoertuigen valt niet onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit, maar onder de activiteit aangewezen in paragraaf 3.8.7. Het derde lid regelt dat een parkeerterrein niet binnen de aangewezen activiteit valt.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele opslag – en transportbedrijf of groothandel. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteiten. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.
Het eerste lid van dit artikel wijst enkele activiteiten aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is.
Bij opslag van steenkool en ertsen (onder a) is stuiven een belangrijk probleem dat de vergunningverlener moet beoordelen. De aanwijzingen vanaf b hebben betrekking op handelingen met gevaarlijke stoffen. Onder b en c staat een vergunningplicht voor het parkeren van vracht- of tankwagens beladen met gevaarlijke stoffen. Als dit er veel zijn, of ze staan lang geparkeerd, geeft dit risico’s die ook bijdragen aan de risico’s van andere handelingen met gevaarlijke stoffen in het bedrijf. Bij het ontgassen van containers (d) zijn voorzieningen nodig voor het opvangen van de vrijkomende dampen. Onder e, f en g wordt vergunningplicht ingesteld voor het tanken van voertuigen met LPG, LNG en waterstof, net als bij bunkerstations en tankstations. Onder h valt het opslaan van vaste gevaarlijke stoffen onverpakt in bulk en onder i het overslaan van gevaarlijke stoffen in containers van en naar schepen. Met containers worden zowel zeecontainers als tankcontainers bedoeld. Een zeecontainer is een gestandaardiseerde metalen kist voor het transport van losse goederen. Een tankcontainer is bedoeld voor het vervoer van vloeistoffen, gassen en poeders in bulk.
In het tweede lid wordt de vergunningplicht uitgebreid voor milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen die worden verricht op dezelfde locatie als het tanken of opslaan van de gevaarlijke stoffen. Van de uitbreiding van de vergunningplicht in het tweede lid is het opslaan van vuurwerk of van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor een korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer uitgesloten. Het derde lid zorgt voor een uitbreiding van de vergunningplichten van een aantal activiteiten in afdeling 3.2. Als er een vergunningplicht volgt uit artikel 3.21, 3.24, 3.27, 3.33, of 3.41 geldt de vergunningplicht daarnaast voor de milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen die worden verricht op die locatie waarop de vergunning van toepassing is.
Artikel 3.285 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.282 aangewezen activiteit, dus bijvoorbeeld het gehele transportbedrijf inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het onderhouden van bussen of spoorvoertuigen een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen en gebruik van energie.
Er zijn in Nederland circa 45 onderhoudswerkplaatsen voor spoorvoertuigen en enkele honderden onderhoudswerkplaatsen voor bussen.
Met spoorvoertuigen worden treinen, metro’s en (snel)trams bedoeld. Het derde lid regelt dat als het onderhoud plaatsvindt tijdens een noodgeval langs de weg of op het spoor, dat niet binnen de aangewezen activiteit valt. De in deze paragraaf aangewezen activiteit wordt dus verricht in daarvoor ingerichte werkplaatsen, zoals in een remise.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing de hele onderhoudswerkplaats. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het onderhouden van bussen en spoorvoertuigen. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.
Artikel 3.288 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.286 aangewezen activiteit, dus de gehele onderhoudswerkplaats inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het onderhouden van vliegtuigen een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht en gebruik van energie.
Er zijn in Nederland tientallen onderhoudswerkplaatsen voor vliegtuigen.
De aangewezen activiteit wordt verricht door bedrijven die onderhoud verrichten aan vliegtuigen in gebruik bij particulieren, vliegtuigmaatschappijen, verhuurbedrijven of luchtmacht.
Met ‘vliegtuigen’ worden ook vliegtuigen zonder motor bedoeld zoals zweefvliegtuigen. Het onderhouden van helikopters valt ook binnen de aangewezen activiteit.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing de hele onderhoudswerkplaats. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het onderhouden van vliegtuigen. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.
Dit artikel wijst het repareren van vliegtuigen aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit zijn activiteiten genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig is. Om zo dicht mogelijk bij de beschrijvingen van de richtlijn te blijven, is bij oppervlaktebehandeling onder a ‘het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor’ gebruikt omdat de bijlage bij de richtlijn ook spreekt over een installatie.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor onderhoudswerkplaatsen voor vliegtuigen. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen specifieke eisen aan emissies stellen.
Artikel 3.292 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.289 aangewezen activiteit, dus de gehele onderhoudswerkplaats inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
[Gereserveerd]
Dit artikel bepaalt dat het bieden van gelegenheid voor het tanken van voertuigen een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen, gebruik van energie en de gevolgen voor omgevingsveiligheid door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.
Er zijn in Nederland circa 4.200 tankstations.
De paragraaf richt zich op het tanken van voertuigen zoals personenauto’s, vrachtwagens, bromfietsen en motorfietsen. Door de uitzondering in het derde lid vallen onder deze milieubelastende activiteit alleen de tankstations waar het publiek de gelegenheid heeft voertuigen te tanken. Eigen tankinstallaties vallen dus niet onder deze paragraaf. Zo valt een tankinstallatie van bijvoorbeeld een opslag- of transportbedrijf waar alleen eigen voertuigen getankt worden niet onder deze paragraaf maar onder paragraaf 3.8.6.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele tankstation. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het bieden van gelegenheid voor het tanken van voertuigen. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.
Dit artikel wijst het tanken van voertuigen met LPG, LNG en waterstof aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is, net als bij bunkerstations en opslag- en transportbedrijven.
Artikel 3.296 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.293 aangewezen activiteit, dus het gehele tankstation inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het inwendig reinigen van opslag- en vervoerseenheden milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, lozingen, gebruik van energie en ondoelmatig beheer van afvalstoffen.
Het gaat in Nederland om circa 100 bedrijven.
Ten eerste is het inwendig reinigen van opslagtanks of verpakkingen waarin gevaarlijke stoffen waren opgeslagen aangewezen. Bijvoorbeeld (druk)vaten, IBC’s, ketels of gasflessen. Het inwendig reinigen op de plaats waar de opslagtank of verpakking stond of is gebruikt voor de opslag, valt niet onder deze paragraaf.
Ten tweede is het inwendig reinigen van voertuigen, opleggers of aanhangers waarin gevaarlijke stoffen zijn vervoerd aangewezen. Dit zijn bijvoorbeeld tankwagens, tankcontainers of bulkcontainers. Het kan gaan om de situatie dat duidelijk is om welke gevaarlijke stoffen het gaat. Bijvoorbeeld als het inwendig reinigen op dezelfde locatie gebeurt als de locatie waar het laden of lossen heeft plaatsgevonden. Het kan ook gaan om de situatie dat niet duidelijk is om welke gevaarlijke stoffen het gaat. Bijvoorbeeld als het inwendig reinigen op een andere locatie gebeurt dan de locatie waar het laden of lossen heeft plaatsgevonden.
Ten derde is het inwendig reinigen van voertuigen, opleggers of aanhangers waarin ongevaarlijke stoffen zijn vervoerd aangewezen. Dit zijn bijvoorbeeld tankwagens, tankcontainers of bulkcontainers. Het gaat bij ongevaarlijke stoffen om de situatie dat het inwendig reinigen op een andere locatie gebeurt dan de locatie waar is gelost of geladen. In dat geval is namelijk niet altijd duidelijk wat er in de vervoerseenheid heeft gezeten.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf voor tankautoreiniging en reiniging van drukhouders en vaten. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteiten. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.
Dit artikel wijst het inwendig reinigen van transportmiddelen en verpakkingen aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Het gaat om het reinigen van verpakkingen die van een andere locatie komen en om vracht- of tankwagens die elders geladen of gelost zijn of geladen zijn geweest met gevaarlijke stoffen. Voor deze processen is een BBT-toets nodig aanvullend op de regels die uit dit besluit volgen. Om ervoor te zorgen dat alle met de activiteit samenhangende milieurelevante andere activiteiten onder de vergunningplicht vallen is ‘het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor’ gebruikt.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor tankautoreiniging. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen specifieke eisen aan emissies stellen.
Artikel 3.300 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.297 aangewezen activiteit inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een terrein of gebouw voor het sporten of recreëren met voertuigen met een verbrandingsmotor een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, geluid en de gevolgen voor omgevingsveiligheid door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.
Er zijn in Nederland circa 150 permanente voorzieningen voor het sporten of recreëren met voertuigen met een verbrandingsmotor.
Voorbeelden van auto- en motorsporten die onder deze paragraaf vallen zijn autoracen, motorcross, karten, quadcross en ijsracen.
De aangewezen activiteit ziet niet op het bieden van gelegenheid om te sporten of te recreëren met vaartuigen of vliegtuigen. Ook het gebruik van elektromotoren is uitgesloten van deze activiteit. Als een activiteit eenmalig op een bepaalde locatie plaatsvindt, valt dit ook niet onder de aangewezen milieubelastende activiteit. In dat geval wordt niet een terrein of een gebouw geëxploiteerd voor het sporten of recreëren. Nadelige gevolgen voor het milieu, zoals geluidshinder en openbare orde, moeten dan gereguleerd worden op basis van het evenementenbeleid van de gemeente.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele terrein of de baan. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het sporten of recreëren met voertuigen met een verbrandingsmotor. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.
Dit artikel wijst het in de open lucht sporten of recreëren met bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voertuigen recreëren aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit is een zogenaamde ‘grote lawaaimaker’ die zich alleen op een geluidgezoneerd industrieterrein mag vestigen en waarvoor bijzondere beoordelingsregels voor geluid gelden.
Artikel 3.304 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.301 aangewezen activiteit, dus bijvoorbeeld het gehele crossterrein inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een jachthaven waar pleziervaartuigen afmeren een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, lozingen, ondoelmatig beheer van afvalstoffen en gebruik van energie.
Er zijn in Nederland ruim 1.000 jachthavens.
Een pleziervaartuig is een vaartuig, bestemd of gebruikt voor sport- of vrijetijdsbesteding, ongeacht het type, de wijze van voortstuwing of de afmetingen. Tot de jachthaven behoren ook activiteiten als het beschikbaar stellen van stroom, water, afvalbrengfaciliteiten en sanitaire voorzieningen. Met ‘zeegaand pleziervaartuig’ wordt een pleziervaartuig bedoeld dat op zee wordt gebruikt.
Onder de aanwijzing van de activiteit valt ook het afmeren van beroepsvaartuigen in de jachthaven. Een kleine jachthaven of aanlegsteiger, met minder dan 10 ligplaatsen (als de haven wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen) of minder dan 50 ligplaatsen (als de haven niet wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen) valt niet onder de activiteit aangewezen in deze paragraaf. In het omgevingsplan kunnen regels worden gesteld voor deze kleine voorzieningen.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing de hele jachthaven. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van een jachthaven waar pleziervaartuigen afmeren. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.
Artikel 3.307 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.305 aangewezen activiteit, dus de gehele jachthaven inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een schietbaan waar met vuurwapens wordt geschoten een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Door vermelding van vuurwapens in de aanwijzing als milieubelastende activiteit wordt duidelijk gemaakt dat bijvoorbeeld locaties voor paintball hier niet onder vallen.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem en de gevolgen voor externe veiligheid.
Er zijn in Nederland circa 700 schietbanen.
Onder de aanwijzing vallen binnenschietbanen, buitenschietbanen en kleiduivenbanen. Daarnaast zijn er de militaire schietbanen in gebruik bij Defensie, maar die vallen op grond van het derde lid, onder a, onder paragraaf 3.11.5 en niet onder deze paragraaf.
Een binnenschietbaan is een schietbaan in een gebouw of een deel van een gebouw, zonder open zijden en met een gesloten afdekking. Een buitenschietbaan is een schietbaan in de buitenlucht. Een kleiduivenbaan is een schietbaan, speciaal ingericht voor het schieten met hagel op kleiduiven of vergelijkbare objecten.
Het tweede lid geeft aan dat de milieubelastende activiteit naast het exploiteren van een schietbaan ook andere activiteiten op dezelfde locatie omvat. Het gaat dan om activiteiten die deze kernactiviteit functioneel ondersteunen. Dat is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook andere activiteiten en facilitaire voorzieningen, zoals onderhoud, administratie, beveiliging en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor de verschillende typen schietbanen.
De activiteiten van de paragrafen 4.58, 4.59 en 4.60 vallen samen met de activiteit in artikel 3.308 en zijn dus altijd van toepassing, afhankelijk van het type schietbaan waar het om gaat. De artikelen met het toepassingsbereik in de paragrafen 4.58, 4.59 en 4.60 maken duidelijk in welke gevallen welke paragraaf van toepassing is.
Dit artikel regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.308 aangewezen activiteit, dus de gehele schietbaan inclusief de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor artikel 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een sneeuwbaan of ijsbaan een milieubelastende activiteit is.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken is vooral het gebruik van energie.
Er zijn in Nederland circa 30 sneeuwbanen en ijsbanen.
Onder de aanwijzing vallen kunstijsbanen (ook tijdelijke) en overdekte skihallen, als gebruik wordt gemaakt van een koelinstallatie. De koelinstallatie zorgt dat een sneeuwbaan een milieubelastende activiteit wordt. Een baan van natuurijs valt hiermee buiten de aanwijzing.
Het tweede lid geeft aan dat de milieubelastende activiteit naast het exploiteren van een sneeuwbedrijf of ijsbaan ook andere activiteiten op dezelfde locatie omvat. Het gaat dan om activiteiten die deze kernactiviteit functioneel ondersteunen. Dat is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook andere activiteiten en facilitaire voorzieningen, zoals onderhoud, administratie, beveiliging en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.
Dit artikel geeft aan welke paragraaf geldt voor degene die de milieubelastende activiteit verricht. Op de activiteit zijn de regels van toepassing over energiebesparing in paragraaf 5.4.1.
Als in een koelinstallatie bij een sneeuwbedrijf of ijsbaan gebruik wordt gemaakt van natuurlijke koudemiddelen (kooldioxide, koolwaterstoffen of ammoniak) dan valt die installatie ook onder paragraaf 3.2.5. In dat geval gelden de algemene regels van paragraaf 4.32. Als de koelinstallatie gebruik maakt van synthetische koudemiddelen, zoals CFK’s, HCFK’s en HFK’s, dan bevat het besluit daar geen regels voor, met uitzondering van de module energiebesparing en de specifieke zorgplicht van artikel 2.10. Voor de synthetische koudemiddelen zijn regels gesteld in het Besluit gefluoreerde broeikasgassen en ozonlaagafbrekende stoffen, de verordening gefluoreerde broeikasgassen59 en de verordening ozonlaagafbrekende stoffen.60
Dit artikel regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.311 aangewezen activiteit, dus de gehele sneeuwbedrijf of ijsbaan inclusief de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor artikel 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een openbaar zwembad een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Het nadelige gevolg voor het milieu dat deze activiteit kan veroorzaken is vooral het gebruik van energie.
Er zijn in Nederland ruim 500 openbare zwembaden.
Onder deze activiteit vallen openbare binnenzwembaden en buitenzwembaden. Openbaar betekent dat het zwembad vrij toegankelijk moet zijn voor publiek. Een zwembad in bijvoorbeeld een hotel dat alleen beschikbaar is voor hotelgasten valt dus niet onder de aangewezen activiteit. Natuurzwembaden vallen hier ook niet onder.
Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele zwembad. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van een openbaar zwembad. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.
In deze paragraaf wordt het exploiteren van een openbaar zwembad als milieubelastende activiteit aangewezen. In hoofdstuk 13 zullen regels worden gesteld over het gelegenheid bieden tot zwemmen en baden met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid van de gebruikers. Dit hoofdstuk is vooralsnog gereserveerd.
Artikel 3.316 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.
Uit artikel 2.17 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:
– De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.314 aangewezen activiteit, dus het gehele zwembad inclusief de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
– De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 12.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Artikel 3.317 bepaalt dat het exploiteren van een mijnbouwwerk voor onder meer het winnen van delfstoffen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.
De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, geluid en de gevolgen voor omgevingsveiligheid door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.
In bijlage A van de wet is een mijnbouwwerk gedefinieerd als een mijnbouwwerk bedoeld in artikel 1, onder n, van de Mijnbouwwet. Daar is beschreven dat een mijnbouwwerk een werk is dat behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van werken voor het opsporen of het winnen van delfstoffen of aardwarmte, of voor het opslaan van stoffen en werken die samenhangen met die werken. In artikel 2, van het Mijnbouwbesluit worden de categorieën van werken aangewezen. Genoemd zijn onder meer boorgaten, bestemd voor de opsporing en winning van delfstoffen of aardwarmte of voor de opslag van stoffen, werken voor het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte en werken voor het opslaan van stoffen en het terughalen van opgeslagen stoffen – met uitzondering van water – voor het opslaan van warmte of koude op een diepte van ten hoogste 500 meter, en met uitzondering van water voor drinkwatervoorziening als bedoeld in de Drinkwaterwet. In 2016 waren er meer dan 200 mijnbouwwerken in Nederland.61
De kernactiviteiten zijn onder meer het winnen of opsporen van gas, olie, zout met een boorplatform of het opslaan van gas, kooldioxide of (afval)stoffen in de diepere aardlagen met een mijnbouwwerk. Het tweede lid geeft aan dat die milieubelastende activiteit naast het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het winnen, opsporen of opslaan, ook andere, ondersteunende activiteiten op dezelfde locatie omvat.
Ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die helpen bij het opsporen, winnen en opslaan met een mijnbouwwerk en dit ook mogelijk maken. Dat is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van het hoofdproces, ook facilitaire voorzieningen zoals aan – en afvoerleidingen, ruimten voor het personeel, parkeervoorzieningen voor voertuigen en dergelijke.
Door deze toevoeging wordt bereikt dat alle milieubelastende activiteiten van een mijnbouwwerk, voor zover verband houdend met de activiteiten onder het eerste lid, onder deze paragraaf valt.
Artikel 2, tweede en derde lid, van de Mijnbouwwet bepaalt dat die wet, en daarmee het Mijnbouwbesluit, van toepassing is op delfstoffen, voor zover de delfstoffen op een diepte van meer dan 100 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem aanwezig is. Hetzelfde geldt voor aardwarmte, voor zover de aardwarmte op een diepte van meer dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem aanwezig is. Omdat in dit artikel wordt aangesloten bij het begrip mijnbouwwerk zoals dat is aangewezen in het Mijnbouwbesluit, zijn ook deze begrenzingen van toepassing op de aanwijzing van milieubelastende activiteiten.
In artikel 3.318 worden de milieubelastende activiteiten aangewezen waarvoor een omgevingsvergunning is vereist. Voor activiteiten met of voor mijnbouwwerken zijn dat alle activiteiten, met twee uitzonderingen, geregeld in het tweede lid.
De eerste uitzondering betreft het testen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk. Deze activiteiten zijn in principe niet vergunningplichtig. De tweede uitzondering betreft het plaatsen van een mijnbouwinstallatie. Ook deze activiteit is niet vergunningplichtig.
Met betrekking tot de eerste uitzondering het volgende. Het eerste lid wijst alle activiteiten die in artikel 3.317 zijn genoemd als vergunningplichtig aan, dus ook de ondersteunende activiteiten in het tweede lid van dat artikel. Het testen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk kan daardoor toch vergunningplichtig zijn, namelijk voor zover deze activiteiten plaatsvinden tijdens bijvoorbeeld het aanleggen van een boorgat of het winnen van delfstoffen als bedoeld in artikel 3.317. Als een mijnbouwwerk wordt geëxploiteerd om delfstoffen te winnen en in dat proces een reparatie nodig is, hangt dat repareren van het boorgat zo samen met de vergunningplichtige activiteit dat ook het repareren van een boorgat in die situatie een vergunningplichtige activiteit is, en er dus geen melding als bedoeld in paragraaf 4.108 voor dat repareren hoeft te worden gedaan.
Hiervan moet worden onderscheiden de situatie waarin van die samenhang geen sprake is. Denk hierbij aan de situatie waarin het inmiddels aangelegde boorgat tot nader order wordt afgedicht zonder dat is begonnen met het winnen van delfstoffen, en later weer wordt geopend en wordt getest of gerepareerd door een ander verplaatsbaar mijnbouwwerk. Deze activiteit valt dan enkel onder de algemene regels, en is meldingsplichtig op grond van artikel 4.1116.
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit moet overigens worden onderscheiden van de vergunning als bedoeld in artikel 6 en die in artikel 25, eerste lid, onder a, van de Mijnbouwwet. Die vergunningplichten hebben weliswaar ook betrekking op het opsporen en winnen van delfstoffen en aardwarmte respectievelijk het opslaan van stoffen, maar niet als milieubelastende activiteit. Deze door de minister van Economische Zaken te verlenen vergunningen geeft de vergunninghouder het exclusieve recht om in een bepaald gebied delfstoffen en aardwarmte op te sporen en te winnen respectievelijk stoffen op te slaan.
Artikel 3.319 geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor de milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 3.317 voor zover het gaat om het aanleggen, testen, aanpassen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk. Die bepalingen zijn te vinden in paragraaf 4.108 en gelden zowel als deze activiteiten vergunningplichtig zijn, als wanneer ze dat niet zijn.
In het tweede lid is aangegeven dat, voor zover de activiteiten uit deze paragraaf als vergunningplichtig zijn aangewezen, paragraaf 5.4.3 over zeer zorgwerkende stoffen van toepassing is. Voor toelichting daarop wordt naar de toelichtingen op die paragraaf verwezen.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een militaire zeehaven een milieubelastende activiteit is waarvoor rijksregels gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit een militaire zeehaven een lozingsactiviteit waarvoor rijksregels gelden.
Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig met het oog op het nationale veiligheidsbelang en met het oog op het bereiken van de nationale doelstellingen voor lucht- en waterkwaliteit en bodembescherming.
Defensie heeft diverse havenfaciliteiten en enkele daarvan zijn geschikt voor zeegaande schepen van de Nederlandse vloot. Deze zeehavens zijn dan ook als essentieel voor het nationale veiligheidsbelang geclassificeerd. De minister van Infrastructuur en Milieu is daarom het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning en algemene regels voor de milieubelastende activiteit.
De kernactiviteit is het exploiteren van een militaire zeehaven. Aan die kernactiviteit zijn alle milieubelastende activiteiten toegevoegd die plaatsvinden op het terrein, bedoeld in artikel 5.146, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Hierdoor omvat de aanwijzing de hele locatie van de militaire zeehaven.
Dit artikel wijst het exploiteren van een militaire zeehaven, met inbegrip van het defensieterrein, aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit nodig is. Voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit nodig. De reden voor deze vergunningplichten is de mogelijk omvangrijke milieubelasting, die een individuele beoordeling noodzakelijk maakt.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor het exploiteren van militaire zeehavens. Op militaire zeehavens komen veel verschillende activiteiten voor. Voor alle milieubelastende activiteiten die bij verschillende havens worden verwacht, zijn de relevante algemene regels aangewezen. Er kunnen ook algemene regels gelden op grond van de bedrijfstakoverstijgende activiteiten van afdeling 3.2, zoals de opslag van gevaarlijke stoffen of het gebruik van zendmasten. Op grond van artikel 3.9 van het Omgevingsbesluit is de minister van Infrastructuur en Milieu ook voor deze algemene regels het bevoegd gezag.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een militaire luchthaven een milieubelastende activiteit is waarvoor rijksregels gelden.
Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig met het oog op het nationale veiligheidsbelang en met het oog op het bereiken van de nationale doelstellingen voor luchtkwaliteit en bodembescherming.
Vanwege het nationale veiligheidsbelang is de minister van Infrastructuur en Milieu het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning en algemene regels voor de milieubelastende activiteit.
De kernactiviteit is het exploiteren van een militaire luchthaven. Aan die kernactiviteit zijn alle milieubelastende activiteiten toegevoegd die plaatsvinden op het terrein, bedoeld in artikel 5.146, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Hierdoor omvat de aanwijzing de hele locatie van de militaire luchthaven.
Op grond van de luchtvaartwetgeving kent Defensie twee typen luchthavens. Een aantal grote militaire luchthavens die in werking zijn op basis van een luchthavenbesluit en een aantal kleinere faciliteiten (vaak helikopterlandingsplaatsen zonder verdere voorzieningen) die in werking zijn op grond van een luchthavenregeling. De meest milieubelastende activiteiten vinden plaats op de grote militaire luchthavens. Die zijn, vanwege hun invloed op de directe omgeving, allemaal als vergunningplichtig aangewezen, met inbegrip van het defensieterrein waarop de luchthaven gelegen is.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor het exploiteren van militaire luchthavens. Op militaire luchthavens komen veel verschillende activiteiten voor. Voor alle milieubelastende activiteiten die bij verschillende luchthavens worden verwacht, zijn de relevante algemene regels aangewezen. Er kunnen ook algemene regels gelden op grond van de bedrijfstakoverstijgende activiteiten van afdeling 3.2, zoals de opslag van gevaarlijke stoffen of het gebruik van zendmasten. Op grond van artikel 3.9 van het Omgevingsbesluit is de Minister van Infrastructuur en Milieu ook voor deze algemene regels het bevoegd gezag.
Dit artikel bepaalt dat het exploiteren van een militaire kazerne een milieubelastende activiteit is waarvoor rijksregels gelden.
Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig met het oog op het nationale veiligheidsbelang en met het oog op het bereiken van de nationale doelstellingen voor luchtkwaliteit en bodembescherming. Op kazernes worden tal van activiteiten uitgevoerd zoals onderhoud aan materiaal en materieel, verblijf, opleiding en training. Dit maakt vrijwel elke kazerne (met uitzondering van de kantoorlocaties) essentieel voor het nationale veiligheidsbelang. De minister van Infrastructuur en Milieu is daarom het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning en algemene regels voor de milieubelastende activiteit.
De kernactiviteit is het exploiteren van een militaire kazerne. Aan die kernactiviteit zijn alle milieubelastende activiteiten toegevoegd die plaatsvinden op het terrein, bedoeld in artikel 5.146, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Hierdoor omvat de aanwijzing de hele locatie van de militaire kazerne.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor het exploiteren van militaire kazernes. Op militaire kazernes komen veel verschillende activiteiten voor. Voor alle milieubelastende activiteiten die bij verschillende kazernes worden verwacht, zijn de relevante algemene regels aangewezen. Er kunnen ook algemene regels gelden op grond van de bedrijfstakoverstijgende activiteiten van afdeling 3.2, zoals de opslag van gevaarlijke stoffen of het gebruik van zendmasten. Op grond van artikel 3.9 van het Omgevingsbesluit is de Minister van Infrastructuur en Milieu ook voor deze algemene regels het bevoegd gezag.
Dit artikel bepaalt dat het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen die behoren tot ADR-klasse 1 een milieubelastende activiteit is waarvoor rijksregels gelden.
Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig met het oog op het nationale veiligheidsbelang en met het oog op het bereiken van de nationale doelstellingen voor externe veiligheid. De minister van Infrastructuur en Milieu is, vanwege het nationale veiligheidsbelang, het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning en algemene regels voor de milieubelastende activiteit.
De kernactiviteit is het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen die behoren tot ADR-klasse 1. Aan die kernactiviteit zijn alle milieubelastende activiteiten toegevoegd die plaatsvinden op het terrein, bedoeld in artikel 5.146, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Hierdoor omvat de aanwijzing de hele locatie van de activiteit.
Vanwege het opslaan van ontplofbare stoffen en voorwerpen die ingezet kunnen worden in strijdsituaties kent Defensie een uitzonderingspositie ten opzichte van civiele bedrijven. De grote hoeveelheden en vernietigende kracht vragen om een zorgvuldige inpassing van de externe veiligheidszones die dit soort opslagen met zich meebrengen. Om deze afweging steeds goed te kunnen maken zijn de objecten waar de ADR-klasse 1.1, 1.2 of meer dan 50 kg van klasse 1.3 kunnen worden opgeslagen, met inbegrip van het defensieterrein, aangewezen als geval waarvoor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit nodig is. Bij het inpassen van die opslagen wordt gebruik gemaakt van gebieden met een extern veiligheidsrisico die bepaalde functies in die gebieden uitsluiten.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een militair object waar ontplofbare stoffen en voorwerpen die behoren tot ADR-klasse 1 worden opgeslagen of bewerkt. De activiteit van paragraaf 4.113 valt samen met de activiteit in artikel 3.328 en is dus altijd van toepassing.
Dit artikel bepaalt dat het gebruik van ontplofbare stoffen en voorwerpen die behoren tot ADR-klasse 1 een milieubelastende activiteit is waarvoor rijksregels gelden.
Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig met het oog op het nationale veiligheidsbelang en met het oog op het bereiken van de nationale doelstellingen voor externe veiligheid en bodembescherming. Door de aard van de activiteiten van Defensie moet getraind en geoefend worden in het gebruik van ontplofbare stoffen en voorwerpen. Hierbij kan gedacht worden aan het gebruik van springstoffen bij het binnendringen van gebouwen maar ook het gebruik van kogels, granaten en vliegtuigbommen. Voor dit gebruik is unieke infrastructuur aanwezig die essentieel is voor het nationale veiligheidsbelang. De minister van Infrastructuur en Milieu is daarom het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning en algemene regels voor de milieubelastende activiteit.
Het gebruik van relatief ongevaarlijke oefenmunitie valt buiten de werking van deze paragraaf. Het vernietigen van gevonden Tweede Wereldoorlog munitie geldt altijd als operationele inzet van de krijgsmacht en valt daarom, ongeacht of dit op een militair object plaatsvindt, buiten de milieubelastende activiteiten van Defensie. De externe veiligheid is bij een dergelijke inzet de verantwoordelijkheid van de commandant van het explosieven opruimingsteam.
De kernactiviteit is gebruik van ontplofbare stoffen en voorwerpen die behoren tot ADR-klasse 1. Aan die kernactiviteit zijn alle milieubelastende activiteiten toegevoegd die plaatsvinden op het terrein, bedoeld in artikel 5.146, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waar die stoffen en voorwerpen worden gebruikt. Hierdoor omvat de aanwijzing de hele locatie van de activiteit.
Een deel van de militaire objecten waar ontplofbare stoffen en voorwerpen worden gebruikt, is aangewezen als vergunningplichtige milieubelastende activiteit. De reden hiervoor is de grote invloed op de directe omgeving. Dit betreft objecten met buitenschietbanen waar meer dan 3 miljoen schoten per jaar worden afgevuurd, een doelgebied waarop vanuit vliegtuigen explosieve voorwerpen kunnen worden afgeworpen en springterreinen waar het gebruik van explosieven wordt getraind.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een militair object waar ontplofbare stoffen en voorwerpen die behoren tot ADR-klasse 1 worden gebruikt. De activiteit van paragraaf 4.117 valt samen met de activiteit in artikel 3.292 en is dus altijd van toepassing.
Dit artikel bepaalt dat het houden van militaire oefeningen op militaire objecten een milieubelastende activiteit is waarvoor rijksregels gelden.
Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig met het oog op het nationale veiligheidsbelang en met het oog op het bereiken van de nationale doelstellingen voor externe veiligheid, waterkwaliteit en bodembescherming. Het blijven oefenen van getrainde vaardigheden is essentieel voor het functioneren van de krijgsmacht. Deze oefeningen vinden voor een groot deel plaats op objecten van Defensie en een deel van deze objecten, de oefenterreinen, is hiervoor exclusief gereserveerd.
De minister van Infrastructuur en Milieu is, vanwege het nationale veiligheidsbelang, het bevoegd gezag voor de algemene regels voor deze milieubelastende activiteit.
De kernactiviteit is het houden van militaire oefeningen op militaire objecten. Aan die kernactiviteit zijn alle milieubelastende activiteiten toegevoegd die plaatsvinden op het terrein, bedoeld in artikel 5.146, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waar de oefeningen worden gehouden. Hierdoor omvat de aanwijzing de hele locatie van de activiteit.
Oefeningen die buiten de militaire objecten plaatsvinden, vallen buiten de aanwijzing van de milieubelastende activiteit. Omdat deze voornamelijk in de openbare ruimte plaatsvinden, kan het gemeentelijk bevoegd gezag hier zo nodig regels over stellen.
Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een militair object waar militaire oefeningen plaatsvinden. De activiteit van paragraaf 4.112 valt samen met de activiteit in artikel 3.334 en is dus altijd van toepassing.
Om te kunnen oefenen zoals ook een latere inzet plaats zal vinden, vinden de oefeningen plaats zonder preventieve voorzieningen die normaal gesproken noodzakelijk zijn om bodem- of waterverontreiniging te voorkomen en om milieuschade te beperken. Om toch een basisbescherming te garanderen is voor het oefenen op de objecten die essentieel zijn voor het nationale veiligheidsbelang een set met basale beschermingsregels opgesteld.
Dit artikel omschrijft het toepassingsbereik van hoofdstuk 4: een paragraaf uit dit hoofdstuk is alleen van toepassing als dat in hoofdstuk 3 is bepaald in de zogenoemde richtingaanwijzer. Deze bepalingen zijn te herkennen aan de artikelkop algemene regels. Degene die een activiteit verricht ziet dus in hoofdstuk 3 welke paragrafen uit hoofdstuk 4 geraadpleegd moeten worden.
Een milieubelastende activiteit in hoofdstuk 4 hoeft niet gelijk te zijn aan een activiteit in hoofdstuk 3, en is dat vaak ook niet. De activiteit in hoofdstuk 3 is in de meeste gevallen breder dan een activiteit in hoofdstuk 4 waarnaar in de richtingaanwijzer wordt verwezen. Voor het deel van de activiteit in hoofdstuk 3 waarvoor geen specifieke regels in hoofdstuk 4 gelden, geldt dan in ieder geval de specifieke zorgplicht voor de milieubelastende activiteit van artikel 2.10. Het toepassingsbereik in hoofdstuk 3 stelt vast of de milieubelastende activiteit binnen het bereik van dit besluit valt, het toepassingsbereik in hoofdstuk 4 geeft aan of er daarnaast nog specifieke regels gelden.
Deze paragraaf is behalve op artikel 4.3 van de wet, ook gebaseerd op de artikelen 6, eerste lid, 7, eerste lid, 16 en 20 van de Arbeidsomstandighedenwet, 31, vierde lid, 48, zesde lid, en 49, eerste lid, van de Wet veiligheidsrisico’s en 19.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Dit artikel regelt dat het exploiteren van een Seveso-inrichting onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Voor een inhoudelijke toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.50.
Het tweede lid verwijst voor de definitie van gevaarlijke stof naar artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn. In dat artikel wordt verwezen naar bijlage I, deel 1 en deel 2 bij die richtlijn. In deel 1 zijn de verschillende gevarencategorieën opgesomd en ingedeeld naar de volgende rubrieken:
– H. gezondheidsgevaren (toxisch),
– P. fysische gevaren (ontplofbaar, ontvlambaar, oxiderend, zelfontledend, pyrofoor),
– E. milieugevaren (gevaar voor het aquatisch milieu), en
– O. overige gevaren.
In deel 2 zijn de gevaarlijke stoffen opgesomd die bij naam zijn genoemd.
De tweede alinea van bijlage I bij de Seveso-richtlijn bepaalt dat als een gevaarlijke stof onder een van de categorieën van deel 1 valt en ook bij naam is genoemd in deel 2, de in de kolommen 2 en 3 van deel 2 genoemde drempelwaarden van toepassing zijn. Dat betekent dat als voor een bepaalde categorie van gevaarlijke stoffen er verschillende drempelwaarden zijn aangegeven in deel 1 en deel 2, de drempelwaarde in deel 2 voor gaat.
De wet verwijst dynamisch naar Europese regels. In artikel 23.2 van die wet is geregeld vanaf welk tijdstip wijzigingen van die regels, waaronder de Seveso-richtlijn, doorwerken in de wet. Dat tijdstip valt samen met de uiterste implementatiedatum. Artikel 23.2 biedt daarnaast de mogelijkheid om een ander tijdstip voor die doorwerking vast te stellen. Dit geschiedt dan bij ministerieel besluit dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt. Omdat paragraaf 3.2.1 en paragraaf 4.2 niet alleen zijn gebaseerd op de wet maar ook op de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet veiligheidsregio’s, is in artikel 4.3 een vergelijkbare doorwerkingsbepaling opgenomen voor wijzigingen in de bijlagen I tot en met IV bij de Seveso-richtlijn.
Deze paragraaf is gebaseerd op drie wetten, te weten de Omgevingswet, de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet veiligheidsregio’s. Het beschermen van de veiligheid en de gezondheid van werknemers is het doel van de Arbeidsomstandighedenwet. Op de naleving van de bepalingen in deze paragraaf die dat doel beogen te dienen, ziet de Inspectie SZW toe. Het bevoegd gezag en het Bestuur van de veiligheidsregio hebben dan ook geen taken en bevoegdheden op het gebied van de arbeidsomstandigheden. Daar waar er sprake is van overlap, bijvoorbeeld bepalingen die zowel zien op externe veiligheid als interne veiligheid (arbeidsomstandigheden) zullen het bevoegd gezag en de Inspectie SZW moeten samenwerken bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden. Logischerwijs zal de organisatie die toe ziet op de strengste norm belast zijn met handhaving van die norm. In de meeste gevallen zal de norm voor arbeidsveiligheid maatgevend zijn waardoor de Inspectie SZW het voortouw heeft bij de handhaving. Het voornemen bestaat om het toezicht op de naleving en de handhaving van deze paragraaf met het Invoeringsbesluit Omgevingswet op te nemen in het Omgevingsbesluit.
Het voorbereiden van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing is een taak die de Wet veiligheidsregio’s neerlegt bij het bestuur van de veiligheidsregio. De drie wetten hanteren ieder een eigen begrippenkader. Zo zijn de verplichtingen die zijn gebaseerd op de Omgevingswet voor een belangrijk deel gericht op degene die de activiteit verricht, in dit geval het exploiteren van een Seveso-inrichting. Daarmee wordt beoogd hetzelfde tot uitdrukking te brengen als in de Seveso-richtlijn waar wordt gesproken van de exploitant van een Seveso-inrichting. Normadressaat van deze paragraaf is daarom op de eerste plaats degene die de Seveso-inrichting exploiteert. In de Arbeidsomstandighedenwet wordt gesproken over de werkgever. Dat betekent dat op de tweede plaats ook de werkgever normadressaat is van deze paragraaf. Veelal zal degene die de Seveso-inrichting exploiteert ook de werkgever zijn, maar het is niet uit te sluiten dat het om verschillende personen of rechtspersonen gaat. Voor die situaties en om vragen te voorkomen is in het eerste lid bepaald dat de regels van deze paragraaf ook van toepassing zijn op de werkgever, als deze regels gaan over de veiligheid en de gezondheid van de werknemers. Omgekeerd betekent dit niet dat waar in deze paragraaf een plicht aan de werkgever wordt opgelegd, die plicht ook geldt voor degene die de Seveso-inrichting exploiteert. De begrippen werkgever en werknemer zijn omschreven in artikel 1, eerste en tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet.
De Arbeidsomstandighedenwet gaat vooral over de verhouding werkgever – werknemer. In toenemende mate wordt gebruik gemaakt van de zogenoemde zzp-ers (zelfstandigen zonder personeel). Denkbaar is ook dat een (kleinere) werkgever de opdracht deels zelf uitvoert. De Arbeidsomstandighedenwet is in principe niet op deze werkgevers van toepassing. Via artikel 16, zevende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet kan bij arbeid waaraan bijzondere gevaren voor de veiligheid of gezondheid zijn verbonden, de arbeidsomstandighedenregelgeving zoals die geldt in de verhouding werkgever – werknemers, ook van toepassing worden verklaard op zzp-ers en alleen werkende werkgevers. Zij zijn dan verantwoordelijk voor de naleving van die bepalingen voor zover het hun eigen veiligheid en gezondheid betreft. Dit is geregeld in artikel 9.5 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Naar analogie daarvan regelt het eerste lid, onder b, dat de regels van deze paragraaf ook van toepassing zijn op de in de onderneming werkzame zelfstandigen (zzp-ers) en werkgevers die zelf arbeid verrichten, als deze gaan over hun eigen veiligheid en gezondheid.
Op grond van het tweede lid moeten degene die de Seveso-inrichting exploiteert, de werkgever en de in de Seveso-inrichting werkzame zelfstandige en werkgever die zelf arbeid verricht samen werken bij de naleving van deze paragraaf. Zulke samenwerkingsverplichtingen zijn niet nieuw. In artikel 19 van de Arbeidsomstandighedenwet is iets vergelijkbaars geregeld voor gevallen waarin sprake is van meer dan een werkgever. En artikel 2.29 van het Arbeidsomstandighedenbesluit gaat ook over zzp-ers.
Het eerste lid somt de gegevens en bescheiden op die aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt als paragraaf 4.2 van toepassing is geworden op de Seveso-inrichting. Dit artikel implementeert artikel 7 van de Seveso-richtlijn. Deze paragraaf kan van toepassing worden omdat een drempelwaarde van bijlage I bij de Seveso-inrichting wordt overschreden door een toename of een wijziging van de gevaarlijke stoffen in een bestaande Seveso-inrichting of omdat er een wijziging is doorgevoerd in die bijlage. De paragraaf kan ook van toepassing worden omdat een nieuwe Seveso-inrichting wordt geëxploiteerd. In dat laatste geval worden de gegevens en bescheiden gevoegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning. Deze verplichting zal worden opgenomen in de ministeriële regeling op grond van de wet. Zie verder de toelichting bij het tweede lid.
Het gaat hier om de gevaarlijke stoffen die in de Seveso-inrichting aanwezig zijn of kunnen zijn. Gevaarlijke stoffen kunnen onder verschillende benamingen bekend zijn. Een gevaarlijke stof kan bijvoorbeeld een werknaam of een bedrijfsnaam hebben die op zichzelf niet duidelijk maakt welke gevaareigenschappen van die stof van belang zijn. Zo kan kunstmest ammoniumnitraat of kaliumnitraat bevatten, waarbij de verhouding tussen de genoemde stoffen en de andere stoffen in de kunstmest bepalend is voor welke drempelwaarden in bijlage I bij de Seveso-richtlijn van toepassing zijn. Bij de gegevens en bescheiden moet daarom de indeling van de gevaarlijke stoffen en mengsels of een met name genoemde stof worden opgenomen. Daarmee wordt duidelijk op basis van welke gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn, die aanwezig zijn of kunnen zijn, de Seveso-inrichting een lagedrempelinrichting of een hogedrempelinrichting is.
De fysische vorm, bijvoorbeeld vloeibaar, gas of damp, kan ook bepalend zijn voor het gevaar dat de stof met zich meebrengt. Zo kan worden bepaald onder welke categorie de stof valt volgens bijlage I bij de Seveso-richtlijn. In het vierde lid is aangegeven dat voor aard en fysische vorm de chemische naam en het CAS nummer kunnen worden vermeld.
Deze gegevens en bescheiden zien op aspecten in de omgeving van een Seveso-inrichting die invloed kunnen hebben op de gevolgen van een zwaar ongeval, of zelfs een zwaar ongeval kunnen veroorzaken. Hierbij moet gedacht worden aan een breed scala van (externe) factoren. Het gaat onder meer om gegevens over naburige Seveso-inrichtingen, andere milieubelastende activiteiten en gebieden en ontwikkelingen die de bron kunnen zijn van of het risico of de gevolgen van een zwaar ongeval en van domino-effecten zouden kunnen vergroten. Het kan dus bijvoorbeeld gaan om een naburige hogedrempelinrichting of lagedrempelinrichting, maar bijvoorbeeld ook om een naburig LPG-station dat bij een brand of een explosie extra gevaar voor een ongeval op kan leveren. Daarnaast kunnen naburige gebouwen of evenementen waar veel mensen verblijven de gevolgen van een ongeval vergroten. Uit de omschrijving blijkt dat ook natuurlijke factoren relevant zijn. Zo kan een overstroming de normale bedrijfsvoering onmogelijk maken en daardoor het gevaar vergroten. De hiervoor genoemde voorbeelden vormen geen limitatieve opsomming en degene die de Seveso-inrichting exploiteert moet alle relevante factoren en gegevens vermelden.
Als er sprake is van een hogedrempelinrichting, moeten gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag over het gebied waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen en een op de honderdduizend is, en het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze gegevens maken ook onderdeel uit van het veiligheidsrapport. Voor een toelichting op het veiligheidsrapport wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4.14.
Als voor de Seveso-inrichting een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend, voor oprichting of verandering van die inrichting, zullen de gegevens en bescheiden die in het eerste lid zijn genoemd bij de aanvraag om de omgevingsvergunning zijn gevoegd. In dat geval is het niet nodig om deze gegevens en bescheiden nog eens separaat te verstrekken aan het bevoegd gezag. Een voorwaarde is wel dat de gegevens en bescheiden intussen niet zijn gewijzigd. Welke gegevens en bescheiden bij de aanvraag moeten worden gevoegd is geregeld bij ministeriële regeling op grond van de wet. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan op grond van artikel 4.26 van dit besluit ook achterwege blijven als deze al zijn verstrekt bij een kennisgeving op grond van artikel 6, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015. Daarmee wordt voorkomen dat voor alle bestaande Seveso-inrichtingen opnieuw gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt. Ook hiervoor geldt als voorwaarde dat de gegevens en bescheiden niet zijn gewijzigd.
Op grond van het derde lid moet degene die de Seveso-inrichting exploiteert er zorg voor dragen dat de lijst met gevaarlijke stoffen kan worden geraadpleegd door een ieder. Op deze manier kunnen omwonenden of andere geïnteresseerden op de hoogte zijn van de hoeveelheden en de typen gevaarlijke stoffen die aanwezig zijn of kunnen zijn in de Seveso-inrichting. Deze lijst bevat de gewone benaming, de algemene naam of algemene gevarenklasse van de gevaarlijke stoffen en is bedoeld om inzicht te geven in de belangrijkste gevaareigenschappen van die stoffen. In de praktijk worden soms handelsnamen of niet-officiële namen voor gevaarlijke stoffen gebruikt, waaruit niet met zekerheid kan worden vastgesteld welke stof of stoffen het betreft. Voor algemeen bekende stoffen is het niet nodig de gevaareigenschappen en de fysisch-chemische eigenschappen op te sommen. Belangrijk is daarbij dat deze lijst van de gevaarlijke stoffen ook inzichtelijk is voor het publiek en herleidbaar tot categorieën van stoffen en de stofbenamingen in bijlage I bij de Seveso-richtlijn.
De wijze waarop de lijst voor het publiek beschikbaar is, is niet voorgeschreven.
Dit artikel strekt ter implementatie van de artikelen 7, vierde lid, en 11 van de Seveso-richtlijn.
Degene die de Seveso-inrichting exploiteert moet het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekken over wijzigingen die plaatsvinden. Het gaat dan bijvoorbeeld om wijzigingen die gevolgen kunnen hebben voor de gevaren van zware ongevallen, zoals een wijziging in de Seveso-inrichting, een Seveso-installatie, opslagplaats of proces of van de aard, de fysische vorm of de hoeveelheden gevaarlijke stoffen of het verhogen van de temperatuur of het aanpassen van de gebruikte stoffen of hoeveelheden stoffen in een proces.
De genoemde wijzigingen zijn zo ruim geformuleerd, dat daar alle veranderingen onder vallen die invloed kunnen hebben op het risico van de Seveso-inrichting. Hierbij kan worden gedacht aan een verlaging van een bepaalde hoeveelheid stoffen. Ook een wijziging in de classificatie van een stof, of een beperkte wijziging van de processen in de Seveso-inrichting kunnen nieuwe of andere gevaren opleveren, doordat (andere) stoffen in het proces anders met elkaar kunnen reageren en zo andere gevaren kunnen opleveren. Ook wijzigingen die het beperken van de gevolgen beïnvloeden zijn relevant, zoals het verplaatsen van werkplekken naar een locatie met een opslagplaats.
Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 16 van de Seveso-richtlijn. Als een zwaar ongeval heeft plaatsgevonden, moet de Inspectie SZW daarvan op de hoogte worden gesteld. Artikel 2.20 van dit besluit bepaalt dat ook het bevoegd gezag moet worden geïnformeerd. Dat artikel bepaalt namelijk dat het bevoegd gezag moet worden geïnformeerd over een ongewoon voorval. Volgens bijlage I bij de Omgevingswet wordt een zwaar ongeval beschouwd als een ongewoon voorval. Uit artikel 50 van de Wet veiligheidsregio’s vloeit voort dat ook de burgemeester van de gemeente waar het zware ongeval plaatsvindt zo spoedig mogelijk daarvan op de hoogte moet worden gesteld. Laatstgenoemde verplichting geldt alleen als het zware ongeval is aan te merken als een ramp in de zin van de Wet veiligheidsregio’s. Volgens artikel 1 van die wet wordt onder een ramp verstaan een zwaar ongeval of een andere gebeurtenis waarbij het leven en de gezondheid van veel personen, het milieu of grote materiële belangen in ernstige mate zijn geschaad of worden bedreigd en waarbij een gecoördineerde inzet van diensten of organisaties van verschillende disciplines is vereist om de dreiging weg te nemen of de schadelijke gevolgen te beperken.
Het voornemen bestaat om met het Invoeringsbesluit Omgevingswet in het Omgevingsbesluit op te nemen dat de betrokken bestuursorganen en de toezichthouder van de Inspectie SZW elkaar onverwijld de gegevens verstrekken waarover zij beschikken. Als aan de burgemeester van de betrokken gemeente bijvoorbeeld is gemeld dat een ramp heeft plaatsgevonden in een Seveso-inrichting, zal de burgemeester ervoor moeten zorgen dat de ontvangen gegevens onverwijld worden gedeeld met het bevoegd gezag en de toezichthouder van de Inspectie SZW.
Informatie over een zwaar ongeval wordt door de rijksoverheid doorgemeld aan de Europese Commissie, voor zover het ongeval voldoet aan de criteria voor kennisgeving als bedoeld in bijlage VI bij de richtlijn (zogenoemde MARS-melding). De Europese Commissie gebruikt de informatie over ongevallen voor het uitvoeren van analyses over de effectiviteit van de richtlijn in het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen daarvan. In de praktijk doet het ministerie van SZW de kennisgeving van een zwaar ongeval aan de Europese Commissie.
Omdat deze paragraaf de Seveso-richtlijn implementeert, kan een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift over deze paragraaf alleen aanvullende maatregelen bevatten. Een minder strenge maatregel dan voorgeschreven in deze paragraaf kan dus niet met een maatwerkvoorschrift worden geregeld. Daarmee is een invulling gegeven aan artikel 2.11, tweede lid.
Het eerste lid strekt ter implementatie van artikel 5 van de Seveso-richtlijn en bepaalt dat alle maatregelen moeten worden getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de gezondheid en het milieu te beperken. In navolging van de Seveso-richtlijn gaat het daarbij om de gezondheid van mensen. Zie ook paragraaf 5.8 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet .
Bij maatregelen gaat het om alle maatregelen die nodig zijn om de gezondheid en het milieu binnen en buiten de Seveso-inrichting preventief te beschermen tegen zware ongevallen met gevaarlijke stoffen. Daarnaast gaat het om alle maatregelen die nodig zijn om de gevolgen van een zwaar ongeval binnen en buiten de Seveso-inrichting te beperken.
Degene die de Seveso-inrichting exploiteert kan zelf het beste beoordelen welke maatregelen nodig zijn om de veiligheid van de bedrijfsactiviteiten te waarborgen. Degene die de Seveso-inrichting exploiteert onderzoekt zelf de risico’s van de bedrijfsactiviteiten en treft de maatregelen die nodig zijn om de risico’s op zware ongevallen en de mogelijke gevolgen van eventuele ongevallen voor de gezondheid en het milieu te beperken. De maatregelen maken deel uit van het preventiebeleid van de Seveso-inrichting dat op grond van artikel 4.10 moet worden opgesteld. De goede uitvoering daarvan wordt met een veiligheidsbeheerssysteem geborgd dat moet voldoen aan artikel 4.11.
Het bevoegd gezag kan reden zien om bepaalde maatregelen vast te leggen in de omgevingsvergunning. De verplichting van het eerste lid heeft zelfstandige betekenis en is dan ook niet afhankelijk van vastlegging van maatregelen in de omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag en de Inspectie SZW kunnen dus van degene die de Seveso-inrichting exploiteert aanvullende maatregelen eisen die niet in de omgevingsvergunning zijn opgenomen. De plicht voor degene die de Seveso-inrichting exploiteert om alle maatregelen te treffen die nodig zijn geeft uitdrukking aan het brede doel van deze paragraaf om de integrale veiligheid van het werken met gevaarlijke stoffen te bevorderen.
De omgevingsvergunning biedt voor het bevoegd gezag alleen de mogelijkheid om maatregelen te eisen ter bescherming van het milieu, waaronder de externe veiligheid. De bescherming van werknemers binnen de Seveso-inrichting maakt geen deel uit van de belangen die met de omgevingsvergunning worden beschermd. Het bevoegd gezag kan dan ook geen maatregelen in de omgevingsvergunning verplicht stellen die de bescherming van werknemers tot doel hebben.
Op basis van het tweede lid, dat strekt ter implementatie van artikel 5, tweede lid, van de Seveso-richtlijn, moet degene die de Seveso-inrichting exploiteert op ieder moment kunnen aantonen dat de maatregelen die nodig zijn op grond van het eerste lid ook daadwerkelijk zijn getroffen. Het bevoegd gezag en de Inspectie SZW kunnen deze verplichting rechtstreeks handhaven. De maatregelen die nodig zijn kunnen al in het preventiebeleid, het veiligheidsrapport of het veiligheidsbeheersysteem zijn opgenomen. Dit laat onverlet dat het bevoegd gezag of de Inspectie SZW kan concluderen dat meer maatregelen noodzakelijk zijn. In ieder geval moet tijdens inspecties kunnen worden aangetoond dat alle maatregelen die nodig zijn ook daadwerkelijk zijn getroffen.
Het derde lid strekt ter implementatie van artikel 19 van de Seveso-richtlijn en bevat het exploitatieverbod. De richtlijn verplicht de lidstaten om de inbedrijfstelling en de exploitatie van een Seveso-inrichting, installatie of opslagplaats of een gedeelte daarvan, te verbieden, wanneer de getroffen maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen of ter beperking van de gevolgen daarvan duidelijk onvoldoende zijn. Het derde lid bevat het verbod om de Seveso-inrichting of een gedeelte daarvan te exploiteren wanneer de maatregelen die nodig zijn niet zijn getroffen of duidelijk onvoldoende zijn uitgevoerd. Er is bijvoorbeeld sprake van duidelijk onvoldoende uitvoering als de maatregelen, aangegeven in het eigen preventiebeleid of veiligheidsrapport, niet in werking zijn. In dat geval wordt niet voldaan aan het eerste lid en behoort het tot de verantwoordelijkheid van degene die de Seveso-inrichting exploiteert om de activiteit te beëindigen, totdat de maatregelen die nodig zijn wel voldoende zijn uitgevoerd.
Op grond van de Omgevingswet kan het bevoegd gezag dit artikellid bestuursrechtelijk handhaven. Daarnaast kan de Inspectie SZW op dit artikellid handhaven als de getroffen maatregelen duidelijk onvoldoende zijn om de veiligheid van werknemers te waarborgen.
Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 8, eerste lid, van de Seveso-richtlijn. Artikel 4.9, eerste lid, bepaalt dat degene die de Seveso-inrichting exploiteert verplicht is alle maatregelen te treffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken. Degene die de Seveso-inrichting exploiteert dient daarvoor preventiebeleid te hebben opgesteld dat borg staat voor een hoog beschermingsniveau van de gezondheid en het milieu en evenredig is aan de gevaren van zware ongevallen.
Op basis van het tweede lid, onder c, moet degene die de Seveso-inrichting exploiteert zich ook inzetten om de gevaren van zware ongevallen continu beter te beheersen en om een hoog beschermingsniveau te waarborgen.
Het preventiebeleid hoeft alleen bij het bevoegd gezag te worden ingediend als het gaat om een nieuwe Seveso-inrichting. Het preventiebeleid moet namelijk bij de aanvraag om een omgevingsvergunning worden gevoegd. Deze indieningsvereiste is geregeld bij ministeriële regeling op grond van de wet. Voor andere gevallen moet degene die de Seveso-inrichting exploiteert het document altijd kunnen tonen aan een toezichthouder. Desgewenst kan de toezichthouder om een afschrift van het document vragen en deze zo nodig op grond van de Algemene wet bestuursrecht vorderen.
Het eerste lid bepaalt dat het preventiebeleid moet worden uitgevoerd met behulp van een veiligheidsbeheerssysteem. Het eerste lid strekt ter implementatie van artikel 8, vijfde lid, van de Seveso-richtlijn. Het veiligheidsbeheerssysteem is een organisatorische methode om goed met veiligheid om te gaan. In de praktijk kan het veiligheidsbeheerssysteem onderdeel uitmaken van een managementbeheerssysteem, voor zover dit niet afdoet aan de naleving van de verplichtingen van deze paragraaf. Een managementbeheerssysteem dient vaak meer doelen dan alleen de veiligheid.
Bijlage III bij de Seveso-richtlijn bevat een lijst met punten die in het veiligheidsbeheerssysteem aan de orde moeten komen. Ook bevat die bijlage een onderdeel waarin staat vermeld dat de koppeling moet worden beschreven tussen het algemene beheerssysteem, het veiligheidsbeheerssysteem en het preventiebeleid. Het veiligheidsbeheerssysteem moet inzicht bieden in de toedeling van taken en verantwoordelijkheden van het personeel, de organisatorische structuur, de gebruiken, de procedures, de procedés en de hulpmiddelen. Degene die de Seveso-inrichting exploiteert moet kunnen aantonen dat het geformuleerde preventiebeleid voor zware ongevallen met het veiligheidsbeheerssysteem adequaat wordt uitgevoerd. Door de sector zijn de eisen aan het veiligheidsbeheerssysteem uit bijlage III bij de Seveso-richtlijn verder uitgewerkt in de NTA 8620. De NTA 8620 beschrijft de eisen voor een veiligheidsbeheerssysteem om risico’s op zware ongevallen, waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn, te beheersen. De NTA 8620 bevat onder meer aanwijzingen voor de toepassing van veiligheidprestatie-indicatoren om de veiligheidsprestaties en de effectiviteit van het veiligheidsbeheerssysteem te monitoren en te beoordelen. Als de NTA 8620 correct wordt toegepast kan in de meeste gevallen worden aangenomen dat in voldoende mate invulling is gegeven aan de punten van bijlage III bij de Seveso-richtlijn.
In bijlage III bij de Seveso-richtlijn staat vermeld dat veiligheidprestatie-indicatoren kunnen behoren tot de procedures voor een permanente beoordeling van de inachtneming van de doelstellingen. In het eerste lid is bepaald dat het veiligheidsbeheerssysteem moet voldoen aan alle punten van bijlage III bij de Seveso-richtlijn. Dat betekent dat veiligheidsprestatie-indicatoren onderdeel moeten uitmaken van het veiligheidsbeheerssysteem. Degene die een Seveso-inrichting exploiteert krijgt door het gebruik van veiligheidprestatie-indicatoren een goed beeld of de doelstellingen uit het preventiebeleid zijn behaald en kan zelf veiligheidprestatie-indicatoren kiezen die aangeven of de algemene doelen en de beginselen van het handelen worden gehaald. Met veiligheidprestatie-indicatoren volgt degene die de Seveso-inrichting exploiteert de veiligheidprestaties en maakt deze inzichtelijk. De toezichthouders kunnen met degene die de Seveso-inrichting exploiteert de veiligheidprestaties van de inrichting bespreken aan de hand van deze veiligheidprestatie-indicatoren.
Bijlage III bij de Seveso-richtlijn bevat de punten die aan de orde moeten komen in het veiligheidsbeheerssysteem. Het veiligheidsbeheerssysteem moet onder andere procedures bevatten voor de systematische identificatie van de gevaren van zware ongevallen en voor de beoordeling van de risico’s van zware ongevallen. Dit lid stelt eisen aan de procedures voor de systematische identificatie van de gevaren. Veiligheidsstudies die worden toegepast moeten bijvoorbeeld in lijn zijn met de aard en complexiteit van de risico’s die beheerst moeten worden. Voor opslaginstallaties kan bijvoorbeeld volstaan worden met relatief eenvoudige studies, zoals een beperkte procesveiligheidsanalyse, terwijl voor complexe procesinstallaties met een veelheid aan menselijke handelingen gebruik gemaakt kan worden van bijvoorbeeld een specifieke risicoanalyse, een procesveiligheidsanalyse, storingsanalyses en taakanalyses. Om te kunnen bepalen welke veiligheidsstudie in welke situatie moet worden gebruikt, moet degene die de Seveso-inrichting exploiteert heldere criteria en procedures vaststellen.
Het preventiebeleid en het veiligheidsbeheerssysteem moeten actueel te blijven, waardoor het regelmatig beoordelen van het beleid en het systeem noodzakelijk is. Als ontwikkelingen, zoals de stand der wetenschap of techniek, daarvoor aanleiding geven, is degene die de Seveso-inrichting exploiteert verplicht om het beleid en het veiligheidsbeheerssysteem te actualiseren. Als het preventiebeleid nog voldoet aan het doel genoemd in het eerste lid, hoeft de beoordeling van het preventiebeleid niet te leiden tot daadwerkelijke aanpassing van het beleid.
Dit artikel strekt ter implementatie van de artikelen 8, vierde lid, en 11 van de Seveso-richtlijn.
Als Seveso-inrichtingen dicht bij elkaar liggen, kunnen de risico’s op een zwaar ongeval, of de gevolgen van een dergelijk ongeval groter zijn. Een explosie in een Seveso-inrichting kan bijvoorbeeld in een nabijgelegen Seveso-inrichting een zwaar ongeval veroorzaken. Als in deze nabijgelegen Seveso-inrichting toxische stoffen zijn opgeslagen, kunnen de gevolgen van de aanvankelijke explosie veel groter zijn dan wanneer de Seveso-inrichtingen ver van elkaar afliggen. Deze gevolgen worden ook wel domino-effecten genoemd, naar de onderlinge beïnvloeding van de verschillende risico’s. Het is van groot belang dat degenen die een Seveso-inrichting exploiteren rekening houden met deze domino-effecten.
Op grond van artikel 8.12, zesde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet het bevoegd gezag beoordelen of er bij een Seveso-inrichting sprake is van domino-effecten. Als dat het geval blijkt te zijn, wordt de Seveso-inrichting in de omgevingsvergunning aangewezen als inrichting als bedoeld in artikel 9 van de Seveso-richtlijn, dus als een domino-inrichting. Dat gebeurt op grond van artikel 8.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Seveso-inrichtingen kunnen ook door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden aangewezen als domino-inrichting op grond van de Arbeidsomstandighedenwet.
Bij de beoordeling op mogelijke domino-effecten kan het bevoegd gezag alle gegevens over Seveso-inrichtingen gebruiken waarover zij beschikt. Het bevoegd gezag kan bijvoorbeeld via de gegevens die zij heeft ontvangen in het kader van de vergunningverlening en door het toezicht op de Seveso-inrichtingen over relevante informatie beschikken die van belang is voor de beoordeling van domino-effecten. Het bestuur van de veiligheidsregio kan het bevoegd gezag hierover adviseren.
Als een Seveso-inrichting is aangewezen als domino-inrichting dan treden de verplichtingen in werking die zijn opgenomen in het eerste en tweede lid.
Dit artikel is de gedeeltelijke implementatie van artikel 9 van de Seveso-richtlijn.
Op grond van het eerste lid zijn degenen die een als domino-inrichting aangewezen Seveso-inrichting exploiteren verplicht om gegevens onderling uit te wisselen. Degene die een nabijgelegen Seveso-inrichting exploiteert heeft deze gegevens nodig omdat deze relevant zijn voor het opstellen van diens preventiebeleid, het veiligheidsbeheerssysteem, het veiligheidsrapport en het intern noodplan Degenen die de Seveso-inrichtingen exploiteren moeten onderling te bepalen welke gegevens van de ander relevant zijn om domino-effecten te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken.
In het tweede lid is bepaald dat degenen die een aangewezen Seveso-inrichting exploiteren moeten samenwerken om het publiek en naburige bedrijven, dat zijn ook niet-Seveso-inrichtingen, voor te lichten. Het betreft voornamelijk omwonenden en naburige bedrijven die kunnen worden getroffen door domino-effecten. Zij kunnen door deze voorlichting nagaan wat de gevolgen kunnen zijn van een zwaar ongeval voor henzelf, hun klanten en werknemers en waar nodig maatregelen nemen. In de praktijk geven de aangewezen Seveso-inrichtingen voorlichting aan het publiek via een open dag of door het verstrekken van informatie over de Seveso-inrichting via internet.
Verder moet samengewerkt worden bij het geven van informatie die het bestuur van de veiligheidsregio nodig heeft voor het opstellen van het rampbestrijdingsplan. Dat bestuur kan zo nodig met handhavingsmiddelen afdwingen dat hieraan gevolg wordt gegeven.
Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 10 van de Seveso-richtlijn. Dit artikel is alleen van toepassing op hogedrempelinrichtingen. Het artikel regelt in combinatie met bijlage II bij de Seveso-richtlijn waaraan een veiligheidsrapport moet voldoen. Met het invoeringsbesluit zal in het Omgevingsbesluit worden bepaald welke procedures van toepassing zijn op de beoordeling van het veiligheidsrapport door het bevoegd gezag, de Inspectie SZW en het bestuur van de veiligheidsregio.
Degene die een hogedrempelinrichting exploiteert moet een veiligheidsrapport opstellen en op grond van artikel 4.20 toezenden aan het bevoegd gezag. Informatie in het veiligheidsrapport voor de ruimtelijke ordening moet op grond van artikel 10, eerste lid, onder e, van de Seveso-richtlijn ook beschikbaar zijn voor de gemeente, de provincie of het Rijk voor het vaststellen van omgevingsplannen. In het kader van de ruimtelijke besluitvorming zijn op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving het plaatsgebonden risico en het groepsrisico van Seveso-inrichtingen van belang. Deze en andere gegevens worden door het bevoegd gezag geregistreerd op grond van het Registratiebesluit externe veiligheid en zijn beschikbaar op www.risicokaart.nl.
Degene die de hogedrempelinrichting exploiteert moet de veiligheid van zijn inrichting waarborgen. De wijze waarop hij dat doet moet in het preventiebeleid en het veiligheidsrapport inzichtelijk gemaakt worden. In dit artikel, in samenhang met bijlage II bij de Seveso-richtlijn, staan inhoudelijke eisen waaraan een veiligheidsrapport moet voldoen. In het veiligheidsrapport moet onder meer een beschrijving van de Seveso-installaties zijn opgenomen, een analyse van de ongevallenrisico’s en de preventiemiddelen. Ook moet het rapport vermelden welke beschermings- en interventiemaatregelen zijn genomen om de gevolgen van een zwaar ongeval te beperken. Deze eisen bieden ook het toetsingskader voor het bevoegd gezag, de Inspectie SZW en de veiligheidsregio’s, die op grond van het Omgevingsbesluit het veiligheidsrapport beoordelen.
Het tweede lid bepaalt dat het veiligheidsrapport de namen van de organisaties die betrokken zijn geweest bij het opstellen van het rapport moet vermelden. Door degene die de Seveso-inrichting exploiteert wordt doorgaans een adviesbureau ingeschakeld bij het opstellen van een veiligheidsrapport. Zulke partijen moeten worden vermeld in het veiligheidsrapport.
Het derde lid bevat een nadere uitwerking van bijlage II, onder 3, bij de Seveso-richtlijn, waarin de inhoud van het veiligheidsrapport is geregeld.
Dit artikel stelt nadere eisen aan de beschrijving van de scenario’s die op grond van bijlage II, onder 4, onder a, bij de Seveso-richtlijn in het veiligheidsrapport aan de orde moet komen. Als er meerdere mogelijke scenario’s zijn, moeten in ieder geval de scenario’s van de meest gevaarlijke of risicovolle onderdelen van de Seveso-installatie worden onderzocht. De bedoeling van de scenario’s is om naast de risico’s in beeld te brengen wat de getroffen maatregelen zijn. Dit moet zo gebeuren dat het totaal van alle beschreven scenario’s een compleet beeld geeft van alle getroffen maatregelen die zowel van technische als organisatorische aard kunnen zijn. In de praktijk kan dit betekenen dat met een gering aantal uitgebreide scenario’s het hele veiligheidsbeheerssysteem aan de orde kan komen, terwijl voor hele gespecialiseerde technische voorzieningen al volstaan kan worden met een enkel scenario.
Uit de beschrijving van het scenario moet kunnen worden afgeleid welk voorval dat scenario op gang brengt en wat de effecten daarvan kunnen zijn voor mens en milieu (brand, explosie en het vrijkomen van gevaarlijke stoffen). Bovendien moet de beschrijving inzicht geven in de waarschijnlijkheid van het optreden van dat scenario. De beschrijving moet dusdanig zijn dat degene die het veiligheidsrapport beoordeelt, een gefundeerde uitspraak kan doen over de risico’s van de installatie. Inzicht moet worden gegeven in de omvang van het optredende effect van het installatiescenario. Het is niet nodig om per installatie een specifieke risicoberekening te maken.
Dit artikel bepaalt dat de risico’s voor de omgeving moeten worden vastgesteld en beschreven in het veiligheidsrapport.
Op grond van de onderdelen a en b, moet een veiligheidsrapport gegevens bevatten van de gebieden waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen en een op de honderdduizend is en van het brandaandachtsgebied, explosieaanadchtsgebied en gifwolkaandachtsgebied. Het plaatsgebonden risico is in artikel 5.6 Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als de kans op het overlijden van een onbeschermd en onafgebroken aanwezig persoon als rechtstreeks gevolg van een activiteit.
Artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt wat moet worden verstaan onder een brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied.
Een kwantitatieve risicoanalyse en een milieurisicoanalyse zijn gericht op het onderzoeken van de risico’s die hun oorzaak hebben in de bedrijfsactiviteiten. Daarnaast is een kwalitatieve of semi-kwantitatieve analyse nodig van mogelijke oorzaken van zware ongevallen, waarvan de oorzaak buiten de Seveso-inrichting ligt. De kwalitatieve risicoanalyse van de effecten van zware ongevallen met externe of natuurlijke oorzaken kan op onderdelen berekeningen bevatten ter onderbouwing van de vereiste schatting van de kans, de omvang van de effecten en de prioritering van de te treffen maatregelen. Dit wordt ook wel een semi-kwantitatieve risicoanalyse genoemd. De kans dat een externe oorzaak, waaronder begrepen een natuurlijke oorzaak, zich voordoet ligt buiten het beïnvloedingsgebied van degene die de Seveso-inrichting exploiteert. Daarbij kan worden gedacht aan natuurrampen als een overstroming of een aardbeving of aan een zwaar ongeval bij een naburige Seveso-inrichting die zo dicht bij een andere Seveso-inrichting ligt dat het risico voor, of de gevolgen van, een zwaar ongeval worden vergroot. De kans op een overstroming of een aardbeving kan worden geschat op basis van gegevens van de overheid. De schatting van de kans op een zwaar ongeval in een naburige Seveso-inrichting kan worden afgeleid van de gegevens die met die Seveso-inrichting zijn uitgewisseld. Uitwisseling van die gegevens is verplicht op grond van artikel 4.13. De kans dat een zwaar ongeval in een naburige Seveso-inrichting, een aardbeving of een overstroming gevolgen heeft is voor degene die de Seveso-inrichting exploiteert een gegeven en kan niet worden beïnvloed door het treffen van maatregelen. Voor externe of natuurlijke oorzaken, waarvan de kans op vóórkomen niet te beïnvloeden is, ligt de focus meer op de analyse van de gevolgen die een externe oorzaak heeft binnen de Seveso-inrichting en in hoeverre die gevolgen kunnen worden beperkt. Deze kwalitatieve of semi-kwantitatieve analyse resulteert in een opsomming van de te nemen effectbeperkende maatregelen met een onderbouwing van de redenen voor het treffen van deze maatregelen en schattingen van kans en omvang van de effecten.
Verontreiniging van het oppervlaktewaterlichaam is zowel een risico voor de gezondheid als voor het leefmilieu van planten en dieren in het water. Er zijn methoden voor de inschatting van de risico’s voor het oppervlaktewater op basis van wetenschappelijke inzichten. Het geniet de voorkeur om het meest recent ontwikkelde instrument te gebruiken. Bij Rijkswaterstaat is een analyseprogramma beschikbaar, dat bekend is onder de naam PROTEUS en kan worden gebruikt voor het verrichten van een milieurisicoanalyse. Voor de vraag welke ongewenste effecten in het oppervlaktewater als belangrijk moeten worden aangemerkt, wordt verwezen naar de criteria voor de kennisgeving van zware ongevallen aan de Europese Commissie die zijn opgenomen in bijlage VI, onder 3, bij de Seveso-richtlijn. Die criteria kunnen als richtsnoer dienen.
Aandachtsgebieden worden vastgesteld op basis van een door het RIVM opgestelde en gevalideerde rekenmethode. Deze rekenmethode is vastgelegd bij ministeriële regeling. De rekenmethode maakt zichtbaar of een aandachtsgebied aanwezig is en tot hoever dat gebied reikt. Bijvoorbeeld: als er geen relevant scenario is dat kan leiden tot brand is er ook geen brandaandachtsgebied. Voor de vaststelling of een scenario relevant is hanteert de rekenmethodiek criteria waarbij rekening wordt gehouden met de frequentie van activiteiten en de kans op een ongewenste gebeurtenis.
De begrenzingen van het plaatsgebonden risico en de aandachtsgebieden heeft het bevoegd gezag nodig voor de uitvoering van ruimtelijk ordeningsbeleid, dat bijdraagt aan de doelstellingen van de Seveso-richtlijn (artikel 12 en 13 van de richtlijn). Om die reden moeten deze gegevens worden toegevoegd aan het veiligheidsrapport. Daarnaast gebruiken de veiligheidsregio’s deze gegevens voor de voorbereiding van de rampenbestrijding.
Dit artikel bevat de onderdelen van het veiligheidsrapport die het bestuur van de veiligheidsregio nodig heeft voor de voorbereiding van de rampenbestrijding. Daarbij gaat het vooral om de gegevens voor het opstellen van een rampbestrijdingsplan door het bestuur van de veiligheidsregio en om de gegevens die nodig zijn voor de beoordeling of een Seveso-inrichting moet worden aangewezen als bedrijfsbrandweerplichtig. Een bedrijfsbrandweer kan worden gezien als een maatregel om de gevolgen van een zwaar ongeval te beperken.
Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 12, eerste lid, onder b, van de Seveso-richtlijn.
Dit artikel somt de gegevens op die betrekking hebben op de veiligheid van werknemers. Deze gegevens, die moeten worden opgenomen in het veiligheidsrapport, gaan over de personen die binnen de Seveso-inrichting kunnen worden getroffen door een zwaar ongeval. In de meeste gevallen gaat het dan om de werknemers. Verder zijn de scenario’s relevant die bepalend zijn voor het intern noodplan. Het intern noodplan is verder uitgewerkt in artikel 4.22.
Het veiligheidsrapport moet actueel zijn waardoor het regelmatig bezien van het rapport noodzakelijk is. Hiertoe moet het veiligheidsrapport ten minste iedere vijf jaar worden bezien. Als het veiligheidsrapport nog voldoet aan de gestelde eisen, hoeft het niet te leiden tot herziening van het veiligheidsrapport. Periodiek moet het gehele veiligheidsrapport opnieuw worden bezien. Een wijziging van een deel van het veiligheidsrapport is daarom nog geen periodieke herziening.
Naast het periodiek bezien van het veiligheidsrapport, dat verplicht is op basis van onderdeel a, is degene die de Seveso-inrichting exploiteert ook verplicht om het veiligheidsrapport te bezien na een zwaar ongeval in zijn inrichting, of wanneer het bevoegd gezag of degene die de Seveso-inrichting exploiteert van mening is dat nieuwe feiten of nieuwe technische kennis herziening verlangen. Het kan bijvoorbeeld het geval zijn dat door een analyse van ongevallen, van bijna-ongevallen, of door nieuwe informatie over bepaalde gevaren nieuwe kennis is verkregen die relevant is voor de risico’s van de Seveso-inrichting. Die vernieuwde inzichten kunnen tot gevolg hebben dat het veiligheidsrapport aanpassing nodig heeft.
Dit artikel strekt ter implementatie van de artikelen 10, vijfde lid, en 11 van de Seveso-richtlijn.
Een opgesteld of bijgewerkt veiligheidsrapport of een deel daarvan moet worden verstrekt aan het bevoegd gezag. Dat moet gebeuren onverwijld nadat het rapport geheel of gedeeltelijk is opgesteld of bijgewerkt.
Voor nieuwe Seveso-inrichtingen of bij veranderingen van bestaande Seveso-inrichtingen, zal een deel van het veiligheidsrapport of het herziene veiligheidsrapport worden ingediend als onderdeel van de aanvraag om een omgevingsvergunning of de aanvraag om een aangepaste omgevingsvergunning. Het kan in die gevallen voorkomen dat in het veiligheidsrapport, dat voor de aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend, bepaalde onderdelen ontbreken omdat deze op dat moment nog niet bekend zijn. Omdat artikel 4.14 verlangt dat er een (compleet) veiligheidsrapport is opgesteld, zullen de onderdelen van dat rapport die niet bij de vergunningaanvraag waren gevoegd alsnog moeten worden opgesteld en worden toegezonden aan het bevoegd gezag. Laatstgenoemde verplichting vloeit voort uit dit artikel. Uit artikel 4.14 vloeit bovendien voort dat dit moet gebeuren voordat de Seveso-inrichting in werking wordt gebracht of wordt veranderd.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden, zoals een veiligheidsrapport, moet op grond van artikel 12.1, tweede lid, van het Omgevingsbesluit elektronisch worden gedaan als de activiteit (in dit geval het exploiteren van een Seveso-inrichting) wordt verricht door of namens een rechtspersoon of natuurlijke persoon in het kader van het voeren van een onderneming of het uitoefenen van een zelfstandig beroep. Bij Seveso-inrichtingen zal dat altijd het geval zijn zodat het verstrekken van een veiligheidsrapport aan het bevoegd gezag altijd elektronisch zal geschieden.
Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 10, vijfde lid, van de Seveso-richtlijn.
Het veiligheidsrapport mag worden samengevoegd met andere documenten die voor de Seveso-inrichting moeten worden opgesteld, zoals het veiligheids- en gezondheidsdocument, bedoeld in artikel 2.42, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Dat document heeft raakvlakken met het veiligheidsrapport dat op grond van dit besluit moet worden opgesteld. De Seveso-richtlijn laat het combineren van verschillende veiligheidsrapporten ook toe. Het spreekt voor zich dat het gecombineerde document wel aan alle eisen van deze paragraaf moet voldoen.
Dit artikel implementeert artikel 12 van de Seveso-richtlijn. De plicht om een intern noodplan op te stellen is alleen van toepassing op hogedrempelinrichtingen. In bijlage IV, onder 1, bij de Seveso-richtlijn staat vermeld welke gegevens en beschrijvingen onderdeel uitmaken van een intern noodplan.
Het intern noodplan moet gericht zijn op de ten uitvoer te leggen maatregelen ter beperking en beheersing van zware ongevallen en de gevolgen ervan voor de werknemers. Deze doelstelling kan alleen maar worden bereikt, wanneer het intern noodplan ook voorziet in de uitvoering ervan wanneer zich een noodsituatie voordoet.
Over de verhouding tussen het intern noodplan en het externe noodplan (rampbestrijdingsplan) kan in zijn algemeenheid worden opgemerkt dat beide plannen voorzien in maatregelen die genomen moeten worden in geval van een calamiteit. Het intern noodplan bevat de maatregelen die de onderneming moet nemen. Het externe (rampbestrijdings)plan bevat de maatregelen die buiten de onderneming moeten worden genomen. Uiteraard is het van groot belang dat de inhoud van beide plannen op elkaar is afgestemd.
Degene die de Seveso-inrichting exploiteert moet het intern noodplan periodiek (ten minste elke drie jaar) bezien en zo nodig bijwerken. Hierbij wordt rekening gehouden met veranderingen die zich in de Seveso-inrichting hebben voorgedaan, en met nieuwe kennis en inzichten over de bij een zwaar ongeval te nemen maatregelen. Het noodplan moet ook worden beproefd, bijvoorbeeld door het uitvoeren van oefeningen en ontruimingen.
Dit artikel is de implementatie van artikel 12, vierde lid, van de Seveso-richtlijn. Volgens de Wet op de ondernemingsraden moet de werkgever het veiligheidsrapport en het intern noodplan, voor zover dat de veiligheid en gezondheid van de in de Seveso-inrichting werkzame werknemers betreft, voorleggen aan de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging. Bij kleine ondernemingen (minder dan 10 werknemers) is de Wet op de ondernemingsraden niet van toepassing. Voor die gevallen bepaalt dit artikel dat de werkgever dan de belanghebbende werknemers raadpleegt. Dit sluit aan bij artikel 12 van de Arbeidsomstandighedenwet. Ook personeel van aannemers en onderaannemers die langdurig in de Seveso-inrichting werkzaam zijn, moeten bij de totstandkoming van een intern noodplan worden betrokken. Ook dit personeel is niet in de ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging van de betrokken Seveso-inrichting vertegenwoordigd. Een langlopende overeenkomst tot aanneming van werk heeft over het algemeen een looptijd langer dan een jaar.
Het derde lid bepaalt welke personen desgewenst kennis kunnen nemen van het veiligheidsrapport en het intern noodplan, voor zover dat de veiligheid en gezondheid van de in de Seveso-inrichting werkzame werknemers betreft. Dit sluit aan bij de artikelen 5, 14 en 16 van de Arbeidsomstandighedenwet.
Voor een hogedrempelinrichting moet altijd een actuele stoffenlijst in de inrichting beschikbaar zijn. De in dit artikel bedoelde lijst bevat de gevaarlijke stoffen die daadwerkelijk in de Seveso-inrichting aanwezig zijn. Deze actuele lijst is noodzakelijk voor een effectieve en veilige inzet van de veiligheidsregio en om een adequate rampenbestrijding mogelijk te maken. Deze lijst bevat in hoofdlijn dezelfde informatie als de lijst met de gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, onder e. Voor de bestrijding van ongevallen, moet deze lijst actueel zijn, en is deze lijst specifieker dan de lijst van artikel 4.5, eerste lid, onder e. Op de actuele lijst moet staan vermeld welke stoffen in welke installatie of onderdeel van de Seveso-inrichting aanwezig zijn. Degene die de Seveso-inrichting exploiteert draagt er zorg voor dat de hulpdiensten direct toegang hebben tot de lijst bij een ongeval. In de uitvoeringspraktijk wordt gebruik gemaakt van snelle elektronische informatie-uitwisseling van de actuele lijst van aanwezige gevaarlijke stoffen tussen degene die de Seveso-inrichting exploiteert en de veiligheidsregio. Rekening houdend met de mogelijke uitval van de werking van elektronische informatie-uitwisseling moet binnen de Seveso-inrichting ook altijd een uitdraai van de actuele lijst met de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen beschikbaar zijn. Voor gevaarlijke stoffen die zich bevinden in reactiemengsels of samengestelde producten is het niet altijd mogelijk de stof te identificeren met internationale stofidentificatienummers voor de productie of het transport van gevaarlijke stoffen, zoals een VN-, gevaarsidentificatie- of CAS-nummer. Dit kan worden ondervangen met het veiligheidsinformatieblad, waarin de gevaarseigenschappen van een gevaarlijke stof zijn vermeld. Laboratorium-, bureau- en huishoudchemicaliën, voor zover in kleine hoeveelheden aanwezig, vallen buiten de toepassing van dit artikel.
In het derde lid wordt alleen gesproken over de hulpverleningsdiensten van de overheid. Van belang is dat bij Seveso-inrichtingen die door het bestuur van de veiligheidsregio zijn aangewezen als bedrijfsbrandweerplichtig, ook de bedrijfsbrandweer kan beschikken over deze actuele lijst. Degene die de Seveso-inrichting exploiteert is er voor verantwoordelijk dat de eigen bedrijfsbrandweer, of de gezamenlijke bedrijfsbrandweer van een bedrijventerrein, zijn werkzaamheden goed kan verrichten.
Dit artikel is de gedeeltelijke implementatie van de artikelen 14, tweede lid, en 22 van de Seveso-richtlijn.
De Wet openbaarheid van bestuur regelt actieve en passieve openbaarmaking van onder meer milieu-informatie waarover de overheid beschikt en bepaalt de gronden voor inperking van openbaarheid. De Wet openbaarheid van bestuur kent relatieve en absolute weigeringsgronden op grond waarvan het openbaar maken van informatie achterwege kan respectievelijk moet blijven. De afbakening tussen de Wet openbaarheid van bestuur en wetten die een specifieke openbaarheidsregeling bevatten houdt in dat het in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur opgenomen toetsingskader voor milieu-informatie terugtreedt als sprake is van een bijzondere wettelijke regeling die een uitputtend kader bevat voor openbaarheid van milieu-informatie.
In de Wet milieubeheer zijn zulke bepalingen over openbaarheid van milieu-informatie opgenomen, onder meer in artikel 19.3. Dat artikel voorziet in de mogelijkheid een tweede tekst te overleggen, waaruit de informatie waarvan de geheimhouding is gerechtvaardigd niet kan worden afgeleid. Zulke informatie is milieu-informatie waarvan de geheimhouding op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur gerechtvaardigd is. Doordat artikel 19.3 van de Wet milieubeheer een verwijzing naar de uitzonderingsgronden van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur bevat, wordt bereikt dat de bevoegdheid tot geheimhouding van gegevens in overeenstemming met het Verdrag van Aarhus wordt uitgeoefend.62 Is geheimhouding op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur niet gerechtvaardigd, dan geldt het algemene regime van de Wet openbaarheid van bestuur en de Wet milieubeheer voor openbaarmaking van milieu-informatie. Het verzoek tot het overleggen van een tweede tekst zal in de regel door degene die de Seveso-inrichting exploiteert worden gedaan. Dit betekent dat de in het eerste lid genoemde gegevens in het geheel niet openbaar worden gemaakt, of dat bepaalde informatie kan worden weggelaten. Welke informatie achterwege mag worden gelaten, zal per gegeven worden beoordeeld.
Artikel 19.3 van de Wet milieubeheer is van toepassing op gegevens die in het kader van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht) ter inzage moeten worden gelegd. Omdat het Omgevingsbesluit die procedure van toepassing verklaart op de voorbereiding van een omgevingsvergunning voor een Seveso-inrichting, geldt de tweede tekstprocedure van rechtswege voor de stukken die zijn bijgevoegd bij de vergunningaanvraag. Op grond van artikel 19.3, eerste lid, laatste zin, van de Wet milieubeheer kunnen ook gegevens die bij andere procedures worden verkregen onder dit regime worden gebracht. In dit besluit wordt daarvan gebruik gemaakt door als bedoelde gegevens aan te wijzen de in het eerste lid van dit artikel genoemde documenten. Hierdoor geldt de tweede tekst procedure ook in geval deze documenten aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zonder dat sprake is van een terinzagelegging op grond van de Algemene wet bestuursrecht. Dat ligt in de rede, nu deze documenten ook aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt bij sommige wijzigingen van de Seveso-inrichting waarvoor geen nieuwe omgevingsvergunning is vereist. Omdat het dezelfde documenten betreft, is het toestaan van de tweede tekst-procedure ook in die gevallen redelijk.
Het tweede lid bepaalt dat wanneer het veiligheidsrapport niet (geheel) wordt vrijgegeven op grond van artikel 10 Wet openbaarheid van bestuur, er een aangepast rapport moet worden opgesteld. Dit aangepaste rapport kan een samenvatting van het rapport zijn, of een tweede tekst waarin bepaalde onderdelen zijn weggelaten. In dit aangepaste rapport is het verplicht om relevante informatie voor omwonenden en voor het milieu daarin op te nemen. Deze bepaling is opgenomen omdat het voor omwonenden van belang is om inzicht te krijgen in de risico’s. Deze risico’s kunnen ook inzichtelijk worden gemaakt zonder het vermelden van bedrijfsgeheimen of beveiligingsgegevens.
Als op grond van het tweede lid een aangepast rapport (een tweede tekst of een samenvatting) mag worden overlegd van het veiligheidsrapport, dan kan het voorkomen dat ook delen van de beschrijving van de stoffen op de lijst met de gevaarlijke stoffen worden weggelaten. Als delen van de lijst van de gevaarlijke stoffen niet openbaar zijn, hoeft degene die de Seveso-inrichting exploiteert deze delen ook niet openbaar te maken wanneer hij de lijst openbaar maakt voor het publiek. Het derde lid is opgenomen, om te voorkomen dat deze informatie middels de lijst van de gevaarlijke stoffen bij de kennisgeving alsnog openbaar wordt. Dit betekent niet dat deze stoffen ook achterwege mogen worden gelaten op de actuele lijst voor de hulpverleningsdiensten, bedoeld in artikel 4.24. Deze lijst moet altijd actueel en volledig zijn en is niet permanent beschikbaar voor een ieder.
Voor bestaande Seveso-inrichtingen die al onder het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 vielen was een kennisgeving al verplicht. De gegevens en bescheiden zijn daarmee al verstrekt aan het bevoegd gezag waardoor het niet zinvol is om bij het van toepassing worden van deze paragraaf op de Seveso-inrichting deze opnieuw te verstrekken. Met dit artikel wordt artikel 7, derde lid, van de Seveso-richtlijn geïmplementeerd (gedeeltelijk).
Uit de artikelen 4.10, 4.14 en 4.22 vloeit voort dat voor een Seveso-inrichting die onder het toepassingsbereik van deze paragraaf komt te vallen er direct een preventiebeleid, veiligheidsrapport en intern noodplan moet zijn. Voor Seveso-inrichtingen die door een andere reden dan genoemd in de artikelen 4.27, 4.28 of 4.29, onder a, b of c, onder het toepassingsbereik van deze paragraaf komen te vallen is dat niet redelijk. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij een andere classificatie van een gevaarlijke stof waardoor deze onder bijlage I bij de Seveso-richtlijn komt te vallen. Voor die gevallen is in deze artikelen geregeld dat de genoemde documenten binnen een jaar respectievelijk twee jaar nadat de paragraaf van toepassing is geworden op de Seveso-richtlijn moeten zijn opgesteld.
De genoemde uitzondering is niet van toepassing als de Seveso-inrichting al onder het toepassingsbereik van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 viel. Die Seveso-inrichtingen waren namelijk al verplicht op grond van dat besluit om deze documenten op te stellen en in te voeren. De uitzondering is ook niet van toepassing op Seveso-inrichtingen die in werking worden gesteld. Nieuwe Seveso-inrichtingen, waarop deze paragraaf van toepassing wordt, moeten daarom direct voldoen aan de verplichtingen. Bij ministeriële regeling zal worden geregeld dat de genoemde documenten bij de aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden gevoegd.
Artikel 4.27 implementeert artikel 8, tweede en derde lid, van de Seveso-richtlijn. Artikel 4.28 implementeert artikel 10, derde en vierde lid, van de Seveso-richtlijn. Artikel 4.29 implementeert artikel 12, tweede lid, van de Seveso-richtlijn.
De algemene regels zijn van toepassing op stookinstallaties met een totaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW, ongeacht welk type brandstof wordt toegepast. Sommige stookinstallaties vallen buiten de reikwijdte van deze paragraaf. Deze installaties zijn onderdeel van processen waarbij verbrandingsgassen en procesgassen vermengen. De emissies en emissiereducerende technieken kunnen daarom anders zijn. Het gaat bijvoorbeeld om hoogovens, glasfabrieken en baksteenovens. Dit artikel implementeert artikel 28 van de richtlijn industriële emissies.
Dit artikellid implementeert de zogenaamde optelregels in artikel 29 van de richtlijn industriële emissies. Het regelt wanneer twee of meer stookinstallaties als één stookinstallatie worden aangemerkt. In dat geval moeten de nominale thermische ingangsvermogens van het samenstel van stookinstallaties worden opgeteld. Dit heeft tot gevolg dat twee stookinstallaties met elk een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW als één stookinstallatie moeten worden aangemerkt. Als die samengestelde stookinstallatie een totale (opgetelde) capaciteit heeft van 50 MW of meer, dan is deze paragraaf van toepassing. De richtlijn kent twee optelregels voor twee te onderscheiden situaties:
– De eerste optelregel houdt in dat wanneer twee stookinstallaties de afgassen via één schoorsteen emitteren, de vermogens van de afzonderlijke stookinstallaties opgeteld moeten worden.
– Als tweede optelregel vermeldt de richtlijn dat er opgeteld moet worden wanneer twee of meer stookinstallaties met inachtneming van technische en economische omstandigheden zo worden geïnstalleerd dat de emissies via één gemeenschappelijke schoorsteen zouden kunnen worden uitgestoten. In deze situatie zijn de stookinstallaties dus niet feitelijk op dezelfde schoorsteen aangesloten, maar worden zij beschouwd als een technische en economische eenheid, zijn de stookinstallaties één ippc-installatie.
Stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 15 MW tellen in beide optelregels niet mee.
In het derde lid wordt het onderscheid tussen de grote stookinstallatie en de bestaande grote stookinstallatie uitgelegd.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Omdat deze paragraaf implementatie is van de richtlijn industriële emissies zou de generieke mogelijkheid om met maatwerkvoorschriften te versoepelen tot onvoldoende implementatie kunnen leiden. Dit artikel regelt daarom dat alleen strenger maatwerk mogelijk is. In de artikelen 4.36, 4.38, 4.47, 4.57 en 4.60 zijn wel in lijn met de richtlijn afgebakende mogelijkheden voor soepeler maatwerk opgenomen.
In deze paragraaf is strenger maatwerk toegestaan, mits dit maatwerk in overeenstemming is met de richtlijn en het kader dat de wet biedt. De richtlijn heeft tot doel industriële emissies tegen te gaan, en de milieuwetgeving op dit gebied tussen de verschillende lidstaten te harmoniseren. De richtlijn stelt resultaten die minimaal moeten worden behaald. Het is een lidstaat toegestaan een hoger niveau van bescherming van het milieu na te streven dan vastgesteld door de richtlijn. Dit is in overeenstemming met artikel 193 VWEU: ‘De beschermende maatregelen die worden vastgesteld uit hoofde van artikel 192, beletten niet dat een lidstaat verdergaande beschermingsmaatregelen handhaaft en treft. Zulke maatregelen moeten verenigbaar zijn met de Verdragen. Zij worden ter kennis van de Commissie gebracht.’
Naast het feit dat ook een decentrale overheid geen regels kan stellen die tegen een Europese richtlijn ingaan, is bij het bieden van die mogelijkheid nog een extra kader meegegeven. Bij het stellen van maatwerk voor een milieubelastende activiteit moet binnen het kader van het oogmerk en de strekking van artikel 4.22 van de wet worden gebleven, daarin staat bijvoorbeeld dat regels ertoe moeten strekken dat de beste beschikbare technieken worden toegepast.
Artikel 30, vierde lid, van de richtlijn industriële emissies verduidelijkt dat het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele stookinstallatie bepaalt welke emissiegrenswaarden van toepassing zijn. Dit is relevant als de emissiegrenswaarden variëren met het vermogen. Afhankelijk van de situatie is het vermogen dat feitelijk is aangesloten op een gemeenschappelijke schoorsteen bepalend voor het gezamenlijke vermogen of het gezamenlijke vermogen van alle gemeenschappelijk schoorstenen die tot de ippc-installatie behoren. De richtlijn spreekt over ‘de gehele stookinstallatie’. Dit betekent dat ook voor (delen van) stookinstallaties van 15 MW of minder de emissiegrenswaarden gelden wanneer met de optelregels uit artikel 4.30 is vastgesteld dat de stookinstallatie onder de paragraaf grote stookinstallaties valt.
Voor de Nederlandse situatie betekent dit, dat onderdelen van de grote stookinstallatie met een klein vermogen ook aan de emissiegrenswaarden van de paragraaf grote stookinstallaties moeten voldoen en niet onder de paragraaf middelgrote stookinstallaties vallen. Als een grote stookinstallatie bijvoorbeeld bestaat uit een eenheid van 70 MW en een eenheid van 10 MW gelden de emissiegrenswaarden uit deze paragraaf voor beide eenheden.
Het tweede en derde lid bepalen ter implementatie van artikel 30, zevende lid, van de richtlijn, dat voor uitbreidingen en wijzigingen van een bestaande grote stookinstallatie geen gebruik mag worden gemaakt van de soepeler eisen voor bestaande grote stookinstallaties.
Het vierde lid geeft de zuurstofpercentages aan waar bij de toetsing aan de emissiegrenswaarden vanuit moet worden gegaan (bijlage V, deel 1, onder 1, bij de richtlijn industriële emissies).
In dit artikel wordt artikel 30, eerste lid, van de richtlijn industriële emissies omgezet. Afgassen uit stookinstallaties worden op gecontroleerde wijze uitgestoten via een schoorsteen die een of meer afgasstromen afvoert, waarvan de hoogte zo wordt berekend dat er geen gevaar bestaat voor de menselijke gezondheid of het milieu.
Afgassen moeten gebundeld en gereinigd via de schoorsteen worden uitgestoten en de schoorsteen moet hoog zijn, zodat de emissies van deze grote bronnen op afstand van kwetsbare functies in de lucht komen. Er kan vanuit worden gegaan dat deze bepaling voldoende wordt uitgevoerd als de emissiegrenswaarden in deze paragraaf en de omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht in paragraaf 2.2.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden nageleefd. Het ontwerp, de uitrusting, het onderhoud en de exploitatie van de stookinstallatie bepalen de milieuprestatie van de grote stookinstallatie. Dit wordt ook beoordeeld bij de vergunningaanvraag, waarvoor de te leveren informatie is opgenomen in de aanvraagvereisten, inclusief de in artikel 30, eerste lid, van de richtlijn industriële emissies genoemde berekening van de schoorsteenhoogte.
De richtlijn industriële emissies bevat in artikel 46, eerste lid, een soortgelijke bepaling voor afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties. Die bepaling wordt omgezet in paragraaf 4.4, waarbij een gelijkluidende formulering wordt gehanteerd.
De artikelen 4.35, 4.37, 4.39 en 4.40 geven emissiegrenswaarden voor emissies van zwaveldioxide, stikstofoxiden, koolmonoxide en totaal stof uit grote stookinstallaties onder normale bedrijfsomstandigheden.
Conform artikel 39 in samenhang met bijlage V, deel 4, van de richtlijn industriële emissies gaat het om maandgemiddelden. Daarnaast mag op grond van dezelfde bepalingen in de richtlijn geen daggemiddelde 110% van de toepasselijke emissiegrenswaarde overschrijden en mogen 95% van de uurgemiddelden in één jaar niet hoger zijn dan 200% van de toepasselijke emissiegrenswaarde. De nalevingseisen worden in artikel 4.45 uitgewerkt.
Alle emissiegrenswaarden liggen steeds binnen de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus uit de BBT-conclusies, in het bijzonder die voor grote stookinstallaties en raffinaderijen.
De emissiegrenswaarden betreffen doelvoorschriften. Bedrijven hebben vrijheid om de middelen te bepalen om te zorgen dat de emissiegrenswaarden niet worden overschreden. Een ‘bubble’, zoals opgenomen in het BREF-document Raffinaderijen, is een voorbeeld van invulling. In termen van de richtlijn industriële emissies: de emissiegrenswaarden kunnen worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen die een gelijkwaardig niveau van milieubescherming garanderen. De emissiegrenswaarden zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven (artikel 14, tweede lid, en artikel 15, tweede lid, van de richtlijn industriële emissies).
Er is geen bepaling opgenomen over temperatuur en druk waarbij het volume aan afgas wordt berekend, omdat deze condities al verwerkt zijn in de eenheid milligram per Normaal kubieke meter (mg/Nm3). Het betreft een volume van de emissie gemeten bij een druk van 101,3 kiloPascal (kPa) en een temperatuur van 273,15 Kelvin (K), na aftrek van het volume van het erin aanwezige water, berekend als waterdamp. Onder ISO-basisbelastingsomstandigheden, relevant voor het rendement bedoeld in tabel 4.35, wordt een temperatuur van 288 K, een druk van 101,3 kPa en een relatieve luchtvochtigheid van 60% verstaan.
Deze maatwerkmogelijkheid ziet op de emissie van zwaveldioxide van bepaalde bestaande stookinstallaties, die gassen met een lage calorische waarde gebruiken, verkregen door vergassing van raffinaderijresiduen. Uit de richtlijn volgt dat het uitgangspunt voor bedrijven en het bevoegd gezag de beste beschikbare technieken als beschreven in de BBT-conclusies moeten zijn.63 Ook is bepaald dat algemeen verbindende voorschriften gebaseerd moeten zijn op de beste beschikbare technieken die volgen uit de BBT-conclusies.64 De emissiegrenswaarden overschrijden dan ook nergens de emissieniveaus uit de BBT-conclusies. In artikel 15, vierde lid, van de richtlijn is bepaald dat onder voorwaarden de bevoegde autoriteit in specifieke gevallen minder strenge emissiegrenswaarden mag vaststellen. Zo’n afwijking is enkel toegestaan wanneer uit een beoordeling blijkt dat het halen van emissieniveaus die samenhangen met de beste beschikbare technieken zoals beschreven in de BBT-conclusies zou leiden tot buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen. Dit betekent dat er altijd een gemotiveerd oordeel van het bevoegd gezag nodig is voordat een afwijking is toegestaan.
In bijlage V, deel 1, onder 3, laatste alinea, en deel 7, bij de richtlijn zijn minder strenge emissiegrenswaarden opgenomen. In de maatwerkmogelijkheid is in afwijking daarvan een emissiegrenswaarde opgenomen van 500 mg/Nm3. Dit emissiegrenswaarde sluit beter aan bij de bestaande Nederlandse praktijk van over het algemeen uit milieuoogpunt goed presterende installaties.
Voor enkele bestaande gasgestookte ketels is de emissiegrenswaarde van 70 mg/Nm3 voor stikstofoxiden niet haalbaar. Daarom kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift afwijken tot maximaal 100 mg/Nm3. Het bedrijf moet daarbij onder meer aantonen dat het de beste beschikbare technieken toepast. Dat volgt ook uit artikel 4.22 van de wet. Zo wordt gewaarborgd dat aan de richtlijn industriële emissies wordt voldaan (onder meer artikel 11).
Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
In het eerste en tweede lid is bijlage V, deel 3, onder 1, bij de richtlijn industriële emissies omgezet (continue meting van SO2, NOx, CO en totaal stof). Ook een zogenaamd Predictive Emission Monitoring System (PEMS) is continue monitoring als bedoeld in de richtlijn. Randvoorwaarde is dat de kwaliteitsborging volgens NEN-EN 14181 en NTA 7379 plaatsvindt.
Het derde lid bevat de omzetting van bijlage V, deel 3, onder 3, bij de richtlijn industriële emissies en regelt periodieke metingen voor SO2, NOx, CO en totaal stof. Het betreft een aanpassing van wat voorheen geregeld was in de artikelen 32, 35, derde lid, en 43 van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A. De aanpassing betreft de monitoringverplichting voor koolmonoxide.
Het vierde en vijfde lid betreft een lichter monitoringsregime dat in bijlage V, deel 3, onder 2 en 5, bij de richtlijn industriële emissies is aangegeven voor grote stookinstallaties met een beperkte levensduur en grote stookinstallaties die worden gestookt met aardgas of brandstoffen met een bekend zwavelgehalte.
De emissies van zwaveldioxide en stof worden in grote mate bepaald door de ingezette brandstof. Bij gebruik van een schone brandstof, zoals aardgas, kunnen de emissies van deze stoffen onder de detectielimiet komen. Een andere meetmethode is daarom nodig. Bijlage V, deel 3, onder 2, bij de richtlijn industriële emissies geeft de ruimte om periodiek in plaats van continu te meten. Bijlage V, deel 3, onder 5, bij de richtlijn industriële emissies geeft ruimte om alternatieve monitoringmethoden te kunnen voorschrijven. Bij de implementatie is die ruimte gebruikt om de emissies van zwaveldioxide in een aantal gevallen te bepalen aan de hand van de brandstofkwaliteit in plaats van op basis van emissiemetingen.
In het zesde lid wordt bijlage V, deel 3, onder 4, bij de richtlijn industriële emissies (kwikmeting) omgezet. Het betreft een nieuwe bepaling.
Het artikel regelt de meting van zuurstof, temperatuur, druk en waterdamp, wat in bijlage V, deel 3, onder 7, bij de richtlijn industriële emissies is vastgelegd. Bij een meting moeten alle procesparameters die noodzakelijk zijn om vast te stellen of aan de toepasselijke emissiegrenswaarde is voldaan, gelijktijdig worden gemeten. Dit geldt voor continue metingen en, hoewel niet expliciet vereist door de richtlijn, ook voor periodieke metingen. De richtlijn vereist wel expliciet dat procesparameters volgens CEN- en ISO-normen of, bij ontbreken daarvan, gelijkwaardige andere normen, worden bepaald. Daarvoor zijn in artikel 4.41 en artikel 4.45 normen voor het bepalen van procesparameters aangewezen en normen waarvan bepaling van procesparameters onderdeel is (bijvoorbeeld NEN-EN 14181).
Om te kunnen beoordelen of een periodieke meting of een parallelmeting op de juiste wijze en bij een representatieve bedrijfsvoering wordt uitgevoerd geldt een aantal eisen. Enkele daarvan zijn niet expliciet in de richtlijn industriële emissies opgenomen, maar is wel nodig voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de richtlijn:
– Het uitvoeren van periodieke metingen en parallelmetingen wordt door een geaccrediteerde rechtspersoon uitgevoerd.
– Het bevoegd gezag wordt van te voren geïnformeerd over periodieke en parallelmetingen.
– Een periodieke meting bestaat uit een serie van ten minste drie deelmetingen van een half uur. Een parallelmeting duurt een half uur.
Het vijfde lid over het verdisconteren van onnauwkeurigheden in de metingen komt direct uit de richtlijn industriële emissies: bijlage V, deel 3, punt 9 en 10.
In de richtlijn industriële emissies is de formule voor de herleiding naar de zuurstofgehaltes die horen bij de emissiegrenswaarden wel opgenomen voor afvalverbrandingsinstallaties, maar niet voor grote stookinstallaties. Ook voor grote stookinstallaties is deze formule nodig. Daarom is bijlage VI, deel 7, bij de richtlijn ook voor grote stookinstallaties geïmplementeerd in het derde lid.
De bepalingen over meetpunten en rapportage (artikel 38 van de richtlijn en artikel 5.2 Activiteitenbesluit milieubeheer) komen niet terug in dit besluit. Die aspecten zijn veralgemeniseerd en opgenomen in de zorgplicht.
In overeenstemming met artikel 39 en bijlage V, deel 4, van de richtlijn industriële emissies mag geen maandgemiddelde de toepasselijke emissiegrenswaarde overschrijden. Daarnaast mag op grond van dezelfde bepalingen van de richtlijn geen daggemiddelde 110% van de toepasselijke emissiegrenswaarde overschrijden en mogen 95% van de uurgemiddelden in één jaar niet hoger zijn dan 200% van de toepasselijke emissiegrenswaarden.
Bijlage V, deel 4, punt 1, onder c, bij de richtlijn industriële emissies gaat over installaties met een vermogen kleiner dan 50 MW, die worden gestookt met steenkolen en die door de samentellingsregel van artikel 29 van de richtlijn onder de richtlijn vallen. Voor deze installaties geldt de soepeler nalevingeis van 150% van de daggemiddelden in plaats van 110%. In Nederland komen kleine kolencentrales niet voor. Bij dit onderdeel is ook uitgegaan van onderdeel b: 110% van de daggemiddelden.
In het tweede en derde lid is geregeld, dat bijzondere bedrijfsomstandigheden bij de toetsing van de naleving van de emissiegrenswaarden, die zijn vastgesteld voor normale bedrijfsomstandigheden, buiten beschouwing mogen worden gelaten. Een voorbeeld van een bijzondere omstandigheid is een periode van opstarten of stilleggen. Op grond van artikel 41, onder a, is door de Commissie het uitvoeringsbesluit voor de toepassing van de richtlijn industriële emissies vastgesteld. Het uitvoeringsbesluit staat toe dat andere gelijkwaardige methoden worden gebruikt. Dit besluit is vooral relevant voor grote stookinstallaties die bij piekvraag worden ingezet, meestal gasturbines. Bij andere grote stookinstallaties komt opstarten en stilleggen alleen voor bij storingen en onderhoud.
Dit artikel regelt storingen in de apparatuur die de emissiereductie bewerkstelligt. De stookinstallatie mag in dat geval ten hoogste 24 uur in bedrijf worden gehouden (eerste lid). Daarna moet deze geheel of gedeeltelijk buiten gebruik worden gesteld. In plaats daarvan kan degene die de activiteit verricht er voor kiezen de stookinstallatie in bedrijf te houden met een ‘weinig vervuilende brandstof’ (tweede lid). Het in bedrijf houden van de stookinstallatie zonder goed functionerende afgasreinigingsapparatuur mag ten hoogste 120 uur gedurende een periode van 12 maanden. Wordt die duur overschreden, dan moet de stookinstallatie alsnog worden stilgelegd om te worden gerepareerd of vervangen. Met de term ‘weinig vervuilende brandstof’ wordt een brandstof bedoeld die een substantieel lagere emissie veroorzaakt dan de gebruikelijke brandstof(samenstelling) van de stookinstallatie. Deze term is ter implementatie uit van de richtlijn industriële emissies letterlijk overgenomen uit die richtlijn.
Artikel 4.47 geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om de periodes, bedoeld in artikel 4.46, te verlengen.
Het bevoegd gezag wordt geïnformeerd over de storing van de afgasreinigingsapparatuur, bedoeld in artikel 4.47.
Dit artikel is de omzetting van bijlage V, deel 3, onder 9 en 10, bij de richtlijn industriële emissies (valideren metingen). In monitoringresultaten zitten onnauwkeurigheden. De richtlijn industriële emissies geeft in bijlage V, deel 3, onder 9 een marge voor de onnauwkeurigheid: de monitoringresultaten mogen de emissiegrenswaarden met een bepaald percentage overschrijden zonder dat er sprake is van niet-naleving.
Het bevoegd gezag wordt van te voren geïnformeerd over een periodieke meting.
Dit artikel regelt de controle van continue meetsystemen (bijlage V, deel 3, onder 8, bij de richtlijn industriële emissies).
Het bevoegd gezag wordt geïnformeerd over de resultaten van de controle van het continue meetsysteem en wordt van te voren geïnformeerd over de parallelmeting.
Metingen zijn niet representatief bij onderhoud aan het systeem of in het geval van storing.
De richtlijn industriële emissies zondert bepaalde stookinstallaties die volgens de vergunning bestemd zijn voor noodgevallen en minder dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn uit van de plicht te voldoen aan de in dit besluit gegeven emissiegrenswaarden (bijlage V, deel 1 en 2, onder 5 en 6). Deze uitzondering is overgenomen. Degene die de activiteit verricht registreert het aantal bedrijfsuren dat gemaakt wordt door de installaties die bestemd zijn voor noodgevallen.
Dit artikel betreft de omzetting van artikel 40 van de richtlijn industriële emissies (gemengde stookinstallaties) over de situatie dat gelijktijdig verschillende soorten brandstof worden gebruikt.
Het stellen van maatwerkvoorschriften is in deze paragraaf beperkt. In dit artikel is, conform de richtlijn industriële emissies, een situatie opgenomen waarin voor een bestaande grote stookinstallatie de emissiegrenswaarde van zwaveldioxide wel kan worden verhoogd.
Dit artikel regelt de mogelijkheid stookinstallaties, waar normaliter laagzwavelige brandstof wordt verstookt, in afwijking van de emissiegrenswaarden, in werking te houden, als de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof tot gevolg van een ernstig tekort aan zulke brandstoffen niet in staat is die grenswaarden in acht te nemen. Het artikel vormt de omzetting van artikel 30, vijfde lid, van de richtlijn.
Hoewel tot op heden in Nederland nooit toepassing is gegeven aan deze bepaling valt niet uit te sluiten dat dit in de toekomst wel nodig zal blijken te zijn. Als de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof tot gevolg van een ernstig tekort aan zulke brandstoffen niet in staat is de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide in acht te nemen, mag de stookinstallatie 240 uur in bedrijf blijven (eerste lid).
Degene die de activiteit verricht moet een onderbreking in de voorziening met laagzwavelige brandstof onverwijld aan het bevoegd gezag doorgeven. Het bevoegd gezag kan op basis van deze informatie bijvoorbeeld gaan handhaven als het van oordeel is dat de stookinstallatie ten onrechte in bedrijf is gebleven. Met de verplichte doorzending naar het Rijk en de Europese Commissie is de informatievoorziening geborgd.
Het bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift afgeven waarbij de periode van 240 uur verlengd wordt tot maximaal zes maanden. Zo hoeft de installatie niet stil gelegd te worden en is er voldoende tijd om een besluit te nemen waarbij de periode zo nodig kan worden verlengd.
Omdat schaarste van laagzwavelige brandstof een landelijk of – waarschijnlijker – een Europees of zelfs mondiaal probleem zal zijn, zal het bevoegd gezag de motivering van niet-handhaving (voor de eerste 240 uur) en het maatwerkbesluit (om tot ten hoogste 6 maanden te verlengen) baseren op informatie van de rijksoverheid.
Het betreft een toegestane afwijking van het naleven van de emissiegrenswaarden voor een stookinstallatie die alleen gasvormige brandstof gebruikt, maar die als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening bij uitzondering een andere brandstof moet gebruiken en daarvoor afgasreinigingsapparatuur nodig zou hebben.
Degene die de activiteit verricht moet een onderbreking in de gasvoorziening, bedoeld in artikel 4.61, onverwijld aan het bevoegd gezag doorgeven. Het bevoegd gezag kan deze informatie doorsturen aan het Rijk, die dit weer doorgeeft aan de Europese Commissie.
Het netto elektrisch rendement van grote stookinstallaties loopt uiteen van 37% voor de oudste tot 46% voor de nieuwste grote stookinstallaties (kolencentrales) in Nederland.65 De kolencentrales die in de jaren tachtig gebouwd zijn, hebben de laagste rendementen en zijn daarmee aan te merken als de centrales met de minst duurzame techniek en de hoogste uitstoot.
Met dit artikel is een minimaal netto elektrisch rendement van 40% verplicht voor een grote stookinstallatie die met steenkool of een combinatie van steenkool en één of meer andere brandstoffen, zoals biomassa, wordt gestookt. Onder netto elektrisch rendement wordt verstaan de aan het landelijk hoogspanningsnet geleverde elektriciteit gedeeld door de energie-inhoud van de ingezette brandstoffen. Voor de berekening van het rendement zijn internationale meetnormen beschikbaar. Voor het thermisch rendement van de ketel bestaat NEN-EN 12952-15:2003 – Ketels met pijpen en hulpinstallaties – Deel 15: Acceptatieproeven. Voor het elektrisch rendement van de stoomturbine bestaat NEN-EN-IEC 60953-3:2002 – Regels voor thermische afnameproeven aan stoomturbines – Deel 3: Thermische proeven voor het verifiëren van de eigenschappen van vernieuwde stoomturbines.
Het minimumrendement is verbonden met de toepassing van het principe van de beste beschikbare techniek (BBT). Dit principe bewerkstelligt dat de op milieugebied best presterende installatie de norm bepaalt voor andere installaties. De richtlijn industriële emissies hanteert als algemeen beginsel onder meer dat de energie op doelmatige wijze wordt gebruikt. Het BBT-principe uit die richtlijn gaat ervan uit dat degene die de activiteit verricht zoveel als technisch en economisch mogelijk is de nadelige gevolgen voor het milieu beperkt. De minimum rendementseis van 40% van dit besluit komt overeen met de bovengrens van het netto elektrisch rendement voor bestaande kolencentrales, zoals opgenomen in de thans geldende Europese BBT-conclusies voor grote stookinstallaties.66 Met de minimumeis van 40% wordt derhalve de ruimte die vanuit het BBT-principe wordt geboden om het primaire energiegebruik terug te dringen – langs de lijnen van het Energieakkoord – ten volle benut. Een minimum rendementseis voor kolencentrales draagt niet alleen bij aan het verlagen van het primaire energiegebruik. Het levert ook een bijdrage aan een verlaging van emissies door kolencentrales van CO2, NOx, SO2 en fijnstof in Nederland.
Voor de term ‘landelijk hoogspanningsnet’ wordt verwezen naar artikel 1, eerste lid, onder j, van de Elektriciteitswet 1998. Volgens dat artikellid dat verwijst naar artikel 10, eerste lid, van die wet, omvat het hoogspanningsnet de netten die bestemd zijn voor transport van elektriciteit op een spanningsniveau van 110 kV of hoger en die zo worden bedreven en landsgrensoverschrijdende netten met wisselstroom.
Bij de bepaling van het rendement wordt rekening gehouden met eventuele warmtelevering. Hiervoor wordt aangesloten bij de correctieberekening op basis van een brandstoffactor warmte, die in het kader van de Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie (MEP)-subsidieregeling is toegepast: elektrisch rendement = netto elektriciteitslevering / brandstofinput – (warmtelevering x brandstoffactor warmte). Tegelijkertijd wordt vanuit het oogpunt van consistentie de rekenformule geïntroduceerd op basis van een vermogensverliesfactor warmte, zoals die in de praktijk wordt gebruikt (Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie (SDE+)): elektrisch rendement = netto elektriciteitslevering + (warmtelevering x vermogensverliesfactor warmte) / brandstof input. Beide rekenmethoden leiden bij gelijke input tot vergelijkbare uitkomsten. Het begrip ‘warmtenet’ is overgenomen uit artikel 1, onder c, van de Warmtewet en is het geheel van tot elkaar behorende, met elkaar verbonden leidingen, bijbehorende installaties en overige hulpmiddelen dienstbaar aan het transport van warmte, tenzij deze leidingen, installaties en hulpmiddelen zijn gelegen in een gebouw of werk van een verbruiker of van een producent en strekken tot toe- of afvoer van warmte voor dat gebouw of werk. Het rendement wordt verder onder meer beïnvloed door het opstarten en stilleggen van de installatie en de belasting van de installatie (vollast of deellast). Deze bijzondere bedrijfsomstandigheden zeggen weinig over het daadwerkelijk rendement en mogen daarom niet doorslaggevend zijn bij het bepalen van de naleving. Daarom wordt het rendement gemiddeld over een periode van vijf jaar. Voor nieuw(ere) centrales die nog geen vijf jaar in bedrijf zijn, wordt het rendement bepaald over de periode dat aan het openbare net wordt geleverd met een minimum van een jaar. Testfasen worden daarbij niet meegerekend, want dat zijn bijzondere bedrijfsomstandigheden.
De bepaling dat op verzoek van het bevoegd gezag gegevens over het netto elektrisch rendement van de stookinstallatie moeten worden overgelegd keert niet in deze vorm terug, omdat die informatie op grond van de toezichthoudende bevoegdheden van de Algemene wet bestuursrecht kan worden gevorderd (onder meer artikelen 5:16, 5:17 en 5:20 van die wet).
De grenswaarden en bepalingen in deze paragraaf zijn ongewijzigd overgenomen uit de richtlijn industriële emissies en de BREF. In de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en een lozingsactiviteit zullen deze grenswaarden veelal aangescherpt worden. Bovendien zullen in de vergunning aanvullende voorschriften worden opgenomen. Ook in het Activiteitenbesluit milieubeheer67 waren sommige grenswaarden al aangescherpt en parameters toegevoegd.
Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie waar vaste of vloeibare afvalstoffen worden verbrand of meeverbrand. Het betreft installaties die in hoofdstuk IV van de richtlijn industriële emissies worden gereguleerd.
Een afvalverbrandingsinstallatie en afvalmeeverbrandingsinstallatie omvat alle verbrandingsstraten of meeverbrandingsstraten en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, stoomketels, de voorzieningen voor de behandeling van afgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag van afvalverbrandingsresiduen en afvalwater, de schoorstenen, alsook de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandings- of meeverbrandingsproces en voor de registratie en monitoring van de omstandigheden waaronder de verbranding of meeverbranding gebeurt.
Als voor de thermische behandeling van afval gebruik wordt gemaakt van andere processen van oxidatie, omvat de afvalverbrandings- of de afvalmeeverbrandingsinstallatie zowel het proces voor thermische behandeling als het daaropvolgende verbrandingsproces.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
In artikel 4.70 wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in artikel 4.69 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Voor bepaalde parameters stelt de richtlijn industriële emissies specifieke eisen aan de wijze waarop het afvalwater wordt bemonsterd. Deze regels zijn overgenomen in artikel 4.71.
Het eerste lid bepaalt met welke frequente en op welke manier bemonsterd moet worden voor de verschillende parameters waar emissiegrenswaarden voor worden gesteld. Het tweede lid bepaalt dat op het lozingspunt bemonsterd moet worden. Het derde regelt hoe het aandeel van onderhavige activiteit in de uiteindelijke emissies wordt bepaald, als het afvalwater wordt gemengd met andere afvalwaterstromen.
Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Artikel 4.89 gaat over de toegestane onnauwkeurigheidsmarges. Monitoringresultaten bevatten onnauwkeurigheden. De richtlijn industriële emissies geeft in bijlage VI, deel 6, onder 1.3 een marge voor de onnauwkeurigheid: de monitoringresultaten mogen de emissiegrenswaarden maximaal met een bepaald percentage overschrijden zonder dat sprake is van niet-naleving. Het percentage is gebaseerd op de vangnetwaarden uit bijlage V, delen 1 en 2 bij de richtlijn industriële emissies. In de regels zijn de emissiegrenswaarden op de emissieniveaus uit de BREF-documenten gebaseerd, die veelal scherper zijn dan de vangnetwaarden. Omdat de richtlijn de toegestane onnauwkeurigheid uitdrukt in een percentage van de emissiegrenswaarden is het onbedoelde effect dat bij een strengere emissiegrenswaarde een kleinere onnauwkeurigheid wordt toegestaan. Dit kan vooral een knelpunt zijn bij koolmonoxide, omdat de toegestane onnauwkeurigheidsmarge maar 10% bedraagt. Bij de implementatie is dit opgelost door de onnauwkeurigheid niet alleen in een percentage maar ook in een absoluut getal uit te drukken, gebaseerd op de minimumemissiegrenswaarden uit bijlage V, deel 1 en 2. Voor stikstofoxiden geldt een daggemiddelde eis van 180 mg/Nm3 en daarom mag het 95%-betrouwbaarheidsinterval maximaal 36 mg/Nm3 zijn. Voor stikstofoxiden geldt ook een maandgemiddelde emissiegrenswaarde van 70 mg/Nm3. Er is aangetoond dat een 95%-betrouwbaarheidsinterval van 20% van 70 mg/Nm3 haalbaar is, zodat voor emissiemetingen voor stikstofoxiden maximaal met 14 mg/Nm3 gecorrigeerd hoeven worden. De waarde 14 is daarom in tabel 4.82 opgenomen.
Met dit artikel is een minimaal netto elektrisch rendement van 40% verplicht voor een afvalmeeverbrandingsinstallatie die met steenkool of een combinatie van steenkool en één of meer andere brandstoffen, zoals biomassa, wordt gestookt. Deze eis geldt vanaf een capaciteit van 300 MW. De eis geldt niet voor hoogovens en cementovens. Dit laatste wordt uitgedrukt door in het eerste lid de afvalmeeverbrandingsinstallatie die is bestemd voor het drogen of het behandelen van voorwerpen of materialen door direct contact met verbrandingsgas uit te zonderen.
Onder netto elektrisch rendement wordt verstaan de aan het landelijk hoogspanningsnet geleverde elektriciteit gedeeld door de energie-inhoud van de ingezette brandstoffen. Voor de berekening van het rendement zijn internationale meetnormen beschikbaar. Voor het thermisch rendement van de ketel bestaat NEN-EN 12952-15:2003 – Ketels met pijpen en hulpinstallaties – Deel 15: Acceptatieproeven. Voor het elektrisch rendement van de stoomturbine bestaat NEN-EN-IEC 60953-3:2002 – Regels voor thermische afnameproeven aan stoomturbines – Deel 3: Thermische proeven voor het verifiëren van de eigenschappen van vernieuwde stoomturbines.
Het minimumrendement is verbonden met de toepassing van het principe van de beste beschikbare techniek (BBT). Dit principe bewerkstelligt dat de op milieugebied best presterende installatie de norm bepaalt voor andere installaties. De richtlijn industriële emissies hanteert als algemeen beginsel onder meer dat de energie op doelmatige wijze wordt gebruikt. Het BBT-principe uit die richtlijn gaat ervan uit dat zoveel als technisch en economisch mogelijk is de nadelige gevolgen voor het milieu worden beperkt. De minimum rendementseis van 40% komt overeen met de bovengrens van het netto elektrisch rendement voor bestaande kolencentrales, zoals opgenomen in de thans geldende Europese BBT-conclusies voor grote stookinstallaties.68 Met de minimumeis van 40% wordt de ruimte die vanuit het BBT-principe wordt geboden om het primaire energiegebruik terug te dringen – langs de lijnen van het Energieakkoord – ten volle benut. Een minimum rendementseis voor afvalmeeverbrandingsinstallaties draagt niet alleen bij aan het verlagen van het primaire energiegebruik. Het levert ook een bijdrage aan een verlaging van emissies door afvalmeeverbrandingsinstallaties van CO2, NOx, SO2 en fijnstof in Nederland.
Voor de term ‘landelijk hoogspanningsnet’ wordt verwezen naar artikel 1, eerste lid, onder j, van de Elektriciteitswet 1998. Volgens dat artikellid dat verwijst naar artikel 10, eerste lid, van die wet, omvat het hoogspanningsnet de netten die bestemd zijn voor transport van elektriciteit op een spanningsniveau van 110 kV of hoger en die zo worden bedreven en landsgrensoverschrijdende netten met wisselstroom.
Bij de bepaling van het rendement wordt rekening gehouden met eventuele warmtelevering. Hiervoor wordt aangesloten bij de correctieberekening op basis van een brandstoffactor warmte, die in het kader van de Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie (MEP)-subsidieregeling is toegepast: elektrisch rendement = netto elektriciteitslevering / brandstofinput – (warmtelevering x brandstoffactor warmte). Tegelijkertijd wordt vanuit het oogpunt van consistentie de rekenformule geïntroduceerd op basis van een vermogensverliesfactor warmte, zoals die in de praktijk wordt gebruikt (Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie (SDE+)): elektrisch rendement = netto elektriciteitslevering + (warmtelevering x vermogensverliesfactor warmte) / brandstof input. Beide rekenmethoden leiden bij gelijke input tot vergelijkbare uitkomsten. Het begrip ‘warmtenet’ is overgenomen uit artikel 1, onder c, van de Warmtewet en is het geheel van tot elkaar behorende, met elkaar verbonden leidingen, bijbehorende installaties en overige hulpmiddelen dienstbaar aan het transport van warmte, tenzij deze leidingen, installaties en hulpmiddelen zijn gelegen in een gebouw of werk van een verbruiker of van een producent en strekken tot toe- of afvoer van warmte voor dat gebouw of werk. Het rendement wordt verder onder meer beïnvloed door het opstarten en stilleggen van de installatie en de belasting van de installatie (vollast of deellast). Deze bijzondere bedrijfsomstandigheden zeggen weinig over het daadwerkelijk rendement en mogen daarom niet doorslaggevend zijn bij het bepalen van de naleving. Daarom wordt het rendement gemiddeld over een periode van vijf jaar. Voor nieuw(ere) installaties die nog geen vijf jaar in bedrijf zijn, wordt het rendement bepaald over de periode dat aan het openbare net wordt geleverd met een minimum van een jaar. Testfasen worden daarbij niet meegerekend, want dat zijn bijzondere bedrijfsomstandigheden.
De bepaling dat op verzoek van het bevoegd gezag gegevens over het netto elektrisch rendement moeten worden overgelegd keert niet in deze vorm terug, omdat die informatie op grond van de toezichthoudende bevoegdheden van de Algemene wet bestuursrecht kan worden gevorderd (onder meer artikelen 5:16, 5:17 en 5:20 van die wet).
In dit artikel is artikel 52 van de richtlijn industriële emissies geïmplementeerd. Het eerste lid bevat een aantal voorwaarden waarmee bij een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie rekening moet worden gehouden bij het in ontvangst nemen van afvalstoffen. Het tweede lid betreft de omzetting van artikel 52, vierde lid, laatste zin, van de richtlijn industriële emissies.
De artikelen 4.99 en 4.101 bevatten de omzetting van artikel 53, eerste lid, van de richtlijn industriële emissies. Afvalverbrandingsresiduen moeten worden gerecycled als dat mogelijk is en de voorkeur heeft. Het Landelijk afvalbeheerplan noemt in sommige gevallen het storten van residuen als minimumstandaard. In die gevallen is recyclen misschien wel mogelijk, maar heeft het recyclen niet altijd de voorkeur. In artikel 4.100 wordt artikel 50, derde lid, van de richtlijn industriële emissies omgezet. In lijn met de richtlijn industriële emissies en met de oude situatie uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, kan in plaats van de in de artikelen genoemde maatregelen ook een gelijkwaardige maatregel worden toegepast, zonder dat daarvoor een melding moet worden ingediend of toestemming moet worden gevraagd. Dit laatste is geregeld in artikel 4.102.
Dit artikel bevat de omzetting van artikel 50, zevende lid, van de richtlijn industriële emissies. Deze bepaling beoogt te bewerkstelligen dat de feitelijke leiding van de verbrandingsinstallatie in handen is van een persoon die bekwaam (deskundig, competent) is.
Het artikel zet artikel 50, zesde lid, van de richtlijn industriële emissies om en regelt dat infectueus ziekenhuisafval rechtstreeks en in gesloten verpakking in de oven van een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie moet worden geplaatst, zonder voorafgaande vermenging met andere categorieën van afvalstoffen volgens de bijlage bij de afvalbeschikking.
De grenswaarden en regels in deze paragraaf zijn ongewijzigd overgenomen uit de richtlijn industriële emissies en de BREF. In de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en een lozingsactiviteit zullen deze grenswaarden veelal aangescherpt worden. Bovendien zullen in de vergunning aanvullende voorschriften worden opgenomen. Ook in het Activiteitenbesluit milieubeheer waren sommige grenswaarden al aangescherpt en parameters toegevoegd.
Artikel 4.108 bevat verboden van bepaalde emissies naar water zowel vanuit installaties die het sulfaatproces toepassen (onder a, b en d) als vanuit installaties die het chlorideproces toepassen (onder a, c en d). Het lozingsverbod van artikel 67 richtlijn industriële emissies is in dit artikel omgezet.
De reikwijdte van het lozingsverbod uit de richtlijn industriële emissies is niet beperkt tot de nationale grondgebieden van de lidstaten en de territoriale zeeën, maar strekt zich ook uit over de exclusieve economische zones van de lidstaten – voor zover deze afgekondigd zijn – en de volle zee. Het lozingsverbod omvat dus ook het dumpen in volle zee vanaf vaartuigen van afvalstoffen afkomstig van de titaandioxide-industrie. De wet kent al een generiek verbod op het lozen vanaf een vaartuig in zee, tenzij er een vergunning is verleend. (artikel 5.1, eerste lid, van de wet).
Artikel 4.109 bevat voor de toepassing van het sulfaatproces emissiegrenswaarden voor lozingen naar het water. De bepalingen over het sulfaatproces zijn opgenomen om de richtlijn industriële emissies volledig en juist te implementeren. Op dit moment is in Nederland één bedrijf waar titaandioxide geproduceerd wordt, hier wordt alleen het chlorideproces toegepast. Het artikel vormt de omzetting van artikel 68 in samenhang met bijlage VIII, deel 1, eerste lid, bij de richtlijn industriële emissies.
Artikel 4.110 is ter implementatie van artikel 68 in samenhang met bijlage VIII, deel 1, onder 2, bij de richtlijn industriële emissies.
Artikel 4.111 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in de artikelen 4.109 en 4.110 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
In artikel 4.112 is bijlage VIII, deel 3, bij de richtlijn industriële emissies, over monitoring van wateremissies, geïmplementeerd. Ten opzichte van de richtlijn zijn de monitoringeisen voor lozingen minimaal ingevuld, zodat de algemene opdracht van artikel 70, eerste lid, van de richtlijn die inhoudt dat emissies naar water gemeten moeten worden, uitvoerbaar is, zonder dat extra lasten ontstaan.
De emissie van zuurdruppels zal zich kunnen voordoen bij ongewone voorvallen en is geen gangbare emissie. Dat wil zeggen dat de emissie van zuurdruppels niet voorkomt onder normale bedrijfsomstandigheden waarbij beste beschikbare technieken worden toegepast. Maatregelen om de emissie van zuurdruppels te voorkomen, zijn het toepassen van een nevelvanger of een druppelvanger.
De emissiegrenswaarden in de lucht worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K en een druk van 101,3 kPa, zoals vermeld staat in bijlage VIII, deel 2, onder 1 bij de richtlijn industriële emissies. Dit valt samen met de gehanteerde eenheid Nm3 (normaal kubieke meter), daarom worden deze condities niet apart vermeld in de tekst van dit besluit.
Het artikel betreft de omzetting van artikel 69, tweede lid, in samenhang met bijlage VIII, deel 2, eerste tot en met derde lid, van de richtlijn industriële emissies. De onderdelen van de bijlage hebben betrekking op installaties voor de productie van titaandioxide ongeacht het productieproces. De richtlijn industriële emissies kent, net als de richtlijn inzake de vaststelling van de procedure voor de harmonisatie van de programma’s tot vermindering en uiteindelijke algehele opheffing van de verontreiniging door afval van de titaandioxide-industrie69, verschillende stofnormen voor emissies afkomstig uit ‘voornaamste bronnen’ en uit ‘andere bronnen’. Bij de implementatie wordt dit onderscheid niet overgenomen, en wordt als emissiegrenswaarde naar de lucht een uurgemiddelde van 5 mg/Nm3 aangehouden voor totaal stof. De in de richtlijn industriële emissies genoemde waarde van 50 mg/Nm3 als uurgemiddelde voor totaal stof uit de voornaamste bronnen ligt ruim boven het emissieniveau van 5 – 20 mg/Nm3 van het BREF-document ‘Anorganische bulkchemie – vast en overig’ (paragraaf 3.5.2) en ligt ruim boven de Nederlandse praktijk van zowel gerealiseerde emissies als vergunningverlening. Bij de omzetting is ervoor gekozen de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissiegrenswaarde in de regelgeving op te nemen. In de praktijk levert deze strengere norm geen problemen op.
De emissiegrenswaarde voor gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide wordt berekend als SO2-equivalent, zoals is aangegeven in de Engelstalige versie van bijlage VIII, deel 2, bij de richtlijn.
Dit artikel betreft de implementatie van artikel 69, tweede lid, in samenhang met bijlage VIII, deel 2, vierde lid, van de richtlijn industriële emissies en heeft alleen betrekking op de emissie in de lucht van chloor en chloorverbindingen uit installaties die het chlorideproces toepassen.
De in de laatste regel van tabel 4.115 genoemde momentane waarde voor de emissie van chloor betreft uitzonderlijke situaties, zoals ongewone voorvallen (zie hoofdstuk 17 Wet milieubeheer). Het starten en stoppen van het productieproces valt daar niet onder en hoort bij de normale bedrijfsvoering, de (soepelere) momentane waarde geldt daarvoor dan ook niet.
Dit artikel bepaalt welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Een zogenoemd Predictive Emission Monitoring System (PEMS) is een vorm van continue monitoring als bedoeld in de richtlijn industriële emissies. Randvoorwaarde is dat de kwaliteitsborging volgens NEN-EN 14181 plaatsvindt.
Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. De 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissie-eis niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.
In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.
Een parallelmeting heeft tot doel continue metingen te ijken.
De installaties waarover deze paragraaf gaat, worden in de BBT-conclusies voor het raffineren van aardolie en gas70 aangeduid als zwavelterugwinningseenheden, in het Engels sulphur recovery units of SRU. De in deze paragraaf bedoelde installatie voor de productie van zwavel volgens het Clausproces of modificaties daarvan is een SRU als bedoeld in die BBT-conclusies. In deze installaties worden fracties van geconcentreerd waterstofsulfide (H2S) omgezet in elementaire zwavel. Deze paragraaf stelt scherpere eisen aan de ontzwaveling in Clausinstallaties bij raffinaderijen.
In de BBT-conclusies wordt voor nieuwe installaties een omzettingsgraad van 99,5% – 99,9% voorgeschreven en voor bestaande installaties een omzettingsgraad van ≥98,5% (alle maandgemiddeld). De in dit artikel opgenomen norm van een omzettingsgraad van ten minste 99,8% bevindt zich aan de bovenkant (strenge kant) van de BBT-conclusies voor nieuwe en bestaande installaties. Deze norm was al opgenomen in de bijzondere regeling E6 van de NeR met een afwijkende regeling voor bestaande installaties. Raffinaderijen zijn verantwoordelijk voor ongeveer de helft van de uitstoot van zwaveloxiden in Nederland, zodat een verdergaande omzettingsgraad noodzakelijk was en is om verzuring van de leefomgeving tegen te gaan en naleving van de emissieplafonds voor zwaveloxiden, die gelden op grond van de internationale afspraken, te waarborgen71. De Nederlandse overheid heeft de verdergaande omzettingsgraad als afwijkende mening (split view) laten opnemen in het BBT-referentiedocument voor het raffineren van aardolie en gas72. Ook het in bedrijf zijn volgens ontwerp (tweede lid) maakt onderdeel uit van de BBT-benadering. De rest van de BBT-conclusies blijft onverkort van toepassing.
Vóór inwerkingtreding van de 4e tranche wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer werd de omzettingsgraad bij vergunningverlening bepaald, waarbij het bevoegd gezag rekening hield met de bijzondere regeling E6 van de NeR, maar daar wel gemotiveerd van mocht afwijken. In de bijzondere regeling E6 van de NeR gold voor installaties die voor 1 januari 1996 in gebruik waren genomen met een omzettingsgraad van 99%. Bij twee van de vijf raffinaderijen heeft het bevoegd gezag in het verleden gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken. Omdat destijds geen aanscherping was beoogd, sluit het tweede lid van dit artikel aan bij de bestaande vergunde situaties: Als de omgevingsvergunning voor een bestaande installatie een lagere omzettingsgraad voorschreef, geldt deze lagere omzettingsgraad en niet de eis 99,8% uit het eerste lid. Omdat de werkelijke uitstoot niet toeneemt, zijn er geen gevolgen voor de luchtkwaliteit en de emissieplafonds voor zwaveloxiden. De afwijking van het eerste lid doet niets af aan de (Europese) plicht dat de omgevingsvergunning ten minste de beste beschikbare technieken in acht neemt en dat het bevoegd gezag regelmatig de actualiteit van de vergunningvoorschriften toetst en deze zo nodig aanpast. Een lagere omzettingsgraad in de omgevingsvergunning geldt daarom niet onbeperkt.
De soepeler omzettingsgraden voor bestaande installaties uit het eerste lid blijven op grond van het tweede lid gelden zo lang de aangeboden hoeveelheid geconcentreerd waterstofsulfide (H2S) niet met meer dan 50% wordt verhoogd. Wanneer de verhoging meer dan 50% is, geldt voor het totale H2S-aanbod, met in begrip van de bestaande installaties een omzettingsgraad van ten minste 99,8%. Op die manier zal bij een dusdanige uitbreiding van de verwerkingscapaciteit de algemene hoofdregel van het eerste lid, gaan gelden. Een bepaling met dezelfde strekking was opgenomen in de bijzondere regeling E6 van de NeR.
Deze paragraaf is van toepassing op het maken van asfalt of asfaltproducten. Asfaltmenginstallaties zijn installaties voor de productie van asfalt met of zonder hergebruik van oud asfalt. Voor deze installaties gelden deze bepalingen naast de verplichte vergunning.
Tijdens het verrichten van de activiteit worden bitumen gebruikt als bindmiddel. Deze stof komt van nature voor in ruwe aardolie en blijft als zwaarste bestanddeel na destillatie achter, waarna het kan worden gebruikt voor de productie van asfalt. De vulstoffen bestaan onder andere uit kalksteen, cement of vliegas en kunnen bodembedreigend zijn. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Bij het maken van asfalt en asfaltproducten worden bitumen gebruikt als bindmiddel. Om verontreiniging van de bodem met bitumen te voorkomen zal de activiteit boven een aaneengesloten bodemvoorziening moeten worden verricht. De aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een asfaltvloer of betonvloer.
De installatie waarmee asfalt wordt geproduceerd wordt vanuit bouwkundige eisen doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan.
Artikel 4.126, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het maken van asfalt of asfaltproducten wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat dat maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid.
Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
In artikel 4.127 is geregeld dat degene die asfalt of asfaltproducten maakt een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.126, of in eventueel maatwerk.
Voor de emissies in de lucht die vrijkomen bij het maken van asfalt of asfaltproducten gelden emissiegrenswaarden. Deze zijn opgenomen in de tabel bij het artikel. Een emissiegrenswaarde is alleen van toepassing als de ondergrens wordt bereikt.
Voor alle installaties voor de productie van asfalt geldt, gezien de aard van het proces en de grondstoffen, een soepeler eis voor de emissie van vluchtige organische stoffen, dan bij veel andere processen. Door de aard van het proces en de gebruikte grondstoffen is het niet zonder meer mogelijk te voldoen aan de emissiegrenswaarden. Dit geldt in het bijzonder voor installaties die voor 1 januari 2009 in bedrijf zijn genomen voor de emissies van stikstofoxiden en zwaveloxiden naar de lucht.
Als wordt voldaan aan de erkende maatregelen in het eerste en tweede lid, wordt in ieder geval aan de emissiegrenswaarde, bedoeld in artikel 4.128, voldaan. Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan door de maatregelen in artikel 4.129, eerste en tweede lid, toe te passen. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.
Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. De 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissie-eis niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.
In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.
Er is een direct verband tussen de emissies van vluchtige organische stoffen en de branderafstelling. De bepalingen voor keuring en onderhoud, monitoring en storingen zijn daarom identiek aan die voor middelgrote stookinstallaties.
Het maken van betonmortel omvat ook het doseren en mengen van grond- en hulpstoffen voor het maken van betonmortel. Met doseren wordt gedoeld op het afwegen van grond- en hulpstoffen in een weegbak/band of het doseren op basis van volume. Met mengen wordt gedoeld op het mixen van de gedoseerde grond- en hulpstoffen. Het doseren en mengen van grond- en hulpstoffen vindt plaats in een betonmortelcentrale of in een menginstallatie (bij een betonproductenfabriek). Het doseren en mengen vindt veelal geautomatiseerd plaats.
Beton is materiaal dat wordt gevormd door het mengen van cement, grove of fijne granulaten en water, en ontstaat door het verharden van de cementpasta (cement en water). Naast deze basiscomponenten, kan het beton ook hulpstoffen en/of additieven bevatten. Als de maximum korrelgrootte van het granulaat kleiner is dan of gelijk aan 4 mm, wordt het materiaal ‘mortel‘ genoemd.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Artikel 4.137 regelt dat afvalwater van het maken van betonmortel niet mag worden geloosd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Voor het maken van betonmortel als geheel geldt geen meldplicht, omdat het milieubelastende deel van deze activiteit altijd vergunningplichtig is via artikel 3.114. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens, genoemd in het tweede lid, gevoegd. Deze gegevens worden verstrekt omdat verschillende lozingsroutes zijn toegestaan. Bij lozen op het oppervlaktewater is de locatie van het lozingspunt relevant voor de waterbeheerder.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, de waterbeheerder voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Voorbeelden van onderdelen en voorzieningen die boven een aaneengesloten bodemvoorziening moeten worden gereinigd zijn de betonmixer, pompen en transportbanden.
Aan het betonmortel kunnen bindmiddelen, vulstoffen en hulpstoffen worden toegevoegd. Deze toegevoegde stoffen kunnen bestaan uit (poederkool)vliegas of gegranuleerde hoogovenslakken. Betonmortel kan uitlogen naar de bodem.
Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een asfaltvloer of betonvloer.
De installatie waarmee betonmortel wordt vervaardigd wordt vanuit bouwkundige eisen doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan.
Artikel 4.140 regelt hergebruik. Het spoelwater kan worden gebruikt voor het aanmaken van de betonmortel, waarmee lozingen kunnen worden voorkomen of beperkt.
Artikel 4.141, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, wordt geloosd in een oppervlaktewaterlichaam. Dit afvalwater is na bezinking relatief schoon. Het afvalwater ontstaat bij het reinigen van installaties en voorzieningen voor het vervaardigen van betonmortel (spoelwater). Denk hierbij aan de menger, transportbanden, de vloer van een productiehal en mobiele installaties, zoals transportmiddelen. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
In het tweede lid is bepaald dat wanneer oppervlaktewater op meer dan 40 meter van de perceelsgrens is gelegen, het afvalwater ook op het vuilwaterriool mag worden geloosd. De 40 meter wordt gerekend vanaf het perceel waar de installaties en voertuigen worden gereinigd.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het oppervlaktewater is een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam waarvoor de waterbeheerder bevoegd gezag is, maar de gemeente kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het vuilwaterriool altijd is toegestaan, wat een milieubelastende activiteit is. De gemeente kan het gebod om te lozen in het oppervlaktewater niet opheffen. In het derde lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Artikel 4.142 regelt de emissiegrenswaarden voor het afvalwater dat op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd. Voor het te lozen afvalwater geldt een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen als maat voor verontreiniging en de plicht voor een bezinkvoorziening. De capaciteit hiervan moet zijn afgestemd de grenswaarde waaraan moet worden voldaan. Vaak betreft dit deeltjes die moeilijk bezinken, waardoor de grootte van de bezinkvoorziening niet voor te schrijven is. Dit afvalwater zal veelal een hoge zuurgraad hebben, wat een probleem vormt voor de waterkwaliteit, daarom is een grenswaarde van maximaal pH=10 opgenomen.
Artikel 4.143 regelt voor het afvalwater dat op een vuilwaterriool wordt geloosd een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen en bevat een verplichting om het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam te leiden door een bezinkvoorziening. Een hoge zuurgraad (pH>10) van het afvalwater kan aantasting van het beton in het rioolstelsel veroorzaken.
Artikel 4.144 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in de artikelen 4.142 en 4.143 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Artikel 4.145 regelt dat degene die beton maakt een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit de artikelen 4.142 en 4.143. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.141, of in eventueel maatwerk.
Om de luchtkwaliteit te beschermen bij deze diffuse emissie waarbij niet aan de bron kan worden afgezogen, zal het mengen en doseren in een gesloten ruimte plaatsvinden.
Voor de emissies van stof die vrijkomen bij het doseren en mengen van goederen geldt een emissiegrenswaarde voor totaal stof van 5 mg/Nm3.
Aan de emissiegrenswaarde van dit besluit wordt voldaan doordat de vrijstellingsgrens niet wordt overschreden of door de aanwezigheid van een geschikte filtrerende afscheider. Deze geschiktheid blijkt uit het feit dat de afscheider op de juiste manier in werking is en wordt onderhouden.
In andere gevallen moet het bedrijf met een emissiemeting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.
Voor een toelichting op de filtrerende afscheider en de gaswasser wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Aan de emissiegrenswaarden voor totaal stof wordt in ieder geval voldaan door de aanwezigheid van een filtrerende afscheider, die op de juiste manier in werking is en wordt onderhouden. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.
Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. De 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissie-eis niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.
In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.
Om overlast van emissies bij het doseren en mengen van goederen tot betonmortel te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.
Deze activiteit heeft betrekking op het vormgeven van betonproducten. Het vormgeven van beton is het storten van betonmortel in een vorm (bekisting). Deze vorm kan gemaakt zijn van bijvoorbeeld hout, kunststof of staal. Om te zorgen dat het beton niet hecht aan de vorm worden ontkistingsmiddelen toegepast. Ontkistingsmiddelen kunnen handmatig worden aangebracht door te borstelen, rollen of poetsen. Ze kunnen worden aangebracht met een vernevelspuit of de vorm kan in het middel worden gedompeld. Het uitwassen van beton is het afwerken van het beton, waardoor het beton textuur krijgt. Het afvalwater kan betonresten en bindingsvertragers bevatten.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Artikel 4.154 regelt dat afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton niet mag worden geloosd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Voor het maken van betonproducten als geheel geldt geen meldplicht, omdat het milieubelastende deel van deze activiteit altijd vergunningplichtig is via artikel 3.114. Voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens, genoemd in het tweede lid, gevoegd. Deze gegevens worden verstrekt omdat verschillende lozingsroutes zijn toegestaan en bij lozen op het oppervlaktewater is het in verband met het waterbeheer relevant voor de waterbeheerder om de locatie van het lozingspunt te weten.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Het beton kan (poeder)vliegas of gegranuleerde hoogovenslakken bevatten en uitlogen in de bodem wanneer het beton nog niet uitgehard is.
Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een asfaltvloer of betonvloer.
In de hal waarin beton wordt uitgewassen zal veelal constructief een betonvloer aanwezig zijn, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan.
De basis van ontkistingsmiddelen is veelal een minerale olie waaraan al dan niet een chemisch werkend losmiddel is toegevoegd. Er bestaan ook chemische ontkistingsmiddelen en ontkistingsmiddelen volledig op basis van plantaardige oliën, ook deze laatste zijn bodembedreigend.
Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een asfaltvloer of betonvloer.
De aaneengesloten bodemvoorziening strekt zich ten minste uit tot de oppervlakte van het dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied. Het uitlekgebied omvat niet het gebied waar het metaalproduct wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld in een bad met water.
De installatie waarmee beton wordt geproduceerd en vormgegeven wordt vanuit bouwkundige eisen doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan.
Artikel 4.157 stelt het gebruik van plantaardige of oplossingsmiddelvrije ontkistingmiddelen verplicht, tenzij het redelijkerwijs niet mogelijk is die te gebruiken.
Plantaardige bekistingsolie is minder milieuschadelijk in vergelijking met minerale olie. Sinds 1992 zijn ontkistingsmiddelen op de markt op basis van plantaardige oliën, opgelost in water. Door het gebruik van emulsies van olie-in-water wordt het toepassen van schadelijke oplosmiddelen vermeden.
Artikel 4.158, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton wordt geloosd in een oppervlaktewaterlichaam, omdat het afvalwater relatief schoon is.
Het uitwassen van beton is een behandeling van het betonoppervlak, waarbij spoelwater vrijkomt. Dit spoelwater kan betonresten en restanten ontkistingsmiddel bevatten. Ook kan het hulpstoffen bevatten die worden toegepast om het uithardingsproces van beton te beïnvloeden. In het algemeen heeft het spoelwater dat in contact is geweest met vers beton een basisch karakter. Het gehalte onopgeloste stoffen is over het algemeen lager dan in het spoelwater afkomstig van het vervaardigen van betonmortel.
De meeste ontkistingsmiddelen bestaan uit oliën met additieven, soms oplosmiddelen. De werking berust op de vorming van een dunne filmlaag van onoplosbare kalkzouten. Deze ontstaan uit een reactie tussen organische zuren uit het ontkistingsmiddel en de alkalische bestanddelen uit betonmortel.
In het tweede lid is bepaald dat wanneer oppervlaktewater op meer dan 40 meter van de perceelsgrens is gelegen, het afvalwater ook op het vuilwaterriool mag worden geloosd. De 40 meter wordt gerekend vanaf het perceel waar het uitwassen plaatsvindt. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het oppervlaktewater is een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam waarvoor de waterbeheerder bevoegd gezag is, maar de gemeente kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het vuilwaterriool altijd is toegestaan, wat een milieubelastende activiteit is. De gemeente kan het gebod om te lozen in het oppervlaktewater niet opheffen. In het derde lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Bij lozen op het oppervlaktewater geldt een grenswaarde voor onopgeloste stoffen en chemisch zuurstofverbruik als maat voor verontreiniging van het afvalwater.
Bij lozen op het vuilwaterriool geldt een grenswaarde voor onopgeloste stoffen als maat voor verontreiniging van het afvalwater. Hiermee wordt significante verontreiniging voorkomen en de doelmatige werking van de riolering en de zuiveringtechnische werken niet belemmerd.
Artikel 4.161 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in de artikelen 4.159 en 4.160 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Artikel 4.162 regelt dat degene die producten met betonmortel maakt een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit de artikelen 4.159, en 4.160. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.158, of in eventueel maatwerk.
Onder deze activiteit vallen de processen binnen de grafische industrie. Voor een inhoudelijke toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij paragraaf 3.4.7.
Ook activiteiten die rechtstreeks samenhangen met het grafische proces vallen onder deze paragraaf, zoals het mengen van inkt en andere in de grafische industrie gebruikte stoffen, het destilleren van oplosmiddelresten, het spoelen van verpakkingen of het gereedmaken van offsetplaten.
Binnen de grafische industrie vinden ook processen plaats die niet onder deze paragraaf vallen. Dit zijn bijvoorbeeld prepress, afwerken, ontwikkelen van grafisch materiaal, digitaal printen en afdrukken van fotografisch materiaal.
Artikel 4.164 regelt dat de grafische processen niet mogen worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Bij grafische processen mogen alleen reinigingsmiddelen met een vlampunt hoger dan 55 graden Celsius worden gebruikt. Het gaat hier om het verbod op schoonmaak- en verdunningsmiddelen met di- of trichloormethaan of vluchtige monoaromaten en K1-reinigingsmiddelen.
Bij grafische processen, vooral vellenoffset, mogen ook geen chroomhoudende hulpstoffen worden gebruikt. In het verleden werd ook chroom gebruikt in de vorm van chroomzouthoudende ets- en correctiemiddelen en chroomhoudende oplossingen bij het ontwikkelen en naharden van kopieerlagen. Chroom is een zeer zorgwekkende stof. Er is geen noodzaak meer om deze middelen te gebruiken, daarom is hiervoor een verbod opgenomen.
Afvalwater afkomstig van drukkerijen bestaat hoofdzakelijk uit afvalwater afkomstig van het spoelwater van plaatontwikkeling, het reinigen en spoelen van drukvormen, gebruikt vochtwater, het reinigen van vochtwater- en inktreservoirs en de het reinigen van rollen in drukpersen. De samenstelling van het afvalwater is grotendeels afhankelijk van de grond- en hulpstoffen die worden toegepast en de methode van reiniging.
Reiniging van onderdelen vindt vaak plaats met automatische wasinstallaties al dan niet met oplosmiddelen, maar ook handmatige reiniging vindt plaats. Bij het reinigen van onderdelen kunnen inkten en restanten van gebruikte reinigingsmiddelen in het afvalwater terecht komen.
Bij het reinigen met oplosmiddelen wordt de verontreinigde vloeistof als gevaarlijk afval beschouwd en niet geloosd.
Bij watergedragen inkten wordt met water schoongemaakt. Ook watergedragen inkten kunnen nog een substantiële hoeveelheid oplosmiddel bevatten, vaak is dit ethanol. Dit zorgt ervoor dat inkten worden verdund met water en de inktresten in het afvalwater terecht kunnen komen.
Voorkomen moet worden dat inkten, oplosmiddelen, lijmen of hulpstoffen die schadelijk zijn voor het aquatisch milieu in het afvalwater terecht komen. Het zuiveringtechnisch werk is in principe niet ingericht om afvalwater met zulke stoffen te zuiveren, zodat een deel daarvan in het oppervlaktewater terecht zal komen en dit is ongewenst. Daarom moet inkt in stappen worden verwijderd en alleen naspoelwater worden geloosd.
Bij het gebruiksklaarmaken van de offsetplaten kan plaatontwikkelaar, spoelwater en ets- en correctiemiddelen in het afvalwater terecht komen. Spoelwater bij ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal kan zilver bevatten.
Zilver in het afvalwater komt nauwelijks nog voor omdat het ontwikkelen en belichten van fotografische films bij de vormvervaardiging bij offset is vervangen door CTP-systemen (computer-to-plate). Digitale beelden komen rechtstreeks op de drukvorm zonder een tussenstap via fotografische films.
Bij het schoonmaken van het zeefdrukraam wordt de inkt met oplosmiddelen verwijderd.
Om de vorm weer voor een volgende drukgang te kunnen gebruiken wordt het zeefdruksjabloon gestript door de emulsie te verwijderen met natriumperjodaat en water. Vervolgens wordt het zeefdrukraam vaak nabehandeld voor de verwijdering van hardnekkige inktresten en ‘spookbeelden’ en daarna met water nagespoeld. Als het scheiden van de inktverwijdering en het strippen van het sjabloon onzorgvuldig gebeurt, kunnen inkt en oplosmiddelen in het afvalwater terechtkomen.
Bij het reinigen van zeefdrukramen mag alleen spoelwater worden geloosd afkomstig van het polijsten, ontvetten of ontwikkelen van het zeefdrukgaas, sjabloonverwijdering of schaduwbeeldverwijdering. Spoelwater dat restanten inkt bevat, mag niet worden geloosd. De stoffen in de zeefdrukinkt zijn vaak milieubezwaarlijk voor water, meestal vanwege de slechte afbreekbaarheid, maar ook vanwege de toxiciteit.
Bij diepdruk en flexodruk ontstaat afvalwater bij het reinigen van vervuilde onderdelen. Bij deze druktechnieken kunnen de persen in één drukgang vaak acht en soms meer verschillende kleuren drukken. Zelden worden kleuren opgebouwd, bijna altijd is elk drukwerk gevuld met een kleur die specifiek is voor de order. Hierdoor moet na elke order op veel plaatsen aan de pers van kleur gewisseld worden. Dit brengt grondig schoonmaken met zich mee. Om de inrichttijd te verkorten worden complete inktwerken uit de pers genomen en vervangen door klaar staande schone exemplaren. De vervuilde onderdelen worden in speciale afdelingen schoongemaakt. Zeer verschillende voorwerpen moeten worden gereinigd. Ze kunnen vervuild zijn met zeer verschillende soorten inkt, lak of lijm, en het reinigen gebeurt vaak ook nog in een paar opeenvolgende verschillende stappen.
Bij grafische processen kunnen de volgende bodembedreigende stoffen voorkomen: inkten, verdunningsmiddelen, reinigingsmiddelen en toevoegingsmiddelen.
Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een betonvloer of asfaltvloer.
Illustratiediepdruk en flexodruk zijn een grootschalige continu procedé met grote drukoplages. De drukpersen worden vanuit bouwkundige eisen doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd, waardoor al een het bodemvoorschrift wordt voldaan.
Bepaald is dat een werkinstructie en voorzieningen aanwezig moeten zijn, gericht op het voorkomen of beperken van ongewenste lozingen. De werkinstructie is gericht tot de medewerkers van het bedrijf.
Vooral van belang is de wijze van reinigen en de keuze van hulpstoffen. Binnen het bedrijf moet duidelijkheid bestaan over de vraag waarom bepaalde stoffen, ondanks hun schadelijkheid voor het milieu, toegepast worden en welke preventiemaatregelen zijn genomen om het lozen te voorkomen of te beperken. Uitgangspunt is dat de maatregelen die als beste beschikbare technieken worden beschouwd, in ieder geval worden toegepast.
Artikel 4.170 schrijft een aantal specifieke maatregelen bij zeefdrukken voor. Het voorkomen of beperken dat inkten, oplosmiddelen, lijmen of hulpstoffen in het afvalwater terecht komen, betekent in ieder geval:
– Reiniging in stappen,
– Rekening houden met beschikbare milieu-informatie,
– Het gebruik van biologisch afbreekbare ontvettingsmiddelen of ontvettingsmiddelen zonder organisch oplosmiddel, en
– Niet lozen van stoffen ingedeeld in saneringsinspanning Z en A, volgens de Algemene beoordelingsmethodiek en lozen voorkomen van stoffen ingedeeld in saneringsinspanning B, volgens dezelfde methodiek.
Over het reinigen in stappen.
Het verwijderen van inkt en het strippen van het sjabloon moet in twee stappen worden uitgevoerd. Dat wil zeggen dat eerst de inkt wordt verwijderd en vervolgens wordt gespoeld met weinig water. Dit water wordt opgevangen en verwijderd als afval. Daarna wordt nagespoeld, waarna dat water kan worden hergebruikt als spoelwater voor de eerste stap of voor het aanlengen van nieuwe inkt, pas daarna wordt het sjabloon gestript. Aan deze eis wordt in ieder geval voldaan door de inkt aan de zeefdrukpers te verwijderen en het strippen in een automatische drukvormwasinstallatie of een drukvormspoelmeubel uit te voeren.
Verontreinigd oplosmiddel dat ontstaat bij het reinigen met organische peroxiden wordt afgevoerd als gevaarlijk afval.
Over het rekening houden met beschikbare milieu-informatie.
Bij het lozen moet rekening worden gehouden met de beschikbare milieu-informatie die is vermeld op de productveiligheidsbladen van stoffen. Leveranciers zijn op grond van de verordening REACH73 verplicht bij hun producten (stoffen of mengsels) veiligheidsinformatiebladen met milieu-informatie te leveren. Deze informatie moet duidelijk maken of een stof geloosd mag worden en op welke wijze een stof in de afvalfase verwijderd moet worden (als bedrijfsafval of als gevaarlijk afval). Het lozen van naspoelwater met geringe hoeveelheden inkt is meestal geen probleem, tenzij in de milieu-informatie op het productveiligheidsblad van de inkt is aangegeven dat de stof niet mag worden geloosd.
Over het niet lozen van stoffen ingedeeld in saneringsinspanning Z en A.
Voorkomen moet worden dat waterbezwaarlijke stoffen in het milieu terecht komen. Vaak zal het productveiligheidsblad van een stof informatie vermelden over de waterbezwaarlijkheid, die voldoende duidelijkheid geeft over het wel of niet lozen. Als hierover onduidelijkheid bestaat kan een beoordeling volgens de ABM-systematiek worden uitgevoerd. Op basis van stofeigenschappen kan dan worden beoordeeld of lozen bezwaarlijk is. Meer informatie over de aanpak van ZZS is te vinden in het handboek water, dat is beschikbaar op de website van InfoMil: www.infomil.nl/onderwerpen/klimaat-lucht/handboek-water/). Bij grafische processen kan sprake zijn van het gebruik van zeer zorgwekkende stoffen (zzs), zoals sommige oplosmiddelen. Bij normale bedrijfsvoering komen geen oplosmiddelen in het afvalwater.
Het lozen van naspoelwater met geringe hoeveelheden inkt is meestal geen probleem, tenzij in de milieu-informatie op het productveiligheidsblad van de inkt is aangegeven dat de stof niet mag worden geloosd.
Vanwege het risico op vervuiling van het afvalwater met schadelijke stoffen bepaalt artikel 4.172, eerste lid, dat het spoelwater wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Artikel 4.173 regelt dat degene die grafische processen, zoals benoemd in artikel 4.163, uitvoert een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.170. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.172, of in eventueel maatwerk.
Bij vellenoffset wordt anti-smetpoeder toegepast, dat tussen de bedrukte vellen wordt verstuift. Anti-smetpoeder bestaat vaak voor een belangrijk deel uit zetmeel of calciumcarbonaat en kan stofoverlast geven. Om deze reden is een emissiegrenswaarde voor stof opgenomen. Deze is niet van toepassing als de emissie lager is dan 100 kilogram totaal stof per jaar.
Aan de emissiegrenswaarde wordt in ieder geval voldaan als aan de emissies worden afgevoerd via een geschikte filtrerende afscheider. Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.
Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan door de aanwezigheid van een filtrerende afscheider die op de juiste manier in werking is en wordt onderhouden, en als niet meer dan 500 kilo anti-smetpoeder per jaar wordt gebruikt. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.
Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. De 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissie-eis niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.
In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.
Een bedrijf dat grafische processen uitvoert heeft op grond van de specifieke zorgplicht al de plicht om passende preventieve maatregelen te nemen ter bescherming van de gezondheid en om maatregelen te nemen die geurhinder voorkomen of zoveel mogelijk beperken. In dit artikel komt daarbij dat emissies altijd bovendaks en omhoog gericht moeten worden afgevoerd. Dit is niet afhankelijk van de aanwezigheid van gevoelige gebouwen of objecten in de directe omgeving. Ook aan de afvoerhoogte zijn in dit besluit geen algemene regels gesteld. Deze regels zullen afhankelijk zijn van de locatie waar de activiteit wordt verricht, en kunnen, waar nodig, door het bevoegd gezag worden gesteld.
Deze paragraaf gaat over het aanbrengen van lagen op metaal. Hierbij gaat het om installaties voor het aanbrengen van anorganische lagen, conversielagen en metaallagen op metalen als onderdeel van een productieproces.
Het aanbrengen van anorganische deklagen is het aanbrengen van een verfraaiende of beschermende laag van anorganisch materiaal (keramiek, emaille, metaallagen) op metalen. Hieronder worden in ieder geval de volgende voorbeelden van thermisch spuiten verstaan:
– Vlamspuiten (verhitting door verbranding van een brandstof-zuurstof mengsel), zoals autogeen draadspuiten, autogeen poederspuiten en high velocity oxyfuel (HVOF),
– Elektrisch spuiten (verhitting door boogontlading), zoals elektrisch draadspuiten,
– Plasmaspuiten (verhitting door boog, met gasinjectie),
– Emailleren,
– Schooperen (vorm van autogeen of elektrisch spuiten waarbij een corrosiebestendige laag onder hoge druk op het object wordt gespoten. Deze laag is een legering van gesmolten zink of aluminium. Wanneer deze legering is aangebracht en gestold, is het object klaar voor verdere bewerking.)
Conversielagen zijn hechtende anorganische deklagen op een metaaloppervlak. Het aanbrengen van zo’n hechtende anorganische deklaag op een metaaloppervlak betekent dat een laag wordt gevormd door een chemische of elektrochemische reactie tussen bestanddelen van de badvloeistof en het metaaloppervlak zelf. Het metaal van het te behandelen werkstuk werkt zelf mee aan de vorming van de deklaag. Veel voorkomende processen waarbij conversielagen op metalen worden aangebracht zijn: anodiseren, fosfateren en chromateren.
Anodiseren, waaronder het zwavelzuuranodiseren en het chroomzuuranodiseren, is het langs elektrochemische weg aanbrengen van een oxidelaag op metaal waarbij het metaal als anode fungeert. Het te anodiseren voorwerp hangt in een bad met verdund zwavelzuur (of chroomzuur), waar een elektrische stroom doorheen wordt gevoerd. Bij deze stroomdoorvoer worden aan de anode (het metaaloppervlak, meestal aluminium) reactieve zuurstofatomen gevormd. Een deel van de gevormde zuurstof reageert met het metaal tot metaaloxide. Tijdens het anodiseren gaat een deel van de gevormde metaaloxidelaag in oplossing. Bij chroomzuuranodiseren kunnen bijvoorbeeld chroomzuurhoudende aerosolen (chroom VI) vrijkomen.
Fosfateren is een chemische voorbehandelingsmethode waarbij een metaalfosfaatlaag wordt aangebracht op metaal. De meest toegepaste conversielagen zijn de fosfaatlagen op staal. De belangrijkste methoden voor het aanbrengen van fosfaatlagen zijn:
– Sproeitunnel (met name geschikt voor grootschalige toepassingen, ijzer/zink),
– Dompelbad (voor kleinere series, complexe vormen, ijzer/zink),
– Kwastmethode,
– Spuitlans (hoge druk, ijzer).
– Fosfateren gebeurt niet elektrolytisch waardoor er weinig aerosolvorming optreedt.
Chromateren is een chemische (voor)behandelingstechniek. Veel voorkomende chromateermethoden op aluminium zijn het geel chromateren en het groen chromateren. Geel chromateren is het op aluminium aanbrengen van vooral chromaatfluoridelagen. Deze lagen bevatten het zeswaardige chromaat. Tijdens het chromateren wordt chroom(VI) gedeeltelijk omgezet in chroom(III). De groene chroomfosfaatlagen bevatten alleen het driewaardige chroom dat veel minder giftig is dan het zeswaardige chroom. Baden voor groen chromateren bevatten chromaten, chroom(III)fosfaat, natriumaluminiumfosfaat en fosforzuur. Chromateerbaden voor het passiveren van zink bevatten in het algemeen salpeterzuur en bichromaat.
Chromateren gebeurt niet elektrolytisch waardoor er weinig aërosolvorming optreedt.
Bij het elektrolytisch aanbrengen van een metaallaag op een voorwerp (ook wel galvaniseren genoemd) wordt gebruik gemaakt van een elektrische stroom en een waterige oplossing met daarin opgeloste metaalverbindingen (elektrolyt). Onder elektrolytisch aanbrengen worden in ieder geval de volgende bewerkingen verstaan: hangwerk, trommelwerk, continu galvaniseren, tampongalvaniseren.
Bij het stroomloos aanbrengen van metaallagen door een chemisch proces is geen uitwendige stroomvoorziening nodig. Onder stroomloos aanbrengen worden in ieder geval de volgende processen verstaan: autokatalytische metaalafscheiding, dompelneerslag en het contactproces.
Autokatalytische metaalafscheiding betreft de afscheiding van een metaallaag door gecontroleerde chemische reductie, die door het afgescheiden metaal of de afgescheiden legering wordt gekatalyseerd. Dompelneerslag is de vorming van een metallische deklaag op het werkstuk door een verdringingsproces, waarbij één metaal een ander metaal uit een oplossing verdringt.
Het contactproces betreft een afscheiding van een metaalneerslag door de galvanische werking op een metaalsubstraat, waarbij dit metaalsubstraat in contact met een ander metaal in een oplossing wordt gedompeld die een verbinding van het af te scheiden metaal bevat.
Een bekende manier van thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen is verzinken. Bij verzinken wordt het te behandelen werkstuk ondergedompeld in een laag vloeibaar zink dat na stolling een deklaag vormt.
Artikel 4.180 regelt dat de het aanbrengen van lagen op metalen niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Perfluoroctaansulfonaten (PFOS) zijn persistente, bioaccumulerende en toxische stoffen en staan op de lijst met zeer zorgwekkende stoffen. PFOS worden vooral in chromateringsbaden gebruikt om de emissies van chroom VI-verbindingen uit de baden naar de lucht te beperken. Dit in eerste instantie vanwege gezondheidsomstandigheden op de werkvloer. PFOS worden alleen in geringe hoeveelheden aan de baden toegevoegd. De uiteindelijke lozing naar het milieu is beperkt, maar gezien de aard van de stoffen ongewenst. Bij anodiseren blijken PFOS goed vervangbaar door alternatieve middelen. Bij sommige toepassingen is PFOS (nog) niet vervangbaar.
Kwik is ook een zeer zorgwekkende stof en werd in het verleden toegepast bij oppervlaktebehandeling. Ondanks het feit dat kwik in Nederland niet meer wordt toegepast bij oppervlaktebehandeling is wel een verbod opgenomen.
De anorganische deklagen bestaan uit onder andere keramiek en emaille. De aanhangende olie, beitsen of etsen zijn in de regel bodembedreigend. De bodembedreigende stoffen waarmee de conversie op metaallagen plaatsvindt zijn onder andere zwavelzuur en chroomzuur. Daarnaast worden bij deze activiteit oliën, beitsen en etsen gebruikt. Bij elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen worden onder andere zwavelzuur en chroom gebruikt die als bodembedreigende stoffen kunnen worden aangemerkt. Bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen zijn dat onder andere zinkchloride en chroomverbindingen.
Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een betonvloer of asfaltvloer. De aaneengesloten bodemvoorziening strekt zich ten minste uit tot de oppervlakte van het dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied. Onder dit uitlekgebied wordt niet verstaan het gebied waar het metaalproduct wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld in een bad met water.
De activiteit zal doorgaans plaatsvinden in een hal die al op een aaneengesloten bodemvoorziening is gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan. Hiernaast zal de activiteit in zo’n hal worden uitgevoerd samen met andere bodembedreigende activiteiten waarvoor ook een aaneengesloten bodemvoorziening zal worden voorschreven.
Er moet zo veel mogelijk worden voorkomen dat metalen in het afvalwater terecht komen. Het helemaal voorkomen zal niet mogelijk zijn, maar door zorgvuldig handelen kunnen de emissies van deze stoffen naar het afvalwater beperkt blijven. Artikel 4.187 bepaalt daarom dat een werkinstructie en voorzieningen gericht op het voorkomen of beperken van ongewenste lozingen aanwezig moeten zijn. Vooral van belang zijn preventieve en procesgeïntegreerde maatregelen en het beperken van de oversleep. Binnen het bedrijf moet ook duidelijkheid bestaan over de vraag waarom bepaalde stoffen, ondanks hun schadelijkheid voor het milieu, toegepast worden en welke preventieve maatregelen zijn genomen om het lozen te voorkomen. Het uitgangspunt hierbij is dat de maatregelen die als beste beschikbare technieken worden beschouwd, in ieder geval worden toegepast.
De metaalemissies via het afvalwater kunnen het beste met procesgeïntegreerde en good housekeeping maatregelen beperkt worden. Dit is beter dan end-of-pipe maatregelen. Bij de diverse metaalbewerkende activiteiten worden verschillende hulpstoffen gebruikt die schadelijk zijn voor het watermilieu. Deze stoffen worden in kleine hoeveelheden in diverse fasen van het proces toegepast en zullen in zekere mate ook in het te lozen afvalwater terecht komen. Door zorgvuldig handelen kunnen de emissies van deze stoffen naar het afvalwater beperkt blijven. Degene die de activiteit verricht moet duidelijk kunnen maken waarom bepaalde stoffen, ondanks hun schadelijkheid voor het watermilieu, toegepast worden en welke maatregelen vanuit de preventieve aanpak vervolgens worden genomen om de emissies zoveel mogelijk te beperken.
Verminderen van oversleep is een maatregel die moet worden toegepast. Dit is het met geschikte middelen terughouden van badvloeistoffen, zoals het optimaliseren van de uitdruiptijden en het transporteren van materiaal op een wijze waardoor de uitsleep tot een minimum worden teruggebracht. Andere mogelijkheden zijn het aanbrengen van spat- en uitlekschermen en het optimaliseren van de badsamenstelling.
De mogelijkheden tot het nemen van procesgeïntegreerde maatregelen zijn afhankelijk van de bedrijfsconfiguratie. Bij het bepalen van voor toepassing in aanmerking komende maatregelen wordt verwezen naar de BREF ‘Surface treatment of metals and plastics’. Voorbeelden van procesgeïntegreerde maatregelen zijn hergebruik van spoelwater, standtijdverlenging van procesbaden en het terugvoeren van procesvloeistoffen uit het spoelwater naar het procesbad.
Bij het gebruik van hulpstoffen moet worden voorkomen dat waterbezwaarlijke stoffen in het milieu terecht komen. Vaak zal het productveiligheidsblad van een stof informatie vermelden over de waterbezwaarlijkheid, die voldoende duidelijkheid geeft over het wel of niet lozen. Als hierover onduidelijkheid bestaat kan een beoordeling volgens de ABM-systematiek worden uitgevoerd Op basis van stofeigenschappen kan dan worden beoordeeld of lozen bezwaarlijk is. Voor meer informatie over de aanpak van ZZS wordt verwezen naar het handboek water, dat is beschikbaar op de website van InfoMil: www.infomil.nl/onderwerpen/klimaat-lucht/handboek-water/.
Artikel 4.188, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het aanbrengen van lagen op metalen wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Bij het aanbrengen van lagen op metalen kan afvalwater ontstaan dat is verontreinigd met metalen. Metaalbewerking en -verwerking wordt op verschillende schaalgroottes uitgevoerd, van grotere bedrijven die continu een veelvoud van dit soort, vaak wisselende, activiteiten uitvoeren tot bedrijven die af en toe op kleine schaal zo‘n activiteit uitvoeren. Metaalbewerkende en -verwerkende bedrijven worden op grond van de potentiële metaallozingen ingedeeld in drie categorieën:
– Grote lozers: vracht meer dan 200 gram metalen per dag voor eindzuivering,
– Middelgrote lozers: vracht 80 – 200 gram metalen per dag voor eindzuivering, en
– Kleine lozers: vracht minder dan 80 gram metalen per dag voor eindzuivering.
Het gaat om de vracht die overblijft na toepassing van de beste beschikbare technieken.
Voor de grote lozers gelden strengere emissie-eisen. De grote lozers hebben vaak een eindzuivering in de vorm van een ONO-installatie (Ontgiften, Neutraliseren, Ontwateren). Als de vracht aan metalen na het toepassen van BBT minder dan 200 gram per dag bedraagt, wordt verondersteld dat de vracht in voldoende mate wordt beperkt en dan gelden minder strenge emissiegrenswaarden. Het doorvoeren van procesgeïntegreerde maatregelen heeft vaak tot gevolg dat de hoeveelheden vrijkomend afvalwater verminderen en de concentraties aan metalen daarin stijgen. Cascadespoelen en sproeispoelen zijn hier voorbeelden van. In deze gevallen zouden de emissiegrenswaarden belemmerend werken op het treffen van procesgeïntegreerde maatregelen. Als de vracht aan metalen na het proces met toepassing van BBT, voor eindzuivering, is teruggebracht naar het niveau van 80 gram per dag kunnen aanvullende maatregelen niet kosteneffectief haalbaar worden geacht. Daarom geldt voor deze kleine lozers een emissiegrenswaarde voor de som van metalen. Het uiteindelijk na te streven doel is een zoveel mogelijk gesloten kringloop voor de procesbaden met een minimale emissie naar water.
Bij veel bedrijven is in het verleden apparatuur geplaatst om het afvalwater continue te bemonsteren, waardoor getoetst kan worden op etmaalmonsters, wat bij discontinue processen een beter beeld geeft van de emissies. Zonder deze apparatuur kan getoetst worden op steekmonsters.
Artikel 4.190 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in artikel 4.189 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 4.191 regelt dat degene die lagen op metalen aanbrengt een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.189. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.188, of in eventueel maatwerk.
Om overlast van stofdeeltjes naar de omgeving zoveel mogelijk te voorkomen moet het aanbrengen van anorganische deklagen in een gesloten ruimte plaatsvinden. Dit geldt ook voor schooperen, omdat bij schooperen zeer veel stof vrijkomt.
Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan als de emissies worden afgevoerd via een geschikte filtrerende afscheider. Die geschiktheid blijkt onder andere uit het feit dat de afscheider goed gedimensioneerd is, in een goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als nodig wordt schoongemaakt en vervangen. Het bedrijf hoeft dan niet meer te meten. Voor een toelichting op de filtrerende afscheider en de gaswasser wordt verwezen naar paragraaf4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.
De aard van de toe te passen filtertechniek hangt onder andere af van de werkzaamheden. Voor vlamspuiten en thermisch spuiten worden meestal doekfilters in allerlei uitvoeringsvormen gebruikt. Soms wordt een voorgeschakelde cycloon gebruikt. In bepaalde gevallen kan een elektrostatisch filter (2-traps) een geschikte techniek zijn, doorgaans wordt dit type filter minder vaak gebruikt om grote hoeveelheden stof af te vangen zoals die vrijkomen bij het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen.
Voor de emissies naar de buitenlucht van het chroomzuuranodiseren en het zwavelzuuranodiseren gelden emissiegrenswaarden. Bij de overige processen, zoals fosfateren en chromateren, zijn de emissies naar verwachting dermate klein van omvang dat voor deze processen geen emissiegrenswaarden zijn opgenomen.
Aan de emissiegrenswaarden van chroom VI-verbindingen en zwavelzuur wordt in ieder geval voldaan als de emissies die vrijkomen bij het chroomzuuranodiseren of het zwavelzuuranodiseren worden afgevoerd via een geschikte gaswasser of geschikt aerosol- of mistfilter. De geschiktheid blijkt onder andere uit het feit dat de emissiereducerende apparatuur goed gedimensioneerd is, in een goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als nodig wordt schoongemaakt en vervangen. In het geval van zwavelzuuranodiseren geldt dat ook aan de emissie-eisen van dit besluit wordt voldaan, als de temperatuur van de zwavelzuurbaden lager is dan 60 °C. Het bedrijf hoeft in deze gevallen niet meer de emissies te meten. Zie paragraaf 4.9 van het algemeen deel van de toelichting voor een nadere uitleg over de gaswasser en aerosol- of mistfilter.
Om aan de emissiegrenswaarden te voldoen, kan een bedrijf bron- of procesgeïntegreerde maatregelen treffen. Wanneer een bedrijf alleen bron- en procesgeïntegreerde maatregelen heeft getroffen om de emissie te reduceren, kan het bevoegd gezag het bedrijf vragen om aan te tonen dat aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan.
Voor de emissies naar de buitenlucht van het elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van chroom en cadmiumlagen gelden emissiegrenswaarden. Dit kan onder meer het geval zijn bij elektrolytisch aanbrengen van metaallagen maar ook bij het inbrengen van lucht in het bad om het contact te bevorderen tussen de badvloeistof en het werkstuk. Uit literatuur blijkt dat bij het aanbrengen van chroomlagen (hard- en sierverchromen) een overschrijding van de grensmassastroom (0,5 gram/uur) voor chroom IV al bij gebruik van vrij kleine badoppervlakken optreedt.
Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan als de emissies worden afgevoerd via een gaswasser of aerosol- of mistfilter die goed gedimensioneerd (geschikt), in een goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als nodig wordt schoongemaakt en vervangen. Het bedrijf hoeft dan de emissies niet meer te meten.
Om aan de emissiegrenswaarden te voldoen, kan een bedrijf ook bron- of procesgeïntegreerde maatregelen treffen, zoals het toevoegen van chemicaliën aan de baden of het afdekken van baden met balletjes die de verdamping tegengaan. Wanneer een bedrijf alleen bron- en procesgeïntegreerde maatregelen heeft getroffen om de emissie te reduceren, kan het bevoegd gezag het bedrijf vragen om aan te tonen dat aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan.
Voor een toelichting op het aerosol- of mistfilter en gaswasser wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van de toelichting.
Voor de emissies naar de buitenlucht van het thermisch aanbrengen van metaallagen gelden emissiegrenswaarden voor stof, voor zinkchloride en voor overige chloorverbindingen. Door het gebruik van vloeimiddel ontstaan gasvormige emissies van chloriden naar de lucht. Daarnaast komen stofvormige emissies vrij die onder andere zinkchloride bevatten.
Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan als de stofvormige emissies worden afgevoerd via een filtrerende afscheider en de gasvormige emissies via een gaswasser. Beiden voorzieningen moeten goed zijn gedimensioneerd (geschikt), in een goede staat van onderhoud verkeren, periodiek worden gecontroleerd en zo vaak als nodig worden schoongemaakt en vervangen. Als zo’n voorziening aanwezig is, hoeft het bedrijf de emissies niet meer te meten.
Voor een toelichting op de filtrerende afscheider en de gaswasser wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.
Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan als de maatregelen worden toegepast waarnaar wordt verwezen. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.
Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. De 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissie-eis niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.
In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.
Degene die lagen op metalen aanbrengt heeft op grond van de specifieke zorgplicht al de plicht om passende preventieve maatregelen te nemen ter bescherming van de gezondheid en om maatregelen te nemen die geurhinder voorkomen of zoveel mogelijk beperken. In dit artikel komt daarbij dat de afgezogen emissies altijd bovendaks en omhoog gericht moeten worden afgevoerd. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur.
Onder deze paragraaf valt het smelten en gieten van de metalen aluminium, lood, zink, tin en koper. Ook het smelten en gieten van de legeringen van deze metalen, met elkaar of met nikkel, vallen onder de activiteit. Het gaat hierbij niet alleen om gieterijen die als voornaamste activiteit producten van metaal gieten, maar ook om bedrijven met als nevenactiviteit gieten. Het betreft ongeveer 150 bedrijven in totaal. Door het kleinschalig smelten en gieten van edelmetalen uit te zonderen (goud, zilver, platina en legeringen met ten minste 30% van deze metalen tot ten hoogste 500 kilo per jaar), is deze paragraaf niet van toepassing op het smelten van deze metalen door bijvoorbeeld juweliers.
Bij het smelten en gieten van metalen worden metalen in hun zuivere vorm of in combinaties van metalen (legeringen) vloeibaar gemaakt. Na het (eventueel) toevoegen van additieven wordt het vloeibare metaal in een vorm gegoten. Deze vorm kan eenmalig zijn, bijvoorbeeld gemaakt van zand dat behandeld is met een coating, of een zogenaamde duurvorm die vaker te gebruiken is. De keuze tussen eenmalige vorm of duurvorm hangt af van een groot aantal factoren, zoals de vraag naar het product (een eenmalige kerkklok versus een serieproductie van bijvoorbeeld tandwielen), het soort metaal dat gegoten wordt en de grootte van het werkstuk. Om holle werkstukken te kunnen maken, worden zogenaamde kernen aanbracht, die eenmalig (zand met een coating) of meermalig (bijvoorbeeld keramisch) kunnen zijn. De gietvorm en eventuele gietkern worden verwijderd en het metalen werkstuk wordt zo nodig verder bewerkt.
Het smelten en gieten van metalen is vaak alleen een onderdeel van het totale productieproces. Het gegoten werkstuk moet meestal verder worden bewerkt tot een eindproduct. Het bewerken van metalen werkstukken zoals slijpen, lassen en stralen valt niet onder deze paragraaf maar onder andere paragrafen in dit besluit. Het lassen van metalen valt onder de activiteit ‘lassen van metalen’. Het slijpen van metalen valt onder de activiteit ‘mechanisch bewerken van diverse materialen’. Het stralen van metalen valt onder de activiteit ‘reinigen, lijmen en coaten’.
Artikel 4.204 regelt dat het smelten en gieten van metalen niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Bij het smelten en gieten van metalen kunnen vloeibare bodembedreigende stoffen voorkomen zoals de metalen aluminium, lood, zink, tin, koper en nikkel. Ook voor het coaten van vormen en kernen kunnen bodembedreigende stoffen worden gebruikt zoals oplosmiddelen en harsen.
Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een betonvloer of asfaltvloer.
De activiteit zal doorgaans plaatsvinden in een hal die al op een aaneengesloten bodemvoorziening is gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan. Hiernaast zal de activiteit in zo’n hal doorgaans worden uitgevoerd samen met andere bodembedreigende activiteiten waarvoor ook een aaneengesloten bodemvoorziening zal worden voorschreven.
Het maken en coaten van zandvormen op basis van harsen die het zand chemisch binden, zoals furaanhoudende harsen en kleigebonden vormen, kan leiden tot stofemissies. Ook het verwijderen van eenmalige vormen van zand (zowel chemisch gebonden als kleigebonden) bij het uitbreken en ontzanden van gietstukken leidt tot stofemissies. De hoeveelheid stof is onder andere afhankelijk van de grootte van het werkstuk en de temperatuur van het gegoten metaal (hoe heter het gegoten metaal, hoe meer water er verdampt uit de vorm). Daarom geldt er een emissiegrenswaarde voor totaal stof.
Voor een toelichting op de filtrerende afscheider en de gaswasser wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.
Dit artikel stelt eisen aan de metalen die worden ingezet. Doordat de metalen ‘schoon’ zijn, wordt gegarandeerd dat het smelten van de metalen niet leidt tot ongewenste emissies van dioxines en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s). In beginsel zullen metalen in de vorm van broodjes voldoen aan de eisen, zoals ook moet blijken uit de productspecificaties die geleverd worden bij de geleverde metalen. Metaal dat vrijkomt na nabewerking van gietstukken (de zogenaamde ‘omloop’) wordt weer ingezet als grondstof en zal, mits vrij van bijvoorbeeld metaalbewerkingsvloeistoffen, in beginsel voldoen aan de eisen die zijn gesteld.
Dit artikel sluit aan bij de ‘end of waste’ criteria die de Europese Commissie vaststelt. Volgens artikel 6, eerste en tweede lid, van de kaderrichtlijn afvalstoffen verliezen bepaalde afvalstromen het predictaat afval wanneer het afval een bepaalde behandeling ondergaat en voldoet aan bepaalde criteria. Voor ijzer-, staal- en aluminiumschroot en koperschroot zijn deze criteria op grond van een Europese verordening van kracht. Voor meer informatie wordt verwezen naar de website van Rijkswaterstaat: www.rws.nl.
Metalen of metaallegeringen die niet voldoen aan de boven beschreven Europese criteria of aan de criteria van dit artikel, kunnen bij het smelten van die metalen tot emissies van dioxines en PAK’s leiden. Niet alleen zijn deze verbindingen zeer ongewenst, ze vragen ook om een bedrijfsspecifieke aanpak. Het inzetten van metalen die niet aan de Europese criteria of aan de criteria van dit besluit voldoen, is niet toegestaan op grond van deze bepaling. Het voldoen aan de criteria van dit besluit betekent niet dat voldaan is aan de Europese criteria.
Op grond van onderdeel a moet het metaal geschikt zijn om te worden ingezet voor reguliere toepassing van het metaal. Het moet daarom (nagenoeg) vrij zijn van plastics, textiel en andere niet-metalen. Dit zal nagenoeg in alle gevallen ook zo zijn omdat aanwezigheid van andere stoffen de producteigenschappen in veel gevallen negatief beïnvloedt.
Voor aluminium(legeringen) zijn de technische standaarden verwoord in de norm EN 13920-1: 2002 32.
In bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen staan criteria waardoor een afvalstof het kenmerk ‘gevaarlijk’ krijgt. Het gaat om eigenschappen zoals ontplofbaar, kankerverwekkend en giftig. Op grond van onderdeel d, mag eventueel ingezet materiaal geen van de genoemde eigenschappen hebben. Het gaat hierbij niet om de intrinsieke eigenschappen van het metaal, zoals blijkt uit verordening(EU) nr. 333/201174 en verordening (EU) nr. 715/2013.75 Het gaat hierbij om (gevaarlijke) verontreinigingen, inclusief verontreinigingen die de in onderdeel a bedoelde technische standaarden niet beïnvloeden, die leiden tot een of meerdere van de eigenschappen, zoals bij voorbeeld radioactiviteit.
Dit artikel ziet op lood en loodverbindingen die kunnen vrijkomen bij het smelten van verschillende metalen. Lood kan van nature of door verontreiniging van het metaal bij de recycling in kleine hoeveelheden aanwezig zijn in het te smelten metaal. Daarnaast wordt lood ook toegevoegd aan andere metalen om de giet- en producteigenschappen te beïnvloeden. Lood heeft een relatief laag smeltpunt (327,5 °C). Het smelten van lood (bij iets hogere temperatuur dan het smeltpunt, om tussentijdse stolling van het metaal te voorkomen) geeft zeer lage loodemissies, zo blijkt uit metingen gedaan in opdracht van de Koninklijke Metaalunie, de FME en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Lood dat wordt toegevoegd aan gesmolten metalen met een hoger smeltpunt (zoals koper of aluminium) zal voor een deel verdampen en tot luchtemissies leiden. Daarom zijn emissiegrenswaarden opgenomen voor het smelten van metalen.
De emissiegrenswaarde geldt niet als het bedrijf kan aantonen dat een vrijstellingsgrens van 1,25 kilo lood per jaar niet wordt overschreden. Het is niet verplicht om te meten of de vrijstellingsgrens overschreden wordt. Het loodpercentage kan bijvoorbeeld al blijken uit de inkoopgegevens. Als er geen metalen ingekocht zijn met een loodpercentage van 2% of meer, dan zal dit niet leiden tot overschrijding van de vrijstellingsgrens. Op dit moment werkt het Ministerie van Infrastructuur en Milieu samen met de sector aan handvatten die inzicht geven in het verband tussen de inkoopgegevens, de benodigde smelttijd en de daarmee te verwachten emissies. Deze handvatten zullen beschikbaar gesteld worden op de website van InfoMil: www.infomil.nl. Tot slot kan de eigenaar van het bedrijf er ook voor kiezen een ‘loodboekhouding’ bij te houden, waarin hij registreert welk percentage lood in de legering aanwezig is en hoe lang de oven in gebruik is geweest.
Uit eerder bedoelde metingen en aanvullende berekeningen blijkt dat na het toevoegen van maximaal 2% lood aan de legering, de vrijstellingsgrens voor lood niet overschreden wordt. Hierbij is rekening gehouden met mogelijke aanwezigheid van lood in het metaal. Als de vrijstellingsgrens niet overschreden wordt, is aan de emissie-eisen voldaan en zijn geen aanvullende maatregelen nodig.
Het toevoegen van meer lood leidt tot een eerdere overschrijding van de vrijstellingsgrens. Door de oven minder uren te gebruiken voor lood(legeringen) kan metaal gesmolten worden zonder aanvullende maatregelen. Bij het toevoegen van maximaal 5% lood kan de oven maximaal 200 uur gebruikt worden en bij maximaal 10% toegevoegd lood kan de oven maximaal 100 uur worden gebruikt. In beide gevallen is per definitie aan de emissie-eisen voldaan. Dit lood hoeft niet ter plaatse toegevoegd te worden: het is ook mogelijk kant en klare legeringen te kopen.
Bij het toevoegen van hogere percentages lood of bij meer uren smelten dan genoemd in dit artikel kan het bedrijf ook aan de emissiegrenswaarden voldoen door een goed functionerende filtrerende afscheider op de oven te plaatsen. Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.
Is dit alles niet mogelijk, dan moet het bedrijf met een emissiemeting aantonen dat het voldoet aan de emissiegrenswaarden.
Bij het maken van croning- en coldbox-kernen kunnen emissies van stof en aminen optreden. Vanuit milieuoogpunt maar ook vanuit bedrijfseconomisch perspectief worden deze emissies bij voorkeur gezamenlijk aangepakt. Een erkende maatregel is een gaswasser. Voor een toelichting op de gaswasser wordt verwezen naar de paragraaf 4.9 van het algemeen deel van de toelichting.
Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. De 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.
In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.
Degene die metalen smelt en giet heeft op grond van de specifieke zorgplicht al de plicht om passende preventieve maatregelen te nemen ter bescherming van de gezondheid en om maatregelen te nemen die geurhinder voorkomen of zoveel mogelijk beperken. In dit artikel komt daarbij dat de emissies altijd bovendaks en omhoog gericht moeten worden afgevoerd. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur.
Mogelijke bronnen van geurhinder bij het smelten en gieten van metalen zijn:
– Het maken van thermohardende kernen,
– Het chemisch ontgassen van aluminiumbaden,
– Het koelen van producten in kleigebonden zand, vooral met producten met een hoge giettemperatuur waarbij de metaal/zandverhouding hoog is ten opzichte van het kleigehalte. Ook het toevoegen van additieven zoals houtmeel en maïsproducten aan de kernen kan in combinatie met kleigebonden vormen mogelijk leiden tot geurhinder,
– Het uitbreken van producten uit kleigebonden zand, vooral met producten met een hoge giettemperatuur waarbij de metaal/zandverhouding hoog is ten opzichte van het kleigehalte, en
– Het uitbreken van producten uit met organische bindmiddelen gebonden zand, vooral met producten met een hoge giettemperatuur waarbij de metaal/zandverhouding en de kernzand/vormzandverhouding beide hoog zijn.
Het stralen van metalen en metalen voorwerpen betreft het verwijderen van roest, wals, gloei en giethuid, oude verflagen en vuil door kleine harde delen straalmiddel tegen het te reinigen object te laten botsen. Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen verstaan:
– Pneumatisch stralen: bij pneumatisch stralen wordt de benodigde energie om het straalmiddel met hoge snelheid tegen het te bewerken oppervlak te laten botsen, opgewekt door perslucht,
– Werpstralen: bij werpstralen wordt het straalmiddel met behulp van turbines door centrifugaalkracht op het te bewerken oppervlak geslingerd,
– Natstralen: alle straaltechnieken bedoeld waarbij water wordt gebruikt,
– Koolzuurstralen: bij koolzuurstralen worden koolzuurkorrels (circa -80 °C) met behulp van zeer droge perslucht via een straalpijp op het te bewerken oppervlak geblazen.
In het toepassingsbereik van de paragraaf is geen onderscheid gemaakt tussen afvalstoffen en niet-afvalstoffen. Dus ook als het metaal een afvalstof is, valt het stralen ervan onder deze paragraaf.
Artikel 4.219 regelt dat het stralen van metalen niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening bedoeld in artikel 4.221, eerste lid, bestaat uit het straalwater dat vanwege zijn samenstelling niet geloosd mag worden, dit moet in plaats daarvan afgevoerd worden als bedrijfsafval.
Artikel 4.224, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het stralen van metalen wordt geloosd in een vuilwaterriool. Bij het stralen van metalen ontstaat nauwelijks afvalwater. Bij het natstralen of bij gebruik van een waterscherm om verspreiding van deeltjes te voorkomen kan een afvalwaterstroom ontstaan die is verontreinigd met deeltjes.
Het gebruik van een waterscherm vindt plaats bij het stralen van grote objecten in openlucht, bijvoorbeeld in de scheepsreparatiesector. Door het toepassen van een waterscherm zal het stof in plaats van in de lucht voor een gedeelte in het sproeiwater terecht komen. Uitgangpunt is dat het water wordt opgevangen en na bezinking opnieuw wordt gebruikt, zodat alleen overtollig water wordt geloosd.
Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Artikel 4.225 regelt dat degene die metalen straalt een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.224, of in eventueel maatwerk.
Om overlast van stofdeeltjes naar de omgeving zoveel mogelijk te voorkomen, moet het stralen van metalen inpandig plaatsvinden.
De emissiegrenswaarden in dit artikel hebben betrekking op de emissie van stoffen naar de lucht. De emissies zijn afhankelijk van het gebruikte straalmiddel en de staat van het te stralen object. Omdat bij onderhoudswerkzaamheden vaak bestaande (an)organische deklagen worden verwijderd, kunnen de geëmitteerde stoffen zeer divers zijn. Daarom worden in dit artikel eisen gesteld aan alle mogelijke typen stofemissies.
Voor een toelichting op de filtrerende afscheider en voor de toelichting op een elektrostatisch filter wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.
Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan door de aanwezigheid van een filtrerende afscheider of een geschikt elektrostatisch filter die op de juiste manier in werking is en wordt onderhouden. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.
Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. De 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.
In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.
Om overlast van emissies bij het stralen van metalen te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.
De techniek van schoonbranden wordt toegepast om metalen onderdelen vrij te maken van verontreinigingen die niet of lastig op een andere manier te verwijderen zijn. Schoonbranden wordt toegepast bij het onderhoud aan elektromotoren voor het reinigen van de spoeldrager en voor het reinigen van gereedschap en machineonderdelen die gebruikt zijn voor rubber- en kunststofverwerking en voor het coaten. De materialen ondergaan een hittebehandeling in een zuurstofarme atmosfeer waardoor de verontreinigingen ontleden. De vrijkomende ontledingsdampen moeten door een naverbrander of een absorptiesysteem geleid worden om emissies van onwenselijke verbindingen te voorkomen.
In het toepassingsbereik van de paragraaf is geen onderscheid gemaakt tussen afvalstoffen en niet-afvalstoffen. Dus ook als het metaal een afvalstof is dan valt het schoonbranden ervan onder deze paragraaf.
Artikel 4.234 regelt dat het schoonbranden van metalen niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Bij het schoonbranden van metalen kan afvalwater ontstaan als de emissie die ontstaat bij het schoonbranden wordt behandeld. Het gaat dan om het behandelen van rookgassen door absorptie. Gezien de verontreiniging mag dit afvalwater niet worden geloosd, maar moet als afval worden afgevoerd.
Voor een toelichting op de gaswasser wordt verwezen naar de paragraaf 4.9 van het algemeen deel van de toelichting.
In het dit artikel wordt het schoonbranden verboden van een aantal materialen waarvan bekend is dat het schoonbranden leidt tot dusdanig ongewenste emissies van halogeenverbindingen, dat schoonbranden ontoelaatbare gevolgen voor het milieu zou hebben. Er zijn nog veel meer materialen die beter niet schoongebrand kunnen worden, zoals hout of blikken met verfresten. Het schoonbranden van de meeste van deze andere materialen verstoort ook de werking van de schoonbrandoven. Om die reden is de opsomming in dit artikellid beperkt tot enkele bijzonder onwenselijke materialen.
Dit artikel geeft aan dat voor het schoonbranden van de metalen voorwerpen zoveel mogelijk ‘vreemd’ materiaal verwijderd moet worden. Gezien de emissies is het wenselijk dat schoonbranden alleen wordt toegepast op verontreinigingen die niet op een andere manier verwijderd kunnen worden. Er zijn enkele gevallen waar er geen andere manier dan schoonbranden is zoals bij het verwijderen van poedercoating. Het kan ook voorkomen dat er wel andere methoden zijn, maar dat deze te arbeidsintensief zijn of andere milieunadelen hebben, zoals de inzet van agressieve oplos- of schoonmaakmiddelen. Met inachtneming van deze aspecten moet de beschikbaarheid van alternatieve verwijderingsmethoden worden beoordeeld.
De artikelen 4.240 tot en met 4.242 bevatten de erkende maatregelen waarmee aan de emissiegrenswaarden kan worden voldaan. De genoemde naverbrander of absorptie-eenheid wordt standaard in de geleverde schoonbrandovens ingebouwd.
Dit artikel bepaalt dat aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan bij gebruik van een elektrische oven waaruit de afgezogen dampen worden behandeld. Zulke ovens hebben geen emissiepunt, en kennen alleen een heel kleine emissie bij het openen van de oven.
Dit artikel en het volgende artikel geven de erkende maatregelen voor kleine en grote gasgestookte ovens. De grens tussen groot en klein zit bij een capaciteit van vijf ton. In beide gevallen wordt aan de emissiegrenswaarden voldaan met een naverbrander. Bij een grote oven worden meer controles op de goede werking van de naverbrander verwacht. Er zijn emissiegrenswaarden voor koolmonoxide omdat de koolmonoxide-emissie een controle op de goede werking van de naverbrander is.
Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan als de maatregelen worden toegepast waarnaar wordt verwezen. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.
Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. De 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.
In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.
Beitsen is het behandelen van metalen met een agressief middel waarbij het metaaloppervlak wordt aangetast met het doel dit te reinigen. Bij een langere blootstelling aan het middel vindt een diepere inwerking plaats en wordt meer materiaal weggenomen (etsen). De regels zijn ook van toepassing op het strippen van metaal. Bij het strippen van metalen wordt een metaallaag volledig verwijderd.
Onder beitsen en etsen vallen in ieder geval de volgende bewerkingen: kwastbeitsen, dompelbeitsen, dompeletsen, sproeibeitsen, circulatiebeitsen, strippen en elektrolytisch beitsen en etsen. Bij het elektrolytisch beitsen en etsen wordt het werkstuk aangesloten op een stroombron en in een beits- of etsvloeistof gedompeld. De gasontwikkeling die aan het werkstuk ontstaat, zorgt ervoor dat de oxidehuid op het materiaal beter loslaat.
Artikel 4.247 regelt dat het etsen en beitsen van metalen niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Perfluoroctaansulfonaten (PFOS) zijn persistente, bioaccumulerende en toxische stoffen en staan op de lijst met zeer zorgwekkende stoffen, zodat een verbod geldt voor het gebruik van deze stoffen. Het gebruik van PFOS is ook verboden op grond van Europese regelgeving.
De aaneengesloten bodemvoorziening strekt zich ten minste uit tot de oppervlakte van het dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied. Onder dit uitlekgebied wordt niet verstaan het gebied waar het metaalproduct wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld in een bad met water. Als een dompelbad automatisch wordt gevuld, moet een overvulbeveiliging of overloopbeveiliging aanwezig zijn. Het automatisch vullen van baden gebeurt voornamelijk bij spoelbaden.
Artikel 4.251, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het etsen en beitsen van metalen wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Bij het aanbrengen van lagen op metalen kan afvalwater ontstaan dat is verontreinigd met metalen. Metaalbewerking en -verwerking wordt op verschillende schaalgroottes uitgevoerd, van grotere bedrijven die continu een veelvoud van dit soort, vaak wisselende, activiteiten uitvoeren tot bedrijven die af en toe op kleine schaal zo‘n activiteit uitvoeren. Metaalbewerkende en -verwerkende bedrijven worden op grond van de potentiële metaallozingen ingedeeld in drie categorieën:
– Grote lozers: vracht meer dan 200 gram metalen per dag voor eindzuivering,
– Middelgrote lozers: vracht 80 – 200 gram metalen per dag voor eindzuivering, en
– Kleine lozers: vracht minder dan 80 gram metalen per dag voor eindzuivering.
Het gaat om de vracht die overblijft na toepassing van de beste beschikbare technieken.
Voor de grote lozers gelden strengere emissiegrenswaarden. De grote lozers hebben vaak een eindzuivering in de vorm van een ONO-installatie (Ontgiften, Neutraliseren, Ontwateren). Als de vracht aan metalen na het toepassen van de beste beschikbare technieken minder dan 200 gram per dag bedraagt, kan worden gesteld dat de vracht in voldoende mate wordt beperkt en dan gelden minder strenge emissie-eisen. Het doorvoeren van procesgeïntegreerde maatregelen heeft vaak tot gevolg dat de hoeveelheden vrijkomend afvalwater verminderen en de concentraties aan metalen daarin stijgen. Cascadespoelen en sproeispoelen zijn hier voorbeelden van. In deze gevallen zouden de concentratie-eisen belemmerend werken op het treffen van procesgeïntegreerde maatregelen. Als de vracht aan metalen na het proces met toepassing van beste beschikbare technieken, voor eindzuivering, is teruggebracht naar het niveau van 80 gram per dag kunnen aanvullende maatregelen niet kosteneffectief haalbaar worden geacht. Daarom geldt voor deze kleine lozers een emissiegrenswaarde voor de som van metalen. Het uiteindelijk na te streven doel is een zoveel mogelijk gesloten kringloop voor de procesbaden met een minimale emissie naar water.
Bij veel bedrijven is in het verleden apparatuur geplaatst om het afvalwater continue te bemonsteren, waardoor getoetst kan worden op etmaalmonsters, wat bij discontinue processen een beter beeld geeft van de emissies. Zonder deze apparatuur kan getoetst worden op steekmonsters.
Artikel 4.253 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in artikel 4.252 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 4.254 regelt dat degene die metalen etst of beitst een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.252. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.251 of in eventueel maatwerk.
Als de erkende maatregelen in het derde lid zijn toegepast is aan de emissiegrenswaarden voldaan en hoeft het bedrijf de emissies niet meer te meten.
Om aan de emissiegrenswaarden te voldoen, kan een bedrijf ook bron- of procesgeïntegreerde maatregelen treffen, zoals het toevoegen van additieven aan de beits- of etsvloeistof die emissies naar de lucht vanuit het bad verminderen of het verlagen van de temperatuur waarop wordt gebeitst en geëtst. Als een bedrijf alleen bron- en procesgeïntegreerde maatregelen heeft getroffen om de emissie te reduceren, geldt wel een meetverplichting.
Voor een toelichting op het aerosol- of mistfilter en gaswasser wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van de toelichting.
Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan als de maatregelen worden toegepast waarnaar wordt verwezen. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.
Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. De 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.
In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.
Om overlast van emissies bij het etsen en beitsen van metalen te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.
Lassen is een verbindingstechniek waarbij metaaldelen verbonden worden door gebruik te maken van warmte of druk. Bij lassen liggen de smeltpunten van de basismaterialen en de eventuele toevoegmaterialen dicht bij elkaar. Hierbij gaat het om:
– Lassen van roestvast staal of berylliumlegeringen
– Lassen van materialen die geverfd zijn met loodmenie
– Lassen van overige metalen
Artikel 4.263 regelt dat het lassen van metalen niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
De verschillende lasprocessen zijn opgedeeld in de klassen I tot en met VII, waarbij de lasprocessen van klasse I het minst milieubelastend zijn en de lasprocessen van klasse VII het meest milieubelastend. De klassenindeling is afhankelijk van het toegepaste lasproces, soort en hoeveelheid lastoevoegmateriaal, elektrode en het te lassen materiaal. Er gelden geen eisen voor de lasprocessen van de klasse I en II.
Om overlast van stofdeeltjes en lasrook naar de omgeving zoveel mogelijk te voorkomen moeten
metalen in een gesloten ruimte worden gelast. Bedrijven zullen meestal zoveel mogelijk werkzaamheden inpandig willen uitvoeren, onder meer vanwege de kwaliteitseisen.
Afhankelijk van het lasproces, soort en hoeveelheid lastoevoegmateriaal, elektrode en het te lassen materiaal zullen er significante emissies naar de lucht optreden. Hierbij zullen hoofdzakelijk stoffen vrijkomen uit de categorie S (totaal stof). Bij het lassen van roestvaststaal kan chroom VI vrijkomen. Bij het lassen van beryllium kan beryllium vrijkomen. Bij het lassen van materialen die geverfd zijn met loodmenie kan lood vrijkomen. Daarom zijn hier voor deze stoffen emissiegrenswaarden gesteld.
Voor een toelichting op de filtrerende afscheider, een elektrostatisch filter en de gaswasser wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.
Voor een toelichting op de filtrerende afscheider, een elektrostatisch filter en de gaswasser wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.
Voor een toelichting op de filtrerende afscheider en de gaswasser wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.
Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan als de maatregelen worden toegepast waarnaar wordt verwezen. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.
Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. De 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.
In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.
Om overlast van emissies bij het lassen van metalen te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.
Solderen is een verbindingstechniek waarbij de metaaldelen onder verhitting met elkaar verbonden worden met behulp van een toevoegmateriaal. Bij solderen is de temperatuur van het soldeermiddel lager dan die van de te verbinden materialen. Hierdoor wordt de verbinding tot stand gebracht zonder dat de te verbinden materialen smelten. Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen verstaan: zachtsolderen en hardsolderen. Als het smeltpunt van het toegevoegde soldeer ligt beneden 450 °C is er sprake van zachtsolderen. Bij smelttemperaturen boven 450 °C is er sprake van hardsolderen. Een bijzondere vorm van hardsolderen is het hoogtemperatuursolderen. Deze vorm van solderen gebeurt in een beheerste atmosfeer (de atmosfeer wordt gevormd door een reducerend of inert gas of het solderen gebeurt onder vacuüm) zonder vloeimiddel én bij zeer hoge temperatuur (veelal meer dan 800 °C). Emissies die kunnen optreden bij de verschillende vormen van solderen zijn zeer divers. Er worden diverse processen (bout, golf, vlam, inductief, oven, etc.) toegepast die bij verschillende temperatuur werken (zacht-, hard- en hoogtemperatuursolderen). Er worden diverse soldeermaterialen en vloeimiddelen (niet bij hoogtemperatuursolderen) gebruikt. Loodhoudend soldeer dat werd toegepast door zachtsoldeerders, mag sinds juli 2006 in een groot aantal gevallen niet meer worden toegepast. Onder soldeermiddel wordt verstaan een metaal(legering) die tijdens het solderen wordt toegevoegd en wordt gesmolten en waarmee na stolling een verbinding tot stand wordt gebracht tussen de te verbinden metalen. Onder vloeimiddel wordt verstaan een vloeistof, pasta of vaste stof die de te verbinden metaaldelen reinigt en het vloeigedrag van het soldeermiddel over de te verbinden oppervlakken verbetert, waardoor een betere hechting ontstaat. Vloeimiddelen maken geen deel uit van de te vormen verbinding.
Artikel 4.276 regelt dat het solderen van metalen niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
In de artikelen 4.281 tot en met 4.283 zijn erkende maatregelen opgenomen waarmee aan emissiegrenswaarden van tabel 4.280 wordt voldaan.
Voor een toelichting op de filtrerende afscheider en de gaswasser wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.
Voor een toelichting op de filtrerende afscheider en de gaswasser wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.
Voor een toelichting op het aerosol- of mistfilter, adsorptiefilter en gaswasser wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van de toelichting.
Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan als de maatregelen worden toegepast waarnaar wordt verwezen. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.
Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. De 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.
In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.
Om overlast van emissies bij het solderen van metalen te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.
Deze paragraaf gaat over de spaanloze en verspanende bewerking van metaal en de mechanische eindafwerking van metaal.
Onder spaanloze bewerkingen wordt verstaan het vervormen of scheiden van het materiaal zonder dat verspaning optreedt. Hieronder worden in ieder geval verstaan: knippen, knabbelen, uithoeken, ponsen, stansen, kanten, zetten, buigen, felsen, kralen, persen, extruderen, trekken, dieptrekken, duntrekken, navormen, flessen, strekken, forceren, vloeidraaien, smeden, warmpersen en interen.
Onder grof verspanende bewerkingen wordt verstaan het wegnemen van een deel van het materiaal (spanen) met verspanend gereedschap (beitels, boren, frezen, zagen en dergelijke). Onder grof verspanende bewerkingen worden in ieder geval de volgende bewerkingen verstaan: zagen, boren, tappen, draaien, frezen, kotteren, schaven, steken en brootsen.
Fijn verspanende bewerkingen betreffen het wegnemen van een deel van het materiaal met fijn verspanend gereedschap (schuurmachine, slijptol etc.). Onder fijn verspanende bewerkingen worden in ieder geval de volgende bewerkingen verstaan: schuren, slijpen, graveren en vonkverspanen.
Het thermisch bewerken van metaal is het door zeer plaatselijk te verwarmen scheiden van materiaal, zoals snijbranden en gutsen. Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen verstaan: snijbranden en gutsen.
Onder mechanische eindafwerking wordt verstaan een bewerking waarbij het materiaal glad wordt gemaakt. Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen verstaan: Mechanisch polijsten, honen, leppen, superfijnen, (staal)borstelen.
Artikel 4.289 regelt dat de grafische processen niet mogen worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Als bewerkingen of afwerkingen worden uitgevoerd door een apparaat met een olie- of koelvloeistofcircuit, moet deze bewerking plaatsvinden boven een aaneengesloten bodemvoorziening om bodemverontreiniging door bijvoorbeeld een lekkage te voorkomen.
Bij het mechanisch bewerken van metalen ontstaat nauwelijks afvalwater, omdat veelal droog gewerkt kan worden. Stofdeeltjes en restanten van te bewerken metalen worden ‘droog’ opgeruimd, waarna mogelijk met water nagereinigd wordt waardoor een beperkt verontreinigde afvalwaterstroom ontstaat. Soms kan sprake zijn van het gebruik van water als koelmiddel. Uitgangspunt in artikel 4.292 is dat het water wordt hergebruikt en dat een gesloten watercircuit aanwezig is. Als een gesloten watersysteem niet mogelijk is, kan het water mogelijk elders binnen het bedrijf worden gebruikt. Water dat als koelmiddel wordt toegepast is vooral thermisch verontreinigd en kan deeltjes bevatten. Als de deeltjes zoveel mogelijk worden afgevangen, kan het water worden geloosd.
In de metaalindustrie worden metaalbewerkingsvloeistoffen gebruikt. Deze vloeistoffen hebben een smerend of koelend effect en daarnaast zorgt de vloeistof in een aantal gevallen voor het afvoeren van de metaaldeeltjes. Grofweg worden twee categorieën onderscheiden: de watermengbare (onder andere emulsies) en de niet-watermengbare koelsmeermiddelen (onder andere snijolie). Om de prestatie te verbeteren, de standtijd te verlengen en de corrosie te verminderen worden aan de verschillende basisvloeistoffen vaak additieven, zoals chloorverbindingen, toegevoegd. Bij spaanloze bewerkingen worden vaak hydraulische olie en smeerolie toegepast als (metaal)bewerkingsvloeistoffen. Metaalbewerkingsvloeistof wordt hergebruikt en het restproduct (slib) wordt als gevaarlijk afval afgevoerd. Voor sommige toepassingen wordt de vloeistof dusdanig fijn verneveld dat de vloeistof volledig verdampt en er geen restproduct ontstaat. Uitgangspunt is dat geen lozing plaatsvindt van deze vloeistoffen.
Artikel 4.293, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van mechanisch of thermisch bewerken van metalen wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Vanwege het gebruik van smeerolie of hydraulische olie is een emissiegrenswaarde voor minerale olie opgenomen. Als een olieafscheider wordt toegepast die aan de genoemde NEN-norm voldoet, geldt geen emissiegrenswaarde. Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 is geplaatst, hoeft niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 1 november 2010 wordt aangenomen dat deze via toezicht en handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen ze zijn ‘afgestemd op de hoeveelheid water’.
In geval geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt kan, voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een olieafscheider nodig.
Artikel 4.295 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor olie waaraan in artikel 4.294 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 4.296 regelt dat degene die metalen mechanisch of thermisch bewerkt een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.294. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.293, of in eventueel maatwerk.
Om overlast van stofdeeltjes naar de omgeving zoveel mogelijk te voorkomen, moeten mechanische en thermische bewerkingen inpandig plaatsvinden.
Significante emissies naar de lucht zullen naar verwachting niet optreden bij spaanloze bewerkingen, met uitzondering van het smeden. Bij gebruik van metaalbewerkingsvloeistoffen zullen naar verwachting geen significante emissies van totaal stof en chroom (VI)-verbindingen naar de lucht optreden.
Bij verspanende bewerkingen zullen significante emissies vooral kunnen optreden bij de fijnverspanende bewerkingen schuren en slijpen.
Bij het thermisch bewerken van metaal, zoals thermisch snijden en gutsen en bij mechanische eindafwerking, kunnen significante emissies optreden. Significante emissies die kunnen vrijkomen betreffen voornamelijk stoffen die zijn ingedeeld in de categorie S (totaal stof). Bij het verwerken van roestvaststaal kan daarnaast mogelijk chroom VI vrijkomen. Bij het snijden van koper kunnen mogelijk koper, koperverbindingen en koperrook vrijkomen.
Aan de emissiegrenswaarden is voldaan als deze door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd. In dat geval hoeft op grond van artikel 4.243 ook niet te worden gemeten.
Voor een toelichting op de filtrerende afscheider en de gaswasser wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.
Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan als de maatregelen worden toegepast waarnaar wordt verwezen. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.
Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. De 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.
In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.
Om overlast van emissies bij het spaanloos of verspanend bewerken, het thermisch bewerken en het afwerken van metalen te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.
Deze paragraaf gaat over het mechanisch bewerken van steen. Onder het begrip steen valt ook steenachtig materiaal, zoals beton, kunststeen, composietmateriaal en puin.
Mechanische bewerking van steen omvat werkzaamheden als zagen, frezen, schuren, zoeten (zeer glad maken) en polijsten, frijnen (smalle groefjes maken), boucharderen (oppervlak ruw maken), graveren, trommelen en stralen. Veel van deze bewerkingen worden met machines uitgevoerd. Een aantal steenhouwbewerkingen zoals frijnen en boucharderen en het graveren kan ook handmatig worden uitgevoerd. Bij mechanische bewerking van veel soorten natuursteen en kunststeen ontstaat kristallijn respirabel kwartsstof dat kankerverwekkend is. Om deze reden wordt bij bewerkingen waar dit stof vrijkomt, vaak ‘nat‘ gewerkt of wordt gericht afgezogen.
Deze paragraaf is ook van toepassing op het breken van steen als dit een structureel onderdeel van de activiteit is. Tijdelijk breken, zoals bij bouw- en sloopprojecten, valt er niet onder. Het breken van misproducten en restproducten bij betoncentrales bijvoorbeeld wel.
In het toepassingsbereik van de paragraaf is geen onderscheid gemaakt tussen afvalstoffen en niet-afvalstoffen. Dus ook als het steen een afvalstof is dan valt het mechanisch bewerken ervan onder deze paragraaf. Daarnaast kan het steen verontreinigd zijn met andere vaste deeltjes. Puin van een sloopproject bijvoorbeeld bevat naast steen ook nog andere vaste deeltjes.
Artikel 4.305 regelt dat afvalwater als gevolg van het mechanisch bewerken van steen niet mag worden geloosd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens, genoemd in het tweede lid, gevoegd. De aard van de steensoorten die worden bewerkt is van invloed op de mate van vervuiling van het afvalwater, daarom dient deze informatie bij de melding aangeleverd te worden.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de eerder verstrekte gegevens over de steensoorten. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Als bewerkingen of afwerkingen worden uitgevoerd door een apparaat met een olie- of koelvloeistofcircuit, moet deze bewerking plaatsvinden boven een aaneengesloten bodemvoorziening om bodemverontreiniging door bijvoorbeeld een lekkage te voorkomen.
Artikel 4.308 schrijft voor dat als het mogelijk is droog moet worden gereinigd. Hierdoor wordt een afvalwaterstroom voorkomen. Water dat als koelmiddel, spoelmiddel of smeermiddel wordt gebruikt moet als dat mogelijk is worden hergebruikt. Hierbij is het gebruik van een gesloten watersysteem de beste beschikbare techniek. Het water wordt hergebruikt via een bezinkproces. Na hergebruik wordt alleen overtollig water via bezinkbakken geloosd.
Er zijn geen specifieke eisen gesteld voor het breken van steen. Om stuiven bij het breken van steenachtig materiaal in de buitenlucht zoveel mogelijk te voorkomen, kan het te breken steenachtig materiaal worden bevochtigd. Hierbij moet zoveel mogelijk worden voorkomen dat afvalwater ontstaat. Dat kan bereikt worden door de sproei-installatie af te stemmen op de behoefte, zodat geen afvalwater vrijkomt.
Artikel 4.309, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het mechanisch bewerken van steen, behalve natuursteen en beton, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Het uitgangspunt is dat stofdeeltjes en restanten bij het bewerken van steen ‘droog’ worden opgeruimd en dat hierbij geen vervuilde afvalwaterstroom ontstaat. In de gevallen dat water als koelmiddel of smeermiddel wordt gebruikt, kan een afvalwaterstroom ontstaan. Daarnaast kan bij het mechanisch bewerken van steen afvalwater ontstaan van een luchtreinigingsinstallatie. In sommige gevallen, kan afvalwater ontstaan van het reinigen van apparatuur of werkruimten als droog reinigen niet mogelijk is. Afvalwater zal vooral zijn verontreinigd met (zeer fijne) steendeeltjes. Bij het verwerken van steen, anders dan natuursteen of beton, bijvoorbeeld kunststeen of composietmateriaal, kan het afvalwater vervuild zijn met kunststoffen.
Voor afvalwater van natuursteen of beton is geen lozingsroute voorgeschreven. Het kan ook direct in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem worden geloosd, omdat het relatief schoon afvalwater is.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Omdat afvalwater dat vrijkomt verontreinigd zal zijn met steendeeltjes, geldt een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen en een bezinkvoorziening. Een bezinkvoorziening zal meestal al onderdeel zijn van het gesloten watercircuit. De capaciteit van de bezinkvoorziening is afgestemd op de hoeveelheid en de verontreiniging van het afvalwater.
Soms wordt gebruik gemaakt van flocculanten om het bezinkproces te versnellen. Bijvoorbeeld als sprake is van zeer fijne deeltjes bij polijstwerkzaamheden. Bij het gebruik van flocculanten moet worden voorkomen dat flocculanten worden geloosd. Dit is zowel voor het oppervlaktewater als het riool ongewenst. Een juiste dosering, die ia afgestemd op de hoeveelheid onopgeloste stoffen is hiervoor van cruciaal belang. In dergelijke gevallen kan het bevoegd gezag met een maatwerkvoorschrift nadere eisen stellen.
Artikel 4.311 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor onopgeloste stoffen waaraan in artikel 4.310 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Artikel 4.312 regelt dat degene die steen mechanisch bewerkt een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.310. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.309, of in eventueel maatwerk.
Om overlast van stofdeeltjes naar de omgeving zoveel mogelijk te voorkomen, moet het mechanisch bewerken van steen inpandig plaatsvinden.
Als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd geldt geen meetverplichting. Voor andere stoffen dan totaal stof geldt dat deze niet of niet in voldoende mate vrijkomen.
Voor een toelichting op de filtrerende afscheider en de gaswasser wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.
Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan als de maatregelen worden toegepast waarnaar wordt verwezen. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.
Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. De 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.
In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.
Om overlast van emissies bij het mechanisch bewerken van steen te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.
Onder deze activiteit vallen alle vormen van mechanische bewerking van materiaal, met uitzondering van het bewerken van steen en metaal.
Mechanische bewerking is het met gereedschap of machines bewerken, zoals zagen, breken, knippen, snijden, frezen en schuren.
Verkleinen vindt meestal plaats in shredders. De meeste shredders hebben een hydraulisch systeem, waarin olie (deels) onder druk gebracht wordt. Bij beschadiging kan de olie eruit lekken. Bij bewerkingen waar stof vrijkomt, wordt in de praktijk, afhankelijk van het materiaal, ‘nat’ gewerkt of wordt gericht afgezogen. Vaak wordt dit ook al vanuit arbeidsomstandigheden gedaan. Met name bij stof van hardhout is dit het geval.
In het toepassingsbereik van de paragraaf is geen onderscheid gemaakt tussen afvalstoffen en niet-afvalstoffen. Dus ook als het materiaal een afvalstof is valt het mechanisch bewerken ervan, ongeacht welke vorm van mechanische bewerking, onder deze paragraaf.
Artikel 4.321 regelt dat het mechanisch bewerken van de diverse materialen niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Het uitgangspunt is dat stofdeeltjes en restanten van de diverse te bewerken materialen ‘droog’ worden opgeruimd en dat hierbij geen vervuilde afvalwaterstroom ontstaat.
Soms kan sprake zijn van gebruik van water als koelmiddel, spoelmiddel of smeermiddel. Het uitgangspunt is dat het water wordt hergebruikt en dat een gesloten watercircuit aanwezig is. Als een gesloten watersysteem niet mogelijk is, kan het water mogelijk elders binnen het bedrijf worden gebruikt.
Artikel 4.324, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het mechanisch bewerken van materialen, genoemd in artikel 4.320, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Vanwege het gebruik van smeerolie of hydraulische olie is een emissiegrenswaarde voor minerale olie opgenomen. Als een olieafscheider wordt toegepast die aan de genoemde NEN-norm voldoet, geldt geen emissiegrenswaarde. Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 is geplaatst, hoeft niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen ze zijn ‘afgestemd op de hoeveelheid water’.
In geval geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt kan, voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een olieafscheider nodig.
Artikel 4.326 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor olie waaraan in artikel 4.325 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 4.327 regelt dat degene die diverse materialen zoals benoemd in artikel 4.320, bewerkt een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.325. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.324, of in eventueel maatwerk.
Bij het mechanisch bewerken van diverse materialen kunnen bodembedreigende stoffen vrijkomen zoals olie en koelvloeistof.
Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een asfaltvloer of betonvloer.
De ruimte waar het mechanisch bewerken van diverse materialen plaatsvindt wordt vanuit bouwkundige eisen doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd, waardoor al aan dit artikel wordt voldaan.
Om overlast van stofdeeltjes naar de omgeving zoveel mogelijk te voorkomen, moeten mechanische bewerkingen inpandig plaatsvinden.
Voor de emissies van totaal stof naar de buitenlucht bij deze activiteit geldt een emissiegrenswaarde van 5 mg/Nm3. De emissiegrenswaarde geldt niet als kan worden aangetoond dat het bedrijf onder de vrijstellingsgrens van 100 kilo stofemissie per jaar blijft.
Aan de emissiegrenswaarde voor stof wordt voldaan als de emissies worden geleid door een geschikte filtrerende afscheider. Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.
In andere gevallen moet met een emissiemeting worden aangetoond dat wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde.
Bij de mechanische bewerking van rubber en rubberproducten zal in de meeste gevallen geen afscheider nodig zijn om te voldoen aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof.
Voor andere stoffen dan totaal stof geldt dat deze niet of niet in voldoende mate vrijkomen.
Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. De 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.
In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.
Om overlast van emissies bij het mechanisch bewerken van diverse materialen te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.
Reinigen is onderdeel van oppervlaktebehandeling waarbij verontreiniging van het oppervlak van materialen wordt verwijderd, inclusief ontvetting. Onder reinigen vallen in ieder geval de volgende bewerkingen:
– Reinigen met organische oplosmiddelen (voornamelijk ontvetten) in open, halfgesloten en gesloten systemen,
– Reinigen met waterige reinigingsmiddelen: dit kan met zure, neutrale en alkalische middelen, waarin onder andere surfactanten, dispergatoren, emulgatoren, complexvormers, schuimremmers en corrosie-inhibitoren voorkomen,
– Chemisch ontlakken: het verwijderen van lakken met chemicaliën,
– Deconserveren, en
– Chemisch behandelen van steen.
Deconserveren is het verwijderen van de conserveringslaag die op nieuwe auto‘s wordt aangebracht om ze te beschermen tegen beschadigingen bij transport. Omdat het conserveren van auto‘s bijna niet meer voorkomt, is ook het deconserveren zeldzaam.
Het chemisch behandelen van steen gebeurt meestal met zuur. Door het oppervlak van kalkhoudende natuursteen of kunststeen met zuur te bewerken, worden de aders beter zichtbaar en lijkt de steen ouder. Bij dit proces tast het zuur de meest poreuze delen van de steen aan. In de meeste gevallen vindt het proces plaats door de stenen te dompelen in zuurbaden. Na een bepaalde verblijftijd in het zuurbad worden de stenen afgespoeld met water of door een spoelbad met water gehaald.
Het schoonmaken van onder meer vloeren, bodembeschermende voorzieningen en installatieonderdelen, zoals transportbanden en machines, valt niet onder het reinigen in deze paragraaf. Deze vorm van reinigen valt onder de activiteit waar ook het proces onder valt waarvoor de vloer, bodembeschermende voorziening en installatieonderdelen en dergelijke bij worden gebruikt. Zo valt het reinigen van transportbanden die gebruikt zijn bij het maken van betonmortel onder de activiteit ‘het maken van betonmortel‘.
Onder reinigen in de zin van deze paragraaf valt ook niet:
– Het reinigen van textiel en kleding
– Het stralen van metalen
– Het schoonbranden van metalen
– Het beitsen of etsen van metalen
Voor deze activiteiten gelden andere onderdelen van dit besluit.
Lijmen is het verbinden met hulp van lijm of kit. Dit omvat alle activiteiten waarbij een kleefstof op een oppervlak wordt aangebracht. Dit is in ieder geval het verbinden door het toepassen van:
– Dispersielijm of -kit
– Oplosmiddellijm of -kit
– Smeltlijm of -kit
– Chemisch-hardende lijm of kit
Lamineren is het aanbrengen van een of meer lagen vergelijkbaar materiaal of ander materiaal, zoals folie, op papier of karton. Dit proces vindt via toepassing van lijmen of via smelten plaats. In het eerste geval valt dit onder lijmen, in het laatste geval is er sprake van verwerken van thermoplastisch kunststof.
Lijmen van textiel wordt soms omschreven als ‘lassen‘. Dit moet niet worden verward met het werkelijke lassen van textiel. Dit valt namelijk onder de activiteit bewerken van thermoplastisch kunststof.
Onder coaten wordt verstaan: alle activiteiten waarbij een of meer ononderbroken lagen van een coating worden aangebracht op oppervlakken. Dit betreft het aanbrengen van organische deklagen of het aanbrengen van een verfraaiende of beschermende laag van organisch materiaal (verf of lak). Dit zijn in ieder geval de volgende bewerkingen:
– Kwast of rollermethoden,
– Spuitmethoden,
– Gieten,
– Dompelen, en
– Tectyleren.
De volgende bewerkingen vallen ook onder coaten:
– Aanbrengen van harsen op steen: Om breekbare of gescheurde marmerplaten een voldoende stevigheid te geven om ze verder af te kunnen werken, kan een laag epoxyhars op het marmer worden aangebracht. Vooral bij gekleurde marmers kunnen plaatselijk polymeren worden gebruikt om beschadigingen te herstellen. Polymeren worden ook toegepast om marmer beter bestand te maken tegen zuren en vuil.
– Aanbrengen van coatings op steen: Om het oppervlak van steen te beschermen wordt steen in sommige gevallen behandeld met een coating. Als coating kunnen sealers, impregneermiddelen en vergelijkbare producten worden gebruikt. Een sealer vormt een beschermende laag op de steen. Een impregneermiddel dringt de steen binnen en voert zo zijn beschermende werking uit.
– Tectyleren en antiroestbehandeling.
– Het uitslaan van planten bij het coaten van planten.
– Coaten binnen grafische activiteiten.
– Textielveredeling. Dit is het geheel van bewerkingen die tot doel hebben aan textiel het door de gebruiker gewenste uiterlijk en fysische karakteristieken te geven. Veel van de processen hierbij vallen onder de algemene eisen voor de activiteiten coaten of reinigen. Voor lozen zijn er specifieke regels.
Coaten betreft binnen deze activiteit niet:
– Aanbrengen van de volgende lagen op metalen: anorganische deklagen, conversielagen, metaallagen (elektrolytisch, stroomloos of thermisch),
– Lassen,
– Solderen,
– Verwerken van rubber en kunststof,
– Gieten van betonvloeren.
In het toepassingsbereik van de paragraaf is geen onderscheid gemaakt tussen afvalstoffen en niet-afvalstoffen. Dus ook als het materiaal een afvalstof is dan valt het reinigen, lijmen en coaten ervan onder deze paragraaf.
Artikel 4.337 regelt dat het reinigen, lijmen en coaten van de diverse materialen niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Het gebruik van perfluoroctaansulfonaten (PFOS) is verboden. Dit zijn persistente, bioaccumulerende en toxische stoffen die op de lijst met zeer zorgwekkende stoffen staan.
Bij deze activiteiten worden bodembedreigende stoffen zoals lakken, verdunners en lijmen gebruikt. Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een asfaltvloer of betonvloer.
De ruimte waar het reinigen, lijmen, coaten van diverse materialen plaatsvindt en het beitsen en etsen van metalen wordt vanuit bouwkundige eisen doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan. valt
Artikel 4.341, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het reinigen van oppervlakten wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Vanwege vervuiling van het afvalwater moet worden geloosd op het vuilwaterriool. Hieronder wordt per activiteit aangegeven welke afvalwaterstromen verwacht kunnen worden.
Aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op steen
Om breekbare of gescheurde marmerplaten een voldoende stevigheid te geven om ze verder af te werken, wordt er een laag epoxyhars aangebracht op het marmer. Met het aanbrengen van lijmen wordt bedoeld het verbinden van natuursteen of kunststeen met hulp van lijm of kit. Om het oppervlak van natuursteen of kunststeen te beschermen wordt het in sommige gevallen behandeld met sealers of worden impregneermiddelen gebruikt. Uitgangspunt is dat hierbij geen afvalwaterstroom ontstaat.
Chemisch behandelen van steen
Chemisch behandelen van steen gebeurt meestal met zuur. Door het oppervlak van kalkhoudende natuursteen of kunststeen met zuur te bewerken, worden de aders beter zichtbaar en lijkt de steen ouder. Bij dit proces tast het zuur de meest poreuze delen van de steen aan. Afhankelijk van het proces kan een afvalwaterstroom ontstaan. In de meeste gevallen vindt het zuren plaats door de stenen te dompelen in zuurbaden. Na een bepaalde verblijftijd in het zuurbad worden de stenen afgespoeld met water of door een spoelbad met water gehaald. Er zijn geen specifieke eisen opgenomen voor het chemisch behandelen van steen. Een zuurbad mag niet worden geloosd, maar moet als gevaarlijk afval worden afgevoerd. Het spoelwater dat ontstaat bij het afspoelen van de stenen mag afhankelijk van de gebruikte chemicaliën worden geloosd. Als sprake is van relatief schoon water met een iets lagere zuurgraad, hoeft lozen in het vuilwaterriool geen probleem te zijn. Als de gebruikte chemicaliën stoffen bevat die schadelijk zijn voor het aquatisch milieu is lozen verboden op grond van de zorgplicht. Hetzelfde geldt voor het lozen van licht verontreinigd water afkomstig van het reinigen van een vloeistofdichte vloer.
Reinigen, coaten of lijmen van hout of kurk
Het verwijderen van oude verflagen valt onder het reinigen van hout. Voor het verwijderen van oude verflagen, wordt natronloog of dichloormethaan (methyleenchloride) toegepast. Hierbij ontstaat een afvalwaterstroom. Eisen voor deze lozing zijn opgenomen in artikel 4.343. Bij andere processen ontstaat geen afvalwater.
Reinigen, coaten of lijmen van rubber of kunststof
Uitgangspunt is dat bij deze processen geen afvalwaterstroom ontstaat. Eventuele vloeibare afvalstoffen die ontstaan bij het reinigen met oplosmiddelen, worden als gevaarlijk afval afgevoerd.
Lijmen van textiel
Bij het lijmen van textiel komen verf- en lijmdeeltjes vrij. Uitgangspunt is dat deze droog worden opgeruimd (zorgplicht) en dat geen afvalwaterstroom ontstaat.
Coaten van textiel
Textielveredeling omvat onder andere het voorbehandelen, verven, bedrukken, afwerken en coaten, met inbegrip van wassen en drogen. Het verven, bedrukken en coaten valt onder het coaten van textiel. Hierbij worden veelal natte processen gebruikt, waarbij afvalwater ontstaat. De emissies via het afvalwater kunnen het beste met procesgeïntegreerde en good housekeeping maatregelen beperkt worden. Dit betekent onder andere het gebruik van de minst belastende hulpstoffen, minimalisatie van applicatietechnieken, uitputting van verfbaden, hergebruik van water. Vervolgens kunnen end-of-pipe technieken, zoals autoneutralisatie, worden ingezet. Genoemde maatregelen vallen onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.10.
Voor het lozen van afvalwater bij textielveredeling is een stoffenbeoordeling nodig. Stoffen met een saneringsinspanning Z en A, dat betekent nullozing, mogen niet in het vuilwaterriool worden geloosd. (zie het algemeen deel van de nota van toelichting bij de uitleg over de ABM-systematiek). De meest eenvoudige manier om dat te bereiken is door deze stoffen niet te gebruiken. Bij het verven van textiel is het lozen van kleurstofhoudend afvalwater een aandachtspunt.
Lijmen of coaten van planten
Hieronder valt onder andere het verven van bloemen. Uitgangspunt is dat bij deze processen geen afvalwaterstroom ontstaat. Bij het coaten van droogbloemen of snijbloemen volgens de dompelmethode of optrekmethode wordt gebruikt gemaakt van watergedragen verfbaden, al dan niet met een bepaald gehalte aan oplosmiddelen. Deze verfbaden mogen niet worden geloosd.
Lijmen, coaten en lamineren van papier
Deze activiteiten komen voor als onderdeel van een drukproces of als zelfstandige activiteit. In beide gevallen is deze paragraaf van toepassing en niet § 4.10 Grafische processen. Onder coaten wordt niet bedrukken verstaan, maar het aanbrengen van een extra beschermende of verfraaiende laag (lak of vernis). Lamineren is het aanbrengen van een extra laag door smelten of lijmen. Voorkomen moet worden dat bij het reinigen van apparatuur lijmen, lakken, oplosmiddelen of andere stoffen in het afvalwater terecht komen. Als apparatuur wordt gereinigd met oplosmiddel, wordt het vervuilde oplosmiddel als gevaarlijk afval afgevoerd.
Reinigen, lijmen en coaten van metalen
Bij het lijmen en coaten van metalen ontstaan geen afvalwaterstromen. Bij het reinigen van metalen, vaak voorgaand aan het lijmen of coaten, kan wel een afvalwaterstroom ontstaan. Voor het lozen van afvalwater bij het reinigen van metalen zijn lozingseisen opgenomen in artikel 4.342. De voorkeur is om kritisch te beoordelen of reinigen wel noodzakelijk is. Als dit noodzakelijk is, heeft het de voorkeur om waterig te reinigen in plaats van te reinigen met oplosmiddelen. De vloeistof bij oplosmiddelhoudende reinigingsbaden wordt niet geloosd, maar afgevoerd als gevaarlijk afval. Dit valt onder de zorgplicht. Uitgangspunt is dat bij waterig reinigen het lozen van afvalwater wordt beperkt door standtijdverlenging van een reinigingsbad of hergebruik op basis van het scheiden van vervuilende bestanddelen.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Bij waterig reinigen ontstaat een afvalwaterstroom die is verontreinigd met de verontreinigingen (vuil/vet) van het te reinigen object. Als gebruik wordt gemaakt van zure of alkalische reinigingsmiddelen kunnen metalen in oplossing gaan. Bijvoorbeeld zink en aluminium kunnen in een alkalisch milieu in oplossing gaan. Naast het reinigen met zure of alkalische middelen kan ook het gebruik van complexvormers het oplossen van metaal tot gevolg hebben. Afvalwater afkomstig van waterig reinigen zal meestal zonder problemen op het vuilwaterriool kunnen worden geloosd. Er zijn daarom ook geen emissiegrenswaarden voor metalen opgenomen. Bij toepassing van reinigingsmiddelen, kan een zuiveringsstap noodzakelijk zijn afhankelijk van het toegepaste reinigingsmiddel. Met maatwerkvoorschriften kunnen eventueel eisen worden gesteld.
Een aandachtspunt vormt het reinigingsmiddel ethyleendiaminetetra-acetaat (EDTA). EDTA is een stof die problemen geeft in het oppervlaktewater en bij lozing op de riolering doordat het complexeert met metalen en ze daardoor in oplossing brengen. De nieuwste generatie toegelaten reinigingsmiddelen bevat geen EDTA meer. Gezien de schadelijkheid van de stof, en het feit dat er voldoende EDTA-vrije middelen verkrijgbaar zijn, moet het gebruik van EDTA beëindigd worden. Zie het algemeen deel van de nota van toelichting voor uitleg van de ABM-systematiek.
Voor afvalwater dat is verontreinigd met olie is een emissiegrenswaarde voor olie opgenomen. Als sprake is van het lozen, dan geldt voor het lozen van oliehoudend afvalwater op het vuilwaterriool een norm van 20 mg/l of de plicht een slibvangput en een olieafscheider te hebben.
Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 is geplaatst, hoeft niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen ze zijn ‘afgestemd op de hoeveelheid water’.
In geval geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt kan, voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan voorziening in de vorm van een olieafscheider nodig.
Het afvalwater van loogbedrijven kan zware metalen (vooral zink en lood) bevatten. In het afvalwater van bedrijven die dichloormethaan gebruiken kunnen ook andere vluchtige organohalogeenverbindingen aanwezig zijn. Om aan de emissiegrenswaarden van artikel 4.343 te voldoen, zal een zuiveringstechniek moeten worden toegepast. Het beperken van de emissie van zware metalen kan qua effectiviteit en kosten het beste door toepassing van flocculatie en sedimentatie. De beperking van de emissie van vluchtige organohalogeen-verbindingen kan het beste worden bewerkstelligd door het beluchten of luchtstrippen van het afvalwater. De behandeling van met dichloormethaan verontreinigde lucht kan plaatsvinden met actieve kool.
Degene die de activiteit verricht kan kiezen uit emissiegrenswaarden voor steekmonsters of etmaalmonsters. Voor etmaalmonsters is de grenswaarde strenger omdat deze waarde geldt voor het gemiddelde over een etmaal. De grenswaarde voor steekmonsters mag nooit overschreden worden.
Artikel 4.344 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in de artikelen 4.342 en 4.343 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die in artikel zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 4.345 regelt dat degene die materialen reinigt, lijmt en coat een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit de artikelen 4.342 en 4.343. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.341, of in eventueel maatwerk.
Voor een toelichting op de filtrerende afscheider en de gaswasser wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.
Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan als de maatregelen worden toegepast waarnaar wordt verwezen. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.
Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. De 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.
In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.
Om overlast van emissies bij het reinigen, lijmen of coaten van diverse materialen te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.
Onder het toepassingsbereik van deze paragraaf vallen onder andere het:
– Onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren,
– Afstellen, herstellen mechanische onderdelen van personenauto’s, vrachtwagens, motorfietsen, gemotoriseerde schepen, spoorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten,
– Afstellen van remmen van auto’s (remvloeistof),
– Oliën van mechanische onderdelen van auto’s, en
– Repareren van andere gemotoriseerde apparaten zoals brommobielen, noodstroomaggregaten en hijskranen.
Bij deze activiteiten komen vaak vloeistoffen vrij zoals olie of remvloeistof.
Artikel 4.357 regelt dat het onderhouden van repareren van apparaten, voertuigen, vaartuigen en spoorvoertuigen niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Er kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 26 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Olie en koelvloeistof zijn vloeibare bodembedreigende stoffen. Bij lekken of morsingen kunnen deze vloeistoffen in de bodem terecht komen. Om dat te voorkomen moeten werkzaamheden aan onderdelen die deze vloeistoffen bevatten, plaatsvinden boven een aaneengesloten bodemvoorziening. De ruimte waar het onderhouden of repareren van onderdelen die olie of koelvloeistof bevatten plaatsvindt wordt vanuit bouwkundige eisen doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan.
Bij het onderhouden of repareren van onderdelen van motoren, motorvoertuigen, gemotoriseerde apparaten, vaartuigen of spoorvoertuigen waarbij vloeistoffen kunnen vrijkomen, ontstaat in principe geen afvalwaterstroom. Vrijkomende vloeistoffen zoals koelvloeistof of afgewerkte olie worden opgevangen en afgevoerd als gevaarlijk afval. Volstaan kan worden met een aaneengesloten bodemvoorziening en er moeten opruimfaciliteiten aanwezig zijn. Dat betekent dat morsingen direct moeten worden opgeruimd. Er is daarom geen sprake van verontreinigd afvalwater. Als er wel lozingen plaatsvinden, dan moet in het vuilwaterriool worden geloosd en gelden eisen aan de lozingen.
Artikel 4.361, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het onderhouden of repareren van onderdelen van voertuigen, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Als sprake is van lozen, dan geldt voor het lozen van oliehoudend afvalwater op het vuilwaterriool een norm van 20 mg/l. Artikel 4.317 geeft ook de mogelijkheid in plaats daarvan een slibvangput en een olieafscheider klasse II (zonder coaliscentiefilter) te hebben. Bij zorgvuldig werken en direct opruimen na het morsen, zal in veel gevallen geen slibvangput en olieafscheider nodig zijn en om aan de emissiegrenswaarden te voldoen.
Een slibvangput en olieafscheider die vóór 2 november 2010 zijn geplaatst hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via toezicht en handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen ze zijn ‘afgestemd op de hoeveelheid water’.
In geval geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt kan, voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een olieafscheider nodig.
Artikel 4.363 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor olie waaraan in artikel 4.362 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 4.364 regelt dat degene die apparaten, voertuigen, vaartuigen en spoorvoertuigen onderhoudt een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.362. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.361, of in eventueel maatwerk.
In het kader van het doelmatig beheer van afvalstoffen is het niet wenselijk dat bedrijven die onder het toepassingsbereik vallen, autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen nuttig toepassen of verwijderen. Een uitzondering is gemaakt voor de opslag van ten hoogste vier wrakken van tweewielige motorvoertuigen en vier autowrakken of wrakken van andere motorvoertuigen, omdat het in de praktijk vaak voorkomt dat de laatste eigenaar of houder zijn voertuig afgeeft aan een onderhouds- of reparatiebedrijf (zoals een garage- of schadeherstelbedrijf), zonder dat duidelijk is of het om een wrak gaat of niet. Soms is dat pas duidelijk op het moment van keuring of schade-inventarisatie. Het bedrijf moet een dergelijk wrak tijdelijk kunnen opslaan. Als meer dan vier wrakken van tweewielige motorvoertuigen of vier autowrakken of wrakken van andere motorvoertuigen aanwezig zijn, zal het bedrijf de overtollige wrakken moeten afvoeren of een vergunning moeten aanvragen voor het opslaan ervan.
Uit praktische overwegingen is een uitzondering op het verbod van het eerste lid gemaakt voor het geval de laatste eigenaar of houder van een autowrak of wrak van een tweewielig motorvoertuig een onderhouds- of reparatiebedrijf vraagt om bepaalde accessoires, zoals een autoradio, een trekhaak of een lichtmetalen velg, van het wrak te demonteren met het doel om die accessoires opnieuw te gebruiken voor een ander motorvoertuig waarvan hij de eigenaar of houder is. In de praktijk komt dat veel voor en dit stuit niet op milieuhygiënische bezwaren. Met de laatste eigenaar of houder wordt in dit verband bedoeld de eigenaar of houder die zich als eerste van het wrak ontdoet en niet een onderhouds- of reparatiebedrijf dat een wrak ontvangt en zo eigenaar of houder van dat wrak wordt.
Om geluidhinder vanwege het proefdraaien van verbrandingsmotoren te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken, moet het proefdraaien van verbrandingsmotoren binnen plaatsvinden.
Het uitwendig reinigen van vaartuigen kan plaatsvinden bij een jachthaven. Deze paragraaf geldt voor gemotoriseerde en ongemotoriseerde pleziervaartuigen. Pleziervaartuigen worden vaak jaarlijks van aangroei ontdaan. Dit gebeurt handmatig of met hogedruk. Met de aangroei komen ook verfresten (antifouling) vrij. Het onderwatergedeelte van vaartuigen wordt voorzien van een verfsysteem bestaande uit een aantal conserveringslagen. Er worden harde en zachte (zelfslijpende) aangroeiwerende antifoulings gebruikt. Harde antifoulings worden voornamelijk in zoete wateren toegepast en zelfslijpende antifoulings voornamelijk in zoute wateren. In zoet water vindt minder aangroei plaats. In het verleden bevatten antifoulings biocides in de vorm van organotin, PAK’s en koper. Inmiddels geldt een verbod voor PAK’s (per 1-1-1997) en organotin (per 1-1-1990). Koperhoudende antifouling is nog toegestaan, maar wordt steeds meer vervangen door kopervrije antifouling.
Artikel 4.370 regelt dat afvalwater van het schoonmaken van pleziervaartuigen niet mag worden geloosd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens, genoemd in het tweede lid, gevoegd. Deze gegevens worden verstrekt omdat verschillende lozingsroutes zijn toegestaan. Bij lozing op het oppervlaktewater is ook de locatie van het lozingspunt van belang.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Olie, reinigingsmiddelen en antifouling zijn bodembedreigende stoffen. Bij lekken of morsingen kunnen deze vloeistoffen in de bodem terecht komen. Om dat te voorkomen moet het uitwendig reinigen van vaartuigen plaatsvinden boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Artikel 4.373, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het uitwendig reinigen van pleziervaartuigen wordt geloosd in een vuilwaterriool.
Zelfslijpende antifouling is gemaakt om bij weerstand met water een hoeveelheid los te laten. Met dit loslaten laat ook aangroei los. Bij het afspuiten met hogedruk zal dan ook antifouling worden verwijderd.
In het tweede lid is bepaald dat als het vuilwaterriool op meer dan 40 meter van de perceelsgrens is gelegen, het afvalwater ook op het oppervlaktewater mag worden geloosd. De 40 meter wordt gerekend vanaf het perceel waar de pleziervaartuigen worden gereinigd. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het derde lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Bij het lozen op oppervlaktewater of op of in de bodem schrijft artikel 4.374 een norm voor onopgeloste stoffen van honderd milligram per liter en een bezinkvoorziening. De norm voor onopgeloste stoffen is een maat voor verontreiniging met onder andere koper en dichlofluanide. Bij kopervrije antifoulings is vaak dichlofluanide aanwezig in het afvalwater.
Artikel 4.375 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor onopgeloste stoffen waaraan in artikel 4.374 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Artikel 4.376 regelt dat degene die pleziervaartuigen uitwendig reinigt een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.374. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.373, of in eventueel maatwerk.
Deze paragraaf is van toepassing op het verwerken van rubbercompounds, zoals vormgeven van rubber door kalanderen of vulkaniseren. Kalanderen is een techniek waarbij warm rubber tussen rollen wordt uitgewalst voor de productie van rubberen platen. Vulkaniseren is een proces waarbij onder verhitting zwavel wordt toegevoegd. Door het vulkaniseren verkrijgt rubber zijn elastische eigenschappen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het mechanisch bewerken van rubber. Dit valt onder de activiteit mechanisch bewerken van diverse materialen. Lijmen en coaten van rubber valt onder de activiteit reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen.
Artikel 4.378 regelt dat het verwerken van rubbercompounds niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Om te voorkomen dat bij het verwerken van rubber, waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een olie- of koelvloeistofcircuit, bodemverontreiniging ontstaat, moeten deze activiteiten plaats te vinden boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Omdat de toevoer- en aftappunten van een menginstallatie van rubbercompounds extra risico voor de bodem met zich brengen, moet hier bij de aanleg van de bodembeschermende voorziening extra aandacht aan worden besteed. Een aaneengesloten bodemvoorziening is een bodemvoorziening waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
De activiteit zal doorgaans plaatsvinden in een hal die al op een aaneengesloten bodemvoorziening is gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan. Hiernaast zal de activiteit in zo’n hal doorgaans worden uitgevoerd samen met andere bodembedreigende activiteiten waarvoor ook een aaneengesloten bodemvoorziening is voorschreven.
Voor de stofemissies die vrijkomen bij het wegen of mengen van rubbercompounds geldt een eis van 5 mg/Nm3 voor totaal stof. Aan deze eis wordt voldaan door de aanwezigheid van een filtrerende afscheider, die op de juiste manier in werking is en wordt onderhouden.
Voor stoffen met een minimalisatieverplichting geldt dat moet worden gestreefd naar een zo laag mogelijke emissie. Als deze stoffen vrijkomen bij het wegen of mengen van rubbercompounds of het verwerken van rubber, geldt een emissiegrenswaarde van 0,05 mg/Nm3.
Stoffen met een minimalisatieverplichting zijn in ieder geval: benzyl butyl ftalaat (BBP), dibutyl ftalaat (DBP), di-ethyl hexyl ftalaat (DEHP) en di-isobutyl ftalaat (DIBP). Voor deze stoffen geldt ook de verordening REACH.76 Dit kan betekenen dat een stof op grond van REACH niet mag worden toegepast.
Voor een toelichting op de filtrerende afscheider en de gaswasser wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.
Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Aan de emissiegrenswaarden voor totaal stof en benzyl butyl ftalaat (BBP), dibutyl ftalaat (DBP), di-ethyl hexyl ftalaat (DEHP) en di-isobutyl ftalaat (DIBP), wordt voldaan door de aanwezigheid van een filtrerende afscheider, die op de juiste manier in werking is en wordt onderhouden. In andere gevallen moet het bedrijf met metingen aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.
Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. De 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.
In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.
Om overlast van emissies bij het verwerken van rubbercompounds te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.
Onder het verwerken van thermoplastisch kunststof vallen technieken zoals extrusie, spuitgieten, thermovormen en kalanderen. Bij thermovormen wordt kunststof (zoals PS, PP, ABS, PVC) verhit, in een matrijs gevormd en weer afgekoeld. Bij kalanderen wordt warm kunststof tussen rollen uitgewalst voor de productie van kunststof platen, folie of bijvoorbeeld vloerzeil. Het lassen van textiel is het door warmteopwekking of warmtetoevoer aaneenhechten van textiel.
De regels zijn niet van toepassing op het mechanisch bewerken van kunststof. Dit valt onder § 4.20.
Artikel 4.388 regelt dat het verwerken van thermoplastisch kunststof niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Het verwerken van thermoplastisch kunststof (zoals PS, PP, ABS of PVC) kan plaatsvinden met diverse technieken. Deze kunststoffen zijn op zich niet bodembedreigend; het kunststofmateriaal gaat in vaste granulaat vorm het productieproces in, wordt verhit en gevormd en verlaat het productieproces wederom in vast vorm.
Om te voorkomen dat bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof, met uitzondering van het lassen van textiel, waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een olie- of koelvloeistofcircuit, verontreiniging van de bodem ontstaat, moeten deze activiteiten plaats te vinden boven een aaneengesloten bodemvoorziening die over het algemeen zal bestaan uit een betonvloer of asfaltvloer.
De activiteit zal doorgaans plaatsvinden in een hal die al op een aaneengesloten bodemvoorziening is gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan. Hiernaast zal de activiteit in zo’n hal doorgaans worden uitgevoerd samen met andere bodembedreigende activiteiten waarvoor ook een aaneengesloten bodemvoorziening is voorschreven.
Voor de emissie van stof die vrijkomt bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof, met uitzondering van het lassen van textiel, geldt een emissiegrenswaarde van 5 mg/Nm3.
Voor zeer zorgwekkende stoffen moet worden gestreefd naar een zo laag mogelijke emissie. Als deze stoffen vrijkomen bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof met uitzondering van het lassen van textiel, geldt een emissiegrenswaarde van 0,05 mg/Nm3.
Stoffen met een minimalisatieverplichting zijn in ieder geval: benzyl butyl ftalaat (BBP), dibutyl ftalaat (DBP), di-ethyl hexyl ftalaat (DEHP) en di-isobutyl ftalaat (DIBP). Voor deze stoffen geldt ook de verordening REACH.77 Dit kan betekenen dat een stof op grond van REACH niet mag worden toegepast.
Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. De 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.
In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan maximaal 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.
Het lassen van zeil met hete lucht geeft een rookontwikkeling. Onderzoeken naar de aanwezigheid van chloor (HCl) en weekmakers in deze rook, laten weliswaar zien dat zoutzuur en gebruikte weekmakers in de emissies terug te vinden zijn, maar dat deze emissies qua omvang niet significant zijn. Weekmakers zijn stoffen ingedeeld in stofklasse MVP1. Dit zijn zeer zorgwekkende stoffen waarvoor een minimalisatieverplichting geldt.
Om overlast van emissies bij het lassen van textiel te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.
Deze paragraaf is van toepassing op het verwerken van polyesterhars waarbij meer dan een kilogram of liter organische peroxides wordt opgeslagen. Producten van polyesterhars worden gemaakt in of op een open of gesloten mal of op een ondergrond die deel uitmaakt van het product. Na ontvetten met een organisch oplosmiddel (dichloormethaan, aceton) wordt de mal voor ieder gelijkvormig product opnieuw gebruikt. Op de mal wordt een lossingslaag (meestal van was) aangebracht, waardoor het uitgeharde product makkelijker uit de mal losgaat. Diverse soorten polyesterharsen worden gebruikt, zoals onverzadigde-, verzadigde harsen en gel- en topcoats.
Artikel 4.398 regelt dat het verwerken van polyesterhars niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Het bevoegd gezag kan op grond van deze informatie beoordelen of bij het begin of een latere wijziging van de activiteit het nodig is een geuronderzoek volgens NTA 9065 te verrichten.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de eerder geuremissiepunten en verwerkingscapaciteit. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Bij het verwerken van polyesterhars en bij het reinigen van hierbij gebruikte apparatuur kunnen de volgende bodembedreigende stoffen voorkomen:
– Polyesterhars
– Oplosmiddelen zoals aceton of dichloormethaan.
Een aaneengesloten bodemvoorziening zal over het algemeen bestaan uit een betonvloer of asfaltvloer. De activiteit zal doorgaans plaatsvinden in een hal die al op een aaneengesloten bodemvoorziening is gebouwd, waardoor aan dit artikel wordt voldaan. Hiernaast zal de activiteit in zo’n hal doorgaans worden uitgevoerd samen met andere bodembedreigende activiteiten waarvoor ook een aaneengesloten bodemvoorziening zal worden voorschreven.
Bij de verwerking van polyesterhars wordt styreen geëmitteerd. Traditionele hars bevat 35–45% styreen. Styreen heeft een zeer lage geurdrempel, het is een stof die al bij zeer lage concentraties te ruiken is. Voor het verwerken van polyesterhars moet daarom geurhinder worden voorkomen of beperkt tot een aanvaardbaar niveau. Het tweede lid somt de maatregelen op waarmee in ieder geval aan deze verplichting wordt voldaan. De maatregelen zien zowel op het beperken van de dynamische emissie als op het beperken van de statische emissie van styreen bij de verwerking van polyesterhars. Dynamische emissie ziet op de emissie tijdens de uitwerking van de hars en de statische emissie ziet op de emissie tijdens het uitharden van de hars. De dynamische emissie wordt vooral bepaald door het gehalte styreen in de hars. Immers, harsen die minder styreen bevatten zullen in het algemeen ook een lagere styreen emissie tijdens de verwerking vertonen. Er zijn verschillende soorten harsen, zoals INSERT-harsen en harsen met dicyclopentadieen (DCPD-harsen), die minder styreen emitteren. De statische emissie van styreen wordt duidelijk beperkt door het toevoegen van filmvormende stoffen aan de polyesterhars. Door de vorming van een film op het oppervlakte tijdens de uitharding van de polyesterhars wordt het verdampen van styreen voorkomen, mits het oppervlakte van de hars in deze fase niet meer wordt verstoord. Ook Laag Styreen Emitterende harsen (LSE-harsen) beperken de statische emissie. Naast het toepassen van andersoortige harsen, zijn er verschillende technieken die de statische of dynamische emissie van styreen beperken. Bij airless spuiten wordt de hars in grotere druppels of stralen opgebracht dan bij traditioneel spuiten. Ook bij een lagedruk polyesterhars opbrengsysteem wordt nevelvorming voorkomen door het opbrengen van polyesterhars met een lage druk spuitkop. Bij gesloten malsystemen worden stukken glasvezel in een mal gelegd, waarna de mal wordt gesloten en polyesterhars wordt ingebracht. Bij een vacüumfoliesysteem wordt geen handlamineren toegepast, maar begint de hars buiten het geheel en wordt er doorheen gezogen door de vacuümpomp. Het afdekken van emmers en vaten en het toepassen van gesloten leidingsystemen voor oplosmiddelen en hars leiden ook tot een beperking van styreenemissie. Ook nageschakelde technieken, die gebruikt worden om de afgassen te zuiveren, leiden tot emissiereductie van styreen.
De voedingsmiddelenindustrie omvat de industriële vervaardiging of bereiding van voedingsmiddelen voor menselijke consumptie. Het kan hierbij gaan om het maken of bewerken van diverse producten zoals groente en fruit, vleeswaren, snacks, sauzen en kruiden. Grote bakkerijen die produceren met continu-ovens vallen ook onder deze activiteit.
Ook de industriële productie van diervoeders, zoals honden- en kattenvoer, valt onder deze paragraaf, behalve als het voedingsmiddelen voor landbouwhuisdieren betreft of het verwerken van dierlijke bijproducten.
Alleen voor het industrieel bereiden van voedingsmiddelen worden op rijksniveau nog regels gesteld. De ondergrenzen zijn opgenomen in artikel 3.128.
Dit betekent dat dit besluit geen regels stelt voor kleinschalig bereiden van voedingsmiddelen bij bijvoorbeeld bedrijfsrestauraties, sportkantines, en restaurants. Ook ‘grootkeukens‘ vallen niet onder het industrieel vervaardigen van voedingsmiddelen. Het maximale vermogen van grootkeukenapparatuur is ongeveer 80 kilowatt. Zware grootkeukenapparaten zijn bijvoorbeeld pastakokers voor een mensa of instelling of de bakwand van een snackbar.
Artikel 4.403 regelt dat niet mag worden begonnen met het maken of bewerken van levensmiddelen of voeder voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Op basis van informatie over de maximale verwerkingscapaciteit (de productiecapaciteit) en de ligging van de geuremissiepunten kan het bevoegd gezag beoordelen of bij het begin of een latere wijziging van de activiteit het nodig is een geuronderzoek volgens NTA 9065 te verrichten. Bij lozing op het oppervlaktewater is voor de waterbeheerder ook de locatie van het lozingspunt van belang. Voor de beheerder van een zuiveringtechnisch werk is het, vanwege de belasting van dat werk, van belang om informatie te hebben over de spreiding van een lozing die groter is dan 50.000 inwonerequivalenten.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de eerder geuremissiepunten en verwerkingscapaciteit. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een asfaltvloer of betonvloer. Het maken of bewerken van voedingsmiddelen of dranken wordt vanuit bouwkundige eisen doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd, waardoor aan het artikel wordt voldaan.
Artikel 4.406, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het maken of bewerken van voedingsmiddelen of dranken, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Afvalwater bij het industrieel vervaardigen van voedingsmiddelen ontstaat hoofdzakelijk als gevolg van het behandelen van grondstoffen en het reinigen en ontsmetten van ruimten, leidingen en installaties. Vaak is er sprake van bedrijfsafvalwater dat, wat biologische afbreekbaarheid betreft, overeenkomt met huishoudelijk afvalwater.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en -2. In plaats van een vetafscheider kan ook een flocculatie-afscheider als alternatieve maatregel worden toegepast. In een flocculatie-afscheider wordt een kleine hoeveelheid perslucht door het afvalwater geleid, waardoor lichte deeltjes (vooral vet) boven komen drijven. De drijflaag wordt vervolgens verwijderd. Door toevoeging van flocculanten, zoals ijzerchloride, ontstaat een grotere drijflaag. De meest voorkomende vormen van flocculatie zijn (meer dan) gelijkwaardig aan een vetafscheider. De goede werking is sterk afhankelijk van de keuze van chemicaliën en de juiste dosering op basis van de verontreiniging van het afvalwater. In maatwerkvoorschriften kunnen eisen worden gesteld.
Een slibvangput en vetafscheider, die vóór 14 september 2004 is geplaatst, hoeft niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan is volstaan met de voorwaarde ‘afgestemd op de hoeveelheid water’. Hetzelfde geldt voor flocculatie-afscheider geplaatst voor 1 januari 2013.
In tegenstelling tot de regels in het Activiteitenbesluit milieubeheer is geen toetsing van stoffen en preparaten volgens de Algemene Beoordelingsmethodiek (ABM) opgenomen.
Uitgangspunt is dat bij het industrieel vervaardigen van voedingsmiddelen of dranken in principe geen Z, A of B stoffen worden toegepast. Zie het algemeen deel van de nota van toelichting voor uitleg van de ABM-systematiek. Stoffen die worden toegepast zijn vooral reinigings- en ontsmettingsmiddelen. Bij normaal gebruik is lozen via een biologische zuivering (rioolwaterzuiveringsinstallatie of bedrijfszuivering) geen probleem. Bij normaal gebruik wordt het middel volgens de gebruiksvoorschriften gedoseerd en toegepast.
Als toch Z, A of B stoffen worden toegepast, dan is dit in strijd met de zorgplicht. Een voorbeeld hiervan is het beëindigen van het gebruik van reinigingsmiddelen met EDTA. EDTA is een stof die problemen geeft in het oppervlaktewater en bij lozing op de riolering. De nieuwste generatie toegelaten reinigingsmiddelen bevat geen EDTA meer. Gezien de schadelijkheid van de stof, en het feit dat er voldoende EDTA-vrije middelen verkrijgbaar zijn, moet het gebruik van EDTA beëindigd worden.
Biologisch zuiveren waarbij biogas wordt gegenereerd, kan bedrijfseconomisch rendabel zijn, maar heeft vanuit milieu niet de voorkeur. Er rest dan een afvalwaterstroom met de minst goed afbreekbare stoffen, die alsnog geloosd wordt op het vuilwaterriool. Daarom bepaalt het tweede lid dat dit afvalwater niet door een biologische zuivering wordt geleid.
Artikel 4.408 regelt dat degene die voedingsmiddelen maakt of verwerkt een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.407. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.406, of in eventueel maatwerk.
Bij een aantal processen in de voedingsmiddelenindustrie komt stof vrij. Dit geldt vooral voor situaties waar voedingsmiddelen of grondstoffen daarvan worden gedroogd, gemalen, gebrand of geroosterd of waarbij goederen behorend tot de stuifklasse S1, S2, S3 of S4 worden gemengd. In die gevallen gelden de normale emissiegrenswaardden voor stof, waaraan in principe met een filtrerende afscheider kan worden voldaan. De filtrerende afscheider is opgenomen als erkende maatregel bij deze bepaling.
Voor een toelichting op de filtrerende afscheider en de gaswasser wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.
Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Aan de emissiegrenswaarden voor totaal stof wordt voldaan door de aanwezigheid van een filtrerende afscheider, die op de juiste manier in werking is en wordt onderhouden. In andere gevallen moet het bedrijf aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.
Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. De 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.
In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan maximaal 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.
Om overlast van emissies bij het maken of bewerken van levensmiddelen of voeder te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.
Bij het industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken is de kans op geurhinder reëel. Daarom is een geuronderzoek verplicht gesteld. Daarin wordt onder meer aangegeven hoe invulling wordt gegeven aan de eisen over de maximale geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten.
In dit artikel is bepaald dat het regelen van aardgasdruk of het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas in een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Voor een toelichting op deze activiteit wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.97.
Artikel 4.418 regelt dat het regelen van aardgasdruk of het meten van de hoeveelheid of kwaliteit aardgas in een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation mag niet worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet de coördinaten bevatten volgens het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting van de opstelplaats van het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is van de opstelplaats tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstanden die zijn voorgeschreven in artikel 4.420. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.420, derde lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.421, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen, die in een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten. De capaciteit van het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation is van belang voor de afstanden die in acht moeten worden genomen tot de begrenzing van de locatie. Deze informatie heeft het bevoegd gezag nodig om te bepalen of aan die afstanden kan worden voldaan. Met ontwerpcapaciteit wordt bedoeld de hoeveelheid gas per tijdseenheid waarvoor een station is ontworpen. Bij de werkdruk aan de inlaatzijde van het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation gaat het om de druk waarbij het station constant kan functioneren onder normale bedrijfsomstandigheden waarbij er bijvoorbeeld geen sprake is van een storing.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens en bescheiden die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat de activiteit niet hoeft te worden gemeld voor zover deze als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie. Dat betekent dat geen melding is vereist als:
– De werkdruk aan de inlaatzijde van het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation meer is dan 10.000 kPa, of
– De gastoevoerleiding een diameter heeft van meer dan 50,8 cm.
De verplichting om een bedrijfsnoodplan in te voeren is opgenomen omdat een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation is te beschouwen als secundaire gevarenbron. Dit betekent dat een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation effecten kan veroorzaken buiten het station als gevolg van een incident. In plaats van een bedrijfsnoodplan kan ook een veiligheidsbeheerssysteem zijn ingevoerd. Dat is bijvoorbeeld relevant voor Seveso-inrichtingen en voorkomt dat moet worden voldaan aan overlappende verplichtingen.
In het eerste lid zijn de onderdelen opgesomd waarover het bedrijfsnoodplan of het veiligheidsbeheerssysteem informatie moet bevatten.
De hoofdregel is dat de veiligheidsafstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Over die begrenzing zijn op grond van artikel 3.100 gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan deze hoofdregel.
Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan één van de volgende voorwaarden:
– Het is niet mogelijk om aan de veiligheidsafstand te voldoen,
– De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed, of
– De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd.
Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.
Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.421. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
Voor een nadere toelichting op de veiligheidsafstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Als niet aan de veiligheidsafstanden tot de begrenzing kan worden voldaan dan moeten in ieder geval de veiligheidsafstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten. Gebouwen en locaties die niet zijn toegelaten worden daarom niet beschermd met dit artikel.
De veiligheidsafstanden gelden niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De veiligheidsafstanden gelden ook niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voor het bepalen van die afstanden gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de veiligheidsafstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste veiligheidsafstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
Het eerste lid van dit artikel bevat een doelvoorschrift over het ontwerp en de installatie van een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation. In het tweede lid is als erkende maatregel opgenomen dat in ieder geval aan het doelvoorschrift wordt voldaan als het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation voldoet aan een aantal bepalingen van NEN 1059. Dat betekent dat het niet verplicht is om te voldoen aan deze norm. Ook op andere wijzen zal voldaan kunnen worden aan het doelvoorschrift. Alleen bij het voldoen aan de genoemde norm is er zekerheid dat ook daadwerkelijk aan het doelvoorschrift wordt voldaan.
Het eerste lid van dit artikel bevat een doelvoorschrift over het drukbeheerssysteem van een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation. In het tweede lid is als erkende maatregel opgenomen dat in ieder geval aan het doelvoorschrift wordt voldaan als het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation voldoet aan een aantal bepalingen van NEN 1059. Dat betekent dat het niet verplicht is om te voldoen aan deze norm. Ook op andere wijzen zal voldaan kunnen worden aan het doelvoorschrift. Alleen bij het voldoen aan de genoemde norm is er zekerheid dat ook daadwerkelijk aan het doelvoorschrift wordt voldaan.
Het eerste lid van dit artikel bevat een doelvoorschrift over het onderhoud van een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation. In het tweede lid is als erkende maatregel opgenomen dat in ieder geval aan het doelvoorschrift wordt voldaan als het onderhoud van een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation voldoet aan een aantal bepalingen van NEN 1059. Dat betekent dat het niet verplicht is om te voldoen aan deze norm. Ook op andere wijzen zal voldaan kunnen worden aan het doelvoorschrift. Alleen bij het voldoen aan de genoemde norm is er zekerheid dat ook daadwerkelijk aan het doelvoorschrift wordt voldaan.
In dit artikel is geregeld dat het opwekken van elektriciteit met een windturbine onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Voor een toelichting op deze activiteit wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.11.
Artikel 4.426 regelt dat het opwekken van elektriciteit met een windturbine niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet gegevens over het gebied bevatten waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen en een op de honderdduizend is als kans per jaar dat een onbeschermd en onafgebroken aanwezig persoon overlijdt. Voor het bepalen of berekenen van het plaatsgebonden risico wordt op dit moment veelal uitgegaan van het Handboek Risicozonering Windturbines. Hoewel deze methodiek niet is vastgesteld, kan hij worden toegepast om het plaatsgevonden risico vast te stellen.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat het de activiteit niet hoeft te worden gemeld voor zover deze als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Op grond van dit artikel moet een windturbine ten minste eenmaal per jaar worden beoordeeld door een deskundig. Onder een deskundige op het gebied van windturbines kan worden verstaan een medewerker van de technische onderhoudsdienst van degene die de windturbine exploiteert of een medewerker van de technische dienst van de fabrikant van de windturbine of een vergelijkbaar persoon die aantoonbare ervaring en kennis heeft van de beveiligingen, het onderhoud en het repareren van windturbines.
Als een gebrek aan de windturbine wordt geconstateerd of vermoed, moet de windturbine onverwijld buiten gebruik wordt gesteld. Er moet wel sprake zijn van een gebrek waardoor de veiligheid van de windturbine in het geding is. Van het buiten gebruik stellen moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd op grond van artikel 4.428.
Op grond van dit artikel moet een windturbine voldoen aan de genoemde normen. NEN-EN-IEC 61400-1 is van toepassing op alle windturbines met een horizontale as. NEN-EN-IEC 61400-2 geldt alleen voor kleine windturbines, waarbij klein is gedefinieerd als een rotoroppervlak van ten hoogste 200 m2 (diameter van 16 meter) en een aansluitspanning van maximaal 1000V gelijkspanning of 1500V wisselspanning. NEN-EN-IEC 61400-3 is van toepassing op off shore-windturbines. Dit is een aanvulling op IEC 61400-1, omdat deze standaard (extra) aandacht besteedt aan de condities op zee en de ondersteuningsconstructie.
Met een certificaat kan worden aangetoond dat aan de normen wordt voldaan. Het certificaat moet wel zijn afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie die voor het afgeven van certificaten voor windturbines is geaccrediteerd.
Voor bestaande windturbines geldt overgangsrecht. Windturbines waarvoor voor 1 december 2001 een vergunning is verleend op grond van de Wet milieubeheer moeten voor het beroep op dit overgangsrecht wel voldoen aan de voorschriften die aan die vergunning zijn verbonden. Voor een windturbine die is opgericht voor 1 januari 2017 of die een windturbine van voor die datum vervangt, kan in plaats van de NEN-EN-IEC 61400 normen ook zijn ontworpen volgens NVN 11400-0.
(Gereserveerd)
Dit artikel regelt dat het aanwezig hebben van een koelinstallatie met kooldioxide, koolwaterstoffen of ammoniak onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Voor een toelichting op deze activiteit wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.14.
Artikel 4.432 regelt dat een koelinstallatie met kooldioxide, koolwaterstoffen of ammoniak niet aanwezig mag zijn voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet gegevens bevatten over de hoeveelheid natuurlijke koudemiddelen die ten hoogste aanwezig is in de koelinstallatie.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat het de activiteit niet hoeft te worden gemeld voor zover deze als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie. Dat betekent dat geen melding is vereist als een koelinstallatie aanwezig is met meer dan 100 kg koolwaterstoffen of 1.500 kg ammoniak.
Er kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 13 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.
Het eerste lid van dit artikel bevat een doelvoorschrift over het ontwerp en de installatie van een koelinstallatie met kooldioxide of koolwaterstof. In het tweede lid is als erkende maatregel opgenomen dat in ieder geval aan het doelvoorschrift wordt voldaan als de koelinstallatie voldoet aan een aantal bepalingen van NPR 7601 (Toepassing van kooldioxide als koudemiddel in koelsystemen en warmte pompen) of NPR 7600 (Toepassing van koolwaterstoffen als koudemiddel in koelsystemen en warmtepompen). Dat betekent dat het niet verplicht is om te voldoen aan deze normen. Ook op andere wijzen zal voldaan kunnen worden aan het doelvoorschrift. Alleen bij het voldoen aan de genoemde normen is er zekerheid dat ook daadwerkelijk aan het doelvoorschrift wordt voldaan.
In paragraaf 5.7 van NPR 7601 en NPR 7600 zijn de minimale veiligheidsvoorzieningen opgenomen. Deze zijn gerelateerd aan de hoeveelheid koudemiddel in het koelsysteem. Hoofdstuk 7 gaat uitgebreider en dieper in op de vereiste veiligheidsvoorzieningen. In hoofdstuk 8 worden de eisen en werkzaamheden omschreven die nodig zijn voor het correct beheren van een installatie.
PGSS 13 ‘Ammoniak als koudemiddel in koelinstallaties en warmtepompen’ beschrijft veiligheidseisen voor ammoniak koelinstallaties. Een ammoniak koelinstallatie moet voldoen aan PGS 13. PGS 13 behandelt de volgende onderwerpen:
– De classificatie van de verschillende type koelsystemen,
– De ontwerpeisen van de koelinstallatie,
– De minimaal vereiste veiligheidsvoorzieningen in verhouding tot de hoeveelheid ammoniak,
– De eisen aan de machinekamer waar de koelinstallatie is opgesteld,
– De open lucht opstelling, en
– Eisen over de bedrijfsvoering.
In paragraaf 2.5 van PGS 13 bestaat een verhouding tussen de hoeveelheid aanwezige ammoniak in de koelinstallatie en de te treffen minimale veiligheidsvoorzieningen. De uitvoeringseisen van deze veiligheidsvoorzieningen staan in de hoofdstuk 4 van PGS 13. De bepalingen in hoofdstuk 4 zijn dus niet op alle koelinstallaties van toepassing, maar zijn afhankelijk van de hoeveelheid koudemiddel in de installatie.
PGS 13 is te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.
In het derde lid is bepaald dat koelinstallaties bij een sneeuwbaan of ijsbaan een indirect koelsysteem moeten zijn. Voor koelinstallaties die voor 1 januari 2010 zijn geïnstalleerd geldt overgangsrecht op grond van artikel 4.436.
Een oplosmiddeleninstallatie is een installatie waarin een of meer van de activiteiten, bedoeld in bijlage VII, deel 1, bij de richtlijn industriële emissies, worden verricht en andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebrachte en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten worden verricht die technisch in verband staan met de in die bijlage vermelde activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging.
Deze paragraaf is alleen van toepassing als het jaarlijks verbruik van organische oplosmiddelen de ondergrenzen in de tabellen 4.437a en 4.437b niet overschrijdt.
Vaak geven in- en verkoopgegevens inzicht in het verbruik en kan zo worden vastgesteld of de drempelwaarden worden overschreden. Als het oplosmiddelenverbruik in een bedrijf voor een bepaalde activiteit op voorhand duidelijk lager is dan de hierboven bedoelde ondergrens, is het niet nodig om het verbruik in detail te bepalen. Is het verbruik duidelijk hoger dan de drempelwaarde, of bestaat er twijfel of de drempelwaarde wordt overschreden, dan is het nodig om in ieder geval éénmalig het verbruik nauwkeurig te bepalen. Voor meer informatie wordt verwezen naar de Handleiding Oplosmiddeleninstallaties, deze is te vinden op de website van InfoMil: www.infomil.nl/oplosmiddelen.
Een organisch oplosmiddel is een vluchtige organische stof die wordt gebruikt:
– Om, alleen in combinatie met andere stoffen en zonder een chemische verandering te ondergaan, grondstoffen, producten of afvalmaterialen op te lossen,
– Als schoonmaakmiddel om verontreiniging op te lossen,
– Als verdunner,
– Als dispergeermiddel,
– Om de viscositeit aan te passen,
– Om de oppervlaktespanning aan te passen,
– Als weekmaker, of
– Als conserveermiddel,
Een oplosmiddeleninstallatie voldoet aan de emissie-eisen in de tabellen 4.437a en 4.437b. In deze tabellen wordt onder oplosmiddeleninput verstaan: de hoeveelheid organische oplosmiddelen en de hoeveelheid daarvan in mengsels die tijdens het uitoefenen van een activiteit worden gebruikt, met inbegrip van de hergebruikte oplosmiddelen, binnen en buiten de installatie, die steeds worden meegerekend als zij worden gebruikt om de betrokken activiteit uit te oefenen.
Artikel 4.438 regelt dat de oplosmiddeleninstallatie niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Voor het kleinschalig coaten van nieuwe voertuigen gelden de emissie-eisen van tabel 4.441a in plaats van de emissie-eisen van tabel 4.441b.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Dit besluit maakt een onderscheid tussen nieuwe en bestaande oplosmiddeleninstallaties. Na een belangrijke wijziging gelden de eisen voor nieuwe oplosmiddeleninstallaties. Ook een bestaande oplosmiddeleninstallatie die door een wijziging, bijvoorbeeld door overschrijding van de ondergrenzen van de tabellen 4.437a of 4.437b, voor het eerst onder de regels van deze paragraaf komt te vallen wordt gezien als een nieuwe oplosmiddeleninstallatie.
In bijlage I bij dit besluit is oplosmiddeleninput omschreven als de hoeveelheid organische oplosmiddelen en de hoeveelheid daarvan in mengsels die tijdens het uitoefenen van een activiteit worden gebruikt, met inbegrip van de hergebruikte oplosmiddelen, binnen en buiten de installatie, die steeds worden meegerekend als zij worden gebruikt om de betrokken activiteit uit te oefenen.
Het eerste lid van dit artikel bevat de één-op-één implementatie van artikel 59, eerste lid, van de richtlijn industriële emissies met daarin de drie typen emissie-eisen, waaraan een oplosmiddeleninstallatie moet voldoen: een in de tabellen 4.437a en 4.437b aangegeven emissiegrenswaarde en diffuse-emissiegrenswaarde, of een totale emissiegrenswaarde. Voor sommige activiteiten in tabel 4.437a zijn zowel emissiegrenswaarden, diffuse-emissiegrenswaarden als totale emissiegrenswaarden opgenomen. In die gevallen mag het bedrijf kiezen tussen hetzij voldoen aan de combinatie van emissiegrenswaarden en diffuse-emissiegrenswaarden, hetzij voldoen aan de totale emissiegrenswaarden. Als alternatief mag een bedrijf ervoor kiezen een emissiereductieprogramma op te stellen en uit te voeren (vierde lid). Voorwaarde is dat een vergelijkbare emissiereductie wordt bereikt als bij het toepassen van emissiegrenswaarden en diffuse-emissiegrenswaarden, of totale emissiegrenswaarden (artikel 59, eerste lid, van de richtlijn industriële emissies). De bewijslast daarvoor ligt bij degene die de activiteit verricht. De richtlijn geeft aanwijzingen voor de inhoud van het reductieprogramma (bijlage VII, deel 5), maar het mag ook op andere wijze, als maar een vergelijkbare emissiereductie wordt bereikt als bij toepassing van de diverse emissiegrenswaarden. Deze aanwijzingen voor het emissiereductieprogramma zijn dus erkende maatregelen, waarmee het bedrijf in ieder geval voldoet, maar een gelijkwaardige andere maatregel is toegestaan. Het bevoegd gezag hoeft geen besluit te nemen als het bedrijf kiest voor het reductieprogramma. Het is voldoende dat het bevoegd gezag in het kader van toezicht toetst of het reductieprogramma aan de eisen voldoet (bijlage VII, deel 5) en de oplosmiddelenboekhouding (artikel 62 en bijlage VII, deel 7) controleert waaruit de gelijkwaardige emissiereductie moet blijken. Zowel bij de toepassing van waarden voor het beperken van de emissies als bij de toepassing van een emissiereductieprogramma wordt het instrument van de oplosmiddelenboekhouding gebruikt om de naleving te controleren, soms aangevuld met emissiemetingen.
Onder oplosmiddelenhergebruik wordt verstaan: gebruik van uit een oplosmiddeleninstallatie teruggewonnen organische oplosmiddelen voor elk technisch of commercieel doel, met inbegrip van het gebruik als brandstof maar met uitzondering van het verwijderen van deze teruggewonnen organische oplosmiddelen als afval,
Dit artikel betreft de monitoring van emissies en vormt de omzetting van artikel 60 in samenhang met bijlage VII, deel 6 en deel 7, onder 3, aanhef en onder b, bij de richtlijn industriële emissies. Voor ongeveer twee derde van de oplosmiddeleninstallaties gelden geen meetverplichtingen, omdat deze installaties de emissies met technische maatregelen, zoals oplosmiddelenarme coatings en reinigingsmiddelen en emissiearme spuittechnieken, zo ver beperken dat er geen nabehandelingapparatuur nodig is om aan de emissiegrenswaarden of het emissiereductieplan te voldoen. Deze bedrijven vallen onder bijlage VII, deel 6, onder 3, bij de richtlijn industriële emissies, dat bedrijven vrijstelt van metingen.
Continue monitoring van vluchtige organische stoffen is uitzonderlijk en alleen verplicht bij grote emittenten met een emissie van meer dan 10 kg organische koolstof per uur (bijlage VII, deel 6, onder 1, van de richtlijn industriële emissies).
Dan is er een groep oplosmiddeleninstallaties die periodiek meet (bijlage VII, deel 6, onder 2, bij de richtlijn industriële emissies). De richtlijn vereist een nadere invulling om de monitoringbepalingen voor oplosmiddeleninstallaties uitvoerbaar te maken. De enige vereiste invulling betreft in feite de vaststelling van de frequentie van periodieke metingen. Deze frequentie is conform de Nederlandse emissierichtlijn (NeR) lucht beleids- en lastenneutraal gezet op eens per drie jaar.
Dit artikel en de artikelen hierna bevatten regels over de inachtneming van emissiegrenswaarden en zet artikel 61 in samenhang met bijlage VII, deel 8, van de richtlijn industriële emissies om. De tekst van bijlage VII, deel 8, onder 1, aanhef en onder a, bij de richtlijn industriële emissies is onduidelijk door de combinatie van ‘normale omstandigheden’ en ‘normaal bedrijf’. Dit is verduidelijkt. Onder het in het eerste lid, onder a, genoemde ‘opstarten en stilleggen’ (artikel 57, dertiende lid, richtlijn industriële emissies) worden verstaan activiteiten, met uitzondering van regelmatig oscillerende activiteitenfase, die worden uitgevoerd als een activiteit, een deel van de installatie of een reservoir in of buiten bedrijf wordt gesteld of in of uit de onbelaste toestand wordt gebracht.
In deze artikelen is bijlage VII, deel 5 bij de richtlijn industriële emissies omgezet. Het betreft regels over het emissiereductieprogramma. Het emissiereductieprogramma is een alternatief voor het voldoen aan emissiegrenswaarden. Voorwaarde is dat er een vergelijkbare emissiereductie als bij het toepassen van de toepasselijke emissiegrenswaarden wordt bereikt. De bewijslast daarvoor ligt bij de exploitant. De juiste vaststelling van het referentiepunt is noodzakelijk om de emissiebeperking te kunnen toetsen. Artikel 4.460 schrijft voor dat het referentiepunt overeen moet komen met de emissie als geen maatregelen zouden worden genomen.
Het emissiereductieprogramma beoogt ruimte te geven om andere maatregelen te nemen dan nabehandeling van afgassen. Met het emissiereductieprogramma kan de uitstoot van vluchtige organische stoffen aan de bron voorkomen en beperkt door grondstoffen en producten met een betere milieuprestatie te kiezen, zoals watergedragen of oplosmiddelenarme verven. Voor het volgen van een reductieprogramma is het noodzakelijk dat er oplosmiddelarme alternatieven beschikbaar zijn of dat er mogelijkheden zijn om emissiearme applicatietechnieken toe te passen. Het Activiteitenbesluit milieubeheer (en eerder in het Oplosmiddelenbesluit) gaf extra tijd aan de exploitant als de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn. Deze bepaling keert in deze vorm niet terug, omdat uit een recent arrest van het Europees Hof van Justitie (C-81/14 van 10 september 2015) blijkt dat de richtlijn zo moet worden gelezen dat toestemming van het bevoegd gezag, een besluit, nodig is voor extra tijd. Verder is de interpretatie van het Hof dat aan een besluit om extra tijd te geven strenge voorwaarden zitten, waaraan installaties meer dan 10 jaar na het van kracht worden van de regels om de uitstoot van vluchtige organische stoffen te beperken niet of zeer moeilijk kunnen voldoen. Ter uitvoering van het arrest en omdat in Nederland geen installaties meer zijn die extra tijd gebruiken, komt de bepaling over extra tijd niet terug voor zover extra tijd minder emissiereductie tot gevolg heeft. Het nemen van gelijkwaardige maatregelen blijft wel toegestaan en kan bijvoorbeeld worden gebruikt om andere dan de erkende maatregelen uit artikel 4.461 te nemen.
Het bevoegd gezag hoeft geen besluit te nemen als het bedrijf kiest voor het reductieprogramma. Het is voldoende dat het bevoegd gezag in het kader van toezicht toetst of het reductieprogramma aan de eisen voldoet (bijlage VII, deel 5, richtlijn industriële emissies) en de oplosmiddelenboekhouding (artikel 62 en bijlage VII, deel 7, richtlijn industriële emissies) controleert waaruit de gelijkwaardige emissiereductie moet blijken.
Dit artikel geeft regels voor organische oplosmiddelen met bepaalde gezondheidsrisico’s en implementeert artikel 58 en artikel 59, vijfde en zesde lid, van de richtlijn industriële emissies. Het gaat om de regel dat bepaalde stoffen of mengsels die van een aanduiding zijn voorzien op grond van de CLP-verordening78, binnen zo kort mogelijke tijd te vervangen door minder schadelijke. In dit artikel zijn de nieuwe(re) Europese codes voor gevarenaanduiding over de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels gebruikt. De in artikel 58 genoemde gevarenaanduidingen betreffen ‘kankerverwekkend’, ‘mutageen’ en ‘giftig voor de voortplanting’. Uitgedrukt in risicozinnen is sprake van de volgende categorieën:
– H340 = R46 (Kan genetische schade veroorzaken)
– H350 = R45 (Kan kanker veroorzaken)
– H350i = R49 (Kan kanker veroorzaken bij inademing)
– H360D = R61 (Kan het ongeboren kind schaden)
– H360F = R60 (Kan de vruchtbaarheid schaden)
Voor deze organische oplosmiddelen geldt op grond van artikel 59, vijfde lid, van de richtlijn industriële emissies een aparte emissie-eis. Deze emissie-eis geldt ook als gebruik wordt gemaakt van een reductieprogramma. Voor deze stoffen en mengsels geldt ook dat ze niet als diffuse emissie mogen vrijkomen, tenzij het technisch en economisch niet haalbaar is de emissie beheerst af te vangen en te emitteren.
In het derde lid van dit artikel is aangegeven wat onder gevaarlijke stoffen, bedoeld in het tweede lid, wordt verstaan. Hiervoor is aangesloten bij de richtlijn industriële emissies. In artikel 3, onder 18, van de richtlijn industriële emissies wordt gevaarlijke stof gedefinieerd als stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de CLP-verordening. Als een stof of mengsel de in de bijlage bij die verordening opgenomen criteria voor fysische gevaren, gezondheidsgevaren of milieugevaren vervuld, wordt ze beschouwd als gevaarlijk. Deze definitie wijkt af van de definitie van gevaarlijke stof in bijlage I van dit besluit, maar de definitieomschrijving in de bijlage biedt deze ruimte. Een gevaarlijke stof is daar immers gedefinieerd als gevaarlijke stof die is ingedeeld in een gevarenklasse van de ADR, tenzij in dit besluit anders is bepaald.
In het eerste lid wordt de implementatie van artikel 6, laatste zin, en bijlage VII, deel 7, bij de richtlijn industriële emissies gerealiseerd.
Voor een uitleg van de hier gebruikte symbolen wordt verwezen naar artikel 4.470.
Het tweede lid betreft de omzetting van bijlage VII, deel 7, onder 3, aanhef en onder b, bij de richtlijn industriële emissies.
Onder oplosmiddeleninput wordt verstaan: de hoeveelheid organische oplosmiddelen en de hoeveelheid daarvan in mengsels die tijdens het uitoefenen van een activiteit worden gebruikt, met inbegrip van de hergebruikte oplosmiddelen, binnen en buiten de installatie, die steeds worden meegerekend als zij worden gebruikt om de betrokken activiteit uit te oefenen.
Dit artikel regelt dat het tanken van motorvoertuigen met LPG, het daarvoor opslaan van LPG en het vullen en legen van een LPG-reservoir onder het toepassingsbereik van deze paragraaf vallen. LPG (Liquified Petroleum Gas) is een mengsel, bestaande uit hoofdzakelijk propaan, propeen, butanen en butenen, dat gasvormig is bij een normale temperatuur en druk en door drukverhoging of temperatuurverlaging vloeibaar is gemaakt.
Het artikel bepaalt dat de reikwijdte van de paragraaf zich beperkt tot installaties voor het tanken van motorvoertuigen met LPG. Dit betekent dat deze paragraaf niet van toepassing is op het tanken van vaartuigen met LPG.
Uit de samenhang met de paragrafen 3.8.6 en 3.8.10 volgt dat het toepassingsbereik van deze paragraaf niet alleen ziet op het bieden van gelegenheid om te tanken (tankstation) maar ook op het tanken van motorvoertuigen door het eigen personeel (opslag- en transportbedrijven).
Dit artikel regelt dat bij het verrichten van de activiteit moet worden voldaan aan PGS 16. Deze PGS bevat maatregelen over de constructie van de LPG-tankinstallatie, de keuringen, controle en onderhoud van de LPG- installatie en de daarbij behorende bedrijfsvoering, de afstanden van de LPG-tankinstallatie tot objecten op dezelfde locatie waarop de activiteit wordt verricht, het lossen van de LPG-tankwagen en het tanken van LPG. Door de PGS 16 van toepassing te verklaren wordt aangesloten bij de meest recente ontwikkelingen in de techniek. Ook wordt hiermee overbodige regeldruk voor bedrijven tegengegaan en wordt toepassing van de maatregelen in de praktijk vergemakkelijkt.
PGS 16 is te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.
Op grond van het eerste lid is het alleen toegestaan LPG te tanken in een brandstofreservoir van een motorvoertuig. Het reservoir hoeft niet alleen te dienen voor de aandrijving van het motorvoertuig maar kan ook worden gebruikt voor de verwarming daarvan of van een aanhanger. Het brandstofreservoir moet wel zijn bevestigd aan het motorvoertuig.
Het tanken van gasflessen of wisselreservoirs met LPG is op grond van het derde lid niet toegestaan. Daarbij speelt onder meer een rol de periodieke keuring van de installatie die aan het wegvoertuig verbonden is. Het eigenhandig vullen van gasflessen met LPG door consumenten wordt als te risicovol gezien om dit toe te laten.
Om een LPG-reservoir leeg te maken is het op grond van het vierde lid toegestaan om LPG te tanken in het reservoir van een LPG-tankwagen.
Om de veiligheid voor de omgeving te waarborgen moet een LPG-reservoir zijn geïnstalleerd in de bodem. Het reservoir kan ook zijn gelegen in een terp. In artikel 4.475, eerste lid, wordt op deze verplichting een uitzondering gemaakt.
De minimale inhoud van het LPG-reservoir van 20 m3 heeft te maken met het aantal keren dat het reservoir wordt gevuld. Uit onderzoek dat is uitgevoerd in het kader van de Ketenstudies ammoniak, chloor en LPG is gebleken dat het vullen van het reservoir met LPG vanuit een LPG-tankwagen gepaard gaat met externe veiligheidsrisico’s. Deze handeling is bepalend voor het externe veiligheidsrisico voor burgers in de (leef)omgeving van het tankstation. Het is om deze reden wenselijk dat het aantal vulhandelingen van het reservoir zoveel mogelijk beperkt blijft. Daarom is bepaald dat het reservoir een inhoud moet hebben van ten minste 20 m3. In artikel 4.475, tweede lid, is hierop een uitzondering gemaakt.
In het derde lid is bepaald dat LPG niet wordt opgeslagen in een tijdelijk opgesteld reservoir. Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat er LPG wordt verkocht vanuit een losse tank. In de praktijk wordt het stationaire LPG-reservoir wel bijgevuld met LPG vanuit een losse tank (het reservoir van de LPG-tankwagen). Deze losse tank mag alleen voor het bijvullen van of eventueel het terugnemen van LPG uit het stationaire LPG-reservoir worden gebruikt.
Als voor 1 juli 1984 een vergunning op grond van de Hinderwet is verleend kan het voorkomen dat het reservoir niet is geïnstalleerd in de bodem of een terp of een inhoud heeft van minder dan 20 m3. Dat is op grond van dit artikel toegestaan. Voorwaarde bij vervanging van een dergelijk reservoir, als vervanging door een exemplaar van 20 m3 niet mogelijk is, is dat het reservoir dat wordt teruggeplaatst niet kleiner is dan het reservoir dat wordt vervangen. Welke inhoud het reservoir had dat voor 1 juli 1984 aanwezig was, kan worden vastgesteld aan de hand van de Hinderwetvergunning en meldingen en certificaten over het reservoir.
Dit artikel regelt dat het tanken van motorvoertuigen met LNG, het daarvoor opslaan van LNG en het vullen en legen van een LNG-reservoir onder het toepassingsbereik van deze paragraaf vallen. LNG (liquified natural gas) of vloeibaar gemaakt aardgas is een cryogene vloeistof: een vloeistof met een extreem lage temperatuur. Bij een normale atmosferische druk heeft LNG een kookpunt van -162 graden Celsius. LNG bestaat voor een groot gedeelte uit methaan. Daarnaast bevat het restgassen die uit ethaan, propaan, butaan en stikstof bestaan.
Het artikel bepaalt dat de reikwijdte van de paragraaf zich beperkt tot installaties voor het tanken van motorvoertuigen met LNG. Dit betekent dat deze paragraaf niet van toepassing is op het tanken van vaartuigen met LNG.
Een LNG-installatie kan in gekoppelde vorm voorkomen met een CNG-installatie. Zie paragraaf 4.35. De LNG wordt in dat geval met een verdamper naar de CNG-installatie gevoerd waarbij het ontstane gas wordt geodoriseerd.
Uit de samenhang met de paragrafen 3.8.6 en 3.8.10 volgt dat het toepassingsbereik van deze paragraaf niet alleen ziet op het bieden van gelegenheid om te tanken (tankstation) maar ook op het tanken van motorvoertuigen door het eigen personeel (opslag- en transportbedrijven).
In dit artikel is geregeld dat bij het verrichten van de activiteit moet worden voldaan aan PGS 33. In hoofdstuk 2 van deze PGS worden de constructie en uitvoering van de LNG-tankinstallatie beschreven. In hoofdstuk 3 staan de eisen voor de installatie. Hoofdstuk 4 gaat in op inspectie, onderhoud, keuring, registratie en documentatie. Veiligheidsmaatregelen, incidenten en calamiteiten komen in hoofdstuk 5 en 6 van de PGS aan de orde.
Door de PGS 33 van toepassing te verklaren wordt aangesloten bij de meest recente ontwikkelingen in de techniek. Ook wordt hiermee overbodige regeldruk voor bedrijven tegengegaan en wordt toepassing van de maatregelen in de praktijk vergemakkelijkt.
PGS 33 is te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.
Op grond van het eerste lid is het alleen toegestaan LNG te tanken in een brandstofreservoir van een motorvoertuig. Het reservoir moet dienen voor de aandrijving van het motorvoertuig en daaraan zijn bevestigd.
Het tanken van gasflessen of wisselreservoirs met LNG is op grond van het vierde lid niet toegestaan. Daarbij speelt onder meer een rol de periodieke keuring van de installatie die aan het wegvoertuig verbonden is. Het eigenhandig vullen van gasflessen met LNG door consumenten wordt als te risicovol gezien om dit toe te laten.
Om een LNG-reservoir leeg te maken is het op grond van het vierde lid toegestaan om LNG te tanken in het reservoir van een LNG-tankwagen.
In het tweede lid is bepaald dat LNG niet wordt opgeslagen in een tijdelijk opgesteld reservoir. Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat er LNG wordt verkocht vanuit een losse tank. In de praktijk wordt het stationaire LNG-reservoir wel bijgevuld met LNG vanuit een losse tank (het reservoir van de LNG-tankwagen). Deze losse tank mag alleen voor het bijvullen van of eventueel het terugnemen van LNG uit het stationaire LNG-reservoir worden gebruikt.
Vloeibare stikstof wordt soms gebruikt voor het inkoelen of inertiseren van het reservoir om een veilige LNG vulling of onderhoud mogelijk te maken. Het is daarom toegestaan om ook deze stof in het LNG reservoir op te slaan.
Dit artikel regelt dat het tanken van motorvoertuigen met CNG onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. CNG staat voor: Compressed Natural Gas (gecomprimeerd aardgas). Onder aardgas wordt verstaan gas dat bij een temperatuur van 15 °C en bij een druk van 1,01325 bar in gasvormige toestand verkeert en in hoofdzaak bestaat uit methaan of een andere stof die vanwege haar eigenschappen aan methaan gelijkwaardig is (artikel 1, eerste lid, onder b, van de Gaswet). Deze paragraaf is niet van toepassing op tanken van vloeibaar gemaakt aardgas (LNG). Daarvoor geldt paragraaf 4.35. De samenstelling van aardgas kan variëren, afhankelijk van het gasveld of andere (bio)bron waaruit het gas is gewonnen. Aardgas bestaat voornamelijk uit methaan en hogere koolwaterstoffen (zoals ethaan) en inerte gassen (zoals stikstof en kooldioxide).
Binnen PGS 25 wordt onder aardgas ook opgewerkt biogas verstaan dat minimaal voldoet aan de specificaties als weergegeven in bijlage B van de PGS 25.
Globaal is een aardgas-tankinstallatie opgebouwd uit een compressorinstallatie, een bufferopslag (optioneel) en één of meerdere tanktoestellen (ook wel tankzuil of dispensers genoemd). In de praktijk spreekt men ook vaak van een CNG-vulstation of CNG station.
Onder het toepassingsbereik vallen alleen installaties met een nominale druk van ten minste 20.000 kPA. De zogenaamde slowfill of ‘thuisvulinstallaties’ hebben een veel lagere nominale druk en vallen daardoor buiten het toepassingsbereik van deze paragraaf.
Het artikel bepaalt dat de reikwijdte van de paragraaf zich beperkt tot installaties voor het tanken van motorvoertuigen met CNG. Dit betekent dat deze paragraaf niet van toepassing is op het tanken van vaartuigen met CNG.
Uit de samenhang met de paragrafen 3.8.6 en 3.8.10 volgt dat het toepassingsbereik van deze paragraaf niet alleen ziet op het bieden van gelegenheid om te tanken (tankstation) maar ook op het tanken van motorvoertuigen door het eigen personeel (opslag- en transportbedrijven).
Artikel 4.481 regelt dat geen gelegenheid om motorvoertuigen met CNG te tanken mag worden geboden voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet de coördinaten bevatten volgens het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting van de tankzuil en bufferopslag. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is van de tankzuil en de bufferopslag tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstanden die zijn voorgeschreven in artikel 4.483. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.483, tweede lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.484, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen, die in een omgevingsplan of met een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie. Dat is voor deze activiteit het geval als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.283 of 3.294.
Er kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 25 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.
De hoofdregel is dat de veiligheidsafstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Over die begrenzing zijn op grond van artikel 3.285 of 3.296 gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan deze hoofdregel.
Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan één van de volgende voorwaarden:
– Het is niet mogelijk om aan de veiligheidsafstand te voldoen,
– De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed,
– De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd, of
– De interne afstanden van PGS 25 kunnen niet worden nageleefd.
Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.
Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.484. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
Voor een nadere toelichting op de veiligheidsafstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Als niet aan de veiligheidsafstanden tot de begrenzing kan worden voldaan dan moeten in ieder geval de veiligheidsafstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten. Gebouwen en locaties die niet zijn toegelaten worden daarom niet beschermd met dit artikel.
De veiligheidsafstanden gelden niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De veiligheidsafstanden gelden ook niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voor het bepalen van die afstanden gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de veiligheidsafstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste veiligheidsafstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
In dit artikel is geregeld dat bij het verrichten van de activiteit moet worden voldaan aan PGS 25. Deze PGS bevat maatregelen over de constructie van de tankinstallatie, de keuringen, controle en onderhoud van de installatie en de daarbij behorende bedrijfsvoering, de afstanden van de installatie tot objecten binnen de locatie waarop de activiteit wordt verricht, etc. Door de PGS 25 van toepassing te verklaren wordt aangesloten bij de meest recente ontwikkelingen in de techniek. Ook wordt hiermee overbodige regeldruk voor bedrijven tegengegaan en wordt toepassing van de maatregelen in de praktijk vergemakkelijkt.
PGS 25 is te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.
Het eerste lid bepaalt dat het alleen is toegestaan CNG te tanken in een brandstofreservoir van een motorvoertuig. Het reservoir moet dienen voor de aandrijving van het motorvoertuig en daaraan zijn bevestigd.
Het vullen van gasflessen en wisselreservoirs met CNG is op grond van het derde lid niet toegestaan. Voor het vullen van losse gasflessen moet men een speciaal gasvulstation bezoeken.
Dit artikel regelt dat het tanken van motorvoertuigen met gasvormige waterstof, het daarvoor opslaan van gasvormige waterstof op het land en het vullen van een opslaginstallatie voor waterstof onder het toepassingsbereik van deze paragraaf vallen. In de regel wordt waterstof ingezet als energiedrager voor de voortdrijving van een voertuig. In een zogeheten brandstofcel reageert waterstof met zuurstof, waarbij stoom en elektriciteit ontstaat. Met de elektriciteit wordt een elektromotor gevoed die dient voor de aandrijving van het voertuig. De stoom wordt als waterdamp afgevoerd. Omdat waterstof bij een normale temperatuur en druk een vrij lage energiedichtheid heeft, worden zeer hoge drukken gebruikt om toch nog enige energiedichtheid te bereiken.
Deze paragraaf gaat niet over het tanken van vloeibare waterstof. Het is vooralsnog niet de verwachting dat waterstof in vloeibare vorm zal worden toegepast in het wegverkeer. Een belangrijke belemmering daarvoor is dat ongeveer een derde van de energie-inhoud van de waterstof moet worden gebruikt om de waterstof vloeibaar te maken. Daarbij speelt een rol dat daarvoor een extreem lage temperatuur bereikt moet worden.
Deze paragraaf is niet van toepassing als de installatie een nominale druk heeft van meer dan 70.000 kPa. Als deze grens wordt overschreden zullen in de omgevingsvergunning voorschriften worden opgenomen.
Uit de samenhang met de paragrafen 3.8.6 en 3.8.10 volgt dat het toepassingsbereik van deze paragraaf niet alleen ziet op het bieden van gelegenheid om te tanken (tankstation) maar ook op het tanken van motorvoertuigen door het eigen personeel (opslag- en transportbedrijven).
Dit artikel regelt dat bij het verrichten van de activiteit moet worden voldaan aan PGS 35. Het waterstofreservoir en de daarbij behorende leidingen moeten voldoen aan de bepalingen van deze PGS. Naast algemene constructie-eisen in hoofdstuk 2 zijn er constructie-eisen beschreven in de PGS die specifiek gelden voor een van de drie vormen van levering van waterstof (gasvormige waterstof via leiding, gasvormige waterstof via verrijdbare eenheden en vloeibare waterstof). In sommige gevallen komen constructie-eisen voor bij meerdere vormen van levering van waterstof. Hoofdstuk 2 wordt afgesloten met veiligheidsaspecten van waterstof. In hoofdstuk 3 van de PGS 35 worden de bepalingen beschreven voor de aanlevering aan de waterstoftankinstallatie en de aflevering aan de consument. In hoofdstuk 4 staan de keuringen, onderhoud, registratie, inspectie en handhaving beschreven. Hoofdstuk 5 gaat in op de veiligheidsmaatregelen. In hoofdstuk 6 komen incidenten en calamiteiten (en bijbehorende eisen) aan de orde.
PGS 35 is te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.
Het eerste lid bepaalt dat het alleen is toegestaan waterstof te tanken in een brandstofreservoir van een motorvoertuig. Het reservoir moet dienen voor de aandrijving van het motorvoertuig en op grond van het tweede lid daaraan zijn bevestigd.
Het begrip ‘vloeibare brandstoffen’ is ontleend aan de Wet op de Accijns. Onder dit begrip vallen onder andere benzine (lichte olie) en diesel (gasolie) maar ook biobrandstoffen.
Deze paragraaf zal vaak van toepassing zijn bij bedrijven die een eigen tankinstallatie hebben voor hun voer- en werktuigen. Als meer dan 25.000 liter vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt is paragraaf 4.39 ‘grootschalig tanken’ van toepassing. Buiten het toepassingsbereik valt het handmatig vullen van voertuigen en werktuigen met een jerrycan.
Artikel 4.491 regelt dat niet met het bieden van gelegenheid voor het tanken van minder dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Deze melding bevat de algemene gegevens genoemd in artikel 2.16.
Uit het tweede lid volgt dat de activiteit niet hoeft te worden gemeld voor zover deze als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Er kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 30 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.
Dit artikel maakt onderscheid tussen het tanken van diesel en het tanken van andere brandstoffen, zoals benzine. Bij het tanken van diesel zijn de externe veiligheidsrisico’s zo klein dat er geen reden is om hierop de PGS 28 van toepassing te verklaren. Voor benzine is het risico voor de omgeving groter en moet wel worden voldaan aan PGS 30.
PGS 30 is te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.
Bij het kleinschalig tanken van brandstoffen geldt als eis dat volstaan kan worden met een aaneengesloten bodemvoorziening. Een vloeistofdichte vloer met afwateringssysteem is niet verplicht. Kleinschalig tanken vindt meestal alleen plaats voor eigen gebruik en het eigen personeel met voldoende instructie kan zonder morsen tanken. Mocht desondanks een keer gemorst worden, dan kan en moet dit direct worden opgeruimd op basis van de zorgplicht. De lengte van de slang moet korter zijn dan de aaneengesloten bodemvoorziening.
De slang van de elektrische pompinstallatie moet zijn voorzien van een automatisch afslaand vulpistool om overvullen van het tankende voertuig te voorkomen. Daarnaast moet het vulpistool automatisch afslaan als het valt of de brandstoftank vol is.
Artikel 4.497, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van een aaneengesloten bodemvoorziening, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Bij het lozen van afvalwater van een aaneengesloten bodemvoorziening geldt een emissiegrenswaarde voor olie. Als een olieafscheider wordt toegepast die voldoet aan de NEN-EN-norm, geldt de emissiegrenswaarde niet.
Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 is geplaatst, hoeft niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen ze zijn ‘afgestemd op de hoeveelheid water’.
Als er geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt, kan voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een olieafscheider nodig.
Artikel 4.499 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor olie waaraan in artikel 4.498 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 4.500 regelt dat degene die tankplaats voor minder dan 25.000 liter vloeibare brandstoffen per jaar exploiteert een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.498. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.497, of in eventueel maatwerk.
Het begrip ‘vloeibare brandstoffen’ is ontleend aan de Wet op de Accijns. Onder dit begrip vallen onder andere benzine (lichte olie) en diesel (gasolie) maar ook biobrandstoffen.
Deze paragraaf is van toepassing op tankstation voor het wegverkeer op bedrijven die een eigen tankinstallatie hebben voor hun voer- en werktuigen waar meer dan 25.000 liter vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt. Als minder dan 25.000 liter vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt is paragraaf 4.38 ‘kleinschalig tanken’ van toepassing. Het grootschalig tanken van vaartuigen met vloeibare brandstoffen is in de paragraaf grootschalige bunkerstations geregeld.
Artikel 4.502 regelt dat niet met het bieden van gelegenheid voor het tanken van meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Deze melding bevat de algemene gegevens genoemd in artikel 2.16.
Uit het tweede lid volgt dat de activiteit niet hoeft te worden gemeld voor zover deze als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Artikel 5.19 in de module bodembeschermende voorzieningen geldt niet voor deze activiteit. Voor tankstations voor het wegverkeer is het verplicht de vloeistofdichte bodemvoorziening aan te laten leggen door een erkend bedrijf. Dat was al zo onder het regime van het Besluit tankstations milieubeheer en is in dit besluit opgenomen in paragraaf 4.39. Dit komt omdat de vloeistofdichte bodemvoorziening bij tankstations in vergelijking met andere activiteiten zwaarder wordt belast. Er is veel verkeer en met name vrachtwagens kunnen trillingen veroorzaken. Bovendien wordt er niet altijd getankt door of onder toezicht van deskundig personeel.
Er kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 28 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.
In dit artikel wordt onderscheid gemaakt tussen het tanken van diesel en het tanken van andere brandstoffen, zoals benzine. Bij het tanken van diesel zijn de externe veiligheidsrisico’s zo klein dat er geen reden is om hierop de PGS 28 van toepassing te verklaren. Voor benzine is het risico voor de omgeving groter en moet wel worden voldaan aan PGS 28.
PGS 28 is te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.
Het tanken van vloeibare brandstoffen en ureum moet plaatsvinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening om bodemverontreiniging te voorkomen. De tankinstallatie (pompeiland) de slang en het vulpistool moeten ook boven deze vloeistofdichte bodemvoorziening staan.
Artikel 5.19 van de bodemmodule geldt niet voor deze activiteit, zie hiervoor de uitleg bij de aanwijzing van de bodemmodules in deze paragraaf. In plaats daarvan is een artikel met beoordelingsregels voor de vloeistofdichte bodemvoorziening opgenomen dat is toegeschreven naar de activiteit.
In bepaalde gevallen kan van de eisen over de aanwezigheid van een bovengrondse bodembeschermende voorziening worden afgeweken, en kan worden volstaan met een geomembraanbaksysteem. Dit is een ondergronds aangelegd kunststof foliesysteem.
De slang van de elektrische pompinstallatie moet zijn voorzien van een automatisch afslaand vulpistool om overvullen van het tankende voertuig te voorkomen. Daarnaast moet het vulpistool automatisch afslaan als het vulpistool valt of de brandstoftank vol is.
Als tanken plaatsvindt zonder de aanwezigheid van personeel, moet de noodstopvoorziening bruikbaar zijn voor de bezoekers van een tankstation. De noodstopvoorziening moet dan op ten minste één goed bereikbare plaats te bedienen zijn, duidelijk zichtbaar zijn en bij elke tankzuil moet duidelijk zijn aangegeven waar de noodstopvoorziening zit. De bedieningsknop mag, uit het oogpunt van vandalisme, in een kast zijn geplaatst als de kast na een eenvoudige handeling is te openen is.
Artikel 4.513, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Voor het lozen moet het afvalwater worden geleid door een olieafscheider. De olieafscheider heeft een tweeledig doel. Voorkomen wordt dat olie via afstromend hemelwater wordt geloosd en als calamiteitenvoorziening. Als er een calamiteit optreedt waardoor er grotere hoeveelheden brandstof uitstromen, kan de olieafscheider voorkomen dat dit direct in het riool terecht komt. De bulk van die brandstof zal in de afscheider opgevangen worden en zal zich niet verder verspreiden. Naast het voorkomen van milieuverontreiniging wordt daarmee ook het veiligheidsrisico ingeperkt. Een klasse II afscheider is ingericht op een restoliegehalte van 100 mg/l.
Bij het lozen van afvalwater van een vloeistofdichte vloer geldt een emissiegrenswaarde voor olie.
Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 is geplaatst, hoeft niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen ze zijn ‘afgestemd op de hoeveelheid water’.
Artikel 4.515 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor olie voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Artikel 4.516 regelt dat degene die tankplaats voor meer dan 25.000 liter vloeibare brandstoffen per jaar exploiteert een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.514. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.513, of in eventueel maatwerk.
Met een fase II-benzinedampterugwinningssysteem worden dampen die vrijkomen tijdens het tanken teruggewonnen zodat deze niet in de atmosfeer worden uitgestoten. Dit is alleen relevant bij een tankinstallatie voor het tanken van lichte olie (zoals benzine).
De onderdelen van dampretour fase-II mogen geen aanleiding geven tot brand of explosie. Aandachtspunten zijn het ontstaan van vonken of het optreden van onacceptabele temperatuursverhoging door bijvoorbeeld wrijving. Afhankelijk van het ontwerp van het dampretoursysteem moeten meer of minder vlamkerende voorzieningen aanwezig zijn.
Deze paragraaf is alleen van toepassing op het opslaan van vloeibare brandstoffen in bunkerstations. Daaronder worden verstaan drijvende bouwsels met een permanente ligplaats die zijn bestemd of worden gebruikt voor de opslag of levering van brandstof voor de voortstuwing van schepen.
Artikel 4.522 regelt dat niet met het opslaan van vloeibare brandstoffen in een bunkerstation niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij de melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet de coördinaten bevatten volgens het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting van het vulpunt van het bunkerstation en de zijden van een bunkerstation waarin brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden opgeslagen. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstanden die zijn voorgeschreven in artikel 4.523. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.523, derde lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.524, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen, die in een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat het de activiteit niet hoeft te worden gemeld voor zover deze als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
De hoofdregel is dat de veiligheidsafstand binnen de begrenzing blijft van de activiteit. Over de begrenzing van de activiteit zijn op grond van artikel 3.272 gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan deze hoofdregel.
Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan één van de volgende voorwaarden:
– Het is niet mogelijk om aan de veiligheidsafstand te voldoen,
– De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed, of
– De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd.
Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.
Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.524. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
Voor een nadere toelichting op de veiligheidsafstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Als niet aan de veiligheidsafstanden tot de begrenzing kan worden voldaan dan moeten in ieder geval de veiligheidsafstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locatie die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten. Gebouwen en locaties die niet zijn toegelaten worden daarom niet beschermd met dit artikel.
De veiligheidsafstanden gelden niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De veiligheidsafstanden gelden ook niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voor het bepalen van die afstanden gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de veiligheidsafstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste veiligheidsafstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
In dit artikel is een aantal bepalingen van de Binnenvaartregeling van overeenkomstige toepassing verklaard op bunkerstations waarop artikel 6 van het Binnenvaartbesluit niet van toepassing is. Het gaat daarbij om bunkerstations waarvoor geen certificaat verplicht is op grond van die regeling. Deze bunkerstations zijn kleiner dan 20 meter of zijn het product van lengte, breedte en diepgang van minder dan 100 m3. De bepalingen in de Binnenvaartregeling betreffen vooral constructie-eisen. Op bunkerstations met een lengte groter dan 20 meter of waarvoor het product van lengte, breedte en diepgang ten minste 100 m3 is, zijn de bepalingen van de Binnenvaartregeling rechtstreeks van kracht. Voor die bunkerstations geldt ook de verplichting dat een certificaat van onderzoek moet zijn afgegeven als bedoeld in artikel 6 van het Binnenvaartbesluit.
Op grond van artikel 4.526 geldt de verplichting niet voor bunkerstations die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.
Het begrip ‘vloeibare brandstoffen’ is ontleend aan de Wet op de Accijns. Onder dit begrip vallen onder andere benzine (lichte olie) en diesel (gasolie) maar ook biobrandstoffen. Als meer dan 25.000 liter vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt is paragraaf 4.42 ‘grootschalig tanken’ van toepassing. Buiten het toepassingsbereik valt het handmatig vullen van vaartuigen met een jerrycan.
Artikel 4.528 regelt dat niet met het bieden van gelegenheid voor het tanken van niet meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar aan vaartuigen niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij de melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet de coördinaten bevatten volgens het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting van de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden getankt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstand die is voorgeschreven in artikel 4.530. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.530, tweede lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.531, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen, die in een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat het de activiteit niet hoeft te worden gemeld voor zover deze als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
De hoofdregel is dat de veiligheidsafstand binnen de begrenzing blijft van de activiteit. Over de begrenzing van de activiteit zijn op grond van artikel 3.272 gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan deze hoofdregel.
Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan één van de volgende voorwaarden:
– Het is niet mogelijk om aan de veiligheidsafstand te voldoen,
– De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed, of
– De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd.
Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.
Als niet aan de veiligheidsafstanden tot de begrenzing kan worden voldaan dan moeten in ieder geval de veiligheidsafstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locatie die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten. Gebouwen en locaties die niet zijn toegelaten worden daarom niet beschermd met dit artikel.
De veiligheidsafstanden gelden niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De veiligheidsafstanden gelden ook niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voor het bepalen van die afstanden gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de veiligheidsafstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste veiligheidsafstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
Het eerste lid regelt dat een tankzuil moet zijn voorzien van een aan- en uitschakelaar zodat bij een calamiteit of het onbedoeld uitstromen van brandstof de installatie kan worden uitgeschakeld.
In het tweede lid is een aantal bepalingen van de Binnenvaartregeling van overeenkomstige toepassing verklaard op het tanken van vaartuigen met een tankzuil die zich op het land bevindt. De Binnenvaartregeling is daar niet op van toepassing maar de verplichtingen die in de genoemde artikelen staan kunnen voor deze situaties wel worden toegepast. Deze verplichtingen gaan over snelsluitinrichtingen, het meren van schepen en maatregelen tijdens het bunkeren.
Een aaneengesloten bodemvoorziening is een bodemvoorziening waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht. Uitgangspunt bij het tanken van vaartuigen met brandstof is dat dit altijd door of onder toezicht van personeel plaatsvindt. Het zelf tanken onder toezicht is toegestaan. Deskundig personeel wil zeggen dat het personeel op de hoogte is van de gevaarlijke eigenschappen van de brandstoffen, de aanwezigheid en wijze van toepassing van absorptie- en hulpmiddelen en de wijze van handelen bij een incident.
Deze eisen zijn ook in het belang van voorkomen van verontreiniging van het oppervlaktewater.
Het tanken van brandstoffen aan vaartuigen vindt plaats boven oppervlaktewater. Bij het tanken van brandstoffen kunnen morsingen van de brandstoffen plaatsvinden, die dan in het oppervlaktewater terecht komen.
Op grond van de specifieke zorgplicht van artikel 2.10 moeten voldoende hulpmiddelen aanwezig zijn voor de bestrijding van een verontreiniging van het oppervlaktewater. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om hulpmiddelen om de gevolgen van een oliemorsing op het oppervlaktewater te beperken, zoals absorptiemateriaal of een olieboom.
Onder de zorgplicht valt dat tankinstallaties die in rivier- en getijdengebieden zijn gelegen, zijn uitgevoerd met voorzieningen die de werking van de installatie waarborgen bij hoge en lage waterstanden. Het gaat hierbij om voorzieningen, zoals een langere ontluchtingsleiding om te voorkomen dat de tank volstroomt met water, een klep in de zuigleiding, het aanbrengen van betonfundatie tegen opdrijven.
Het begrip ‘vloeibare brandstoffen’ is ontleend aan de Wet op de Accijns. Onder dit begrip vallen onder andere benzine (lichte olie) en diesel (gasolie) maar ook biobrandstoffen. Als minder dan 25.000 liter vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt is paragraaf 4.41 ‘kleinschalig tanken’ van toepassing.
Artikel 4.537 regelt dat niet met het bieden van gelegenheid voor het tanken van meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar aan vaartuigen niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij de melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet de coördinaten bevatten volgens het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting van de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden getankt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstand die is voorgeschreven in artikel 4.539. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.539, tweede lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.540, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen, die in een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat de activiteit niet hoeft te worden gemeld voor zover deze als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
De hoofdregel is dat de veiligheidsafstand binnen de begrenzing blijft van de activiteit. Over de begrenzing van de activiteit zijn op grond van artikel 3.272 gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan deze hoofdregel.
Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan één van de volgende voorwaarden:
– Het is niet mogelijk om aan de veiligheidsafstand te voldoen,
– De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed, of
– De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd.
Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.
Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.540. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
Voor een nadere toelichting op de veiligheidsafstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Als niet aan de veiligheidsafstanden tot de begrenzing kan worden voldaan dan moeten in ieder geval de veiligheidsafstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locatie die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten. Gebouwen en locaties die niet zijn toegelaten worden daarom niet beschermd met dit artikel.
De veiligheidsafstanden gelden niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De veiligheidsafstanden gelden ook niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voor het bepalen van die afstanden gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de veiligheidsafstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste veiligheidsafstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
Het eerste lid regelt dat een tankzuil moet zijn voorzien van een aan- en uitschakelaar zodat bij een calamiteit of het onbedoeld uitstromen van brandstof de installatie kan worden uitgeschakeld.
Het tweede lid verklaart een aantal bepalingen van de Binnenvaartregeling van overeenkomstige toepassing op het tanken van vaartuigen met een tankzuil die zich op het land bevindt. De Binnenvaartregeling is daar niet op van toepassing maar de verplichtingen die in de genoemde artikelen staan kunnen voor deze situaties wel worden toegepast. Deze verplichtingen gaan over snelsluitinrichtingen, het meren van schepen en maatregelen tijdens het bunkeren.
Dit artikel bevat regels voor het tanken van schepen die gevaarlijke stoffen vervoeren, de zogenaamde ‘kegelschepen’, genoemd naar de blauwe kegels die de schepen als veiligheidsteken moeten voeren. Op grond van de ADNR, het Binnenvaartreglement en Rijnvaartpolitiereglement 1995 mogen deze kegelschepen niet in de buurt van andere schepen afmeren. Twee- en driekegelschepen mogen niet afmeren bij een bunkerstation. Bij een bunkerstation dat benzine opslaat en waar getankt kan worden is het ook niet toegestaan een kegelschip te bunkeren.
Als in het afvalwater de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l is, mag het afvalwater direct op het vuilwaterriool worden geloosd zonder zuivering vooraf. Daarnaast hoeft in dat geval de bedrijfsriolering niet vloeistofdicht te zijn.
Uitgangspunt bij het tanken van vaartuigen is dat dit altijd onder toezicht van deskundig personeel plaatsvindt. Het zelf tanken onder toezicht is toegestaan. Deskundig personeel wil zeggen dat het personeel op de hoogte is van de gevaarlijke eigenschappen van de brandstoffen, de aanwezigheid en wijze van toepassing van absorptie- en hulpmiddelen en de wijze van handelen bij een incident.
Deze eisen zijn in het belang van voorkomen van verontreiniging van de bodem, maar ook het oppervlaktewater. Het tanken van vaartuigen vindt plaats boven oppervlaktewater. Bij het tanken van brandstoffen kunnen morsingen van de brandstoffen plaatsvinden, die dan in het oppervlaktewater terecht komen.
Op grond van de specifieke zorgplicht van artikel 2.10 moeten voldoende hulpmiddelen aanwezig zijn voor de bestrijding van een verontreiniging van het oppervlaktewater. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om hulpmiddelen om de gevolgen van een oliemorsing op het oppervlaktewater te beperken, zoals absorptiemateriaal of een olieboom.
Onder de zorgplicht valt dat tankinstallaties die in rivier- en getijdengebieden zijn gelegen, zijn uitgevoerd met voorzieningen die de werking van de installatie waarborgen bij hoge en lage waterstanden. Het gaat hierbij om voorzieningen, zoals een langere ontluchtingsleiding om te voorkomen dat de tank volstroomt met water, een klep in de zuigleiding, het aanbrengen van betonfundatie tegen opdrijven.
Artikel 4.546, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Als sprake is van het lozen, dan geldt voor het lozen van oliehoudend afvalwater op het vuilwaterriool een norm van 20 mg/l of de plicht een slibvangput en een olieafscheider klasse II (zonder coaliscentiefilter) te hebben. Bij zorgvuldig werken en direct opruimen na het morsen, zal in veel gevallen geen slibvangput en olieafscheider nodig zijn en wordt aan de norm voldaan.
Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 is geplaatst, hoeft niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen ze zijn ‘afgestemd op de hoeveelheid water’.
In geval geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt kan, voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een olieafscheider nodig.
Artikel 4.578 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor olie waaraan in artikel 4.577 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 4.548 regelt dat degene die tankplaats voor vaartuigen voor meer dan 25.000 liter vloeibare brandstoffen per jaar exploiteert een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.546. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.545, of in eventueel maatwerk.
Artikel 4.551 regelt dat wasplaatsen en wasstraten niet mogen worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Bij het wassen kunnen bodembedreigende stoffen met het waswater vrijkomen zoals oliën, vetten en koelvloeistof. Het wassen van motorvoertuigen en spoorvoertuigen vindt plaats in een geautomatiseerde wasinstallatie, wasbox of wasstraat. Doordat het waswater deels in de installatie hergebruikt wordt, om water te besparen, zal het waswater steeds meer verontreinigen. Daarbij komt het waswater continu op de vloer van de wasplaats terecht. Om deze reden is een vloeistofdichte vloer of verharding voorgeschreven om de bodem te beschermen.
De vloeistoffen mogen niet over de rand van de vloer of verharding lopen. De rand moet dus voldoende hoog zijn of de vloer moet afwaterend zijn gelegen. De afvoer moet groot genoeg zijn en mag niet verstopt raken.
Als in het afvalwater de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l is, mag het afvalwater direct op het vuilwaterriool worden geloosd zonder zuivering vooraf. Daarnaast hoeft in dat geval de bedrijfsriolering niet vloeistofdicht te zijn.
Artikel 4.554, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het wassen van motorvoertuigen en spoorvoertuigen, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Bij het lozen van afvalwater van een vloeistofdichte vloer geldt een emissiegrenswaarde voor olie. Als een olieafscheider wordt toegepast die voldoet aan de NEN-EN-norm, geldt de emissiegrenswaarde niet.
Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 is geplaatst, hoeft niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen ze zijn ‘afgestemd op de hoeveelheid water’.
In geval geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt kan, voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een olieafscheider nodig.
Artikel 4.556 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor olie waaraan in artikel 4.555 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 4.557 regelt dat degene die wasplaats voor motorvoertuigen en spoorvoertuigen exploiteert een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.555. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.554, of in eventueel maatwerk.
In onderhoudswerkplaatsen voor treinen, trams en metro’s wordt veel graffiti verwijderd. De verwijdering gebeurt met pasta’s en dergelijke op basis van oplosmiddelen, wat niet op het riool terecht moet komen.
Artikel 4.559 regelt dat de onderhoudsplaatsen niet mogen worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Uitgangspunt in artikel 4.561 is dat het verwijderen van graffiti zoveel mogelijk zonder het gebruik van water plaatsvindt en dat alleen water wordt gebruikt om na te spoelen. Als wel water wordt gebruikt, moet dit afvalwater zoveel mogelijk worden opgevangen en vervolgens hergebruikt, gezuiverd of afgevoerd worden als gevaarlijk afval. Alleen het naspoelwater mag worden geloosd.
Bij het verwijderen van graffiti van een spoorvoertuig wordt vaak gebruik gemaakt van een mobiele wasinstallatie omdat minder reinigingsmiddelen nodig zijn als de graffiti zo snel mogelijk na het aanbrengen wordt verwijderd. Er worden dan veelal kunststof matten ingezet als opvangvoorziening.
Artikel 4.562, eerste lid, bepaalt dat het naspoelwater afkomstig van het verwijderen van graffiti, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Artikel 4.563 regelt dat degene die graffiti verwijdert een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.562, of in eventueel maatwerk.
Dit artikel regelt dat het in werking hebben van een natte koeltoren onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Voor een toelichting op deze activiteit wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.7.
Dit artikel regelt dat een natte koeltoren niet in werking mag zijn voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie. Voor deze activiteit kan dat het geval zijn in verschillende paragrafen van hoofdstuk 3. Een natte koeltoren kan namelijk bij diverse milieubelastende activiteiten voorkomen.
Natte koeltorens kunnen zowel voor werknemers als voor de omgeving een legionellarisico opleveren. Dat betekent dat naast dit besluit ook de regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden van toepassing is op natte koeltorens.
Het is van belang dat de regels van dit besluit en de arbeidsomstandighedenregelgeving met elkaar in overeenstemming zijn. Bij het formuleren van dit artikel is dan ook zoveel mogelijk aangesloten bij de bepalingen die gesteld zijn op basis van de Arbeidsomstandighedenwet, het Arbeidsomstandighedenbesluit en de risico-indeling volgens het BREF-document voor industriële koelsystemen. In ISSO-publicatie 55.3 en Arbo-informatieblad nr. 32 (AI-blad 32) worden de bepalingen vertaald naar praktijkrichtlijnen voor het legionellaveilig ontwerpen, uitvoeren en beheren van natte koeltorens en luchtbevochtigingssystemen, die worden gevoed met leidingwater.
In het eerste lid is aangegeven dat een onderzoek moet worden verricht naar de risico’s van een natte koeltoren. Dit onderzoek zal plaatsvinden in de vorm van een risicoanalyse. In AI-blad 32 en ISSO-publicatie 55.3 zijn voorbeelden van risicoanalyses opgenomen, die als referentie kunnen worden gebruikt. Op www.isso.nl is ook een gratis te downloaden model voor een risicoanalyse en beheerplan opgenomen.
In het tweede lid wordt ingegaan op de risicofactoren die moeten worden betrokken bij het uitvoeren van het onderzoek. Deze risicofactoren zijn ontleend aan AI-blad 32, hoofdstuk 4.4.3. De risicocategorie-indeling (tabel 4.566) is afgeleid van het BREF-document voor industriële koelsystemen.
Uit de specifieke zorgplicht vloeit voort dat het onderzoek zal moet worden geactualiseerd als er in de installatie of in de omgeving wijzigingen plaatsvinden, die van invloed zijn op de risico’s.
Het eerste lid geeft aan welke elementen het legionella-beheersplan in ieder geval moet bevatten. Een onderdeel daarvan is het zo veel mogelijk beperken van legionellabacteriën door de toepassing van waterbehandelingstechnieken. Dit is opgenomen onder f van het eerste lid. Daarbij moet opgemerkt worden dat ook het signaleren van het disfunctioneren van de waterbehandelingstechniek onder de toepassing van waterbehandelingstechnieken valt.
Degene die de activiteit verricht neemt het initiatief om het legionella-beheersplan op te stellen en leeft dit plan na. In het beheersplan geeft hij aan voor welke maatregelen is gekozen. Het bevoegd gezag kan het beheersplan inzien om te beoordelen of de maatregelen voldoende zijn. Als nodig kan het bevoegde gezag maatwerkvoorschriften stellen over de invulling van het beheersplan.
Op grond van dit artikel is degene die de activiteit verricht verplicht om een logboek bij te houden waarin een aantal gegevens over bijvoorbeeld onderhoud en controles moet worden bijgehouden
Er is pas sprake van een wrak als het voertuig een afvalstof is in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Een auto of een tweewielig motorvoertuig wordt een afvalstof als het voertuig rijtechnisch in onvoldoende staat is en het niet meer mogelijk is om op rendabele wijze het voertuig in voldoende staat te brengen.
Onder de paragraaf valt het demonteren van de volgende voertuigen:
– Bedrijfsauto’s als bedoeld in de Regeling voertuigen, met een maximum gewicht van ten hoogste 3.500 kilogram,
– Personenauto’s als bedoeld in de Regeling voertuigen,
– Bromfietsen (op 2 of meer wielen) als bedoeld in de Regeling voertuigen en motorfietsen (op 2 wielen, met en zonder zijspanwagen) als bedoeld in de Regeling voertuigen.
Artikel 4.570 regelt dat het demonteren niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Uit de autowrakken en wrakken van tweewielige motorvoertuigen kunnen bodembedreigende stoffen lekken zoals motorolie, remolie, koelvloeistof en vloeibare brandstoffen.
Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een betonvloer of asfaltvloer waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht. Voor het eerste lid, onder a, wordt een aaneengesloten bodemvoorziening in combinatie met een lekbak als voldoende gezien, omdat er maar een beperkte hoeveelheid aan vloeistoffen kan lekken uit een wrak. De lekbak moet wel voldoende gedimensioneerd zijn om de inhoud van het lekkende onderdeel te kunnen opvangen.
In de hal waarin autowrakken en wrakken van tweewielige motorvoertuigen worden gedemonteerd zal veelal constructief een betonvloer aanwezig zijn, waardoor aan het eerste lid, onder b, en het tweede lid, onder a, wordt voldaan.
Artikel 4.573, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Bij het lozen van afvalwater geldt een emissiegrenswaarde voor olie. Artikel 4.574 regelt dat als een olieafscheider wordt toegepast die voldoet aan de NEN-EN-norm, de emissiegrenswaarde niet geldt.
Een slibvangput of olieafscheider, die vóór 2 november 2010 is geplaatst, hoeft niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen ze zijn ‘afgestemd op de hoeveelheid water’.
In geval geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt kan, voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan voorziening in de vorm van een olieafscheider nodig.
Artikel 4.575 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor olie waaraan in artikel 4.574 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 4.576 regelt dat degene autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen demonteert een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.574. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.573, of in eventueel maatwerk.
Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Voor een toelichting op de meetmethoden wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.41.
Artikel 4.580 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht bij het ontsteken van airbags en gordelontspanners)
Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan als de maatregelen worden toegepast waarnaar wordt verwezen. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.
Om overlast van emissies bij het ontsteken van airbags en gordelspanners te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.
Dit artikel implementeert de richtlijn autowrakken (in het bijzonder artikel 6 en bijlage I artikel 1 onder 3). Het bedrijf moet binnen tien werkdagen na ontvangst van een autowrak of wrak van een tweewielig motorvoertuig alle vloeistoffen aftappen en de volgende onderdelen demonteren: tanks voor tot vloeistof verdichte of gecomprimeerde gassen (LPG-, tanks, aardgas- en waterstoftanks), accu‘s (alle vanzelfsprekend met inhoud), oliefilters, condensatoren met PCB of PCT, batterijen en ontplofbare onderdelen die niet zijn geneutraliseerd (met uitzondering van elektrische airbags en gordelspanners). Het bedrijf kan afzien van het aftappen van de oliën en kan het oliefilter terugplaatsen als dat noodzakelijk is voor het opnieuw gebruiken als product.
Dit artikel implementeert de richtlijn autowrakken (in het bijzonder artikel 6 en bijlage I artikel 1 onder 4). Voordat het bedrijf autowrakken afvoert naar een shredderinstallatie, moeten de wrakken zijn ontdaan van overige stoffen en materialen: banden, glas, grote kunststofonderdelen (onder andere bumpers, instrumentenborden, vloeistoftanks), metalen onderdelen die koper, aluminium of magnesium bevatten, katalysatoren en onderdelen die lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten en elektrische niet-geneutraliseerde airbags en gordelspanners. Het is niet verplicht om de autowrakken te ontdoen van banden, glas en grote kunststofonderdelen als deze onderdelen tijdens het shredderproces zo worden gescheiden dat ze kunnen worden gerecycled. Hetzelfde geldt voor metalen onderdelen die koper, aluminium of magnesium bevatten als die onderdelen tijdens het shredderproces worden gescheiden. Met het shredderproces wordt de handeling in de shredder (het stuktrekken of versnijden van autowrakken) bedoeld maar ook de (na)scheidingsstappen die na de handeling in de shredder tijdens het shredderproces plaats kunnen vinden.
In verband met de controle op de naleving van de regels zoals opgenomen in de artikelen 4.583 en 4.584 door zowel het bevoegd gezag als door de shredderinstallatie, een instelling voor oefen- en opleidingsdoeleinden of een tussenopslaglocatie (zie artikel 4.587) waar het bewerkte autowrak naartoe gaat, is het van belang dat autowrakken niet zo geknipt, geperst of op een andere manier mechanisch verkleind worden dat de identiteit of de inhoud van het autowrak niet meer herkenbaar is. Het gestelde in het tweede lid voorziet daarin. Het knippen of snijbranden als demontagetechniek blijft toegestaan voor zover hierdoor de identiteit en de inhoud van het autowrak herkenbaar blijven. De identiteit van een autowrak blijft herkenbaar als het merk, het type, het chassisnummer, het voertuigidentificatienummer en eventuele in het kader van een verwerkingssysteem aangebrachte identificatieobjecten zichtbaar blijven. De inhoud van een autowrak blijft herkenbaar als visueel kan worden gecontroleerd dat de stoffen en onderdelen die op grond van artikel 4.583 eerste lid, en artikel 4.584 eerste lid, gedemonteerd moeten worden gedemonteerd zijn en dat het autowrak niet aan het autowrak gerelateerd afval bevat.
Dit artikel implementeert de richtlijn autowrakken (in het bijzonder artikel 7 en bijlage I artikel 1). Afgetapte vloeistoffen en gedemonteerde onderdelen moeten afzonderlijk worden bewaard voor zover dat nodig is voor voorbereiden voor hergebruik, recycling of andere nuttige toepassing. Als het product niet voor voorbereiden voor hergebruik is geschikt, maar het materiaal waarvan het product is gemaakt wel geschikt is voor recycling, dan moet het bedrijf deze producten ook afzonderlijk bewaren. Het bedrijf moet stoffen en materialen die niet geschikt zijn voor voorbereiden voor hergebruik maar waarvoor wel een andere mogelijkheid van nuttige toepassing bestaat (zoals recyclen) afvoeren naar een bedrijf met een milieuhygiënisch verantwoorde en doelmatige verwerkingsmogelijkheid. Vooralsnog is het vanuit het oogpunt van nuttige toepassing niet nodig de verschillende oliën gescheiden op te slaan en gescheiden af te voeren.
Het bedrijf mag ongedemonteerde autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen niet stapelen.
Autowrakken die zijn ontdaan van vloeistoffen en de andere stoffen en materialen genoemd in artikel 4.583, eerste lid, mogen, in afwachting van het ontdoen van overige stoffen en materialen, worden gestapeld (maximaal twee autowrakken hoog met een maximale hoogte van 4,5 meter). Ook mogen deze autowrakken in stelling worden gestapeld. Wel geldt dan dat de autowrakken makkelijk inspecteerbaar moeten zijn voor het bevoegd gezag.
Voor wrakken van tweewielige motorvoertuigen die zijn ontdaan van de vloeistoffen en de andere stoffen en materialen genoemd in artikel 4.583 eerste lid, gelden geen eisen over stapelhoogte.
Het bedrijf moet autowrakken afvoeren naar een bedrijf waar een shredderinstallatie aanwezig is die de autowrakken scheidt in metaalschroot dat direct te recyclen is en shredderafvalstoffen.
Op grond van het tweede lid mag een autowrak dat is gedemonteerd ook aan een tussenpersoon worden afgegeven die het autowrak opslaat voordat het wrak naar een shredderinstallatie gaat.
Dit mag alleen als op die andere locatie gedemonteerde autowrakken niet zo geknipt, geperst of op een andere manier mechanisch verkleind worden dat de identiteit of de inhoud van dat autowrak niet meer herkenbaar is en als de tussenpersoon de wrakken afvoert naar een locatie met een shredderinstallatie. Het demontagebedrijf dat de autowrakken afvoert moet zich hiervan vergewissen – artikel 4.587 is immers gericht tot degene die de autowrakken afvoert- omdat de keuze om autowrakken voor het shredderen tijdelijk op te slaan, door het demontagebedrijf wordt gemaakt. De bepaling dat hij de wrakken alleen mag afvoeren naar een locatie waar geen ongewenste handelingen met de wrakken worden verricht, is van belang voor het ketenbeheer van autowrakken. Voor de opslaglocatie gelden ook eisen. Die zijn toegelicht bij paragraaf 4.47 (opslaan van autowrakken na demontage op een andere locatie dan de locatie van demontage). Het toestaan van tussenopslag na demontage heeft weinig gevolgen voor de traceerbaarheid van de autowrakken. In veel gevallen zal de locatie voor de tussenopslag bij het opslaan van 5 autowrakken of meer, moeten voldoen aan de meldplicht over de ontvangst van autowrakken (artikel 10.40 van de Wet milieubeheer). Die meldplicht is uitgewerkt in het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen.79 Die meldplicht geldt ook voor het ontvangen van autowrakken bij een locatie voor tussenopslag, die minder dan 5 autowrakken opslaat, als er op die locatie andere afvalstoffen worden ontvangen waarvoor de meldplicht geldt.
De autowrakken mogen op grond van het derde lid, voordat ze worden afgevoerd naar een shredderinstallatie, ook ter beschikking worden gesteld aan een instelling voor oefen- en opleidingsdoeleinden (bijvoorbeeld de brandweer). Dit is alleen toegestaan als de autowrakken zijn ontdaan van bepaalde stoffen en materialen. Het betreft de stoffen en materialen die het demontagebedrijf binnen 10 werkdagen na ontvangst uit het wrak moet hebben gehaald. Hiermee wordt voorkomen dat deze stoffen en materialen, die als gevaarlijke afvalstoffen of als bodembedreigende stoffen worden aangemerkt, in het milieu terecht kunnen komen bij de instelling voor oefen- en opleidingsdoeleinden.
Dit artikel implementeert een deel van de richtlijn autowrakken, met name artikel 5, vijfde lid, van die richtlijn. Op verzoek moet een bedrijf bij ontvangst van een autowrak met een Europees buitenlands kenteken een certificaat van vernietiging verstrekken. Bij het certificaat wordt het kentekenbewijs gevoegd en als dat niet aanwezig is, wordt dit op het certificaat vermeld. In het artikel is ook vermeld welke gegevens in ieder geval op het certificaat moeten worden vermeld.
Enkele eisen die voorheen in het Besluit beheer autowrakken80 waren opgenomen, zijn opgenomen in dit besluit. Het Besluit beheer autowrakken is nog steeds van toepassing naast dit besluit of een vergunning en strekt ook ter implementatie van de richtlijn autowrakken.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van autowrakken na demontage, op een andere locatie dan die waar de wrakken gedemonteerd zijn. Autodemontagebedrijven hebben op grond van artikel 4.587 de mogelijkheid om een gedemonteerd autowrak te laten opslaan op een tussenopslaglocatie voordat het wrak wordt afgevoerd naar een shredderinstallatie. In paragraaf 4.46 is aangegeven wat een autodemontagebedrijf moet demonteren voordat het autowrak mag worden afgegeven aan een tussenopslaglocatie.
Artikel 4.590 regelt dat het opslaan van autowrakken niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Voor de tussenopslaglocatie geldt dat daar geen demontagehandelingen aan de autowrakken worden verricht of handelingen waardoor de identiteit of de inhoud van de autowrakken niet meer herkenbaar is, zoals het onleesbaar maken van het chassisnummer van het wrak. Bovendien moet het wrak na opslag op de tussenopslaglocatie worden afgevoerd naar een locatie met een shredderinstallatie.
Verder gelden er maximale opslaghoeveelheden. De maximale opslaghoeveelheden zijn bedoeld om de tussenopslag wat betreft omvang enigszins te beperken. Het verschil in aantallen wordt bepaald door de ligging van de locatie voor de opslag; wel of niet aan een kade gelegen. De reden voor dat onderscheid is dat het bij de aanvoer van autowrakken en het vervoer per schip daarvan om grotere aantallen wrakken gaat.
Deze paragraaf is van toepassing op het ontvangen en behandelen van stedelijk afvalwater in de waterlijn en het indikken of mechanisch ontwateren van het vrijkomende slib in een zuiveringtechnisch werk.
Bij een zuiveringtechnisch werk wordt een onderscheid gemaakt tussen de transportleidingen, de waterlijn en de sliblijn. Het stedelijk afvalwater wordt vanuit het gemeentelijk rioolstelsel aangevoerd via transportleidingen. Dat gebeurt onder vrij verval of met persleidingen. De waterlijn bestaat uit de volgende onderdelen:
– In het ontvangstdeel van het zuiveringtechnisch werk wordt het inkomende stedelijk afvalwater gemonitord. Hier worden ook de grove bestanddelen uit het stedelijk afvalwater verwijderd en met voorbezinking worden andere vaste bestanddelen afgescheiden. Het afvalwater is nu gereed voor het biologische zuiveringsproces, de afgescheiden bestanddelen worden vergist en/of ingedikt of ontwaterd en vervolgens afgevoerd naar de eindverwerker.
– Aan het afvalwater wordt nu (retour)slib toegevoegd waarna het in de selector of beluchtingstank wordt gebracht. Met inbreng van lucht worden de verontreinigingen biologisch afgebroken onder toename van de hoeveelheid slib.
– Na de beluchtingstank wordt het behandelde afvalwater afgevoerd naar een bezinktank, waar het slib, secundair slib, wordt afgescheiden. Het gezuiverde water is nu ontdaan van slib en wordt, eventueel met nabehandeling als desinfectie of zandfiltratie, na monitoring geloosd op het oppervlaktewater.
– Een deel van het slib, het retourslib, wordt teruggevoerd naar de selector of beluchtingstank en blijft daardoor onderdeel van de waterlijn.
Het deel van het slib dat niet wordt teruggevoerd, het surplusslib, wordt verder verwerkt in de sliblijn. Het slib dat uit de nabezinktank komt bestaat voor ongeveer 97-99% uit water. In de meeste installaties wordt het slib eerst ingedikt tot een watergehalte van circa 95%, dus een drogestofgehalte (ds) van ongeveer 5%. Daarna wordt het slib mechanisch ontwaterd met zeefbandpers, filterpers of centrifuge tot een drogestofgehalte van 20-25%. Het afvalwater dat hierbij vrijkomt, wordt teruggevoerd in het zuiveringsproces. In een aantal gevallen vindt in dit traject ook slibvergisting plaats. Na deze processtappen is het slib geschikt voor verdere verwerking, meestal verbranding. Storten van zuiveringsslib vindt in Nederland niet plaats. De eindverwerking van slib vindt over het algemeen plaats in speciaal daarvoor bestemde bedrijven en meestal niet bij zuiveringtechnische werken.
Slibvergisting is een vergunningplichtige activiteit volgens § 3.5.11 van dit besluit.
Artikel 4.593 regelt dat afvalwater van een zuiveringtechnisch werk niet mag worden geloosd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Een zuiveringtechnisch werk als geheel geldt geen meldplicht, omdat het milieubelastende deel van deze activiteit altijd vergunningplichtig is via artikel 3.138. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens, genoemd in het tweede lid, gevoegd. Deze gegevens worden verstrekt omdat bij lozen op het oppervlaktewater de locatie het lozingspunt van belang is voor het bevoegd gezag. Bovendien moeten een aantal gegevens worden gemeld om de lozing te kunnen beoordelen in verhouding tot de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater. Met de ontwerpcapaciteit van de installatie, het gemiddelde lozingsdebiet en de maximale hydraulische aanvoer wordt een indruk verkregen van de omvang van de installatie en daarmee de mogelijk gevolgen voor de waterkwaliteit.
De resultaten van de immissietoets geven specifieke informatie over het effect van de lozing op de waterkwaliteit. De ontwerpcapaciteit van het zuiveringtechnisch werk wordt uitgedrukt in inwonerequivalenten. Bij een bestaand zuiveringtechnisch werk is het van belang te weten wat de uitbreiding van de ontwerpcapaciteit is geweest vanaf het peiljaar 1991/1992. Uitbreidingen met meer dan 25% worden beschouwd als nieuwe zuiveringtechnische werken, waarvoor geen minder strenge emissiegrenswaarden mogen worden toegestaan (zie artikel 4.604, derde lid, van dit besluit).
Door het doorlopen van de immissietoets wordt voor de parameters totaal fosfor en totaal stikstof inzicht verkregen in de vraag in welke mate de (rest)lozing van het zuiveringtechnisch werk de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater(lichaam) beïnvloedt. Hierbij wordt getoetst of er geen achteruitgang van de toestandsklasse voor de waterkwaliteit zal optreden, of geen verslechtering (wanneer al in de laagste toestandsklasse). Als de gebruiksruimte ontoereikend is volgt uit die emissietoets dat degene die de activiteit verricht ook aangeeft bij welke concentraties fosfor en stikstof in het te lozen afvalwater deze ongewenste lozingssituatie wordt opgeheven.
Vanwege het beschermen tegen geurhinder wordt, op grond van het tweede lid, onder f, de ligging van de geuremissiepunten aan het bevoegd gezag gemeld. Het bevoegd gezag kan op grond van deze informatie beoordelen of bij de wijziging van activiteit het nodig is een geuronderzoek volgens NTA 9065 te verrichten.
Volgens het derde lid moet vier weken vooraf gemeld worden als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan eerder is gemeld. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als er werkzaamheden aan de installatie moeten worden uitgevoerd zodat deze tijdelijk niet optimaal werkt. Het is onwenselijk om de lozing vanuit een zuiveringtechnisch werk (tijdelijk) geheel stoppen, omdat dit gevolg heeft dat rioolwater ongezuiverd wordt geloosd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Het bovengrondse gedeelte van het zuiveringtechnisch werk, waar slib wordt ontwaterd en opgeslagen en waar leidingwerk met primair slib is, bevindt zich boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een asfaltvloer of betonvloer.
Het bovengrondse gedeelte van het zuiveringtechnisch werk, waar slib wordt ontwaterd en opgeslagen en waar leidingwerk met primair slib is, wordt vanuit bouwkundige eisen doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan.
Het ondergrondse gedeelte van het zuiveringtechnisch werk, waar slib wordt ontwaterd en opgeslagen en waar leidingwerk met primair slib is, en het gedeelte van de waterlijn vanaf het ontvangstwerk tot de selector of beluchtingstank moet lekdicht zijn uitgevoerd.
De controle op lekdichtheid kan uitgevoerd worden door geo-elektrische metingen volgens AS SIKB 6700. Daarnaast kan de controle op lekdichtheid worden uitgevoerd met een grondwatermonitoringssysteem. Bij nieuwe installaties wordt een horizontaal drainagesysteem toegepast en bij bestaande installaties kan een systeem met verticale peilbuizen worden toepast.
Het is bij deze activiteit niet mogelijk een gecertificeerde vloeistofdichte bodemvoorziening aan te leggen. In plaats daarvan zal het ondergrondse gedeelte van het zuiveringtechnisch werk lekdicht moeten zijn uitgevoerd. Dit betekent dat er geen vloeistoffen in de bodem terecht kunnen komen, maar dat er geen certificaat is vereist. Bij een lekdichte voorziening kan in plaats daarvan het normdocument inspectie bodembeschermende voorzieningen worden gebruikt om de lekdichtheid te controleren.
Om een lekdicht zuiveringtechnisch werk te realiseren moet het ontwerp- en aanlegproces van de bassins, tanks en leidingen voldoen bepaalde onderdelen van CUR/PBV-Aanbeveling 65 (ontwerp, aanleg en herstel van vloeistofdichte voorzieningen van beton) en CUR/PBV-Aanbeveling 51 (Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsriolering).
De controle op lekdichtheid kan uitgevoerd worden met geo-elektrische metingen volgens AS SIKB 6700. Daarnaast kan de controle op lekdichtheid worden uitgevoerd met een grondwatermonitoringssysteem. Bij nieuwe installaties wordt een horizontaal drainagesysteem toegepast en bij bestaande installaties kan een systeem met verticale peilbuizen worden toepast.
De monitoring bestaat uit het bemonsteren van het monitoringssysteem en het analyseren van de monsters. Afwijkingen in de analyseresultaten kunnen veroorzaakt worden door lekkages van de installatie. Als afwijkingen in de analyseresultaten blijkt wordt de meetfrequentie verhoogd en het bevoegd gezag op de hoogte gesteld.
Blijken de afwijkingen significant te zijn en zich gedurende langere periode voor te doen, dan wordt het analysepakket uitgebreid om de aard van de verontreiniging vast te stellen. In samenwerking met het bevoegd gezag wordt dan een herstelplan opgesteld en uitgevoerd.
Op grond van artikel 10 van de richtlijn stedelijk afvalwater moet een zuiveringtechnisch werk zo worden ontworpen, gebouwd, geëxploiteerd en onderhouden dat een doelmatige werking onder normale omstandigheden is gewaarborgd. Artikel 4.602 regelt dat voor de fase van onderhoud en exploitatie; een spiegelbeeldige bepaling is als instructieregel opgenomen in artikel 3.18 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dimensionering van de zuiveringtechnische werken vindt in Nederland plaats op basis van de door de Vereniging van Zuiveringbeheerders van de waterschappen opgestelde richtlijnen. Deze zijn dusdanig opgesteld dat een doelmatige werking van de zuiveringtechnische werken onder de Nederlandse (klimatologische) omstandigheden is geborgd. Ongebruikelijke situaties zijn bijvoorbeeld uitzonderlijke neerslag, onvoorzienbare calamiteiten en voorzienbare voorvallen, waaronder grootschalig onderhoud en bouwactiviteiten op het zuiveringtechnische werk.
Artikel 4.603, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van de behandeling van stedelijk afvalwater wordt geloosd in een oppervlaktewaterlichaam. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Artikel 7 van de richtlijn stedelijk afvalwater stelt dat stedelijk afvalwater dat met behulp van een openbaar vuilwaterriool wordt ingezameld, moet worden onderworpen aan een toereikende behandeling in een zuiveringtechnisch werk, zodat het ontvangende oppervlaktewaterlichaam na de lozing aan de relevante kwaliteitsdoelen kan voldoen. In dit artikel zijn daarom emissiegrenswaarden opgenomen. Het artikel is ook een implementatie van de artikelen 4, 5 en 12 van de richtlijn stedelijk afvalwater.
Voor de parameters biochemisch zuurstofverbruik (BZV), chemisch zuurstofverbruik (CZV) en onopgeloste bestanddelen betreft het maximale grenswaarden in enig tijd- of volumeproportioneel etmaalmonster van afvalwater. De grenswaarden voor totaal stikstof en totaal fosfor worden niet berekend per etmaal maar als voortschrijdende jaargemiddelde concentraties. Het voortschrijdend jaargemiddelde biedt de mogelijkheid om op elk willekeurig moment te toetsen op de grenswaarde.
Voor de parameters biochemisch zuurstofverbruik (BZV), chemisch zuurstofverbruik (CZV) en onopgeloste bestanddelen is het maximum aantal toegestane overschrijdingen van een bepaalde grenswaarde per parameter afhankelijk van de ontwerpcapaciteit van een zuiveringtechnisch werk.
De aantallen monsters in tabel 4.604c zijn in overeenstemming met de richtlijn. Dit is het maximum aantal monsters dat, afhankelijk van het aantal monsters dat per jaar wordt genomen, mag afwijken van de grenswaarde volgens tabel 4.604a.
Om te voldoen aan de richtlijn stedelijk afvalwater kan maar in een beperkt aantal gevallen bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift een hogere emissiegrenswaarde worden gesteld. Dit betreft de zogenoemde 75% regeling van artikel 5, vierde lid, van de richtlijn stedelijk afvalwater.
Van het aantal monsters dat op basis van 4.604 minimaal genomen moet worden, kan met maatwerk niet worden afgeweken.
Artikel 4.606 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in artikel 4.604 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
De wijze van bemonsteren en analyseren van de watermonsters, en ook de beoordeling van de meetwaarden komen voor een belangrijk deel overeen met de bijlage VI bij de Waterregeling of tabel 1 uit het Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater. Het aantal te nemen monsters is in overeenstemming met bijlage I, onder D, van de richtlijn stedelijk afvalwater.
Artikel 4.609 bevat de rekenmethode voor het zuiveringsrendement van de installatie , deze is overgenomen uit de richtlijn stedelijk afvalwater.
De richtlijn stedelijk afvalwater vereist dat bepaalde gegevens aan het bevoegd gezag worden overgelegd. Deze verplichting is in artikel 4.610 overgenomen.
Onder a wordt een overzicht van de zuiveringtechnische werken gevraagd die door één normadressaat worden beheerd. Onder b een overzicht van de resultaten van de bemonstering en analyse zoals vastgelegd in artikel 4.607 en onder c het totale zuiveringsrendement zoals berekend volgens artikel 4.609.
Artikel 4.611 regelt dat degene die een zuiveringtechnisch werk exploiteert een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.604. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.603, of in eventueel maatwerk.
Vanwege het beschermen tegen geurhinder wordt vier weken voor het begin van de activiteit een rapport van het geuronderzoek verstrekt aan het bevoegd gezag (artikel 4.613). Het bevoegd gezag kan op grond van deze informatie beoordelen of extra maatregelen moeten worden getroffen om geurhinder zoveel mogelijk te voorkomen.
Paragraaf 4.49 is van toepassing op het ontvangen van afvalstoffen bij afgifte of inzameling. De paragraaf is niet van toepassing op activiteiten met afvalstoffen waarvoor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit nodig is. Dat volgt uit artikel 3.199 waarin is aangegeven wanneer paragraaf 4.49 van toepassing is. In het geval een omgevingsvergunning nodig is, zijn de procedure van acceptatie en controle uit het Landelijk afvalbeheerplan van toepassing. Gegevens over te ontvangen afvalstoffen (welke activiteiten ermee worden verricht en welke type afvalstoffen worden ontvangen) komen terug in de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit.
Verder is de paragraaf niet van toepassing op afval dat vrijkomt door eigen werkzaamheden en mee wordt genomen naar de eigen locatie, omdat daarbij geen sprake is van inzameling of afgifte, bijvoorbeeld een hovenier die zijn eigen snoeiafval meeneemt naar zijn eigen locatie. Voor een nadere toelichting over afgifte en inzameling wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.39.
Artikel 4.615 regelt dat niet met het ontvangen van afvalstoffen mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Zo moet bij de melding worden aangegeven welke handelingen dit zijn en om welke soort afvalstoffen het gaat. Dit is een eis uit de kaderrichtlijn afvalstoffen. Per handeling moet de maximale opslagcapaciteit en de maximale verwerkingscapaciteit (in ton per jaar) zijn aangegeven. Degene die die de afvalstoffen ontvangt moet ook procedures voor acceptatie en controle hebben opgesteld en de noodzakelijke voorzieningen hebben voor opslag van de afvalstoffen. De beschrijving van de procedure van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen worden toegestuurd.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Bijvoorbeeld als er een nieuw type afvalstoffen wordt ontvangen, andere handelingen worden verricht met de ontvangen afvalstoffen of als de maximale opslagcapaciteit en/of verwerkingscapaciteit hoger wordt. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Dit artikel geeft aan dat degene die afvalstoffen ontvangt een werkinstructie moet hebben over de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen.
De precieze invulling van de procedures wordt overgelaten aan de eigen verantwoordelijkheid van de ontvanger van de afvalstoffen. Wel worden algemene eisen gesteld die zijn ontleend aan het Landelijk afvalbeheerplan (hoofdstuk 16). Het is hierbij niet de bedoeling dat de eisen uit dit hoofdstuk voor het acceptatie- en verwerkingsbeleid en de administratieve organisatie en interne controle worden gehanteerd. In principe moet de ontvanger zelf aangeven welke procedures van acceptatie en controle hij hanteert. Daarbij zal hij in ieder geval de volgende zaken moeten specificeren.
De ontvanger moet specificeren van welke soort instanties of personen hij afvalstoffen zal accepteren. Dit hoeft alleen te worden gespecificeerd voor zover dit verschil maakt voor de acceptatie en controle. Het gaat dus vooral om de groepen waarvoor de ontvanger van afvalstoffen verschillende voorwaarden hanteert. Bijvoorbeeld dat er een verschil is in acceptatie en controle tussen afvalstoffen die worden afgegeven door een burger en afvalstoffen die worden afgegeven door een bedrijf.
De ontvanger geeft aan welke eisen hij stelt aan de manier waarop de stoffen worden aangeboden. Dit omvat bijvoorbeeld de manier waarop de afvalstoffen verpakt moeten zijn. Het is uiteraard ook mogelijk dat de ontvanger geen eisen stelt aan de wijze waarop bepaalde afvalstoffen worden aangeleverd. In dat geval wordt dat aangegeven.
Verder geeft de ontvanger aan hoe hij de afvalstoffen bij ontvangst controleert. Dat zal vaak een visuele controle zijn. Als hij de ontdoener de afvalstoffen zelf laat sorteren, geeft de ontvanger aan hoe hij daarop toeziet.
Ook moet de ontvanger aangeven hoe hij omgaat met afwijkende afvalstoffen, bijvoorbeeld afvalstoffen die verontreinigd blijken te zijn met olie of teer.
Het is de verantwoordelijkheid van de ontvanger dat de procedures van acceptatie en controle worden nageleefd. Dat betekent in ieder geval dat de procedures bekend moeten zijn bij de medewerkers, en bijvoorbeeld bij degenen die hun afvalstoffen afgeven. De ontvanger mag alleen afvalstoffen innemen als de procedures worden nageleefd.
De generieke maatwerkbepaling van artikel 2.11 en 2.12 van dit besluit geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid met maatwerkvoorschriften een nadere invulling te geven aan de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen. Hierbij blijft voorop staan dat het opstellen en naleven van de procedures primair de verantwoordelijkheid is van de ontvanger. Goede procedures van acceptatie en controle zijn immers een zaak van gezond verstand, waarvoor het meeste draagvlak binnen het bedrijf bestaat als het een eigen procedure is.
Het is niet de bedoeling om structureel een nadere invulling te verlangen van de procedures van acceptatie en controle. Als een bedrijf de procedures slecht invult, ligt het meer voor de hand op te treden via handhaving op artikel 4.616, dan maatwerkvoorschriften vast te stellen. De maatwerkmogelijkheid kan bijvoorbeeld wel worden ingezet om met het bedrijf afgesproken extra controle handhaafbaar te maken.
Deze paragraaf gaat over de milieustraat. In de paragraaf worden geen eisen gesteld over bodembescherming. Deze eisen staan bij andere activiteiten, zoals het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking in paragraaf 3.2.9, of het opslaan van goederen in paragraaf 4.103.
In dit besluit wordt bij de definities van de begrippen huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen verwezen naar de betekenis in de Wet milieubeheer. Net als in de paragrafen 3.2.13 en 3.5.11 van dit besluit, wordt in de afdeling afvalbeheer een andere invulling aan de begrippen gegeven. Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 3.38 van dit besluit.
De artikelen 4.619 en 4.620 zijn bedoeld om te zorgen voor een voldoende adequaat en scheidingsbeleid op de milieustraat. Dit verschilt van geval tot geval en hangt samen met de organisatie van het totale afvalbeheer in een gemeente (welke stromen worden al apart ingezameld en welke komen wel op de milieustraat).
Om te spreken van een voldoende adequaat voorzieningenniveau en scheidingsbeleid is aangesloten bij de beleidslijn zoals die is uitgezet in de tweede wijziging van het tweede Landelijk afvalbeheerplan. Materieel is de hoofdlijn van deze beleidslijn:
– Als basisregel moeten ook milieustraten gescheiden aangeleverde afvalstromen gescheiden houden en hier voorzieningen voor aanbieden. Bijlag II bevat hiervoor een lijst met categorieën afvalstromen.
– Inrichting van, organisatie van en beleid op de milieustraat moeten zijn gericht op een daadwerkelijk gebruik van de aanwezige voorzieningen door de aanbieder van het afval.
– Vanaf een milieustraat waar het voorgeschreven voorzieningenniveau aanwezig is en waar wordt toegezien op een juist gebruik daarvan mag de overblijvende reststroom worden afgevoerd naar een afvalverbrandingsinstallatie.
– Als het aanbieden van het voorgeschreven voorzieningenniveau niet mogelijk is, kan daarvan worden afgeweken. Dit heeft als consequentie dat de reststroom van de milieustraat moet worden afgevoerd naar een sorteerder waar door nascheiding uiteindelijk alsnog een vergelijkbaar niveau van afvalscheiding wordt bereikt als wordt gerealiseerd op een milieustraat waar het voorschreven voorzieningenniveau wel aanwezig is.
In het eerste lid staat een opsomming van afvalstromen die – voor zover zij op de milieustraat worden aangeboden als grove huishoudelijke afvalstoffen – in ieder geval afgescheiden zouden moeten worden om te kunnen spreken van een voldoende adequaat voorzieningenniveau. Voor iedere afvalstroom in de opsomming moet dus een aparte container of ruimte op de milieustraat aanwezig zijn om een restfractie af te mogen voeren naar een afvalverbrandingsinstallatie in plaats van een sorteerder. De afvalstromen in de opsomming zijn grove huishoudelijke afvalstoffen waarvoor gemeenten de verplichting hebben om er op grond van artikel 10.22 van de Wet milieubeheer voor te zorgen dat er ten minste één locatie is waar inwoners grove huishoudelijke afvalstoffen kunnen afgeven.
Huishoudelijke afvalstoffen, zoals verpakkingsglas, batterijen, gasontladingslampen, klein chemisch afval, frituurvet en incontinentiemateriaal die soms ook door een milieustraat worden ontvangen zijn niet in deze opsomming opgenomen omdat deze afvalstoffen geen grove huishoudelijke afvalstoffen zijn (en waarop de verplichting op grond van artikel 10.22 van de Wet milieubeheer geen betrekking heeft). Maar als deze afvalstoffen ook worden ingenomen bij de milieustraat, moeten ook hiervoor inzamelvoorzieningen aanwezig zijn om deze afvalstoffen gescheiden te houden. Als voor deze niet-grove huishoudelijke afvalstoffen geen inzamelvoorzieningen aanwezig zijn om ze gescheiden te houden en samen met andere afvalstoffen in een inzamelvoorziening worden gedeponeerd dan is meestal een vergunning nodig wegens het mengen. Voor een toelichting over vergunningplicht voor het mengen van afvalstoffen wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 3.196 en 3.197 van dit besluit.
In praktijk is het fysiek niet altijd mogelijk om op een milieustraat alle genoemde grove huishoudelijke afvalstoffen in het eerste lid gescheiden te houden. Via de algemene maatwerkmogelijkheid in dit besluit is het mogelijk om met maatwerkvoorschriften af te wijken van het eerste lid. Maar het is niet de bedoeling dat hierdoor op een milieustraat zondermeer alle stromen samengevoegd mogen worden en al helemaal niet om toe te staan dat de resulterende mengstroom vervolgens wordt afgevoerd naar een verbrandingsinstallatie. Dit zou op gespannen voet staan met het streven om zoveel mogelijk afval te recyclen en ook met de in 2009 aangenomen motie Samsom c.s. over de verwerking van grove huishoudelijk restafvalstoffen.81 Met een maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag toestemming geven een of meer van de inzamelvoorzieningen achterwege te laten mits een gelijk niveau van afvalscheiding bereikt wordt door nascheiding of andere maatregelen. Het ligt voor de hand dat degene die de activiteit verricht (als gewenst) een maatwerkvoorschrift aanvraagt. Diegene zal daarbij moeten aangeven hoe het gelijkwaardig niveau van afvalscheiding bereikt wordt. Als onvoldoende duidelijk is hoe de nascheiding of andere verwerking zal gebeuren, kan het bevoegd gezag het maatwerkvoorschrift weigeren. Als voor een milieustraat toestemming verleend is om een of meer inzamelvoorzieningen achterwege te laten, gaan er meer stromen in de container met restafval. Om de nascheiding te verzekeren is het in dat geval niet wenselijk dat het restafval in een perscontainer gedaan wordt.
Als het verdichten van restafval een belemmering vormt voor de nascheiding of recycling is dat een vergunningplichtige activiteit. Ook het mengen van verschillende afvalstromen in de restcontainer is een vergunningplichtige activiteit. Voor een toelichting over de vergunningplicht voor het verdichten en mengen van afvalstoffen wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 3.194, 3.196 en 3.197).
Voor de afvalstromen die genoemd zijn in het eerste lid, onder a tot en met e, is nascheiding niet wenselijk of doelmatig. Voor die afvalstromen geldt dus dat inzamelvoorzieningen aanwezig moeten zijn om de afvalstoffen apart te houden.
Naast de fysieke mogelijkheid om afvalstromen gescheiden te houden, moet ook het beheer van de milieustraat zijn gericht op een zo effectief mogelijke uitvoering daarvan. In ieder geval moet voor de burger duidelijk zijn welke bak waar wel en waar niet voor is bedoeld. Daarnaast moet gekwalificeerd personeel aanwezig zijn om vragen van burgers te beantwoorden en toezicht te houden op een juist gebruik van de verschillende voorzieningen. Verder moet bij de inrichting en het beheer van de milieustraat aandacht worden besteed aan toegankelijkheid en laagdrempeligheid voor de burger. Dit omvat fysieke bereikbaarheid, maar ook het beperken van wachttijden en administratieve procedures. In het derde lid wordt daarom aangegeven dat degene die de activiteit verricht zich moet inspannen om te voorkomen dat afval waarvoor aparte inzamelvoorzieningen zijn in de restcontainer terechtkomt. Bij de milieustraat moet via toezicht en voorlichting continu worden bewaakt dat zo min mogelijk ‘specifiek’ afval in de restcontainer belandt. In de procedures van acceptatie en controle als bedoeld in artikel 4.620 geeft de degene die de activiteit verricht aan hoe hier invulling aan wordt gegeven.
In het vierde lid is opgenomen dat de voorziening voor matrassen zo moet zijn uitgevoerd dat de matrassen niet in de regen liggen. De gewenste recycling van de matrassen is namelijk niet mogelijk als deze te nat geworden zijn. Te natte matrassen moeten alsnog verbrand worden. Om te voldoen aan de eis kan bijvoorbeeld een afsluitbare container worden gebruikt, de container kan onder een afdak worden geplaatst of worden afgedekt met een zeil, dat wordt teruggeslagen als er een matras wordt aangeboden.
Artikel 4.619 van dit besluit geeft aan dat degene die de activiteit verricht zich moet inspannen om te voorkomen dat afval waarvoor aparte inzamelvoorzieningen zijn in de restcontainer terechtkomt. Artikel 4.620 bepaalt vervolgens dat in werkinstructie over de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen moet staan hoe hier invulling aan wordt gegeven. Daarnaast moet in de werkinstructie zijn aangegeven hoe voorkomen wordt dat op de locatie grove huishoudelijke afvalstoffen worden ingenomen die niet moeten worden ingenomen.
De eisen die gesteld zijn in dit artikel gelden bovenop de algemene eisen die gelden voor de werkinstructie over de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen als bedoeld in artikel 4.616 van dit besluit.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan bij een milieustraat of bij een asbestverwijderingsbedrijf dat verwijderd asbest van eigen werkzaamheden meeneemt naar zijn eigen locatie.
Het gaat hierbij niet om de opslag bij werken waar asbestverwijderingsbedrijven het asbest verwijderen, maar om de opslag op locaties van waaruit de asbestverwijderingsbedrijven werken.
De eisen aan het verwijderen zelf en aan de locaties waar dit gebeurt staan in het Asbestverwijderingsbesluit 200582 en het Arbeidsomstandighedenbesluit83. Deze paragraaf is aanvullend ten opzichte van beide besluiten. De eisen in deze paragraaf zijn afgeleid van artikel 7 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Artikel 4.622 regelt dat het opslaan van verwijderd asbest niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Dit artikel ziet op de gezondheid van mensen: de gezondheidsbedreigende stof van asbest is niet met het blote oog waarneembaar. Het eerste lid gebruikt ’zichtbaar stof’ als indicatie dat er iets niet in orde is en maatregelen nodig zijn. Bij zichtbaar stof is er namelijk ook onzichtbaar stof.
Het tweede lid geeft aan dat asbest alleen in verpakking of in een container met binnenzak aanwezig mag zijn. Gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijven moeten conform voorschrift 7.11.3 van de SC 530 (Werkveldspecifiek certificatieschema voor het Procescertificaat Asbestverwijdering84) minimaal een verpakking gebruiken die dubbel én lucht- en vezeldicht is met een deugdelijke, stoot- en scheurbestendige folie (polyethyleen van minimaal 0,2 mm dikte).
Er is bewust gekozen voor het brede begrip ‘aanwezig zijn’ zodat duidelijk is dat dit altijd en voor alle op- en overslag geldt. Het opslaan (als het asbest dus langere tijd aanwezig is) gebeurt meestal in verpakking en in een container. De verpakking en de container die worden genoemd in het tweede lid moeten op grond van de REACH-verordening voorzien zijn van een asbestlogo.
Er is geen maximale termijn opgenomen voor het opslaan van asbest. Wel geldt dat als het asbest langer dan één jaar wordt opgeslagen, geen sprake meer is van opslag maar van storten op een stortplaats.
In de praktijk is het voor een milieustraat of verwijderingsbedrijf reëel dat er een container staat voor het ingeleverde of meegenomen asbest. Zodra deze container vol is, wordt hij zo snel mogelijk omgewisseld en afgevoerd. Op een saneringslocatie moet het asbest op grond van andere asbestregelgeving binnen twee weken worden afgevoerd.
Op grond van het eerste lid moeten asbestverwijderingsbedrijven bijhouden van welke saneringslocaties het asbest in een specifieke container afkomstig is. Gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijven houden conform bepaling 7.17 van de SC 530 (Werkveldspecifiek certificatieschema voor het Procescertificaat Asbestverwijdering) al een register over de tussenopslag van asbest bij. Dit register is belangrijk voor het ketentoezicht asbest. Door het opnemen van deze bepaling kan het bevoegd gezag (milieu) ook op deze bepaling handhaven. De hier gegeven plicht geldt ook voor de niet gecertificeerde bedrijven. Op grond van hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer moeten de gegevens bewaard worden van iedere partij afvalstoffen die van de locatie wordt afgevoerd. De vorm van de registratie wordt bewust in het midden gelaten. De vorm van de registratie is geregeld in het Landelijk Asbestvolgsysteem (LAVS). Hier is een eenduidig verband gelegd met de verplichte registratie bij verwijdering van het asbest, de meldingen bij gemeenten, de meldingen bij het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen (LMA) en de stortlocatie. Alle gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijven moeten werken met het LAVS. Het tweede lid houdt in dat het eerste lid niet geldt voor een gemeentelijke milieustraat. Bij de gemeentelijke milieustraat moet het acceptatiebeleid op grond van paragraaf 4.49 van dit besluit over het ontvangen van afvalstoffen ervoor zorgen dat alle asbest komt van particulieren uit de gemeente.
Naast de eisen in de artikelen, blijft de specifieke zorgplicht van artikel 2.10 van toepassing. Zaken die daaronder vallen, zijn dat ervoor gezorgd moet worden dat asbest in verpakking niet rondslingert en zo snel mogelijk in een container wordt gedeponeerd en dat op een locatie waar vaak asbest aanwezig is ook voorzieningen moeten zijn om beschadigde verpakkingen te repareren.
Dit besluit kent voor de tandartspraktijk alleen regels voor het lozen van afvalwater dat verontreinigd is met amalgaam. In de tandheelkunde wordt amalgaam gebruikt voor het vullen van gaatjes. Amalgaam is een legering van kwik en een of meer metalen, die meestal als metaalpoeder in het kwik zijn opgelost. Als vervangende materialen voor het vullen worden steeds vaker composieten gebruikt, die geen kwik bevatten. Maar bij het uitboren van oude vullingen kan kwik in het afvalwater terecht komen.
Artikel 4.626 regelt dat de tandartspraktijk niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Artikel 4.627, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van tandheelkundige bewerkingen met amalgaam, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Om te voorkomen dat kwik wordt geloosd, moet een amalgaamafscheider aanwezig zijn. Amalgaamafscheiders moeten voldoen aan de NEN-EN-ISO 11143. Vanaf 1 januari 2011 moeten ook bestaande afscheiders aan deze norm voldoen. In deze norm is opgenomen dat amalgaamafscheiders een afscheidingsrendement van ten minste 95% moeten hebben. In de norm is ook opgenomen op welke wijze het rendement moet worden bepaald.
Artikel 4.629 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor amalgaam voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Deze paragraaf is van toepassing op humane crematoria en dierencrematoria. De regels richten zich op het in werking hebben van een crematieoven. Voor het voorkomen van lucht- en bodemverontreiniging zijn specifieke regels opgenomen. Energiebesparing wordt geregeld in paragraaf 5.4.1 van dit besluit. Voor geluid geldt decentrale regelgeving. Aan en het in gebruik hebben van een strooiveld worden geen specifieke regels gesteld. Verstrooiing van crematie-as geschiedt gelijkmatig en zo dat de as niet door verwaaiing buiten het terrein van het crematorium of het strooiveld terechtkomt.
Artikel 4.631 regelt dat het crematorium niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Dit artikel voorkomt dat er onnodige emissies naar de lucht plaatsvinden als gevolg van materialen die aan kisten verbonden kunnen zijn.
Voor het voorkomen en beperken van eventuele overige emissies wordt in dit besluit, in overeenstemming met de bijzondere regeling F3 van de NeR, voorgeschreven dat de rookgassen zo volledig mogelijk moeten worden verbrand en dat het ontstaan van stikstofoxiden zoveel mogelijk moet worden voorkomen. De naverbrandingsruimte is nodig om eventueel onvolledig verbrande componenten alsnog te kunnen verbranden om ongewenste emissies te voorkomen. De naverbrandingsruimte kan worden uitgevoerd als een integraal deel van de oven. Voor een goede en volledige verbranding is het nodig dat de temperatuur in de naverbrandingsruimte ten minste 800 °C blijft, en de gassen een verblijftijd hebben van ten minste 1,5 seconde. Er is geen eis voor koolmonoxide opgenomen omdat er van wordt uitgegaan dat als er voldoende zuurstof beschikbaar is de vorming van koolmonoxide (CO) voldoende wordt beperkt.
Om de vorming van stikstofoxiden bij de verbranding van gas tegen te gaan is een zogenaamde Low NOx brander voorgeschreven. Dit is een brander voorzien van de kwaliteitsaanduidingen: Low NOx van Gastec QA.
Omdat in de praktijk stof- en geuroverlast vrijwel niet voorkomen bij crematieovens die op grond van dit besluit moeten zijn voorzien van een naverbrandingsruimte en kwikfilter, zijn voor deze aspecten geen nadere regels opgenomen.
Voor de meeste stoffen geldt dat bij een goed functionerende crematieoven de optredende emissies over het algemeen onder de emissiegrenswaarden van de NeR blijven. De enige uitzondering hierop is kwik. De kwikemissie ligt, vanwege het kwik in amalgaamvullingen, boven de algemene eisen in de NeR. Uit emissiegegevens blijkt dat de emissiegrenswaarde van 0,05 mg/m3 met de bestaande filterinstallaties gehaald kan worden.
Als de maatregelen, zoals voorgeschreven in het derde lid en vierde lid van dit artikel, worden getroffen, wordt voldaan aan het doelvoorschrift zoals opgenomen in het eerste lid.
Om kwik uit de rookgassen te verwijderen, zijn diverse emissiebeperkende technieken beschikbaar. De belangrijkste zijn de systemen die werken door adsorptie van het kwik aan actief kool of cokes. Het adsorbens kan als poeder in de rookgassen worden geïnjecteerd, waarna het wordt afgevangen door een stoffilter (meestroomfilter). Het is ook mogelijk de rookgassen door een laag van het adsorbens te leiden (vastbedfilter).
Op grond van de specifieke zorgplicht van artikel 2.10 moet het adsorptiemedium en filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeren, periodiek worden gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, worden schoongemaakt en vervangen.
Van belang is dat de nabehandelingsinstallatie zo is ontworpen, gedimensioneerd, in gebruik is en onderhouden wordt dat ook dioxine en/of furanenemissies worden voorkomen of geminimaliseerd. Door het toepassen van de al voorgeschreven maatregelen blijkt uit de praktijk dat daarmee emissies van dioxinen en furanen worden voorkomen en/of afgevangen. Om te waarborgen dat ook de voorgeschreven filtertechniek inderdaad zo is ontworpen, geïnstalleerd en onderhouden dat er geen vorming van dioxinen of furanen plaatsvindt en dat eventuele al aanwezige dioxinen en furanen samen met het kwik worden afgevangen, is het vierde lid toegevoegd. Het bevoegd gezag kan degene die de Seveso-inrichting exploiteert van het crematorium vragen om aan de hand van leveranciersgegevens aan te tonen dat hiermee rekening is gehouden.
Voor een toelichting op de filtrerende afscheider en de gaswasser wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.
Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Bij een bepaald type oven, de ‘warme-start oven’, ligt het gemiddeld zuurstofgehalte in de afgassen rond de 17%. Bij andere oventypen is dit aanmerkelijk lager, rond de 12%. Om de emissies van kwik op een éénduidige manier te kunnen controleren, is gekozen voor een vaste referentiewaarde van de zuurstofconcentratie van 11%. Deze waarde is gebruikelijk voor die processen en komt overeen met de waarde die onder meer ook in Duitsland wordt gehanteerd. Het controleren van de kwikemissies moet onder representatieve omstandigheden gebeuren. Dat wil zeggen condities waarbij kwik bij het verbrandingsproces vrijkomt als gevolg van amalgaamvullingen of toegevoegde hoeveelheid kwik. De directe meting kan plaatsvinden door over een aantal verbrandingscycli de hoogste halfuursgemiddelde waarde van de uitworp te bepalen (indicatief). Het rendement van de reinigingstechniek wordt gemeten door gebruik te maken van een interne standaard, in de vorm van een bekende hoeveelheid kwik. Deze wordt aan het proces toegevoegd waarna het vangstrendement van de reinigingstechniek wordt bepaald.
In artikel 4.634, derde lid, is opgenomen dat, als een aantoonbaar goed ontworpen en onderhouden filtrerende afscheider gecombineerd met een adsorptiemedium wordt toegepast, in principe voldaan wordt aan de emissiegrenswaarde uit dit besluit. Een meting is dan niet nodig. Zodra een andere filter wordt toegepast, of onvoldoende documentatie beschikbaar is, geldt een aantoonplicht.
Het zuurstof (O2) gehalte en de temperatuur moeten continu worden bewaakt omdat deze parameters aangeven of de crematieoven naar behoren functioneert. Door continue registratie kan achteraf de goede werking worden gecontroleerd. De jaarlijkse controle moet om nagaan of de oven nog volgens de ontwerpvereisten functioneert en of de meet- en regelapparatuur nog voldoende nauwkeurig werkt. Deze controle wordt uitgevoerd door een deskundige, bijvoorbeeld de installateur. Een goede werking van de installatie is immers noodzakelijk om de emissies van schadelijke stoffen te voorkomen of voldoende te beperken.
Om controle en analyse van eventuele klachten mogelijk te maken, moet er binnen het crematorium een logboek aanwezig zijn waaruit continue meetwaarden van temperatuur en zuurstofgehalte afgelezen kunnen worden, evenals onderhoudsgegevens en gegevens rondom storingen. Het logboek mag een elektronisch of papieren systeem, of een combinatie daarvan, zijn. De gegevens in het logboek die relevant zijn voor het voldoen aan de regels moeten op grond van de specifieke zorgplicht van artikel 2.10 zo lang bewaard te blijven als nodig is om te kunnen bepalen of voldaan wordt aan de regels.
Aan dierencrematoria wordt specifiek een eis aan stofemissies gesteld en anderzijds aan humane crematoria specifiek een eis aan kwikemissies. Bij een crematorium voor mensen kan kwik vrijkomen uit de vullingen van tanden en kiezen. Bij dierkadavers is dit niet aan de orde. Om te kunnen voldoen aan de eis voor kwikemissies zijn humane crematoria voorzien van dure technieken waarmee ook veel stof wordt verwijderd. Daarom is er geen reden om een specifieke stofeis te stellen aan humane crematoria. Voor dierencrematoria is een eis voor stofemissies opgenomen.
Met een moderne, goed gedimensioneerde en goed onderhouden oven kan worden voldaan aan de stofeis van 5 mg/Nm3. Voor oudere crematieovens kan de stofeis aanleiding geven voor ofwel het vernieuwen van de oven ofwel het installeren van een stofafscheider. Uit jurisprudentie is gebleken dat een filtrerende afscheider of een stoffilter in veel gevallen niet kosteneffectief is voor dierencrematoria. Om met een oudere oven te voldoen aan de eis van 5 mg zal degene die de activiteit verricht andere technieken moeten overwegen. Ook kan hij ervoor kiezen om een nieuwe oven te installeren. Een oven gaat in de praktijk 20 tot 25 jaar mee. Na deze tijd moet de bekleding van de wanden worden vervangen.
Een kleine installatie met een emissie kleiner of gelijk aan 100 kg totaal stof per jaar, hoeft niet te voldoen aan de stofeis.
Op grond van de specifieke zorgplicht van artikel 2.10 moet de afscheider in goede staat van onderhoud verkeren, periodiek worden gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, worden schoongemaakt en vervangen.
Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.
Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Aan de emissiegrenswaarden voor totaal stof wordt voldaan door de aanwezigheid van een filtrerende afscheider, die op de juiste manier in werking is en wordt onderhouden. Als deze niet aanwezig is, moet het bedrijf aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.
Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de afzonderlijke meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. De 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.
In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.
De afgevangen vaste deeltjes, ook wel vliegas, mogen vanwege de opgenomen kwik niet als voorkomend op de landelijke lijst van inzamelaars. Deze is te vinden op de website van het NIWO: www.niwo.nl. Kies voor VROM VIHB lijst afval.
De regels in deze paragraaf gelden voor een laboratorium of praktijkruimte. Een praktijkruimte is een ruimte voor chemisch, natuurkundig of medisch onderwijs waarop de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek van toepassing is. De regels zijn van toepassing op bedrijven die beschikken over een laboratorium voor interne kwaliteits- of productcontroles.
De regels zijn niet van toepassing op laboratoria bij huisartsen, dierenartsen, apothekers, tandartsen of tandtechnici en op praktijkruimten voor het middelbaar onderwijs. Aan deze laboratoria en praktijkruimten worden geen specifieke eisen gesteld. Als nodig kan het bevoegd gezag hiervoor op decentraal niveau regels stellen.
Voor de emissies van stoffen ingedeeld als ERS (extreem risicovolle stoffen) of MVP (minimalisatieverplichte stoffen) zijn in deze paragraaf geen eisen gesteld.
Artikel 4.644 regelt dat niet mag worden begonnen met het inwerking hebben van een laboratorium of praktijkruimte voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd, en als gericht wordt gewerkt met biologische agentia ook de aanvullende gegevens in het tweede lid. Biologische agentia zijn wel of niet genetisch gemodificeerde micro-organismen, bijvoorbeeld virussen, bacteriën schimmels of parasieten, die een infectie, allergie of toxiciteit kunnen veroorzaken. Daarover moet gegevens worden gegeven verstrekt over de ligging van de ruimten gemeld waar gewerkt wordt met een biologisch agens groep 2, en de groep waarin het biologisch agens is of wordt ingedeeld. Voor de groepsindeling geldt de indeling in risico-groepen van richtlijn biologische agentia.85
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
In een laboratorium of praktijkruimte kunnen bodembedreigende stoffen als alcohol en zuren worden opgeslagen en gebruikt.
Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een betonvloer of asfaltvloer.
De activiteit zal doorgaans plaatsvinden in een ruimte die al op een aaneengesloten bodemvoorziening is gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan.
Artikel 4.647, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het in werking hebben van een laboratorium of een praktijkruimte, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Bij diverse werkzaamheden in een laboratorium of praktijkruimte worden verschillende (hulp)stoffen gebruikt, die schadelijk kunnen zijn voor het aquatisch milieu. Deze (hulp)stoffen kunnen in zekere mate ook in het te lozen afvalwater terechtkomen. In principe behoort het afvalwater nagenoeg schoon te zijn. Schadelijke stoffen worden opgevangen en afgevoerd als (gevaarlijke) afvalstof. Het te lozen afvalwater bestaat in hoofdzaak uit naspoelwater, monsterrestanten en koelwater. Vanwege het risico van vervuiling van het afvalwater bij onzorgvuldig werken en het gebruik van zeer zorgwekkende stoffen, moet worden geloosd op het vuilwaterriool. Zeer zorgwekkende stoffen mogen niet in het milieu terecht komen, ook niet via het afvalwater.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Er zijn in artikel 4.648 geen specifieke regels opgenomen bij het lozen in het vuilwaterriool omdat het de mate van emissies van stoffen naar het water grotendeels worden bepaald door het gedrag van de laboranten. Bij laboratoria en praktijkruimtes is meestal sprake van een hoge mate van discontinuïteit, vanwege de diversiteit in werkzaamheden. Het stellen van grenswaarden in enig steekmonster is dan niet effectief. Als sprake is van ‘grote’ lozers en een buffervoorziening kan het nuttig zijn om grenswaarden te stellen. Deze mogelijkheid bestaat dan via een maatwerkvoorschrift.
Door zorgvuldig handelen conform door het laboratorium vastgestelde werkinstructies kunnen de emissies van (hulp)stoffen naar het afvalwater voorkomen of zoveel mogelijk worden beperkt. Ook zijn voorzieningen aanwezig die zijn afgestemd op de specifieke werkzaamheden. De werkinstructies omvatten in ieder geval:
– Een overzicht van afvalwaterstromen en of ze wel of niet geloosd kunnen worden,
– De werkwijze die wordt gevolgd en de maatregelen die worden getroffen om het lozen van waterbezwaarlijke stoffen te voorkomen.
In de werkinstructies wordt dus aangegeven waarom bepaalde stoffen, ondanks hun schadelijkheid voor het milieu, toegepast worden en welke maatregelen vanuit de preventieve aanpak vervolgens worden genomen om de emissies te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken. Werkzaamheden in laboratoria en praktijkruimten worden in vrijwel alle gevallen met een vooropgezet doel of plan uitgevoerd binnen het kader van een kwaliteitszorgsysteem waarbij vooraf een (risico-) evaluatie wordt gemaakt van het uit te voeren onderzoek en de daarbij te gebruiken (milieubelastende) stoffen of processen. Ook de inrichting van een laboratorium of een praktijkruimte speelt daarbij een voorname rol.
Ter voorkoming van het vrijkomen van (milieubelastende) stoffen in het milieu en het beperken van calamiteiten moet degene die de activiteit verricht algemene maatregelen en voorzieningen (beste beschikbare technieken) toepassen, of beoordelen. Mogelijke brongerichte maatregelen en voorzieningen zijn:
– Keuze van de stoffen: beoordelen of minder belastende alternatieven mogelijk zijn (dit kan betrekking hebben op eigenschappen als dampspanning, kookpunt, oplosbaarheid en schadelijkheid voor mens en milieu),
– Aankoopbeleid waarbij een beoordeling van milieubelastendheid wordt uitgevoerd,
– Inperking van gebruik of vrijkomen van de stof: schaalverkleining of een alternatieve toepassing kan het risico op vrijkomen verkleinen of voorkomen. Te denken valt aan:
– Natte analyses zoveel mogelijk uitvoeren op basis van micro-analyse,
– Bij aanschaf van nieuwe apparatuur milieuschadelijkheid in gebruik mee laten wegen,
– Geen reiniging en droging van glaswerk met oplosmiddelen,
– Reiniging van tafels/werkruimten zoveel mogelijk op droge basis,
– Opvang of terugwinning van stoffen,
– Gebruik van lekbakken,
– Toepassen van een condensor in een proefopstelling bij gebruik van vluchtige stoffen,
– Zoveel mogelijk toepassen gesloten koelwateropstellingen (koelwater van bijvoorbeeld elektronenmicroscopen hergebruiken), en
– Vastgelegd en operationeel inzamelsysteem voor afvalstoffen.
Mogelijke beheersmaatregelen en -voorzieningen zijn:
– Vastleggen van werkzaamheden in actuele procedures en werkvoorschriften (bijvoorbeeld milieukaart bij praktijkruimten),
– Voorkomen van lekken en verlies van stoffen naar water (via de riolering) bijvoorbeeld door afvoer van zuurkasten of werktafels niet direct te lozen naar het riool, maar op te vangen in bijvoorbeeld een lekbak,
– Gesloten circulatiekoeling toepassen in combinatie met een koude val,
– Geen waterstraalluchtpomp gebruiken bij filmverdamping (maar condensors met gesloten circulatiekoeling),
– Lekken via schobputjes voorkomen, en
– Opvangen en afvoeren via afvalstroom van het eerste spoelwater.
Afvalstoffen afkomstig van de gezondheidszorg bij mens en dier mogen niet worden geloosd. Die afvalstoffen kunnen vrijkomen in een laboratorium. Met afvalstoffen van de gezondheidszorg bij mens en dier worden afvalstoffen bedoeld zoals in sectorplan 19 van het Landelijk afvalbeheersplan is omschreven. Dit afval omvat infectieuze afvalstoffen, niet-infectieuze lichaamsdelen en organen en cytotoxische en cytostatische geneesmiddelen. Mochten deze afvalstoffen toch in het vuilwaterriool worden geloosd, dan is dit in strijd met de specifieke zorgplicht van artikel 2.10.
Artikel 4.649 regelt dat degene die tankplaats voor minder dan 25.000 liter vloeibare brandstoffen per jaar exploiteert een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.648. De lozingsroutes ,genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.647, of in eventueel maatwerk.
Omdat binnen laboratoria en praktijkruimten relevante luchtemissies kunnen optreden zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgelegd conform de NeR. Er zijn bovendien concrete maatregelen opgenomen waarmee, bij juiste dimensionering, uitvoering en onderhoud, aan de emissiegrenswaarden in dit artikel wordt voldaan.
Omdat bij een laboratorium of praktijkruimte de emissie van stoffen naar de lucht voor een groot deel het gevolg is van stoffen die zijn ingekocht, kan eenvoudig op basis van een inkoopregistratie of labjournaal worden aangetoond of een emissie van een stof wel of niet relevant kan zijn. Als de inkoop aan stoffen onder de ondergrenzen blijft, kan de vrijstellingsgrens voor de emissie van die stoffen zoals opgenomen in tabel 4.652, niet worden overschreden en is sprake van een niet relevante emissie.
Voor een toelichting op de filtrerende afscheider, het aerosol- of mistfilter, de gaswasser en het adsorptiefilter wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.
Veel laboratoria of praktijkruimten die vluchtige organische stoffen (VOS) gebruiken, die volgens de NeR ingedeeld kunnen worden in de klassen gO1, gO2 of gO3, passen deze stoffen toe in gesloten systemen (of winnen deze stoffen terug uit hun afval). Het toepassen van gesloten systemen of terugwinnen wordt gezien als het voorkomen / beperken van diffuse emissie. De maatregel wordt dan ook gezien als een erkende maatregel voor die bron waarmee aan de in dit besluit gestelde emissiegrenswaarden voor gO1, gO2 en gO3 stoffen wordt voldaan.
Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Als bij een laboratorium de maatregel, bedoeld in artikel 4.483, derde, vierde en vijfde lid, van dit besluit wordt getroffen, voldoet het laboratorium aan het doelvoorschrift zoals opgenomen in artikel 4.483, eerste lid, van dit besluit. De aantoonplicht, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, is dan niet van toepassing.
Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. De 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissie-eis niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.
In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan maximaal 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.
Om overlast van emissies bij het in werking hebben van een laboratorium of een praktijkruimte te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.
Er gelden geen specifieke emissie-eisen voor het gericht werken met biologische agentia. Op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit moeten voor het gericht werken met biologische agentia maatregelen en voorzieningen worden getroffen ter bescherming van de gezondheid en veiligheid van werknemers. Hoewel de arbeidsomstandighedenregelgeving niet gericht is op de (milieu)risico‘s van de activiteit voor de omgeving worden door de maatregelen en voorzieningen die getroffen worden op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit ook emissies naar de omgeving beperkt.
Bij het gericht werken met biologische agentia moet het bedrijf gedragsvoorschriften opstellen en voorzieningen treffen gericht op het voorkomen van het vrijkomen van het biologisch agens en ervoor zorgen dat de voorschriften worden nageleefd. Het doel is om het verspreiden van ziektekiemen zoveel mogelijk te voorkomen. De gedragsvoorschriften moeten beschikbaar zijn voor het bevoegd gezag.
In artikel 4.86 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt een tweedeling gemaakt in werken met biologische agentia. Als de arbeid gericht is op het werken met biologische agentia, dus als bewust of actief met deze agentia wordt gewerkt, gelden er andere eisen dan als dit niet het geval is. In dit artikel is aangesloten bij dit ‘gericht werken met’ biologische agentia. Hieronder wordt in het Arbeidsomstandighedenbesluit verstaan het vervaardigen, bewerken, verwerken of in voorraad houden van deze agentia. Ook werkzaamheden als kweken, bewaren, vernietigen of het doen van proeven met een biologisch agens zijn daarbij inbegrepen.
In deze paragraaf zijn regels opgenomen ter beperking van geluidhinder als gevolg van de inzet van traumahelikopters bij ziekenhuizen.
Artikel 4.659 regelt dat de traumahelikopter niet mag worden ingezet voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Deze paragraaf maakt onderscheid tussen academische ziekenhuizen en overige ziekenhuizen. Een academisch ziekenhuis met een voorziening voor het landen en opstijgen van helikopters, hoofdzakelijk voor het regulier vervoeren van een mobiel medisch team, wordt ook wel een helitraumacentrum genoemd.
Voor academische ziekenhuizen gelden ten aanzien van de inzet van traumahelikopters iets andere regels dan voor andere ziekenhuizen. Zo is een eis gesteld aan het bronvermogen van de helikopter.
Degene die het academische ziekenhuis drijft, zorgt ervoor dat het geluidsvermogensniveau van traumahelikopters die hij inzet voor het vervoer van mobiele medische teams niet hoger is dan 140 dB(A). Het gaat dus alleen om de helikopters die worden ingezet door het academische ziekenhuis. Het komt in de praktijk ook voor dat een helikopter van een ander ziekenhuis of vanuit het buitenland het academische ziekenhuis bezoekt, bijvoorbeeld om een patiënt te brengen. De helikopter van het academische ziekenhuis maakt dan plaats voor die helikopter. De bezoekende helikopter hoeft niet te voldoen aan de eis voor het geluidsvermogensniveau.
Dit lid bevat een overgangsbepaling voor academische ziekenhuizen die op 1 februari 2003 een voorziening in werking hadden voor het landen en opstijgen van helikopters voor het vervoeren van een mobiel medisch team. Zo wordt geregeld dat de traumahelikopter niet hoeft te worden vervangen omdat hij een te hoog geluidvermogensniveau heeft.
Vanwege de bescherming van het milieu moet de inzet van traumahelikopters bij ziekenhuizen zo beperkt mogelijk worden gehouden. Dit betekent dat een traumahelikopter alleen mag worden ingezet bij spoedeisende medische hulpverlening, waarbij het gebruik ervan duidelijk is geïndiceerd. Het gaat daarbij om het vervoer van ongevalslachtoffers, zieken en pasgeboren kinderen die spoedeisende medische zorg nodig hebben, met inbegrip van apparatuur en begeleidend personeel, het vervoer van organen of transplantatieteams voor transplantatie en het vervoer van (leden van) mobiele medische teams of het verplaatsen van een helikopter in verband met de komst van een andere helikopter. Een mobiel medisch team bestaat in ieder geval uit een arts en een verpleegkundige, ieder met een specifieke opleiding en ervaring op het gebied van de pre-hospitale spoedeisende medische hulpverlening. Het gebruik van de traumahelikopter voor deze spoedeisende medische hulpverlening is niet aan een maximum aantal vliegbewegingen gebonden.
Daarnaast mag de helikopter een maximum aantal keer per jaar worden ingezet voor opleidings- en trainingsdoeleinden, onderhoud en reparatie en om te tanken. Om overlast te beperken is er aan die vluchten een maximum verbonden.
Op grond van dit artikel moet voor elk gebruik van de traumahelikopter de reden daarvan worden vermeld. Afgezien van toegestaan niet medisch noodzakelijk gebruik op grond van artikel 4.661, tweede en derde lid, van dit besluit, moet het altijd gaan om gebruik dat bijzonder is aangewezen op medische gronden. De registratie heeft als doel de handhaving mogelijk te maken of te vereenvoudigen. Als bij een controle blijkt dat een traumahelikopter ten onrechte zou zijn ingezet, dan kan zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk worden opgetreden. Als omwonenden twijfelen aan de rechtmatigheid van bepaalde vliegbewegingen, kan een signaal aan het bevoegd gezag worden gegeven. Dit kan voor dit gezag aanleiding zijn om de registratiegegevens te controleren. Met de registratie kan ook worden bijgehouden of het toegestane aantal vliegbewegingen voor bijvoorbeeld opleidingsdoeleinden niet wordt overschreden. De registratie moet binnen twee dagen worden bijgewerkt. Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet, wordt deze termijn verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is, als de termijn op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt.
Het chemisch reinigen van textiel wordt ook wel het droogwassen van textiel, stomen of dry-cleaning genoemd. Reinigen gebeurd met tetrachlooretheen (PER), trichloorethyleen (TRI) of met andere oplosmiddelen. De kleding wordt in dezelfde machine gereinigd en gedroogd.
Natwassen valt niet onder deze paragraaf. Natwassen is het reinigen of wassen van textiel zonder gebruik te maken van een reinigingsinstallatie waar met PER of met oplosmiddelen wordt gereinigd. Voor natwasserijen worden geen Rijksregels meer gesteld.
Artikel 4.664 regelt dat het chemisch reinigen van textiel niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
PER, ook wel tetrachlooretheen of perchloorethyleen genoemd, en TRI zijn bodembedreigende stoffen die bij het droogwassen van textiel worden gebruikt. Bij het chemisch reinigen van textiel worden wasmachines gebruikt die niet kunnen lekken.
Een vloeistofdichte bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een gecertificeerde betonvloer of gecertificeerde asfaltvloer en een aaneengesloten bodemvoorziening uit een betonvloer of asfaltvloer zonder certificaat.
PER en TRI zakken als bodemverontreinigende stoffen naar de diepere grondlagen, waar zij zich vermengen met het grondwater en zich vervolgens verder verspreiden. Daardoor kunnen grotere gebieden via een enkele bron worden verontreinigd. Om deze reden wordt er met deze stoffen geen enkel risico genomen en moeten zij worden gebruikt boven een vloeistofdichte bodemvoorziening. Als met andere oplosmiddelen wordt gereinigd dan PER en TRI, volstaat een aaneengesloten bodemvoorziening.
De vloeistofdichte bodemvoorziening mag niet aangesloten zijn op een vuilwaterriool. Morsingen en lekkages van PER en TRI worden niet geloosd, dus moeten op een andere wijze worden afgevoerd.
Artikel 4.667, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het chemisch reinigen van textiel, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Bij het chemisch reinigen van textiel met PER of niet-gechloreerde alifatische koolwaterstoffen komt in principe geen afvalwater vrij. Alleen bij bedrijven die reinigen in conventionele reinigingsmachines, zal tijdens de reiniging van kleding en textiel een kleine hoeveelheid PER in het bedrijfsafvalwater terecht kunnen komen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als bij het reinigingsproces water in de trommel wordt toegevoegd of waar leidingwater als koelmedium wordt gebruikt.
PER is een zeer zorgwekkende stof, waarvan moet worden voorkomen dat deze in het milieu terecht komt, daarom is een grenswaarde opgenomen 0.1 mg PER per liter in enig steekmonster.
Artikel 4.669 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor perchloorethyleen waaraan in artikel 4.668 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 4.670 regelt dat degene die textiel chemisch reinigt een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.668. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.667, of in eventueel maatwerk.
Deze paragraaf is van toepassing op een jachthaven met ten minste 50 ligplaatsen. Als de jachthaven wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, dan is deze paragraaf van toepassing als hiervoor ten minste tien ligplaatsen beschikbaar zijn.
Artikel 4.673 regelt dat een jachthaven waar pleziervaartuigen afmeren niet mag worden geëxploiteerd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Voor de uitleg over het instrument melding wordt verwezen naar paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens, genoemd in het tweede lid, gevoegd. Deze gegevens worden verstrekt omdat verschillende lozingsroutes zijn toegestaan en bij lozen op het oppervlaktewater is het in verband met het waterbeheer relevant voor de waterbeheerder om de locatie van het lozingspunt te weten.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Artikel 4.674, eerste lid, bepaalt dat het ingenomen afvalwater, wordt geloosd in een vuilwaterriool. In het tweede lid is bepaald dat als het vuilwaterriool op meer dan 40 meter van de perceelsgrens is gelegen, het afvalwater ook op het oppervlaktewater mag worden geloosd. De 40 meter wordt gerekend vanaf het perceel waar de pleziervaartuigen worden gereinigd. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Bij het lozen van ingenomen huishoudelijk afvalwater in het vuilwaterriool gelden geen specifieke eisen. Het uitgangspunt is dat tijdens de normale gebruiksperiode van het mobiele toilet de toiletvloeistoffen in de afvaltank wordt afgebroken, zodat er alleen sprake is van zeer lage concentraties schadelijke stoffen en restverontreiniging wordt afgebroken in de rioolwaterzuiveringsinstallatie.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het derde lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Voor het lozen van bilgewater (het mengsel van water en olie dat ontstaat onder in de machinekamer van een vaartuig) op het vuilwaterriool is in artikel 4.675 een emissiegrenswaarde voor olie gesteld. Als een olieafscheider wordt toegepast die aan de genoemde NEN-norm voldoet, geldt geen emissiegrenswaarde. Een andere scheidingstechniek, zoals membraanfiltratie, is ook mogelijk, maar dan geldt de emissiegrenswaarde van 20 mg per liter. Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 is geplaatst, hoeft niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen ze zijn ‘afgestemd op de hoeveelheid water’.
Ingenomen bilgewater mag niet rechtstreeks worden geloosd, maar pas na scheiding van de olie- en waterfractie. De waterfractie mag vervolgens, onder voorwaarden, worden geloosd en de oliefractie moet als gevaarlijk afval worden afgevoerd naar een erkende verwerker.
Artikel 4.676 schrijft voor bij het lozen op oppervlaktewater of op of in de bodem zen emissiegrenswaarde voor olie van 10 mg per liter voor. Als een olieafscheider met een coaliscentiefilter wordt toegepast die voldoet aan de genoemde NEN-norm, geldt geen emissiegrenswaarde. Een andere scheidingstechniek, zoals membraanfiltratie, is ook mogelijk, maar dan geldt de emissiegrenswaarde van 10 mg per liter.
Een slibvangput en olieafscheider met coaliscentiefiter, die vóór 2 november 2010 is geplaatst, hoeft niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen ze zijn ‘afgestemd op de hoeveelheid water’.
Soms is er geen riolering aanwezig. In dat geval is lozen van ingenomen huishoudelijk afvalwater en de inhoud van chemische toiletten in een oppervlaktewaterlichaam of in de bodem mogelijk. Het afvalwater moet dan voordat het in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, gezuiverd worden met een zuiveringsvoorziening. Bij het lozen op oppervlaktewater of bodem gelden normen voor biochemisch zuurstofverbruik (BZV) en chemisch zuurstofverbruik (CZV). Omdat het afvalwater ook bestaat uit de inhoud van chemische toiletten, zal een septictank meestal niet geschikt zijn als zuiveringsvoorziening omdat de biologische afbraak wordt verstoord door de toiletvloeistoffen in een chemisch toilet.
Artikel 4.678 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in de artikelen 4.675, 4.676 en 4.677 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 4.679 regelt dat degene die een jachthaven exploiteert een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit de artikelen 4.675, 4.676 en 4.677. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.674, of in eventueel maatwerk.
Jachthavens moeten afvalstoffen gratis innemen. Ze moeten voor de inzameling een voorziening hebben, en afvalstoffen accepteren van alle pleziervaartuigen. Ook als die maar tijdelijk een ligplaats gebruiken in de haven.
Onder het Activiteitenbesluit milieubeheer waren ondergrenzen gesteld vanaf welke er een innameplicht gold. Deze grenzen komen niet terug in dit besluit.
Bij maatwerkvoorschrift is het mogelijk ontheffing te verlenen van de innameplicht als een bepaalde afvalstroom onvoldoende vrijkomt (bijvoorbeeld omdat er onvoldoende ligplaatsen voor motorschepen of kajuitschepen zijn). Hetzelfde geldt voor samenwerkingscontracten met andere jachthavens of een naburige milieustraat. Ook hierbij geldt dat de inzameling gratis moet zijn. Dit artikel is een implementatie van artikel 21 van de kaderrichtlijn afvalstoffen en van de artikelen 4 en 8 van de richtlijn havenontvangstvoorzieningen.
Dit artikel stelt strengere eisen voor jachthavens waar zeegaande pleziervaartuigen worden afgemeerd. Dit vloeit voort uit de richtlijn havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen, met name de artikelen 5 en 8 van die richtlijn. Deze richtlijn is in hoofdzaak geïmplementeerd via de Wet voorkoming verontreiniging door schepen die vooral is bedoeld voor de beroepsvaart en strengere regels bevat dan dit besluit. De regels van die wet gelden alleen voor havens die zijn aangewezen bij of krachtens artikel 6 van die wet. Hoewel het zeldzaam is, is niet uitgesloten dat havens die niet op die manier zijn aangewezen toch worden aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen. In die gevallen moeten op grond van de richtlijn dezelfde eisen gelden voor de havenontvangstvoorzieningen. Via dit artikel wordt gezorgd dat in die gevallen in lijn met de richtlijn strengere eisen gelden.
Afvalstoffen moeten ook worden ingenomen als in de haven zeegaande pleziervaartuigen afmeren . Bij inning van het havengeld moet de haven duidelijk maken welk deel bestemd is voor het beheer van de afvalstoffeninname. Elke drie jaar moet er een plan worden opgesteld voor ontvangst en beheer van de afvalstoffen. Dit plan moet de haven door het bevoegd gezag laten goedkeuren. Dit geldt alleen voor jachthavens met zeegaande pleziervaartuigen. In het derde lid is aangegeven welke elementen het plan moet bevatten.
Als een jachthaven is aangewezen bij of krachtens artikel 6 van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen gelden op grond van die wet strenge regels voor het hebben van havenontvangstvoorzieningen. Omdat die regels verder gaan dan de eisen die de artikelen 4.680 en 4.681 stellen, kunnen in die gevallen de artikelen 4.680 en 4.681 buiten toepassing blijven. In die gevallen voegt dit besluit alleen de artikelen over lozingen uit deze paragraaf toe. De havens zijn aangewezen in bijlage I bij de Regeling havenontvangstvoorzieningen.86
Dit artikel regelt dat het exploiteren van een binnenschietbaan onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Uit de artikelen 3.308 en 4.683 volgt dat een binnenschietbaan een schietbaan is in een gebouw of een deel van een gebouw, zonder open zijden en met een geheel gesloten afdekking waarin met vuurwapens wordt geschoten. Binnenschietbanen worden hoofdzakelijk gebruikt voor de beoefening van de schietsport, maar ook voor training van bijvoorbeeld politiemedewerkers.
Binnenschietbanen zijn te verdelen in de volgende typen banen:
– Banen waar met vuistvuurwapens en schoudervuurwapens met een kaliber niet groter dan 0,22 inch en voorzien van randvuurmunitie mag worden geschoten,
– Banen waar met vuistvuurwapens en overige vuurwapens voorzien van pistoolmunitie met een kaliber niet groter dan 0,45 inch mag worden geschoten, en
– Banen waar met vuistvuurwapens met een kaliber tot 0,50 inch, overige vuurwapens voorzien van pistoolmunitie met een kaliber tot kaliber 0,50 inch, schoudervuurwapens met een kaliber tot 0,50 inch en historische schoudervuurwapens mag worden geschoten.
Artikel 4.684 regelt dat een binnenschietbaan niet mag worden geëxploiteerd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie. Voor deze activiteit kan dat het geval zijn in verschillende paragrafen van hoofdstuk 3.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Aan de constructie van een binnenschietbaan zijn eisen gesteld om te voorkomen dat een direct schot of een ricochet (het terugkaatsen van een projectiel) de baan kan verlaten, zodat de onveilige zone beperkt blijft tot de schietbaan zelf en er geen gevaar is buiten de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Binnenschietbanen zijn te verdelen in banen voor wapens met klein kaliber en voor wapens met groot kaliber, waarbij groot kaliber meer dan .22 (0,22 inch oftewel 5,59 mm) bedraagt. Klein kaliber-wapens, zowel vuistvuurwapens (pistool of revolver) als schoudervuurwapens (karabijn of geweer), hebben als kenmerk dat de trefenergie van de afgevuurde projectielen relatief beperkt is. De banen voor het schieten met klein kaliber-wapens komen voor in lengten van 10 tot 50 meter. Binnenschietbanen voor groot kaliber-wapens zijn te verdelen in banen voor vuistvuurwapens en banen voor schoudervuurwapens. Banen voor vuistvuurwapens met een groot kaliber zijn 10 tot 50 meter lang, banen voor schoudervuurwapens met een groot kaliber kunnen in verschillende lengten voorkomen. De meeste zijn 50 of 100 meter lang. Naast het voldoen aan bepaalde constructieve eisen moeten schietbanen uitgerust zijn met een kogelvanger die ervoor zorgt dat de bouwconstructie, vooral de achterwand, niet wordt beschadigd door projectielen of ricochets. De achterwand blijft zo voldoende stevig om projectielen of ricochets tegen te houden. Bij klein kaliberbanen zijn dat gewoonlijk vrij eenvoudige metalen bakken, waarin de kogels worden afgeketst naar een zandbak. Banen voor schoudervuurwapens met een groot kaliber zijn in het algemeen voorzien van een zandkogelvanger en banen voor vuistvuurwapens van een stalen kogelvanger. Ook worden kogelvangers met kunststof toegepast, vaak bestaand uit rubbergranulaat. Binnenschietbanen worden hoofdzakelijk gebruikt voor de beoefening van de schietsport maar ook voor training van bijvoorbeeld politiemedewerkers. Gezien de disciplines die bij de schietsport voorkomen, ook bij wedstrijden in nationale en internationaal verband, zijn de kalibers beperkt tot aan .50 ofwel 0,50 inch (12,7 mm). De inchmaat voor de aanduiding van de maatvoering van wapens is gebruikelijk voor de meeste kalibers. Grotere kalibers bestaan wel bij historische wapens, zoals voorladers. Bij die wapens is de energie van de afgeschoten kogels door een lagere afvuursnelheid lager dan die van moderne wapens. Dit brengt met zich mee dat ondanks de soms veel grotere kalibers er voor het schieten met deze wapens geen extra maatregelen aan de binnenschietbanen nodig zijn.
De binnenschietbanen voor schoudervuurwapens en die voor vuistvuurwapens lopen in veel opzichten uiteen. De veiligheidsvoorzieningen zijn voor schoudervuurwapens veel zwaarder, gezien het verschil in mondingsenergie van de kogel en de trefenergie daarvan bij het bereiken van het doel (of een deel van de bouwconstructie). Schoudervuurwapens zijn karabijnen of geweren, die worden gekenmerkt door een langere loop dan het geval is bij vuistvuurwapens. Ze zijn ontworpen en bedoeld om aangeschouderd te gebruiken. Vuistvuurwapens in de vorm van een pistool of revolver zijn wapens met een korte loop. De energie van een afgevuurde kogel hangt samen met verschillende eigenschappen daarvan: diameter (kaliber) en massa van de kogel, de hoeveelheid en het soort kruit. Groot kaliber munitie voor schoudervuurwapens en vuistvuurwapens (geweermunitie en pistoolmunitie) is goed te onderscheiden van klein kaliber munitie. Als schoudervuurwapens worden geladen met pistoolmunitie, kan worden volstaan met de veiligheidsvoorzieningen voor vuistvuurwapens.
Naast het voldoen aan bepaalde constructieve eisen moeten schietbanen uitgerust zijn met een kogelvanger die ervoor zorgt dat de bouwconstructie, vooral de achterwand, niet wordt beschadigd door projectielen of ricochets. De achterwand blijft zo voldoende stevig om projectielen of ricochets tegen te houden. Bij klein kaliberbanen zijn dat gewoonlijk vrij eenvoudige metalen bakken, waarin de kogels worden afgeketst naar een zandbak. Banen voor schoudervuurwapens met een groot kaliber zijn in het algemeen voorzien van een zandkogelvanger, een stalen kogelvanger is daarvoor niet geschikt. Banen voor vuistvuurwapens zijn vaak voorzien van een stalen kogelvanger. Ook worden kogelvangers met kunststof toegepast die vaak zijn voorzien van rubbergranulaat.
Voorkomen moet worden dat de hulzen van verschoten munitie en kogels en projectielen of delen daarvan nabij het schietpunt in of op de bodem terecht komen. Het schieten moet daarom plaatsvinden boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Dit betekent dat de zone rond de standplaats van de schutter dusdanig moet zijn ingericht, dat het verzamelen van hulzen gemakkelijk uitvoerbaar is. Als bij het schieten geen hulzen, of andere bodembedreigende stoffen in of op de bodem terecht kunnen komen, is geen bodembeschermende voorziening nodig.
Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een betonvloer of asfaltvloer. De ruimte waar wordt geschoten evenals de kogelvanger wordt vanuit bouwkundige eisen doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan.
Door het toepassen van een kogelvanger wordt, naast het veiligheidsaspect, ook voorkomen dat kogels in de bodem terecht kunnen komen. Een kogelvanger moet worden opgesteld boven een aaneengesloten bodemvoorziening, om te voorkomen dat de kogels die niet worden opgevangen door de kogelvanger, op of in de bodem terecht kunnen komen.
Om diffuse emissies te voorkomen moeten kruitgassen en -stof worden afgezogen. Afzuiging kan onder andere zijn afzuiging aan de bron, maar ook ruimteafzuiging is mogelijk als de activiteit in een gesloten ruimte wordt verricht.
Bij het schieten op een binnenschietbaan komen stof en gassen vrij. Deze bestaan uit lood en koper en uit de afbraakproducten van de verbranding van kruit (koolwaterstoffen, nitreuze gassen). De hoeveelheden gassen in verhouding tot hun milieueffecten zijn beperkt. Voor wat betreft de emissiegrenswaarde voor totaal stof is aangesloten bij de eisen van de NeR.
In het derde lid is een concrete maatregel opgenomen waarmee, bij juiste dimensionering, uitvoering en onderhoud, aan de emissiegrenswaarde in dit artikel wordt voldaan. Die maatregel is het voeren van de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider. Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.
Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan als de maatregelen worden toegepast waarnaar wordt verwezen. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.
Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. De 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.
In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan maximaal 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.
Om overlast van emissies bij het exploiteren van een schietbaan te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.
Dit artikel regelt dat het exploiteren van een buitenschietbaan onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Een buitenschietbaan is volgens de artikelen 3.308 en 4.695 een schietbaan in de buitenlucht waar wordt geschoten met vuurwapens. Kleiduivenbanen vallen buiten het toepassingsbereik. Die banen zijn geregeld in paragaaf 4.60. Buitenschietbanen zijn in beheer van overheidsdiensten, zoals politiediensten, of particuliere organisaties. Laatstgenoemde organisaties gebruiken de banen voor sportieve en recreatieve doeleinden. Overheidsdiensten gebruiken wapens met grotere kalibers en automatische wapens en zullen in het algemeen hun schietbanen intensief gebruiken, met meer onderhoud en zware voorzieningen tot gevolg.
Buitenschietbanen voor het traditioneel schieten vallen niet onder deze paragraaf en worden ook niet elders in dit besluit geregeld. Als dat gewenst is kunnen gemeenten in een omgevingsplan wel eisen stellen aan schietbanen die worden gebruikt voor het traditioneel schieten. Schietbanen in gebruik bij Defensie vallen ook niet onder deze paragraaf maar worden geregeld in paragraaf 4.114.
Artikel 4.696 regelt dat een buitenschietbaan niet mag worden geëxploiteerd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie. Voor deze activiteit kan dat het geval zijn in verschillende paragrafen van hoofdstuk 3.
Tijdens het verrichten van de activiteit komen kogelresten, kruit en patroonhulzen vrij. Dit zijn bodembedreigende stoffen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
De veiligheid buiten de locatie waarop de activiteit wordt verricht, wordt geborgd door de constructie van de buitenschietbaan en de kogelvanger. Hierbij wordt zoveel mogelijk vermeden dat afgeschoten projectielen buiten de schietbaan terecht komen. Door diverse maatregelen wordt de onveilige zone (het gebied waar uittredende projectielen terecht kunnen komen) zo klein mogelijk gehouden. Zo worden harde delen bijvoorbeeld afgewerkt met een zachte houtsoort zodat de afwijkende kogel gestopt wordt, zonder risico’s voor ricochet of uittreding.
In dit artikel worden eisen gesteld aan een schietbaan. Buitenschietbanen wordt vaak uitgevoerd als schermenbaan, een baan waarbij schermen, zijwallen of zijwanden en een kogelbestendige overkapping boven de kogelvanger voorkomen dat projectielen via een direct schot of ricochet de baan kunnen verlaten. In plaats van horizontale schermen en zijwanden of -wallen is ook een geheel van poorten of kokers, waardoor de schutter schiet, mogelijk om te voorkomen dat projectielen de baan verlaten. In dat geval wordt van poort- of kokerbanen gesproken.
In tabel 4.698 zijn de eisen opgenomen, afhankelijk van het type wapen en munitie. De precieze uitvoering (staal- of betonkwaliteit bijvoorbeeld, of bevestigingen) moet uiteraard gericht zijn op de functie van kogelbestendigheid en duurzaamheid.
In het overgrote deel van de schietbanen wordt een zandkogelvanger en een onverharde baanzool toegepast. Bepaalde typen schietbanen (met name kokerbanen) hebben enigszins het karakter van een binnenschietbaan met bijbehorende voorzieningen. Daarom zijn ook de verharde baanzool en stalen kogelvanger opgenomen in de eisen voor buitenschietbanen.
Veel schietbanen worden uitgevoerd met vaste standplaatsen voor de schutter. In de gevallen dat de schutter zich verplaatst over een schietbaan, vaak richting doel, wordt gesproken van parcoursschieten. De bepalingen in tabel 4.698 zijn zo opgesteld dat ook in deze situatie de externe veiligheid afdoende kan worden gewaarborgd, als de bepalingen worden gevolgd voor alle mogelijke plaatsen waar de schutter zich kan bevinden.
In het overgrote deel van de schietbanen wordt een zandkogelvanger en een onverharde baanzool toegepast. De eisen waaraan een zandkogelvanger moet voldoen, zijn opgenomen in tabel 4.699.
Het schietpunt (standplaats schutter) en de kogelvanger worden vanuit bouwkundige eisen of gebruiksgemak doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd. Een zandkogelvanger bestaat uit een berg zand van specifieke afmetingen.
De bodembeschermende maatregel kan bijvoorbeeld bestaan uit het toepassen van een scheidende laag zand met een afwijkende kleur of samenstelling. Het is vanwege het ricochetgevaar niet gebruikelijk om voor deze scheidende laag een harde, steenachtige laag toe te passen.
Veel kogelvangers zijn uitgerust met een voorziening tegen inregenen om zo het risico van uitlogen van metalen te minimaliseren. De bodembeschermende maatregel geldt niet voor een zandkogelvanger met overkapping tegen regen. In het geval van een overdekte zandkogelvanger kunnen kogels, resten daarvan of uitloging de bodem eronder niet bereiken.
Dit artikel regelt dat het exploiteren van een kleiduivenbaan onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Een kleiduivenbaan is volgens de artikelen 3.308 en 4.701 een schietbaan, speciaal ingericht voor het schieten met hagelgeweren op kleiduiven. Deze baan is goed herkenbaar als kleiduivenbaan en ook alleen voor dat doel te gebruiken. Kleiduiven worden gepresenteerd door deze in de lucht of langs de grond voort te laten bewegen, waarmee doelen voor de jacht worden voorgesteld. De schutter schiet met hagel op deze bewegende doelen. Een kleiduivenbaan is niet geschikt om te gebruiken voor het schieten met kogels, onder meer door het ontbreken van een kogelvanger en andere voorzieningen om de onveilige zone te beperken.
Artikel 4.702 regelt dat een kleiduivenbaan niet mag worden geëxploiteerd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Dat betreft informatie over de omvang en ligging van het gebied waarin hagel afkomstig uit vuurwapens kan neerkomen tijdens het schieten. Deze informatie heeft het bevoegd nodig om te kunnen beoordelen of aan de verplichtingen van deze paragraaf kan worden voldaan.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie. Voor deze activiteit kan dat het geval zijn in verschillende paragrafen van hoofdstuk 3.
Tijdens het verrichten van de activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen in paragraaf 5.4.2.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Kleiduivenschietbanen dienen als oefen- en wedstrijdbanen voor kleiduivenschutters en jagers. In vergelijking met het schieten met een enkele kogel heeft een hagelschot een veel korter bereik (vluchtlengte) en een veel kleinere trefenergie. Daarentegen is er een veel grotere spreiding van de afzonderlijke hagelkorrels die in een divergerende bundel verdeeld worden. De op een kleiduivenschietbaan beschoten doelen (meestal door de lucht geworpen kleiduiven) bewegen zich in een vrij uitgestrekt gebied. Deze omstandigheden stellen daarom geheel andere eisen aan de te nemen veiligheidsmaatregelen dan voor kogelschieten. Grootste verschil is dat op een kleiduivenbaan een onveilige zone moet zijn in de vorm van een cirkelsector. Binnen deze zone mogen tijdens het schieten geen mensen aanwezig zijn.
Van alle hagelsoorten, anders dan ijzer, staal en bismut, staat niet vast dat ze milieuhygiënisch verantwoord kunnen worden toegepast. Bij de beoordeling hiervan spelen naast humaan-toxicologische aspecten vooral ook ecotoxicologische aspecten een rol.
Hoewel de uitloogsnelheid van lood relatief klein is, heeft onderzoek aangetoond dat wel degelijk oplossing plaatsvindt. In de meeste gevallen wordt dit uitgeloogde lood vervolgens vastgelegd in de bovenste vijf tot tien centimeter van de bodem. Soms treedt migratie naar het grondwater op, waardoor de verontreiniging zich tot ver buiten het schietterrein kan verspreiden. Loodhagel bevat naast lood ook kleine hoeveelheden andere zware metalen, zoals antimoon, tin en arseen en soms ook nikkel, zilver en koper.
In 1998 bracht de Gezondheidsraad een advies uit over zink. De Gezondheidsraad meent dat bij een ongewijzigd emissiebeleid het zinkgehalte in het milieu verder zal toenemen, met als mogelijk gevolg een verdere aantasting van ecosystemen. Dit geldt temeer gelet op de zeer lange verblijftijd van zink in het milieu en op de, door het diffuse en grootschalige karakter van de toevoer van zink aan ecosystemen, beperkte mogelijkheden voor ecologisch herstel. Hoewel geen kwantitatieve gegevens geleverd kunnen worden voor een onderbouwing van het zinkbeleid, meent de Gezondheidsraad dat voornoemde conclusies een stringent emissiebeleid legitimeren.
Het schieten op kleiduiven met lood- en zinkhagelpatronen was in het verleden verboden tenzij de minister een ontheffing had verleend. De ontheffing kon worden verleend aan topsporters voor het kleiduivenschieten op een specifieke kleiduivenbaan. Daarnaast was het gebruik van kleiduiven die bepaalde concentraties van bepaalde gevaarlijke stoffen bevatten verboden. Deze regeling bood geen bescherming van de bodem, er kon namelijk nog steeds boven een onbeschermde bodem worden geschoten met lood- en zinkhagelpatronen. Bovendien was er geen zekerheid dat op de lange termijn deze sport op Olympisch niveau bleef voortbestaan in Nederland. Er is dan ook aansluiting gezocht bij de wijze waarop andere buitenschietbanen gereguleerd zijn. Dit betekent dat er geen verbod meer geldt op de stoffen die in patronen en kleiduiven verwerkt zijn, mits voorgeschreven maatregelen ter bescherming van de bodem worden getroffen. Die maatregelen moeten bestaan uit een aaneengesloten bodemvoorziening.
Een aaneengesloten bodemvoorziening kan bestaan uit een scheidende laag zand met een afwijkende kleur of samenstelling. Het is vanwege het ricochetgevaar niet gebruikelijk om voor deze scheidende laag een harde, steenachtige laag toe te passen.
Deze paragraaf stelt regels aan het aanmaken of het via vaste leidingen transporteren van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen. De vaste leidingen bevinden zich op het erf van het bedrijf. Het betreft vooral glastuinbouwbedrijven. De regels voor het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op de percelen waar gewassen in de openlucht worden geteeld (inclusief weilanden) staan in paragraaf § 4.62 van dit besluit.
Artikel 4.707 regelt dat met het aanmaken en transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover het een vergunningplichtige activiteit betreft. Het bevoegd gezag beschikt dan via de omgevingsvergunning al over de relevante informatie. Dat is het geval als sprake is van het telen van gewassen in een gebouw en compost wordt gepasteuriseerd.
De artikelen 5.20 en 5.21 van paragraaf 5.4.2 ‘Bodembeschermende voorzieningen’ zijn ook van toepassing. Dat betekent onder meer dat een logboek wordt bijgehouden en dat de resultaten van metingen, keuringen controles en beoordelingen ten minste drie jaar worden bewaard.
Om te voorkomen dat restanten gewasbeschermingsmiddelen of biociden in het milieu terecht komen worden verpakkingen na het legen meteen gespoeld. Vaak is op de locatie waar de activiteit wordt verricht specifieke reinigingsapparatuur aanwezig. Als geen reinigingsapparatuur aanwezig is, wordt de lege verpakking enkele malen omgespoeld met schoon water. Het spoelwater wordt gebruikt voor het aanmaken van de gewasbeschermingsmiddelen en op grond van artikel 4.713 van dit besluit niet geloosd. De gespoelde verpakking mag hierna nog maar een minimale hoeveelheid gewasbeschermingsmiddelen of biociden bevatten (niet meer dan 0,01% van de oorspronkelijk in de dichte verpakking aanwezige hoeveelheid). Deze bepaling is een uitvloeisel van richtlijn duurzaam gebruik van pesticiden.87 In principe mogen geen gewasbeschermingsmiddelen in de verpakking achterblijven, een verwaarloosbare hoeveelheid daargelaten.
Als het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen op het erf van het bedrijf plaatsvindt, gebeurt dit boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Bij het vullen zouden substantiële hoeveelheden middelen kunnen worden gemorst.
Leidingen voor het transport van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen zijn bovengronds aangelegd. Op die manier kan een lekkage eerder worden opgemerkt. Voor de goede orde: het gaat hier niet om leidingen met gietwater waaraan gewasbeschermingsmiddelen zijn toegevoegd.
Er is aangesloten op de inhoud van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer, maar de inhoud is eenvoudiger en minder gedetailleerd. Zo is de eis dat mengsels of oplossingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden aangemaakt in en vanuit speciaal daarvoor bestemd vaatwerk niet in dit besluit overgenomen. Dit valt voortaan onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.10. Voor een uitgebreide toelichting op de zorgplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het algemeen deel van deze toelichting.
Op grond van de zorgplicht moeten voldoende materialen en absorberende middelen aanwezig zijn om gemorste stoffen direct te kunnen opruimen, zodat deze stoffen niet tot in de bodem door kunnen dringen. Gemorste droge gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden droog opgenomen en gemorste vloeibare gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden geïmmobiliseerd en in een speciaal daarvoor bestemd vat gebracht.
Bij het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen kan afvalwater ontstaan bij reinigingswerkzaamheden van apparatuur en verpakkingen. Dit water moet worden hergebruikt als spuitvloeistof. Bij het reinigen van verpakkingen is 4.709 van dit besluit van toepassing. Op grond van laatstgenoemd artikel mag niet meer dan 0,01% van het gewicht van het oorspronkelijke in de ongeopende verpakking aanwezige gewasbeschermingsmiddel in de verpakking achterblijven.
Het afvalwater afkomstig van het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen of het reinigen van verpakkingen bestaat uit een verdunde oplossing van deze middelen of stoffen. Dit kan worden hergebruikt (artikel 4.711). Door de aanwezigheid van de genoemde middelen en stoffen in dit afvalwater is lozen verboden.
Het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen moet op voldoende afstand van een oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden. De afstand is afhankelijk van risico’s bij calamiteiten dat gewasbeschermingsmiddelen, bladmeststoffen of biociden in een oppervlaktewaterlichaam terecht kunnen komen. Een afstand van 2 meter is in het algemeen voldoende, maar bij de aanwezigheid van een dijkje vermindert het risico en kan de afstand dus minder zijn, terwijl een aflopende helling het risico juist verhoogt, waardoor een grotere afstand nodig is.
Bij het vullen van spuitapparatuur met oppervlaktewater kunnen met zorgvuldig werken en enkele eenvoudige voorzieningen de meest voorkomende calamiteiten, zoals het overlopen van een spuittank, terugvloeien in de vulleiding en morsen worden voorkomen. Door gebruik te maken van een tussenopslag of terugslagklep in de vulleiding is het rechtstreeks uit de spuittank terugvloeien van de spuitvloeistof niet of nauwelijks mogelijk.
Handelingen met gewasbeschermingsmiddelen nabij oppervlaktewater zullen, net als voorheen, onder het toezicht van de waterschappen vallen. Het voornemen bestaat om hiertoe artikel 18.2 van de wet nog aan te passen met de Invoeringswet Omgevingswet. Dit geldt ook voor de nog op te nemen teeltvrije zones en de driftreductie.
Als drinkwater wordt gebruikt voor het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen wordt voorkomen dat het waterleidingnet verontreinigd kan raken. Om die reden mag geen vaste verbinding met een drinkwaterleiding aanwezig zijn en wordt het drinkwater onttrokken via een onderbreektank. Een onderbreektank voorkomt dat het aangemaakte mengsel in het leidingnet terug kan stromen. Voorheen stond dit in de Activiteitenregeling milieubeheer. Nu de Drinkwaterwet ook bepaalt dat voorkomen moet worden dat het waterleidingnet verontreinigd raakt en de specifieke zorgplicht van artikel 2.10 geldt, is een expliciete bepaling in dit hoofdstuk overbodig geworden.
Deze paragraaf stelt regels aan het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen bij de teelt op de percelen waar gewassen in de openlucht worden geteeld (inclusief weilanden).
Artikel 4.715 regelt dat niet met het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op landbouwgronden mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.13 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat het niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Om te voorkomen dat restanten gewasbeschermingsmiddelen in het milieu terecht komen moeten verpakkingen na het legen meteen worden gespoeld. Vaak is op de locatie waar de activiteit wordt verricht specifieke reinigingsapparatuur aanwezig. Als geen reinigingsapparatuur aanwezig is, wordt de lege verpakking enkele malen omgespoeld met schoon water. Het spoelwater wordt gebruikt voor het aanmaken van de gewasbeschermingsmiddelen en niet geloosd. Dit laatste is geregeld in artikel 4.718 van dit besluit. De gespoelde verpakking mag hierna nog maar een minimale hoeveelheid gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen bevatten (0,01% van de oorspronkelijk in de dichte verpakking aanwezige hoeveelheid). Deze bepaling is een uitvloeisel van richtlijn duurzaam gebruik van pesticiden.88 In principe mogen geen gewasbeschermingsmiddelen in de verpakking achterblijven, een verwaarloosbare hoeveelheid daargelaten.
Bij het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen kan afvalwater ontstaan bij reinigingswerkzaamheden van apparatuur en verpakkingen. Dit water moet worden hergebruikt als spuitvloeistof. Bij het reinigen van verpakkingen is 4.716 van dit besluit van toepassing. Op grond van laatstgenoemd artikel mag niet meer dan 0,01% van het gewicht van het oorspronkelijke in de ongeopende verpakking aanwezige gewasbeschermingsmiddel in de verpakking achterblijven.
Het afvalwater afkomstig van het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen of het reinigen van verpakkingen bestaat uit een verdunde oplossing van deze middelen. Dat kan worden hergebruikt (artikel 4.717). Door de aanwezigheid van genoemde middelen in dit afvalwater is lozen via alle lozingsroutes verboden.
Het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen moet op voldoende afstand van een oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden. De afstand is afhankelijk van risico’s bij calamiteiten dat gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen in een oppervlaktewaterlichaam terecht kunnen komen. Een afstand van 2 meter is in het algemeen voldoende, maar bij de aanwezigheid van een dijkje vermindert het risico en kan de afstand dus minder zijn, terwijl een aflopende helling het risico juist verhoogt, waardoor een grotere afstand nodig is.
Bij het vullen van spuitapparatuur met oppervlaktewater kunnen met zorgvuldig werken en enkele eenvoudige voorzieningen de meest voorkomende calamiteiten, zoals het overlopen van een spuittank, terugvloeien in de vulleiding en morsen worden voorkomen. Door gebruik te maken van een tussenopslag of terugslagklep in de vulleiding is het rechtstreeks uit de spuittank terugvloeien van de spuitvloeistof niet of nauwelijks mogelijk.
Handelingen met gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen nabij oppervlaktewater zullen, net als voorheen, onder het toezicht van de waterschappen vallen. Het voornemen bestaat om hiertoe artikel 18.2 van de wet met de Invoeringswet Omgevingswet nog aan te passen. Dit geldt ook voor de nog op te nemen teeltvrije zones en de driftreductie.
Als drinkwater wordt gebruikt voor het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen wordt voorkomen dat het waterleidingnet verontreinigd kan raken. Om die reden mag geen vaste verbinding met een drinkwaterleiding aanwezig zijn en wordt het drinkwater onttrokken via een onderbreektank. Een onderbreektank voorkomt dat het aangemaakte mengsel in het leidingnet terug kan stromen. Voorheen stond dit in de Activiteitenregeling milieubeheer. Nu de Drinkwaterwet ook bepaalt dat voorkomen moet worden dat het waterleidingnet verontreinigd raakt en de specifieke zorgplicht van artikel 2.10 geldt, is een expliciete bepaling in dit hoofdstuk overbodig geworden.
[Gereserveerd]
De activiteit betreft het behandelen van gewassen met gewasbeschermingsmiddelen in dompelbaden of douche-installaties. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij het ontsmetten van bloembollen. In het verleden werd vooral gewerkt met dompelbaden. Tegenwoordig vindt ontsmetting ook plaats in zogenaamde douche-installaties. Dit douchen vindt plaats in een metalen kasten waarin kisten met te ontsmetten gewassen worden geplaatst. Onder in de kast bevindt zich een voorraadbak met ontsmettingsvloeistof. Na het sluiten van de kast wordt de ontsmettingsvloeistof via een sproeisysteem gelijkmatig over de inhoud van de kist(en) gesproeid. De vloeistof vloeit vervolgens terug in de voorraadbak. Bij de behandeling in een dompelbad of douche-installatie ontstaat een met gewasbeschermingsmiddelen verontreinigd afvalwater.
Artikel 4.721 regelt dat niet met het behandelen van geoogste gewassen met gewasbeschermingsmiddelen in dompelbaden of douche-installaties mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
De artikelen 5.20 en 5.21 van paragraaf 5.4.2 ‘Bodembeschermende voorzieningen’ zijn ook van toepassing. Dat betekent onder meer dat een logboek wordt bijgehouden en dat de resultaten van metingen, keuringen controles en beoordelingen ten minste drie jaar worden bewaard.
Een dompelbad of douche-installatie moet zijn opgesteld boven een lekbak of een aaneengesloten bodemvoorziening (eerste lid). Dit geldt ook voor activiteiten die samenhangen met het dompelen of douchen zoals het uitlekken van de behandelde gewassen (tweede lid). Dit vindt plaats in de douche-installatie of boven een lekbak of aaneengesloten bodemvoorziening. Als het opslaan buiten plaatsvindt, moet dit tegen inregenen zijn beschermd (derde lid). Het opgevangen afvalwater mag niet worden geloosd (artikel 4.724).
Door de aanwezigheid van gewasbeschermingsmiddelen in het afvalwater is lozen via alle lozingsroutes verboden. Het afvalwater bestaat hier uit opgevangen uitlekwater en restant dompelvloeistof. Veelal zal dit afvalwater teruggevoerd kunnen worden in de voorraadbak, anders zal het afvalwater als gevaarlijke afvalstof worden afgevoerd naar een erkende verwerker. Het is ook mogelijk om het afvalwater te zuiveren zonder dat een restlozing resteert. Voorbeelden van geschikte zuiveringsvoorzieningen zijn de fytobak en het biofilter. Beide systemen zijn gesloten systemen, zodat er geen water overblijft. Het biofilter is voorzien van plantenbakken om het water te verdampen en bij de fytobak wordt het percolaat teruggevoerd in het systeem. Vaak zal een buffervoorziening noodzakelijk zijn, zodat het verontreinigd water geleidelijk over het zuiveringssysteem kan worden gebracht.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van verpakkingen, zoals kratten en fusten, waarin alleen biologisch geteelde gewassen zijn opgeslagen. Het gaat hier niet om het reinigen van verpakkingen van gewasbeschermingsmiddelen, dat valt onder de paragrafen 4.61 of 4.62 van dit besluit. De paragraaf strekt ter implementatie van de nitraatrichtlijn, en dan met name artikel 5 van die richtlijn.
Artikel 4.726 regelt dat met het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van biologische geteelde gewassen niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Artikel 4.727 van dit besluit bepaalt dat het afvalwater als gevolg van het reinigen van verpakkingen van biologisch geteelde gewassen wordt geloosd op of in de bodem, in een oppervlaktewaterlichaam of in een vuilwaterriool. Bij het reinigen van verpakkingen van biologisch geteelde gewassen zal het afvalwater vooral zijn verontreinigd met grond en aarde. In dat geval kan naast op of in de bodem of in een vuilwaterriool ook in een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd. Er is dus geen plicht om te lozen, wel om te lozen via de voorgeschreven routes. Het gaat steeds alleen om ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan natuurlijk ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Bij het lozen op een oppervlaktewaterlichaam geldt een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen. Dit is een maat voor eventuele verontreiniging met organisch materiaal (grond, aarde, gewasrestanten) en gewasbeschermingsmiddelen.
Bij het lozen in een vuilwaterriool geldt een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen. Dit is een maat voor eventuele verontreiniging met organisch materiaal (grond, aarde, gewasrestanten) en gewasbeschermingsmiddelen.
Artikel 4.730 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor onopgeloste stoffen waaraan in de artikelen 4.728 en 4.729 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Artikel 4.731 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit de artikelen 4.728 of 4.729 van dit besluit. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.27, of in eventueel maatwerk.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van verpakkingen waarin niet-biologisch geteelde gewassen zijn opgeslagen. Het gaat hier niet om het reinigen van verpakkingen van gewasbeschermingsmiddelen. Dat valt onder paragraaf 4.61 of 4.62 van dit besluit.
Artikel 4.733 regelt dat met het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van biologische geteelde gewassen niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat het reinigen van verpakkingen niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Artikel 4.734, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater als gevolg van het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van niet-biologische geteelde gewassen wordt geloosd op of in de bodem of in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Verpakkingen waarin gewassen zijn opgeslagen, zoals kratten en fusten, kunnen resten van gewasbeschermingsmiddelen bevatten die afkomstig zijn van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij de teelt van gewassen of van het toepassen van deze middelen bij het opslaan van de gewassen. Deze resten gewasbeschermingsmiddelen komen bij het reinigen van de verpakkingen in het waswater terecht. Uit onderzoek is gebleken dat aanzienlijke concentraties gewasbeschermingsmiddelen kunnen voorkomen. De voorkeursroute bij het lozen is daarom op of in de bodem of in een vuilwaterriool.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op of in de bodem of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in of op de bodem of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Bij het lozen in een vuilwaterriool geldt een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen. Dit is een maat voor eventuele verontreiniging met organisch materiaal (grond, aarde, gewasrestanten) en gewasbeschermingsmiddelen.
Artikel 4.736 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor olie waaraan in artikel 4.498 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 4.737 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.735. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.734, of in eventueel maatwerk.
Deze paragraaf heeft betrekking op het spoelen van gewassen met uitzondering van bloembollen en bloemknollen die onder de reikwijdte van paragraaf 4.68 van dit besluit vallen en biologisch geteelde gewassen die onder de reikwijdte van paragraaf 4.69 van dit besluit vallen.
Het gaat met name om het spoelen van geoogste gewassen en om het verwijderen van aanhangende grond. Restanten van gewasbeschermingsmiddelen komen tijdens het wassen in het spoelwater terecht. Ook het slib dat bij het spoelen ontstaat bevat restanten van gewasbeschermingsmiddelen. Vervolghandelingen, zoals het wassen als stap in de productie van voedingsmiddelen, vallen niet binnen het toepassingsbereik.
Artikel 4.739 regelt dat met het spoelen van gewassen niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Het afvalwater dat ontstaat bij het spoelen van gewassen is verontreinigd met gewasbeschermingsmiddelen. Deze stoffen komen bij het voorspoelen in het voorspoelwater terecht, dat wordt hergebruikt voor het spoelen van een volgende lading gewassen.
Hoewel er ook enige (natuurlijke) afbraak zal plaatsvinden, zal de concentratie van de gewasbeschermingsmiddelen toenemen naarmate het spoelwater vaker wordt gebruikt. Door verdamping en doorsijpeling in de bodem zal de hoeveelheid voorspoelwater afnemen. De gewassen worden nagespoeld met schoon water en dit naspoelwater wordt hergebruikt als aanvulling van het voorspoelwater. Alleen naspoelwater mag eventueel worden geloosd, maar ook deze afvalwaterstroom moet op grond van de specifieke zorgplicht van artikel 2.10 zoveel mogelijk beperkt worden.
Om te voorkomen dat te veel voorspoelwater ontstaat moet gebruik van naspoelwater zoveel mogelijk worden beperkt. Daarvoor is in het eerste lid, onder c, gesteld dat de hoeveel naspoelwater geminimaliseerd moet worden. Van de teler wordt dus vereist dat hij vooraf goed inschat hoe groot het bassin voor het voorspoelwater moet zijn om te voorkomen dat het bassin te vol raakt.
Hergebruik van spoelwater geldt niet voor het spoelen van drooggeschoonde prei en asperges. Uiteraard mag hergebruik wel.
Prei
Bij het droogschonen van prei worden de buitenste bladeren van de prei handmatig verwijderd. Ook de worteldelen worden eerst afgesneden voordat deze met leiding- of bronwater worden nagespoeld. Dit naspoelwater is de enige afvalwaterstroom. Belangrijk is dat het naspoelwater niet meer in contact komt met het afval uit de droogschoonfase. Ondanks dat bij het nat- en droogschonen van prei de mogelijkheid bestaat dat gewasbeschermingsmiddelen in geringe hoeveelheden in het naspoelwater terechtkomen, afhankelijk van de effectiviteit van de voorgaande schoning en de eigenschappen van de toegepaste gewasbeschermingsmiddelen, valt dit toch onder de uitzondering. Uit beschikbare resultaten van bemonsteringen is gebleken dat gewasbeschermingsmiddelen maar in beperkte mate in het naspoelwater aanwezig zijn. Voor de degene die de activiteit verricht is een effectieve schoning belangrijk om een schoon product te kunnen (blijven) leveren.
Asperges
Uit onderzoek is gebleken dat de kwaliteit van het spoelwater van asperges vergelijkbaar is met naspoelwater van diverse andere gewassen. Bij asperges komt weinig grondtarra vrij. Daarnaast is de hoeveelheid gebruikt water gering en heeft het ook een functie als koelwater. Het spoelwater is optisch schoon. De aanwezigheid van gewasbeschermingsmiddelen is niet te verwachten omdat de bespuitingen op de plant plaatsvinden nadat de oogst van asperges is gestopt en de plant bovengronds uitgroeit.
Het voorspoelwater is zo verontreinigd met gewasbeschermingsmiddelen dat het niet mag worden geloosd. Eventueel is afvoer naar een erkende inzamelaar een mogelijkheid, maar dit kan eenvoudig voorkomen worden met een voldoende grote opvangvoorziening.
Artikel 4.742, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater als gevolg van het spoelen van prei of asperges of naspoelwater afkomstig van het spoelen van andere gewassen wordt geloosd over landbouwgronden, waarbij het gelijkmatig wordt verspreid. Het gaat om naspoelwater dat niet langer geschikt is voor hergebruik. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt, dan moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als er geen mogelijkheden zijn voor het gelijkmatig verspreiden over landbouwgronden, bijvoorbeeld omdat hiervoor onvoldoende grond beschikbaar is of de weersomstandigheden uitrijden niet mogelijk maken, volgt uit het tweede lid dat het afvalwater kan worden geloosd op een vuilwaterriool.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op of in de bodem of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in of op de bodem of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Bij het lozen in het vuilwaterriool geldt een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen. Dat is een maat voor eventuele verontreiniging met organisch materiaal (grond, aarde, gewasrestanten) en gewasbeschermingsmiddelen.
Artikel 4.744 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor onopgeloste stoffen waaraan in artikel 4.743 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Artikel 4.745 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.744 van dit besluit. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.743 van dit besluit, of in eventueel maatwerk.
Deze activiteit omvat het spoelen van bloembollen of bloemknollen met uitzondering van biologisch geteelde bloembollen en bloemknollen. Die vallen onder de reikwijdte van paragraaf 4.69 van dit besluit (spoelen van biologisch geteelde gewassen). In een bloembol bevindt zich de complete plant; het voedsel is opgeslagen in de ondergrondse bladeren. Bij knollen zit de complete plant ook in de knol maar is het voedsel opgeslagen in de wortel of stengel. Voorbeelden van bloembollen zijn de tulp, hyacint en narcis. Voorbeelden van bloemknollen zijn de dahlia, krokus en gladiool. Bij de oogst van bloembollenen -knollen wordt aanhangende grond (tarra) mee geoogst om beschadiging van de bloembollen en bloemknollen te voorkomen. Grond en bloembollen en bloemknollen worden gescheiden door te zeven en met water te spoelen. Het spoelwater wordt opgevangen in een bassin. In dit bassin bezinkt het meegevoerde slib, terwijl het spoelwater opnieuw wordt gebruikt. Restanten van gewasbeschermingsmiddelen in de aanhangende grond en aan de bloembollen en bloemknollen komen in het spoelwater terecht.
Artikel 4.747 regelt dat met het spoelen van niet-biologisch geteelde bloembollen en bloemknollen niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Bij het spoelen van bloembollen en bloemknollen is ook de module bodembeschermende voorzieningen uit hoofdstuk 5 van toepassing. Meer concreet gaat het om de artikelen 5.20 en 5.21 van de paragraaf 5.4.2 ‘Bodembeschermende voorzieningen’. Op basis hiervan wordt onder meer een logboek bijgehouden en worden de resultaten van metingen, keuringen controles en beoordelingen ten minste drie jaar bewaard.
Het afvalwater dat ontstaat bij het spoelen van gewassen is verontreinigd met gewasbeschermingsmiddelen. Deze stoffen komen bij het voorspoelen in het voorspoelwater terecht, dat wordt hergebruikt voor het spoelen van een volgende lading gewassen.
Hoewel er ook enige (natuurlijke) afbraak zal plaatsvinden, zal de concentratie van de gewasbeschermingsmiddelen toenemen naarmate het spoelwater vaker wordt gebruikt. Door verdamping en doorsijpeling in de bodem zal de hoeveelheid voorspoelwater afnemen. De gewassen worden nagespoeld met schoon water en dit naspoelwater wordt hergebruikt als aanvulling van het voorspoelwater. Alleen naspoelwater mag eventueel worden geloosd, maar ook deze afvalwaterstroom moet op grond van de specifieke zorgplicht van artikel 2.10 zoveel mogelijk beperkt worden.
Om te voorkomen dat te veel voorspoelwater ontstaat moet gebruik van naspoelwater zoveel mogelijk worden beperkt. Daarvoor is in het eerste lid, onder c, gesteld dat de hoeveel naspoelwater geminimaliseerd moet worden. Van de teler wordt dus vereist dat hij vooraf goed inschat hoe groot het bassin voor het voorspoelwater moet zijn om te voorkomen dat het bassin te vol raakt.
Het bezinkbassin voldoet aan de Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector. Deze handreiking is te vinden op de website van het SIKB: https://www.sikb.nl/doc/bodembescherming/SIKB_Officiele%20doc_S_14_bezinkbassins.pdf Hieruit volgt onder meer dat na aanleg het bezinkbassin om de vijf jaar wordt gekeurd.
Het voorspoelwater is dermate verontreinigd met gewasbeschermingsmiddelen dat het niet mag worden geloosd. Eventueel is afvoer naar een erkende inzamelaar een mogelijkheid, maar dit kan eenvoudig voorkomen worden met een voldoende groot bezinkbassin.
Artikel 4.751, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater als gevolg van het naspoelen van bloembollen en bloemknollen wordt geloosd over landbouwgronden, waarbij het gelijkmatig wordt verspreid. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt, dan moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als er geen mogelijkheden zijn voor het gelijkmatig verspreiden over landbouwgronden, bijvoorbeeld omdat hiervoor onvoldoende grond beschikbaar is of de weersomstandigheden uitrijden niet mogelijk maken, volgt uit het tweede lid dat het afvalwater kan worden geloosd op een vuilwaterriool.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op of in de bodem of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in of op de bodem of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het derde lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Artikel 4.752 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.751, of in eventueel maatwerk.
Deze activiteit omvat het spoelen van biologisch geteelde gewassen. Het gaat dan vooral om het verwijderen van aanhangende grond. Het afvalwater bevat niet of nauwelijks gewasbeschermingsmiddelen. Bij de biologische teelt worden nagenoeg geen chemische synthetische middelen gebruikt, maar andersoortige gewasbeschermingsmiddelen, natuurlijke vijanden en verwarringstechnieken (feromonen). Daarnaast wordt bij sommige teelten koper of zwavel gebruikt. Restanten kunnen in het afvalwater terecht komen.
Artikel 4.754 regelt dat met het spoelen van biologisch geteelde gewassen niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Artikel 4.755, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater dat ontstaat bij het spoelen van biologisch geteelde gewassen en is verontreinigd met aanhangende grond (tarra) wordt geloosd over landbouwgronden, waarbij het gelijkmatig wordt verspreid. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt, dan moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als er geen mogelijkheden zijn voor het gelijkmatig verspreiden over landbouwgronden, bijvoorbeeld omdat hiervoor onvoldoende grond beschikbaar is of de weersomstandigheden uitrijden niet mogelijk maken, volgt uit het tweede lid dat het afvalwater kan worden geloosd op een vuilwaterriool.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op of in de bodem of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in of op de bodem of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het vierde lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Bij het lozen in het vuilwaterriool geldt een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen. Dat is een maat voor eventuele verontreiniging met organisch materiaal (grond, aarde, gewasrestanten).
Bij het lozen in een oppervlaktewaterlichaam geldt een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen. Dat is een maat voor eventuele verontreiniging met organisch materiaal (grond, aarde, gewasrestanten).
Artikel 4.758 geeft an welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor onopgeloste stoffen waaraan in de artikelen 4.756 en 4.757 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Artikel 4.759 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.755, of in eventueel maatwerk.
Deze paragraaf heeft alleen betrekking op het sorteren van niet biologisch geteeld fruit. Biologisch geteeld fruit is in paragraaf 4.71 geregeld. Het gaat om het sorteren van fruit met behulp van water van eigen geteelde gewassen en van gewassen van derden. Uit onderzoek is gebleken dat het afvalwater dat ontstaat bij het sorteren aanzienlijke hoeveelheden gewasbeschermingsmiddelen kan bevatten. Om beschadiging te voorkomen worden de kisten met fruit geleegd in waterbaden (zogenoemde waterdumpers). Van hieruit wordt het fruit naar de sorteerinstallatie getransporteerd.
Door het achterblijven van rot fruit, blad en slib en dergelijke raakt het water zo verontreinigd, dat het niet meer bruikbaar is voor het sorteren en geloosd moet worden.
Artikel 4.761 regelt dat het sorteren van niet-biologisch geteeld fruit met water niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Artikel 4.762, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het sorteren van niet-biologisch geteeld fruit gelijkmatig wordt verspreid over landbouwgronden of wordt geloosd in het vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt, dan moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op of in de bodem of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in of op de bodem of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Na lozing op het vuilwaterriool worden gewasbeschermingsmiddelen in een zuiveringtechnisch werk in zeer beperkte mate afgebroken, waardoor maatregelen bij de bron noodzakelijk zijn. Daarvoor wordt bij deze activiteit een zuiveringsvoorziening als verplichte maatregel opgenomen waarmee ten minste 95% van de gewasbeschermingsmiddelen uit het afvalwater worden verwijderd.89
De opname van deze verplichte maatregel staat innovatie en de ontwikkeling van verbeterde technieken niet in de weg: op aanvraag kan toestemming worden verleend om een gelijkwaardige maatregel te treffen (artikel 4.7 van de wet).
Met deze zuiveringsvoorziening wordt het water uit de sorteerinstallatie eerst voorgezuiverd met een lamellenfilter. De grootte van het toe te passen lamellenfilter is afhankelijk van de hoeveelheid te behandelen afvalwater. Na de voorzuivering met het lamellenfilter vindt nazuivering van het afvalwater plaats met ozon en een actief koolfilter. De capaciteit van de ozoninstallatie is afhankelijk van de hoeveelheid te behandelen afvalwater. Het ozonverbruik en de contacttijd van ozon en van het actiefkoolfilter is onafhankelijk van de hoeveelheid te behandelen afvalwater. De eisen zijn opgenomen in tabel 4.763.
Het lamellenfilter en de goede werking daarvan is een belangrijke schakel voor de werking van de beschreven zuiveringstechniek. Het lamellenfilter zorgt voor verwijdering van zwevend stof waarmee ook een deel van de gewasbeschermingsmiddelen wordt verwijderd en het chemisch zuurstofverbruik wordt verlaagd.
De contacttijd van het water met het actief kool is belangrijk. Stoffen hebben tijd nodig om zich te hechten aan het actief kool. Als het water niet lang genoeg in het filterbed verblijft, zullen de gewasbeschermingsmiddelen niet voldoende worden verwijderd. De contacttijd is bepalend voor de omvang van het actief koolfilter. Het actief kool raakt op een gegeven moment verzadigd en absorbeert geen stoffen meer. Het actief kool moet dan schoongemaakt (regenereren of reactiveren) of vervangen worden. Goed onderhoud van de installatie is dus essentieel voor een goede werking daarvan.
In dit besluit staan alleen regels voor sorteerinstallaties die tot en met 16 m3 aan water gebruiken. Er is onvoldoende informatie beschikbaar om eisen te stellen voor sorteerinstallaties groter dan 16m3, die installaties zijn alleen mogelijk met maatwerk.
Artikel 4.764 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.762, of in eventueel maatwerk. Deze tekening kan door het bevoegd gezag bij een locatiebezoek worden opgevraagd en gebruikt.
Deze activiteit omvat het sorteren van biologisch geteeld fruit van eigen geteelde gewassen, maar ook van gewassen afkomstig van derden met behulp van water. Om beschadiging te voorkomen worden de kisten met fruit geleegd in waterbaden (zogenoemde waterdumpers) en van daaruit worden het fruit naar de sorteermachine getransporteerd. Het water in de waterbaden wordt hergebruikt, maar moet na verloop van tijd worden geloosd. Door het achterblijven van rot fruit, blad en slib en dergelijke raakt het water verontreinigd
Artikel 4.766 regelt dat met het sorteren van biologisch geteeld fruit met water niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Het afvalwater als gevolg van het sorteren van biologisch geteeld fruit wordt gelijkmatig verspreid over landbouwgronden (eerste lid). Als verspreiden over de landbouwgronden redelijkerwijs niet mogelijk is, kan het afvalwater ook op het vuilwaterriool worden geloosd (tweede lid). Volgens het derde lid kan het afvalwater ook op het oppervlaktewater worden geloosd als het vuilwaterriool op meer van 40 meter van de kadastrale grens van het perceel is gelegen. De 40 meter wordt gerekend vanaf het perceel waar de gewassen gespoeld worden. Er is geen plicht om te lozen, wel om te lozen via de voorgeschreven routes. Het gaat steeds alleen om ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan natuurlijk ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op of in de bodem of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in of op de bodem of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het vierde lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Bij het lozen in een oppervlaktewaterlichaam geldt een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen is het chemisch zuurstofverbruik en het biochemisch zuurstofverbruik als maat voor verontreiniging met schadelijke stoffen.
Bij het lozen in het vuilwaterriool geldt een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen als maat voor verontreiniging met schadelijke stoffen.
Artikel 4.770 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan de in de artikelen 4.768 en 4.769 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 4.771 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.768, of in eventueel maatwerk. Deze tekening kan door het bevoegd gezag bij een locatiebezoek worden opgevraagd en gebruikt.
Deze paragraaf is van toepassing op substraatteelt in de openlucht. Dit gebeurt zowel op een niet-doorlatende als een doorlatende ondergrond. Bij een niet-doorlatende ondergrond gaat het om velden die zijn voorzien van een geheel verharde ondergrond zoals beton, betonplaten, asfalt of folie. Bij de teelt op substraat worden gewassen geteeld in potten, containers of andere substraathouders die op de ondergrond zijn geplaatst en waarbij al dan niet gebruik wordt gemaakt van worteldoek.
Artikel 4.773 regelt dat met substraatteelt in de openlucht niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Dit artikel heeft betrekking op substraatteelt op een doorlatende ondergrond. Voorkomen moet worden dat de bodem onnodig wordt belast met meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen. Ook moet worden voorkomen dat meststoffen door uitspoeling van de bodem in het oppervlaktewater terecht komen. Dit laatste wordt bereikt door alleen meststoffen te gebruiken die de werkzame stoffen over een langere periode afgeven of gebruik te maken van een druppelsysteem waarbij de waterafgifte en daarmee ook de meststoffenafgifte is afgestemd op de behoefte van het gewas. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 5 van en bijlage III, onder 1 en onder 3, bij de nitraatrichtlijn.
Bij substraatteelt op een niet doorlatende ondergrond wordt het drainwater altijd opgevangen om . te voorkomen dat meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen afstromen naar een oppervlaktewaterlichaam. Verder moet na een bemesting of bespuiting de eerste 50 m3 hemelwater per hectare teeltoppervlak worden opgevangen. Hiermee wordt geborgd dat in geval van een regenbui het eerste afvloeiende water altijd wordt opgevangen. Het is niet toegestaan dat dit zogenaamde ‘first-flush’ hemelwater wordt geloosd. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 5 van de nitraatrichtlijn.
Er moet een opvangvoorziening aanwezig zijn om het drainwater en het hemelwater op te vangen en te dienen als gietwaterbassin. In de oude regels was de grootte van de opvangvoorziening vastgelegd. Het huidige besluit kent deze verplichting niet meer; het wordt aan degene die de activiteit verricht overgelaten de grootte van het bassin te bepalen. Voorwaarde is wel dat het drainwater en de eerste 50 m3 drainwater en hemelwater per hectare teeltoppervlak na bemesting en bespuiting niet wordt geloosd en wordt hergebruikt.
Om het water in de opvangvoorziening voor hergebruik geschikt te houden zal dit aangevuld moeten worden met natriumarm water zoals hemelwater. Het hangt uiteindelijk af van de aard van de teelt hoe groot de opvangvoorziening moet zijn. Degene die de activiteit verricht kan dat het beste zelf bepalen.
Omdat de eisen voor het hebben van een opvangvoorziening onevenredig zwaar zijn voor kleinschalige of hobbymatige teelt in potten of containers is een ondergrens opgenomen. Het artikel ziet niet op een teeltoppervlak van niet meer dan 500 m2 als het gebruik wordt gecombineerd met langzaam werkende meststoffen. Dit zijn meststoffen met een speciale coating waardoor de voedingsstoffen geleidelijk vrijkomen en beter kunnen worden benut (minder uitspoeling). Ook de teelt van aardbeien op trayvelden is uitgezonderd; dat is geregeld in artikel 4.776).
Bij de teelt van aardbeien op trayvelden op een niet-doorlatende ondergrond wordt het drainwater (voedingswater dat bij substraatteelt niet wordt opgenomen door het gewas) opgevangen. Hergebruik van water binnen de aardbeienteelt is in verband met de verspreiding van ziekten niet altijd mogelijk. Daarnaast vindt de activiteit niet jaarrond plaats. Water dat niet kan worden hergebruikt binnen de teelt kan worden gebruikt bij een andere teelt of als groenbemester. Bovendien moet, net als andere teelt op niet-doorlatende ondergrond, de eerste 30 m³ hemel- en drainwater per hectare teeltoppervlak na bemesting of bespuiting worden opgevangen (first-flush). Dit om te voorkomen dat verontreinigd hemelwater wordt geloosd.
In artikel 4.775 worden geen eisen gesteld aan de omvang van de opvangvoorziening, maar er is een gebod om in ieder geval al het drainwater (voedingswater dat bij substraatteelt niet wordt opgenomen door het gewas) op te vangen en te hergebruiken. Uit die opvangvoorziening mag niet worden geloosd en hergebruik is verplicht. Drainwater en het afvalwater dat uit de opvangvoorziening afkomstig is mogen niet worden geloosd. Het uitgangspunt is dat geen afspoeling plaatsvindt van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen van de niet doorlatende ondergrond naar een oppervlaktewaterlichaam.
Deze paragraaf regelt de teelt van gewassen in potten of containers die geplaatst zijn in gotensystemen of op stellingen. De teelt vindt plaats in de openlucht en kan zowel op een doorlatende als een niet-doorlatende ondergrond plaatsvinden. Bij deze teelt moet het drainwater opgevangen en hergebruikt worden. Als hergebruik binnen de teelt niet mogelijk is, kan het water ook worden hergebruikt binnen een andere teelt.
Artikel 4.779 regelt dat met substraatteelt in de openlucht van gewassen op stellingen of in een gotensysteem niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Op grond van artikel 4.781 van dit besluit geldt een gebod om in ieder geval al het drainwater (voedingswater dat bij substraatteelt niet wordt opgenomen door het gewas) op te vangen en hergebruik is verplicht. Uit artikel 4.781 volgt dat drainwater niet mag worden geloosd. Het uitgangspunt is dat geen lozing plaatsvindt van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen naar een oppervlaktewaterlichaam.
Deze paragraaf is van toepassing op het toepassen van assimilatiebelichting in een kas. Assimilatiebelichting is de kunstmatige belichting van gewassen die bedoeld is het groeiproces van gewassen te bevorderen. Verwezen wordt naar de begripsomschrijving in bijlage I bij dit besluit.
Deze paragraaf bevat eisen om lichthinder door assimilatiebelichting te voorkomen en de duisternis en het donkere landschap te beschermen. De eisen voor het reduceren van de lichtuitstraling van een kas zijn afhankelijk van de lichtsterkte die aanwezig is. Een lichtscherminstallatie kan bestaan uit een schermdoek, maar ook uit verschillende onderdelen of meerdere schermdoeken. Degene die de activiteit verricht moet de reductie van de lichtscherminstallatie aantonen, bijvoorbeeld door productinformatie van de leverancier.
De regels laten onverlet dat via maatwerk decentraal afwijkende regels kunnen worden gesteld aan bijvoorbeeld het schermpercentage. Uiteraard moeten deze wel aan de beste beschikbare technieken te voldoen.
Artikel 4.783 regelt dat met het gebruik van assimilatiebelichting in een kas niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Een lichtscherminstallatie kan bestaan uit een schermdoek, maar ook uit verschillende onderdelen of meerdere schermdoeken. Degene die de activiteit verricht moet de reductie van de lichtscherminstallatie aantonen, bijvoorbeeld door productinformatie van de leverancier.
Bij een lichtsterkte van 15.000 lux of meer moet de bovenzijde van de kas vanaf zonsondergang tot zonsopgang zijn voorzien van een lichtscherminstallatie die minimaal 98% reduceert.
Onafhankelijk van de lichtsterkte moeten de gevels van een kas zo zijn afgeschermd dat de lichtreductie 95% of meer bedraagt op een afstand van 10 meter van de gevel, en de gebruikte lampen niet zichtbaar zijn.
Het bevoegd gezag heeft met maatwerk de mogelijkheid om andere eisen te stellen. Er zijn namelijk gewassen die met deze mate van afscherming niet kunnen worden geteeld. Andersom kunnen met maatwerk ook strengere eisen worden gesteld om de duisternis en het donkere landschap verder te beschermen.
Als de lichtsterkte minder dan 15.000 lux is dan moet de bovenzijde van de kas alleen gedurende de donkerteperiode zijn voorzien van een lichtscherminstallatie die minimaal 98% reduceert. De reductie in de nanacht hoeft maar 74% te zijn. Onafhankelijk van de lichtsterkte moeten de gevels van een kas zo zijn afgeschermd dat de lichtreductie 95% of meer bedraagt op een afstand van 10 meter van de gevel, en de gebruikte lampen niet zichtbaar zijn.
Het bevoegd gezag heeft met maatwerk de mogelijkheid om andere eisen te stellen. Er zijn namelijk gewassen die met deze mate van afscherming niet kunnen worden geteeld. Andersom kunnen met maatwerk ook strengere eisen worden gesteld om de duisternis en het donkere landschap verder te beschermen.
De donkerteperiode is de periode van 1 november tot 1 april van 18.00 tot 24.00 uur en van 1 april tot 1 mei en van 1 september tot 1 november van het tijdstip van een half uur na zonsondergang tot 2.00 uur.
De nanacht is de periode van 1 november tot 1 april van 24.00 uur tot het tijdstip van zonsopgang en van 1 april tot 1 mei en van 1 september tot 1 november van 02.00 uur tot het tijdstip van zonsopgang.
Voor een kas met een oppervlakte tot 2.500 m2 geldt een overgangstermijn tot en met 31 december 2020. De afscherming voor de bovenzijde van de kas door een lichtscherminstallatie geldt dan niet, maar dan mag er in de periode van 1 september tot en met 30 april van 20.00 tot 24.00 uur geen lichtemissie zijn of moet er van zonsondergang tot zonsopgang een afscherming met 85% reductie aanwezig zijn.
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
Deze paragraaf gaat over het lozen van proceswater en ander afvalwater bij bedekte teelten, dat wil zeggen het telen van gewassen in een gebouw. Kassen vallen hier niet onder. Bedekte teelten in gebouwen zijn onder andere het witloftrekken, de paddenstoelenteelt, de teelt van kiemgroente (bijvoorbeeld taugé), maar ook het broeien van bloembollen en bloemknollen in schuurkassen.
Bij de teelt op watercultuur is sprake van proceswater. Het broeien van bloembollen of bloemknollen en het witloftrekken kan ook in ander substraat zoals potgrond plaatsvinden. Proceswater dat niet meer hergebruikt kan worden bevat nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen. De belangrijkste teelten op watercultuur zijn hieronder toegelicht.
Trek van witlof
De productie van witlofstronken uit witlofpennen heet de trek van witlof en vindt plaats in gebouwen. Witlofpennen worden in de openlucht in de volle grond geteeld. Deze paragraaf gaat niet over dit deel van de teelt; dat wordt geregeld via § 3.6.3.
De witlofpennen staan in trekbakken die onderling met elkaar zijn verbonden en waarin proceswater voortdurend wordt rondgepompt (gerecirculeerd). Bij de gangbare teelt worden meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen aan het proceswater toegevoegd. Het proceswater wordt hergebruikt of, als dat niet mogelijk is, geloosd.
Broei bloembollen of bloemknollen
De broei van bloembollen en bloemknollen gebeurt traditioneel in potgrond, maar tegenwoordig wordt veelal op water gebroeid. Bij broeierijen die het gehele jaar in bedrijf zijn vindt de activiteit over het algemeen plaats in kassen bij glastuinbouwbedrijven; § 3.6.2 gaat hier over. Het broeien in schuurkassen vindt over het algemeen niet het hele jaar rond plaats. Schuurkassen zijn gebouwen die onder de reikwijdte van deze paragraaf vallen. In de praktijk is gebleken dat de broei in schuurkassen niet vergelijkbaar is met de teelt in kassen binnen de glastuinbouw. Daarom gelden hiervoor specifieke regels.
De paragraaf gaat enerzijds over proceswater en anderzijds over ‘ander afvalwater’. Dat is het afvalwater, anders dan proceswater, dat ontstaat bij de teelt in gebouwen, zoals afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van ruimten en afvalwater dat ontstaat bij het broeien van bloembollen of bloemknollen en het witloftrekken op een ander substraat dan een watercultuur, zoals potgrond.
Artikel 4.787 regelt dat het proceswater afkomstig van het telen van gewassen op watercultuur in een gebouw en het ander afvalwater bij het telen van gewassen in een gebouw, niet mag worden geloosd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Bij de teelt worden aan het proceswater gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen toegevoegd. Ook kunnen in het geval van bloembollen en bloemknollen gewasbeschermingsmiddelen die op die bollen of knollen zitten vrijkomen en in het proceswater terecht komen. Het is technisch goed mogelijk om het proceswater te hergebruiken. Daarom is hergebruik opgenomen als plicht.
Bij de teelt van witlof is het mogelijk om een nagenoeg gesloten systeem te maken. De productie van witlof vindt grotendeels plaats in een cyclus van 3 à 4 weken. Aan het eind van de trek kan de hoeveelheid proceswater die overblijft worden beperkt door de toevoer van proceswater aan de trekbakken stop te zetten. Door ontsmetting van het proceswater aan het eind van die cyclus is het technisch mogelijk het water te hergebruiken zodat niet geloosd hoeft te worden.
Het eerste lid, onder a, bepaalt dat het afvalwater als gevolg van het telen van gewassen in een gebouw gelijkmatig wordt verspreid over landbouwgronden of wordt geloosd in een vuilwaterriool. In het tweede lid is bepaald dat als verspreiden over landbouwgronden redelijkerwijs niet mogelijk is of de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool op meer dan 4 meter van de perceelsgrens is gelegen, het afvalwater ook op het oppervlaktewater mag worden geloosd. De 40 meter wordt gerekend vanaf het perceel waar de gewassen geteeld worden. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op of in de bodem of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in of op de bodem of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het derde lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Bij het lozen in een oppervlaktewaterlichaam geldt een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen, het biochemisch zuurstofverbruik en het chemisch zuurstofverbruik als maat voor verontreiniging met schadelijke stoffen.
Bij het lozen van proceswater in het vuilwaterriool geldt een norm voor onopgeloste stoffen als maat voor verontreiniging met schadelijke stoffen.
Artikel 4.792 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan de in de artikelen 4.790 en 4.791 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 4.793 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.789, of in eventueel maatwerk.
In deze paragraaf staan eisen waaraan brijn (pekel) moet voldoen. Bij het zuiveren van brak grondwater ontstaat een afval(water)stroom, het brijn. Het zuiveren gebeurt meestal door omgekeerde osmose of ionenwisselaars. Dit water is een essentiële grondstof voor de glastuinbouw. Het betreft water met een laag natrium gehalte is. Natriumarm gietwater is van belang omdat daarmee de hoeveelheid te lozen drainwater/ drainagewater wordt geminimaliseerd en er een reductie in de emissie van stikstof en fosfor wordt bereikt. Hemelwater kan in belangrijke mate worden gebruikt als gietwater, maar niet volledig. De vraag van de gewassen in de kas naar gietwater loopt namelijk niet parallel met de natuurlijke neerslag van regen en langdurige opslag stuit op diverse bezwaren. In de omgeving van de glastuinbouw is vaak wel grondwater of oppervlaktewater beschikbaar, maar dat vereist een bewerking om het geschikt te maken als natriumarm gietwater.
Het gaat hierbij om relatief grote volumes afvalwater die resteren na het zuiveren van water. Het afvalwater is verontreinigd met chloride, ijzer en organische stoffen. De concentratie is afhankelijk van gehaltes in het gebruikte water en de concentratiefactor.
Gezien het grote volume en de vervuiling met zouten, is de behandeling in een rioolwaterzuivering weinig zinvol, omdat zouten daarin niet verwijderd worden, en lozen tot onnodige hydraulische belasting van de zuivering leidt. Vanwege de vervuiling met zouten is lozen op een oppervlaktewaterlichaam ongewenst. Lozen in de bodem is ook ongewenst omdat dit in strijd is met een duurzaam bodemgebruik en op gespannen voet staat met het standstill-beginsel van grondwaterrichtlijn en de kaderrichtlijn water. Daarom is een verbod voor lozen opgenomen.
Tot en met 30 juni 2022 zijn bestaande lozingen in de bodem nog toegestaan. Dit overgangsrecht is opgenomen naar aanleiding van de motie Koopmans en Snijder-Hazelhoff90 voor bestaande brijnlozingen in de bodem in de glastuinbouw en is een voortzetting van het tot de inwerkingtreding van dit besluit geldende overgangsrecht in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het gaat om brijnlozingen in de bodem waarvoor door het bevoegd gezag voor de inwerkingtreding van dit besluit en het hier aan voorafgaande Activiteitenbesluit milieubeheer al ontheffing voor lozen in de bodem op grond van het Lozingenbesluit bodembescherming was verleend. Brijn is water met een hoger zoutgehalte dan grondwater, dat resteert na het ontzouten van grondwater door omgekeerde osmose. Als een glastuinbouwbedrijf brijn loost in de bodem, maar het voor gietwater ook beschikt over een hemelwateropvangvoorziening van ten minste 500 m3 per hectare, wordt de al verleende ontheffing voor het lozen van brijn in de bodem verlengd tot en met 30 juni 2022. Het gaat alleen om ontheffingen die op 31 december 2012 al golden en op die datum ook onherroepelijk waren. Het via het overgangsrecht continueren van bestaande ontheffingen voor bedrijven die een hemelwaterbassin hebben, wordt aanvaardbaar geacht omdat door primaire inzet van hemelwater vanuit het bassin de hoeveelheid aanvullend gietwater en daarmee ook de hoeveelheid brijn aanzienlijk beperkter is dan de hoeveelheid brijn bij bedrijven die gedurende het jaar door omgekeerde osmose ontzout grondwater gebruiken als gietwaterbron.
In deze paragraaf staan eisen waaraan brijn (pekel) dat vrijkomt bij het zuiveren van brak grondwater moet voldoen. Het gaat om de zuivering in verband met de bereiding van drinkwater voor landbouwhuisdieren. Bij het zuiveren ontstaat een afval(water)stroom, het brijn. Het zuiveren gebeurt meestal door omgekeerde osmose of met ionenwisselaars.
Het is verboden het afvalwater te lozen. Het afvalwater bestaat uit het zoute residuwater dat resteert na het zuiveren van water. Het gaat hierbij om relatief grote volumes afvalwater. Het afvalwater is verontreinigd met chloride, ijzer en organische stoffen. De concentratie is afhankelijk van gehaltes in het gebruikte water en de concentratiefactor. Voor drinkwater voor vee zijn voldoende andere bronnen beschikbaar.
Paragraaf 4.81 van dit besluit stelt eisen aan het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven waaronder de emissiearme huisvesting van landbouwhuisdieren. Landbouwhuisdieren zijn volgens de begripsomschrijving in bijlage I bij dit besluit zoogdieren of vogels voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels of veren of paarden of pony’s voor het fokken. Deze omschrijving moet ruim worden geïnterpreteerd. Dus niet alleen de dieren die direct vlees, eieren of melk leveren, maar ook de dieren die onderdeel vormen van de productieketen zoals de (groot)ouderdieren en de opfok (opfokhennen, biggenopfok en dergelijke). Op deze wijze wordt de reikwijdte van dit besluit ingeperkt tot bedrijven die in het maatschappelijk verkeer als veehouderijen worden beschouwd. Uit de begripsomschrijving van dierenverblijf volgt dat ook een niet overdekte ruimte een dierenverblijf kan zijn. Hiermee wordt bedoeld een uitloop of weiland dat intensief wordt gebruikt. Een schuilhut in een weiland is geen dierenverblijf, omdat het alleen een schuilfunctie heeft.
Deze paragraaf is in de richtingaanwijzer voor veehouderij (artikel 3.204 van dit besluit) aangezet. Van een veehouderij is volgens artikel 3.201 van dit besluit sprake bij het houden van meer dan 10 stuks rundvee, meer dan 15 varkens, meer dan 350 kippen, 1 of meer pelsdieren of meer dan 25 overige landbouwhuisdieren. Als het aantal dieren geen van de grenzen van artikel 3.201 van dit besluit overschrijdt, is paragraaf 4.81 niet van toepassing. Onder de reikwijdte van de paragraaf 4.81 van dit besluit vallen niet alleen het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf, maar ook het reinigen en ontsmetten van veewagens. De laatstgenoemde activiteit is een direct gevolg van het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf.
Het Besluit emissiearme huisvesting stelde eisen aan de maximale emissie van ammoniak en fijnstof uit huisvestingssystemen bij veehouderijen. De eisen uit het Besluit emissiearme huisvesting zijn deels anders geformuleerd maar met dezelfde strekking overgenomen in paragraaf 4.81 van dit besluit.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) schreef voor op welke wijze het bevoegd gezag de gevolgen van geuremissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven moest betrekken bij beslissingen over de aanvraag om een omgevingsvergunning. Dezelfde artikelen waren opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer voor de niet vergunningplichtige bedrijven. De eisen voor geur maken geen deel uit van dit besluit; de gevolgen van geur worden gereguleerd in het omgevingsplan. Instructieregels voor het bevoegd gezag en beoordelingsregels bij het verlenen van een vergunning zijn opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor uitgebreide toelichting wordt verwezen naar paragraaf 5.1.4.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De Wet ammoniak en veehouderij (Wav) schreef voor op welke wijze het bevoegd gezag de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven moest betrekken bij beslissingen over de aanvraag om een omgevingsvergunning. Dezelfde artikelen waren opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer voor de niet vergunningplichtige bedrijven. De Wet ammoniak en veehouderij is bij inwerkingtreding van de wet ingetrokken en het beschermen van gebieden is gedecentraliseerd naar de provincie. Dit biedt provincies de mogelijkheid om rekening te kunnen houden met de regionale verschillen in de gevolgen van ammoniakdepositie. In het Besluit kwaliteit leefomgeving is in artikel 8.24 bepaald dat de gevolgen van de emissie van ammoniak door veehouderijen voor verzuring gevoelige natuurgebieden alleen wordt betrokken bij de beslissing op de aanvraag voor zover de provincie daarvoor beoordelingsregels heeft gegeven.
In aansluiting op het Besluit emissiearme huisvesting, zoals dat tot de inwerkingtreding van dit besluit luidde, is een aantal huisvestingssystemen uitgesloten van de reikwijdte van de artikelen 4.812 tot en met 4.817 en 4.825 van dit besluit. Deze artikelen hebben betrekking op het toepassen van emissiearme technieken in een dierenverblijf.
Als maar een beperkt aantal landbouwhuisdieren van een diercategorie worden gehouden, hoeven die dieren niet in een emissiearm dierenverblijf te worden gehuisvest. Deze aantallen worden genoemd in dit artikel.
Een veehouderij houdt 8 melkkoeien en 50 gespeende biggen en 19 ongespeende biggen. De artikelen 4.812 tot en met 4.816 en 4.825 gelden niet voor de melkkoeien, maar wel voor de gespeende biggen.
In aansluiting op bijlage I bij het oude Besluit emissiearme huisvesting tellen de bij kraamzeugen behorende biggen niet mee bij het bepalen van het aantal landbouwhuisdieren.
Een emissiepunt is het punt waar een relevante hoeveelheid emissie buiten het dierenverblijf treedt of wordt gebracht. Bij natuurlijke ventilatie kan dit elke opening zijn, bij mechanische of op een andere manier geforceerde ventilatie, is dit het afzuigpunt (ventilator). Als het dierenverblijf alleen een niet overdekte uitloop heeft, dan wordt deze uitloop niet gezien als emissiepunt.
Een vrijloopstal hoeft niet emissiearm te worden uitgevoerd. Een vrijloopstal is een huisvestingssysteem voor melkkoeien of kalfkoeien van 2 jaar en ouder zonder ligboxen en met een zachte vochtdoorlatende of absorberende bodem, waarbij het totale oppervlakte ten minste het aantal dieren maal 10 m2 is . Deze stallen zijn in ontwikkeling en interessant op het gebied van dierenwelzijn en diergezondheid. Meer ruimte in combinatie met een zachte bodem geeft de landbouwdieren meer mogelijkheden voor natuurlijk gedrag. Onderzoek naar de emissie van ammoniak is nog niet afgerond en een maximale emissiewaarde zou de verdere ontwikkeling van dit type stallen frustreren. Om deze reden is gekozen voor een voorlopige uitzondering
Eerste lid, onder b
Huisvesting van landbouwhuisdieren die volgens de biologische productiemethode worden gehouden zijn uitgezonderd van de artikelen over emissiearme technieken. De biologische productiemethode is in overeenstemming met verordening inzake de biologische.91 Dit geldt alleen niet voor de huisvesting van melkkoeien en kalfkoeien van 2 jaar en ouder. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat er voor deze diercategorie voldoende emissiearme huisvestingssystemen beschikbaar en toepasbaar zijn.
Eerste lid, onder c
Ook de huisvesting van legkippen van 18 weken en ouder en ouderdieren van legkippen in aangepaste kooien als bedoeld in artikel 2.71 of artikel 2.72 van het Besluit houders van dieren is uitgezonderd. Sinds 2013 is het houden van legkippen in kooien (legbatterijen) verboden. Maar er geldt een uitzondering voor de zogenoemde alternatieve kooien, de verrijkte kooien en de koloniehuisvesting. Deze huisvestingssystemen worden op kleine schaal toegepast en de emissie vanuit deze systemen is aanzienlijk lager dan die van de grondhuisvesting- en volièresystemen. Bovendien zullen de verrijkte kooien op termijn worden uitgefaseerd en is de emissiefactor voor beide systemen gelijk. Het is daarom niet zinvol voor deze categorie huisvestingssystemen een maximale emissiewaarde vast te stellen.
Eerste lid, onder d
Ten slotte is een huisvestingssysteem voor varkens, waarvan het inpandig leefoppervlak en de oppervlakte van de verharde uitloop groter of gelijk zijn aan die in tabel 4.800 uitgezonderd van de reikwijdte van de artikelen over emissiearme technieken. Het gaat om systemen die vanwege vergroting van het dierenwelzijn anders zijn ingericht dan de gangbare dierenverblijven. Zo beschikken de varkens bijvoorbeeld over een groter leefoppervlak en over een vrije uitloop naar buiten. Het gaat hier in de praktijk om het houden van scharrelvarkens volgens de voorwaarden die de organisatie Producert (Regeling Producert Gecertificeerd Scharrelvarkensvlees) en de Dierenbescherming (Beter Leven-kenmerk, 2 of 3 sterren) hanteren. De criteria omvatten minimumeisen waaraan het inpandig leefoppervlak en de verharde uitloop van de huisvesting moeten voldoen. Naast een inpandig leefoppervlak van bepaalde afmetingen is ook de aanwezigheid van een verharde uitloop verplicht bij vleesvarkens en guste en dragende zeugen. Als uitgangspunt is gehanteerd het benodigd oppervlak voor een vleesvarken aan het einde van de mestperiode (100 kg).
Artikel 4.802 regelt dat met het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf en het reinigen en ontsmetten van veewagens niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Deze gegevens zijn van belang vanwege de beoordeling van de uitstoot van geur, ammoniak en PM10. De normen voor geur en PM10 volgen uit het omgevingsplan. Om te kunnen beoordelen of hieraan kan worden voldaan, zijn de gegevens, bedoeld in het derde lid, noodzakelijk om een berekening naar de geurbelasting of de belasting van PM10. Om te kunnen bekijken of aan de eisen van de artikelen 4.812, 4.813, 4.814 en 4.816 wordt voldaan zijn de gegevens, bedoeld in het derde lid, onder b, onder 2°, van belang. Van de toegepaste huisvestingssystemen moet de unieke code, de systeembeschrijving en het BWL-nummer van de systeembeschrijving worden vermeld. De lijst met huisvestingssystemen zullen worden opgenomen in de ministeriële regeling. De gegevens en tekeningen zijn ook noodzakelijk om te kunnen bekijken of aan de eisen in de systeembeschrijving behorende bij een huisvestingssysteem wordt voldaan (artikel 4.811 van dit besluit). De voor een huisvestingssysteem specifieke eisen moeten op de tekening zijn ingetekend. Dit zijn de eisen die zijn vermeld in de systeembeschrijving, zoals roostervloeren bij varkens en pluimvee en doorsneden van mest- en waterkanalen. De grootte van de uitstroomopeningen bij bijvoorbeeld luchtwassers moet blijken uit de plattegrondtekening of de doorsnedetekening. De uitstroomrichting moet zijn vermeld bij de beschrijving van het ventilatiesysteem. De schaal van de tekeningen moet zo zijn, dat de gegevens leesbaar zijn, dat maten kunnen worden gemeten en oppervlakten kunnen worden bepaald.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf en het reinigen en ontsmetten van veewagens niet hoeft te worden gemeld voor zover dat al vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Bij het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf en het reinigen en ontsmetten van veewagens is ook de module bodembeschermende voorzieningen uit hoofdstuk 5 van toepassing. Meer concreet gaat het om de artikelen 5.20 en 5.21 van de paragraaf 5.4.2 ‘Bodembeschermende voorzieningen’. Op basis hiervan wordt onder meer een logboek bijgehouden en worden de resultaten van metingen, keuringen controles en beoordelingen ten minste drie jaar bewaard.
Het aantal landbouwhuisdieren moet maandelijks worden geregistreerd. Het gaat om het aantal dieren dat aanwezig is in een dierenverblijf. Een dierenverblijf is een gebouw en de eventueel aanwezige verharde uitloop voor het houden van landbouwhuisdieren of het bouwwerk voor het houden van pelsdieren. Verwezen wordt naar de begripsomschrijving in bijlage 1 bij dit besluit. Inzicht in het aantal gehouden landbouwhuisdieren is van belang om te controleren of sprake is van structurele wijziging van het maximaal aantal gehouden dieren per diersoort. Veehouderijen moeten op grond van het Besluit identificatie en registratie van dieren en de Regeling identificatie en registratie van dieren al een registratie bijhouden van het aantal gehouden dieren per diersoort. Deze registratie kan worden gebruikt om aan dit artikel te voldoen. De registratie kan zowel bestaan uit boekhoudkundige gegevens als uit landbouwtellingen in de vorm van een gecomputeriseerd dieroverzicht, een diertelkaart of een maandelijkse stallijst.
Een toezichthouder kan op grond van artikel 5:16 en 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht eisen om deze registratiegegevens te mogen inzien. Op grond van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht geldt voor de degene die de activiteit verricht een medewerkingsplicht.
Dit artikel stelt eisen aan de vloer van een dierenverblijf en aan de mestkelder. Een vloer moet bestaan uit een aaneengesloten bodemvoorziening. Als een mestkelder aanwezig is, geldt deze eis niet. Dat volgt uit het tweede lid. Vanwege het voorkomen van verontreiniging van de bodem is de mestkelder lekdicht. Ook de verbindingen en aansluitingen tussen delen zijn onderdeel van de mestkelder. Die moeten eveneens lekdicht zijn. Daarnaast moeten de vulpunten, aftappunten en roerpunten zoveel mogelijk lekdicht zijn; dit valt onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.10 van dit besluit. Alle materialen en afdichtingen van de mestkelder moeten bestand zijn tegen chemische inwerking van drijfmest en tegen de lokale bodemgesteldheid en weersomstandigheden. Met dit artikel wordt invulling gegeven aan artikel 5 van de nitraatrichtlijn.
Spuiwater moet worden opgeslagen in een lekdichte voorziening. Dat kan ook een betonnen ondergrondse bak zijn die voldoet aan de eisen van dit besluit. Dit is een versoepeling ten opzichte van het Activiteitenbesluit milieubeheer waar spuiwater als bodembedreigende stof werd gezien en zo’n voorziening in een lekbak geplaatst had moeten worden. Als een grote hoeveelheid spuiwater op één plek op de bodem terecht komt, is dat ongewenst. Maar het zal niet leiden tot een zodanige bodemverontreiniging dat verwijdering nodig is. Daarom is een lekdichte voorziening voldoende.
Spuiwater kan soms zuur zijn en een corrosieve werking hebben. Dat de voorziening geschikt moet zijn voor de opslag, valt onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.10 van dit besluit. Met dit artikel wordt invulling gegeven aan artikel 5 van de nitraatrichtlijn.
Artikel 4.807, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven en veewagens gelijkmatig wordt verspreid over landbouwgronden. Er is geen plicht om te lozen, wel om te lozen via de voorgeschreven routes. Het gaat steeds alleen om ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan natuurlijk ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven vindt periodiek plaats. Het reinigen van de melkput en de ruimte waar gemolken wordt (de melkstal) valt hier ook onder. Meestal gebeurt het reinigen en ontsmetten als alle landbouwhuisdieren uit de stal zijn, na een productieronde. Vaak wordt in stappen gereinigd: eerst droog, daarna nat en ten slotte wordt ontsmet en eventueel nagespoeld. Ontsmetten is alleen zinvol als eerst grondig is gereinigd. Het te lozen afvalwater kan verontreinigd zijn met restanten mest, voer, strooisel en een restant van reinigings- en ontsmettingsmiddelen. Bij de aanwezigheid van een mestkelder zal het afvalwater in de mestkelder terecht komen en samen met de mest worden uitgereden. Met dit artikel wordt invulling gegeven aan artikel 5 van de nitraatrichtlijn
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op of in de bodem of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in of op de bodem of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Het reinigen en spoelen bij het melken omvat het reinigen van de melkmachine, de bijbehorende leidingen en de bijbehorende tanks. Het reinigen van de melkput en de ruimte waar gemolken wordt (de melkstal) valt hier niet onder, deze vallen onder het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven (artikel 4.807). Bij het reinigen en spoelen bij het melken wordt het spoelwater zoveel mogelijk hergebruikt. Het spoelproces wordt onderverdeeld in voorspoelen en naspoelen.
Het voorspoelwater is een waardevol product dat uitstekend kan worden hergebruikt, bijvoorbeeld als drinkwater voor vee. Het heeft de voorkeur dit afvalwater niet te lozen. Het naspoelwater bevatten reinigings- en ontsmettingsmiddelen en kan daarom niet als drinkwater voor het vee worden gebruikt, maar wel als reinigingswater voor de melkstal.
Artikel 4.809, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het reinigen en spoelen bij melkwinning gelijkmatig wordt verspreid over landbouwgronden of wordt geloosd op het vuilwaterriool. Er is geen plicht om te lozen, wel om te lozen via de voorgeschreven routes. Het gaat steeds alleen om ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan natuurlijk ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als hergebruik niet meer mogelijk is mag het afvalwater afkomstig van het reinigen en spoelen bij melkwinning op het vuilwaterriool worden geloosd. Het afvalwater mag ook gelijkmatig over worden verspreid over landbouwgronden.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op of in de bodem of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in of op de bodem of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Artikel 4.810 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in de artikelen 4.807 en 4.809, of in eventueel maatwerk.
Een huisvestingssysteem moet zijn gebouwd volgens de technische eisen van het systeem. Verder moet het worden gebruikt en onderhouden volgens de voorwaarden die nodig zijn voor een goede werking hiervan. De technische eisen en de eisen voor gebruik en onderhoud zijn opgenomen in de systeembeschrijving die hoort bij het huisvestingssysteem. De systeembeschrijving is opgenomen in de op grond van de wet vastgestelde ministeriële regeling. Die beschrijving wordt ook wel leaflet of stalbeschrijving genoemd en is voorzien van BWL-code. Als niet wordt voldaan aan de technische eisen, is de bijbehorende emissiefactor voor ammoniak, geur en fijn stof niet van toepassing en wordt de systeembeschrijving beoordeeld als een ‘overig’ huisvestingssysteem. Ook voor bijbehorende additionele technieken zijn systeembeschrijvingen. Als in de ministeriële regeling geen eisen voor het huisvestingssysteem zijn opgenomen, gelden er geen eisen.
Bij de beoordeling of aan de technische eisen wordt voldaan is de nieuwste versie van de systeembeschrijving het uitgangspunt. Dit geldt alleen niet als het vanuit het niet redelijk zou zijn.
Voorbeeld A Volgens de nieuwste versie van de systeembeschrijving zijn een extra controlemeter en een onderhoudscontract verplicht. Dit zijn zaken die de werking van het systeem verbeteren. De kosten van deze extra eisen zijn betaalbaar. Het bedrijf moet aan deze nieuwe eisen van de systeembeschrijving voldoen. Voorbeeld B In een systeembeschrijving voor een luchtwasser wordt een ander luchtwasserpakket voorgeschreven, omdat de leverancier het oude pakket niet meer levert. Het vervangen van het hele luchtwasserpakket is kostbaar en de aanvullende milieuwinst is gering. Het bestaande pakket functioneert namelijk nog. Deze aanpassing is voor bestaande gevallen niet BBT. De oude systeembeschrijving blijft het uitgangspunt |
Dit artikel regelt voor de diercategorie melkkoeien en kalfkoeien ouder dan twee jaar aan welke emissiegrenswaarden voor ammoniak een huisvestingssysteem of aanvullende techniek van het dierenverblijf waar ze onderdeel van uitmaken, moeten voldoen. De emissiegrenswaarden zijn opgenomen in tabel 4.812. Centraal hierbij staat de datum van oprichting, vervanging of uitbreiding van het dierenverblijf.
Onder oprichten wordt het feitelijk fysiek oprichten (bouwen) bedoeld. Denk aan de bouw van een geheel nieuw dierenverblijf (nieuwbouw). Vervangen is het volledig vervangen van een bestaande stal (herbouw) zoals een dierenverblijf dat wordt afgebroken en opnieuw in een moderne vorm op de oude fundering wordt opgebouwd. Daarnaast kan een dierenverblijf worden uitgebreid (aanbouw). Dat wil zeggen dat een bestaand dierenverblijf met dierplaatsen wordt uitgebreid. Oprichting, vervanging en uitbreiding wil in alle gevallen zeggen dat de oprichting, vervanging of uitbreiding is afgebouwd en klaar om in gebruik te worden genomen. Ook een emissiearme techniek, zoals een luchtwassysteem, moet aanwezig zijn en klaar voor gebruik.
In het eerste lid is opgenomen dat alleen een huisvestingssysteem of aanvullende techniek mag waarvan de emissiefactor niet hoger is dan de emissiegrenswaarde van tabel 4.812. Dat wil zeggen waarvan de emissiefactor voor ammoniak lager of gelijk is aan de emissiegrenswaarde. Welke emissiegrenswaarde van toepassing is, is afhankelijk van het tijdstip van oprichting (bouw) van het dierenverblijf waartoe dit huisvestingssysteem behoort. Voor de diercategorie melkkoeien en kalfkoeien vanaf twee jaar bevat kolom A de emissiegrenswaarden voor deze diercategorie zoals die was opgenomen in het bij de inwerkingtreding van dit besluit ingetrokken Besluit emissiearme huisvesting veehouderij. De emissiegrenswaarden van kolom A geldt voor een huisvestingssysteem dat onderdeel is van:
– Een dierenverblijf, dat is opgericht na 1 april 2008 en uiterlijk 30 juni 2015, tenzij op uiterlijk 31 maart 2008 al een milieuvergunning of bouwvergunning was verleend; of
– De uitbreiding van een dierenverblijf met meer dan 20 dierplaatsen op of na 2 april 2008 en voor 1 juli 2015.
Huisvestingssystemen van dierenverblijven voor melkkoeien en kalfkoeien die worden gehouden volgens de biologische productiemethode en zijn opgericht of uitgebreid op uiterlijk 30 juni 2015, hoeven niet aan de emissiegrenswaarde in kolom A te voldoen. Dat gold al onder het Besluit emissiearme huisvesting.
Kolom B van tabel 4.812 van dit besluit bevat de emissiegrenswaarden voor huisvestingssystemen die onderdeel vormen van een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 juli 2015 en uiterlijk op 31 december 2017.
De emissiegrenswaarden van kolom C van tabel 4.812 geldt voor huisvestingssystemen die onderdeel vormen van een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 januari 2018.
Meer concreet is opgenomen in welke gevallen niet de emissiegrenswaarden van kolom B, maar van kolom A geldt. Dit zijn de volgende gevallen:
– Een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 juli 2015, maar waarvoor op 30 juni 2015 al een omgevingsvergunning bouwen onherroepelijk is, op voorwaarde dat de stal binnen 15 maanden na publicatie (1 oktober 2016) is gebouwd en klaar voor gebruik; en
– Een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 juli 2015, maar waarvoor uiterlijk 30 juni 2015 een omgevingsvergunning bouwen is aangevraagd of verleend maar nog niet onherroepelijk is, op voorwaarde dat de stal binnen 15 maanden nadat die vergunning onherroepelijk is, is gebouwd en klaar voor gebruik.
In lijn met de oude regels uit het Besluit emissiearme huisvesting gelden het eerste en tweede lid ook bij het uitbreiden of vervangen van een dierenverblijf. In de praktijk komt het steeds vaker voor dat vanwege de beperkte ruimte binnen een bouwblok een dierenverblijf zo wordt gewijzigd en vergroot dat feitelijk een geheel nieuw dierenverblijf ontstaat. Dit is vervanging. Het vervangen van de bovenbouw van een dierenverblijf valt niet onder de noemer vervanging in de zin van dit artikel, tenzij sprake is van een extra verdieping en het uitbreiden met dierplaatsen. Als sprake is van een uitbreiding geldt voor het bestaande dierenverblijf de emissiegrenswaarde die gold op het moment van oprichten van dit dierenverblijf. Voor het nieuwe deel wordt de emissiegrenswaarde gehanteerd die geldt op het moment dat de uitbreiding is afgebouwd en klaar om in gebruik te worden genomen.
Dit artikel is van toepassing op het oprichten, uitbreiden en vervangen van een dierenverblijf. Onder oprichten wordt het feitelijk fysiek oprichten (bouwen) bedoeld. Denk aan de bouw van een geheel nieuw dierenverblijf (nieuwbouw). Vervangen is het volledig vervangen van een bestaande stal (herbouw) zoals een dierenverblijf dat wordt afgebroken en opnieuw in een moderne vorm op de oude fundering wordt opgebouwd. Daarnaast kan een dierenverblijf worden uitgebreid (aanbouw). Dat wil zeggen dat een bestaand dierenverblijf met dierplaatsen wordt uitgebreid. Oprichting, vervanging en uitbreiding wil in alle gevallen zeggen dat de oprichting, vervanging of uitbreiding is afgebouwd en klaar om in gebruik te worden genomen. Ook een emissiearme techniek, zoals een luchtwassysteem, moet aanwezig zijn en klaar voor gebruik.
In dit artikel is bepaald dat de emissiefactor voor ammoniak van huisvestingssystemen die onderdeel zijn van dierenverblijven voor vleeskalveren die worden opgericht op of na 1 januari 2020 aan een emissiegrenswaarde voor ammoniak van niet meer dan 2,5 kg/jaar per dierplaats moet voldoen. Voor huisvestingssystemen die onderdeel zijn van dierenverblijven opgericht voor 1 januari 2020 geldt geen emissiegrenswaarde.
In lijn met de oude regels uit het Besluit emissiearme huisvesting geldt het eerste lid ook bij het uitbreiden of vervangen van een dierenverblijf.
In dit artikel wordt voor de hoofdcategorie varkens, kippen en kalkoenen geregeld aan welke emissiegrenswaarde de huisvestingssystemen van het dierenverblijf waar ze onderdeel van uitmaken, moeten voldoen.
Onder oprichten wordt het feitelijk fysiek oprichten (bouwen) bedoeld. Denk aan de bouw van een geheel nieuw dierenverblijf (nieuwbouw). Ook is het artikel van toepassing op het uitbreiden en vervangen van een dierenverblijf. Vervangen is het volledig vervangen van een bestaande stal (herbouw) zoals een dierenverblijf dat wordt afgebroken en opnieuw in een moderne vorm op de oude fundering wordt opgebouwd. Daarnaast kan een dierenverblijf worden uitgebreid (aanbouw). Dat wil zeggen dat een bestaand dierenverblijf met dierplaatsen wordt uitgebreid. Oprichting, vervanging en uitbreiding wil in alle gevallen zeggen dat de oprichting, vervanging of uitbreiding is afgebouwd en klaar om in gebruik te worden genomen. Ook een emissiearme techniek, zoals een luchtwassysteem, moet aanwezig zijn en klaar voor gebruik.
In het eerste lid is opgenomen dat alleen huisvestingssystemen mogen worden toegepast waarvan de emissiefactor voor ammoniak niet hoger is dan de emissiegrenswaarden van tabel 4.814. Welke emissiegrenswaarde van toepassing is, is afhankelijk van het tijdstip van oprichting (bouw) van het dierenverblijf waartoe dat huisvestingssysteem behoort.
De emissiegrenswaarde van kolom A van tabel 4.814 geldt voor een huisvestingssysteem dat onderdeel is van een dierenverblijf dat is opgericht op uiterlijk 30 juni 2015.
Kolom B van tabel 4.814 bevat de emissiegrenswaarden voor huisvestingssystemen die onderdeel vormen van een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 juli 2015. Deze emissiegrenswaarden gelden niet voor huisvestingssystemen waarvoor in kolom C een emissiegrenswaarde is opgenomen.
De emissiegrenswaarde van kolom C van tabel 4.814 geldt alleen als het huisvestingssysteem wordt opgericht op of na 1 januari 2020 en deel uitmaakt van een dierenverblijf dat op het tijdstip van oprichting of uitbreiding van dat dierenverblijf onderdeel is van een ippc-installatie voor varkens respectievelijk pluimvee. Dat is het geval als meer dan 2.000 dierplaatsen voor vleesvarkens of 750 plaatsen voor zeugen respectievelijk meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee, aanwezig waren of als dat als gevolg van de oprichting of uitbreiding het geval is. Als geen sprake is van een ippc-installatie, gelden voor deze hoofdcategorieën bij oprichting of uitbreiding van een dierenverblijf op of na 1 januari 2020 de emissiegrenswaarde van kolom B. Dat betekent dat voor een huisvestingssysteem dat onderdeel is van een dierenverblijf voor varkens dat wordt opgericht op of na 1 juli 2020 en er geen sprake is van een ippc-installatie vanwege varkens, moet voldoen aan de emissiegrenswaarde in kolom B. Als wel sprake is van een ippc-installatie geldt de emissiegrenswaarde in kolom C.
In dit lid is de bepaling over intern salderen opgenomen. Interne saldering betekent dat als in één of meerdere huisvestingssystemen bij een veehouderij een techniek wordt toegepast die een lagere emissie tot gevolg heeft dan wettelijk vereist is, de overige huisvestingssystemen niet behoeven te worden aangepast, op voorwaarde dat ten minste dezelfde reductie wordt bereikt als de huisvestingssystemen afzonderlijk zouden voldoen aan de emissiegrenswaarden. Dit intern salderen is alleen mogelijk bij huisvestingssystemen die deel uitmaken van een dierenverblijf dat uiterlijk op 31 december 2006 is opgericht.
In het derde lid is opgenomen in welke gevallen niet de emissiegrenswaarde van kolom B, maar van kolom A geldt. Als een dierenverblijf is opgericht op of na 1 juli 2015, maar waarvoor op 30 juni 2015 al een omgevingsvergunning bouwen onherroepelijk is, is kolom A van toepassing. Voorwaarde hierbij is dat de stal binnen 15 maanden na publicatie (1 oktober 2016) is gebouwd en klaar voor gebruik. Ook is kolom A van toepassing als een dierenverblijf is opgericht op of na 1 juli 2015 en de aanvraag op 30 juni 2015 voldeed aan de Regeling omgevingsrecht zoals die toen nog gold. Voorwaarde hierbij is dat de stal binnen 15 maanden nadat die vergunning onherroepelijk is, is gebouwd en klaar voor gebruik.
In lijn met de oude regels uit het Besluit emissiearme huisvesting gelden het eerste tot en met derde lid ook bij het uitbreiden of vervangen van een dierenverblijf. In de praktijk komt het steeds vaker voor dat vanwege de beperkte ruimte binnen een bouwblok een dierenverblijf zo wordt gewijzigd en vergroot dat feitelijk een geheel nieuw dierenverblijf ontstaat. Dit is vervanging. Het vervangen van de bovenbouw van een dierenverblijf valt niet onder de noemer vervanging in de zin van dit artikel, tenzij sprake is van een extra verdieping en het uitbreiden met dierplaatsen. Als sprake is van een uitbreiding geldt voor het bestaande dierenverblijf de emissiegrenswaarde die gold op het moment van oprichten van dit dierenverblijf. Voor het nieuwe deel wordt de emissiegrenswaarde gehanteerd die geldt op het moment dat de uitbreiding is afgebouwd en klaar om in gebruik te worden genomen.
Voor het beoordelen of een huisvestingssysteem aan de emissiegrenswaarde voor ammoniak voldoet, is de emissiefactor voor ammoniak bepalend. Deze emissiefactor moet lager of gelijk zijn aan de emissiegrenswaarde. De emissiefactoren per huisvestingssysteem zijn opgenomen in de ministeriele regeling.
Vanwege generiek maatwerk is het is mogelijk om met maatwerk af te wijken van de emissiegrenswaarden in de artikelen 4.812, 4.813 en 4.814 van dit besluit. Dit betekent niet dat onbeperkt afwijken mogelijk is. Hiervoor gelden altijd de voorwaarden voor maatwerk. Een van de voorwaarden is dat ten minste moet worden voldaan aan de best beschikbare technieken (BBT). Dit betekent dat altijd sprake zal moeten zijn van een emissiearme techniek. Uitbreidingen of nieuwbouw die niet emissiearm zijn, zijn niet BBT. Met maatwerk kan het bevoegd gezag in specifieke gevallen bepalen dat bij een uitbreiding dezelfde emissiearme techniek mag worden toegepast als in een bestaande stal en hiermee afwijken van de emissiegrenswaarde.
Voor zover voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit door de Minister een bijzondere emissiefactor is vastgesteld, mag die worden gebruikt bij toepassing van de artikelen 4.812, 4.813 en 4.814.
Onder oprichten wordt het feitelijk fysiek oprichten (bouwen) bedoeld. Denk aan de bouw van een geheel nieuw dierenverblijf (nieuwbouw). Ook is het artikel van toepassing op het uitbreiden en vervangen van een dierenverblijf. Onder oprichten wordt het feitelijk fysiek oprichten (bouwen) bedoeld. Denk aan de bouw van een geheel nieuw dierenverblijf (nieuwbouw). Vervangen is het volledig vervangen van een bestaande stal (herbouw) zoals een dierenverblijf dat wordt afgebroken en opnieuw in een moderne vorm op de oude fundering wordt opgebouwd. Daarnaast kan een dierenverblijf worden uitgebreid (aanbouw). Dat wil zeggen dat een bestaand dierenverblijf met dierplaatsen wordt uitgebreid. Oprichting, vervanging en uitbreiding wil in alle gevallen zeggen dat de oprichting, vervanging of uitbreiding is afgebouwd en klaar om in gebruik te worden genomen. Ook een emissiearme techniek, zoals een luchtwassysteem, moet aanwezig zijn en klaar voor gebruik.
In dit artikellid wordt geregeld aan welke emissiegrenswaarde voor zwevende deeltjes (PM10), gewoonlijk aangeduid als fijn stof, huisvestingssystemen moeten voldoen. De emissiegrenswaarden en de diercategorieën waarvoor deze gelden zijn opgenomen in tabel 4.816. De emissiegrenswaarden zijn alleen van toepassing op dierenverblijven die zijn opgericht (gebouwd) op of na 1 juli 2015.
In dit lid is een uitzondering gemaakt voor stallen die op 30 juni 2015 nog niet zijn gebouwd, maar waarvoor wel al een omgevingsvergunning bouwen was verleend of aangevraagd op het moment dat dit besluit is gepubliceerd. Het gaat om stallen waarvoor al een omgevingsvergunning bouwen onherroepelijk is op 30 juni 2015 en op voorwaarde dat de stal binnen 15 maanden is opgericht. Dat wil zeggen gebouwd en klaar voor gebruik op 1 oktober 2016. Ook geldt de uitzondering voor stallen waarvoor al een omgevingsvergunning bouwen was aangevraagd of verleend, maar nog niet onherroepelijk is op 30 juni 2015. Ook hier geldt de voorwaarde dat de stal binnen 15 maanden nadat de omgevingsvergunning bouwen onherroepelijk is, is opgericht (gebouwd en klaar voor gebruik).
In lijn met de oude regels uit het Besluit emissiearme huisvesting gelden het eerste en tweede lid ook bij het uitbreiden of vervangen van een dierenverblijf. In de praktijk komt het steeds vaker voor dat vanwege de beperkte ruimte binnen een bouwblok een dierenverblijf zo wordt gewijzigd en vergroot dat feitelijk een geheel nieuw dierenverblijf ontstaat. Dit is vervanging. Het vervangen van de bovenbouw van een dierenverblijf valt niet onder de noemer vervanging in de zin van dit artikel, tenzij sprake is van een extra verdieping en het uitbreiden met dierplaatsen. Als sprake is van een uitbreiding geldt voor het bestaande dierenverblijf de emissiegrenswaarde die gold op het moment van oprichten van dit dierenverblijf; als het dierenverblijf is opgericht voor 1 juli 2015 geldt geen emissiegrenswaarde voor het bestaande deel. Voor het nieuwe deel wordt de emissiegrenswaarde gehanteerd die geldt op het moment dat de uitbreiding is afgebouwd en klaar om in gebruik te worden genomen.
Voor het beoordelen of een huisvestingssysteem aan de emissiegrenswaarde voor zwevende deeltjes voldoet, is de emissiefactor voor zwevende deeltjes bepalend. Deze emissiefactor moet lager of gelijk zijn dan de emissiegrenswaarde. De emissiefactoren per huisvestingssysteem zijn opgenomen in de ministeriele regeling.
Deze bepaling bevat de voormalige proefstalregeling. Met een maatwerkvoorschrift kan een innovatief stalsysteem of aanvullende techniek worden toegestaan. Een stalsysteem kan innovatief zijn, zowel voor ammoniak, PM10als voor geur. Voor ammoniak en PM10 betekent dit, doordat geen emissiefactor bekend is en ook geen systeembeschrijving voorhanden is, dat afwijken van de artikelen 4.811, 4.815, eerste lid, of 4.817 noodzakelijk is. Gaat het om geur dan wordt dit gereguleerd via het omgevingsplan, bijvoorbeeld via een afwijkvergunning of een vergunningplicht. Een en ander is afhankelijk van hoe de gemeente dit heeft geregeld in het omgevingsplan.
Voor inwerkingtreding van dit besluit maakte de proefstalregeling het voor een veehouder mogelijk om een innovatief stalsysteem (proefstal) toe te passen. De veehouder diende hiervoor een aanvraag in bij de Minister met een onderbouwing van de te verwachten emissiereductie. Bij ministerieel besluit werd vervolgens een bijzondere emissiefactor vastgesteld voor dat specifieke stalsysteem (proefstalbeschikking). De Minister gaf voor hetzelfde type proefstal maximaal vier beschikkingen af. Nadat de metingen voor deze vier stallen waren afgerond kon het systeem in de lijst van toegestane stalsystemen worden opgenomen. De Minister werd hierbij geadviseerd door technisch deskundigen uit de wetenschap, overheden en bedrijfsleven.
Gelet op de uitgangspunten van de wet is het niet meer de Minister maar het lokale bevoegde gezag dat besluit of een innovatief stalsysteem of aanvullende techniek kan worden toegestaan.
Wil een veehouder een innovatief stalsysteem of aanvullende techniek toepassen dan zal hij zijn wens hiertoe moeten onderbouwen met de benodigde gegevens, zoals de te verwachten emissiereductie. Omdat het gaat om innovatieve stalsystemen zal de te verwachten emissiefactor beduidend lager zijn dan de emissiegrenswaarde. Het bevoegd gezag beoordeelt of het gewenste innovatieve stalsysteem of aanvullende techniek overeenkomt met de best beschikbare technieken, of er geen sprake is van significante verontreiniging en of de lokale omstandigheden het toelaten om een dergelijk systeem op die locatie te realiseren, bijvoorbeeld in verband met de bestaande gebruiksruimte die is vastgelegd in het omgevingsplan.
Met een maatwerkvoorschrift stelt het bevoegde gezag een emissiefactor vast specifiek voor het aangevraagde innovatieve stalsysteem of aanvullende techniek. Het bevoegde gezag kan hierbij advies vragen aan technisch deskundigen op het gebied van beoordeling van stalsystemen (via RVO.nl). De emissiefactor kan in ieder geval nooit hoger mag zijn dan de emissiegrenswaarde, omdat anders geen sprake is van de toepassing van de best beschikbare technieken.
Om aan te tonen dat de beoogde emissiereductie ook daadwerkelijk wordt bereikt moet de veehouder metingen uitvoeren. Als bij een maatwerkvoorschrift alleen van de bepalingen wordt afgeweken voor ammoniak of alleen voor PM10 dan hoeft alleen de emissie van ammoniak respectievelijk alleen de emissie van PM10 gemeten te worden. Als het innovatieve stalsysteem of aanvullende techniek effect heeft op zowel ammoniak als PM10 dan moeten beide componenten gemeten worden. De metingen moeten worden verricht volgens de bij ministeriële regeling vastgestelde regels. In deze regels is onder meer bepaald hoe lang een meting moet duren en hoe vaak per jaar en in welke periodes er gemeten moet worden. Dit kan per diercategorie verschillen.
In de situatie dat een veehouder een innovatief stalsysteem of aanvullende techniek wenst te gebruiken waarvan bekend is dat dit systeem al op vier locaties is of wordt bemeten, dan kan het bevoegde gezag besluiten af te zien van de meetverplichting. Uiteraard moet er dan zekerheid zijn over het uitvoeren van deze metingen. In een maatwerkvoorschrift wordt dan expliciet bepaald dat in afwijking van artikel 4.818 van dit besluit niet gemeten hoeft te worden.
Nadat een maatwerkvoorschrift is vastgesteld, kan de veehouder zijn innovatieve stalsysteem of aanvullende techniek realiseren. De praktijk leert dat het enige tijd duurt voordat een innovatief stalsysteem of aanvullende techniek gereed is om in gebruik te worden genomen.
Hiermee rekening houdend is bepaald dat de resultaten van de metingen binnen twee jaar nadat het innovatieve stalsysteem feitelijk is gerealiseerd, in een meetrapport aan het bevoegde gezag verstrekt moeten worden. Als de resultaten positief zijn kan dat aanleiding zijn om de Minister te verzoeken het innovatieve stalsysteem of aanvullende techniek en de bijbehorende emissiefactor op te nemen in de ministeriele regeling. De Minister kan hiertoe ook besluiten zonder dat een dergelijk verzoek wordt ingediend. Het innovatieve stalsysteem of aanvullende techniek kan dan breed worden toegepast. Anders dan voor heen het geval was wordt geen voorlopige emissiefactor meer vastgesteld.
Luchtwassystemen worden toegepast om verschillende emissies naar de lucht terug te dringen. Voor het afvangen van geur en ammoniak worden zowel chemische als biologische luchtwassystemen toegepast. De capaciteit van het luchtwassysteem moet zijn gebaseerd op de maximale ventilatiebehoefte van de landbouwhuisdieren. Voor de maximale ventilatiebehoefte wordt uitgegaan van de richtlijnen van het Klimaatplatform. De richtlijnen van het Klimaatplatform zijn te vinden op de website van Wageningen Universiteit: www.wur.nl/nl/show/Klimaatplatforms-Varkens-en-Pluimveehouderij.htm. Voor de berekening van de capaciteit moet daarbij de ‘worst case benadering’ worden gevolgd. Dit betekent dat voor de bepaling van de maximale ventilatiebehoefte moet worden uitgegaan van de hoogst vermelde ventilatie bij een diercategorie.
Tussen de ventilatoren in de stal en het luchtwassysteem is ruimte aanwezig. Dit wordt een drukkamer genoemd. De stallucht in de drukkamer moet optimaal worden verdeeld over het gehele aanstroomoppervlak van het filterpakket. Ook in de situatie dat er geen ventilatoren tussen de stal en het luchtwassysteem aanwezig zijn, maar de ventilatoren na de luchtwasser zijn geplaatst, wordt de ruimte tussen stal en luchtwassysteem aangeduid als drukkamer. Als er sprake is van de situatie dat de ventilatoren na het filterpakket zijn geplaatst, wordt deze ruimte ook wel de onderdrukkamer genoemd. De afstand tussen de laatste reinigingsstap en de ventilatoren bedraagt ten minste 1 meter als de ventilatoren na het filterpakket zijn geplaatst. Deze eis is anders geformuleerd dan voorheen; hiermee wordt een omissie in het Activiteitenbesluit milieubeheer hersteld.
Uitgebreide informatie over luchtwassystemen en de controle ervan is opgenomen in het Technisch informatiedocument ‘Luchtwassystemen voor de veehouderij’, eisen aan en richtlijnen voor de uitvoering en het gebruik van luchtwassystemen in dierenverblijven. Dit document is te vinden op de website van InfoMil: www.infomil.nl. Dit document wordt periodiek herzien naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen en praktijkervaringen.
Voor het deugdelijk functioneren van het luchtwassysteem moet een werkinstructie worden opgesteld. Een luchtwassysteem moet in werking zijn binnen de bandbreedtes die gelden voor dat luchtwassysteem. Dit volgt uit artikel 4.811 van dit besluit. De bandbreedtes zijn opgenomen in de systeembeschrijving van het huisvestingssysteem. Het luchtwassysteem moet in ieder geval eens per twaalf maanden door een deskundige worden onderhouden en gecontroleerd. Het karakter van de jaarlijkse controle is, anders dan de elektronische monitoring, preventief van aard. Om het onderhoud goed te kunnen uitvoeren moet het luchtwassysteem goed toegankelijk zijn. Dit volgt uit de specifieke zorgplicht van artikel 2.10 van dit besluit. Hoe op een veilige manier gewerkt moet worden is onderdeel van de Arboregelgeving.
Het is van belang dat in een werkinstructie wordt vastgelegd welke maatregelen worden getroffen als uit de elektronische monitoring blijkt dat bepaalde parameters niet binnen de bijbehorende bandbreedtes vallen of er uit dreigen te vallen. Per parameter moet worden vermeld wat mogelijke oorzaken zijn van een afwijkende waarde, wie er actie onderneemt en wat die actie inhoudt. Duidelijk moet zijn in welke gevallen een deskundige moet worden ingeschakeld en in welke gevallen de veehouder zelf actie onderneemt. De veehouder is verantwoordelijk voor de vorm en inhoud van de werkinstructie, eventueel in samenwerking met de leverancier van het luchtwassysteem. Als met de werkinstructie het doel, namelijk een goede werking van het luchtwassysteem, niet wordt bereikt kan het bevoegd gezag met maatwerk aanvullende voorschriften vaststellen.
Van het luchtwassysteem moet een opleveringsverklaring beschikbaar zijn waarin relevante gegevens zijn vermeld over onder andere dimensionering en de bandbreedtes van de parameters die moeten worden geregistreerd.
Daarnaast zijn in de systeembeschrijving van een luchtwassysteem voorwaarden voor dimensionering opgenomen, zoals de dikte en hoogte van filtermateriaal of de maximale hoeveelheid lucht per vierkante meter aanstroomoppervlak. Ook deze gegevens moeten zijn opgenomen in de opleveringsverklaring. De totale maximale ventilatiebehoefte wordt bepaald door het aantal dieren te vermenigvuldigen met de maximale ventilatiebehoefte van de dieren (de ventilatienorm) die zijn gehuisvest in het huisvestingssysteem. Als ventilatienorm worden in principe de ventilatienormen die worden uitgegeven door het Klimaatplatform gehanteerd. Hiervan kan met maatwerk worden afgeweken. De publicaties van het Klimaatplatform varkenshouderij en Klimaatplatform pluimveehouderij, beide onderdeel van Animal Sciences Group van Wageningen Universiteit, zijn te vinden op de website van Wageningen Universiteit: www.wur.nl/nl/show/Klimaatplatforms-Varkens-en-Pluimveehouderij.htm.
Het luchtwassysteem beschikt over een elektronisch monitoringssysteem waarmee een aantal parameters moeten worden geregistreerd, die relevant zijn voor het deugdelijk functioneren van het luchtwassysteem. Als de geregistreerde waarden afwijken van de vooraf vastgestelde waarden (bandbreedtes) moet actie worden ondernomen. De bandbreedtes zijn opgenomen in de systeembeschrijving van het huisvestingssysteem. De te registreren parameters zijn:
– De zuurgraad van het waswater,
– De geleidbaarheid van het waswater,
– De spuiwaterproductie,
– De drukval over het filterpakket, en
– Het elektriciteitsverbruik van de waswaterpomp.
Om deze parameters te kunnen meten, moeten doelmatige meetvoorzieningen aanwezig zijn, zoals een pH-sensor, een geleidbaarheidssensor, een elektriciteitsmeter, een debietmeter en een drukverschilmeter. Voor het meten van de spuiwaterproductie moet een elektromagnetische flowmeter zijn geïnstalleerd.
Parameter zuurgraad waswater
De pH van het waswater is een belangrijke indicatie voor de goede werking van een luchtwassysteem. Dit geldt voor zowel een chemisch luchtwassysteem als een biologisch luchtwassysteem.
Parameter geleidbaarheid van het waswater
De elektrische geleidbaarheid (EC-waarde) van het waswater geeft ook een belangrijke indicatie van de werking van een luchtwassysteem. Daarom is registratie ervan essentieel om de goede werking te kunnen beoordelen. De EC-waarde van het waswater is te beschouwen als een maat voor de hoeveelheid opgeloste zouten in het water.
Parameter spuiwaterproductie
Ook de spuiwaterproductie is een belangrijke indicatie van de goede werking van een luchtwassysteem. Voor zowel chemische als biologische luchtwassystemen is het van groot belang dat er voldoende wordt gespuid.
Parameter drukval over filterpakket
Het registreren van de drukval geeft belangrijke additionele informatie over de werking van een luchtwassysteem. Deze informatie is van belang voor de degene die de activiteit verricht om zo het moment van reinigen van het filterpakket te kunnen bepalen. Ook is deze informatie van belang in het kader van controle en handhaving.
Parameter elektriciteitsverbruik waswaterpomp
Het elektronisch monitoringssysteem registreert ook het elektriciteitsverbruik van de waswaterpomp in kilowatt uur en cumulatief. Deze eis is opgenomen om te kunnen bepalen of een luchtwassysteem daadwerkelijk in bedrijf is. Om de lucht te kunnen zuiveren moet het systeem immers in bedrijf zijn.
Het is van belang dat maatregelen worden getroffen als uit de elektronische monitoring blijkt dat bepaalde parameters niet binnen de bijbehorende bandbreedtes vallen of er uit dreigen te vallen. Dit moet ook worden vastgelegd. De plicht om dit vast te leggen volgt uit artikel 4.821 van dit besluit.
Het waswater moet zijn voorzien van een debietmeting en een alarmering die in werking treedt al het debiet van het waswater te laag is voor een goede werking van het luchtwassysteem.
Voor het meten van de spuiwaterproductie moet per spuiwaterstroom een elektromagnetische flowmeter aanwezig zijn, omdat deze vervuilingsbestendig en daardoor een betrouwbare spuiwatermeting geeft. De EC-elektrode en de pH-elektrode van de flowmeter moet periodiek worden gekalibreerd om te voorkomen dat onjuiste waarden worden gemeten.
Dit artikel regelt het overgangsrecht. Dit overgangsrecht geldt tot en met 31 december 2019 en was al onderdeel van het ingetrokken Besluit emissiearme huisvesting. De datum van 31 december 2019 valt samen met de einddatum van het gedoogbeleid voor stoppende bedrijven in het kader van het Actieplan Ammoniak Veehouderij. Bedrijven die niet stoppen moeten vanaf 1 januari 2020 voldoen aan de emissiegrenswaarden. Ook bedrijven die onder het overgangsrecht vallen, moeten vanaf 1 januari 2020 voldoen, zodat vanaf die datum alle bedrijven moeten voldoen aan de emissiegrenswaarden in dit besluit.
In het eerste lid is bepaald dat voor systemen, die voldeden aan de maximale emissiewaarde van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij, en niet voldoen aan de huidige emissiegrenswaarden, de emissiefactor als emissiegrenswaarde geldt. Dit geldt voor enkele systemen.
In het tweede lid is overgangsrecht geregeld voor die gevallen waarbij in het verleden gebruik is gemaakt van intern salderen. Bepaald is dat de emissiegrenswaarden tot en met 31 december 2019 niet van toepassing zijn, als op 30 juni 2015 werd voldaan aan artikel 2, tweede lid, van het Besluit ammoniakemissie veehouderij zoals dat gold op dat moment en zolang er geen dierenverblijven worden opgericht, uitgebreid of vervangen. Voor nieuwe of deels nieuwe dierenverblijven moet wel worden voldaan aan de emissiegrenswaarden. Als binnen een op 30 juni 2015 aanwezig dierenverblijf een huisvestingssysteem wijzigt, geldt het overgangsrecht nog wel. Als door de wijziging van het huisvestingssysteem wel wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden is dit overgangsrecht niet meer relevant.
Het overgangsrecht is ook van toepassing op de Groen-Labelstalsystemen en proefstallen. Het gaat in beide gevallen om dierenverblijven die zijn vergund uiterlijk op 7 mei 2002 en een hogere emissiefactor hebben dan de emissiegrenswaarde.
Tot en met 31 december 2019 hoeven veehouderijen met bestaande stallen met een groen label of stallen met een bijzondere emissiefactor die voldeden aan het oude Besluit huisvesting niet te voldoen aan de nieuwe emissiegrenswaarde voor ammoniak, bedoeld in artikel 4.814, eerste lid.
Het gaat om:
– Bedrijven met een Groen labelstalsysteem die zijn vergund uiterlijk op 7 mei 2002 (derde lid), en
– Bedrijven met een huisvestingssysteem met een bijzondere emissiefactor die zijn vergund op uiterlijk 7 mei 2002 (vierde lid).
Dit is voortzetting van bestaand overgangsrecht onder het oude Besluit huisvesting. Daarin was deze regeling al opgenomen vanwege de afspraak daarover in het voormalige Convenant Groen Label. Deze afspraak was om deze emissiearme huisvestingssystemen 16 jaar vanaf de datum van de vergunningverlening te vrijwaren tegen strengere eisen. In het oude Besluit huisvesting stond geen einddatum, in het Besluit emissiearme huisvesting wel. De reden is dat het over het algemeen gaat om oudere huisvestingssystemen die zijn afgeschreven en aan vervanging toe zijn. De vrijwaringstermijnen voor deze stallen lopen in 2018 of eerder af(afhankelijk van de datum van vergunningverlening).
Deze paragraaf gaat over de opslag van vaste mest, champost of dikke fractie. Vaste wordt ook wel steekvaste mest genoemd. Dit zijn dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn. Deze begripsomschrijving staat in bijlage I bij dit besluit; er is aangesloten op de begripsomschrijving die wordt gehanteerd op grond van de Meststoffenwet. Champost, het restproduct dat overblijft na de teelt, bevat meestal een gehalte aan dierlijke meststoffen. Volgens de begripsomschrijving in bijlage I bij dit besluit wordt onder dikke fractie het vaste restproduct verstaan dat ontstaat na mestscheiding van drijfmest.
De paragraaf is alleen van toepassing als de opslag meer dan 3 m3 vaste mest, champost of dikke fractie betreft. Het gaat om het totale volume. Hiermee wordt bedoeld dat het volume van meerdere opslagen bij elkaar opgeteld moeten worden. Kleinere opslagen van 3 m3 of minder bij bijvoorbeeld particulieren vallen buiten de reikwijdte.
De opslag van vaste mest, champost of dikke fractie korter dan twee weken op dezelfde plek valt buiten de reikwijdte van dit besluit. Wel geldt hiervoor de algemene zorgplicht van artikel 1.6 van de wet. Met dezelfde plek wordt bedoeld dezelfde plaats op de bodem. Bij terugkerende opslag op dezelfde plek gaat het om permanente opslag en is de paragraaf van toepassing. Een opslag op het erf van een veehouderij zal altijd permanente opslag zijn, omdat er op een mestplaat steeds weer mest wordt opgeslagen. Dat mest er dan misschien maar 2 weken ligt, is niet relevant.
Artikel 4.827 regelt dat het met het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie met een totaal volume van meer dan 3 m3 niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens (maximale volume) in het tweede lid gevoegd. Het maximale volume is niet gelijk aan de opslagcapaciteit. Het maximale volume is gekoppeld aan de feitelijke situatie, de opslagcapaciteit aan de beschikbare voorzieningen. Alleen bij opslagen groter dan 600 m3 moet het maximale volume worden gemeld. Dat is van belang omdat voor opslagen groter dan 600 m3 in het Besluit kwaliteit leefomgeving als standaardwaarde een grotere minimale afstand tot geurgevoelige gebouwen of locaties is opgenomen dan voor kleinere opslagen.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Bij het opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie is ook de module bodembeschermende voorzieningen uit hoofdstuk 5 van toepassing. Meer concreet gaat het om de artikelen 5.20 en 5.21 van de paragraaf 5.4.2 ‘Bodembeschermende voorzieningen’. Op basis hiervan wordt onder meer een logboek bijgehouden en worden de resultaten van metingen, keuringen controles en beoordelingen ten minste drie jaar bewaard.
Dit artikel bevat regels voor bodembeschermende voorzieningen om te voorkomen dat vloeistoffen uit vaste mest, champost of dikke fractie in de bodem kunnen komen. Daarom moet de opslag plaatsvinden boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Vloeistoffen die vrijkomen moeten worden opgevangen. Op die manier wordt voorkomen dat deze vloeistoffen af kunnen stromen naar een oppervlaktewaterlichaam of als puntbron in de bodem kunnen infiltreren.
Opvangen kan door directe afvoer naar een mestkelder of opvangvoorziening, maar een verdiepte of aflopende opslag mag ook als daarmee voldoende kan worden opgevangen. Onder de oude regels moest de opvangvoorziening voldoen aan BRL 2342. Die eis komt niet terug in dit besluit, omdat dit als een onnodig zware eis werd beschouwd.
Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 5 van de nitraatrichtlijn.
Als vaste mest, champost of dikke fractie niet meer dan zes maanden op één plek afgedekt wordt opgeslagen kan worden volstaan met de opslag op een laag die vrijkomende vloeistoffen kan absorberen. Hiervoor kunnen materialen als turf, koolzaad-, tarwe- en gerstestro worden gebruikt. De laag moet voldoende dik zijn. De absorberende laag wordt binnen zes maanden gelijktijdig met de vaste dierlijke meststoffen verwijderd. Deze laag opnieuw als absorberende laag gebruiken is niet toegestaan, omdat dit voor doorslag naar de bodem kan zorgen. De specifieke zorgplicht in artikel 2.10 verzet zich hiertegen. De opslag moet worden afgedekt zodat contact met het hemelwater voorkomen wordt en daarmee geen uitspoeling naar de bodem plaatsvindt. Als afdekking kunnen een overkapping, zeil of andere vormen van permanente bovenafdekking dienen.
Voor gedroogde pluimveemest gelden iets afwijkende regels. Omdat de mest al gedroogd is, moet worden voorkomen dat deze nat wordt en weer extra emissie van ammoniak veroorzaakt. Pluimveemest moet daarom worden opgeslagen in een gebouw met een aaneengesloten bodemvoorziening en voldoende ventilatie. De ventilatie is bedoeld om te voorkomen dat condensatie en broei optreedt. Broei veroorzaakt extra emissies van ammoniak. Voorheen gold als eis dat het gebouw gesloten moest zijn. Deze eis is vervangen door de voorwaarde dat de pluimveemest moet zijn beschermd tegen weersinvloeden. Deze eisen voor pluimveemest zijn in lijn met de BREF intensieve pluimvee- en varkenshouderij.92
Als de gedroogde pluimveemest elke twee weken wordt afgevoerd mag deze ook worden opgeslagen in een afgedekte container. Percolaatvorming en broei is dan namelijk niet aannemelijk en er zal dan geen bodemverontreiniging kunnen optreden. Voorts is de opslag van gedroogde pluimveemest ook toegestaan als deze op een voldoende dikke absorberende laag ligt, de opslag niet meer dan zes maanden duurt en de locatie tegen inregenen is beschermd.
Artikel 4.830, eerste lid, bepaalt dat afvalwater als gevolg van het opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie wordt verspreid over landbouwgronden. Lozen op landbouwgronden, direct of indirect via lozen op de mestkelder, is toegestaan als er sprake is van gelijkmatige verspreiding over de landbouwgronden. Er is geen plicht om te lozen, wel om te lozen via de voorgeschreven route. Het gaat steeds alleen om ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan natuurlijk ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt. Hiermee is invulling gegeven aan artikel 5 en bijlage III (onder 1 en onder 3) van de nitraatrichtlijn
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op of in de bodem of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in of op de bodem of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Artikel 4.831 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroute, bedoeld in artikel 4.830, of in eventueel maatwerk.
Deze paragraaf regelt het opslaan van kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen; dit kan leiden tot milieuverontreiniging. Kuilvoer is veevoer dat door inkuilen als wintervoorraad opgeslagen wordt. Kuilgras en snijmaïs kunnen onder meer als kuilvoer gebruikt. In bijlage I bij dit besluit worden vaste bijvoedermiddelen omschreven als plantaardige restproducten uit de landbouw en tuinbouw. Ook de plantaardige restproducten afkomstig van voedselbereiding en voedselverwerking vallen onder vaste bijvoedermiddelen. Dat geldt niet voor voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens.
Artikel 4.833 regelt dat met het opslaan van kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie
Bij het opslaan van kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen is ook de module bodembeschermende voorzieningen uit hoofdstuk 5 van toepassing. Meer concreet gaat het om de artikelen 5.20 en 5.21 van de paragraaf 5.4.2 ‘Bodembeschermende voorzieningen’. Op basis hiervan wordt onder meer een logboek bijgehouden en worden de resultaten van metingen, keuringen controles en beoordelingen ten minste drie jaar bewaard.
Dit artikel bevat regels voor het treffen van bodembeschermende voorzieningen om te voorkomen dat vloeistoffen uit kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen in de bodem kunnen komen. De opslag vindt plaatsvinden boven een elementenbodemvoorziening. Volgens de begripsomschrijving in bijlage I is dat een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan onderbrekingen of naden niet zijn gedicht. Voorbeelden hiervan zijn klinkervloeren of vloeren van stelconplaten. Het is belangrijk dat de elementen goed aaneengesloten zijn gelegd en dat er ook geen kieren ontstaan bij gebruik van de vloer. Bij verzakkingen en slijtage is de werking van de bodembeschermende voorziening beperkt waardoor teveel vloeistoffen in de bodem kunnen komen. Bij het bepalen van het type vloer moet rekening worden gehouden met de ondergrond. Op zandgronden is de kans op verzakkingen kleiner dan op veen- en kleigronden. Op vee- en kleigronden worden bij voorkeur gestorte betonvloeren of asfaltvloeren gebruikt.
Vloeistoffen die vrijkomen moeten worden opgevangen, zodat wordt voorkomen dat deze vloeistoffen af kunnen stromen naar een oppervlaktewaterlichaam of als puntbron in de bodem kunnen infiltreren.
Dit artikel is niet van toepassing op veevoederbalen die in plastic folie zijn verpakt, omdat ervan uitgegaan wordt dat hier geen vloeistoffen uitkomen.
Artikel 4.836, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen wordt verspreid over landbouwgronden. Lozen over landbouwgronden is toegestaan als er sprake is van gelijkmatig verspreiden over landbouwgronden. Er is geen plicht om te lozen, wel om te lozen via de voorgeschreven route. Het gaat steeds alleen om ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan natuurlijk ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op of in de bodem of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in of op de bodem of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor de opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen kan gescheiden worden van vervuild water. Een voorbeeld hiervan is compartimentering. Als dit in combinatie met een afdekking en het bezemschoon houden van de voorziening wordt toegepast, is het afstromend hemelwater schoon. De afdekking kan een folie of een overkapping zijn. Afvalwater is met toepassing van deze technieken schoon en hoeft daarom niet apart te worden opgevangen. Schoon afvalwater mag op het oppervlaktewaterlichaam worden geloosd. Als er geen technieken aanwezig zijn om het afvalwater schoon te houden, moet het samen met de vrijkomende vloeistoffen alsnog worden opgevangen en over landbouwgronden worden verspreid (volgens artikel 4.836).
Er is geen plicht om te lozen, wel om te lozen via de voorgeschreven route. Het gaat steeds alleen om ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan natuurlijk ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Artikel 4.838 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in de artikelen 4.836 en 4.837, of in eventueel maatwerk.
Deze paragraaf regelt de opslag van gebruikt substraatmateriaal. In bijlage I bij dit besluit wordt substraatmateriaal omschreven als materiaal dat bestemd is om te worden gebruikt voor het telen van gewassen los van de ondergrond. Het gaat niet alleen om materiaal van plantaardige oorsprong, maar hieronder valt bijvoorbeeld ook glaswol, steenwol en potgrond.
De paragraaf is alleen van toepassing als het de opslag van meer dan 3 m3 gebruikt substraatmateriaal betreft. Het gaat om het totale volume. Hiermee wordt bedoeld dat het volume van meerdere opslagen op het perceel bij elkaar opgeteld moeten worden. Opslagen kleiner dan 3 m3 vallen niet onder de reikwijdte van dit besluit. Wel geldt hiervoor de algemene zorgplicht van artikel 1.6 van de wet.
Artikel 4.840 regelt dat met het opslaan van gebruikt substraatmateriaal met een totaal volume van meer dan 3 m3 niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Bij het opslaan van gebruikt substraatmateriaal met een totaal volume van meer dan 3 m3 is ook de module bodembeschermende voorzieningen uit hoofdstuk 5 van toepassing. Meer concreet gaat het om de artikelen 5.20 en 5.21 van de paragraaf 5.4.2 ‘Bodembeschermende voorzieningen’. Op basis hiervan wordt onder meer een logboek bijgehouden en worden de resultaten van metingen, keuringen controles en beoordelingen ten minste drie jaar bewaard.
Dit artikel bevat regels voor het treffen van bodembeschermende voorzieningen om te voorkomen dat vloeistoffen uit gebruikt substraatmateriaal in de bodem kunnen komen. Daarom moet de opslag plaatsvinden boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Vloeistoffen die vrijkomen moeten worden opgevangen. Op die manier wordt voorkomen dat deze vloeistoffen af kunnen stromen naar een oppervlaktewaterlichaam of als puntbron in de bodem kunnen infiltreren.
Artikel 8.843, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater als gevolg van het opslaan van gebruikt substraatmateriaal wordt verspreid over landbouwgronden. Lozen op landbouwgronden is toegestaan als er sprake is van gelijkmatige verspreiding over. Er is geen plicht om te lozen, wel om te lozen via de voorgeschreven route. Het gaat steeds alleen om ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan natuurlijk ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op of in de bodem of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in of op de bodem of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Afstromend hemelwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor de opslag van gebruikt substraatmateriaal kan gescheiden worden van vervuild water. Een voorbeeld hiervan is compartimentering. Als dit in combinatie met een afdekking en het bezemschoon houden van de voorziening wordt toegepast, is het afstromend hemelwater schoon. Afstromend hemelwater is met toepassing van deze technieken schoon en hoeft daarom niet apart te worden opgevangen. Schoon afstromend hemelwater mag op het oppervlaktewaterlichaam worden geloosd. Als er geen technieken aanwezig zijn om het afstromend hemelwater schoon te houden, moet het samen met de vrijkomende vloeistoffen alsnog worden opgevangen en over landbouwgronden worden verspreid. (volgens artikel 4.843). Er is geen plicht om te lozen, wel om te lozen via de voorgeschreven route. Het gaat steeds alleen om ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan natuurlijk ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Artikel 4.845 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in de artikelen 4.843 of 4.844 of in eventueel maatwerk.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of de dunne fractie van mest na mestscheiding in een mestbassin. Uit de begripsomschrijving in bijlage I bij dit besluit volgt dat onder drijfmest dierlijke meststoffen worden verstaan die verpompbaar zijn. Digestaat is volgens diezelfde bijlage het uitvergiste restproduct dat overblijft na mestvergisting, waarbij voor het vergisten ten minste 50% dierlijke meststoffen zijn gebruikt. Het is vergelijkbaar met drijfmest, maar dunner. Digestaat bevat bovendien een hoger gehalte aan ammonium, waardoor het zuurder kan zijn dan drijfmest. Dunne fractie is volgens de begripsomschrijving in bijlage I bij dit besluit het dunne restproduct dat ontstaat na mestscheiding van drijfmest. Er is geen bovengrens voor het opslaan van de hoeveelheid drijfmest, digestaat en dunne fractie opgenomen.
Het mestbassin is bovengronds gelegen en kan ook uit een mestzak of foliebassin bestaan. Een mestzak of foliebassin kan in een kuil in de grond liggen, maar wordt toch beschouwd als een bovengronds mestbassin. Ook een mestsilo is een mestbassin. Deze is geheel of gedeeltelijk boven het maaiveld gelegen. Onder mestbassins worden ook gedeeltelijk ingegraven mestbassins verstaan; dit geldt ook voor mestbassins die in een grondput zijn gelegen en zijn omdijkt.
In dit besluit wordt een mestkelder niet aangemerkt als mestbassin. Dit is een ondergrondse ruimte voor de opslag van drijfmest, digestaat of de dunne fractie van meststoffen na mestscheiding die onder een dierenverblijf of een voormalig dierenverblijf ligt is een mestkelder. Hierbij fungeert de vloer als afdekking. De mestkelder valt niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf, maar onder de regels van dierenverblijven, bedoeld in paragraaf 4.81 van dit besluit. Ook een opslagtank valt buiten de reikwijdte. Verpakkingen zijn geen ‘voorziening voor het opslaan van de genoemde meststoffen. Paragraaf 4.85 van dit besluit heeft dus ook geen betrekking op verpakkingen
Als mestbassins in kwetsbare gebieden zijn gelegen kunnen door maatwerkregels in de provinciale verordening of het omgevingsplan extra eisen worden gesteld in aanvulling op de eisen in dit besluit.
Artikel 4.847 regelt dat met het opslaan van drijfmest, digestaat en dunne fractie in een mestbassin niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Het betreft informatie over het volume en de oppervlakte van het mestbassin. Als het totale volume of de totale oppervlakte van de op de locatie aanwezige mestbassins meer dan 2.500 m3 of de gezamenlijke oppervlakte 350 m2 of meer is dient ook die informatie te worden verstrekt. Deze gegevens moeten worden verstrekt omdat voor grotere opslagen in het Besluit kwaliteit leefomgeving als standaardwaarden een grotere minimumafstand tot geurgevoelige gebouwen of locaties is opgenomen dan voor een opslag van minder dan 2.500 m3 of een gezamenlijke oppervlakte van minder dan 350 m2. Het bevoegd gezag kan op basis van de melding beoordelen of extra maatregelen nodig zijn om het risico op verontreiniging van het oppervlaktewater te verminderen. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als het mestbassin in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam ligt.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Bij het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin is ook de module bodembeschermende voorzieningen uit hoofdstuk 5 van toepassing. Meer concreet gaat het om de artikelen 5.20 en 5.21 van de paragraaf 5.4.2 ‘Bodembeschermende voorzieningen’. Op basis hiervan wordt onder meer een logboek bijgehouden en worden de resultaten van metingen, keuringen controles en beoordelingen ten minste drie jaar bewaard.
Degene die de activiteit verricht moet de staat van het mestbassin en de afdekking regelmatig beoordelen en eventuele gebreken direct verhelpen. Dit valt onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.10 van dit besluit. De volgende aspecten worden afhankelijk van het type mestbassin in ieder geval gecontroleerd: roestvorming, scheuren, krimp of uitzetting van hout, beschadigingen van het gebruikte folie. Ook de leidingen buiten het mestbassin en de afdichtingen van doorgangen in bodem, wanden of afdekking van het mestbassin moeten worden gecontroleerd evenals de aanrijdbeveiligingen zoals stoepranden, buizen en hekwerken en het dijklichaam. Hiermee is invulling gegeven aan artikel 5 van en bijlage III (onder 1 en onder 3) bij de nitraatrichtlijn.
Om verontreiniging van de bodem te voorkomen is het mestbassin lekdicht. Dat wil zeggen dat het vloeistofdicht is, maar zonder dat hiervoor een certificaat vereist is. Onderdeel van het mestbassin zijn de verbindingen en aansluitingen tussen delen ervan. Ook die moeten lekdicht zijn. Daarnaast zijn de aansluitpunten van de vul-, aftap- en roerleidingen zoveel mogelijk lekdicht. Alle materialen en afdichtingen van het mestbassin moeten bestand zijn tegen de chemische inwerking van drijfmest, digestaat en dunne fractie van mest na mestscheiding, de lokale bodemgesteldheid en de weersomstandigheden. De leidingen en doorvoeren door de wand van het mestbassin moeten technisch zo uitgevoerd te zijn dat het risico op lekkage van drijfmest, digestaat of dunne fractie van mest na mestscheiding of schade aan het mestbassin waardoor lekkage zou kunnen ontstaan is geminimaliseerd.
Omdat een mestbassin dat is uitgevoerd als een met folie beklede grondput en een mestzak geen bouwwerken zijn en hiervoor geen constructie-eisen gelden, is bepaald dat een foliebassin en een mestzak volledig omringd zijn door een dijklichaam. De omvang en sterkte van het dijklichaam moet zodanig zijn dat deze het maximale volume van het mestbassin kunnen bevatten en bijeenhouden. Door het vocht in de drijfmest kan het dijklichaam verzadigen en verzwakken. Door een juiste keuze van materialen (bijvoorbeeld grondsoort en omvang) en zo nodig hulpmiddelen (bijvoorbeeld bekleding en anti-erosiemaatregelen) is de sterkte af te stemmen op de maximale belasting en omstandigheden.
De constructie van een mestbassin dat geheel of gedeeltelijk is gelegen boven het maaiveld is afgestemd op de maximale belasting. Er zijn geen eisen opgenomen voor de constructie omdat het Besluit bouwwerken leefomgeving eisen stelt aan constructieve veiligheid van bouwwerken. Een mestbassin is een bouwwerk. Deze eisen moeten er in voorzien dat de constructie van een mestbassin voldoende is om bezwijken te voorkomen.
Het tweede lid geldt niet voor mestzakken die tijdelijk, dat is minder dan zes maanden, op een locatie zijn. Het zal dan vooral gaan om mestzakken die als tijdelijke buffer dienen bij de aanvoer en het uitrijden van drijfmest, digestaat en dunne fractie op het perceel.
Als folie voor een mestbassin wordt gebruikt moet dit gecertificeerd zijn voor de opslag van drijfmest, digestaat en dunne fractie. Foliemateriaal bedoeld voor de binnenafdichting van een mestbassin voldoet aan de eisen van de KIWA beoordelingsrichtlijnen: BRL-K519, BRL-K537, BRL-K538, BRL-K546 of BRL-K1149. Folies die bestand zijn tegen de chemische inwerking van drijfmest, digestaat of dunne fractie van mest na mestscheiding zijn herkenbaar doordat het folie is voorzien van stempels met de code MB.
Een mestbassin moeten zijn afgedekt met een voor ammoniak dampdichte afdekking. Dit kunnen bij een bovengronds mestbassin bijvoorbeeld een kap, overkapping of drijfkleed zijn. Een strokorst voldoet niet, omdat deze niet dampdicht voor ammoniak is.
Afdekkingen bevatten een aantal ontluchtingsopeningen waardoor gassen uit de drijfmest kunnen ontsnappen. De ontluchtingsopeningen moeten relatief klein zijn. Ter indicatie:
– In een vaste afdekking hebben de gezamenlijk ontluchtingsopeningen een oppervlakte van circa 200 cm2 hebben,
– In een drijvende afdekking zijn de ontluchtingsopeningen per 50 m2 ongeveer 40 cm2, en ligt de afdekking nagenoeg (ongeveer 15 centimeter) tegen de wand van het mestbassin aan, en
– Bij een uit meerdere delen bestaande afdekking is ongeveer 2% van het oppervlak van het mestbassin onbedekt.
Het is gebruikers van het mestbassins dus niet toegestaan een deel van het bassin niet af te dekken onder het mom van ‘ontluchtingsopening’. Dit volgt uit de specifieke zorgplicht van artikel 2.10. Voor een nadere toelichting op de specifieke zorgplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het algemeen deel van deze toelichting en de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.10.
Deze paragraaf is van toepassing op alle technieken voor het behandelen van dierlijke meststoffen met uitzondering van de activiteiten die vergunningplichtig zijn. Behandelen is bewerken en verwerken van dierlijke meststoffen. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen eigen mest of mest van derden. In bijlage I bij dit besluit worden dierlijke meststoffen omschreven als uitwerpselen van voor gebruiksdoeleinden of winstdoeleinden gehouden dieren, met inbegrip van de geheel of gedeeltelijk verteerde maag-of darminhoud van deze dieren, en mengsels van strooisels van de uitwerpselen en producten daarvan verstaan. Digestaat is een dierlijke meststof. Het is het stabiele restproduct dat overblijft na het vergisten van 50% of meer van de dierlijke uitwerpselen met als nevenbestanddeel alleen producten die op grond van artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn aangewezen.
Het vergisten van alleen dierlijke meststoffen (monovergisting) valt buiten de reikwijdte van deze paragraaf en is geregeld in paragraaf 4.87 van dit besluit. Ook het behandelen van mest als onderdeel van een huisvestingssysteem valt buiten de reikwijdte van deze paragraaf. Dit is bijvoorbeeld het drogen van mest bij volièrehuisvesting en mestbandbeluchting, het drogen van pluimveemest als nageschakelde techniek of het scheiden van mest in de mestkelder. Het opslaan van dunne en dikke fractie valt onder de activiteit het opslaan van vaste dierlijke mest of het opslaan van drijfmest.
Deze paragraaf is ook niet van toepassing op het behandelen van mest waarvoor een vergunningplicht geldt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.91 van dit besluit. Dat betekent dat alle niet vergunningplichtige behandelingen van dierlijke meststoffen tot 25.000 m3 onder algemene regels vallen. Deze activiteit omvat handelingen met mest, zoals:
– Het hygiëniseren van dierlijke meststoffen,
– Het mechanisch scheiden van dierlijke meststoffen in een dikke en dunne fractie,
– Het concentreren van de mineralen in de dunne fractie van gescheiden dierlijke mest door filtratie,
– Het mengen van vaste dierlijke meststoffen onderling, en
– Het mengen van dierlijke meststoffen met grond.
Voor het behandelen van dierlijke meststoffen is sprake van vast opgestelde mestbehandelingsinstallaties, maar ook van mobiele installaties. Mobiele installaties zullen een aantal keren per jaar gedurende een aantal dagen worden gebruikt. De eisen zijn niet anders.
De meest voorkomende technieken zijn hieronder kort toegelicht. Meer informatie is te vinden in het rapport van Wageningen UR Livestock Research: Inventarisatie emissies en geluidsoverlast van mestbewerkingsinstallaties en eventuele maatregelen, rapportnummer 703, september 2013. Dit rapport is te vinden op de website van Wageningen Universiteit: http://edepot.wur.nl/276854.
Een mestscheider scheidt dierlijke meststoffen in een stapelbare dikke fractie en een vloeibare dunne fractie. Het scheiden van dierlijke meststoffen vindt meestal plaats in een gesloten systeem. De risico's voor het optreden van emissies van geur, ammoniak en fijn stof tijdens het scheiden van dierlijke meststoffen zullen daardoor beperkt zijn.
Naast de 'gesloten' systemen zijn er ook 'open' systemen om dierlijke meststoffen te scheiden. Bij deze 'open' scheiders, zoals zeefschermen en zeefbandpersen, is de verblijftijd van de mest in de installatie kort. Hierdoor zullen ook bij deze systemen de emissies beperkt zijn. Toch zal enige emissie plaatsvinden.
De dunne fractie, die ontstaat bij het mechanisch scheiden van dierlijke meststoffen kan verder opgewerkt worden met technieken waarbij de mineralen in de dunne fractie worden geconcentreerd. Het mineralenconcentraat wordt gebruikt als kunstmest. Hiervoor wordt vaak omgekeerde osmose gebruikt. Omgekeerde osmose maakt gebruik van semi-permeabele membranen. Opgeloste zouten en organische moleculen kunnen niet door het membraan en worden geconcentreerd. Voor een goede werking van de membranen moeten eerst de organische stof en zwevende delen uit de dunne fractie worden verwijderd. Technieken hiervoor zijn ultrafiltratie, microfiltratie en flotatie. Na omgekeerde osmose ontstaat een concentraat dat vooral veel stikstof (N) en kali (K2O), maar ook andere zouten bevat. Naast dit mineralenconcentraat ontstaat een waterige fractie (permeaat) dat onder andere nog stikstof bevat.
Dierlijke meststoffen worden gehygiëniseerd om deze exportwaardig te maken. Het hygiëniseren van dierlijke meststoffen of digestaat voorafgaand aan de export is noodzakelijk voor alle mestsoorten, behalve stapelbare pluimveemest. De hygiënisatie van drijfmest en digestaat vindt meestal plaats met heet water in afgesloten tanks. Dit proces levert nauwelijks een risico van emissies op. Bij het gebruik van warmtevijzels en stoominjectie om de dikke fractie te hygiëniseren kan er wel een risico van ammoniak en geuremissie zijn. Vooral als het verwarmde eindproduct in een open opslag wordt bewaard.
Artikel 4.852 regelt dat met het behandelen van dierlijke meststoffen in een mestbehandelingsinstallatie met een capaciteit van minder dan 25.000 m3/jaar niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Het gaat om de gebruikte behandelingstechniek en de maximale hoeveelheid die ten hoogste wordt behandeld per jaar. Daarnaast is het noodzakelijk om te weten of afvalwater zal worden geloosd en wat de aard en hoeveelheid is van dit afvalwater is. De gebruikte behandelingstechniek moet worden verstrekt omdat er uiteenlopende behandelingstechnieken zijn die onderling fors van elkaar kunnen verschillen en daarmee ook de milieugevolgen hiervan.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Artikel 4.853, eerste lid, van dit besluit bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het behandelen van dierlijke meststoffen gelijkmatig wordt verspreid over landbouwgronden. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dit via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Afvalwater dat kan vrijkomen bij het behandelen van dierlijke meststoffen is de dunne fractie bij het mechanisch scheiden hiervan en condenswater bij het hygiëniseren van dierlijke meststoffen. Daarnaast kan eventueel afvalwater vrijkomen bij het reinigen van een mestbehandelingsinstallatie. Bij toepassen van omgekeerde osmose komt ook afvalwater vrij afkomstig van het reinigen van de membranen.
Het condenswater kan zijn vervuild met ammoniak, stofdeeltjes en geurcomponenten. De dunne fractie bij mestscheiding bevat stikstof, kali en afhankelijk van de gebruikte techniek meer of minder fosfaat. Deze dunne fractie kan worden aangewend als meststof. Als toepassing als dierlijke meststof of digestaat niet kan, dan kan de dunne fractie worden opgewerkt of gezuiverd en het effluent geloosd. Bij het opwerken van de dunne fractie door omgekeerde osmose ontstaat een mineralenconcentraat en een permeaat. Dit permeaat kan mogelijk worden hergebruikt binnen het bedrijf, bijvoorbeeld als reinigingswater.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op of in de bodem of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in of op de bodem of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Hiervoor wordt een handreiking worden opgesteld met een toetsingskader voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam of vuilwaterriool van afvalwater afkomstig van mestverwerkingsinstallaties.
Artikel 4.854 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.853, of in eventueel maatwerk.
Omdat hygiëniseren tot enige geuremissie kan leiden, is opgenomen dat dit in gesloten ruimtes of een gesloten systeem moet plaatsvinden. Het behandelen van dierlijke meststoffen waarbij relevante geuremissies worden verwacht zijn vergunningplichtig. Uitgangspunt is dat bij de overige behandelingen van dierlijke meststoffen geen sprake is van een hoge geuremissie. Voldaan moet worden aan de specifieke zorgplicht van artikel 2.10. Concreet betekent dit dat maatregelen worden getroffen om geurhinder te voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Geuremissies kunnen onder andere worden voorkomen door dierlijke meststoffen zo kort mogelijk voor het behandelen uit de opslagvoorziening te halen en zo snel mogelijk na het behandelen weer in de opslagvoorziening terug te plaatsen. Daarnaast kunnen in het omgevingsplan eisen zijn opgenomen met als doel geurhinder te voorkomen.
Deze paragraaf heeft betrekking op het vergisten van alleen dierlijke meststoffen met een capaciteit van niet meer dan 25.000 m3/jaar. Dit wordt ook wel monovergisting genoemd. Bij het vergisten van dierlijke meststoffen ontstaat digestaat. Deze activiteit is vergunningplichtig. Bij een capaciteit van niet meer dan 25.000 m3/jaar is dat een voortzetting van de oude omgevingsvergunning beperkte milieutoets. Deze paragraaf bevat regels die niet in de vergunning behoeven te worden opgenomen.
Het toepassingsbereik van deze paragraaf is niet beperkt tot het vergisten van dierlijke meststoffen afkomstig van eigen activiteiten. Het kan ook om het vergisten van dierlijke meststoffen afkomstig van activiteiten van derden gaan. De grens van 25.000 m3/jaar komt overeen met de hoeveelheid dierlijke meststoffen van gemiddeld zes rundveebedrijven of tien varkenshouderijen. Sinds 1 januari 2015 valt monovergisting onder het Activiteitenbesluit milieubeheer; de regels in deze paragraaf zijn een omzetting van de Handreiking monovergisting van mest en de NTA 9766 die op grond van de handreiking is opgesteld. De handreiking is te vinden op de website van InfoMil: www.infomil.nl.
Voor alle vormen van mestbehandeling (dus ook voor vergisten) geldt volgens de artikelen 3.91 en 3.226 van dit besluit een vergunningplicht. Deze paragraaf bevat regels die niet in de vergunning behoeven te worden opgenomen.
De opslag van de dierlijke mest voor het vergisten valt niet onder deze paragraaf, maar onder paragraaf 4.85 ‘Opslaan van drijfmest, digestaat en dunne fractie’. Als de dierlijke mest de vergister verlaat, is het nog niet helemaal uitgegist. Zolang de anaerobe organismen nog actief zijn, blijft deze paragraaf van toepassing. Pas op het moment dat de dierlijke mest is uitgegist, is het digestaat stabiel. De opslag van stabiel digestaat valt onder paragraaf 4.85.
Er zijn twee varianten van de opslag van vergistingsgas: onder lichte overdruk in een gaszak of gekoeld en verdicht tot vloeistof in een opslagtank. Beide varianten vallen onder deze paragraaf. Het bewerken van het gas omvat het verwijderen van componenten zoals waterstofsulfide en ammoniak, het verhogen van het methaangehalte door het strippen van kooldioxide, het vloeibaar maken van het gas door een combinatie van drukverhoging en koeling, en het geschikt maken voor het invoeren in het openbaar net door drukverhoging en het toevoegen van geurstof.
Er zijn in deze paragraaf geen specifieke eisen opgenomen voor geurhinder. De enige structurele geurbron bij een monovergister is de pompput van waaruit de mest naar de mestvergistingsinstallatie wordt verpompt. Deze ligt meestal bij de stal en zal dus vanwege de afstandseisen voor de stal al op enige afstand van de omgeving liggen. De regels om emissies te voorkomen en de veiligheidsafstanden zullen ook structurele geurhinder van de mestvergistingsinstallatie voorkomen. Als bij incidenten vergistingsgas vrijkomt, kan dat ook tot geurhinder leiden. In probleemgevallen kan bij maatwerk het gebruik van een fakkel worden voorgeschreven.
Op een mestvergistingsinstallatie met een capaciteit van niet meer dan 25.000 m3/jaar dierlijke meststoffen is ook de module bodembeschermende voorzieningen uit hoofdstuk 5 van toepassing. Meer concreet gaat het om de artikelen 5.20 en 5.21 van de paragraaf 5.4.2 ‘Bodembeschermende voorzieningen’. Op basis hiervan wordt onder meer een logboek bijgehouden en worden de resultaten van metingen, keuringen controles en beoordelingen ten minste drie jaar bewaard.
De hoofdregel is dat de veiligheidsafstand binnen de begrenzing blijft van de activiteit. Over de begrenzing van de activiteit zijn op grond van artikel 3.228 gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan deze hoofdregel.
Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan één van de volgende voorwaarden:
– Het is niet mogelijk om aan de veiligheidsafstand te voldoen,
– De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed, of
– De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd.
Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.7.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.
Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.859 van dit besluit. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen. Voor een nadere toelichting op de veiligheidsafstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.7.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Als niet aan de veiligheidsafstanden tot de begrenzing kan worden voldaan dan moeten in ieder geval de veiligheidsafstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locatie die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten. Gebouwen en locaties die niet zijn toegelaten worden daarom niet beschermd met dit artikel.
De veiligheidsafstanden gelden niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De veiligheidsafstanden gelden ook niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voor het bepalen van die afstanden gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de veiligheidsafstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste veiligheidsafstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
Als vergistingsgas wordt opgewerkt (bijvoorbeeld door gaswassers of door compressie en koeling) komt in het proces kooldioxide vrij. Dit is zogenaamd ‘kortcyclisch’ kooldioxide, dat niet bijdraagt aan het broeikaseffect. Kooldioxide is verstikkend en verspreidt slecht. Dit artikel schrijft bovendaks omhoog gericht afvoeren voor om te voorkomen dat in de omgeving van de gasopwerking een gevaarlijke concentratie kooldioxide kan ontstaan.
Het eerste lid bepaalt dat de gaszak jaarlijks visueel geïnspecteerd moet worden. Een lek van de gaszak leidt tot drukverlies. De elektronische monitoring (artikel 4.867) zou dat snel moeten signaleren. De jaarlijkse visuele controle is vooral bedoeld om slijtage of aantasting van de gaszak tijdig te signaleren, voordat een lek ontstaat. De visuele inspectie hoeft niet door een externe deskundige te worden gedaan.
PGS 33 is geschreven voor een LNG-tankstation, waar de opslagtank gevuld wordt vanuit een tankwagen. De LBG-opslag bij vergisting wordt geleegd naar een tankwagen. Omdat de PGS33 nog niet van toepassing is op een vast opgestelde opslagtank voor vloeibaar vergistingsgas worden die hier van overeenkomstige toepassing verklaard. Het is de bedoeling dat PGS 33 nog wordt aangepast, zodat ook de opslagtank met vloeibaar vergistingsgas onder de reikwijdte van die richtlijnen valt.
PGS 33 is te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.
Vergistingsgas bestaat hoofdzakelijk uit methaan en kooldioxide en bevat daarnaast andere componenten, waarvan de voornaamste water, ammoniak en waterstofsulfide zijn. Vergistingsgas mag bij normaal gebruik van de mestvergistingsinstallatie niet vrijkomen. Vooral het vrijkomen van methaan (sterk broeikasgas en brandbaar), waterstofsulfide (giftig en sterk ruikend) en ammoniak (verzurend) is milieuhygiënisch ongewenst.
Het eerste lid bepaalt daarom dat de mestvergistingsinstallatie gasdicht moet zijn. Essentieel voor de veiligheid is dat er een overdrukbeveiliging is. Een overdrukbeveiliging blaast vergistingsgas af als de druk in het systeem een ingesteld maximum overschrijdt. Bij het vergisten is dit eigenlijk vanzelfsprekend. Het doel van het vergisten is immers het vergistingsgas op te vangen, en dat kan alleen als het systeem gasdicht is. Ook het digestaat moet buiten de vergister gasdicht opgeslagen worden totdat het voldoende stabiel is. Bij vergisting wordt anaerobe afbraak van het organisch materiaal gestimuleerd. Zolang de micro-organismen die verantwoordelijk zijn voor de anaerobe afbraak nog actief zijn in het restproduct (het digestaat) blijft er vergistingsgas vrijkomen. Zolang het restproduct nog instabiel is (dus zolang de anaerobe micro-organismen nog actief zijn) geldt deze paragraaf en moet het restproduct ook gasdicht worden opgeslagen.
Het kan gebeuren dat de mestvergistingsinstallatie zijn vergistingsgas niet kwijt kan, bijvoorbeeld door een storing aan de gasopwerking. De druk in de mestvergistingsinstallatie loopt daardoor op, waardoor de mestvergistingsinstallatie kan gaan afblazen via de overdrukbeveiliging. Alleen bij incidenten mag de mestvergistingsinstallatie afblazen en dan alleen via de overdrukbeveiliging. Een voorzienbare gebeurtenis, zoals regulier onderhoud, is geen incident, en mag dus niet leiden tot afblazen. Afblazen is ook niet wenselijk bij een simpele storing aan een van de installatie-onderdelen of bij een korte uitval van het openbare net. Dat betekent dat de mestvergistingsinstallatie een zekere buffercapaciteit aan moet houden voor de opslag van vergistinggas, waarmee de gasproductie van enkele uren kan worden opgevangen. In principe is het de verantwoordelijkheid van de eigenaar (en indirect van de leverancier) om in het systeem voldoende buffercapaciteit aan te houden. In de kwaliteitsverklaring voor de mestvergistingsinstallatie is aangegeven wat de buffercapaciteit van het systeem is.
Als een mestvergistingsinstallatie desondanks vaak afblaast, heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om bij maatwerk voor te schrijven dat de mestvergistingsinstallatie wordt voorzien van een fakkelinstallatie, zodat bij incidenten het gas wordt vernietigd.
De mestvergistingsinstallatie moet voldoen aan de NTA 9766 en een deskundige moet een kwaliteitsverklaring afgeven voor de mestvergistingsinstallatie met de bijbehorende onderdelen (na-opslag, bewerken en opslaan van vergistinggas) waar dit uit blijkt. Het doel van de kwaliteitsverklaring is aan te geven onder welke voorwaarden de mestvergistingsinstallatie de komende jaren (met een maximum van 15 jaar) veilig kan worden gebruikt. De verklaring geeft aan hoe de mestvergistingsinstallatie is uitgevoerd, maar ook hoe hij moet worden beheerd en onderhouden. De deskundige zal meestal de leverancier van de mestvergistingsinstallatie zijn.
Dit artikel bepaalt dat het verboden is digestaat dat nog niet stabiel is te transporteren of te mengen met onvergiste dierlijke meststoffen (vaste mest of drijfmest). De enige plek waar instabiel restproduct gemengd mag worden, is in de vergistingstank. Als een instabiel restproduct wordt getransporteerd in een vrachtwagen bestaat het risico op gasvorming (drukopbouw) en schuimvorming. Als het restproduct gemengd wordt met dierlijke meststoffen kan het vergistingsproces weer op gang komen, wat tot gas- en schuimvorming kan leiden. Dat heeft weer risico’s en milieuschade tot gevolg.
Dit artikel schrijft voor dat bij het transport van vergistingsgas via een leiding, het invoedpunt zo is ingeregeld dat bij drukval de mestvergistingsinstallatie stopt met invoeden. Dit verkleint het effect van een beschadiging of breuk van de leiding.
Het vergistingsgas moet maandelijks bemonsterd en geanalyseerd worden. Als blijkt dat de gehaltes te hoog zijn, zijn maatregelen nodig.
Anaerobe afbraak van dierlijke mest vormt waterstofsulfide. Waterstofsulfide heeft een lage geurdrempel en is bij relatief lage doses ook giftig. Het is daarom zowel voor de arbeidsveiligheid als voor de veiligheid voor de omgeving belangrijk dat waterstofsulfide uit het vergistingsgas wordt gehaald. Hier zijn verschillende technieken voor geschikt.
Beluchten
Door een kleine hoeveelheid buitenlucht in de mestvergistingsinstallatie te pompen, ontstaat een kleine aerobe zone, die waterstofsulfide omzet in sulfaten. Deze techniek werd begin deze eeuw toegepast bij de co-vergisting van mest, maar wordt bij monovergisting minder vaak toegepast. Het voordeel van de techniek is dat het de waterstofsulfide al in de mestvergistingsinstallatie verwijdert, waardoor de gehele mestvergistingsinstallatie veiliger wordt. Het nadeel is dat de aanwezigheid van lucht in het vergistingsgas het gas ongeschikt maakt voor invloeden op het gasnet of voor het vloeibaar maken.
Actief-koolfiltratie
Als het vergistingsgas door een koolfilter stroomt, worden waterstofsulfide en andere componenten uit het gas geadsorbeerd aan het actief kool. Het voordeel van deze techniek is dat het niet alleen waterstofsulfide maar ook bijvoorbeeld ammoniak verwijdert. Het nadeel is dat het waterstofsulfide pas na de mestvergistingsinstallatie en de gasopslag verwijdert, waardoor het vergistingsgas in opslag relatief veel waterstofsulfide blijft bevatten.
Precipitatie
Door het toevoegen van bepaalde ijzerzouten aan de dierlijke meststoffen slaan de zwavelverbindingen neer en is er minder waterstofsulfide in het vergistingsgas. De zwavelverbindingen gaan mee met de mest en worden opgenomen door de planten. Het voordeel is dat dit waterstofsulfide in de mestvergistingsinstallatie zelf verwijdert. Het nadeel is dat er een extra toeslagstof aangevoerd moet worden voor deze techniek.
Met alle drie de technieken kan de concentratie waterstofsulfide beperkt worden tot 430 mg/Nm3; dit komt overeen met 300 ppm. Bij dat gehalte is bij incidenten rond de mestvergistingsinstallatie de brandbaarheid van het gas bepalend voor het risico, niet de giftigheid. Hetzelfde geldt voor het transport van het gas via leidingen.93 Met andere woorden: bij dat gehalte aan waterstofsulfide is vergistingsgas even gevaarlijk als gewoon aardgas. Als het vergistingsgas via een leiding vanaf het perceel wordt getransporteerd, worden aanvullende eisen gesteld aan het gehalte ammoniak en het dauwpunt.
Dit artikel schrijft voor dat de mestvergistingsinstallatie is voorzien van een elektronisch monitoringsysteem. De belangrijkste grootheden die het systeem moet registreren zijn de druk en de stroming van het gas. Essentieel is dat het systeem op tijd waarschuwt voor situaties die kunnen leiden tot emissie van vergistingsgas en die situaties ook registreert.
Voorkomen moet worden dat verontreiniging van de bodem plaatsvindt bij het vergisten van dierlijke meststoffen. Onderdelen van de mestvergistingsinstallatie die verontreiniging van de bodem zouden kunnen veroorzaken bevinden zich daarom boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Deze zal doorgaans bestaan uit een betonvloer of een asfaltvloer.
De in het artikel genoemde onderdelen hoeven niet op dezelfde aaneengesloten bodemvoorziening te staan. Voldoende is dat deze op een aangesloten bodemvoorziening staan; dat kunnen dus verschillende aaneengesloten bodemvoorzieningen zijn.
Bij het vergistingsproces zelf komt geen afvalwater vrij. Wel kan afvalwater vrijkomen bij de nabehandeling van digestaat of bij het bewerken van vergistingsgas. Het behandelen van digestaat valt onder paragraaf 4.86 van dit besluit. Bij het bewerken van vergistingsgas komt zuur afvalwater vrij (pH van circa 1). Het gaat hier om een klein volume afvalwater dat weer aan het proces kan worden toegevoegd. Omdat het afvalwater zuur is en kan worden hergebruikt in het proces is een lozingsverbod opgenomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het composteren van groenafval en het opslaan van groenafval. De paragraaf is niet van toepassing als het totaal volume van de composteringshoop minder is dan 3 m3. Bij een volume van meer dan 600 m3 geldt de vergunningplicht en is deze paragraaf ook niet van toepassing. De paragraaf geldt ook niet bij het opslaan van plantaardig gebruikt substraatmateriaal. Dat valt onder paragraaf 4.84. Ook is de paragraaf niet van toepassing op groenafval dat een gevaarlijke afvalstof is.
Grof tuinafval van huishoudens valt alleen onder dit begrip als het ingezameld is. Een huishouden dat alleen eigen tuinafval composteert valt nooit onder deze activiteit. Het proces composteren heeft een doorlooptijd van enkele maanden.
Het doel van een composteringshoop is het gebruiken van de gewasresten als meststof, waarbij zoveel mogelijk van de nutriënten (stikstof en fosfaat) uit het groenafval uiteindelijk door de gewassen worden opgenomen. De eventuele geuraspecten kunnen via het omgevingsplan worden geregeld.
Artikel 4.871 regelt dat met het opslaan en composteren van groenafval met een volume van 3 tot en met 600 m3 niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Concreet gaat het om het maximale volume van de opslag of het composteren, de lozingsroutes en de locaties van de lozingspunten.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Bij het opslaan en composteren van groenafval met een volume van 3 tot en met 600 m3 is ook de module bodembeschermende voorzieningen uit hoofdstuk 5 van toepassing. Meer concreet gaat het om de artikelen 5.20 en 5.21 van de paragraaf 5.4.2 ‘Bodembeschermende voorzieningen’. Op basis hiervan wordt onder meer een logboek bijgehouden en worden de resultaten van metingen, keuringen controles en beoordelingen ten minste drie jaar bewaard.
Bij het opslaan van niet-houtachtig groenafval langer dan veertien dagen met een ander doel dan composteren geldt een eis voor een bodembeschermende voorziening
Als het opslaan van groenafval niet meer dan zes maanden op één plek afgedekt wordt opgeslagen kan worden volstaan met de opslag op een laag die vrijkomende vloeistoffen kan absorberen. Hiervoor kunnen materialen als turf, koolzaad-, tarwe- en gerstestro worden gebruikt. De laag moet voldoende dik zijn; de dikte is afhankelijk van het toegepaste absorptiemateriaal en het vochtgehalte van het opgeslagen materiaal. De absorberende laag wordt binnen zes maanden gelijktijdige met het groenafval verwijderd. De absorberende laag mag niet opnieuw worden gebruikt als absorberende laag, omdat dit voor doorslag naar de bodem kan zorgen. De specifieke zorgplicht van artikel 2.10 verzet zich hiertegen. Voor een nadere toelichting op de specifieke zorgplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het algemeen deel van deze toelichting en de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.10. De opslag moet worden afgedekt zodat contact met het hemelwater voorkomen wordt en daarmee geen uitspoeling naar de bodem plaatsvindt. Als afdekking kunnen een zeil, een overkapping of andere vormen van permanente bovenafdekking dienen.
Om uitspoeling te voorkomen moet een composteringshoop in de koudere periode van het jaar worden afgedekt(periode van 1 november tot 1 maart) en moet de composteringshoop regelmatig worden omgezet. Alle nutriënten (vermestende stoffen) uit een composteringshoop gaan uiteindelijk de bodem in. Uitspoeling uit de composteringshoop leidt hierdoor tot een puntlozing van deze nutriënten en moet zoveel als redelijkerwijs mogelijk is worden voorkomen. Uitspoeling ontstaat door vorming van perssap, vorming van percolaat en door uitspoeling via contact met regenwater. Als de composteringshoop regelmatig wordt omgezet wordt de vorming van percolaat ingeperkt. Ook het afdekken van de composteringshoop met bijvoorbeeld vezeldoek of antiworteldoek in de koudere periode van het jaar beperkt de uitspoeling. De uitspoeling zou verder beperkt kunnen worden door het toepassen van een absorberende laag onder de composteringshoop. Dit kan bij maatwerk worden vastgelegd. Bij deze laag is van belang dat goed gelet wordt op dikte, aard van het materiaal en vooral het vervangen van de verzadigde laag aan het eind van de composteercyclus.
Artikel 4.869, eerste lid, van dit besluit bepaalt dat vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het composteren worden geloosd op of in de bodem of in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dit via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op of in de bodem of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in of op de bodem of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Artikel 4.876, eerste lid, van dit besluit bepaalt dat vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van groenafval gelijkmatig wordt verspreid over landbouwgronden composteren of worden geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dit via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als het opslaan niet meer dan zes maanden duurt, is geen sprake van vrijkomende vloeistoffen omdat deze in de absorberende laag worden geabsorbeerd (artikel 4.873, tweede lid).
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op of in de bodem of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in of op de bodem of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Artikel 4.877 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in de artikelen 4.875 en 4.876, of in eventueel maatwerk.
Het gaat hier om het reinigen van spuitmachines en andere apparatuur, werktuigen of voertuigen voor agrarische activiteiten op een wasplaats of op een perceel.
Artikel 4.879 regelt dat met het reinigen van werktuigen, voertuigen en apparatuur voor agrarische activiteiten niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Concreet gaat het in het tweede lid om de gegevens of bescheiden waaruit blijkt van welke handelingen met gewasbeschermingsmiddelen sprake is, de lozingsroutes en als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, de locaties van de lozingspunten.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Bij het reinigen van werktuigen, voertuigen en apparatuur voor agrarische activiteiten is ook de module bodembeschermende voorzieningen uit hoofdstuk 5 van toepassing. Meer concreet gaat het om de artikelen 5.20 en 5.21 van de paragraaf 5.4.2 ‘Bodembeschermende voorzieningen’. Op basis hiervan wordt onder meer een logboek bijgehouden en worden de resultaten van metingen, keuringen controles en beoordelingen ten minste drie jaar bewaard.
Reinigingswerkzaamheden moeten plaatsvinden boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Deze voorziening is niet nodig als het reinigen plaatsvindt op het perceel of als het reinigen incidenteel gebeurt, circa tweemaal per jaar. Een eventueel aanwezige zuiveringsvoorziening wordt verondersteld te zijn uitgevoerd als dichte voorziening, waarbij geen lekkage naar de bodem optreedt. In het Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor het reinigen van werktuigen, voertuigen en apparatuur waarmee gewasbeschermingsmiddelen waren toegepast nog een vloeistofdichte vloer voorgeschreven. Het betreft hier gewasbeschermingsmiddelen in verdunde vorm en niet in geconcentreerde vorm. Om die reden is er voor gekozen om een lichtere bodembeschermende voorziening voor te schrijven, te weten een aangesloten bodemvoorziening.
Op grond van de specifieke zorgplicht van artikel 2.10 van dit besluit zal de wasplaats na het reinigen nagespoeld worden. Dit afvalwater is onderdeel van de reiniging en valt onder de reikwijdte van artikel 4.883 van dit besluit en wordt ofwel opgevangen en gezuiverd ofwel opgevangen en gelijkmatig verspreid over landbouwgronden. Maar daarmee wordt niet helemaal voorkomen dat hemelwater dat van de wasplaats afvloeit nog gewasbeschermingsmiddelen bevat. Omdat het vanwege de waterkwaliteit onwenselijk is dat deze in een oppervlaktewaterlichaam terecht komen mag de wasplaats geen directe afvoer naar een oppervlaktewaterlichaam hebben. Zonder zo’n afvoer zal het afvloeiend hemelwater uitvloeien over de bodem, waardoor belasting van het oppervlaktewaterlichaam tot een minimum wordt beperkt.
Vanwege de verontreiniging met gewasbeschermingsmiddelen is het lozen op een oppervlaktewaterlichaam en een vuilwaterriool niet toegestaan. Veel gewasbeschermingsmiddelen worden namelijk niet in de rioolwaterzuiveringsinstallatie afgebroken waardoor ze na het zuiveringsproces alsnog in een oppervlaktewaterlichaam terecht komen. Uitwendig reinigen vindt bij voorkeur plaats op het perceel waar de gewasbeschermingsmiddelen ook worden toegepast.
Als het reinigen incidenteel gebeurt, mag worden geloosd op de onverharde bodem. Uitgangspunt is dat dit niet elke keer op dezelfde plek gebeurt en dat voldoende afstand tot het oppervlaktewaterlichaam wordt gehouden om te voorkomen dat het afvalwater hiernaar kan afstromen.
Het reinigen kan ook plaatsvinden op een wasplaats, maar dan moet het afvalwater worden opgevangen en gezuiverd zonder restlozing. In tegenstelling tot de eisen die in het Activiteitenbesluit milieubeheer waren opgenomen, is lozen na zuiveren niet toegestaan. Gebleken is namelijk dat de hiervoor geschikte zuiveringstechnieken het afvalwater zuiveren zonder dat een restlozing resteert (fytobak, biofilter). Dit heeft de voorkeur boven lozen, ook omdat een controle op het verwijderingsrendement van de zuiveringsvoorziening ingewikkeld is.
De fytobak en biofilter zijn gesloten systemen, zodat er geen water overblijft. Het biofilter is voorzien van plantenbakken of het water te verdampen en bij de fytobak wordt het percolaat teruggevoerd in het systeem. Voor grotere hoeveelheden is de Sentinel geschikt. Dit systeem werkt op basis van chemische processen (flocculatie) en nazuivering met actief kool. Restwater wordt weer teruggevoerd in het systeem. Deze installatie is ook als mobiele installatie beschikbaar. Vaak zal een buffervoorziening noodzakelijk zijn, zodat het verontreinigd water geleidelijk over het zuiveringssysteem kan worden gebracht.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op of in de bodem of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in of op de bodem of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het derde lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Omdat het afvalwater vervuild is met gewasbeschermingsmiddelen is de voorkeursroute om na het bespuiten de spuittank direct te reinigen en het afvalwater uit te rijden op het perceel van toepassing of het te hergebruiken bij de volgende bespuiting. Het reinigen kan ook plaatsvinden op een wasplaats, maar dan moet het afvalwater worden opgevangen en gezuiverd zonder restlozing. In tegenstelling tot de eisen die in Activiteitenbesluit milieubeheer waren opgenomen, is lozen na zuiveren niet toegestaan. Gebleken is namelijk dat de hiervoor geschikte zuiveringstechnieken het afvalwater zuiveren zonder dat een restlozing resteert (fytobak, biofilter). Dit heeft de voorkeur boven lozen, ook omdat een controle op het verwijderingsrendement van de zuiveringsvoorziening ingewikkeld is.
Fytobak en biofilter zijn gesloten systemen, zodat er geen water overblijft. Het biofilter is voorzien van plantenbakken of het water te verdampen en bij de fytobak wordt het percolaat teruggevoerd in het systeem. Voor grotere hoeveelheden is de Sentinel geschikt. Dit systeem werkt op basis van chemische processen (flocculatie) en nazuivering met actief kool. Restwater wordt weer teruggevoerd in het systeem. Deze installatie is ook als mobiele installatie beschikbaar. Vaak zal een buffervoorziening noodzakelijk zijn, zodat het verontreinigd water geleidelijk over het zuiveringssysteem kan worden gebracht.
Er is geen plicht om te lozen, wel om te lozen via de voorgeschreven route. Het gaat steeds alleen om ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan natuurlijk ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op of in de bodem of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in of op de bodem of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Artikel 4.879, eerste lid, bepaalt dat afvalwater afkomstig van het reinigen van werktuigen, voertuigen en apparatuur die niet zijn vervuild met gewasbeschermingsmiddelen gelijkmatig wordt verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dit via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op of in de bodem of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in of op de bodem of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Artikel 4.886 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in de artikelen 4.883, 4.884 en 4.885, of in eventueel maatwerk.
Dit artikel regelt dat het opslaan van propaan of propeen in opslagtanks onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Daarbij gaat het om zowel bovengrondse als ondergrondse opslagtanks. In bijlage I is ondergrondse opslagtank omschreven als een opslagtank die geheel in de bodem of in een terp ligt. Een bovengrondse opslagtank is dus een opslagtank die niet geheel in de bodem of in een terp ligt.
Op grond van artikel 3.22 is deze paragraaf alleen van toepassing als ten hoogste 13 m3propaan of propeen wordt opgeslagen in niet meer dan twee opslagtanks. Het gaat daarbij zowel om de inhoud van alle opslagtanks als het aantal opslagtanks op de locatie. Als er dus twee opslagtanks zijn op de locatie met elk een inhoud van 12 m3, is deze paragraaf niet van toepassing omdat de totale aanwezige hoeveelheid (24 m3) de aangegeven 13 m3 overschrijdt. Deze paragraaf is ook niet van toepassing als op de locatie drie opslagtanks staan, ongeacht de totale inhoud. Buiten het toepassingsbereik van deze paragraaf vallen ook de opslagtanks met een inhoud van ten hoogste 150 liter. Dat volgt uit artikel 3.20.
Opslaan is inclusief bijbehorende handelingen, zoals het vullen of legen van de opslagtank met een tankwagen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.
Artikel 4.888 regelt dat geen propaan of propeen in een opslagtank mag worden opgeslagen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet de coördinaten bevatten volgens het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting van de opstelplaats van de opslagtank, het vulpunt van de opslagtank en de opstelplaats van de tankwagens. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is van de opstelplaats van de opslagtank, het vulpunt van de opslagtank en de opstelplaats van de tankwagens tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstanden die zijn voorgeschreven in artikel 4.890. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.890, tweede lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.891, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen, die in een omgevingsplan of met een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Er kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 19 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.
De hoofdregel is dat de veiligheidsafstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Over de begrenzing van een aantal milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen, zijn gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Voor een veehouderij moeten op grond van artikel 3.205 bijvoorbeeld gegevens over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht worden verstrekt. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan de hoofdregel over de veiligheidsafstand.
Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan één van de volgende voorwaarden:
– Het is niet mogelijk om aan de veiligheidsafstand te voldoen,
– De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed,
– De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd, of
– De interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 19 kunnen niet worden nageleefd.
Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.7.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.
Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.891. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
Voor een nadere toelichting op de veiligheidsafstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.7.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Als niet aan de veiligheidsafstanden tot de begrenzing kan worden voldaan dan moeten in ieder geval de veiligheidsafstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten. Gebouwen en locaties die niet zijn toegelaten worden daarom niet beschermd met dit artikel.
De veiligheidsafstanden gelden niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De veiligheidsafstanden gelden ook niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voor het bepalen van die afstanden gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de veiligheidsafstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste veiligheidsafstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
In dit artikel is geregeld dat bij het verrichten van de activiteit moet worden voldaan aan PGS 19. De bepalingen van PGS 19 omvatten veiligheidsmaatregelen, instructies bij incidenten en bedrijfsvoering. In het geval van tanks voor bouwwerkzaamheden zijn eisen opgenomen voor de constructie van een verrijdbaar onderstel en een kooi voor bescherming tegen vallende voorwerpen. Door de PGS 19 van toepassing te verklaren wordt aangesloten bij de meest recente ontwikkelingen in de techniek. Ook wordt hiermee overbodige regeldruk voor bedrijven tegengegaan en wordt toepassing van de maatregelen in de praktijk vergemakkelijkt.
PGS 19 is te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.
Als op de locatie twee opslagtanks aanwezig zijn, geldt op grond van het tweede lid tussen twee propaan- of propeentanks een minimumafstand van 5 meter. Deze minimumafstand is afgeleid van een maximale warmtestralingsintensiteit van 10 kW/m2 op de wand van het reservoir.
In dit artikel is geregeld dat het opslaan van oxiderende en verstikkende cryogene gassen in opslagtanks onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Daarbij gaat het om zowel bovengrondse als ondergrondse opslagtanks. In bijlage I is ondergrondse opslagtank omschreven als een opslagtank die geheel in de bodem of in een terp ligt. Een bovengrondse opslagtank is dus een opslagtank die niet geheel in de bodem of in een terp ligt.
Opslaan is inclusief bijbehorende handelingen, zoals het vullen of legen van de opslagtank met een tankwagen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.
Op grond van artikel 3.22 is deze paragraaf alleen van toepassing als ten hoogste 13 m3 zuurstof, koolzuur, argon, helium of stikstof wordt opgeslagen in niet meer dan twee opslagtanks. Het gaat daarbij zowel om de inhoud van alle opslagtanks als het aantal opslagtanks op de locatie. Als er dus twee opslagtanks zijn op de locatie met elk een inhoud van 12 m3, is deze paragraaf niet van toepassing omdat de totale aanwezige hoeveelheid (24 m3) de aangegeven 13 m3 overschrijdt. Deze paragraaf is ook niet van toepassing als op de locatie drie opslagtanks staan, ongeacht de totale inhoud. Buiten het toepassingsbereik van deze paragraaf vallen ook de opslagtanks met een inhoud van ten hoogste 150 liter. Dat volgt uit artikel 3.20.
Artikel 4.894 regelt dat geen oxiderende en verstikkende cryogene gassen in een opslagtank mogen worden opgeslagen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet de coördinaten bevatten volgens het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting van de opstelplaats van de opslagtank, het vulpunt van de opslagtank en de opstelplaats van de tankwagens. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is van de opstelplaats van de opslagtank, het vulpunt van de opslagtank en de opstelplaats van de tankwagens tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstanden die zijn voorgeschreven in artikel 4.896. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.896, derde lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.897, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen, die in een omgevingsplan of met een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Er kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 9 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.
De hoofdregel is dat de veiligheidsafstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Over de begrenzing van een aantal milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen, zijn gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Voor een metaalproductiebedrijf moeten op grond van artikel 3.110 bijvoorbeeld gegevens over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht worden verstrekt. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan de hoofdregel over de veiligheidsafstand.
Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan één van de volgende voorwaarden:
– Het is niet mogelijk om aan de veiligheidsafstand te voldoen,
– De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed,
– De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd, of
– De interne afstanden van PGS 9 kunnen niet worden nageleefd.
Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.7.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.
Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.897. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
Voor een nadere toelichting op de veiligheidsafstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.7.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Als niet aan de veiligheidsafstanden tot de begrenzing kan worden voldaan dan moeten in ieder geval de veiligheidsafstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten. Gebouwen en locaties die niet zijn toegelaten worden daarom niet beschermd met dit artikel.
De veiligheidsafstanden gelden niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De veiligheidsafstanden gelden ook niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voor het bepalen van die afstanden gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de veiligheidsafstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste veiligheidsafstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
In dit artikel is geregeld dat bij het verrichten van de activiteit moet worden voldaan aan PGS 9. Deze PGS bevat onder andere maatregelen over de constructie van opslagtanks, de keuringen, controle en onderhoud van de installatie en de daarbij behorende bedrijfsvoering, de afstanden van de installatie tot objecten binnen de locatie waarop de activiteit wordt verricht en het vullen van de opslagtank. Door de PGS 9 van toepassing te verklaren wordt aangesloten bij de meest recente ontwikkelingen in de techniek. Ook wordt hiermee overbodige regeldruk voor bedrijven tegengegaan en wordt toepassing van de maatregelen in de praktijk vergemakkelijkt.
PGS 9 is te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.
Om overvullen te voorkomen is in dit artikel bepaald dat de maximale vullingsgraad die op of bij de opslagtank is aangegeven niet mag worden overschreden. Bij het vullen kan daar rekening mee worden gehouden. Als geen vullingsgraad is vastgelegd, mag de opslagtank tot ten hoogste 90% van de inhoud van de opslagtank worden gevuld.
Als een opslagtank buiten gebruik wordt gesteld moet deze op grond van het tweede lid drukvrij en gasvrij worden gemaakt. Dat moet worden gedaan door een deskundige.
Nadat een opslagtank drukvrij en gasvrij is gemaakt moet het bevoegd gezag daarover geïnformeerd worden. Daarbij moet ook een bewijs geleverd worden van het drukvrij en gasvrij maken.
Dit artikel regelt dat het opslaan van brandbare vloeistoffen anders dan diesel in bovengrondse opslagtanks onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. In het tweede lid is diesel gespecifieerd als gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger. Het opslaan van diesel in bovengrondse opslagtanks is geregeld in paragraaf 4.93. In die paragraaf zijn alle stoffen in bovengrondse opslagtanks geregeld die geen of beperkte externe veiligheidsrisico’s vormen. Uit onderzoek van het RIVM blijkt dat het opslaan van diesel beperkte externe veiligheidsrisico’s meebrengt. Vandaar dat diesel is uitgezonderd van het toepassingsbereik van deze paragraaf waarin de brandbare vloeistoffen zijn geregeld die zijn ingedeeld in ADR-klasse 3.
Uit bijlage I volgt dat een bovengrondse opslagtank een opslagtank is die niet geheel in de bodem of in een terp ligt. Opslagtank is in bijlage I omschreven als een opslagvoorziening voor vloeistoffen met uitzondering van een tankcontainer, verpakking en ladingtank van een bunkerstation. Op het opslaan van vloeibare brandstoffen in bunkerstations is paragraaf 4.40 van toepassing. Voor het opslaan van vloeistoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van diesel, in een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt, zijn geen algemene regels opgenomen in hoofdstuk 4. Op grond van artikel 3.24 geldt daarvoor een vergunningplicht.
Opslaan is inclusief bijbehorende handelingen, zoals het vullen of legen van de opslagtank met een tankwagen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.
Op grond van artikel 3.25 is deze paragraaf alleen van toepassing als de opslagtank een inhoud heeft van ten hoogste 150 m3. Opslagtanks met een grotere inhoud zijn op grond van artikel 3.24 vergunningplichtig. Op opslagtanks met een inhoud van ten hoogste 250 liter is deze paragraaf niet van toepassing. Dat volgt uit artikel 3.23.
Tanks die ingebouwd zijn in een installatie vallen niet onder het toepassingsgebied van deze paragraaf. Dergelijke (proces)tanks worden namelijk niet gebruikt voor het opslaan van vloeistoffen.
Artikel 4.902 regelt dat geen gevaarlijke vloeistoffen van ADR-klasse 3 in een bovengrondse opslagtank mogen worden opgeslagen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet de coördinaten bevatten volgens het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting van het vulpunt van de opslagtank waarin polyesterhars wordt opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagens. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is van het vulpunt van de opslagtank waarin polyesterhars wordt opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagens tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstanden die zijn voorgeschreven in artikel 4.905. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.906, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen, die in een omgevingsplan of met een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Op grond van artikel 4.7 van de wet kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 30 of 31 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.
Na het verrichten van de activiteit moet op grond van artikel 5.3 een bodemonderzoek worden verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
De hoofdregel is dat de veiligheidsafstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Over de begrenzing van een aantal milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen, zijn gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Voor het verwerken van polyesterhars moeten op grond van artikel 3.139 bijvoorbeeld gegevens over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht worden verstrekt. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan de hoofdregel over de veiligheidsafstand.
Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan één van de volgende voorwaarden:
– Het is niet mogelijk om aan de veiligheidsafstand te voldoen,
– De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed,
– De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd, of
– De interne afstanden van PGS 31 kunnen niet worden nageleefd.
Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.7.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.
Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.906. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
Voor een nadere toelichting op de veiligheidsafstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.7.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Als niet aan de veiligheidsafstanden tot de begrenzing kan worden voldaan dan moeten in ieder geval de veiligheidsafstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten. Gebouwen en locaties die niet zijn toegelaten worden daarom niet beschermd met dit artikel.
De veiligheidsafstanden gelden niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De veiligheidsafstanden gelden ook niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voor het bepalen van die afstanden gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de veiligheidsafstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste veiligheidsafstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
In dit artikel wordt onderscheid gemaakt tussen het opslaan van vloeibare brandstoffen en het opslaan van andere vloeibare gevaarlijke stoffen.
PGS 30 is van toepassing op bovengrondse opslagtanks waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen. PGS 30 stelt o.a. regels over de constructie en installatie van de tankinstallatie, het gebruik van de tankinstallatie waaronder het vullen van de tank, de inspectie en het onderhoud van de tankinstallatie, de veiligheidsmaatregelen die worden getroffen en de periodieke keuringen die moeten worden uitgevoerd.
PGS 31 is van toepassing op bovengrondse opslagtanks waarin andere vloeibare gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen dan vloeibare brandstoffen. In deze PGS zijn eisen gesteld aan diverse soorten opslagtanks, zoals opslagtanks met een vlakke bodem, een bolle bodem, verticale en horizontale tanks, thermoplastische en thermohardende tanks, en enkelwandige en dubbelwandige opslagtanks. De eisen gaan over de constructie en installatie van de tankinstallatie, het gebruik van de tankinstallatie waaronder het vullen van de tank, de inspectie en het onderhoud van de tankinstallatie, de veiligheidsmaatregelen die worden getroffen en de periodieke keuringen die moeten worden uitgevoerd.
PGS 30 en 31 zijn te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.
Dit artikel stelt een installatiecertificaat verplicht. Een bovengrondse opslagtank en de daarbij behorende leidingen mogen daardoor niet eerder in gebruik worden genomen dan dat een kwaliteitsverklaring (installatiecertificaat) is afgegeven op grond van BRL-K903.
De BRL-K903 is een beoordelingsrichtlijn voor het procescertificaat voor de Regeling Erkenning Installateurs tankinstallaties (REIT). Deze beoordelingsrichtlijn heeft een breed toepassingsbereik en gaat in op de wijze waarop tankinstallaties moeten worden gebouwd en moeten worden onderhouden. Alleen installateurs die een accreditatie hebben op basis van de REIT mogen het installatiecertificaat afgeven. De Raad voor Accreditatie houdt toezicht op de kwaliteit van het werk van deze installateurs door het uitvoeren van steekproeven waarbij de kwaliteit van het werk wordt geïnspecteerd en wordt getoetst aan de eisen die zijn gesteld in BRL-K903. Als een installatie voorzien is van een installatiecertificaat mag men er dan ook van uit gaan dat de installatie conform BRL-K903 is uitgevoerd.
De in het eerste lid genoemde handelingen mogen alleen worden verricht door een onderneming die daarvoor is gecertificeerd volgens BRL-K903. Een aantal grote ondernemingen heeft eigen vakkundig personeel in dienst dat veelal niet beschikt over het vereiste certificaat. Met een beroep op gelijkwaardigheid zou het bevoegd gezag kunnen worden verzocht om in te stemmen met de inzet van eigen personeel.
Onderdeel van het verplichte installatiecertificaat is dat de vul- en dampretourleiding van een bovengrondse opslagtank is voorzien van aarding en potentiaalvereffening. In dit artikel is geregeld dat deze voorzieningen jaarlijks moeten worden beoordeeld en goedgekeurd door een conformiteitsbeoordelingsinstantie (in dit geval een keuringsinstantie) met een accreditatie voor AS SIKB 6800.
Onderdeel van het verplichte installatiecertificaat is dat een bovengrondse opslagtank boven of in een lekbak is geplaatst of dubbelwandig is uitgevoerd met lekdetectie in de wand.
Als een dubbelwandige opslagtank met lekdetectie aanwezig is, moet de lekdetectie periodiek worden gecontroleerd. Een lekdetectiepotsysteem kan de ondernemer zelf controleren op de goede werking. Dat moet ten minste eenmaal per maand worden gedaan. Van de uitgevoerde controles moet ten minste eenmaal per jaar een aantekening worden gemaakt in het logboek. Als de dubbelwandige opslagtank is uitgevoerd met een elektronisch lekdetectiesysteem dan moet dat systeem jaarlijks worden gecontroleerd op goede werking volgens BRL-K903 door een onderneming met een certificaat voor die BRL. Dat certificaat moet zijn afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie (in dit geval een certificatie-instantie) die daarvoor is geaccrediteerd.
Dit artikel bepaalt dat het aansluitpunt van een vul- of leegzuigleiding zich moet bevinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening of boven of in een vulpuntmorsbak. Bij het vullen en legen bestaat immers het risico dat wordt gemorst of dat vloeistof uitstroomt naar de bodem.
Op grond van het tweede lid mag de vloeistofdichte bodemvoorziening niet zijn aangesloten op het vuilwaterriool, omdat een zuiveringsvoorziening hier niet altijd doeltreffend is. Brandbare vloeistoffen bestaan uit oliehoudende vloeistoffen of chemicaliën zoals oplosmiddelen. De oplosmiddelen kunnen niet worden afgevangen door een olieafscheider, waardoor deze vloeistoffen ongezuiverd in het vuilwaterriool terecht zouden kunnen komen. Morsingen en lekkages met brandbare vloeistoffen en het hemelwater vanaf de vloeistofdichte bodemvoorziening moeten als afval worden afgevoerd.
Onderdeel van het verplichte installatiecertificaat is dat ondergrondse leidingen van staal zijn voorzien van kathodische bescherming. Dit artikel bepaalt dat de aanwezige kathodische bescherming jaarlijks moet worden beoordeeld en goedgekeurd door een conformiteitsbeoordelingsinstantie (in dit geval een keuringsinstantie) met een accreditatie voor AS SIKB 6800.
Als in de opslagtank vloeibare brandstoffen zijn opgeslagen moet jaarlijks een controle plaats vinden op de aanwezigheid van water en bezinksel. De controle op en het verwijderen van eventueel (condens-) water bij een bovengrondse opslagtank voor brandstof is van belang om de opslagtank in goede staat te houden, met name het voorkomen van roestvorming in de opslagtank. Bijkomend voordeel is dat dit de conditie van de brandstof ten goede komt.
De controle kan eenmaal per drie jaar plaatsvinden als de opslagtank inwendig is voorzien van een coating. De coating beschermt de opslagtank tegen roestvorming waardoor de risico’s op degradatie van de tank worden verminderd.
De controle moet worden verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie (in dit geval een keuringsinstantie) met een accreditatie voor AS SIKB 6800.
Als tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.913, water wordt aangetroffen, wordt dit uit de opslagtank verwijderd. Ook moet de elektrische geleidbaarheid en zuurgraad daarvan worden beoordeeld. In SIKB protocol 6802 zijn eisen opgenomen. Als tijdens een derde opeenvolgende meting blijkt dat het verwijderde water niet aan die eisen voldoet moet een inwendige beoordeling van de tank worden verricht.
Het bepalen van de elektrische geleidbaarheid en zuurgraad van het verwijderde water is niet nodig als de tank is voorzien van een inwendige coating.
Het bevoegd gezag wordt geïnformeerd voordat een inwendige keuring wordt verricht. Daarmee is het bevoegd gezag op de hoogte van de inwendige keuring en kan op grond daarvan besluiten om toezicht te houden op de activiteiten.
Bovengrondse opslagtanks en de leidingen die daarbij horen moeten periodiek gekeurd worden door een conformiteitsbeoordelingsinstantie (in dit geval een keuringsinstantie) met een accreditatie voor AS SIKB 6800. In tabel 4.916 is aangegeven wat de termijn is voor de eerste keuring na installatie van de opslagtank en wat de herkeuringstermijnen zijn. De termijnen zijn afhankelijk van de wijze van uitvoering van de opslagtank (enkelwandig of dubbelwandig en staal of kunststof) en het al dan niet aanwezig zijn van een inwendige coating die is aangebracht door een gecertificeerde onderneming.
Als een bovengrondse tank is afgekeurd moet direct de vloeistof worden verwijderd. Als een tank definitief wordt verwijderd en buiten gebruik wordt gesteld (gesaneerd) moet er door een BRL-K902 of een BRL-K904 gecertificeerde onderneming een saneringscertificaat volgens BRL-K902 of BRL-K904 worden afgegeven. Verdere details over tanksanering zijn beschreven in BRL-K902 en BRL-K904.
Als een opslagtank is afgekeurd dan moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.918.
Dit artikel regelt dat het opslaan van diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in bovengrondse opslagtanks onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Het gaat hier om stoffen die wel gevolgen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit maar die geen externe veiligheidsrisico’s opleveren. Onder a is diesel gespecificeerd als gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger. Het opslaan van diesel in bovengrondse opslagtanks is geregeld in deze paragraaf en niet in paragraaf 4.92 omdat het opslaan van diesel geen of beperkte externe veiligheidsrisico’s meebrengt volgens onderzoek van het RIVM.
Uit bijlage I volgt dat een bovengrondse opslagtank een opslagtank is die niet geheel in de bodem of in een terp ligt. Opslagtank is in bijlage I omschreven als een opslagvoorziening voor vloeistoffen met uitzondering van een tankcontainer, verpakking en ladingtank van een bunkerstation.
Opslaan is inclusief bijbehorende handelingen, zoals het vullen of legen van de opslagtank met een tankwagen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.
Op grond van artikel 3.25 is deze paragraaf alleen van toepassing als de opslagtank een inhoud heeft van ten hoogste 150 m3. Opslagtanks met een grotere inhoud zijn op grond van artikel 3.24 vergunningplichtig. Op opslagtanks met een inhoud van ten hoogste 250 liter is deze paragraaf niet van toepassing. Dat volgt uit artikel 3.23 van dit besluit.
Op het opslaan van diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in tankcontainers of verpakkingen die als opslagtank worden gebruikt is paragraaf 4.94 van toepassing. Het opslaan van diesel in bunkerstations is geregeld in paragraaf 4.40.
Tanks die ingebouwd zijn in een installatie vallen niet onder het toepassingsgebied van deze paragraaf. Dergelijke (proces)tanks worden namelijk niet gebruikt voor het opslaan van vloeistoffen.
Artikel 4.920 regelt dat geen diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in een bovengrondse opslagtank mogen worden opgeslagen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van de activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.
Na het verrichten van de activiteit moet op grond van artikel 5.3 een bodemonderzoek worden verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Dit artikel stelt alleen een installatiecertificaat volgens BRL-K904 verplicht als er niet zichtbare of ondergrondse leidingen zijn aangesloten op de bovengrondse opslagtank. De reden daarvoor is dat gebreken in die leidingen niet zichtbaar zijn waardoor bodemverontreiniging kan ontstaan die pas na geruime tijd wordt ontdekt. Verder zijn uitgezonderd de mobiele opslagtanks die zijn gecertificeerd volgens BRL-K744 of BRL-K580. Mobiele opslagtanks moeten wel voldoen aan de overige bepalingen van deze paragaaf.
Een opslagtank waarvoor een installatiecertificaat verplicht is mag niet eerder in gebruik worden genomen dan dat een kwaliteitsverklaring (installatiecertificaat) is afgegeven op grond van BRL-K903.
De BRL-K903 is een beoordelingsrichtlijn voor het procescertificaat voor de Regeling Erkenning Installateurs tankinstallaties (REIT). Deze beoordelingsrichtlijn heeft een breed toepassingsbereik en gaat in op de wijze waarop tankinstallaties moeten worden gebouwd en moeten worden onderhouden. Alleen installateurs die een accreditatie hebben op basis van de REIT mogen het installatiecertificaat afgeven. De Raad voor Accreditatie houdt toezicht op de kwaliteit van het werk van deze installateurs door het uitvoeren van steekproeven waarbij de kwaliteit van het werk wordt geïnspecteerd en wordt getoetst aan de eisen die zijn gesteld in BRL-K903. Als een installatie voorzien is van een installatiecertificaat mag men er dan ook van uit gaan dat de installatie conform BRL-K903 is uitgevoerd.
De in het eerste lid genoemde handelingen mogen alleen worden verricht door een onderneming die daarvoor is gecertificeerd volgens BRL-K903. Een aantal grote ondernemingen heeft eigen vakkundig personeel in dienst dat veelal niet beschikt over het vereiste certificaat. Met een beroep op gelijkwaardigheid zou het bevoegd gezag kunnen worden verzocht om in te stemmen met de inzet van eigen personeel.
De bovengrondse opslagtank moet boven of in een lekbak zijn geplaatst of dubbelwandig zijn uitgevoerd met lekdetectie in de wand. Als een dubbelwandige opslagtank met lekdetectie aanwezig is, moet de lekdetectie periodiek worden gecontroleerd. Een lekdetectieposysteem kan de ondernemer zelf controleren op de goede werking. Dat moet ten minste eenmaal per maand worden gedaan. Van de uitgevoerde controles moet ten minste eenmaal per jaar een aantekening worden gemaakt in het logboek. Als de dubbelwandige opslagtank is uitgevoerd met een elektronisch lekdetectiesysteem dan moet dat systeem jaarlijks worden gecontroleerd op goede werking volgens BRL-K903 door een onderneming met een certificaat voor die BRL. Dat certificaat moet zijn afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie (in dit geval een certificatie-instantie) die daarvoor is geaccrediteerd.
Dit artikel bepaalt dat het aansluitpunt van een vul- of leegzuigleiding zich moet bevinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening of boven of in een vulpuntmorsbak. Bij het vullen en legen bestaat immers het risico dat wordt gemorst of dat vloeistof uitstroomt naar de bodem.
Als een vloeistofdichte bodemvoorziening is toegepast, moet het deel van het vuilwaterriool dat hierop is aangesloten vloeistofdicht zijn vanaf de aansluiting van de bodemvoorziening tot aan de slibvangput olieafscheider. Als het afvalwater voldoet aan de emissiegrenswaarde voor olie die is gesteld in artikel 4.937, geldt de eis van vloeistofdichtheid van het vuilwaterriool niet.
De vloeistofdichte bodemvoorziening waarop oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen worden opgeslagen mag op grond van het vierde lid niet zijn aangesloten op een vuilwaterriool. Het afvalwater en het hemelwater van de vloeistofdichte bodemvoorziening moeten als afval worden afgevoerd.
Bij het overvullen van een opslagtank bestaat het risico op bodemverontreiniging. Er moeten dan ook maatregelen worden getroffen om overvullen te voorkomen. In het tweede en derde lid zijn erkende maatregelen opgenomen waarmee in ieder geval aan het gestelde doel wordt voldaan. Als voor de opslagtank bijvoorbeeld een installatiecertificaat is afgegeven dan kan worden aangenomen dat er afdoende maatregelen zijn getroffen waarmee overvullen wordt voorkomen.
Bij een breuk in een leiding of het falen van de installatie bestaat het risico op bodemverontreiniging. Er moeten dan ook maatregelen worden getroffen om dit te voorkomen. Door een anti-hevelbeveiliging toe te passen wordt voorkomen dat bij breuk of lekkage van een leiding de opslagtank leegstroomt. In het tweede lid is een erkende maatregel opgenomen waarmee in ieder geval aan het gestelde doel wordt voldaan. Als voor de opslagtank een installatiecertificaat is afgegeven dan kan worden aangenomen dat er afdoende maatregelen zijn getroffen waarmee het leegstromen van een opslagtank wordt voorkomen.
Onderdeel van het verplichte installatiecertificaat is dat ondergrondse leidingen van staal zijn voorzien van kathodische bescherming. Kathodische bescherming is vereist als een ondergrondse opslagtank enkelwandig is uitgevoerd en niet is geplaatst in een betonnen constructie met lekdetectie. Opgemerkt wordt dat kathodische bescherming alleen is vereist als de noodzaak daarvoor volgt uit een verrichte bodemweerstandsmeting. In dit artikel is bepaald dat de aanwezige kathodische bescherming jaarlijks moet worden beoordeeld en goedgekeurd door een conformiteitsbeoordelingsinstantie (in dit geval een keuringsinstantie) met een accreditatie voor AS SIKB 6800.
Als in de opslagtank vloeibare brandstoffen zijn opgeslagen moet jaarlijks een controle plaatsvinden op de aanwezigheid van water. De controle op en het verwijderen van eventueel (condens-) water bij een bovengrondse opslagtank voor brandstof is van belang om de opslagtank in goede staat te houden, met name het voorkomen van roestvorming in de opslagtank. Bijkomend voordeel is dat dit de conditie van de brandstof ten goede komt.
De controle kan eenmaal per drie jaar plaatsvinden als de opslagtank inwendig is voorzien van een coating. De coating beschermt de opslagtank tegen roestvorming waardoor de risico’s op degradatie van de tank worden verminderd.
Soms wordt tijdens een controle geen water aangetroffen. Dat kan zich met name voordoen als deze controle wordt verricht met een waterzoekpasta. De oorzaak is veelal de toevoeging van additieven aan de brandstof. Ook de toevoeging van biociden in biobrandstoffen kan ertoe leiden dat de controle geen aanwezigheid van water laat zien. In deze gevallen is een monstername op bezinksel nodig om een goede beoordeling te kunnen maken.
De controle moet worden verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie (in dit geval een keuringsinstantie) met een accreditatie voor AS SIKB 6800. De controle kan ook worden verricht door een daarvoor getraind persoon met een waterzoekpasta die wordt aangebracht op een peilstok.
Deze mogelijkheid wordt geboden om de kosten zo laag mogelijk te houden en de uitvoerbaarheid zo laagdrempelig mogelijk. Vanuit de optiek van bodembescherming is daar geen bezwaar tegen omdat een bovengrondse opslagtank boven of in een lekbak is geplaatst of dubbelwandig is uitgevoerd met een lekdetectiesysteem. Bij een lekkage worden de vloeistoffen in de lekbak opgevangen of door de dubbele wand tegengehouden. De tankwagenchauffeur die de brandstof komt brengen, zou de controle kunnen verrichten nadat deze daarvoor is getraind of geïnstrueerd. De eigenaar van de tankinstallatie, die een soortgelijke training of instructie heeft gehad, zou dit ook zelf kunnen doen. Enig bewijs dat een training of instructie genoten is, moet zijn gedocumenteerd. Van de gedane jaarlijkse controle op water wordt in het logboek een aantekening gemaakt volgens artikel 5.20.
Het verrichten van een controle op de aanwezigheid van water kan alleen op een goede manier worden verricht als de opslagtank onder afschot is geplaatst. Het water kan daardoor aflopen richting het punt waar gepeild wordt. Een afschot van 1% betekent dat over een afstand van 100 meter het afschot 1 meter bedraagt.
Als tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.928, water wordt aangetroffen, wordt dit uit de opslagtank verwijderd. Ook moet de elektrische geleidbaarheid en zuurgraad daarvan worden beoordeeld. In SIKB protocol 6802 zijn eisen opgenomen. Als tijdens een derde opeenvolgende meting blijkt dat het verwijderde water niet aan die eisen voldoet moet een inwendige beoordeling van de tank worden verricht.
Het bepalen van de elektrische geleidbaarheid en zuurgraad van het verwijderde water is niet nodig als de tank is voorzien van een inwendige coating. Deze uitzondering geldt alleen als de coating volledig is aangebracht door een gecertificeerde onderneming en voldoet aan BRL-K779.
Het bevoegd gezag wordt geïnformeerd voordat een inwendige keuring wordt verricht. Daarmee is het bevoegd gezag op de hoogte van de inwendige keuring en kan op grond daarvan besluiten om toezicht te houden op de activiteiten.
Bovengrondse opslagtanks en de leidingen die daarbij horen moeten periodiek gekeurd worden door een conformiteitsbeoordelingsinstantie (in dit geval een keuringsinstantie) met een accreditatie voor AS SIKB 6800. In tabel 4.931 is aangegeven wat de termijn is voor de eerste keuring na installatie van de opslagtank en wat de herkeuringstermijnen zijn. De termijnen zijn afhankelijk van de wijze van uitvoering van de opslagtank (enkelwandig of dubbelwandig en staal of kunststof) en het al dan niet aanwezig zijn van een inwendige coating die is aangebracht door een gecertificeerde onderneming.
Als een bovengrondse tank is afgekeurd moet direct de vloeistof worden verwijderd. Als een tank definitief wordt verwijderd en buiten gebruik wordt gesteld (gesaneerd) moet er door een BRL-K902 of een BRL-K904 gecertificeerde onderneming een saneringscertificaat volgens BRL-K902 of BRL-K904 worden afgegeven. Verdere details over tanksanering zijn beschreven in BRL-K902 en BRL-K904.
Als een opslagtank is afgekeurd dan moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.933.
Voor een mobiele opslagtank gelden extra eisen die zijn opgenomen in dit artikel. Visuele keuring is van belang als de opslagtank is verplaatst waardoor beschadigingen kunnen zijn ontstaan aan de tank zelf of de voorzieningen die daarop zijn aangebracht. Van de visuele keuringen moeten de resultaten worden bewaard op grond van artikel 5.21.
Dit artikel regelt dat een bovengrondse opslagtank waarin afgewerkte olie is opgeslagen jaarlijks moet worden geleegd.
Het eerste lid bepaalt vanwege het risico op vervuiling van het afvalwater met schadelijke stoffen dat het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via maatwerk is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Omdat het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening verontreinigd kan zijn met olieachtige producten is een emissiegrenswaarde voor minerale olie opgenomen. Als een olieafscheider wordt toegepast die aan de genoemde NEN-norm voldoet, geldt geen emissiegrenswaarde. Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 is geplaatst, hoeft niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 1 november 2010 wordt aangenomen dat deze via toezicht en handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen dat ze zijn ‘afgestemd op de hoeveelheid water’.
In geval geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt, kan voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een slibvangput en olieafscheider nodig.
Dit artikel regelt dat het opslaan van diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Het gaat hier om stoffen die wel gevolgen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit maar die geen externe veiligheidsrisico’s opleveren. Onder a is diesel gespecificeerd als gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger.
Opslaan is inclusief bijbehorende handelingen, zoals het vullen of legen van de opslagtank met een tankwagen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.
Voor een verdere toelichting op het toepassingsbereik wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.23.
Artikel 4.939 regelt dat geen diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt mogen worden opgeslagen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van de activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.
Na het verrichten van de activiteit moet op grond van artikel 5.3 een bodemonderzoek worden verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
In dit artikel is geregeld dat tankcontainers en verpakkingen moeten voldoen aan de eisen die daarover zijn gesteld in de ADR.
In dit artikel is geregeld dat een tankcontainer of verpakking zich boven of in een lekbak moet bevinden. Daarmee is verzekerd dat bij lekkage of een calamiteit de volledige inhoud van de tankcontainer of verpakking wordt opgevangen in de lekbak. Daarmee wordt bodemverontreiniging voorkomen. Eisen aan de lekbak staan in artikel 5.18.
Op grond van dit artikel moet het aansluitpunt van een vul- of leegzuigleiding zich bevinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening of boven of in een vulpuntmorsbak. Bij het vullen en legen bestaat immers het risico dat wordt gemorst of dat vloeistof uitstroomt naar de bodem.
Als een vloeistofdichte bodemvoorziening is toegepast, moet het deel van het vuilwaterriool dat hierop is aangesloten vloeistofdicht zijn vanaf de aansluiting van de bodemvoorziening tot aan de slibvangput olieafscheider. Als het afvalwater voldoet aan de emissiegrenswaarde voor olie die is gesteld in artikel 4.954, geldt de eis van vloeistofdichtheid van het vuilwaterriool niet.
De vloeistofdichte bodemvoorziening waarop oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen worden opgeslagen mag op grond van het vierde lid niet zijn aangesloten op een vuilwaterriool. Het afvalwater en het hemelwater van de vloeistofdichte bodemvoorziening moeten als afval worden afgevoerd.
Bij het overvullen van een tankcontainer of verpakking bestaat het risico op bodemverontreiniging. Er moeten dan ook maatregelen worden getroffen om overvullen te voorkomen. In het tweede en derde lid zijn erkende maatregelen opgenomen waarmee in ieder geval aan het gestelde doel wordt voldaan. Als de tankcontainer of verpakking bijvoorbeeld is voorzien van een overvulbeveiliging die voldoet aan NEN-EN 13616 en is geïnstalleerd door een gecertificeerde onderneming dan kan worden aangenomen dat er afdoende maatregelen zijn getroffen waarmee overvullen wordt voorkomen.
Bij een breuk in een leiding of het falen van de installatie bestaat het risico op bodemverontreiniging. Er moeten dan ook maatregelen worden getroffen om dit te voorkomen. Door een anti-hevelbeveiliging toe te passen wordt voorkomen dat bij breuk of lekkage van een leiding de tankcontainer of verpakking leegstroomt.
Leidingen die aangesloten zijn op een tankcontainer of verpakking moeten bovengronds en vast zijn aangelegd. Op deze wijze is de leiding inspecteerbaar en door de leiding vast te zetten zullen beschadigingen minder snel voorkomen. Verder moeten de leidingen vloeistofdicht zijn uitgevoerd en om de 2,5 jaar worden gecontroleerd op vloeistofdichtheid volgens BRL-K903.
De uitmondingen van de peil-, vul- of leegzuigleidingen (aansluitingen) op een tankcontainer of verpakking moeten zo dicht mogelijk bij de wand van de tankcontainer of de verpakking worden geplaatst. Daarnaast moet duidelijk zichtbaar zijn of de afsluiter geopend of gesloten is.
Als in een tankcontainer van staal vloeibare brandstoffen zijn opgeslagen moet jaarlijks een controle plaatsvinden op de aanwezigheid van water. De controle op en het verwijderen van eventueel (condens-) water bij een tankcontainer voor brandstof is van belang om de tankinstallatie in goede staat te houden, met name het voorkomen van roestvorming in de tankcontainer. Bijkomend voordeel is dat dit de conditie van de brandstof ten goede komt.
Soms wordt tijdens een controle geen water aangetroffen. Dat kan zich met name voordoen als deze controle wordt verricht met een waterzoekpasta. De oorzaak is veelal de toevoeging van additieven aan de brandstof. Ook de toevoeging van biociden in biobrandstoffen kan ertoe leiden dat de controle geen aanwezigheid van water laat zien. In deze gevallen is een monstername op bezinksel nodig om een goede beoordeling te kunnen maken.
De controle moet worden verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie (in dit geval een keuringsinstantie) met een accreditatie voor AS SIKB 6800. De controle kan ook worden verricht door een daarvoor getraind persoon met een waterzoekpasta die wordt aangebracht op een peilstok.
Deze mogelijkheid wordt geboden om de kosten zo laag mogelijk te houden en de uitvoerbaarheid zo laagdrempelig mogelijk. Vanuit de optiek van bodembescherming is daar geen bezwaar tegen omdat een tankcontainer boven of in een lekbak is geplaatst. Bij een lekkage worden de vloeistoffen in de lekbak opgevangen. De tankwagenchauffeur die de brandstof komt brengen, zou de controle kunnen verrichten nadat deze daarvoor is getraind of geïnstrueerd. De eigenaar van de tankinstallatie, die een soortgelijke training of instructie heeft gehad, zou dit ook zelf kunnen doen. Enig bewijs dat een training of instructie genoten is, moet zijn gedocumenteerd. Van de gedane jaarlijkse controle op water wordt in het logboek een aantekening gemaakt volgens artikel 5.20.
Het verrichten van een controle op de aanwezigheid van water kan alleen op een goede manier worden verricht als de tankcontainer onder afschot is geplaatst. Het water kan daardoor aflopen richting het punt waar gepeild wordt. Een afschot van 1% betekent dat over een afstand van 100 meter het afschot 1 meter bedraagt.
Als tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.948, water wordt aangetroffen, wordt dit uit de tankcontainer verwijderd. Ook moet de elektrische geleidbaarheid en zuurgraad daarvan worden beoordeeld. In SIKB protocol 6802 zijn eisen opgenomen. Als tijdens een derde opeenvolgende meting blijkt dat het verwijderde water niet aan die eisen voldoet moet een inwendige beoordeling van de tankcontainer worden verricht.
Het bevoegd gezag wordt geïnformeerd voordat een inwendige keuring wordt verricht. Daarmee is het bevoegd gezag op de hoogte van de inwendige keuring en kan op grond daarvan besluiten om toezicht te houden op de activiteiten.
Voor een tankcontainer of verpakking geldt als eis dat deze visueel moet worden gekeurd als de opslagtank is verplaatst. Door verplaatsing kunnen namelijk beschadigingen ontstaan aan de tankcontainer of verpakking of de voorzieningen die daarop zijn aangebracht. Van de visuele keuringen moeten de resultaten worden bewaard op grond van artikel 5.21.
Dit artikel regelt dat een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en waarin afgewerkte olie is opgeslagen jaarlijks moet worden geleegd.
Het eerste lid bepaalt vanwege het risico op vervuiling van het afvalwater met schadelijke stoffen dat het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via maatwerk is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Omdat het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening verontreinigd kan zijn met olieachtige producten is een emissiegrenswaarde voor minerale olie opgenomen. Als een olieafscheider wordt toegepast die aan de genoemde NEN-norm voldoet, geldt geen emissiegrenswaarde. Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 is geplaatst, hoeft niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 1 november 2010 wordt aangenomen dat deze via toezicht en handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen dat ze zijn ‘afgestemd op de hoeveelheid water’.
In geval geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt, kan voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een slibvangput en olieafscheider nodig.
Dit artikel regelt dat het opslaan van brandbare vloeistoffen anders dan diesel in ondergrondse opslagtanks onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. In het tweede lid is diesel gespecificeerd als gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger. Het opslaan van diesel in ondergrondse opslagtanks is geregeld in paragraaf 4.96. In die paragraaf zijn alle stoffen in ondergrondse opslagtanks geregeld die geen of beperkte externe veiligheidsrisico’s vormen. Uit onderzoek van het RIVM blijkt dat het opslaan van diesel beperkte externe veiligheidsrisico’s meebrengt. Vandaar dat diesel is uitgezonderd van het toepassingsbereik van deze paragraaf.
Uit bijlage I volgt dat een ondergrondse opslagtank een opslagtank is die geheel in de bodem of in een terp ligt. Opslagtank is in bijlage I omschreven als een opslagvoorziening voor vloeistoffen met uitzondering van een tankcontainer, verpakking en ladingtank van een bunkerstation.
Opslaan is inclusief bijbehorende handelingen, zoals het vullen of legen van de opslagtank met een tankwagen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.
Op grond van artikel 3.25 is deze paragraaf alleen van toepassing als de opslagtank een inhoud heeft van ten hoogste 150 m3. Opslagtanks met een grotere inhoud zijn op grond van artikel 3.24 vergunningplichtig. Op opslagtanks met een inhoud van ten hoogste 250 liter is deze paragraaf niet van toepassing. Dat volgt uit artikel 3.23.
Artikel 4.956 regelt dat geen gevaarlijke vloeistoffen van ADR-klasse 3 in een ondergrondse opslagtank mogen worden opgeslagen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet de coördinaten bevatten volgens het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting van het vulpunt van de opslagtank waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen voor het tanken van vaartuigen vanaf de wal. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is van het vulpunt van de opslagtank tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstanden die zijn voorgeschreven in artikel 4.959. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.959, tweede lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.961, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen, die in een omgevingsplan of met een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Er kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 28 of 31 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door afdoende bodembeschermende voorzieningen te treffen en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.
Na het verrichten van de activiteit moet op grond van artikel 5.3 een bodemonderzoek worden verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
De hoofdregel is dat de veiligheidsafstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Over de begrenzing van een aantal milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen, zijn gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Voor het tanken van vaartuigen moeten op grond van artikel 3.272 bijvoorbeeld gegevens over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht worden verstrekt. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan de hoofdregel over de veiligheidsafstand.
Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan één van de volgende voorwaarden:
– Het is niet mogelijk om aan de veiligheidsafstand te voldoen,
– De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed,
– De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd, of
– De interne veiligheidsafstanden van PGS 28 kunnen niet worden nageleefd.
Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.7.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.
Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.961. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
Voor een nadere toelichting op de veiligheidsafstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.7.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Als niet aan de veiligheidsafstanden tot de begrenzing kan worden voldaan dan moeten in ieder geval de veiligheidsafstanden tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten. Gebouwen en locaties die niet zijn toegelaten worden daarom niet beschermd met dit artikel.
De veiligheidsafstanden gelden niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De veiligheidsafstanden gelden ook niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voor het bepalen van die afstanden gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de veiligheidsafstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Van de verplichting om te voldoen aan de veiligheidsafstanden zijn uitgezonderd de opslagtanks die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011. Dat volgt uit artikel 4.980.
De hoofdregel is dat de veiligheidsafstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Over de begrenzing van een aantal milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen, zijn gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Voor het tanken van vaartuigen moeten op grond van artikel 3.272 bijvoorbeeld gegevens over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht worden verstrekt. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan de hoofdregel over de veiligheidsafstand.
Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan één van de volgende voorwaarden:
– Het is niet mogelijk om aan de veiligheidsafstand te voldoen,
– De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed,
– De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd, of
– De interne veiligheidsafstanden van PGS 31 kunnen niet worden nageleefd.
Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.7.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.
Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.961. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
Voor een nadere toelichting op de veiligheidsafstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.7.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Als niet aan de veiligheidsafstanden tot de begrenzing kan worden voldaan dan moeten in ieder geval de veiligheidsafstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten. Gebouwen en locaties die niet zijn toegelaten worden daarom niet beschermd met dit artikel.
De veiligheidsafstanden gelden niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De veiligheidsafstanden gelden ook niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voor het bepalen van die afstanden gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de veiligheidsafstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste veiligheidsafstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
In dit artikel wordt onderscheid gemaakt tussen de opslag van vloeibare brandstoffen en andere vloeibare gevaarlijke stoffen.
PGS 28 is van toepassing op ondergrondse opslagtanks waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen. PGS 28 stelt o.a. regels over de constructie en installatie van de tankinstallatie, het gebruik van de tankinstallatie waaronder het vullen van de tank, de inspectie en het onderhoud van de tankinstallatie, de veiligheidsmaatregelen die worden getroffen en de periodieke keuringen die moeten worden uitgevoerd.
PGS 31 is van toepassing op ondergrondse opslagtanks waarin andere vloeibare gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen dan vloeibare brandstoffen. In deze PGS zijn eisen gesteld aan diverse soorten opslagtanks, zoals opslagtanks met een vlakke bodem, een bolle bodem, verticale en horizontale tanks, thermoplastische en thermohardende tanks, en enkelwandige en dubbelwandige opslagtanks. De eisen gaan over de constructie en installatie van de tankinstallatie, het gebruik van de tankinstallatie waaronder het vullen van de tank, de inspectie en het onderhoud van de tankinstallatie, de veiligheidsmaatregelen die worden getroffen en de periodieke keuringen die moeten worden uitgevoerd.
PGS 28 en 31 zijn te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.
Dit artikel stelt een installatiecertificaat verplicht. Een ondergrondse opslagtank en de daarbij behorende leidingen mogen daardoor niet eerder in gebruik worden genomen dan dat een kwaliteitsverklaring (installatiecertificaat) is afgegeven op grond van BRL-K903.
De BRL-K903 is een beoordelingsrichtlijn voor het procescertificaat voor de Regeling Erkenning Installateurs tankinstallaties (REIT). Deze beoordelingsrichtlijn heeft een breed toepassingsbereik en gaat in op de wijze waarop tankinstallaties moeten worden gebouwd en onderhouden. Alleen installateurs die een accreditatie hebben op basis van de REIT mogen het installatiecertificaat afgeven. De Raad voor Accreditatie houdt toezicht op de kwaliteit van het werk van deze installateurs door het uitvoeren van steekproeven waarbij de kwaliteit van het werk wordt geïnspecteerd en wordt getoetst aan de eisen die zijn gesteld in BRL-K903. Als een installatie voorzien is van een installatiecertificaat mag men er dan ook van uit gaan dat de installatie conform BRL-K903 is uitgevoerd.
De in het eerste lid genoemde handelingen mogen alleen worden verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903. Het gaat daarbij om een erkenning verleent door de Minister van Infrastructuur en Milieu op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
De opslagtank zelf vormt geen externe veiligheidsrisico’s want die ligt ondergronds, het risico treedt op bij het vullen van de tank met vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3. De tankinstallatie, inclusief de leidingen en het vulpunt, moeten daarom zijn geaard. Om dit te waarborgen is een installatiecertificaat op grond van BRL-K903 verplicht.
Onderdeel van het verplichte installatiecertificaat is dat de vul- en dampretourleiding van een ondergrondse opslagtank is voorzien van aarding en potentiaalvereffening. In dit artikel is geregeld dat deze voorzieningen jaarlijks moeten worden beoordeeld en goedgekeurd door een conformiteitsbeoordelingsinstantie (in dit geval een keuringsinstantie) met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
De Europese Commissie heeft de BREF op- en overslag bulkgoederen (‘Emissions from Storage’) vastgesteld in 2006. Het hoofdstuk Best available techniques (BAT) uit de BREF geldt als BBT-conclusies voor de opslag van vloeistoffen en vloeibare gassen in tanks. Daarin is opgenomen dat een ondergrondse opslagtank dubbelwandig met lekdetectie moet zijn of anders moet beschikken over een ‘secondary containment’ en lekdetectie. Deze BBT-conclusies zijn verwerkt in dit artikel.
In het tweede lid is geregeld dat elektronische lekdetectie volgens BRL-K910 moet zijn aangelegd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903. Het lekdetectiesysteem wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903.
Op grond van het eerste lid, onder a, is een enkelwandige tank ook toegestaan. Omdat ondergrondse opslagtanks in Nederland onder certificaat worden geïnstalleerd en voorzien zijn van hoogwaardige uitwendige epoxybekleding is er sprake van een gelijkwaardig beschermingsniveau. Daarnaast moeten ondergrondse opslagtanks van staal conform de certificeringseisen zijn voorzien van kathodische bescherming. In artikel 4.966 is bovendien nog als aanvullende voorwaarde gesteld dat er een grondwaterpeilbuis moet zijn geïnstalleerd om eventuele verontreinigingen in het grondwater als gevolg van een lekkende opslagtank te kunnen detecteren.
Als een ondergrondse opslagtank enkelwandig is uitgevoerd zonder betonnen constructie met lekdetectie, moet een grondwaterpeilbuis worden geïnstalleerd om te controleren of er geen vloeistoffen uit de opslagtank lekken. Als opslagtanks dicht bij elkaar liggen (binnen 10 m) kan per groep van drie opslagtanks één grondwaterpeilbuis worden geïnstalleerd. De grondwaterpeilbuis moet worden geïnstalleerd door een persoon, onderneming of instantie met een daarvoor verleende erkenning bodemkwaliteit. Het gaat daarbij om een erkenning verleent door de Minister van Infrastructuur en Milieu op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Het derde lid stelt eisen aan het plaatsen van de peilbuis of peilbuizen.
Dit artikel regelt dat een grondwaterpeilbuis ten minste eenmaal per jaar moet worden bemonsterd door een persoon, onderneming of instantie met een erkenning bodemkwaliteit. Het gaat daarbij om een erkenning verleent door de Minister van Infrastructuur en Milieu op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Het derde lid bepaalt op welke parameters de grondwatermonsters geanalyseerd moeten worden. Bij opslag van benzine moeten de monsters bijvoorbeeld geanalyseerd worden op methyl-tertiair-butylether en ethyl-tertiair-butylether.
Dit artikel bepaalt dat ten hoogste een week nadat de resultaten bekend zijn geworden van de bemonstering en analyse op methyl-tertiair-butylether en ethyl-tertiair-butylether het bevoegd gezag over de resultaten wordt geïnformeerd. Informeren is alleen nodig als de geanalyseerde waarde hoger is dan 15 µg/l.
Dit artikel bepaalt dat het aansluitpunt van een vul- of leegzuigleiding zich moet bevinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening of boven of in een vulpuntmorsbak. Bij het vullen en legen bestaat immers het risico dat wordt gemorst of dat vloeistof uitstroomt naar de bodem.
Een vloeistofdichte bodemvoorziening mag niet aangesloten zijn op een vuilwaterriool. Brandbare vloeistoffen bestaan uit oliehoudende vloeistoffen of chemicaliën zoals oplosmiddelen. De oplosmiddelen kunnen niet worden afgevangen door een olieafscheider, waardoor deze vloeistoffen ongezuiverd op het vuilwaterriool terecht zouden kunnen komen. Met het tweede lid wordt deze lozing voorkomen.
Onderdeel van het verplichte installatiecertificaat is dat een ondergrondse opslagtank van staal en de daarbij behorende leidingen van staal, zijn voorzien van kathodische bescherming. Op grond van de BRL-K903 is een kathodische bescherming niet vereist als de specifieke elektrische weerstand van de bodem meer is dan 100 Ω.m (ohmmeter) of beschadiging van de opslagtank door zwerfstromen niet te verwachten is. In dit artikel is bepaald dat de aanwezige kathodische bescherming jaarlijks moet worden beoordeeld en goedgekeurd door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800. Het gaat daarbij om een erkenning verleent door de Minister van Infrastructuur en Milieu op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Op grond van de BRL-K903 is een kathodische bescherming op een ondergrondse opslagtank van staal niet vereist als de specifieke elektrische weerstand van de bodem meer is dan 100 Ω.m (ohmmeter) of beschadiging van de opslagtank door zwerfstromen niet te verwachten is. De specifieke elektrische weerstand blijkt uit een bodemweerstandsmeting.
A
ls een ondergrondse opslagtank of leiding van staal niet is voorzien van een kathodische bescherming, dient op grond van dit artikel ten minste eens per jaar een stroomopdrukproef uitgevoerd te worden. De stroomopdrukproef moet worden verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit. Het gaat daarbij om een erkenning verleent door de Minister van Infrastructuur en Milieu op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Als in de opslagtank vloeibare brandstoffen zijn opgeslagen moet jaarlijks een controle plaatsvinden op de aanwezigheid van water en bezinksel. De controle op en het verwijderen van eventueel (condens-) water bij een ondergrondse opslagtank voor brandstof is van belang om de opslagtank in goede staat te houden, met name het voorkomen van roestvorming in de opslagtank. Bijkomend voordeel is dat dit de conditie van de brandstof ten goede komt.
De controle kan eenmaal per drie jaar plaatsvinden als de opslagtank inwendig is voorzien van een coating. De coating beschermt de opslagtank tegen roestvorming waardoor de risico’s op degradatie van de tank worden verminderd.
De controle moet worden verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie (in dit geval een keuringsinstantie) met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800. Het gaat daarbij om een erkenning verleent door de Minister van Infrastructuur en Milieu op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Als tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.972, water wordt aangetroffen, wordt dit uit de opslagtank verwijderd. Ook moet de elektrische geleidbaarheid en zuurgraad daarvan worden beoordeeld. In SIKB protocol 6802 zijn eisen opgenomen. Als tijdens een derde opeenvolgende meting blijkt dat het verwijderde water niet aan die eisen voldoet moet een inwendige beoordeling van de tank worden verricht.
Het bepalen van de elektrische geleidbaarheid en zuurgraad van het verwijderde water is niet nodig als de tank is voorzien van een inwendige coating.
Het bevoegd gezag wordt geïnformeerd voordat een inwendige keuring wordt verricht. Daarmee is het bevoegd gezag op de hoogte van de inwendige keuring en kan op grond daarvan besluiten om toezicht te houden op de activiteiten.
Ondergrondse opslagtanks en de leidingen die daarbij horen moeten periodiek gekeurd worden door een conformiteitsbeoordelingsinstantie (in dit geval een keuringsinstantie) met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800. In tabel 4.975 is aangegeven wat de termijn is voor de eerste keuring na installatie van de opslagtank en wat de herkeuringstermijnen zijn. De termijnen zijn afhankelijk van de wijze van uitvoering van de opslagtank (enkelwandig of dubbelwandig en staal of kunststof) en het al dan niet aanwezig zijn van een inwendige coating die is aangebracht door een gecertificeerde onderneming. Bij een erkenning bodemkwaliteit gaat het om een erkenning verleent door de Minister van Infrastructuur en Milieu op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Verwijdering van een ondergrondse opslagtank is verplicht als deze niet is goedgekeurd. Beëindiging van de opslag (verwijderen van de opgeslagen vloeistof) is verplicht als de tank is afgekeurd. Na afkeuring van een tank moet deze dus binnen acht weken worden verwijderd. Na afkeuring zou de tank natuurlijk ook kunnen worden gerepareerd. Als na reparatie de tank alsnog wordt goedgekeurd kan het opslaan worden gecontinueerd.
Niet alleen de tank maar ook alle aanwezige leidingen moeten worden verwijderd. Ook in die leidingen kunnen vloeistoffen zijn achtergebleven en moeten daarom worden verwijderd. Het verwijderen moet volgens BRL-K902 of BRL-K904 worden uitgevoerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor die beoordelingsrichtlijnen.
Als een opslagtank is afgekeurd moet het bevoegd gezag daarover onverwijld worden geïnformeerd op grond van artikel 4.977. Het bevoegd gezag wordt daarmee in staat gesteld om toezicht te houden op het verwijderen of onklaar maken van de opslagtank.
Het bevoegd gezag wordt onverwijld geïnformeerd over het afkeuren van een ondergrondse opslagtank. Daarmee is het bevoegd gezag op de hoogte van het afkeuren en kan op grond daarvan besluiten om toezicht te houden op de activiteiten.
Als een ondergrondse opslagtank wordt verwijderd of onklaar wordt gemaakt moet het bevoegd gezag tien dagen daar aan voorafgaand worden geïnformeerd. Ten hoogste drie maanden na het verwijderen of het onklaar maken wordt een rapportage van de tanksanering aan het bevoegd gezag verstrekt.
Dit artikel implementeert artikel 5 van de richtlijn opslag en distributie benzine en regelt dat bij het vullen van een ondergrondse opslagtank met benzine de uit de opslagtank verdreven dampen moeten worden teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen.
Dit artikel regelt dat het opslaan van diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in ondergrondse opslagtanks onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Het gaat hier om stoffen die wel gevolgen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit maar die geen externe veiligheidsrisico’s opleveren. Onder a is diesel gespecificeerd als gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger. Het opslaan van diesel in ondergrondse opslagtanks is geregeld in deze paragraaf en niet in paragraaf 4.95 omdat het opslaan van diesel geen of beperkte externe veiligheidsrisico’s meebrengt volgens onderzoek van het RIVM.
Uit bijlage I volgt dat een ondergrondse opslagtank een opslagtank is die geheel in de bodem of in een terp ligt. Opslagtank is in bijlage I omschreven als een opslagvoorziening voor vloeistoffen met uitzondering van een tankcontainer, verpakking en ladingtank van een bunkerstation.
Opslaan is inclusief bijbehorende handelingen, zoals het vullen of legen van de opslagtank met een tankwagen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.
Op grond van artikel 3.25 is deze paragraaf alleen van toepassing als de opslagtank een inhoud heeft van ten hoogste 150 m3. Opslagtanks met een grotere inhoud zijn op grond van artikel 3.24 vergunningplichtig. Op opslagtanks met een inhoud van ten hoogste 250 liter is deze paragraaf niet van toepassing. Dat volgt uit artikel 3.23.
Artikel 4.982 regelt dat geen diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in een ondergrondse opslagtank mogen worden opgeslagen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie. Dat is voor deze activiteit het geval als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.24. Dat betekent dat geen melding is vereist als het gaat om het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen in een opslagtank met een inhoud van meer dan 150 m3.
Tijdens het verrichten van de activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door het treffen van bodembeschermende voorzieningen en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.
Na het verrichten van de activiteit moet op grond van artikel 5.3 een bodemonderzoek worden verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Dit artikel stelt een installatiecertificaat verplicht. Een opslagtank mag niet eerder in gebruik worden genomen dan dat een kwaliteitsverklaring (installatiecertificaat) is afgegeven op grond van BRL-K903. De BRL-K903 is een beoordelingsrichtlijn voor het procescertificaat voor de Regeling Erkenning Installateurs tankinstallaties (REIT). Deze beoordelingsrichtlijn heeft een breed toepassingsbereik en gaat in op de wijze waarop tankinstallaties moeten worden gebouwd en moeten worden onderhouden. Alleen installateurs die een accreditatie hebben op basis van de REIT mogen het installatiecertificaat afgeven. De Raad voor Accreditatie houdt toezicht op de kwaliteit van het werk van deze installateurs door het uitvoeren van steekproeven waarbij de kwaliteit van het werk wordt geïnspecteerd en wordt getoetst aan de eisen die zijn gesteld in BRL-K903. Als een installatie voorzien is van een installatiecertificaat mag men er dan ook van uit gaan dat de installatie conform BRL-K903 is uitgevoerd.
De in het eerste lid genoemde handelingen mogen alleen worden verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903. Het gaat daarbij om een erkenning verleent door de Minister van Infrastructuur en Milieu op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Voor een ondergrondse opslagtank van beton die wordt gebruikt voor het opslaan van pekel is het installatiecertificaat niet verplicht.
De Europese Commissie heeft de BREF op- en overslag bulkgoederen (‘Emissions from Storage’) vastgesteld in 2006. Het hoofdstuk Best available techniques (BAT) uit de BREF geldt als BBT-conclusies voor de opslag van vloeistoffen en vloeibare gassen in tanks. Daarin is opgenomen dat een ondergrondse opslagtank dubbelwandig met lekdetectie moet zijn of anders moet beschikken over een ‘secondary containment’ en lekdetectie. Deze BBT-conclusies zijn verwerkt in dit artikel.
In het tweede lid is geregeld dat elektronische lekdetectie volgens BRL-K910 moet zijn aangelegd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903. Het lekdetectiesysteem wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903.
Op grond van het eerste lid, onder a, is een enkelwandige tank ook toegestaan. Omdat ondergrondse opslagtanks in Nederland onder certificaat worden geïnstalleerd en voorzien zijn van hoogwaardige uitwendige epoxybekleding is er sprake van een gelijkwaardig beschermingsniveau. Daarnaast moeten ondergrondse opslagtanks van staal conform de certificeringseisen zijn voorzien van kathodische bescherming. In artikel 4.966 is bovendien nog als aanvullende voorwaarde gesteld dat er een grondwaterpeilbuis moet zijn geïnstalleerd om eventuele verontreinigingen in het grondwater als gevolg van een lekkende opslagtank te kunnen detecteren.
Als een ondergrondse opslagtank enkelwandig is uitgevoerd zonder betonnen constructie met lekdetectie, moet een grondwaterpeilbuis worden geïnstalleerd om te controleren of er geen vloeistoffen uit de opslagtank lekken. Als opslagtanks dicht bij elkaar liggen (binnen 10 m) kan per groep van drie opslagtanks één grondwaterpeilbuis worden geïnstalleerd. De grondwaterpeilbuis moet worden geïnstalleerd door een persoon, onderneming of instantie met een daarvoor verleende erkenning bodemkwaliteit. Het gaat daarbij om een erkenning verleent door de Minister van Infrastructuur en Milieu op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Het derde lid stelt eisen aan het plaatsen van de peilbuis of peilbuizen.
Dit artikel regelt dat een grondwaterpeilbuis ten minste eenmaal per jaar moet worden bemonsterd door een persoon, onderneming of instantie met een erkenning bodemkwaliteit. Het gaat daarbij om een erkenning verleent door de Minister van Infrastructuur en Milieu op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Het derde lid bepaalt op welke parameters de grondwatermonsters geanalyseerd moeten worden. Als in de ondergrondse opslagtank pekel wordt opgeslagen, moeten de monsters worden geanalyseerd op chloride.
Dit artikel bepaalt dat het aansluitpunt van een vul- of leegzuigleiding zich moet bevinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening of boven of in een vulpuntmorsbak. Bij het vullen en legen bestaat immers het risico dat wordt gemorst of dat vloeistof uitstroomt naar de bodem.
Als een vloeistofdichte bodemvoorziening is toegepast, moet het deel van het vuilwaterriool dat hierop is aangesloten vloeistofdicht zijn vanaf de aansluiting van de bodemvoorziening tot aan de slibvangput olieafscheider. Als het afvalwater voldoet aan de emissiegrenswaarde voor olie die is gesteld in artikel 4.1001, geldt de eis van vloeistofdichtheid van het vuilwaterriool niet.
De vloeistofdichte bodemvoorziening waarop oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen worden opgeslagen mag op grond van het vierde lid niet zijn aangesloten op een vuilwaterriool. Het afvalwater en het hemelwater van de vloeistofdichte bodemvoorziening moeten als afval worden afgevoerd.
Onderdeel van het verplichte installatiecertificaat is dat een ondergrondse opslagtank van staal en de daarbij behorende leidingen van staal, zijn voorzien van kathodische bescherming. Op grond van de BRL-K903 is een kathodische bescherming niet vereist als de specifieke elektrische weerstand van de bodem meer is dan 100 Ω.m (ohmmeter) of beschadiging van de opslagtank door zwerfstromen niet te verwachten is. In dit artikel is bepaald dat de aanwezige kathodische bescherming jaarlijks moet worden beoordeeld en goedgekeurd door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800. Het gaat daarbij om een erkenning verleent door de Minister van Infrastructuur en Milieu op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Op grond van de BRL-K903 is een kathodische bescherming op een ondergrondse opslagtank van staal niet vereist als de specifieke elektrische weerstand van de bodem meer is dan 100 Ω.m (ohmmeter) of beschadiging van de opslagtank door zwerfstromen niet te verwachten is. De specifieke elektrische weerstand blijkt uit een bodemweerstandsmeting.
Als een ondergrondse opslagtank of leiding van staal niet is voorzien van een kathodische bescherming, dient op grond van dit artikel ten minste eens per jaar een stroomopdrukproef uitgevoerd te worden. De stroomopdrukproef moet worden verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit. Het gaat daarbij om een erkenning verleent door de Minister van Infrastructuur en Milieu op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Als in de opslagtank vloeibare brandstoffen (in dit geval diesel, gasolie of huisbrandolie) zijn opgeslagen jaarlijks een controle plaatsvinden op de aanwezigheid van water en bezinksel. De controle op en het verwijderen van eventueel (condens-) water bij een ondergrondse opslagtank voor brandstof is van belang om de opslagtank in goede staat te houden, met name het voorkomen van roestvorming in de opslagtank. Bijkomend voordeel is dat dit de conditie van de brandstof ten goede komt.
De controle moet worden verricht door een conformiteitsbeoordelingsinstantie (in dit geval een keuringsinstantie) met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800. Het gaat daarbij om een erkenning verleent door de Minister van Infrastructuur en Milieu op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Als tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.991, water wordt aangetroffen, wordt dit uit de opslagtank verwijderd. Ook moet de elektrische geleidbaarheid en zuurgraad daarvan worden beoordeeld. In SIKB protocol 6802 zijn eisen opgenomen. Als tijdens een derde opeenvolgende meting blijkt dat het verwijderde water niet aan die eisen voldoet moet een inwendige beoordeling van de tank worden verricht.
Het bepalen van de elektrische geleidbaarheid en zuurgraad van het verwijderde water is niet nodig als de tank is voorzien van een inwendige coating.
Het bevoegd gezag wordt geïnformeerd voordat een inwendige keuring wordt verricht. Daarmee is het bevoegd gezag op de hoogte van de inwendige keuring en kan op grond daarvan besluiten om toezicht te houden op de activiteiten.
Als in de ondergrondse opslagtank afgewerkte olie is opgeslagen dan moet deze jaarlijks worden geleegd. Als de opslagtank vervolgens wordt gebruikt voor het opslaan van een andere vloeistof dan moet eerst een keuring worden verricht volgens artikel 4.995.
Ondergrondse opslagtanks en de leidingen die daarbij horen moeten periodiek gekeurd worden door een conformiteitsbeoordelingsinstantie (in dit geval een keuringsinstantie) met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800. In tabel 4.975 is aangegeven wat de termijn is voor de eerste keuring na installatie van de opslagtank en wat de herkeuringstermijnen zijn. De termijnen zijn afhankelijk van de wijze van uitvoering van de opslagtank (enkelwandig of dubbelwandig en staal of kunststof) en het al dan niet aanwezig zijn van een inwendige coating die is aangebracht door een gecertificeerde onderneming. Bij een erkenning gaat het om een erkenning bodemkwaliteit verleent door de Minister van Infrastructuur en Milieu op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Een ondergrondse opslagtank van beton die wordt gebruik voor het opslaan van pekel moet in ieder geval ieder jaar worden leeggemaakt en aan de binnenzijde visueel worden gekeurd. Een reparatie is vereist als tijdens de keuring verwering of beschadiging is geconstateerd. Ten minste eenmaal per 6 jaar moet de opslagtank worden gekeurd door degene die de opslagtank heeft geïnstalleerd.
Verwijdering van een ondergrondse opslagtank is verplicht als deze niet is goedgekeurd. Beëindiging van de opslag (verwijderen van de vloeistof) is verplicht als de tank is afgekeurd. Na afkeuring van een tank moet deze dus binnen acht weken worden verwijderd. Na afkeuring zou de tank natuurlijk ook kunnen worden gerepareerd. Als na reparatie de tank alsnog wordt goedgekeurd kan het opslaan worden gecontinueerd.
Niet alleen de tank maar ook alle aanwezige leidingen moeten worden verwijderd. Ook in die leidingen kunnen vloeistoffen zijn achtergebleven en moeten daarom worden verwijderd. Het verwijderen moet volgens BRL-K902 of BRL-K904 worden uitgevoerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor die beoordelingsrichtlijnen.
Als een opslagtank is afgekeurd moet het bevoegd gezag daarover onverwijld worden geïnformeerd op grond van artikel 4.998. Het bevoegd gezag wordt daarmee in staat gesteld om toezicht te houden op het verwijderen of onklaar maken van de opslagtank.
Het bevoegd gezag wordt onverwijld geïnformeerd over het afkeuren van een ondergrondse opslagtank. Daarmee is het bevoegd gezag op de hoogte van het afkeuren en kan op grond daarvan besluiten om toezicht te houden op de activiteiten.
Als een ondergrondse opslagtank wordt verwijderd of onklaar wordt gemaakt moet het bevoegd gezag tien dagen daar aan voorafgaand worden geïnformeerd. Ten hoogste drie maanden na het verwijderen of het onklaar maken wordt een rapportage van de tanksanering aan het bevoegd gezag verstrekt.
Het eerste lid bepaalt vanwege het risico op vervuiling van het afvalwater met schadelijke stoffen dat het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via maatwerk is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Omdat het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening verontreinigd kan zijn met olieachtige producten is een emissiegrenswaarde voor minerale olie opgenomen. Als een olieafscheider wordt toegepast die aan de genoemde NEN-norm voldoet, geldt geen emissiegrenswaarde. Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 is geplaatst, hoeft niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 1 november 2010 wordt aangenomen dat deze via toezicht en handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen dat ze zijn ‘afgestemd op de hoeveelheid water’.
In geval geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt, kan voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een slibvangput en olieafscheider nodig.
Dit artikel regelt dat het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Voor een verdere toelichting op het toepassingsbereik wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.26. Het opslaan van organische peroxiden in verpakking valt buiten het toepassingsbereik. Die activiteit is geregeld in paragraaf 4.98.
Opslaan is inclusief bijbehorende handelingen zoals overslaan en laden en lossen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.
Dit artikel regelt dat geen gevaarlijke stoffen in verpakking mogen worden opgeslagen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet de coördinaten bevatten volgens het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting van de opslaglocatie waar meer dan 2.500 kg gevaarlijke brandbare stoffen in verpakking wordt opgeslagen, met uitzondering van gasflessen met stoffen van ADR-klasse 2. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is van de opslaglocatie tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstanden die zijn voorgeschreven in artikel 4.1006. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.1006, derde lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.1007, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen, die in een omgevingsplan of met een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie. Dat is voor deze activiteit het geval als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.27. Dat betekent dat geen melding is vereist als het gaat om het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking van:
– Meer dan 10.000 kg per opslagvoorziening,
– ADR-klasse 5.2, type A of B, als meer wordt opgeslagen dan 1 kg,
– ADR-klasse 5.2, type C tot en met F, waarvoor volgens ADR temperatuurbeheersing is vereist, als meer wordt opgeslagen dan 1 kg,
– ADR-klasse 5.2, type C tot en met F, waarvoor volgens ADR geen temperatuurbeheersing is vereist, als meer wordt opgeslagen dan 1.000 kg,
– ADR-klasse 6.1, verpakkingsgroep I, als meer wordt opgeslagen dan 1.000 kg, of
– ADR-klasse 8, verpakkingsgroep I, als meer wordt opgeslagen dan 1.000 kg.
Ook is geen melding vereist voor zover het gaat om het opslaan in een opslagvoorziening van meer dan 1.500 liter giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2 in gasflessen, of tot vloeistof verdichte gassen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, in gasflessen.
Er kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 15 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.
Tijdens het verrichten van de activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.
Na het verrichten van de activiteit moet op grond van artikel 5.3 een bodemonderzoek worden verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
De hoofdregel is dat de veiligheidsafstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Over de begrenzing van een aantal milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen, zijn gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Voor een opslag- en transportbedrijf moeten op grond van artikel 3.285 bijvoorbeeld gegevens over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht worden verstrekt. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan de hoofdregel over de veiligheidsafstand.
Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan één van de volgende voorwaarden:
– Het is niet mogelijk om aan de veiligheidsafstand te voldoen,
– De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed,
– De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd, of
– De interne afstanden van PGS 15 kunnen niet worden nageleefd.
Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.7.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.
Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.1007. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
Voor een nadere toelichting op de veiligheidsafstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.7.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Als niet aan de veiligheidsafstanden tot de begrenzing kan worden voldaan dan moeten in ieder geval de veiligheidsafstanden tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten. Gebouwen en locaties die niet zijn toegelaten worden daarom niet beschermd met dit artikel. De veiligheidsafstanden gelden niet voor kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De veiligheidsafstanden gelden ook niet voor kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voor het bepalen van die afstanden gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de veiligheidsafstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste veiligheidsafstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
Uit dit artikel vloeit voort dat er alleen veiligheidsafstanden gelden op grond van artikel 4.1006 als er brandbare gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in de opslagvoorziening voor gevaarlijke stoffen in verpakking.
Artikel 4.1006, eerste en tweede lid, maakt het mogelijk dat kleinere veiligheidsafstanden worden gehanteerd als er tussen de opslagvoorziening en de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht een brandwerende voorziening aanwezig is. In dit artikel zijn de eisen opgenomen waaraan die brandwerende voorziening moet voldoen. Als een aanwezige voorziening niet volledig aan deze eisen voldoet, is de uitzondering niet van toepassing en kunnen de veiligheidsafstanden niet worden verkleind.
De opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking moet zo plaatsvinden dat de risico’s voor de omgeving aanvaardbaar zijn. Niet voor elke gevaarlijke stof en elke hoeveelheid is er sprake van een risico voor de omgeving. In paragraaf 3.2.9 zijn de ondergrenzen vastgelegd voor het van toepassing zijn van deze paragraaf. De maatregelen om risico’s voor de omgeving tot een aanvaardbaar niveau te beperken, zijn opgenomen in PGS 15. Naast de maatregelen zijn in deze paragraaf voor bepaalde hoeveelheden en stoffen ook afstanden tot de omgeving opgenomen. Er is een apart artikel van toepassing voor gevaarlijke stoffen in verpakking in verkoopruimten.
Opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking moet plaatsvinden in een opslagvoorziening die voldoet aan de eisen die zijn opgenomen in de richtlijn PGS 15 Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen.
PGS 15 is te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.
Op grond van het eerste lid moet de verkoopruimte waar gevaarlijke stoffen in verpakking aanwezig zijn voldoen aan PGS 15. Het tweede lid maakt op deze regel een aantal uitzonderingen. Voor de uitzondering genoemd in het tweede lid, onder c, (geen overschrijding van de hoeveelheden genoemd in tabel 4.1011) geldt een aantal aanvullende voorwaarden die zijn opgenomen in het derde tot en met het vijfde lid.
Vloeibare gevaarlijke stoffen moeten boven een vloeistofdichte bodemvoorziening worden opgeslagen. Vaste gevaarlijke stoffen, waaruit gevaarlijke stoffen kunnen lekken worden opgeslagen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening of boven of in een lekbak. Als de verpakking voldoet aan de ADR en afgesloten is, kunnen vloeibare gevaarlijke stoffen boven een elementenbodemvoorziening worden opgeslagen.
Een vloeistofdichte bodemvoorziening mag niet aangesloten zijn op een vuilwaterriool. Het is niet altijd mogelijk om de stoffen die erboven worden opgeslagen af te vangen door een olieafscheider, waardoor deze vloeistoffen ongezuiverd op het vuilwaterriool terecht zouden kunnen komen. Met het vierde lid wordt deze lozing voorkomen.
Dit artikel regelt dat het opslaan van organische peroxiden in verpakking onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Organische perioxiden zijn van ADR-klasse 5.2 en worden gebruikt bij de verwerking van rubber en polyesterhars als initiator voor polymerisatiereacties. Het kenmerk van organische peroxiden is dat ze alle elementen uit de zogenaamde branddriehoek in zich hebben, namelijk brandbare stof en zuurstof, en dat ze eenvoudig de temperatuur kunnen verhogen. Organische peroxiden kunnen dus zelfstandig een brand veroorzaken en onderhouden. Bovendien zijn ze veelal gevoelig voor contact en verontreiniging met andere stoffen. ADR-klasse 5.2 is onderverdeeld in stoffen type A tot en met G, waarbij A de meest en G de minst gevaarlijke is. Daarnaast is er een classificatiecode met twee klassen (P1 en P2). P1 stoffen zijn de organische peroxides waarvoor temperatuurbeheersing niet vereist is. Deze organische peroxiden zijn veel stabieler omdat ze zijn voorzien van een verdunningsmiddel. Ze hebben dan ook vooral brandbare eigenschappen. P2 stoffen zijn de organische peroxides waarvoor temperatuurbeheersing vereist is. Deze groep heeft vaak als bijkomend gevaar dat ze kunnen exploderen onder opsluiting.
Opslaan is inclusief bijbehorende handelingen zoals overslaan en laden en lossen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.
Artikel 4.1014 regelt dat geen organische peroxiden in verpakking mogen worden opgeslagen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie. Dat is voor deze activiteit het geval als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.27. Dat betekent dat geen melding is vereist als het gaat om het opslaan van meer dan 1.000 kg organische peroxiden in verpakking van ADR-klasse 5.2, type C tot en met F, waarvoor volgens ADR geen temperatuurbeheersing is vereist.
Er kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 8 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.
Tijdens het verrichten van de activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.
Na het verrichten van de activiteit moet op grond van artikel 5.3 een bodemonderzoek worden verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Bij de opslag van organische peroxiden kunnen afhankelijk van het type organische peroxide, de manier van verpakken en de P-klasse zowel PGS 8 als PGS 15 van toepassing zijn. Opslag conform PGS 15 is alleen toegestaan als de stoffen in kleine hoeveelheden in verpakkingen worden opgeslagen als LQ (Limited Quantities of gelimiteerde hoeveelheden) en er meer dan 1.000 kg per opslagvoorziening wordt opgeslagen.
Sommige gevaarlijke stoffen zijn gedeeltelijk vrijgesteld van de ADR als zij in kleine hoeveelheden en volgens een aantal specifieke voorwaarden worden vervoerd. In de ADR is per stof de hoeveelheid aangegeven die per binnenverpakking mag worden verpakt. Om een stof als gelimiteerde hoeveelheid te mogen vervoeren moet de stof in een of meerdere binnenverpakkingen zijn verpakt die in een geschikte buitenverpakking is geplaatst. Daarnaast moet een buitenverpakking met gelimiteerde hoeveelheden zo zijn gekenmerkt. Een transporteenheid of een stukgoedcontainer op een transporteenheid geladen met gelimiteerde hoeveelheden moet vanaf bepaalde hoeveelheden eveneens worden gekenmerkt. Bij het vervoer als gelimiteerde hoeveelheid zijn verschillende vereisten uit de ADR niet meer van toepassing, de specifieke voorwaarden waar nog wel aan voldaan moet worden, zijn vermeld in sectie 3.4.1 van de ADR.
PGS 8 en 15 zijn te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.
Het gebruik van vloeibare stoffen van ADR-klasse 5.2, type D tot en met F, moet plaatsvinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
Een vloeistofdichte bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een gecertificeerde- betonvloer of asfaltvloer. Omdat organische peroxiden zelfstandig een brand kunnen veroorzaken en onderhouden is voor de vloeibare organische peroxiden een vloeistofdichte vloer of verharding voorgeschreven om de bodem te beschermen.
De vloeistofdichte bodemvoorziening mag niet aangesloten zijn op een vuilwaterriool.
Het gebruik van vaste stoffen van ADR-klasse 5.2, type D tot en met F, moet plaatsvinden boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een betonvloer of asfaltvloer.
Een ruimte waarin vaste stoffen van ADR-klasse 5.2 type D tot en met F worden gebruikt zal veelal constructief een betonvloer aanwezig zijn, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan. De vloeistofdichte bodemvoorziening waarboven vloeibare stoffen van ADR-klasse 5.2, type D tot en met F worden opgeslagen mag niet zijn aangesloten op een vuilwaterriool. Het afvalwater met deze stoffen en het eventuele hemelwater van deze voorziening moeten als afval worden afgevoerd.
In dit artikel is geregeld dat het opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Voor een toelichting op het toepassingsbereik wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.35.
Opslaan is inclusief bijbehorende handelingen zoals overslaan en laden en lossen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.
Artikel 4.1020 regelt dat geen vaste minerale anorganische meststoffen in verpakking mogen worden opgeslagen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie. Dat is voor deze activiteit het geval als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.36. Dat betekent dat geen melding is vereist als het gaat om het opslaan van:
– Meer dan 100.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 2 van PGS 7, of
– Meer dan 50 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 3 of 4 van PGS 7.
Er kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 7 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.
PGS 7 is van toepassing op de opslag van vaste minerale anorganische meststoffen. Deze meststoffen zijn ingedeeld in groepen. Binnen het toepassingsbereik van deze paragraaf vallen de meststoffen die zijn ingedeeld in de groepen 1 en 2 van PGS 7.
PGS 7 is te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.
Dit artikel regelt dat het vullen van gasflessen met propaan of butaan onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Deze activiteit kan onder andere worden verricht in de metaalproductenindustrie, minerale producten industrie, rubber- en kunststofindustrie, scheepswerven, autodemontagebedrijven en metaalrecyclingbedrijven.
Artikel 4.1024 regelt dat gasflessen niet met propaan of butaan mogen worden gevuld voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Deze informatie heeft het bevoegd nodig om te kunnen beoordelen of aan de verplichtingen van deze paragraaf kan worden voldaan.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Er kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 23 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.
In PGS 23 zijn eisen gesteld aan vulstations voor het vullen van gasflessen met een inhoud van ten hoogste 5 l waarbij er wordt gevuld uit een fles met een maximale inhoud van 30 l, vulstations voor het vullen van flessen met een inhoud van ten hoogste 150 l, en vulstations voor het vullen van ballonvaarttanks met een inhoud van ten hoogste 150 l.
PGS 23 is te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.
Dit artikel regelt dat het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk en van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik onder het toepassingsbereik van deze paragraaf vallen. Voor een toelichting op het toepassingsbereik wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.29.
Artikel 4.1028 regelt dat geen vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik mogen worden opgeslagen, herverpakt of bewerkt voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Op grond van het tweede lid moet de melding de coördinaten bevatten volgens het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting van de ruimte, bedoeld in artikel 4.1029, derde lid, of de bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is van de opslaglocatie tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstanden die zijn voorgeschreven in de artikelen 4.1029 en 4.1040. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.1029, derde lid of artikel 4.1040, derde lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.1030 of artikel 4.1041, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties, die in een omgevingsplan of met een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie. Dat is voor deze activiteit het geval als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.30. Dat betekent dat geen melding is vereist als het gaat om het opslaan, herverpakken of bewerken van:
– Meer dan 25 kg pyrotechnische artikelen voor theatergebruik van categorie T1 of T2,
– Meer dan 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3, of
– Vuurwerk van categorie F4.
In beslag genomen vuurwerk vormt een probleem als dit tijdelijk op een politiebureau ligt. Met deze bepaling wordt de mogelijkheid geboden om vuurwerk op te slaan in een voorziening die, als het daarin ligt, wordt aangemerkt als ADR-klasse 1.4G of 1.4S.
In het Vuurwerkbesluit is bepaald dat consumentenvuurwerk zo verpakt moet zijn, dat het alleen kan worden geclassificeerd als vuurwerk dat behoort tot ADR-klasse 1.4G of 1.4S. Vuurwerk dat is ingedeeld in klasse 1.3 wordt behandeld als vuurwerk van categorie F4, ook al voldoet het vuurwerk wat betreft de producteisen aan de eisen die zijn gesteld voor categorie F1, F2 of F3. Vooral bij vuurpijlen voor particulier gebruik kan dit voorkomen. Maar door de transportverpakking aan te passen, kunnen deze als 1.4 worden geclassificeerd.
De hoofdregel is dat de veiligheidsafstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Over de begrenzing van een aantal milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen, zijn gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Voor een opslag- en transportbedrijf moeten op grond van artikel 3.285 bijvoorbeeld gegevens over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht worden verstrekt. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan de hoofdregel over de veiligheidsafstand.
Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan één van de volgende voorwaarden:
– Het is niet mogelijk om aan de veiligheidsafstand te voldoen,
– De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed, of
– De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd.
Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.1030. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
Voor een nadere toelichting op de veiligheidsafstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.7.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Als niet aan de veiligheidsafstanden tot de begrenzing kan worden voldaan dan moeten in ieder geval de veiligheidsafstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten. Gebouwen en locaties die niet zijn toegelaten worden daarom niet beschermd met dit artikel.
Voor het bepalen van die afstanden gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de veiligheidsafstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste veiligheidsafstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
Dit artikel regelt dat pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in een theater of andere plaats waar een concert of voorstelling wordt gegeven moeten worden opgeslagen in een brandveiligheidskast die voldoet aan PGS 15. Daarbij mag ten hoogste 25 kg worden opgeslagen. Een brandveiligheidskast wordt in PGS 15 gedefinieerd als een zelfstandige niet betreedbare opslagvoorziening voor de opslag van gevaarlijke stoffen. In PGS 15 zijn eisen opgenomen over de brandwerendheid van brandveiligheidskasten, de hoeveelheid die daarin ten hoogste mag worden opgeslagen en de wijze waarop verschillende stoffen gescheiden van elkaar moeten worden opgeslagen.
PGS 15 is te vinden op de website van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.
Vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik moeten altijd zijn opgeslagen in een bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik. In bijlage I bij het besluit wordt hieronder verstaan een besloten ruimte waarin vuurwerk of een pyrotechnisch artikel voor theatergebruik in een transportverpakking als bedoeld in de ADR wordt bewaard. Een uitzondering wordt hierop gemaakt voor intern transport, bijvoorbeeld de overbrenging van vuurwerk van een bewaarplaats naar een ruimte voor verkoop aan particulieren.
Op grond van het tweede lid moet een aantal gegevens over het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik onverwijld beschikbaar zijn bij de toegang tot de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Deze gegevens zijn met name van belang voor de hulpverleningsdiensten van de overheid in geval van een calamiteit.
De genoemde stoffen en voorwerpen moeten in verschillende brandcompartimenten worden opgeslagen om te voorkomen dat domino-effecten kunnen optreden. Als er geen risico is op een dergelijk effect dan kan opslag plaatsvinden in hetzelfde brandcompartiment. Als het gaat om een bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4 dan mag daarin alleen vuurwerk van die categorie aanwezig zijn. Uitzondering daarop wordt in het vijfde lid gemaakt voor het kortstondig aanwezig zijn van bij elkaar horende componenten tijdens het uitpakken, uit elkaar nemen, in elkaar zetten en inpakken van het vuurwerk.
Een brandcompartiment wordt in bijlage I bij dit besluit juncto bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving omschreven als gedeelte van een of meer bouwwerken bestemd als maximaal uitbreidingsgebied van brand. Voor een toelichting op de begripsomschrijving van brandcompartiment wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
In dit artikel zijn de hoeveelheden vuurwerk en pyrotechnische artikelen opgenomen die niet mogen worden overschreden in een bewaarplaats en bufferbewaarplaats. Ook regelt het artikel hoeveel bewaarplaatsen en bufferbewaarplaatsen op de locatie waar de activiteit wordt verricht aanwezig mogen zijn. In het artikel wordt onderscheid gemaakt tussen locaties waar meer of minder dan 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik aanwezig zijn. In het vierde lid is een aparte regeling opgenomen voor vuurwerk van categorie F4. Vanwege de hoge risico's van dit vuurwerk is het niet toegestaan om meer dan 6.000 kg NEM op te slaan. Onder NEM wordt in bijlage I bij dit besluit verstaan netto explosieve massa, uitgedrukt als de massa van de explosieve stof of de massa van de explosieve stof in een ontplofbaar voorwerp.
In het eerste lid zijn bijzondere veiligheidsmaatregelen voorgeschreven voor bewaarplaatsen en bufferbewaarplaatsen voor vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik. Deze maatregelen gaan over de afstand die in acht moet worden genomen tot ruimten met gevaarlijke stoffen (8m), de apparatuur die in de bewaarplaatsen en bufferbewaarplaatsen aanwezig is en de wanden en afdekkingen.
Op een locatie kunnen meerdere activiteiten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden. Naast het opslaan van vuurwerk, kan er bijvoorbeeld ook sprake zijn van opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking. Voorkomen moet worden dat een eventuele brand van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in een bewaarplaats of bufferbewaarplaats een ongeval initieert waarvan de gevolgen groter zijn dan wanneer de brand beperkt zou blijven tot het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik. Om die reden is onder a bepaald dat een afstand van ten minste 8 meter in acht moet worden genomen.
Onder b is bepaald dat de apparatuur en installaties geen hogere oppervlaktetemperatuur mogen hebben dan 100 °C. Deze eis hangt samen met het kruitpoeder dat bij opslag en vooral bij de bewerking en het ompakken van vuurwerk vrijkomt en zich door de ruimte kan verspreiden. Het kan zich als een stoflaagje afzetten op (elektrische) apparaten. Het gaat vooral om poeder van zwart buskruit, wat zeer gemakkelijk ontsteekbaar is door hoge temperaturen, wrijving of door vonken. Zwart buskruit komt veel voor in vuurwerk. In NEN-EN-IEC 60079-10-2 is een gevarenzone-indeling opgenomen voor gas- en stofexplosies. In deze norm wordt onderscheid gemaakt in drie stofexplosiezones, namelijk 20, 21 en 22. De keuze voor de benodigde apparatuur wordt bepaald door de kans op de gelijktijdige aanwezigheid van een storing in het apparaat en een stoflaag. Voor de bewaarplaats is aansluiting gezocht bij zone 22. Dit betekent dat minder dan 10 uur per jaar een stoflaag aanwezig kan zijn. De eisen zijn zowel voor elektrische als niet-elektrische apparatuur van toepassing. De ontstekingstemperatuur van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, en is ten minste ongeveer 180 °C. Om ontsteking te voorkomen dient de maximale oppervlaktetemperatuur hier ruim onder te blijven. Daarom is hier gekozen voor explosieveilige apparatuur voor temperatuurklasse T5, dat overeenkomt met 100 °C.
Het tweede lid stelt eisen aan de toegangsdeuren van bewaarplaatsen en bufferbewaarplaatsen. De toegangsdeur heeft de functie van ontlastopening. Overheaddeuren en schuifdeuren zijn daarom niet toegestaan. Onder c is bepaald dat deze deur niet mag uitkomen in de verkoopruimte. Ook mag de toegangsdeur zich niet bevinden in een vluchtroute als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving. In die bijlage wordt vluchtroute omschreven als route die begint in ruimte voor personen, alleen voert over vloeren, trappen of hellingbanen en eindigt op een veilige plaats, zonder dat gebruik moet worden gemaakt van een lift.
Dit artikellid stelt eisen aan de scheidingsconstructie tussen bewaarplaatsen of bufferbewaarplaatsen en verkoopruimten voor particulieren. Deze scheidingsconstructie moet een brandwerendheid hebben van ten minste 30 minuten.
Deze leden stellen eisen aan de interne afstanden die in acht moeten worden genomen. Uitgangspunt daarbij is het vanuit een deuropening visueel kunnen waarnemen van de toegangsdeur van een bewaarplaats, bufferbewaarplaats of verkoopruimte. Uit de tabellen 4.1034a en 4.1034b kan worden afgeleid welke afstanden in acht moeten worden genomen.
Als de interne afstanden van artikel 4.1034, vierde en vijfde lid, niet van toepassing zijn en er ook niet aan wordt voldaan, dienen op grond van het eerste lid wel bouwkundige voorzieningen te zijn aangebracht om brandoverslag te voorkomen. In het tweede lid zijn eisen opgenomen waaraan deze bouwkundige voorzieningen moeten voldoen.
Om te voorkomen dat er direct vlamcontact kan optreden met de toegangsdeur van een naastgelegen bewaarplaats of bufferbewaarplaats, moet op grond van het derde lid de scheiding ten minste 300 mm uitsteken aan de zijde van de toegangsdeuren.
Dit artikel bevat een aantal extra eisen die gelden voor het opslaan van vuurwerk van categorie F4. Deze categorie betreft het vuurwerk dat de grootste externe veiligheidsrisico’s oplevert. Door het naleven van de gestelde eisen wordt voorkomen dat er een ontsteking ontstaat met een explosie tot gevolg. De eisen betreffen de uitvoering van de wanden en vloeren, de aanwezigheid van een aardingsmogelijkheid om statische elektriciteit te voorkomen, beveiliging tegen blikseminslag, de stralingsbelasting waaraan de gevel van de opslagvoorziening moet voldoen, de ventilatievoorzieningen en de aanwezige elektrische installatie en centrale verwarming.
Dit artikel bevat in aanvulling op artikel 4.1036 ook eisen die gelden voor het opslaan van vuurwerk van categorie F4. Deze categorie betreft het vuurwerk dat de grootste externe veiligheidsrisico’s oplevert. Door het naleven van de gestelde eisen wordt voorkomen dat er een ontsteking ontstaat met een explosie tot gevolg. De eisen in het eerste lid betreffen maatregelen voor elektrische ontstekingsmiddelen en maatregelen voor werktafels, werktuigen, gereedschappen en instrumenten. Met deze maatregelen moet vonkvorming worden voorkomen. Het tweede lid verplicht tot het eenmaal per maand controleren op goede werking van werktuigen, gereedschappen en instrumenten.
Om te voorkomen dat een gebrekkig werktuig, gereedschap of instrument wordt gebruikt, met alle risico’s van dien, dient dit op grond van het derde lid voor gebruik onbruikbaar te worden gemaakt of te zijn verwijderd. Reparatie mag op grond van het vierde lid niet worden verricht in een ruimte waar vuurwerk of een pyrotechnisch artikel voor theatergebruik aanwezig is. Dit om te voorkomen dat onbedoelde ontsteking plaats vindt met mogelijke ontbranding van het vuurwerk van categorie F4 tot gevolg.
In het vijfde lid is bepaald dat een ruimte waar zich vuurwerk van categorie F4 bevindt, moet worden leeg gemaakt als binnen de genoemde afstanden werkzaamheden worden verricht waarbij open vuur wordt gebruikt of vonkvorming kan optreden.
Dit artikel bevat een aantal extra eisen die gelden voor transportmiddelen die worden gebruikt bij opslag van vuurwerk van categorie F4. Deze categorie betreft het vuurwerk dat de grootste externe veiligheidsrisico’s oplevert. Door het naleven van de eisen worden de risico’s op vonkvorming tijdens transport van vuurwerk geminimaliseerd. Het is bijvoorbeeld verboden om gebruik te maken van transportmiddelen die zijn voorzien van een verbrandingsmotor. Daarnaast moeten rolbanen, huisapparatuur en transportkettingen zijn geaard.
Voor bufferbewaarplaatsen, waar bewerkingshandelingen met vuurwerk worden uitgevoerd, geldt een aantal specifieke eisen vanwege de extra risico’s die daarmee gepaard gaan. In hoofdzaak gaat het daarbij ook om het voorkomen van vonkvorming.
Een winkelruimte, een bewaarplaats en een bufferbewaarplaats moeten zijn uitgevoerd met een automatische sprinklerinstallatie. Er kunnen zich situaties voordoen waarbij de sprinkler niet haar beoogde werking verricht. Oorzaken kunnen een weigering van het detectiesysteem zijn waardoor de sprinklers of sprinklerkoppen geen water verspreiden of dat het water het vuur niet dooft. In die gevallen is het noodzakelijk dat de brandweer in geval van een brand deze ruimten gemakkelijk kan bereiken. Daarom moeten deze ruimten op de begane grond zijn gesitueerd.
Het tweede lid is afgestemd op de bepalingen van het Besluit bouwwerken leefomgeving over brandslanghaspels bij nieuwbouw. Met ‘constructieonderdeel, met uitzondering van een bouwconstructie’ wordt met name een niet-dragende scheidingswand bedoeld. Omwille van het principe van vrije indeelbaarheid van verblijfsgebieden, mag het aanwezig zijn van niet-dragende scheidingswanden geen invloed hebben op het wel of niet voldoen aan de gegeven bepaling. Daarom hoeft met deze constructieonderdelen geen rekening te worden gehouden, maar moet, om onveilige situaties te voorkomen, de loopafstand binnen een verblijfsgebied wel met 1,5 worden vermenigvuldigd.
Deze leden bevatten aanvullende eisen over de lengte, beschikbaarheid, bereikbaarheid en controle op de goede werking van een brandslanghaspel en de waterdruk en watercapaciteit. Deze eisen zijn bedoeld om een goede werking en effectieve inzet te verzekeren.
Dit artikellid geeft aanvullende verplichtingen voor brandbestrijdingsmiddelen bij bewaarplaatsen en bufferbewaarplaatsen voor vuurwerk van categorie F4. Deze aanvullende verplichtingen gaan over de aanwezigheid van een draagbaar blustoestel, het bluspoeder en de bereikbaarheid van het blustoestel.
Vanwege de gevaarsaspecten van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik geldt al jaren een benadering waarbij niet het risico (de kans vermenigvuldigd met het effect) dat zich een ongeval voordoet maatgevend is maar het effect dat bij een ongeval kan optreden. De ramp in Enschede vormt een belangrijke factor bij de keuze voor deze effectgerichte benadering. De veiligheidsafstanden voor het opslaan of bewerken van vuurwerk zijn berekend op basis van dosis-effectrelaties. Hierbij wordt onder dosis de hoeveelheid warmtestraling, drukbelasting (directe of indirecte gevolgen zoals glasscherven) of brokstukken verstaan en worden alleen de letale effecten in ogenschouw genomen. Hoewel het in acht nemen van de veiligheidsafstand geen absolute garantie biedt in die zin dat bij een calamiteit iedere kans op overlijden is uitgesloten, is de kans op (letale) effecten zeer klein in het gebied dat buiten de afstand van 8 meter ligt.
De keuze voor een effectgerichte benadering houdt verband met de specifieke eigenschappen van vuurwerk, producten die in vele duizenden verschijningsvormen voorkomen, waarbij de gevaarseigenschappen in hoge mate van elkaar kunnen verschillen. Deze gevaarseigenschappen veranderen wanneer vuurwerk uit de transportverpakking wordt genomen.
Voor bedrijven waar niet meer dan 10.000 kg verpakt vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 wordt opgeslagen, geldt een vaste afstand van 8 meter, gemeten vanaf het midden van de deuropening van de bewaarplaats of bufferbewaarplaats). Bij een eventuele brand zal de warmtestraling vanuit de deuropening in alle richtingen plaatsvinden. Deze straling kan ruimtelijk voorgesteld worden in de vorm van een halve cirkel, waarvan de straal gelijk is aan de veiligheidsafstand. Ter verduidelijking van deze veiligheidsafstand is figuur 4.1040 opgenomen. In combinatie met de laatste zin van het eerste lid, wordt duidelijk gemaakt in welke richting de afstand moet worden gemeten.
De hoofdregel is dat de veiligheidsafstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Over de begrenzing van een aantal milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen, zijn gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Voor een opslag- en transportbedrijf moeten op grond van artikel 3.285 bijvoorbeeld gegevens over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht worden verstrekt. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan de hoofdregel over de veiligheidsafstand.
Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan één van de volgende voorwaarden:
– Het is niet mogelijk om aan de veiligheidsafstand te voldoen,
– De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed, of
– De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd.
Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.7.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.
Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.1041. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
Voor een nadere toelichting op de veiligheidsafstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.7.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Als niet aan de veiligheidsafstanden tot de begrenzing kan worden voldaan dan moeten in ieder geval de veiligheidsafstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten. Gebouwen en locaties die niet zijn toegelaten worden daarom niet beschermd met dit artikel.
De veiligheidsafstanden gelden niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De veiligheidsafstanden gelden ook niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De veiligheidsafstanden van de eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als een scheidingsconstructie aanwezig is tussen de bewaarplaats of bufferbewaarplaats en de begrenzing van de locatie of de beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties buiten die locatie. Deze uitzondering geldt echter niet voor het vrijwaringsgebied dat is aangegeven in figuur 4.1040. De uitzondering geldt ook niet als de scheidingsconstructie niet voldoet aan de eisen die zijn gesteld in artikel 4.1042.
Voor het bepalen van die afstanden gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de veiligheidsafstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste veiligheidsafstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
Artikel 4.1040, vierde lid, maakt het mogelijk dat geen veiligheidsafstand wordt gehanteerd als er tussen de bewaarplaats of bufferbewaarplaats en de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht of de beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties een scheidingsconstructie aanwezig is. Dit artikel bevat de eisen waaraan die scheidingsconstructie moet voldoen. Als een aanwezige constructie niet volledig aan deze eisen voldoet, is de uitzondering niet van toepassing en geldt de veiligheidsafstand onverkort. De gestelde eisen gaan over de brandwerendheid (ten minste 60 minuten), openingen, ramen of deuren en het materiaal waarvan de scheidingsconstructie moet zijn gemaakt.
Dit artikel bevat eisen die moeten worden nageleefd om een veilige opslag van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik te waarborgen.
De reden voor het vierde lid is het voorkomen van een warme BLEVE (boiling liquid expanding vapour explosion). Door deze verplichting in acht te nemen wordt voorkomen dat een eventuele brand die bij het vullen van een opslagtank met brandbare vloeistoffen of gassen zou kunnen ontstaan, het vuurwerk doet ontsteken, waardoor er naast een felle brand mogelijk een explosie ontstaat. De bepaling is zo geformuleerd dat het op meerdere manieren kan worden nageleefd.
Het vijfde lid bevat een aanvullende eis voor opslagen met vuurwerk van categorie F4.
In een verkoopruimte kan alleen de maximale hoeveelheid van 500 kg aanwezig zijn als is beoordeeld of het uitgangspuntendocument en de sprinklerinstallatie toereikend zijn. Toegestaan is dat op een locatie meerdere verkoopruimten aanwezig zijn. Ter voorkoming van domino-effecten is opgenomen dat als meer dan één verkoopruimte aanwezig is, per brandcompartiment maximaal één verkoopruimte is toegestaan. De totale hoeveelheid vuurwerk in de verkoopruimten kan uiteraard nooit groter zijn dan de capaciteit van de bewaarplaats of bufferbewaarplaats, omdat buiten verkooptijden de opslag moet plaatsvinden in de bewaarplaats of bufferbewaarplaats.
Omdat een verkoopruimte ook onderdeel kan zijn van een andere ruimte is het ongewenst dat een domino-effect optreedt. Om die reden is in het vierde lid bepaald dat in de ruimte voor verkoop van vuurwerk aan particulieren geen licht of zeer licht ontvlambare stoffen en drukhouders, uitgezonderd brandblusmiddelen, aanwezig mogen zijn.
Alle ruimten waarin vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik aanwezig mogen zijn, moeten zijn voorzien van een automatische sprinklerinstallatie. Bovendien moet in de nabijheid van deze ruimtes een brandmeldinstallatie aanwezig zijn. Deze verplichtingen gelden ook voor de winkelruimte. Dit betekent niet dat de gehele winkelruimte moet zijn voorzien van een automatische sprinklerinstallatie. Uit het uitgangspuntendocument (UPD, zie hierna) moet blijken welk gedeelte van de winkelruimte hiervan moet zijn voorzien. Onder een automatische sprinklerinstallatie wordt in de praktijk verstaan een vast leidingstelsel voorzien van sprinklers die worden afgesloten door een hittegevoelig element of een systeem met sprinklers of sprinklerkoppen dat wordt aangestuurd met een automatisch detectiesysteem, dat in geval van een brand wordt aangesproken, waardoor de sprinklers water gaan verspreiden.
Bij een brandmeldinstallatie kan worden gedacht aan detectoren, een brandmeldcentrale en een doormeldinstallatie, nodig voor het ontdekken van een brand, het melden van brand en het geven van stuursignalen voor andere installaties.
Er is van afgezien om op detailniveau te regelen waaraan een automatische sprinklerinstallatie moet voldoen. Daarentegen is het type brandbestrijdingssysteem vastgelegd en is een kwaliteitsborging voor ontwerp en inspectie geregeld. De gedetailleerde uitvoering van de installatie moet blijken uit het UPD dat voldoet aan Memorandum nr. 60 en is beoordeeld en goedgekeurd door een conformiteitsbeoordelingsinstantie.
Memorandum nr. 60 is onderdeel van de Voorschriften Automatische Blusinstallaties. In memorandum nr. 60 is vastgelegd op welke wijze aanleg, beheer en onderhoud moeten worden beschreven. Ook is in memorandum nr. 60 beschreven hoe criteria voor goedkeuring c.q. afkeuring moeten worden opgenomen en op welke wijze een inspectie bij oplevering en bij in gebruik zijnde installaties moet worden verricht.
Dit artikel regelt dat het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 door een ander dan de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Voor een toelichting op het toepassingsbereik wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.32. Het opslaan van ontplofbare stoffen door de krijgsmacht is geregeld in paragraaf 4.113.
Artikel 4.1047 regelt dat geen ontplofbare stoffen voor civiel gebruik mogen worden opgeslagen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.
De melding moet de coördinaten bevatten volgens het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting van het brandcompartiment voor het opslaan van zwart kruit of rookzwart kruit en de voorziening voor het opslaan van meer dan 10.000 munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is van het brandcompartiment tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstanden die zijn voorgeschreven in artikel 4.1049. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.1049, derde lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.1050, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen, die in een omgevingsplan of met een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie. Dat is voor deze activiteit het geval als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.33. Dat betekent dat geen melding is vereist als:
– Meer wordt opgeslagen dan 1 kg zwart kruit van ADR-klasse 1.1, 50 kg rookzwak kruit van ADR-klasse 1.3, 50 kg netto explosieve massa noodsignalen van ADR-klasse 1.3 of 1.4, 250.000 munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens van ADR-klasse 1.4 of 250.000 patronen voor schiethamers van ADR-klasse 1.4, of
– Andere ontplofbare stoffen worden opgeslagen van ADR-klasse 1.
In dit artikel zijn de eisen opgenomen waaraan een brandcompartiment moet voldoen waarin zwart kruit en rookzwak kruit worden opgeslagen. Het eerste lid maakt duidelijk dat het opslaan in een brandcompartiment verplicht is. Een brandcompartiment wordt in bijlage I bij dit besluit juncto bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving omschreven als gedeelte van een of meer bouwwerken bestemd als maximaal uitbreidingsgebied van brand. Voor een toelichting op de begripsomschrijving van brandcompartiment wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij het Besluit bouwwerken leefomgeving. In het eerste lid zijn daarnaast eisen opgenomen waaraan de wanden en de horizontale verdeling van het brandcompartiment moet voldoen.
De hoofdregel is dat de veiligheidsafstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Over de begrenzing van een aantal milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen, zijn gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Voor een opslag- en transportbedrijf moeten op grond van artikel 3.285 bijvoorbeeld gegevens over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht worden verstrekt. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan de hoofdregel over de veiligheidsafstand.
Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan één van de volgende voorwaarden:
– Het is niet mogelijk om aan de veiligheidsafstand te voldoen,
– De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed, of
– De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd.
Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.7.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.
Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.1050. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
Voor een nadere toelichting op de veiligheidsafstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.7.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Als niet aan de veiligheidsafstanden tot de begrenzing kan worden voldaan dan moeten in ieder geval de veiligheidsafstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten. Gebouwen en locaties die niet zijn toegelaten worden daarom niet beschermd met dit artikel.
De veiligheidsafstanden gelden niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De veiligheidsafstanden gelden ook niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voor het bepalen van die afstanden gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de veiligheidsafstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Op basis van TNO-onderzoek is vastgesteld dat voor zwart kruit, rookzwak kruit en patronen voor vuurwapens rekening moet worden gehouden met effectafstanden van circa 8 meter. Daarom is in dit artikel opgenomen dat een afstand van ten minste 8 meter in acht moet worden genomen bij de opslag daarvan. Voor vuurwapenpatronen hoeft deze effectafstand niet meer te worden aangehouden als de opslagvoorziening in een brandcompartiment is gelegen of als brandcompartiment is uitgevoerd. Door de vuurwapenpatronen in een brandcompartiment te plaatsen, zullen de externe effecten zo ver zijn teruggebracht dat afstand houden niet meer noodzakelijk is.
Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste veiligheidsafstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
Deze paragraaf gaat over het opslaan van goederen, waar het overslaan van goederen is inbegrepen, en is onderverdeeld in drie deelactiviteiten:
– Het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen lekken
– Het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen
– Het opslaan en mengen van stuifgevoelige goederen
Stuifgevoelige goederen zijn in bijlage I gedefinieerd als goederen ingedeeld in bijlage IV. Onder een gevaarlijke stof wordt conform bijlage I verstaan een gevaarlijke stof die is ingedeeld in een gevarenklasse van de ADR.
Artikel 4.1052 regelt dat de activiteiten met een verplaatsbaar mijnbouwwerk niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd en de aanvullende gegevens uit het tweede lid gevoegd.
In het derde lid is geregeld dat als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder bij de melding verstrekte gegevens en bescheiden, weer een melding moet worden gedaan. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven en dat het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat deze activiteiten niet hoeven te worden gemeld voor zover ze vergunningplichtig zijn. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Water dat onder meer door regenval in contact komt met de opgeslagen goederen is geschikt om te worden hergebruikt om bijvoorbeeld goederen die kunnen stuiven te bevochtigen. Zo wordt het ontstaan van extra afvalwater dat geloosd moet worden voorkomen.
Artikel 4.1055, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen die kunnen uitlogen, wordt geloosd in een vuilwaterriool.
In het tweede lid is bepaald dat als het vuilwaterriool op meer dan 40 meter van de perceelsgrens is gelegen, het afvalwater ook op het oppervlaktewater mag worden geloosd. De 40 meter wordt gerekend vanaf het perceel waar de pleziervaartuigen worden gereinigd. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater altijd is toegestaan, wat een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam is. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het derde lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Artikel 4.1056, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit kan lekken, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Uit goederen die worden op- en overgeslagen kunnen verschillende stoffen uitlogen of lekken. Voor stoffen die vaak in de afvalwaterstroom die op een vuilwaterriool wordt geloosd worden aangetroffen, zijn in artikel 4.1057 emissiegrenswaarden opgenomen. Als het enkel gaat om afvalwater dat is verontreinigd met olie, kan in plaats daarvan kan ook een olieafscheider en slibvangput worden toegepast die aan de genoemde NEN-norm voldoen.
Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 is geplaatst, hoeft niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen ze zijn ‘afgestemd op de hoeveelheid water’.
In geval geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt kan, voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een olieafscheider nodig.
Na contact met goederen die worden op- en overgeslagen en die kunnen uitlogen, kunnen in het afvalwater verschillende stoffen zitten. Artikel 4.1058 regelt dat bij lekkende goederen mag niet op het oppervlaktewater geloosd worden. Voor stoffen die vaak in de afvalwaterstroom die op een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem worden geloosd worden aangetroffen, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen. Deze emissiegrenswaarden zijn een vertaling van de gehalten die met de beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt. Het gehalte aan onopgeloste stoffen is een maat voor het functioneren van een bezinkvoorziening. Aan onopgeloste stoffen hechten verschillende verontreinigende stoffen. De emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen is strenger dan bij lozen op een vuilwaterriool, omdat de aanvullende bezinking die in het vuilwaterriool of zuiveringtechnische werk plaatsvindt niet aan de orde is bij directe lozing op oppervlaktewater of in de bodem. Deze waarde is ten opzichte van het Activiteitenbesluit milieubeheer gecorrigeerd tot het niveau van BBT. Door goed gebruik en onderhoud is dit realiseerbaar met de bestaande voorzieningen.
Artikel 4.1059 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in de artikelen 4.1057 en 4.1058 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 4.1060 regelt dat degene die goederen op- en overslaat een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit de artikelen 4.1057 en 4.1058. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in de artikelen 4.1055 en 4.1056, of in eventueel maatwerk.
Om te voorkomen dat bodembedreigende stoffen in de bodem lekken, worden deze goederen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening opgeslagen. Bij een lekkage worden de stoffen die op de vloer terechtkomen opgeruimd.
Als de emissiegrenswaarden de waarden zijn genoemd in tabel 4.1057, mag afvalwater direct op het vuilwaterriool worden geloosd zonder zuivering vooraf. Daarnaast hoeft de bedrijfsriolering niet vloeistofdicht te zijn.
Dit artikel gaat over goederen die bij contact met water (hemelwater of grondwater) kunnen gaan uitlogen. Degene die de activiteit verricht heeft de keuze welke bodembeschermende voorziening wordt toegepast. De eerste keuze is een vloeistofdichte vloer aan te leggen, waarbij ook het deel van het vuilwaterriool vanaf de afsluiting tot de slibvangput en olieafscheider vloeistofdicht moet zijn. De tweede keuze is een aaneengesloten bodemvoorziening te gebruiken, waarbij de bodemvoorziening tegen inregenen is beschermd.
Voor bepaalde goederen, zoals C-hout met KOMO certificaat, geldt dat ze als bouwmateriaal worden toegepast. Bij de opslag van grotere hoeveelheden hiervan, zal een aaneengesloten bodemvoorziening zonder overkapping een gelijkwaardige maatregel kunnen zijn aan de in het artikel genoemde maatregelen.
Als de emissiegrenswaarden de waarden zijn genoemd in tabel 4.1057, mag afvalwater direct op het vuilwaterriool worden geloosd zonder zuivering vooraf. Daarnaast hoeft de bedrijfsriolering niet vloeistofdicht te zijn.
De opslag en het mengen van stuifgevoelige goederen moet plaatsvinden in gesloten ruimtes. Een gesloten ruimte is bijvoorbeeld een gebouw, silo of gesloten container.
De eisen aan het opslaan en overslaan van goederen zijn onder meer afhankelijk van de mate waarin de goederen kunnen verstuiven. Daartoe zijn goederen waarvoor dat relevant is ingedeeld in de stuifklassen S1 tot en met S5. Goederen met stuifklasse S5 zijn nauwelijks of niet stuifgevoelig. De betekenis van de overige klassen S1 tot en met S4 is als volgt:
Niet bevochtigbaar |
Wel bevochtigbaar |
|
---|---|---|
Sterk stuifgevoelig |
S1 |
S2 |
Licht stuifgevoelig |
S3 |
S4 |
In bijlage III is een lijst opgenomen met de indeling in stuifklassen van verschillende stuifgevoelige goederen. Voorbeelden van stoffen en hun stuifklasse: strooizout (S5), kalksteen (S5), cement (S1), grond (S4 of S5), roestig schroot (S4), kunstmest (S1 of S3).
In overeenstemming met het Europese referentiedocument (BREF) voor de beste beschikbare technieken voor op- en overslag maakt deze bepaling geen onderscheid naar stuifklassen. De hoofdregel is dat stuifgevoelige stoffen in gesloten ruimten worden opgeslagen. Dit is een wijziging ten opzichte van het Activiteitenbesluit. Bij de toepassing is wel een onderscheid naar de mate van gesloten zijn gerechtvaardigd, het oogmerk is immers om emissies naar de lucht te beperken.
De opslag en het mengen van goederen die behoren tot stuifklassen S1 of S3, en die dus niet bevochtigbaar zijn, moet plaatsvinden in volledig gesloten ruimtes. Stoffen die behoren tot stuifklasse S1 moeten bijvoorbeeld worden opgeslagen in gesloten containers. Dergelijke ruimtes hebben (uitzonderingen daargelaten) geen ventilatie. Stoffen behorend tot stuifklasse S3 kunnen worden opgeslagen in een loods met ventilatiesleuven.
Bij opslag van stuifgevoelige goederen in een volledig gesloten container of ruimte wordt automatisch voldaan aan de emissiegrenswaarde voor stof. Voor de sterk stuifgevoelige goederen (S1 en S2, inclusief houtmot) komt ook opslag in een gesloten container voor met een afzuigpunt, bijvoorbeeld voor pneumatisch transport of om de ruimte op onderdruk te houden. In dat geval is op dat afzuigpunt een filtrerende afscheider nodig en dient het afzuigpunt bovendaks uit te komen.
Als goederen van stuifklasse S3, S4 of S5 worden opgeslagen in een silo met ventilatieopeningen of sleuven blijft de emissie doorgaans onder de genoemde massastroom en is een filtrerende afscheider niet nodig. Alleen bij uitzondering (bijvoorbeeld als een geforceerde ventilatie of zichtbare stofemissie plaatsvindt) zijn aanvullende voorzieningen nodig om aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof, bedoeld in artikel 4.1065, te voldoen.
Bij bepaalde windsnelheden mag geen overslag meer plaatsvinden:
– S1 en S2 bij een windsnelheid groter dan 8 meter per seconde,
– S3 bij een windsnelheid groter dan 14 meter per seconde.
Voor S4 en S5 is in overeenstemming met het Europese referentiedocument voor de beste beschikbare technieken voor op- en overslag ook een maximale windsnelheid opgenomen. Deze stond niet in het Activiteitenbesluit, maar wel in de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (NeR):
– S4 en S5 bij een windsnelheid groter dan 20 meter per seconde.
Voor emissies, afkomstig van het opslaan, overslaan en mengen van stuifgevoelige goederen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, geldt de emissiegrenswaarde voor stof van 5 mg/Nm3. Om de artikelen in overeenstemming te brengen met het Europese referentiedocument voor de beste beschikbare technieken voor op- en overslag is de ruimere emissiegrenswaarde uit het Activiteitenbesluit voor kleinere bronnen van 50 mg/Nm3vervallen.
Voor emissies uit een container, bulktransportwagen of andere transportmiddel voor pneumatisch transport van stuifgevoelige goederen stuifklasse S1 of S2 geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 10 mg/ Nm3
De emissiegrenswaarden zijn ook van toepassing op discontinue stofemissies, maar niet van toepassing als jaarlijks niet meer dan 100 kilogram stof wordt geëmitteerd.
Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan als emissies worden afgevoerd via een geschikte filtrerende afscheider die goed is gedimensioneerd, in een goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als nodig wordt schoongemaakt en vervangen. Dit geldt in ieder geval voor de emissies van:
– Het opslaan goederen S1 en S2
– Het mengen goederen S1, S2, S3, S4 en S5 in gesloten ruimte met onderdruk
– Het vullen van een gesloten opslagruimte met goederen S1 en S2 met overstortpunt waarmee de ruimte wordt afgezogen
Het bedrijf hoeft dan niet meer aan te tonen dat aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan.
Aan deze eis wordt voldaan als bij het laden en lossen van stuifgevoelige goederen met pneumatische elevatoren de volgende maatregelen zijn getroffen:
– De weegbunkers en overstortpunten zijn gesloten uitgevoerd
– Het neergeslagen stof in de overstortpunten wordt regelmatig verwijderd
– De stortschoen wordt afgezogen.
Maatregelen om bij continu mechanisch transport (bijvoorbeeld band-, schroef- of kettingtransporteurs) stofemissies te voorkomen zijn:
– Goederen S2 en S4 die in een open systeem worden getransporteerd worden zo bevochtigd, dat verstuiving wordt voorkomen
– Goederen S2, S3 en S4 in open transportsystemen in de buitenlucht worden afgeschermd tegen windinvloeden met langsschermen, dwarsschermen of halfronde overkappingen
– Goederen S1 en S3 in gesloten systeem, waarbij de inlaat- en afwerpzijde van de transporteur zijn omkast, deze omkasting continu wordt afgezogen en het afgezogen stof zoveel mogelijk wordt teruggevoerd in de productstroom
– Goederen S1 en S3 in gesloten systeem waarbij de inlaat- en afwerpzijde van de transporteur zijn voorzien van een afscherming in de vorm van windreductieschermen of sproeiers
Dit artikel bevat de erkende maatregelen die voldoende zijn om onder de emissiegrenswaarde van artikel 4.1067 te blijven bij overslag, laden en lossen. Hieronder volgen voorbeelden van maatregelen om bij de verschillende overslagtechnieken stofemissies te voorkomen.
Overslaan van goederen door storttrechters
– De trechters zijn voorzien van een afzuiginrichting bij S1 of S2.
– De goederen worden bevochtigd met een doelmatige watersproei-installatie bij S2 en S4.
– De trechters zijn voorzien van doelmatige windreductieschermen bij S3 en S4.
Daarnaast zijn ook er ook andere mogelijkheden om stofverspreiding te voorkomen:
– Voor het verladen van sterk stuifgevoelige goederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 dienen storttrechters zo te zijn geconstrueerd dat na het openen van de grijper boven de trechter geen stofverspreiding kan optreden.
– Het uitlooppunt van storttrechters mag geen stofverspreiding veroorzaken.
– De capaciteit van de afzonderlijke delen van de verlaadinstallatie moet goed op elkaar afgestemd zijn. Hierbij moet rekening gehouden worden met de maximale vullingsgraad van de trechter. De maximale vullingsgraad bedraagt voor 75% (S1 en S2) of 85% (S3 en S4).
Laden en lossen van goederen stuifklasse S1, S2 en S3 met grijpers
– Deugdelijke en van de bovenkant afgesloten grijpers.
Daarnaast zijn ook er ook andere mogelijkheden om stofverspreiding te voorkomen:
– Gebruik van deugdelijke en van de bovenkant afgesloten grijpers bij laden en lossen van goederen S4.
– Tijdens het openen van de grijper voorkomen stofverspreiding in de omgeving van het stortpunt.
– De grijper tijdens het lossen pas openen nadat deze onder de rand van de storttrechter, dan wel onder de rand van de windschermen, is gezakt.
Beladen en lossen van lichters met goederen stuifklasse S1, S2, S3 en S4
– Lichterbelader is uitgerust met stortkoker die tot bijna tot op de bodem van het ruim of tot het reeds gestorte materiaal.
Daarnaast zijn ook er ook andere mogelijkheden om stofverspreiding te voorkomen:
– In de stortkoker zijn remschotten of een dergelijke andere voorziening aangebracht om de snelheid van het te storten materiaal te reduceren.
– Bj sterk stuifgevoelige goederen wordt de stortkoker afgezogen.
– Bij het gebruik van een stortkoker met de zogenoemde visbekconstructie wordt de stortkoker afgezogen waarbij de afgezogen hoeveelheid lucht groter moet zijn dan de hoeveelheid lucht die wordt verplaatst door het stortgoed.
– Bij het lossen worden grijpers pas geopend nadat deze voldoende onder de rand van het ruim zijn gezakt.
Laden en lossen van stuifgevoelige goederen met pneumatische elevatoren
– De weegbunkers en overstortpunten gesloten uit te voeren.
– Het neergeslagen stof in de overstortpunten regelmatig te verwijderen.
– De stortschoen af te zuigen.
Stofemissies aan- en afrijdend verkeer
Voor verkeer op en vanaf het opslagterrein zijn geen eisen opgenomen. Om stofverspreiding vanaf het opslagterrein tegen te gaan kan het bevoegd gezag via maatwerkvoorschrift eisen stellen, zoals:
– Het aantal verkeersactiviteiten op het terrein zo gering mogelijk te houden.
– Transport op het terrein zo mogelijk continu mechanisch of pneumatisch te laten plaatsvinden.
– Autoverkeer te beperken tot verharde wegen die regelmatig schoongemaakt worden.
– Het afschermen van wegen van het onverharde terrein.
– De snelheid van voertuigen op het terrein te beperken.
– De wegen van het terrein te sproeien.
Stofverspreiding door voertuigen buiten het opslagterrein kan worden voorkomen door voertuigen schoon te spuiten en de banden te reinigen voordat deze het opslagterrein verlaten en door de laadruimte zo te benutten, in te delen of af te dekken, dat stofverspreiding door morsgoed op wegen onmogelijk wordt.
Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Aan de emissiegrenswaarden in artikel 4.1065 wordt voldaan als de maatregelen in de artikelen 4.1066 en 4.1067 worden toegepast. Een bedrijf hoeft alleen te meten als ze een andere maatregel wil toepassen, om aan te tonen dat ook in dat geval aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan.
Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. De 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.
In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.
Om overlast van emissies bij het opslaan, overslaan en mengen van struifgevoelige goederen te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.
Een opslaginstallatie is een installatie als bedoeld in artikel 2, onder f, van de richtlijn opslag en distributie benzine. De definitie in deze richtlijn luidt: een vaste tank die op een terminal voor de opslag van benzine wordt gebruikt. Opslaginstallaties zijn voorzien van een drijvend of vast dak. De emissiereductievoorziening voor vluchtige organische stoffen bij een opslaginstallatie bestaat als regel uit een drijvend dak. Dat is een dak dat op de vloeistof in de tank drijft en dat meebeweegt met het vloeistofniveau aan de binnenkant van de tank. Drijvende daken worden onderscheiden in inwendig en uitwendig drijvende daken. Bij een inwendig drijvend dak zit er ook een vast dak bovenop de tank. Dat vaste dak is gefundeerd op poten op een fundering in de grond. Het geheel bestaat dus uit twee daken. De tussenruimte moet afhankelijk van de vloeistof geventileerd worden. Er is sprake van een uitwendig drijvend dak als er geen vast dak is. Het uitwendig drijvend dak met afdichtingen, ofwel seals, is dus de enige afdichting van de vloeistof naar de lucht.
Een overslaginstallatie is een installatie als bedoeld in artikel 2, onder n, van de richtlijn opslag en distributie benzine. De definitie in deze richtlijn luidt: ‘een installatie op een terminal waar benzine in mobiele tanks kan worden geladen. Overslaginstallaties voor tankwagens omvatten een of meer laadportalen’. Een terminal kan bestaan uit meerdere overslaginstallaties. Het betreft het geheel van steigers met pompen en installaties voor het transporteren van benzine van en naar mobiele tanks of van de ene opslagtank naar de andere. De dampterugwinningseenheid en het laadportaal zijn onderdeel van de overslaginstallatie.
Artikel 4.1073 regelt dat met het exploiteren van een benzineterminal niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Voor deze activiteit moet een vergunning worden aangevraagd. Verdere bodembeschermende maatregelen worden opgenomen in deze vergunning.
Met een maatwerkvoorschrift worden de regels in deze paragraaf niet versoepeld, met uitzondering van artikel 4.1080. Dit komt omdat de richtlijn opslag en distributie benzine verplicht tot de in deze paragraaf opgenomen regels.
Een kleur waarvan de totale stralingshittereflectie ten minste 70 procent is, zal in de praktijk een lichte kleur zijn, omdat die kleuren opwarming van de tank door zonlicht en hierdoor verdamping van de benzine beperken. Bij elke onderhoudsbeurt wordt geschilderd.
Voor de beoordeling van de prestaties van de dampbeheersingsvoorzieningen wordt verwezen naar de factsheets LF6 ’Efficiënte seals voor uitwendig drijvende daken’, LF12 ’Inwendig drijvende dekken: constructie’ en LF22 ’IDD’s: performance en controle’. Deze factsheets zijn te vinden op de website van InfoMil: www.infomil.nl.
De teruggewonnen dampen kunnen weer als brandstof worden gebruikt. Het vullen langs de bovenzijde wordt gereguleerd door het derde lid.
Het tweede lid betreft situaties waarbij het niet goed mogelijk of zelfs onmogelijk is om de benzine, die kan worden teruggewonnen uit de vrijkomende damp (retourdamp), toe te voegen aan het overgeslagen product. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de tankverhuurbedrijven die geen eigenaar zijn van de benzine en waar de opslag van benzine niet continu plaatsvindt. Hierdoor zullen die bedrijven onder economisch en technisch ongunstigere omstandigheden opereren dan bedrijven die in de reguliere benzinedistributieketen opereren. Bij de tankverhuurbedrijven wordt veelal een breed scala aan producten opgeslagen en afgevoerd per schip. Hierdoor moet ook een breed scala aan productdampen worden afgevoerd naar de dampterugwinnings- of dampverwerkingsinstallatie. De combinatie van verschillende producten leidt er in bepaalde gevallen toe dat vanuit technische en veiligheidsoverwegingen geen dampterugwinning maar dampverbranding plaatsvindt. De in deze gevallen geringe bezettingsgraad van dampretourinstallaties en de mogelijk langere perioden waarin ook de dampretourinstallatie niet wordt gebruikt, en de combinatie van producten die in dezelfde installatie teruggewonnen of verwerkt moeten worden, brengt een additioneel veiligheidsrisico met zich. In dat geval kan het meer voor de hand liggen of zelfs noodzakelijk zijn dat wordt gekozen voor een installatie voor het verbranden van de damp in plaats van voor een dampterugwinningsinstallatie.
Bij de toepassing van een installatie voor het verbranden van de vrijkomende dampen is het van belang om rekening te houden met de veiligheidsrisico’s die dit met zich mee kan brengen. De beoordeling van de veiligheidsrisico’s kan gebeuren op basis van informatie uit de veiligheidsstudie (Hazard and Operability (HAZOP)) die voor die installaties nodig is.
Om spatten tijdens het vullen te voorkomen moet het uiteinde van de vularm bij vullen langs de bovenzijde onderin de mobiele tank wordt gehouden. Dit moet dus gebeuren bij het vullen van zowel een tankwagen, een tankwagon, als een tankschip.
Bij terminals met heel beperkte benzineoverslag (een debiet van minder dan 25.000 ton per jaar) is om economische redenen in het vierde lid bepaald dat de benzinedampen niet direct teruggewonnen hoeven te worden. Deze dampen mogen tijdelijk in een aparte tank worden opgeslagen. Voor deze voorlopige dampopslag worden geen dampbeheersingsvoorzieningen geëist omdat het om beperkte hoeveelheden dampen gaat die maar gedurende beperkte tijd in een tank met een vast dak worden opgeslagen. Bij scheepsbelading mag de damp in bepaalde gevallen worden verbrand in plaats van teruggevoerd naar de tanks van het schip. Voor terminals met een kleine doorzet zijn de kosten voor een dampverwerkingsinstallatie relatief hoog. Deze dampen moeten worden afgevoerd door de mobiele containers waarmee de terminal wordt bevoorraad. De afgevoerde damp moet dan op een andere locatie alsnog worden verwerkt in een dampterugwinningsinstallatie.
In dit artikel is een lagere waarde opgenomen dan de 35g/Nm3die op grond van de richtlijn is vereist.
Op Europees niveau is onderzocht tot welke emissieniveaus het toepassen van de stand der techniek op dit moment leidt. Uit dat onderzoek blijkt dat het emissieniveau bij het beladen van tankwagens over het algemeen aanzienlijk lager was dan het niveau vastgelegd in de richtlijn.94 Dit gold ook voor het beladen van spoorwagons en van schepen. Daarom is om te zorgen dat de algemene regels de toepassing van de beste beschikbare technieken garanderen afgeweken van voorschrift 2, van bijlage II, bij richtlijn opslag en distributie benzine. De emissiegrenswaarden voor vluchtige organische stoffen van 150 mg/Nm3 sluit aan bij de Europese BBT-conclusies voor raffinaderijen. De waarde is iets soepeler dan de emissieniveaus uit de BBT-conclusies voor op- en overslag en de emissiegrenswaarden die in de luchtmodule zijn genoemd. Aan deze eisen kunnen de installaties over het algemeen voldoen.
Deze paragraaf implementeert de richtlijn opslag en distributie benzine. In artikel 4.1080 is een strengere waarde opgenomen dan de richtlijn vereist, omdat technische ontwikkelingen een bedrijf in staat stellen aan een veel lagere concentratie dampen te realiseren. Via maatwerk is het alsnog mogelijk dat een benzineoverslaginstallatie een hogere gemiddelde concentratie dampen in de afvoer heeft, maar deze waarde kan niet uitkomen boven de 35 gr/Nm3 die de richtlijn vereist.
Dit artikel stelt eisen aan de uitvoering van de emissiemetingen. Omdat dit besluit kwantitatieve eisen stelt aan de dampbeheersingsvoorzieningen, moeten de emissies wegens de vereiste ontwerpeisen adequaat kunnen worden bepaald.
Het bevoegd gezag is verplicht erop toe te zien dat de installatie regelmatig op lekken wordt gecontroleerd. Deze controle vindt bij voorkeur plaats in combinatie met een milieuzorgsysteem. Daarbij hoort ook een totale visuele inspectie van alle leidingen. Deze inspectie kan plaatsvinden samen met de verplichte emissiemetingen. Op grond van het tweede lid moeten de vulwerkzaamheden onderbroken worden als er een damplek is. Een mechanisme dat op grond van het derde lid zo’n onderbreking tot stand brengt, is bijvoorbeeld een noodstop. Deze kan, voor zover geschikt, gecombineerd worden met andere beveiligingen die op grond van dit besluit toegepast moeten worden.
Dit laaddebiet moet niet verward worden met het debiet van lichte olie dat de jaarlijks aan tankstations geleverde hoeveelheid lichte olie betreft.
Dit artikel bepaalt de maximale druk van het systeem van dampopvang bij het beladen van een tankwagen. Hierbij is de tekst van de richtlijn opslag en distributie benzine aangehouden.
Dit artikel stelt technische eisen aan de aansluitingen tussen laadportalen en mobiele tanks, met name tankwagens. Ook zijn er eisen aan de hierbij horende beveiligingssystemen. De in dit artikel genoemde API Recommended Practices zijn documenten die de in de branche gebruikelijke typen vloeistofaansluitingen beschrijven.
Om te voorkomen dat een tank overloopt, is er een overloopdetectie aanwezig. Deze bestaat uit optische sensoren die de hoogte van het vloeistofniveau detecteren. Als er geen hoog peil in een te vullen tank wordt weergegeven, is het veilig om de tank te gaan vullen. Dan wordt het zogenoemde faalveilig vultoelatingsignaal door het systeem afgegeven.
Deze eisen dienen om de aansluitingen in lijn te brengen met die op de tankwagen.
Dit artikel regelt dat het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers die zijn geladen met gevaarlijke stoffen onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt.
Volgens de ADR mogen gevaarlijke stoffen alleen worden vervoerd met een vervoermiddel met een tank, tankcontainer, tankbatterij, laadketel, laadruimte of laadvloer die volgens de ADR is uitgevoerd. Deze paragraaf is alleen van toepassing op locaties die niet vrij toegankelijk zijn voor het publiek en bijvoorbeeld zijn afgebakend van de omgeving door een hek.
Geparkeerde voertuigen en aanhangers op de openbare weg of openbaar toegankelijke parkeerterreinen vallen onder het regime van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en buiten het toepassingsbereik van deze paragraaf.
Artikel 4.1098 regelt dat geen voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen mogen worden opgesteld voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.1613 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet de coördinaten bevatten volgens het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting van de opstelplaats van de voertuigen, opleggers of aanhangers. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is van de opslaglocatie tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstanden die zijn voorgeschreven in artikel 4.1099. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.1099, derde lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.1100, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen, die in een omgevingsplan of met een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie. Dat is voor deze activiteit het geval als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.283, 3.321 of 3.324.
De hoofdregel is dat de veiligheidsafstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Over de begrenzing van een aantal milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen, zijn gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Voor een opslag- en transportbedrijf moeten op grond van artikel 3.285 bijvoorbeeld gegevens over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht worden verstrekt. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan de hoofdregel over de veiligheidsafstand.
Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan één van de volgende voorwaarden:
– Het is niet mogelijk om aan de veiligheidsafstand te voldoen,
– De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed, of
– De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd.
Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.7.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.
Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.1100. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
Voor een nadere toelichting op de veiligheidsafstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.7.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Als niet aan de veiligheidsafstanden tot de begrenzing kan worden voldaan dan moeten in ieder geval de veiligheidsafstanden tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten. Gebouwen en locaties die niet zijn toegelaten worden daarom niet beschermd met dit artikel.
De veiligheidsafstanden gelden niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De veiligheidsafstanden gelden ook niet voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voor het bepalen van die afstanden gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de veiligheidsafstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Het tweede lid maakt nog een uitzondering voor het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers voor het laden of lossen of het verrichten van formaliteiten, zoals het wegen of het controleren van de transportpapieren.
Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste veiligheidsafstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.
Dit artikel regelt dat de opgestelde voertuigen, opleggers of aanhangers niet mogen zijn geladen met gevaarlijke stoffen van de ADR-klassen 1 of 6.2, verpakkingsgroep I, met uitzondering van de classificatiecodes I3 en I4. Uitgezonderd hiervan zijn de voertuigen, opleggers of aanhangers die zijn opgesteld voor het laden of lossen of tijdelijk voor het verrichten van formaliteiten.
Dit artikel regelt dat het laden en lossen van schepen onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Deze activiteit omvat het laden en lossen van een schip vanaf de kade of tussen twee schepen.
Artikel 4.1103 regelt dat geen schepen mogen worden geladen of gelost voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Op grond van dit artikel moeten bij op- en overslag maatregelen worden genomen om te voorkomen dat stoffen in het oppervlaktewater terecht komen. Bij overslag van schip naar oever betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de oever gelegd moet worden. Aan deze bepaling wordt in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en kant zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en kant ontstaan. De exploitant moet de spleet zo klein mogelijk houden en verder ook alles doen om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken.
Bij op- en overslag van goederen langs oppervlaktewater moet zo veel mogelijk worden voorkomen dat de goederen afvloeien in oppervlaktewater (bijvoorbeeld zand of grind op de oever). Er is een erkende maatregel opgenomen om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater terecht komen en die bestaat uit het verbod om een grijper te dompelen in oppervlaktewater en de afstand tot wal en schip zo klein mogelijk te houden, tenzij een ponton of morsklep aanwezig is. Als richtafstand geldt ten hoogste:
– 5 meter bij het laden en lossen van inerte goederen,
– 1 meter bij het laden en lossen van gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen en goederen waaruit vloeibare bodembedreigende of waterbezwaarlijke stoffen kunnen lekken,
– 2 meter bij het laden en lossen van overige goederen.
Niet inerte goederen mogen niet bovendeks worden opgeslagen, maar laad- en losactiviteiten boven een oppervlaktewaterlichaam (bijvoorbeeld bovendeks en op steigers) zijn wel toegestaan. Dit wordt niet gezien als opslag. Als goederen, waaruit vloeibare (bodembedreigende) stoffen kunnen lekken, bovendeks aanwezig zijn, moeten maatregelen worden genomen om te voorkomen dat een lekkende vloeistof in het oppervlaktewater komt. Hiervoor is als erkende maatregel een lekbak opgenomen.
Goederen waaruit stoffen kunnen lekken, moeten worden opgesteld boven een lekbak. Dit geldt niet alleen voor bodembedreigende stoffen. Ook ander stoffen kunnen nadelige gevolgen hebben voor het oppervlaktewater.
Het voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewater is een essentieel onderdeel van een goede bedrijfsvoering. Een goed voorbeeld daarvan is dat eventuele morsverliezen in de nabijheid van een oppervlaktewater of de riolering zo snel mogelijk worden opgeruimd. Hierdoor wordt vervuiling vanuit deze bron voorkomen. Een andere maatregel is de morsverliezen op kades, steigers, pontons en scheepsdelen direct, of in ieder geval binnen 24 uur, na het beëindigen van de overslagactiviteit op te ruimen.
Als uit de goederen vloeibare stoffen kunnen lekken en uitlogen, bijvoorbeeld oliefilters uit een scheepsmotor, dan moeten de goederen benedendeks worden opgeslagen boven een lekbak. Als goederen, waaruit waterbezwaarlijke stoffen kunnen lekken, bovendeks of op een steiger aanwezig zijn, dan worden maatregelen genomen om te voorkomen dat de bodembedreigende vloeistof die eruit lekt in het oppervlaktewater komt, bijvoorbeeld door de goederen in een lekbak te houden, of een andere vloeistofkerende voorziening toe te passen, zodat bij morsen de vloeistof kan worden opgeruimd voordat die in het oppervlaktewater terecht komt.
Dit artikel regelt dat het exploiteren van een buisleiding met gevaarlijke stoffen onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.101.
Artikel 4.1107 regelt dat een buisleiding voor gevaarlijke stoffen niet mag worden geëxploiteerd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet op grond van het tweede lid de coördinaten bevatten volgens het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting van de buisleiding. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen of voldaan kan worden aan de verplichtingen van deze paragraaf.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Op grond van de specifieke zorgplicht van artikel 2.10 is degene die een buisleiding exploiteert verplicht alles te doen wat redelijkerwijs van hem verwacht kan worden om lekkages en de gevolgen daarvan te voorkomen. Daarbij ligt het voor de hand dat de NEN 3650 serie, zoals NEN 3650, 3651, 3654 en 3655, wordt gevolgd bij elke fase waarin een buisleiding verkeert (aanleg, beheer, gebruik en onderhoud). De NEN 3650 is een norm die in de tijd wordt aangepast aan nieuwe technische inzichten en dan vaak ook een andere NEN versie en datum krijgt. Het is niet nodig om in dit besluit naar deze norm te verwijzen, maar wel moet duidelijk zijn dat de toezichthouder de NEN 3650 en NEN 3655 als toetsingskader zal gebruiken voor de beoordeling of alles is gedaan wat redelijkerwijs gevergd kan worden zoals neergelegd in het zorgplichtartikel.
De NEN 3650 serie beoogt de veiligheid van een buisleiding te borgen in elke fase van die buisleiding door alle technische en organisatorische maatregelen te eisen die redelijkerwijs gevergd kunnen worden om een buisleiding in een goede technische conditie te houden en daarmee lekkages te voorkomen. De in de branche gebruikelijke NEN 3650 in combinatie met een veiligheidsbeheerssysteem, zoals de NEN 3655 of een gelijkwaardige norm, voorziet in een adequaat ontwerp, aanleg, exploitatie en beheer, buiten gebruik stellen en verwijderen van een buisleiding.
Om inzicht te bieden in de mate waarin de buisleiding aan de gangbare eisen voldoet, zullen documenten en gegevens getoond moeten kunnen worden waaruit blijkt op welke wijze aan de zorgplicht is voldaan. Onderdelen van de zorgplicht kunnen worden onderscheiden, maar moeten in hun onderlinge samenhang worden beschouwd als het gaat om de vraag in hoeverre de veiligheid voldoende is gewaarborgd. Zo kan bijvoorbeeld een buisleiding goed zijn aangelegd voor het destijds beoogde gebruik, maar kan een afnemende wanddikte door het transport van een andere stof door de buisleiding het treffen van aanvullende maatregelen noodzakelijk maken om de veiligheid te blijven borgen. In de NEN 3650 is het hoofdstuk beheer summier uitgewerkt. De meer recente NEN 3655 over het veiligheidsbeheerssysteem voor buisleidingen schept meer duidelijkheid over welk beheer als gangbaar en redelijkerwijs noodzakelijk wordt gezien door de branche. Deze NEN 3655 of een hieraan gelijkwaardige systematiek vormt ook het toetsingskader voor de Inspectie Leefomgeving en Transport.
In het Besluit externe veiligheid buisleidingen was bepaald dat de minister de exploitant kon verzoeken het document waarin het veiligheidsbeleid voor de buisleiding is vastgelegd toe te sturen. Dit was bedoeld ter voorbereiding op een controlebezoek. Deze bepaling komt in dit besluit niet meer terug omdat de bevoegdheid om het document op te vragen en in te zien of zo nodig te vorderen kan worden ontleend aan de algemene toezichthoudende bevoegdheden van hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht.
De exploitant moet over een veiligheidsbeheerssysteem beschikken dat aan bepaalde eisen voldoet. De minimum eisen voor het veiligheidsbeheerssysteem zijn opgenomen in het eerste lid. Deze eisen komen overeen met de eisen in de NEN 3655.
In het derde en vierde lid is bepaald dat het beleid en het veiligheidsbeheerssysteem worden herzien als er sprake is van wijzigingen in de bedrijfsvoering of een verandering in het veiligheidsinzicht of de best beschikbare technieken.
De norm voor het plaatsgebonden risico voor kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen, die in een omgevingsplan zijn toegelaten, is gesteld om de burgers een bepaald basisveiligheidsniveau te garanderen. Dit houdt in dat de exploitant de zorg heeft om aan die norm te voldoen, voor zover het plaatsgebonden risico wordt veroorzaakt door zijn buisleiding.
In het tweede lid is geregeld dat degene die de activiteit verricht pas aan het plaatsgebonden risico van één op de miljoen hoeft te voldoen binnen drie jaar nadat een kwetsbaar gebouw, een kwetsbare locatie of een zeer kwetsbaar gebouw in gebruik is genomen. Als een omgevingsplan een kwetsbaar gebouw, kwetsbare locatie of een zeer kwetsbaar gebouw toelaat maar deze nog niet in gebruik is genomen, hoeft dus niet direct voldaan te worden aan het plaatsgebonden risico. Degene die de buisleiding exploiteert krijgt drie jaar om alsnog aan de norm te voldoen. Met deze bepaling wordt het overgangsrecht van het Besluit externe veiligheid buisleidingen gecontinueerd.
De norm bij aanleg en vervanging van een buisleiding is streng uit een oogpunt van zuinig ruimtegebruik. De lange levensduur van buisleidingen en de hoge investeringen bij aanleg en vervanging nopen tot een optimaal veilige aanleg en vervanging. Daarbij is niet alleen het voorkomen van veiligheidsknelpunten van belang, maar ook om de mogelijkheden van ruimtegebruik in de omgeving van buisleidingen niet meer te beperken dan strikt noodzakelijk is.
Bij de aanleg en vervanging van een buisleiding is de exploitant ervoor verantwoordelijk het risico van de buisleiding zo laag te houden als redelijkerwijs mogelijk is. De exploitant is verantwoordelijk voor de milieueffecten van de buisleiding, waaronder het daaraan verbonden plaatsgebonden risico voor de omgeving. Dit risico wordt uitgedrukt als kans per jaar dat een onbeschermd en onafgebroken aanwezig persoon overlijdt als gevolg van een ongeluk met de buisleiding. Het risico voor een persoon in de omgeving is ook afhankelijk van de dikte van het staal van de buisleiding en de diepteligging van de buisleiding in de grond.
De strook van ten minste 5, respectievelijk 4 meter aan weerszijden, gemeten vanuit het hart van de buisleiding, 10, respectievelijk 8 meter in totaal, is de ruimte die nodig is voor het onderhoud van de buisleiding en daarom in principe vrij van bebouwing moet worden gehouden.
De exploitant moet bij aanleg en vervanging van een buisleiding rekening houden met kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen, die in een omgevingsplan zijn toegelaten. Gebrouwen en locaties die niet zijn gerealiseerd, maar wel in een omgevingsplan zijn toegelaten zijn daarbij dus ook van belang. De beoordeling in hoeverre kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen in de buurt van een buisleiding acceptabel zijn is aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag moet daarbij de instructieregels volgen die zijn gegeven in hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
In het tweede lid is een uitzondering opgenomen op de verplichting van het eerste lid. Deze uitzondering houdt in dat de norm voor het plaatsgebonden risico binnen de strook van 5 meter respectievelijk 4 meter wel mag worden overschreden als deze overschrijding is veroorzaakt doordat het bevoegd gezag in een omgevingsplan heeft toegelaten dat een risicoverhogend bouwwerk in de directe omgeving van een buisleiding komt te liggen. Door het risicoverhogend bouwwerk, bijvoorbeeld een windturbine, kan het risico van een buisleiding binnen de strook worden verhoogd. Deze verhoging van het plaatsgevonden risico van de buisleiding kan degene die de buisleiding exploiteert niet worden aangerekend.
De norm voor het plaatsgebonden risico, bedoeld in artikel 4.1110, blijft gelden en mag niet worden overschreden door de toelating van een risicoverhogend object.
Dit artikel geldt in aanvulling op de specifieke zorgplicht van artikel 2.10, dat de exploitant verplicht alle noodzakelijke veiligheidsmaatregelen te nemen. Op grond van dit artikel is de exploitant verplicht de exploitatie van de buisleiding te staken als duidelijk is dat niet wordt voldaan aan artikel 4.1108, 4.1109, 4.1110 of 4.1111. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als de exploitant de maatregelen aangegeven in het eigen veiligheidsbeheerssysteem niet in werking heeft. In dat geval voldoet de exploitant niet aan de verplichtingen en behoort het tot de verantwoordelijkheid van de exploitant om de activiteit te beëindigen, totdat de veiligheid wel voldoende geborgd is.
Op grond van de wet kan de Minister van Infrastructuur en Milieu deze verplichting bestuursrechtelijk handhaven. Als geconstateerd wordt dat de exploitant dit exploitatieverbod overtreedt, moet bij de handhaving altijd een proportionaliteitsafweging worden gemaakt waarbij moet worden bepaald of het stilleggen van de buisleiding wel in verhouding staat tot de overtreding. Hierbij is het dus ook van belang in welke mate de veiligheid wordt bedreigd, of er alternatieven zijn om de veiligheid te waarborgen en welke mogelijke nadelen zijn verbonden aan het stilleggen van een buisleiding.
Het opleggen van een exploitatieverbod is bedoeld voor situaties waar de externe veiligheid acuut wordt bedreigd en snelle actie is vereist om de veiligheid te waarborgen.
De Inspectie Leefomgeving en Transport ziet toe op de naleving van deze paragraaf.
Degene die de activiteit verricht moet er voor zorgen dat de genoemde berekeningen en gegevens voorhanden zijn voor de toezichthouders. Als nodig kunnen de toezichthouders deze berekeningen of gegevens vorderen op grond van hun toezichthoudende bevoegdheden van hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het plaatsgebonden risico is in artikel 5.6 Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als de kans op het overlijden van een onbeschermd en onafgebroken aanwezig persoon als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit met externe veiligheidsrisico's of complexe externe veiligheidsrisico's. Een buisleiding is een activiteit met complexe externe veiligheidsrisico’s. Het risico voor een persoon is ook afhankelijk van de dikte van het staal van de buisleiding en de diepteligging van de buisleiding in de grond. De norm voor het plaatsgebonden risico is één op de miljoen per jaar. Deze norm is identiek aan de plaatsgebonden risiconorm voor andere activiteiten met externe veiligheidsrisico’s.
Met de wanddikte in het tweede lid, onder d, wordt de ontwerpdikte over de gehele leiding of de ontwerpdikte per leidingdeel bedoeld als de wanddikte over de leiding varieert. Bij variërende wanddikte wordt zo automatisch de locatie van de overgangen in de wanddikte aangegeven.
Artikel 4.1114 regelt dat deze paragraaf van toepassing is op het aanleggen en aanpassen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk. De term ‘mobiele installatie’ zoals die in het Besluit algemene regels milieu mijnbouw werd gebruikt is vervangen door ‘verplaatsbaar mijnbouwwerk’, om beter aan te sluiten op het begrip mijnbouwwerk in de wet. Een verplaatsbaar mijnbouwwerk is in de praktijk een samenstel van systemen die nodig zijn om een boorgat te maken waarmee diep gelegen delfstoffen of aardwarmte bereikt kunnen worden. Het aanpassen van een boorgat houdt in bijvoorbeeld in dat er dieper geboord wordt of dat de richting van het gat gewijzigd wordt.
Deze paragraaf is ook van toepassing op het testen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk. Deze algemene regels zijn van toepassing als deze activiteiten vergunningplichtig zijn op grond van artikel 3.318 van dit besluit en voor de situatie waarin deze activiteiten niet vergunningplichtig zijn op grond van dat artikel.
Op land wordt een verplaatsbaar mijnbouwwerk via vrachtwagens aangevoerd. Naast de boortoren worden nog hulpinstallaties opgesteld zoals dieselgestookte aggregaten, boorvloeistof behandeling, opslag van boorpijpen en hulpmaterialen en de opslag van brandstoffen. Op een oppervlaktewaterlichaam is een verplaatsbaar mijnbouwwerk als schip uitgevoerd en hoeft er weinig opgebouwd worden. Over het algemeen wordt gestart met het heien van een brede boorput waarin de uiteindelijke boring plaatsvindt. Dit verstevigt het bovenste deel van het boorgat en voorkomt dat bodem of grondwater verontreinigd raakt. De boorvloeistof wordt tijdens het boren gebruik voor het afvoeren van vermalen/opgeboord gesteente (boorgruis) naar de oppervlakte, het afpleisteren van de boorgatwand ter minimalisering van boorvloeistofverliezen naar de doorboorde formaties om zodoende instorting van het boorgat tegen te gaan, het koelen van de boorbeitel, het geven van voldoende tegendruk om te voorkomen dat formatiegas of vloeistoffen in het boorgat stromen en het verminderen van wrijving tussen boorpijpen en boorgatwand.
De binnenwand van het boorgat wordt afgewerkt met stalen buizen. Deze verbuizing wordt gecementeerd om verliezen naar de oppervlakte en bovenliggende aardlagen te voorkomen, en onderin – in het gebied waarin de delfstoffen zich bevinden – geperforeerd. De put wordt ontdaan van de laatste resten boorvloeistof en andere ongerechtigheden en wordt schoongeproduceerd door affakkelen of afblazen van niet winbare hoeveelheden delfstoffen. Hierna wordt de boorput afgesloten met boorgatafsluiters en wordt het verplaatsbare mijnbouwwerk verwijderd. Hierna kan de winning plaatsvinden. Tijdens de winningsfase kan het nodig zijn om de put te repareren, waarvoor wederom een verplaatsbaar mijnbouwwerk nodig is.
Met een verplaatsbaar mijnbouwwerk wordt dus een gat geboord, kan getest worden of de boring succesvol verlopen is, kan eventueel een aanpassing plaatsvinden en kan onderhoud (inclusief reparatie) aan een boorgat uitgevoerd worden. Bij beëindiging van het gebruik van een boorgat wordt een verplaatsbaar mijnbouwwerk gebruikt om de put definitief buiten gebruik te stellen. De algemene regels in deze paragraaf hebben betrekking op deze activiteiten met betrekking tot een boorgat die uitgevoerd worden met een verplaatsbaar mijnbouwwerk. Voor het boren van een boorgat en het aanpassen daarvan met een verplaatsbaar mijnbouwwerk geldt tevens een vergunningplicht. Het vervolgens gebruiken van een boorgat om delfstoffen of aardwarmte te winnen of om stoffen op te slaan valt onder de vergunningplicht in artikel 3.318.
Boringen voor de opslag van warmte en koude in de bodem tot een diepte van 500 meter of boringen voor de drinkwaterwinning worden niet gedaan met mijnbouwwerk en vallen buiten deze bepalingen.
Op land kunnen met name bij het aanleggen en aanpassen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk bodembedreigende stoffen vrijkomen.
Tijdens het verrichten van de activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.
Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.
Artikel 4.1116 regelt dat de activiteiten met een verplaatsbaar mijnbouwwerk niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Een spoedreparatie hoeft gezien de aard van die reparatie, niet gemeld te worden.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd en de aanvullende gegevens uit het tweede lid gevoegd. Deze gegevens worden verstrekt omdat het van belang is dat het bevoegd gezag op de hoogte wordt gebracht welk verplaatsbaar mijnbouwwerk wordt gebruikt. Ook moet de periode waarin de werkzaamheden plaatsvinden bekend zijn. Om bijvoorbeeld te kunnen beoordelen of een maatwerkvoorschrift noodzakelijk is, moet ook de exacte locatie van het boorgat gemeld worden en of het in provinciaal ingedeeld gebied ligt. Welk coördinatenstelsel moet worden gebruikt bij het exact beschrijven van de positie van een boorgat hangt af van waar het te beschrijven object zich bevindt. Onderscheid wordt gemaakt tussen de landzijde enerzijds en de zeezijde anderzijds van het provinciaal ingedeeld gebied. Voor de landzijde wordt gebruik gemaakt van het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting zoals vastgesteld in het jaar 2000, het RD2000 systeem. Voor de zeezijde wordt het stelsel van de Europese vereffening aangehouden, te weten het systeem dat bekend is als ETRS89 (European Terrestrial Reference System 1989).
In het derde lid is geregeld dat als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder bij de melding verstrekte gegevens en bescheiden, weer een melding moet worden gedaan. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven en dat het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat deze activiteiten niet hoeven te worden gemeld voor zover ze vergunningplichtig zijn. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie. Dat is voor testen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk in ieder geval het geval als deze samenhangen met een vergunningplichtige activiteit als genoemd in artikel 3.318. Zie daarvoor de toelichting op artikel 3.318.
Evenmin geldt deze meldingsplicht voor het aanpassen en aanleggen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk. Deze activiteiten zijn immers vergunningplichtig.
In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn dat een boorgat met spoed gerepareerd wordt. Uitstel van de reparatie tot een formele melding gedaan zou zijn, zou in die gevallen de veiligheid van de omgeving in gevaar kunnen brengen. Artikel 4.1117 regelt dat het bevoegd gezag over die spoedreparaties, zowel op land als in het oppervlaktewater geïnformeerd wordt, zodat er eventueel toezicht op de spoedreparatie georganiseerd kan worden.
Dit artikel regelt dat niet mag worden afgefakkeld of afgeblazen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd, en de verwachte duur en het verwachte aanvangstijdstop van het affakkelen of afblazen.
Deze meldplicht geldt voor het afblazen of affakkelen dat gecontroleerd plaatsvindt en niet voor afblazen of affakkelen vanwege een calamiteit. De meldingsplicht geldt zowel op land als voor affakkelen bij boorgaten in oppervlaktewater.
In artikel 4.1119 zijn bodembeschermende voorzieningen voorgeschreven, omdat op land voorkomen moet worden dat de bodem onder en rondom het verplaatsbare mijnbouwwerk verontreinigd raakt. De verontreiniging kan ontstaan tijdens het boren vanwege het gebruik van de hulpstoffen die zich in de boorvloeistof bevinden. Het meeste risico daarop is direct onder het verplaatsbare mijnbouwwerk dus in de boorput en bij de boortorenfundatie. Daarom moet daar een vloeistofdichte voorziening aangebracht zijn. Daarbuiten is het risico beduidend minder en kan volstaan worden met een aaneengesloten bodemvoorziening.
Na het afwerken van het diepboorgat, zowel op land als in een oppervlaktewater, wordt deze schoongemaakt en getest. Het vrijkomende gas is op dat moment nog ongeschikt om te winnen of het is een ongewenst bijproduct als er naar aardolie wordt geboord. Het niet te gebruiken gas wordt daarom verbrand via een fakkel of afgeblazen. Artikel 4.1120 regelt dat het minimale rendement van dit soort fakkels is op 99%. Hiermee wordt de emissie van koolwaterstoffen in de lucht zoveel mogelijk voorkomen.
Artikel 4.1121 stelt regels over water voor verplaatsbare mijnbouwwerken op land. Water wordt bij het boren op land onder andere gebruikt voor het schoonspoelen of afspuiten van de apparatuur op de locatie en het schoonspoelen van verhardingen tijdens het boren. Vanwege het gebruik van boorvloeistof kan het water verontreinigd zijn met de componenten van de boorvloeistof, zoals klei, mineralen en verdikkingsmiddelen bij boorvloeistof op waterbasis, maar ook olieachtige stoffen bij een boorvloeistof op oliebasis. Om te voorkomen dat de bodem of het grondwater met deze stoffen verontreinigd wordt mag dergelijk afvalwater als het vrijkomt niet geloosd worden. In de praktijk wordt het afvalwater in die situaties opgevangen en afgevoerd naar een afvalverwerker.
Naast het feit dat afvalwater ontstaat tijdens de werkzaamheden, kan hemelwater op de (vloeistofdichte) verhardingen terechtkomen en verontreinigd raken. Bij boringen op land kan dit afvloeiend hemelwater, als een vuilwaterriool in de buurt aanwezig is, hierop geloosd worden. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het oppervlaktewater is een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam waarvoor de waterbeheerder bevoegd gezag is, maar de gemeente kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het vuilwaterriool altijd is toegestaan, wat een milieubelastende activiteit is. De gemeente kan het gebod om te lozen in het oppervlaktewater niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Artikel 4.1122 geeft aan dat als afstromend hemelwater bij een boring op land wordt geloosd op een vuilwaterriool, dat afvalwater via een slibvanger en olie-afscheider moet worden geleid. Die voorzieningen die daarvoor worden gebruikt moeten voldoen aan de genoemde NEN-EN-normen.
Artikel 4.1123 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor onopgeloste stoffen voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Tijdens het boren met een verplaatsbaar mijnbouwwerk kunnen stoffen gebruikt worden die geuroverlast veroorzaken. Het type en de aard van deze hulpstoffen is divers en het gebruik van specifieke hulpstoffen ligt aan de samenstelling van de ondergrond. Daarnaast kunnen de stoffen die tijdens het boorproces omhoog komen geuroverlast veroorzaken bijvoorbeeld vanwege de aanwezigheid van zwavelverbindingen. Om te voorkomen dat dit tot daadwerkelijke overlast leidt, zijn voor boringen op land in artikel 4.1124 preventieve regels opgenomen. Hulpstoffen die tot geuroverlast kunnen leiden mogen niet gebruikt worden en door een minimaal gebruik van flenzen is de kans op ‘geurende’ koppelingen sterk verkleind.
Artikel 4.1125 regelt dat deze paragraaf van toepassing is op het lozen van koelwater met een warmtevracht van minder dan 50.000 Kilojoule per seconde. Deze activiteit is beperkt tot het lozen van koelwater bij een niet IPPC-installatie. Lozingen vanuit IPPC-installaties (o.a. energiecentrales) zijn vergunningplichtig. Dit zijn grote industriële koelwaterlozingen met veel effect op een oppervlaktewaterlichaam.
De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.201 Kilojoule per kubieke meter per graad temperatuursverhoging.
Koelsystemen zijn op hoofdlijnen te onderscheiden in doorstroom- en circulatiesystemen. Bij een doorstroomsysteem wordt water onttrokken aan het oppervlaktewater, door een warmtewisselaar gevoerd en vervolgens direct geloosd op oppervlaktewater. Bij een circulatiesysteem wordt het koelwater rondgepompt en afkoeling wordt bereikt door het koelwater te verdampen over een groot oppervlak. Voorbeelden van deze systemen zijn koeltorens en sproeivijvers. Het watergebruik bij een doorstroomsysteem is globaal een factor 60 à 70 hoger is dan bij een circulatiesysteem. Na gebruik bij doorstroomkoeling wordt het water teruggevoerd naar het ontvangende watersysteem. Bij circulatiekoeling verdwijnt door verdamping vaak meer dan 75% van het gebruikte water (suppletiewater) direct naar de lucht, waardoor er een netto onttrekking van oppervlaktewater plaatsvindt. De warmtelozing naar oppervlaktewater is bij een doorstroomsysteem veel hoger dan bij een circulatiesysteem. Bij een circulatiesysteem vindt 2% van de warmte-emissie naar water plaats en de rest naar de lucht.
Doorstroomsystemen
Door de directe lozing op oppervlaktewater wordt het oppervlaktewater nabij het lozingspunt wordt opgewarmd. Maar op grotere afstand van het lozingspunt neemt de temperatuur van het oppervlaktewater als gevolg van straling (vrije convectie) en verdamping (warmte verdwijnt naar de lucht) en menging weer af. Bij doorstroomsystemen beperkt het gebruik van hulpstoffen, als deze nodig zijn, zich veelal tot oxidatieve biociden en dan hoofdzakelijk chloorbleekloog.
Circulatiesystemen
Bij circulatiesystemen wordt om te voorkomen dat de hardheid, veroorzaakt door kalk, te hoog oploopt een deel van het koelwater afgevoerd via de spui. Het verlies door verdamping en afvoer via spui wordt aangevuld met suppletiewater. Om afzettingen en aangroei in het koelsysteem te beheersen worden hulpstoffen aan het koelwater toegevoegd. Hierbij kan worden gedacht aan zuurdosering, antikalkmiddelen en aangroeiwerende middelen als biociden.
Op deze systemen is ook § 4.45 van dit besluit van toepassing vanwege het risico van legionellabesmetting. Grotere circulatiesystemen lozen hun spuiwater in een oppervlaktewaterlichaam, kleinere systemen die vooral bij kantoorgebouwen en dergelijke zijn te vinden spuien op het vuilwaterriool.
Artikel 4.1126 regelt dat koelwater niet in het oppervlaktewater mag worden geloosd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens, genoemd in het tweede lid, gevoegd. Deze gegevens worden verstrekt omdat verschillende lozingsroutes zijn toegestaan. Bovendien is het relevant voor de waterbeheerder om de locatie van het lozingspunt te weten en ook een aantal gegevens om de lozing te kunnen beoordelen in relatie tot het ontvangende oppervlaktewater. Het gaat er dan om of het een doorstroom of een circulatiesysteem is, wat het maximale lozingsdebiet in verband met de kwantiteitsaspecten, en de resultaten van de immissietoets voor de kwaliteitsaspecten.
Bij circulatiesystemen wordt hulpstoffen aan het koelwater toegevoegd om afzettingen en aangroei in het koelsysteem te beheersen, zoals zuurdosering, antikalkmiddelen en aangroeiwerende middelen (biociden). Voor een goed functionerend koelsysteem moet het koelwater worden behandeld tegen corrosie van de apparatuur, ketelsteenvorming en micro- en macrofouling. Hierbij is de keuze van het middel (waterbezwaarlijkheid, bijproductvorming) van belang. Gangbare behandelingschemicaliën voor koelwater vereisen een individuele afweging.
Voorafgaande aan de lozing moeten de hulpstoffen gemeld worden en moet een immissietoets uitgevoerd worden met het Handboek immissietoets 2016. Deze immissietoets is onderdeel van de melding. Op basis daarvan kan het bevoegd gezag tot de conclusie komen dat de lozing, onder de gemelde voorwaarden, tot significante verontreiniging van het oppervlaktewaterlichaam kan leiden en dus in strijd is met de specifieke zorgplicht van artikel 2.10.
Bij doorstroomsystemen moet een melding worden ingediend waarbij de warmtevracht is vermeld. Dit is de warmtevracht berekend aan de hand van het te verwachten lozingsdebiet en de te verwachten temperatuur van het te lozen koelwater.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Artikel 4.1127, eerste lid, bepaalt dat het koelwater afkomstig van een koelwatercirculatiesysteem met een waterverbruik van meer dan 25.000 m3/jaar of een koelwaterdoorstroomsysteem, wordt geloosd in een oppervlaktewaterlichaam. Artikel 4.1127, tweede lid, bepaalt dat het koelwater afkomstig van een koelwatercirculatiesysteem met een waterverbruik van minder dan 25.000 m3/jaar, wordt geloosd in en vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het ‘te lozen’ afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste of het tweede lid. Lozen op het oppervlaktewater is een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam waarvoor de waterbeheerder bevoegd gezag is, maar de gemeente kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het vuilwaterriool is toegestaan, wat een milieubelastende activiteit is. De gemeente kan het gebod om te lozen in het oppervlaktewater niet opheffen. Omgekeerd is lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Voor het lozen wordt bij koelwatercirculatiesystemen een onderscheid gemaakt in grote systemen die voorkomen bij energiecentrales en in de industrie en kleinere systemen die vooral te vinden zijn bij kantoorgebouwen. De grens is gelegd bij een waterverbruik van 25.000 m3/jaar. Voor de kleinere systemen heeft lozen op het vuilwaterriool de voorkeur, enerzijds omdat het een beperkte hoeveelheid afvalwater betreft, dat in de regel verontreinigd is met biociden, desinfectie- en anticorrosie middelen en anderzijds omdat ze vaak in bebouwd gebied staan waar geen oppervlaktewater, waarop geloosd kan worden, beschikbaar is.
Bij de grote systemen gaat het om grote debieten die een vuilwaterriool niet kan verwerken en bovendien nadelig zijn voor de werking van het zuiveringtechnisch werk waarop ze uitkomen. Directe lozing op het oppervlaktewater onder specifieke voorwaarden heeft dan de voorkeur.
Om verontreiniging van een oppervlaktewater te voorkomen of beperken moet het gebruik van biociden worden voorkomen en als het gebruik noodzakelijk is zoveel mogelijk worden beperkt. Het gebruik is in dit artikel beperkt tot het meest gebruikte chloorbleekloog (natriumhypochloriet). Als andere biociden worden toegepast, kan dit met maatwerk worden toegestaan. Bij toepassing van chloorbleekloog ontstaan zogenaamde organohalogenen in het te lozen afvalwater. Een hogere emissiegrenswaarde is aanvaardbaar als een geautomatiseerd doseersysteem wordt toegepast. Hiermee wordt in totaal minder bleekloog gebruikt/geloosd. Een goede monitoring is een belangrijke invulling van de specifieke zorgplicht van artikel 2.10. Dit om er zeker van te zijn dat er voldoende chloorbleekloog wordt gedoseerd om het systeem schoon te houden, maar niet meer dan noodzakelijk. Een te lage concentratie zorg voor vervuiling van het systeem. Een te hoge concentratie leidt tot de lozing van onnodig veel organochloorverbindingen en kan putcorrosie veroorzaken.
Om verontreiniging van een oppervlaktewater te voorkomen of beperken moet het gebruik van biociden worden voorkomen en als het gebruik noodzakelijk is zoveel mogelijk worden beperkt. Het gebruik is in dit artikel beperkt tot het meest gebruikte chloorbleekloog (natriumhypochloriet). Als andere biociden worden toegepast, kan dit met maatwerk worden toegestaan. Bij toepassing van chloorbleekloog ontstaan zogenaamde organohalogenen in het te lozen afvalwater. Een hogere emissiegrenswaarde is aanvaardbaar als een geautomatiseerd doseersysteem wordt toegepast. Hiermee wordt in totaal minder bleekloog gebruikt/geloosd. Een goede monitoring is een belangrijke invulling van de specifieke zorgplicht van artikel 2.10. Dit om er zeker van te zijn dat er voldoende chloorbleekloog wordt gedoseerd om het systeem schoon te houden, maar niet meer dan noodzakelijk. Een te lage concentratie zorg voor vervuiling van het systeem. Een te hoge concentratie leidt tot de lozing van onnodig veel organochloorverbindingen en kan putcorrosie veroorzaken.
Artikel 4.1130 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in de artikelen 4.1128 en 4.1129 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.201 Kilojoule per kubieke meter per graad temperatuursverhoging.
Anders geformuleerd: De warmtevracht = L x ∆T x W, waarbij
L = lozingsdebiet (m/s)
∆T = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius.
W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.
Artikel 4.1132 regelt dat degene die koelwater loost een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit de artikelen 4.1128 en 4.1129. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.1127, of in eventueel maatwerk.
Een gesloten bodemenergiesysteem is een installatie waarmee door gesloten leidingen vloeistof door de bodem wordt geleid om aan de bodem warmte of koude te onttrekken, voor de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken. Er wordt geen grondwater verpompt en de vloeistof komt niet in contact met het grondwater. De circulatievloeistof die door de leidingen wordt gepompt, kan bestaan uit zuiver water of water met een antivriesmiddel. De circulatievloeistof neemt de temperatuur van de omliggende bodem over. De koelte, respectievelijk warmte, wordt met warmtewisselaars en een warmtepomp direct benut voor koeling of verwarming van ruimten in bouwwerken.
Voor gesloten bodemenergiesystemen met een bodemzijdig vermogen van 70 kW of meer geldt de vergunningplicht. Dat betekent dat naast de regels in deze paragraaf er ook voorschriften in de vergunning van toepassing zouden kunnen zijn.
Artikel 4.1134 regelt dat niet met het aanleggen of gebruiken van een bodemenergiesysteem mag worden begonnen voordat dat aan het bevoegd gezag is gemeld. Als sprake is van proefbronnering vanwege de aanleg van een bodemenergiesysteem dan is dit de start van de activiteit. In andere gevallen zal het boren bij aanleg het begin van de activiteit zijn.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 gevoegd.
Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld voor zover de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.
Ten minste vier weken voor de start van de activiteiten moeten naast de melding extra gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Gegevens over de kenmerken van het bodemenergiesysteem zijn onder andere: het type systeem, de lengte van de bodemlussen van een gesloten bodemenergiesysteem en de circulatievloeistof die wordt gebruikt.
Met de coördinaten volgens het Rijksdriehoeksstelsel van het middelpunt van het systeem wordt de exacte ligging van het systeem vastgelegd wat onder andere van belang om even eventuele interferentie met andere systemen te bepalen. Ook wordt de einddiepte van het systeem doorgeven.
Er moet er een onderbouwing worden gegeven waaruit blijkt dat het in werking hebben van het bodemenergiesysteem niet leidt tot een zodanige interferentie met een ander bodemenergiesysteem dat het doelmatig functioneren van (een van) deze systemen kan worden geschaad. Uiteraard kan alleen rekening worden gehouden met bodemenergiesystemen die redelijkerwijs bekend zijn. Dat zijn in ieder geval de bodemenergiesystemen waarvoor een vergunning is verleend of een melding is gedaan. Hiertoe kan bij het bevoegd gezag navraag worden gedaan.
In de verklaring van de installateur over het te behalen energierendement moet worden gespecificeerd van welke bestemming en welk gebruik van het gebouw bij het bepalen van het energierendement is uitgegaan. Gekozen is voor ‘degene die het gesloten bodemenergie installeert’ om uit te drukken dat het gaat om de aannemer of ander type bedrijf dat zorgt voor de daadwerkelijke installatie, te onderscheiden van de normadressaat van de regels ‘degene die de activiteit verricht’, in dit geval dus ‘degene die een bodemenergiesysteem aanlegt en gebruikt’. Die laatste is verantwoordelijk, maar niet degene die een verklaring kan afgeven over het energierendement.
Het energierendement wordt uitgedrukt als de Seasonal Performance Factor (SPF). Dit is de geleverde warmte plus koude per jaar in MWh, gedeeld door het gemeten of berekende energieverbruik van het bodemenergiesysteem per jaar in MWh.
Van belang hierbij is bijvoorbeeld of wel of geen warmtepomp wordt toegepast en wat de jaarlijkse warmte- en koudebehoefte is die door het systeem ingevuld moet worden. Daarvoor is de bestemming en het gebruik van het gebouw relevant. Daarmee is bedoeld de functie die het gebouw waarvoor het bodemenergiesysteem is ontworpen, zal gaan vervullen Naam en adres van degene die het systeem installeert, zoals gevraagd onder f, zijn van belang omdat dit degene is die bij uitstek weet hoe het systeem op detailniveau is aangelegd.
De hoeveelheden warmte en koude die vanaf de datum van ingebruikneming aan de bodem zijn toegevoegd, worden bijgehouden om te kunnen zien of aan de energiebalans is voldaan. Als de gebruiker signaleert dat een te groot verschil tussen de toegevoegde hoeveelheden warmte en koude aan het ontstaan is, kan de gebruiker dit compenseren door extra koude (in geval van een dreigend warmteoverschot) of warmte (in geval van een dreigend koudeoverschot) in de bodem te brengen. Verder moet ook het energierendement van het bodemenergiesysteem worden bijgehouden en geregistreerd. Dit is nodig voor de toepassing van artikel 4.1142 van dit besluit (energierendement) maar ook om de gebruiker in staat te stellen om de nodige maatregelen te treffen als het energierendement van het bodemenergiesysteem tegenvalt.
Gegevens moeten ten minste tien jaar worden bewaard en voor de toezichthouder ter inzage worden gehouden. De periode van tien jaar is zo gekozen dat er ten minste twee perioden onder vallen waarin aan de energiebalans moet zijn voldaan. De geregistreerde gegevens bij grotere systemen moeten ook jaarlijks naar het bevoegd gezag worden verzonden. Dit geldt dit niet voor kleine gesloten bodemenergiesystemen (met een bodemzijdig vermogen van minder dan 70 kW).
Voor bodemenergiesystemen bij afzonderlijke woningen is een uitzondering op de monitorings- en registratieverplichtingen gemaakt, omdat deze verplichtingen anders de toepassing van bodemenergiesystemen eerder zouden afremmen dan bevorderen.
Het in werking hebben van een bodemenergiesysteem mag niet leiden tot interferentie met een eerder geïnstalleerd open of gesloten bodemenergiesysteem waardoor het doelmatig functioneren van dat bodemenergiesysteem schade kan oplopen. De basisbescherming houdt in dat wordt voorkomen dat door interferentie het doelmatig functioneren van het nieuwe systeem en de bestaande systemen wordt geschaad. Het is uiteraard in de eerste plaats in het belang van degene die het systeem wil installeren om rekening te houden met alle bodemenergiesystemen die al aanwezig zijn. Hiermee is namelijk een aanzienlijke investering gemoeid, die dan niet het verwachte rendement oplevert.
De aanleg bij gesloten en open bodemenergiesystemen gebeurt op dezelfde wijze: er worden gaten in de bodem geboord en hierbij komt afvalwater vrij, boorspoelwater of werkwater genoemd. Het gaat hierbij om een eenmalig relatief kleine hoeveelheid afvalwater. Spoelwater vanwege het boren bestaat uit oppervlaktewater of leidingwater. Tijdens het boren kan dit water vermengd raken met grondwater en gronddeeltjes en soms worden boorspoeladditieven (bestaande uit polymeren en bentoniet, een soort zeer fijne klei) toegevoegd. Het afvalwater is licht verontreinigd is met biologische afbreekbare, maar zuurstofbindende stoffen. De voorkeursvolgorde is daarom het vuilwaterriool. Omdat bodemenergiesystemen ook vaak worden aangelegd in nieuwbouwwijken waar nog geen werkend vuilwaterriool beschikbaar is, mag ook worden geloosd op de bodem. Het afvalwater kan dan worden verspreid over de bodem binnen dammetjes en dijkjes, waarna het water in de bodem sijpelt en de vaste bestanddelen op de bodem achterblijven. Omdat dit vooral bentoniet is, heeft dit geen nadelige milieueffecten.
Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat dat maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het oppervlaktewater is een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam waarvoor de waterbeheerder bevoegd gezag is, maar de gemeente kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het vuilwaterriool altijd is toegestaan, wat een milieubelastende activiteit is. De gemeente kan het gebod om te lozen in het oppervlaktewater niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.
Om te voorkomen dat de bodem te veel afkoelt respectievelijk te veel opwarmt bedraagt de temperatuur van de circulatievloeistof in de retourbuis niet minder dan -3 °C en niet meer dan 30 °C. Voor gesloten bodemenergiesystemen wordt van een iets hogere temperatuur uitgegaan dan bij open bodemenergiesystemen omdat de retourvloeistof niet in direct contact komt met de bodem. Anders dan voor open systemen, is er ook een minimumtemperatuur van -3 °C opgenomen. De reden hiervoor is dat wordt voorkomen dat de bodem bevriest en de goede werking van het bodemenergiesysteem zelf wordt geschaad.
Alleen personen of bedrijven die een erkenning bodemkwaliteit hebben op grond van BRL SIKB 110000 voor het ondergrondse deel van het systeem en BRL-KBI 600, deel 00 en deel 21 voor het bovengrondse deel mogen aangewezen werkzaamheden aan een bodemenergiesysteem uitvoeren. De uitvoerder moet de werkzaamheden uitvoeren volgens de normdocumenten die zijn aangewezen in deze BRL’s Meer informatie over de verschillende werkzaamheden waarvoor een erkenning bodemkwaliteit nodig is, is te vinden op de website van Rijkswaterstaat Leefomgeving.
Volgens het eerste lid moet het systeem worden ontworpen en aangelegd afgestemd op de aard en de omvang van de behoefte aan warmte of koude waarin het systeem voorziet. De warmte- of koudevraag van een winkelcentrum kan verschillen van dat van een kantoorgebouw, terwijl de bouwwerken vrijwel hetzelfde kunnen zijn. Dit kan zich vertalen in het aantal of de grootte van de lussen in de bodem.
Omdat in een bodemenergiesysteem nu eens warmte, dan weer koude aan de bodem wordt toegevoegd en de temperatuuromstandigheden ook niet ieder jaar hetzelfde zijn, is er geen sprake van een energiebalans. De hoeveelheid warmte die sinds de ingebruikneming van een gesloten systeem aan de bodem worden toegevoegd, moet over elke periode van vijf jaar op ten minste één moment gelijk zijn aan de toegevoegde hoeveelheid koude. De periode van vijf jaar begint steeds opnieuw te lopen vanaf het moment dat aan dit vereiste is voldaan, zodat er nooit sprake mag zijn van een langere tussenliggende periode dan vijf jaar.
Gemeenten en provincies hebben de mogelijkheid af te wijken van deze balanseis. In specifieke situaties kan het wel wenselijk zijn het koudeoverschot te beperken. Een koudeoverschot vergroot namelijk het thermische beïnvloedingsgebied, waardoor negatieve interferentie zou kunnen optreden als veel bodemenergiesystemen vlak bij elkaar worden geplaatst.
Het energierendement van een bodemenergiesysteem is voor een doelmatig gebruik van bodemenergie een van de belangrijkste aandachtspunten. Het is op dit moment niet mogelijk om in algemene zin aan te geven welk energierendement een bodemenergiesysteem ten minste moet leveren. Dit is afhankelijk van tal van variabelen en vergt maatwerk. Daarom is vereist dat het rendement moet worden behaald dat het systeem kan leveren bij een doelmatig gebruik en bij goed onderhoud van het systeem. Bij de melding moet worden opgegeven welk energierendement het bodemenergiesysteem zal behalen, uitgedrukt als de zogenaamde Seasonal Performance Factor (SPF).
Voor het bepalen van de hoeveelheid energie die nodig is om het systeem te laten functioneren, moet het energieverbruik van alle onderdelen van het bodemenergiesysteem worden meegenomen. Dit betekent dat bronpompen en warmtepompen en, voor zover aanwezig, circulatiepompen en ventilatoren in een regeneratievoorziening bij de bepaling van de SPF van het bodemenergiesysteem moeten worden meegerekend. Verwarmingsketels, koelmachines of andere apparaten die voor aanvullende warmte en/of koudeopwekking zorgen, moeten niet worden meegerekend omdat zij niet tot het bodemenergiesysteem behoren. Er zijn ook gasgestookte warmtepompen. Om die reden is in de formule ook de parameter ‘G’ opgenomen. Het gasverbruik moet worden omgerekend van m3 per jaar naar MWh per jaar.
Als een bodemenergiesysteem niet het doorgegeven energierendement levert, kan dit verschillende oorzaken hebben. Er kan sprake zijn van een fout in ontwerp of bij de installatie. De wijze waarop van het systeem gebruik wordt gemaakt kan zijn gewijzigd of er sprake van gebrek aan onderhoud. Als de bestemming van het gebouw verandert of het gebruik wordt geïntensiveerd, kan dit ook invloed hebben op het energierendement dat het bodemenergiesysteem behaalt. Het ontwerp op het systeem kan dan minder goed aansluiten op de functie die het systeem vervult.
Voor bodemenergiesystemen bij afzonderlijke woningen is een uitzondering op de monitorings- en registratieverplichtingen gemaakt, omdat deze verplichtingen anders de toepassing van bodemenergiesystemen eerder zouden afremmen dan bevorderen.
De houder van een gesloten bodemenergiesysteem is op grond van dit artikel verplicht metingen uit te voeren naar de hoeveelheid warmte en koude die aan de bodem wordt toegevoegd. Hiermee wordt de energiebalans volgens artikel 4.1141, derde lid berekend.
Als een gesloten bodemenergiesysteem buiten gebruik wordt gesteld, wordt het bevoegd gezag hiervan vier weken van te voren op de hoogte gesteld. Daarbij wordt aangegeven wie deze werkzaamheden gaat uitvoeren, zodat het bevoegd gezag kan controleren of dat bedrijf erkend voor die werkzaamheden.
Als een bodemenergiesysteem niet meer in werking is, moet het zo spoedig mogelijk op zo buiten gebruik worden gesteld dat het geen risico voor de bodem kan opleveren. De buitengebruikstelling houdt voor gesloten bodemenergiesystemen onder meer in dat de circulatievloeistof uit de buizen wordt verwijderd, zodat verontreinigende stoffen uit de retourbuizen niet in de bodem terecht kunnen komen. Boringen door waterscheidende lagen in de bodem zijn een aandachtspunt van zorg. Het is ongewenst dat grondwater uit verschillende watervoerende pakketten of grondwater van verschillende kwaliteiten (ook binnen één watervoerend pakket) worden vermengd. Door vermenging van diepere en ondiepere waterlagen kunnen schone diepere lagen verontreinigd raken. Door het aantrekken van brak of zout grondwater kan verzilting van zoet grondwater optreden. Deze effecten kunnen leiden tot verarming van de diversiteit in grondwaterkwaliteit, met consequenties voor ecosystemen en (toekomstige) gebruiksmogelijkheden. Na beëindiging van het gebruik moet het bodemenergiesysteem daarom op zorgvuldige wijze buiten gebruik worden gesteld.
Bij open bodemenergiesystemen is sprake van verplaatsing van grondwater, grondwater wordt onttrokken en na gebruik teruggebracht in de bodem. Open bodemenergiesystemen kunnen ook alleen voor verwarming of alleen voor koeling worden gebruikt. De regels in deze paragraaf gelden naast eventuele voorschriften in de vergunning.
De regels zijn niet van toepassing op HTO-systemen omdat hier sprake is van hogere temperaturen (40 °C tot 90 °C). Voor deze systemen geldt een vergunningplicht.
Open bodemenergiesystemen zijn vrijwel altijd vergunningplichtig, maar op grond van artikel 2.15 kan hiervan worden afgeweken. In dat geval treedt dit artikel in werking en moet het aanleggen en gebruiken van een open bodemenergiesysteem gemeld worden.
De hoeveelheden warmte en koude die vanaf de datum van ingebruikneming aan de bodem zijn toegevoegd worden bijgehouden om te kunnen zien of aan de energiebalans is voldaan. Als de gebruiker signaleert dat een te groot verschil tussen de toegevoegde hoeveelheden warmte en koude aan het ontstaan is, kan de gebruiker dit compenseren door extra koude (in geval van een dreigend warmteoverschot) of warmte (in geval van een dreigend koudeoverschot) in de bodem te brengen.
Verder moet ook het energierendement van het bodemenergiesysteem worden bijgehouden en geregistreerd. Dit is nodig voor de toepassing van artikel 4.1153 van dit besluit (energierendement) maar ook om de gebruiker in staat te stellen om de nodige maatregelen te treffen als het energierendement van het bodemenergiesysteem tegenvalt.
De gegevens moeten jaarlijks aan het bevoegd gezag worden verstrekt, maar ook ten minste tien jaar worden bewaard. De periode van tien jaar is zo gekozen dat er ten minste twee perioden onder vallen waarin aan de energiebalans moet zijn voldaan.
Het in werking hebben van een bodemenergiesysteem mag niet leiden tot interferentie met een eerder geïnstalleerd open of gesloten bodemenergiesysteem waardoor het doelmatig functioneren van dat bodemenergiesysteem schade kan oplopen. De basisbescherming houdt in dat wordt voorkomen dat door interferentie het doelmatig functioneren van het nieuwe systeem en de bestaande systemen wordt geschaad. Het is uiteraard in de eerste plaats in het belang van degene die het systeem wil installeren om rekening te houden met alle bodemenergiesystemen die al aanwezig zijn. Hiermee is namelijk een aanzienlijke investering gemoeid, die dan niet het verwachte rendement oplevert.
In open bodemenergiesystemen is de temperatuur van het retourwater naar de koudebron in de praktijk minimaal 6 °C. De temperatuur van het retourwater naar de warmtebron is doorgaans maximaal 25 °C. Het retourwater mengt zich met het aanwezige grondwater. De gemiddelde temperatuur van het grondwater zal daarom in de koudebron hoger zijn dan 6 °C en in de warmtebron lager dan 25 °C. Bij het ontwerp van een bodemenergiesysteem wordt uitgegaan van een temperatuur van het grondwater in de koudebron van 8 °C tot 10 °C en een temperatuur van het grondwater in de warmtebron van gemiddeld 16 °C tot 18 °C. Als de maximale retourtemperatuur van het in de bodem teruggebrachte water op 25 °C wordt gesteld, zal dit geen negatieve invloed hebben op de bodem.
Alleen personen of bedrijven die een erkenning bodemkwaliteit hebben op grond van BRL SIKB 11000 voor het ondergrondse deel van het systeem en BRL-KBI 600, deel 00 en deel 21 voor het bovengrondse deel mogen aangewezen werkzaamheden aan een bodemenergiesysteem uitvoeren. De uitvoerder moet de werkzaamheden uitvoeren volgens de normdocumenten die zijn aangewezen in deze BRL’s Meer informatie over de verschillende werkzaamheden waarvoor een erkenning nodig is, is te vinden op de website van Rijkswaterstaat: www.rws.nl.
Open bodemenergiesystemen kunnen op verschillende manieren worden ontworpen en aangelegd, bijvoorbeeld het aantal putten, de exacte diepte en locatie, etc., maar ook de energievraag van het systeem kan heel specifiek zijn. Het eerste lid vraagt dat een en andere optimaal op elkaar is afgestemd. Omdat het relatief koude grondwater voor de grote en toenemende vraag naar koeling van grote waarde is, moet opwarming van de bodem worden voorkomen. Met dit artikel wordt daarom beoogd geleidelijke opwarming van de bodem te voorkomen. Er mag geen sprake zijn van een blijvend, geleidelijk groter wordend, warmteoverschot. Dit betekent dat alle warmte die in het grondwater is opgeslagen, ook weer moet worden teruggewonnen. Om de vijf jaar moet een eventueel tussentijds opgetreden warmteoverschot zijn weggewerkt. Omdat in een bodemenergiesysteem nu eens warmte, dan weer koude aan de bodem wordt toegevoegd en de temperatuuromstandigheden ook niet ieder jaar hetzelfde zijn, is er geen sprake van een constante energiebalans. De hoeveelheid warmte die sinds de ingebruikneming van een gesloten systeem aan de bodem worden toegevoegd, moet over elke periode van vijf jaar op ten minste een moment gelijk zijn aan de toegevoegde hoeveelheid koude. De periode van vijf jaar begint steeds opnieuw te lopen vanaf het moment dat aan dit vereiste is voldaan, zodat er nooit sprake mag zijn van een langere tussenliggende periode dan vijf jaar.
Gemeenten en provincies hebben de mogelijkheid af te wijken van deze balanseis. In specifieke situaties kan het wel wenselijk zijn het koudeoverschot te beperken. Een koudeoverschot vergroot namelijk het thermische beïnvloedingsgebied, waardoor negatieve interferentie zou kunnen optreden als veel bodemenergiesystemen vlak bij elkaar worden geplaatst.
Het energierendement van een bodemenergiesysteem is voor een doelmatig gebruik van bodemenergie een van de belangrijkste aandachtspunten. Het is op dit moment niet mogelijk om in algemene zin aan te geven welk energierendement een bodemenergiesysteem ten minste moet leveren. Dit is afhankelijk van tal van variabelen en vergt maatwerk. Daarom is vereist dat het rendement moet worden behaald dat het systeem kan leveren bij een doelmatig gebruik en bij goed onderhoud van het systeem. Bij het verstrekken van gegevens en bescheiden moet worden opgegeven welk energierendement het bodemenergiesysteem zal behalen, uitgedrukt als de zogenaamde Seasonal Performance Factor (SPF).
Voor het bepalen van de hoeveelheid energie die nodig is om het systeem te laten functioneren, moet het energieverbruik van alle onderdelen van het bodemenergiesysteem worden meegenomen. Dit betekent dat bronpompen en warmtepompen en, voor zover aanwezig, circulatiepompen en ventilatoren in een regeneratievoorziening bij de bepaling van de SPF van het bodemenergiesysteem moeten worden meegerekend. Verwarmingsketels, koelmachines of andere apparaten die voor aanvullende warmte en/of koudeopwekking zorgen, moeten niet worden meegerekend omdat zij niet tot het bodemenergiesysteem behoren. Er zijn ook gasgestookte warmtepompen. Om die reden is in de formule ook de parameter ‘G’ opgenomen. Het gasverbruik moet worden omgerekend van m3 per jaar naar MWh per jaar.
Als een bodemenergiesysteem niet het doorgegeven energierendement levert, kan dit verschillende oorzaken hebben. Er kan sprake zijn van een fout in ontwerp of bij de installatie. De wijze waarop van het systeem gebruik wordt gemaakt kan zijn gewijzigd of er sprake van gebrek aan onderhoud. Als de bestemming van het gebouw verandert of het gebruik wordt geïntensiveerd, kan dit ook invloed hebben op het energierendement dat het bodemenergiesysteem behaalt. Het ontwerp op het systeem kan dan minder goed aansluiten op de functie die het systeem vervult.
Voor bodemenergiesystemen bij afzonderlijke woningen is een uitzondering op de monitorings- en registratieverplichtingen gemaakt, omdat deze verplichtingen anders de toepassing van bodemenergiesystemen eerder zouden afremmen dan bevorderen.
De houder van een open bodemenergiesysteem is op grond van dit artikel verplicht metingen uit te voeren naar de hoeveelheid warmte en koude die aan de bodem wordt toegevoegd. Hiermee wordt de energiebalans volgens artikel 4.1152, derde lid, berekend.
Als een bodemenergiesysteem niet meer in werking is, moet het zo spoedig mogelijk op zo buiten gebruik worden gesteld dat het geen risico voor de bodem kan opleveren. De buitengebruikstelling houdt voor gesloten bodemenergiesystemen onder meer in dat de circulatievloeistof uit de buizen wordt verwijderd, zodat verontreinigende stoffen uit de retourbuizen niet in de bodem terecht kunnen komen. Boringen door waterscheidende lagen in de bodem zijn een aandachtspunt. Het is ongewenst dat grondwater uit verschillende watervoerende pakketten of grondwater van verschillende kwaliteiten (ook binnen één watervoerend pakket) worden vermengd. Door vermenging van diepere en ondiepere waterlagen kunnen schone diepere lagen verontreinigd raken. Door het aantrekken van brak of zout grondwater kan verzilting van zoet grondwater optreden. Deze effecten kunnen leiden tot verarming van de diversiteit in grondwaterkwaliteit, met consequenties voor ecosystemen en (toekomstige) gebruiksmogelijkheden. Na beëindiging van het gebruik moet het bodemenergiesysteem daarom op zorgvuldige wijze buiten gebruik worden gesteld. Alleen het deel dat in de eerste tien meter onder het maaiveld ligt, mag eventueel worden verwijderd.
Het houden van militaire oefeningen op militaire terreinen is een activiteit die voortvloeit uit de landsverdedigende taak van het Ministerie van Defensie. De regels richten zich alleen op de militaire oefeningen die gehouden worden op de militaire terreinen die op grond van artikel 5.146 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn aangewezen en waarvoor de Minister van Infrastructuur en Milieu bevoegd gezag is. Oefeningen op andere terreinen of in de openbare ruimte vallen onder het gemeentelijk bevoegd gezag.
Oefenen is de samenvattende term voor trainen, opleiden, scholen, instrueren, etc. en kan betrekking hebben op de persoonlijke vaardigheden van een individuele militair tot het samenbrengen van eenheden in integrerende oefeningen, gezamenlijk met bondgenootschappelijke eenheden. Op alle militaire terreinen vinden oefeningen plaats waarvoor de hier genoemde algemene regels gelden. De regels gelden alleen voor de oefenactiviteiten die onder beheer van Defensie plaatsvinden en dus niet voor de plaatselijke scouting die ergens in een bos een kamp wil maken of voor een medegebruiker van een militair terrein zoals een motorclub die een circuit wil rijden op een militair oefenterrein met off-the-road motoren. Zij zullen voor hun activiteiten toestemming moeten vragen aan het plaatselijk (gemeentelijk) bevoegd gezag. Uitgangspunt voor het militaire oefenen is ‘train as you fight’, de Defensie doctrine dat het oefenen de realiteit van de uiteindelijke inzet zo goed mogelijk moet benaderen. Voor de aspecten externe veiligheid, bodem en oppervlaktewater worden regels gesteld, maar de overige aspecten zoals lichthinder, luchtkwaliteit, energiebesparing worden niet gereguleerd. Hiervoor geldt de specifieke zorgplicht van artikel 2.10 van dit besluit.
Het eerste lid van dit artikel regelt dat het houden van militaire oefeningen niet mag plaatsvinden voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens van het tweede lid van dit artikel gevoegd. Een aantal belangrijke kenmerken van de defensieterreinen zijn al bekend omdat de geografische begrenzing hiervan bij ministeriële regeling zijn vastgelegd. Van belang is dat de beheerder van het militair terrein waarop geoefend wordt bekend is bij het bevoegd gezag als aanspreekpunt. Daarnaast kent elk losstaand oefenterrein van Defensie een standaard oefenkaart. Hierop is informatie te vinden die aangeeft waar, wanneer en hoe geoefend mag worden op een specifiek (deel)terrein. Ten overvloede wordt vermeld dat eenmalig gemeld moet worden dat een militair terrein gebruikt wordt voor het houden van militaire oefeningen. Het is niet zo dat iedere afzonderlijke oefening gemeld moet worden.
Het derde lid regelt dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat het houden van militaire oefeningen niet hoeft te worden gemeld voor zover dat al vergunningplichtig is. Dat is het geval als op het militaire object een andere, vergunningplichtige activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 wordt verricht, zoals het exploiteren van een militaire zeehaven of luchthaven.
Defensie gebruikt tijdens oefeningen steeds vaker oefenmunitie die projectielen veroorzaken. Het gebruik van dit soort oefenmunitie met een bereik van meer dan 180 meter is niet toegestaan tijdens militaire oefeningen. Die typen oefenmunitie moeten gebruikt worden op daarvoor ingerichte terreinen. De projectielen uit oefenmunitie, feitelijk een stukje zeep of een paintball, zijn stukken minder gevaarlijke dan de projectielen die uit scherpe munitie komt. Met een bereik van 180 meter kan dit type projectielen toch schade aan onbeschermde personen toebrengen. Vanwege het veiligheidsaspect mag een dergelijk type oefenmunitie niet gebruikt worden als personen die niet aan de oefening deelnemen zonder bescherming binnen een straal van 180 meter aanwezig zijn. Om schrikreacties te voorkomen mag oefenmunitie die geen projectielen veroorzaken maar bijvoorbeeld een felle lichtflits of een harde knal, niet gebruikt worden als derden (dit is iedereen die niet aan de oefening deelneemt) zich binnen 100 meter afstand bevinden. Voor het gebruik van explosieve stoffen wordt ook een veiligheidsafstand van 180 meter geïntroduceerd. Het gebruik van maximaal 50 gram explosief materiaal levert buiten die afstand geen gevaar meer op.
Tijdens militaire oefeningen mogen geen stoffen of voorwerpen van de ADR-klasse 1.1 en 1.2 opgeslagen worden en maar 50 kg van de ADR-klasse 1.3. Wanneer op het militaire terrein een permanente voorziening voor de opslag van de klasse 1.3 aanwezig is, geldt ook een verbod om deze klasse in oefensituaties op te slaan. Voor de opslag van ADR-klasse 1.4 worden geen beperkingen gesteld aan de hoeveelheid. De genoemde regels uit de Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie (MP 40-21) zijn bedoeld voor de opslag te velde tijdens oefeningen in het buitenland, maar deze zijn uiteraard ook goed toepasbaar voor de Nederlandse situatie.
Bij het uitvoeren van handelingen met brandstoffen, olie of koelvloeistoffen op plaatsen waar geen bodembeschermende voorzieningen aanwezig zijn, is het gebruik van een lekbak een goed alternatief. Maar er kunnen zich situaties voordoen waar het gebruik van een lekbak technisch niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat de ruimte voor een lekbak eenvoudigweg niet aanwezig is. In die situaties kunnen absorptiemiddelen zoals milieudoeken of absorptiematten gebruikt worden.
Voor het opslaan van gevaarlijke stoffen te velde is een set van eenvoudig te hanteren regels opgesteld. Bij kleine hoeveelheden (minder dan 50 liter) worden minimale voorzorgsmaatregelen getroffen namelijk opslag boven een absorptiedoek. Als de gevaarlijke stoffen dubbelwandig zijn verpakt is zelfs die preventieve maatregel overbodig. Bij hoeveelheden van meer dan 50 liter is een lekbak die de grootste verpakking kan bevatten noodzakelijk. Om het risico van gelijktijdig lek raken van meerdere verpakkingen te ondervangen moet ook nog 10% van de overige hoeveelheid vloeibare gevaarlijke stoffen als opvangcapaciteit aanwezig zijn.
Militaire inzet gaat gepaard met een groot verbruik aan vloeibare motorbrandstoffen, vooral diesel en kerosine. Defensie oefent daarom regelmatig het opzetten van een mobiel brandstofdepot dat bestaat uit opslagvoorzieningen waaraan afgeleverd wordt maar waaruit ook voertuigen worden getankt. De hier vermelde regels zijn een samenvatting van meer gedetailleerde interne defensieregels en borgen een voldoende beschermingsniveau om verontreiniging van bodem en oppervlaktewaterlichamen te voorkomen.
Tijdens oefeningen kunnen gevaarlijke stoffen vrijkomen bij het bereiden van drinkwater met een mobiele installatie of tijdens het wassen van motorvoertuigen. Dit afvalwater mag niet geloosd worden. Huishoudelijk afvalwater dat vrijkomt tijdens het gebruik van een mobiele keuken, een mobiele badinstallatie of een (zelfgegraven) latrine, kan geloosd worden op de bodem of het oppervlaktewater.
Het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen op militaire terreinen is een activiteit de voortvloeit uit de landsverdedigende taak van het Ministerie van Defensie. De regels richten zich op het opslaan en bewerken op de militaire terreinen die op grond van artikel 5.146 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn aangewezen en waarvoor de Minister van Infrastructuur en Milieu bevoegd gezag is. Vanuit de aard van de werkzaamheden heeft het Ministerie van Defensie een grote hoeveelheid ontplofbare stoffen en voorwerpen in opslag. Ook worden ontplofbare stoffen en voorwerpen onderhouden of gemodificeerd in munitiewerkplaatsen. Deze activiteiten, die een aanzienlijk extern risico kennen, zijn essentieel voor de landsverdediging.
In dit artikel staan regels voor de opslag van de zwaarste soorten explosieven namelijk die van de ADR-klasse 1.1 (massa-explosief), 1.2 (gevaar voor scherfwerking maar niet massa-explosief) en 1.3 (brandgevaarlijk met gevaar voor luchtdruk of scherfwerking). Onderdeel a stelt dat de gebieden met externe veiligheidsrisico’s niet groter mogen zijn dan de gebieden met externe veiligheidsrisico’s die volgen uit de munitie-QRA. Een munitie-QRA bestaat feitelijk uit twee stappen die leiden tot het vaststellen van de gebieden met een extern veiligheidsrisico. De eerste stap houdt in dat effectafstanden worden berekend op grond van de hoeveelheden ontplofbare stoffen of voorwerpen en het type opslaggebouw (lichte, medium of zware constructie, wel of niet met zand overdekt). In de tweede stap worden eventuele inbreuken binnen deze effectafstanden nader beschouwd op basis van een risicoberekening. Uit de munitie-QRA ontstaan op die manier maximaal drie gebieden, die A, B en C worden genoemd. In gebied A treden de grootste effecten op, in gebied C de minste. In artikel 5.29 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is vastgelegd welke beperkingen in deze gebieden gelden. Bij de berekening worden alleen de gevaarlijkste soorten ontplofbare stoffen beschouwd, namelijk de ADR-klassen 1.1, 1.2 en 1.3. De ADR-klassen 1.4, 1.5 en 1.6 worden niet in de munitie-QRA meegenomen. Daarom wordt in onderdeel b ook vermeld dat in een opslagruimte niet meer ontplofbare stoffen aanwezig mogen zijn dan waarmee in de munitie-QRA is gerekend. Er zijn diverse typen opslaggebouwen die in NAVO-verband zijn gestandaardiseerd. Om te voorkomen dat door wijzigingen in het gebouw de effectafstanden groter zouden kunnen worden, is in onderdeel c. vastgelegd dat de bouwkundige staat van de oplegplaatsen of werkplaatsen gelijk moet blijven aan de gebruikte typering in de munitie-QRA. Onderdeel d beoogt voor de gebruikers altijd duidelijk te maken welke hoeveelheden ontplofbare stoffen of voorwerpen aanwezig mogen zijn. Onderdelen e en f geven de zogenoemde samenladingsregels weer. Bij het gelijktijdig opslaan van de ADR-klassen 1.1, 1.2 en/of 1.3 kunnen effecten optreden die tot grotere effectafstanden leiden dan de afzonderlijke opslag van de genoemde klassen. Om deze grotere effecten uit te sluiten, zijn deze samenladingsregels opgesteld, waarbij steeds wordt uitgegaan van het meest dominante effect.
De eisen waaraan het opslaan of het bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen moet voldoen, zijn vastgelegd in interne regelgeving van de Minister van Defensie, namelijk de Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie (MP 40-21). Om te voorkomen dat de algemene regels gaan afwijken van de interne Defensieregelgeving wordt direct verwezen naar de geldende MP 40-21.
Om de omgeving te beschermen tegen de effecten van het opslaan of behandelen van ontplofbare stoffen of voorwerpen wordt verwezen naar de bepalingen in de MP 40-21 die van invloed zijn op de externe veiligheid. Daarbij zijn ook onderwerpen opgenomen die niet via andere wet- of regelgeving worden geborgd. De bouwregelgeving bepaalt bijvoorbeeld niets over de aanwezigheid van brandblusvoorzieningen bij de opslag van explosief materiaal. Daarom wordt in dit artikel, als preventieve maatregel, eveneens verwezen naar de eisen die hiervoor in de MP 40-21 zijn opgenomen.
Om het toepassingsbereik van deze paragraaf volledig af te dekken zijn in dit artikel de eisen voor de opslag van minder dan 50 kg van de ADR-klasse 1.3 en van de ADR-klassen 1.4, 1.5 en 1.6 vastgelegd. Deze opslagen kunnen ook voorkomen op locaties die hiervoor niet speciaal zijn ingericht en waarbij de risico’s niet vastgesteld zijn op basis van een munitie-QRA. In die gevallen kent de MP 40-21 regels waarnaar hier verwezen wordt. Op locaties waarvoor wel een munitie-QRA is opgesteld worden deze klassen over het algemeen opgeslagen in de daarvoor bestemde opslagvoorzieningen, daarom wordt ook verwezen naar de mogelijkheid om in die opslagen de ADR-klassen 1.4, 1.5 en 1.6. op te slaan. Die opslagen hebben geen effect op de vastgestelde veiligheidszones. Noodsignalen zijn bij de activiteiten van Defensie regelmatig noodzakelijk. De opslag ervan moet veilig gebeuren en kan niet te ver van de plekken waar deze nodig zijn gebeuren.
Vanuit de taak voor de landsverdediging voert het Ministerie van Defensie activiteiten uit waarvoor militairen getraind en opgeleid moeten worden in de omgang met vuurwapens en ontplofbare stoffen. Voor het opleiden, trainen en oefenen zijn in Nederland verschillende locaties ingericht waar wordt geschoten met hand- en schoudervuurwapens. Bij deze schietbanen treedt een bepaalde mate van milieubelasting op. De milieubelasting betreft voornamelijk externe veiligheid en emissies naar de bodem. De regels hebben betrekking op zowel buitenschietbanen als binnenschietbanen.
Het exploiteren van schietbanen op militaire terreinen is een activiteit de voortvloeit uit de landsverdedigende taak van het Ministerie van Defensie. De regels richten zich op het schieten met scherpe munitie op zowel binnen- als buitenschietbanen, als op handgranatenbanen op de militaire terreinen die op grond van artikel 5.146 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn aangewezen en waarvoor de Minister van Infrastructuur en Milieu bevoegd gezag is. Bij sommige schietbanen ligt de onveilige zone buiten het hekwerk van het terrein. In die gevallen is deze zone vastgelegd in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Schieten met scherpe munitie komt buiten de hiervoor genoemde gevallen niet voor in Nederland.
Het eerste lid van dit artikel regelt dat het exploiteren van een militaire schietbaan niet mag plaatsvinden voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.16 en de aanvullende gegevens van het tweede lid van dit artikel gevoegd. Een terrein kan bestaan uit verschillende banen en deze banen kunnen ook weer bestaan uit verschillende typen schietbaan die ieder een aantal schietpunten kunnen hebben. Bij de melding moet dan ook per individuele schietbaan de fysieke begrenzing en de aanduiding van het type aangegeven worden. Dit geldt uiteraard ook voor de handgranatenbanen.
Het derde lid regelt dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Uit het vierde lid volgt dat exploiteren van een militaire schietbaan niet hoeft te worden gemeld voor zover dat al vergunningplichtig is. Dat is het geval als er meer dan 3 miljoen schoten per jaar worden afgevuurd, of als er een springterrein aanwezig is of een permanente voorziening waarop ontplofbare voorwerpen uit militaire luchtvaartuigen worden geworpen. Ook hoeft niet te worden gemeld als de militaire schietbaan onderdeel uitmaakt van een andere, vergunningplichtige activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3. Voorbeelden daarvan zijn het exploiteren van een militaire zeehaven of luchthaven.
Binnenschietbanen moeten dusdanig geconstrueerd worden dat het risico dat een kogel uit het gebouw kan treden minimaal is. De bouwkundige eisen uit de Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen (MP 40-30) zorgen hiervoor.
De regels over buitenschietbanen zijn van toepassing op banen die gebruikt worden door Defensie, bondgenootschappelijke krijgsmachten en andere overheidsdiensten zoals politiediensten of douane. Dit zijn organisaties die over het algemeen wapens met grotere kalibers en automatische wapens gebruiken. Defensie schietbanen worden daarom intensief gebruikt, met veel onderhoud en zware voorzieningen tot gevolg. De constructieve regels uit de MP 40-30 zijn op dit gebruik afgestemd. Defensie kent enkele schietbanen waarbij in de Noordzee, de Waddenzee of het IJsselmeer geschoten wordt. De onveilige zone waar het doelgebied zich bevindt ligt in die gevallen buiten de begrenzing van het militaire terrein. Het is noodzakelijk dat tijdens het schieten geen personen in de onveilige zone komen. De maatregelen in het tweede tot en met vierde lid borgen dit.
Defensie kent nog een drietal handgranatenbanen waar het met de hand werpen van granaten geoefend kan worden. De constructieve maatregelen uit de MP 40-30 zijn vooral noodzakelijk om de werper en de overige aanwezige militairen te beschermen tegen de effecten van een handgranaat met scherfwerking. De handgranatenbanen kunnen op militaire terreinen liggen die niet volledig afgesloten zijn voor derden. Hoewel de onveilige zone binnen de begrenzing van het terrein ligt, is het dan noodzakelijk dat tijdens het werpen geen personen binnen de onveilige zone komen. Voorschrift 3.1.6.100 van de MP 40-30 borgt dit.
Het is voor deze activiteit niet mogelijk een volledig verwaarloosbaar risico op het gebied van bodemverontreiniging te bereiken. Dit komt omdat niet voorkomen kan worden dat munitiebestanddelen (zoals de punt van een kogel) in de bodem terecht komen. Voor de schietbanen van Defensie worden de Gedragsrichtlijnen inzake bodemverontreiniging in staatseigendommen95gevolgd bij het aankopen, in gebruik nemen en afstoten van locaties.
Ondanks dat een binnenschietbaan volledig afgedekt is om het uittreden van kogels te voorkomen, is dit bij de onderzijde niet altijd het geval. Om bodemverontreiniging zoveel mogelijk te voorkomen worden eisen gesteld aan de baanzool en aan de kogelvanger.
Het schieten op buitenbanen brengt per definitie een bepaalde mate van bodemverontreiniging met zich mee. Vanwege veiligheidsvoorschriften is het niet mogelijk de baanzool te beschermen tegen het inschieten van projectielen omdat de projectielen van die bescherming zouden afketsen (ricochetgevaar). Het voorschrift ter beperking van bodemverontreiniging betreft vooral het beschermen van de bodemkwaliteit bij de kogelvanger.
In dit artikel wordt het toepassingsbereik van hoofdstuk 5 omschreven: een paragraaf uit dit hoofdstuk is alleen van toepassing als dat in hoofdstukken 3 of 4 is bepaald. In enkele gevallen is toch ook in dit hoofdstuk een artikel toepassingsbereik opgenomen, dit is bijvoorbeeld het geval bij de module over zeer zorgwekkende stoffen. In dit geval bestaat een extra inkadering ten opzichte van deze algemene bepaling.
Onder ‘degene die de activiteit verricht’, wordt in deze module verstaan ‘degene die de activiteit in hoofdstuk 3 of 4 heeft verricht’. Immers, pas na het beëindigen van de milieubelastende activiteit, als alle processen zijn gestopt waardoor verontreiniging in de bodem kan ontstaan, kan de balans worden opgemaakt. Met het onderzoek na de activiteit wordt vastgesteld welke verontreinigende stoffen in de bodem te vinden zijn op de plek waar de activiteit plaatsvond.
Degene die de activiteit verricht geeft op een plattegrond aan op welke locatie de bodembedreigende stoffen worden gebruikt, geproduceerd of uitgestoten. Deze locatie kan gelijk zijn aan de begrenzing van de activiteit, maar zal waarschijnlijk kleiner zijn. Alleen dat gedeelte van het terrein waar de bodembedreigende stoffen worden gebruikt, geproduceerd of uitgestoten, hoeft worden aangegeven. Als deze stoffen op een ander gedeelte van het terrein zullen gaan worden gebruikt, geproduceerd of uitgestoten, zal het bevoegd gezag wederom moeten worden geïnformeerd. Het bevoegd gezag heeft deze informatie nodig om bij het eindonderzoek gericht op de locatie van de potentiële verontreiniging te kunnen controleren.
Als deze module is aangezet bij een milieubelastende activiteit in hoofdstuk 4 of bij een milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, dan is een bodemonderzoek verplicht. Dit onderzoek heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van de activiteit is verontreinigd of aangetast. In deze module regelen we het opruimen van de verontreiniging als gevolg van de activiteiten.
Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals in het Activiteitenbesluit milieubeheer het geval was, is niet langer verplicht voor alle bedrijven. De verplichting tot het opstellen van een nulsituatierapport blijft alleen bestaan voor een ippc-installatie, voor andere bedrijven vervalt de verplichting. Het nulonderzoek is geen bodembeschermende maatregel, maar biedt een referentiekader of toetsingsgrondslag voor het eindonderzoek. Degene die een activiteit verricht anders dan het exploiteren van een ippc-installatie, kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan de activiteit. Als daarvan een rapport volgens NEN 5740 wordt opgesteld kan de kwaliteit van bodem- en grondwater na beëindiging van de activiteit worden hersteld tot de bodemkwaliteit vastgesteld in dit rapport. Degene die de activiteit verricht kan er uiteraard ook voor kiezen geen bodemonderzoek te doen, bijvoorbeeld omdat een vorige gebruiker van het perceel een rapport beschikbaar stelt of omdat hij verwacht dat de bodem schoon is. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.
Het tweede lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteit in de bodem kunnen geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen. Als bij de activiteit bijvoorbeeld geen olie wordt opgeslagen of gebruikt dan hoeft dus ook geen onderzoek te worden verricht naar eventueel aanwezige olieverontreiniging. Daarnaast moet het bodemonderzoek alleen worden uitgevoerd op de plaatsen waar de bodembedreigende activiteit is verricht. Daar waar de activiteit niet is verricht zal namelijk geen sprake zijn van bodemverontreiniging of -aantasting als gevolg van de activiteit. Bij de toepassing van dit lid moet ook gelet worden op de artikelen in hoofdstuk 3 en 4 waarin deze paragraaf van toepassing wordt verklaard. In verschillende artikelen van hoofdstuk 3 staat bijvoorbeeld dat aan deze paragraaf moet worden voldaan als het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. Het bodemonderzoek moet dan worden verricht voor de ippc-installatie, maar niet voor activiteiten die het exploiteren van de ippc-installatie alleen ondersteunen, zoals het parkeerterrein en de kantine voor het personeel. In het algemeen deel van de toelichting wordt uitgebreid ingegaan op de term functioneel ondersteunen.
Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een persoon of een instelling met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een conformiteitsbeoordelingsinstantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen.
In het rapport van het bodemonderzoek moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam.
De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd.
Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen en van welke bronnen deze afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het bodemrapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden, anders moeten nieuwe monsters te worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.
De resultaten van het bodemonderzoek moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.
Als uit het bodemonderzoek na beëindiging van de activiteit, blijkt dat de bodem is verontreinigd of aangetast dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het bodemrapport aan het bevoegd gezag de bodemkwaliteit zijn hersteld. Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:
– De waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd.
– De bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of artikel 57 van het Besluit bodemkwaliteit. Dit betreft een geldende bodemkwaliteitskaart.
– De achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 2.10 van dit besluit. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.
Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. In het algemeen deel van deze toelichting staat meer informatie over accreditatie en erkenning.
Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.
Met dit artikel wordt geregeld dat overtreding van een of meer leden van artikel 5 van de PRTR-verordening bestuursrechtelijk en strafrechtelijk kan worden gehandhaafd. Het gaat om de bepalingen uit de PRTR-verordening waarin de meet- en rapportageplichten van degene die de activiteit verricht zijn geregeld.
Sinds 2008 bestaat het zogenaamde PRTR-verslag. Hiermee is uitvoering gegeven aan de PRTR-verordening en aan het Protocol betreffende registers inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen (hierna: PRTR-protocol). Dit protocol bevat minimumeisen voor het instellen van een nationaal register inzake de emissie en overbrenging van verontreinigende stoffen (hierna: PRTR). Op grond van de PRTR-verordening is er ook een Europees register inzake de emissie en overbrenging van verontreinigende stoffen, het E-PRTR. De basis voor de verordening en het protocol vormen het Verdrag van Aarhus.96 Dit verdrag bevat onder meer bepalingen over de toegang van het publiek tot milieu-informatie.
Jaarlijks dienen zo’n 1.200 bedrijven een PRTR-verslag in. Het PRTR-stelsel wordt deels geregeld door de PRTR-verordening en deels door de regels in deze paragraaf en die in het Omgevingsbesluit en het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op basis van het PRTR-verslag worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt over emissies en afvalwaterstromen. Voor het verslag wordt een elektronisch formulier gebruikt. Nadat de kwaliteit van de gegevens is beoordeeld en in orde zijn bevonden, verstrekt het bevoegde gezag de gegevens aan de Minister van Infrastructuur en Milieu, de beheerder van het PRTR. De gegevens worden hierin openbaar gemaakt en ook doorgezonden aan de Europese Commissie voor opname in het E-PRTR. Het elektronisch aanleveren van het PRTR-verslag maakt een goede aansluiting mogelijk op de verdere gegevensstroom binnen het PRTR en tussen het PRTR en het E-PRTR. Ook het kwaliteitsbeoordelingsinstrument dat de Europese Commissie de lidstaten ter beschikking heeft gesteld, is elektronisch. Dit instrument helpt de kwaliteit van de verstrekte gegevens te waarborgen en zorgt voor een soepele overdracht van de gegevens van de lidstaten aan de Europese Commissie. Aan de elektronische aanlevering zijn ook (kosten)voordelen verbonden en inconsistenties en fouten in de aangeleverde informatie kunnen op eenvoudige wijze worden opgespoord.
In het PRTR-verslag worden naast de gegevens die in de PRTR-verordening zijn voorgeschreven aanvullend nog een aantal andere gegevens verstrekt. Deze staan in bijlage IV bij dit besluit.
De reden voor het opnemen van deze plicht is dat voor het milieubeleid meer gegevens nodig zijn dan de gegevens waarover op grond van de PRTR-verordening moet worden gerapporteerd. Het gaat onder meer om rapportageverplichtingen op grond van:
– Het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van daaruit voortvloeiende verplichtingen,
– De nec-richtlijn,
– Het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand;
– De kaderrichtlijn water,
– Het OSPAR-verdrag,
– Het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken.
Ook worden de gegevens, genoemd in bijlage IV bij dit besluit, gebruikt voor de berekening van landelijke emissies van een bepaalde stof of voor een bedrijfstak voor (vaststelling en evaluatie van) nationaal beleid, en de informatievoorziening hierover aan de samenleving en de Tweede Kamer.
Degene die een of meer activiteiten verricht in een mate die de op grond van bijlage I bij de PRTR-verordening van toepassing zijnde capaciteitsdrempel overschrijdt, valt onder de reikwijdte van deze paragraaf. Zie de artikelen artikel 3.54, 3.43, 3.57, 3.60, 3.63, 3.66, 3.69, 3.72, 3.75, 3.132, 3.134, 3.144, 3.78, 3.174, 3.185, 3.201, 3.90, 6.51 en 7.57.
Artikel 1.2 verklaart deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten in de exclusief economische zone (EEZ). Hieronder vallen bijvoorbeeld olie- en gaswinningsinstallaties met een thermische krachtcentrale met een warmte-input van 50 MW of meer.
De inhoud van deze paragraaf is een voortzetting van die in de Wet milieubeheer, het Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol en de Uitvoeringsregeling EG-verordening PRTR en PRTR-protocol, voor zover de bepalingen zicht richten tot degene de die activiteit verricht. De bepalingen die zich richten tot het bevoegd gezag staan in de hoofdstukken 8 en 10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Degenen die onder de reikwijdte van deze paragraaf vallen zijn degenen die een of meer van de in bijlage I bij de PRTR-verordening genoemde activiteiten verrichten en in die bijlage genoemde capaciteitsdrempelwaarde overschrijden. Zie de artikelen 3.54, 3.43, 3.57, 3.60, 3.63, 3.66, 3.69, 3.72, 3.75, 3.132, 3.134, 3.144, 3.78, 3.174, 3.185, 3.201, 3.90, 6.51 en 7.57. Dat iemand onder de reikwijdte van deze paragraaf valt, betekent nog niet dat iemand ook daadwerkelijk moet rapporteren. Dat is pas in onderstaande gevallen aan de orde:
– Bij overschrijding van de drempelwaarden genoemd in bijlage II bij de PRTR-verordening voor emissies in de lucht, in het water en in de bodem.
– Bij overbrenging van terreinen van gevaarlijk afval naar elders als het gaat om meer dan 2 ton per jaar en bij overbrenging van ongevaarlijk afval als het gaat om meer dan 2.000 ton per jaar, voor alle activiteiten voor nuttige toepassing of verwijdering. Dit geldt niet voor verwijderingshandelingen voor nuttige toepassing of verwijdering als bedoeld in artikel 6 van de PRTR-verordening. Bij grensoverschrijdende overbrengingen van gevaarlijk afval worden ook de naam en het adres van degene die de nuttige toepassing of de verwijdering van het afval uitvoert en het feitelijke terrein van nuttige toepassing of verwijdering aangegeven.
– Bij de overbrenging van terreinen naar elders van alle in bijlage II bij de PRTR-verordening gespecificeerde verontreinigende stoffen in afvalwater dat bestemd is voor afvalwaterzuivering en waarvoor de in die bijlage, kolom 1b, gespecificeerde drempelwaarde is overschreden.
Als moet worden gerapporteerd worden niet alleen de op grond van de PRTR-verordening gevraagde gegevens gerapporteerd, maar ook de gegevens, bedoeld in bijlage IV bij dit besluit als een of meer van de hierin genoemde drempelwaarden wordt overschreden (artikel 5.12, tweede lid). Als geen drempelwaarden bij de emissies genoemd staan moet altijd over de stoffen worden gerapporteerd.
Artikel 7, tweede lid, van de PRTR-verordening draagt de lidstaten op de termijn vast te stellen waarbinnen het PRTR-verslag moet zijn ingediend. Dit lid strekt ter uitvoering van die bepaling. Het PRTR-verslag wordt uiterlijk 31 maart van het kalenderjaar volgend op het PRTR-verslagjaar ingediend bij het bevoegd gezag. Het gaat om het bevoegd dat in artikel 2.8 is aangewezen. Meer concreet is dit het bevoegd gezag dat bevoegd is te beslissen op de aanvraag op de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit. In de meeste gevallen is dit de gemeente of de provincie.
Volgens dit lid moet degene die de activiteit verricht rapporteren over de overbrenging van zowel gevaarlijke afvalstoffen als ongevaarlijke afvalstoffen, als de drempelwaarde voor gevaarlijke afvalstoffen of de drempelwaarde voor ongevaarlijke afvalstoffen wordt overschreden. De drempelwaarde voor gevaarlijke afvalstof bedraagt meer dan twee ton per jaar; die voor ongevaarlijke afvalstoffen is meer dan 2.000 ton per jaar. Deze bepaling is opgenomen in verband met internationale rapportageverplichtingen van Nederland die door het CBS worden uitgevoerd.97 Eens in de twee jaar houdt het CBS een (papieren) bedrijfsafvalstoffenenquête binnen de industrie, de delfstoffenwinning en de nutsbedrijven. De basis voor die statistiek van het CBS werd gevormd door gegevens uit het PRTR-verslag, aangevuld met een steekproef van ongeveer 2.200 bedrijven. Voor de industrie werd ongeveer 70% van de totale productie achterhaald via de PRTR-verslagen en de rest via de aanvullende enquête. Door opname van de plicht in dit derde lid in combinatie met de tabellen voor ‘Afvalbeheer’ kan het aantal bedrijven dat aanvullend nog onderzocht wordt via de CBS-enquête relatief beperkt blijven en wordt voorkomen dat degenen die de activiteit verrichten meerdere keren om vergelijkbare informatie wordt gevraagd.
Het derde lid is niet van toepassing op een intensieve pluimveehouderij, een intensieve varkenshouderij of een intensieve aquacultuur als bedoeld in bijlage I, onder 7, bij de PRTR-verordening. Voor deze activiteiten gelden alleen de verplichtingen die voortvloeien uit de PRTR-verordening. Wanneer deze differentiatie niet zou worden gehanteerd, zouden degenen die deze activiteit verrichten worden geconfronteerd met extra rapportageverplichtingen. Voorkomen moet worden dat deze bedrijven moeten rapporteren over onderwerpen waarover de overheid langs andere weg al over de vereiste informatie beschikt.
Het PRTR-verslag moet de milieu-informatie bevatten die in artikel 5, eerste en tweede lid, van de PRTR-verordening is vermeld. Kort gezegd is dat informatie over:
– Emissies in lucht, water, bodem, en
– Het naar een plaats buiten het perceel waar de activiteit plaatsvindt overbrengen van afvalstoffen en van verontreinigende stoffen in afvalwater dat bestemd is voor afvalwaterzuivering.
Meer concreet worden in het PRTR-verslag opgenomen de emissies in de lucht, in het water en in de bodem als de drempelwaarden genoemd in bijlage II bij de PRTR-verordening worden overschreden. Ook staan in het PRTR-verslag de gegevens over de overbrenging van terreinen naar elders van gevaarlijk afval van meer dan 2 ton per jaar en van ongevaarlijk afval van meer dan 2.000 ton per jaar. Dit geldt alleen voor alle activiteiten met betrekking tot nuttige toepassing of verwijdering en niet voor de verwijderingshandelingen „behandeling op of in de bodem’ en „injectie in de diepe ondergrond’. Dit is geregeld in artikel 6 van de PRTR-verordening. Ten slotte worden de gegevens over de overbrenging van terreinen naar elders van alle in bijlage II bij de PRTR-verordening gespecificeerde verontreinigende stoffen in afvalwater dat bestemd is voor afvalwaterzuivering en waarvoor de in die bijlage, kolom 1b, gespecificeerde drempelwaarde is overschreden opgenomen in het PRTR-verslag. Concreet betekent dat alle informatie over het totaal van de emissies en de overbrenging van afvalstoffen, die het resultaat zijn van alle opzettelijke, accidentele, routinematige en niet-routinematige activiteiten, moet worden verstrekt (artikel 5, tweede lid, PRTR-verordening). Ook moet worden aangegeven of de informatie gebaseerd is op metingen, berekeningen of ramingen.
Ook over andere stoffen dan die genoemd in de PRTR-verordening moet worden gerapporteerd. Dit stond voorheen de Wet milieubeheer, het Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol en de Uitvoeringsregeling EG-verordening PRTR en PRTR-protocol. De rapportageplicht geldt alleen als in het betrokken verslagjaar de drempelwaarden, bedoeld in bijlage IV van dit besluit, worden overschreden.
De reden voor het opnemen van dit tweede lid is dat voor het milieubeleid meer gegevens nodig zijn dan de gegevens waarover op grond van de PRTR-verordening moet worden gerapporteerd. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de algemene toelichting bij deze paragraaf. Ook worden de gegevens, genoemd in bijlage IV bij dit besluit gebruikt voor de berekening van landelijke emissies van een bepaalde stof of voor een bedrijfstak voor (vaststelling en evaluatie van) nationaal beleid, en de informatievoorziening hierover aan de samenleving en de Tweede Kamer.
Op deze gegevens zijn de artikelen 5, tweede tot en met vijfde lid, en 9, eerste en tweede lid, van de PRTR-verordening van overeenkomstige toepassing. Hiermee wordt bewerkstelligd dat voor het rapporteren van deze aanvullende gegevens een vergelijkbaar regiem geldt als voor de gegevens die op grond van de PRTR-verordening (eerste lid) moeten worden gerapporteerd. Concreet houdt dit regiem het volgende in:
– Alle informatie over het totaal van de emissies en de overbrenging van afvalstoffen, die het resultaat zijn van alle opzettelijke, accidentele, routinematige en niet-routinematige activiteiten, moet worden verstrekt (artikel 5, tweede lid, van de PRTR-verordening).
– Degene die de activiteit verricht vergaart met gepaste frequentie de informatie die nodig is om te bepalen of hij verplicht is te rapporteren over de gegevens, genoemd in bijlage IV bij dit besluit (artikel 5, derde lid, van de PRTR-verordening).
– Ook is degene die de activiteit verricht verantwoordelijk voor de kwaliteit van de informatie waarover hij rapporteert. Bij het opstellen van het PRTR-verslag maakt hij gebruik van de best beschikbare gegevens (artikel 5, vierde lid, van de PRTR-verordening). Dat is de meest betrouwbare informatie die voorhanden is. Welke informatie dat is, is ook afhankelijk van het soort stof waarover gerapporteerd moet worden. Artikel 5, vierde lid, van de PRTR-verordening bepaalt dat de degene die de activiteit verricht de gegevens in beginsel moet vergaren in overeenstemming met internationaal aanvaarde methodieken.
– De documentatie van de gegevens waarop de gerapporteerde informatie is gebaseerd, waaronder een beschrijving van het gehanteerde meet- en registratiesysteem, moet vijf jaar worden bewaard (artikel 5, vijfde lid, van de PRTR-verordening).
– Degene die de activiteit verricht garandeert de kwaliteit van de door hem verstrekte informatie (artikel 9, eerste lid, van de PRTR-verordening). Dat betekent dat de gegevens in ieder geval volledig, consistent en geloofwaardig moeten zijn (artikel 9, tweede lid, van de PRTR-verordening). De aanwezigheid van een meet- en registratiesysteem als bedoeld in artikel 5.12 is hierbij cruciaal.
De op grond van het tweede lid gerapporteerde gegevens zullen niet worden doorgeleid aan de Europese Commissie voor opname in het E-PRTR en alleen worden opgenomen in het PRTR. De gegevens in het register worden alleen op bedrijfsniveau openbaar gemaakt. Andere gegevens uit het PRTR-verslag (bijvoorbeeld op installatieniveau) maken geen deel uit van het PRTR.
Het tweede lid over het rapporteren van aanvullende gegevens is niet van toepassing op een intensieve pluimveehouderij, een intensieve varkenshouderij of een intensieve aquacultuur als bedoeld in bijlage I, onder 7, bij de PRTR-verordening. Voor deze activiteiten gelden alleen de verplichtingen die voortvloeien uit de PRTR-verordening. Als deze differentiatie niet zou worden gehanteerd, zouden degenen die deze activiteit verrichten worden geconfronteerd met extra rapportageverplichtingen. Voorkomen moet worden dat deze bedrijven moeten rapporteren over onderwerpen waarover de overheid langs andere weg al over de vereiste informatie beschikt.
In dit artikel is een voorziening opgenomen in verband met de vertrouwelijkheid van informatie. Degene die rapportageplichtig is kan het bevoegd gezag verzoeken bepaalde door hem verstrekte informatie niet aan de Minister van Infrastructuur en Milieu beschikbaar te stellen voor opname in het PRTR. Te denken valt aan de situatie dat het PRTR-verslag bedrijfs- en fabricagegegevens bevat. Ook kan de situatie zich voordoen dat het bevoegd gezag uit eigen beweging bepaalde gegevens niet aan de Minister van Infrastructuur en Milieu wil verstrekken, bijvoorbeeld omdat de veiligheid van de Staat in het geding is. In beide situaties wordt de geheimhouding inhoudelijk geregeld door artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur. Zie ook artikel 6 van de PRTR-verordening.
Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is in beginsel op elk type PRTR-informatie van toepassing. Informatie over emissies neemt daarbinnen een bijzondere positie in. Omdat dit onder het Verdrag van Aarhus belangrijke milieu-informatie is, geldt voor deze informatie een ruimere openbaarheid dan voor andere soorten informatie. De uitzonderingsgrond voor vertrouwelijk aan de overheid meegedeelde bedrijfs- en fabricagegegevens kan volgens artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, in verbinding met het vierde lid, van de Wet openbaarheid van bestuur niet worden ingeroepen om emissiegegevens geheim te houden. PRTR-verslagen zullen voornamelijk gegevens over emissies bevatten. Voor de duidelijkheid wordt erop gewezen dat gegevens over de overbrenging van afvalstoffen naar elders niet worden aangemerkt als ‘gegevens over emissies’.
Het feit dat een beroep wordt gedaan op een uitzonderingsgrond betekent niet dat een dergelijk verzoek altijd moet worden gehonoreerd. De uitzonderingsgronden van artikel 10, eerste lid, onder c, tweede en zevende lid, van de Wet openbaarheid van bestuur, moeten restrictief worden geïnterpreteerd. Er moet rekening worden gehouden met het publieke belang van openbaarheid. Dit betekent dat een belangenafweging moet plaatsvinden waarbij het belang van openbaarheid wordt afgewogen tegen het belang van geheimhouding van de informatie. Dit afwegingskader geldt ook als het bevoegd gezag zelf overweegt informatie geheim te houden.
Bij aan emissiegegevens ten grondslag liggende gegevens (bijvoorbeeld informatie over methodes die zijn gebruikt voor het opstellen van het PRTR-verslag en energiegegevens die ten grondslag liggen aan de emissiegegevens) of milieu-informatie die geen betrekking heeft op emissies (zoals afvalstoffen die naar elders worden overgebracht) zal het bevoegd gezag dus een actieve afweging moeten maken tussen het belang van de vertrouwelijkheid van de bedrijfs- en fabricagegegevens enerzijds, en het belang van vrije toegang tot die informatie anderzijds. In het kader van deze belangenafweging is ook van belang welk aggregatieniveau de informatie heeft. Naarmate de gegevens een hoger aggregatieniveau hebben en dus minder gedetailleerd zijn, zal van aantasting van de concurrentiepositie in beginsel minder snel sprake kunnen zijn.
Informatie die kan worden afgezonderd van informatie die wordt geheimgehouden, zal wel aan de Minister van Infrastructuur en Milieu beschikbaar moeten worden gesteld voor opname in het PRTR. Dit volgt uit de term ‘voorzover’ die in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur wordt gebruikt. Wanneer het bevoegd gezag bijvoorbeeld de uitzonderingsgrond ‘het belang van het voorkomen van sabotage’ (artikel 10, zevende lid, onder b, van de Wet openbaarheid van bestuur) hanteert om bepaalde emissiegegevens geheim te houden, zal alleen de naam van de specifieke verontreinigende stof geheim kunnen worden gehouden, en zal deze moeten worden vervangen door een aanduiding van de groep stoffen waartoe de stof behoort. Hiertoe is in bijlage V bij dit besluit de op te nemen naam van de groep verontreinigende stoffen opgenomen.
Een verzoek om geheimhouding moet worden ingediend gelijktijdig met het indienen van het PRTR-verslag. Dus uiterlijk op 31 maart van het jaar volgend op het verslagjaar. Een verzoek om geheimhouding wordt behandeld in overeenstemming met titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin onder meer een beslistermijn en een hoorplicht zijn opgenomen. De beslissing op een dergelijk verzoek staat open voor bezwaar en beroep. Een eventuele ambtshalve geheimhouding moet plaatsvinden uiterlijk op 30 september van het jaar volgend op het verslagjaar.
Wanneer toepassing is gegeven aan het eerste lid, stelt het bevoegd gezag de Minister van Infrastructuur en Milieu uiterlijk op 30 september van het jaar volgend op het verslagjaar in kennis van het soort gegevens dat wordt geheimgehouden en van de grond waarop tot geheimhouding is besloten. Dit is in Besluit kwaliteit leefomgeving geregeld. Dit wordt vervolgens ook aangegeven in het PRTR.
Bij het verstrekken van informatie aan de Europese Commissie voor het E-PRTR moet voor een ieder die zich op vertrouwelijkheid beroept, afzonderlijk worden vermeld welk type informatie wordt geheimgehouden en om welke reden deze gegevens worden geheimgehouden.
Met het artikel is nader invulling gegeven aan artikel 11 van de PRTR-verordening inzake vertrouwelijkheid.
Degene die een activiteit verricht die onder de reikwijdte van deze paragraaf valt, moet altijd over een meet- en registratiesysteem beschikken. Zo wordt hij in staat gesteld aan de eisen van deze paragraaf te voldoen. Deze plicht moet los worden gezien van de plicht te rapporteren. Uit de meetresultaten volgt juist of er een rapportageplicht bestaat.
Het meet- en registratiesysteem moet tot volledige, consistent en geloofwaardige gegevens leiden. Dit is op grond van artikel 9, eerste en tweede lid, van de PRTR-verordening nodig omdat dit ook van de kwaliteit van de te rapporteren gegeven wordt vereist. Ook moet met gepaste frequentie informatie worden verzameld om te bepalen welke emissie en welke overbrengingen van de locatie waar de activiteit wordt verricht naar elders onder de rapportageplicht vallen. Dit volgt uit artikel 5, derde lid, van de PRTR-verordening en de onderdelen c en d uit artikel 5, tweede lid, respectievelijk vierde lid, van de PRTR-verordening. Deze verplichtingen gelden ook zonder dat een PRTR-verslag moet worden ingediend.
Ook moet informatie over de totaliteit van de emissie en het overbrengen van verontreinigende stoffen worden verkregen die opzettelijk, accidenteel, routinematig of niet routinematige is. Het gaat om het verkrijgen van de beste beschikbare informatie. Wanneer er geen eigen meetgegevens beschikbaar zijn, mag ook gebruik worden gemaakt van meetgegevens van vergelijkbare installaties of kentallen in de literatuur. Wanneer ook die gegevens ontbreken, mogen de emissies worden geschat. Deze informatie hoeft alleen te worden verzameld als er ook moet worden gerapporteerd.
De genoemde verplichtingen staan niet specifiek in deze paragraaf benoemd, maar vloeien voort uit de specifieke zorgplicht. In artikel 5.10, tweede lid, wordt onder meet- en registratiesysteem verstaan de voor de gegevensinzameling gebruikte methodiek.
Onderdelen van een meet- en registratiesysteem kunnen zijn:
– De parameters en berekeningsmethoden die worden gebruikt voor het bepalen van de jaarvrachten van de emissies en van de totale hoeveelheid overgebrachte verontreinigende stoffen.
– De methoden voor het bepalen van de parameters.
– De frequentie van het bepalen van de parameters.
– De omrekeningsfactoren en de herkomst van de omrekeningsfactoren die benodigd zijn om tot het bepalen van een jaarvracht te komen.
– Een schatting van de mate van betrouwbaarheid van de gebruikte berekeningsmethode.
– De organisatorische aspecten die relevant zijn voor de kwaliteitsborging.
– De wijze van registratie van de resultaten van de bepaling van de parameters.
De intensieve veeteeltbedrijven, genoemd in bijlage I, nummer 7, onder a, bij de PRTR-verordening, kunnen volstaan met een heel eenvoudig meet- en registratiesysteem. Deze bedrijven kennen namelijk meestal maar één emissie, ammoniak, waarover zij moeten rapporteren. De omvang van deze emissie is eenvoudig vast te stellen met behulp van standaardemissiefactoren.
Ook industriële bedrijven met emissies en overbrengingen van verontreinigende stoffen die ver onder de drempelwaarden van de PRTR-verordening blijven, kunnen veelal volstaan met een summier meet- en registratiesysteem. Als in die gevallen het patroon van de emissies of van de overbrengingen constant is, is het niet noodzakelijk dat jaarlijks de informatie, bedoeld in artikel 5, derde lid, van de PRTR-verordening, wordt verzameld. Een ‘gepaste frequentie’ zou dan bijvoorbeeld ook eens per drie jaar kunnen zijn.
Om te komen tot betrouwbaarder gegevens over fijnstof hebben de overheid en het bedrijfsleven een Nederlandse Technische Afspraak Bepaling en registratie van industriële fijnstofemissies (NTA 8029) opgesteld. Deze bevat richtlijnen voor het bepalen van de fijnstofemissies. De NTA biedt ruimte om een vergelijkbare alternatieve methode te gebruiken; dit is ongewenst, omdat dit besluit via gelijkwaardigheid al de mogelijkheid voor een andere methode biedt. Volgens artikel 4.7 van de wet kan op aanvraag toestemming worden verleend om een gelijkwaardige methode te gebruiken. Om stapeling van instrumenten te voorkomen is de mogelijkheid van het gebruik van een vergelijkbare alternatieve methode in de NTA 8029 zelf expliciet uitgesloten.
Dit artikel is niet van toepassing op een intensieve pluimveehouderij, een intensieve varkenshouderij of een intensieve aquacultuur als bedoeld in bijlage I, onder 7, bij de PRTR-verordening. Voor deze activiteiten gelden alleen de verplichtingen die voortvloeien uit de PRTR-verordening.
Omdat de artikelen 5.8 tot en met 5.13 ter uitvoering van de PRTR-verordening en andere internationaalrechtelijke verplichtingen strekken mag hiervan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift niet worden afgeweken. Ook bij vergunningvoorschrift mag niet van deze artikelen worden afgeweken. Dit geldt niet alleen voor het opnemen van soepelere regels ten opzichte van de PRTR-verordening, maar ook om de opname van strengere regels.
Op grond van het eerste lid moeten alle energiebesparende maatregelen worden getroffen met een terugverdientijd van 5 jaar of minder. Deze verplichting geldt alleen voor de activiteiten waarvoor deze paragraaf is ‘aangezet’ in hoofdstuk 3. In dat hoofdstuk wordt duidelijk gemaakt dat de verplichting alleen geldt voor activiteiten die niet vergunningplichtig zijn.
Uit de specifieke zorgplicht van artikel 2.10 vloeit de verplichting nog voort om zorg te dragen voor doelmatig beheer en onderhoud van de getroffen energiebesparende maatregelen. Als dat niet plaatsvindt dan zal de energiebesparing niet worden gerealiseerd. Gedurende de eerste periode na het begin van een activiteit is het daarnaast van belang dat de maatregelen op een energetisch optimale wijze worden ingeregeld. Ook is het daadwerkelijke energieverbruik afhankelijk van de wijze van gebruik en het specifieke gedrag van de gebruiker.
Het tweede lid maakt een aantal uitzonderingen op de verplichting om alle rendabele energiebesparende maatregelen te nemen. Op de eerste plaats is er een ondergrens gesteld. Activiteiten die minder energie verbruiken dan de aangegeven hoeveelheden vallen buiten de verplichting. Daarbij wordt gekeken naar het totale energieverbruik van de milieubelastende activiteit en alle activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en met de’ kernactiviteit’ zijn verbonden. Voor een nadere uitleg van de bindingen wordt verwezen naar de toelichting op de structuur van hoofdstuk 3.
Op de tweede plaats zijn van de verplichting uitgezonderd de glastuinbouwbedrijven en de bedrijven waarin zich een of meer broeikasgasinstallaties bevinden en die onder het systeem van broeikasgasemissierechten vallen. De achtergrond van deze uitzonderingen is om een dubbeling van instrumenten te voorkomen. Voor deze bedrijven geldt namelijk een kostenvereveningsysteem voor de uitstoot van CO2 waarmee een financiële prikkel wordt gegeven om die uitstoot te beperken.
Vanwege onduidelijkheid in de praktijk over de vraag met welke maatregelen aan de energiebesparingsverplichting kon worden voldaan, is een lijst met erkende maatregelen voor energiebesparing opgesteld. Deze lijst was opgenomen in bijlage 10 van de Activiteitenregeling milieubeheer en komt in gewijzigde vorm terug in een ministeriële regeling die wordt gebaseerd op artikel 4.3, derde lid, van de wet. Per bedrijfstak wordt met de lijst met erkende maatregelen concreet gemaakt welke energiebesparende maatregelen getroffen kunnen worden om te voldoen aan het doelvoorschrift van het eerste lid. Dit wordt tot uitdrukking gebracht in het derde lid.
Dit artikel perkt de mogelijkheden in om maatwerkregels of maatwerkvoorschriften te stellen over artikel 5.15. Wel maakt het artikel het mogelijk dat het bevoegd gezag een gefaseerde uitvoering vastlegt. Als dat plaatsvindt met een maatwerkvoorschrift treedt het bevoegd gezag in overleg met degene die de activiteit verricht over de tijdstippen waarop de nog te nemen energiebesparende maatregelen genomen moeten worden. Door deze fasering mogelijk te maken ontstaat de mogelijkheid om rekening te houden met bijvoorbeeld de bedrijfseconomische omstandigheden van een bedrijf. Het kan daarbij gaan om de financiële situatie die aantoonbaar fasering van de maatregelen noodzakelijk maken. Het faseren kan niet gebruikt worden om het nemen van maatregelen steeds vooruit te schuiven.
Ook kan om bedrijfseconomische redenen in de afspraken worden aangesloten bij natuurlijke momenten van een bedrijf zoals investerings- en vervangingsmomenten of het reguliere onderhoud en renovaties. De bedrijfseconomische omstandigheden betreffen dus niet omstandigheden die ontstaan door structureel slecht management. Dit artikel laat het toe dat het bevoegd gezag in de toezichts- en handhavingsfase samen met het bedrijf afspraken maakt over het stellen van redelijke termijnen. Het bevoegd gezag legt deze termijnen bij beschikking vast en houdt vervolgens toezicht op de naleving ervan.
Omdat de inhoud en systematiek van het Activiteitenbesluit milieubeheer met bijbehorende erkende maatregelen afwijken van die van het voorliggende besluit, blijven de regels met overgangsrecht in stand tot en met 31 december 2020. Dat is de einddatum van de afspraken die zijn gemaakt met het energieakkoord. Voor een verdere toelichting op de reden van deze overgangsrechtelijke bepaling wordt verwezen naar paragraaf 4.8.8 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Deze module betreft regels over bodembeschermende voorzieningen. Een bodembeschermende voorziening is gedefinieerd in bijlage I, onder A bij dit besluit. Als deze module is aangezet bij een milieubelastende activiteit in hoofdstuk 4 zijn de artikelen van de module bij de activiteit van toepassing. Wellicht zijn niet altijd alle artikelen in de module altijd relevant. Artikel 5.18 is bijvoorbeeld alleen relevant als bij de activiteit een lekbak is voorgeschreven.
Als in hoofdstuk 4 bij een activiteit een lekbak wordt voorgeschreven, is dit artikel van toepassing. Een lekbak is gedefinieerd in bijlage I, onder A, van dit besluit. Het spreekt voor zich dat de lekbak voldoende bestand moet zijn tegen de stoffen die daarin worden opgeslagen en de condities waaronder deze stoffen worden gebruikt of opgeslagen. De minimale opslagcapaciteit van de lekbak is een voortzetting van artikel 2.4, derde lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer en stond ook in voorschrift 3.6.1 van de PGS 15.
Er wordt voorkomen dat water in een lekbak blijft staan. Degene die de activiteit verricht heeft keuzevrijheid hoe dit te voorkomen. Zo kan diegene ervoor zorgen dat er geen hemelwater in een lekbak komt, of dat het water dat in een lekbak terechtkomt direct wordt opgeruimd.
Een lekbak mag niet aangesloten zijn op een vuilwaterriool. Een lekbak is een bodembeschermende voorziening waaruit morsingen en lekkages worden opgeruimd in plaats van geloosd.
Beoordeling, goedkeuring en controle van een vloeistofdichte bodemvoorziening zijn noodzakelijk om te garanderen dat stoffen niet in de bodem terechtkomen. Een vloeistofdichte bodemvoorziening die niet wordt gekeurd, gecontroleerd of beoordeeld door een daarvoor erkende persoon of instelling wordt beschouwd als een aaneengesloten bodemvoorziening, omdat in een dergelijk geval niet kan worden gegarandeerd dat de bodemvoorziening de lekkage van stoffen naar de bodem permanent belet. Een aaneengesloten bodemvoorziening keert stoffen tijdelijk. Uit de specifieke zorgplicht volgt dat morsingen en lekkages op een aaneengesloten bodemvoorziening direct moeten worden opgeruimd.
In het eerste lid wordt duidelijk gemaakt dat de voorziening moet zijn beoordeeld en goedgekeurd. De inspecteur of inspectie-instelling moet beschikken over een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6700. Uit het eerste lid volgt dat een vloeistofdichte bodemvoorziening die net is aangelegd zo spoedig mogelijk na aanleg gekeurd moet worden.
In het tweede lid is een uitzondering gemaakt op het eerste lid. Als de bodemvoorziening is aangelegd door een persoon of een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7700 dan hoeft de eerste keuring pas plaats te vinden binnen zes jaar na aanleg. Feitelijk kan dit worden aangemerkt als een beloning voor het onder kwaliteitsborging laten aanleggen van een vloeistofdichte bodemvoorziening.
Voor een van de activiteiten geldt deze uitzondering in het tweede lid niet. Voor tankstations voor het wegverkeer is het verplicht de vloeistofdichte bodemvoorziening aan te laten leggen door een erkend bedrijf. Dat was al zo onder het regime van het Besluit tankstations milieubeheer en is in dit besluit opgenomen in paragraaf 4.39. Dit komt omdat de vloeistofdichte bodemvoorziening bij tankstations in vergelijking met andere activiteiten zwaarder wordt belast. Er is veel verkeer en met name vrachtwagens kunnen trillingen veroorzaken. Bovendien wordt er niet altijd getankt door of onder toezicht van deskundig personeel.
Als een controle volgens de AS SIKB 6700 redelijkerwijs niet mogelijk is, kan worden aangesloten bij het onderhouds- en inspectieprogramma CUR rapport 2001-3 Beheer bedrijfsriolering bodembescherming. Deze mogelijkheid bestaat alleen voor bestaande ondergrondse rioleringen. Zodra nieuwe riolering wordt aangelegd of bestaande riolering wordt vervangen, zal de vloeistofdichte inspectie volgens de AS SIKB 6700 moeten worden uitgevoerd.
Het vierde lid regelt dat degene die de activiteit verricht ervoor zorg draagt dat de vloeistofdichte bodemvoorziening ten minste eens per jaar wordt gecontroleerd. Dit wordt ook wel de bedrijfsinterne controle genoemd. Deze controle kan diegene zelf doen of uitbesteden aan een inspectie-instelling.
In het vijfde lid wordt aangegeven dat geconstateerde gebreken verholpen moeten worden. Als de reparatie door een niet-erkend bedrijf wordt uitgevoerd, dient er een beoordeling en goedkeuring volgens het eerste lid uitgevoerd te worden. Als de reparatie door een erkend bedrijf wordt uitgevoerd, wordt door het erkend bedrijf een bewijs herstel onder certificaat (BHOC) afgegeven en is de beoordeling en goedkeuring volgens het eerste lid niet nodig.
Degene die de activiteit verricht houdt in een logboek de bevindingen bij van controles van, beoordelingen aan, of onderhoud aan bodembeschermende voorzieningen. Daarnaast registreert diegene hierin maatregelen die genomen zijn na incidenten met bodembedreigende stoffen die hebben kunnen leiden tot verontreiniging van de bodem. Aan de hand van dit logboek kan het bevoegd gezag controleren of voldoende maatregelen zijn genomen om de kwaliteit van de bodem te beschermen. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm.
Aan de hand van deze documenten kan het bevoegd gezag controleren in hoeverre aan de artikelen in het besluit is voldaan. Het is daarvoor nodig dat de documenten aanwezig zijn en gedurende een zekere tijd worden bewaard. Dit mag ook in digitale vorm.
Bij de vuilwaterriolering aangesloten op vloeistofdichte bodemvoorzieningen aangelegd voor 2016 is de inspectietermijn van maximaal zes jaren al voor inwerkingtreding van dit besluit verstreken. Om te voorkomen dat bedrijven direct na inwerkingtreding van dit besluit in strijd zijn met deze verplichting, is voor deze bedrijven de beoordelingstermijn verlengd tot 1 januari 2022.
Zeer zorgwekkende stoffen zijn stoffen die voldoen aan een of meer van de criteria of voorwaarden, bedoeld in artikel 57 van de verordening REACH.98 Een stof is in ieder geval een zeer zorgwekkende stof, als deze voorkomt op:
– Bijlage VI van CLP-verordening, en is ingedeeld als carcinogeen, mutageen of reprotoxisch, categorie 1a of categorie 1b,
– De inventaris van geclassificeerde stoffen als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de CLP-verordening, en is ingedeeld als carcinogeen, mutageen of reprotoxisch, categorie 1a of categorie 1b,
– De kandidatenlijst, bedoeld in artikel 59 van de verordening REACH,
– Bijlage XIV van de verordening REACH,
– Bijlage I, II, III of IV van de verordening persistente organische verontreinigende stoffen,99
– De lijst van stoffen voor prioritaire actie die is vastgesteld op grond van artikel 6 van het OSPAR, of
– Bijlage X van de kaderrichtlijn water, voor zover een stof in die bijlage is aangewezen als prioritaire gevaarlijke stof.
Een stof is daarnaast een zeer zorgwekkende stof als deze stof voldoet aan de vastgestelde wetenschappelijke criteria voor het bepalen van hormoonontregelende eigenschappen als bedoeld in:
– Artikel 5, derde lid, van de verordening betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden,100 of
– Bijlage II, paragraaf 3.6.5, van de verordening betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen.101
Als verdere ondersteuning bij de identificatie van zeer zorgwekkende stoffen is nog een niet-limitatieve lijst opgenomen op de website van het RIVM onder ‘Risico’s van Stoffen’: www.rivm.nl/rvs.
Zeer zorgwekkende stoffen die geëmitteerd worden naar de lucht kunnen worden onderverdeeld in stofklasse ERS (extreem risicovolle stoffen), MVP1 en MVP2 (minimalisatie verplichte stoffen). In bijlage II waarnaar vanuit de luchtmodule wordt verwezen, zijn stoffen per stofklasse geordend. De stoffen in bijlage II vormen een niet-limitatieve lijst van zeer zorgwekkende stoffen. In paragraaf 5.4.4 zijn in de luchtmodule emissiegrenswaarden opgenomen, ook voor stoffen in stofklasse ERS, MVP1 en MVP2. Een aantal bedrijven zal door het van toepassing zijn van de luchtmodule moeten voldoen aan de emissie-eisen die daarin zijn gesteld.
Het bevoegd gezag wordt iedere vijf jaar door degene die de activiteit verricht geïnformeerd over de mate waarin een zeer zorgwekkende stof wordt geëmitteerd, en de mogelijkheden die zijn toegepast om deze emissies te beperken. Voor zowel de emissies in de lucht als het water is de beleidskeuze gemaakt om iedere vijf jaar te informeren. Op basis van deze informatie kan beoordeeld worden of aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn voor verdere reductie van emissies.
Er wordt door degene die de activiteit verricht een programma opgesteld om een zo laag mogelijke emissie voor zeer zorgwekkende stoffen in de lucht of het water te realiseren. De aanpak van emissies van zeer zorgwekkende stoffen is een samenspel van bronaanpak, waarbij emissies van zeer zorgwekkende stoffen zoveel mogelijk worden voorkomen, minimalisatie van emissies en continue verbeteren waarbij getoetst wordt of binnen grenzen van haalbaarheid en betaalbaarheid verdere reductie van emissies mogelijk dan wel noodzakelijk is.
Dit artikel geldt alleen als een emissie van zeer zorgwekkende stoffen in de lucht plaatsvindt, en geldt dus niet bij een emissie van deze stoffen in water. Voor een beperkt aantal zeer zorgwekkende stoffen is het maximaal toelaatbaar risiconiveau van een immissieconcentratie van een zeer zorgwekkende stof vastgesteld. Het maximaal toelaatbaar risiconiveau wordt gemeten op de grens van de locatie waar de activiteit wordt verricht. Bij een lager gemeten immissieconcentratie dan het maximaal toelaatbaar risiconiveau in de tabel is weliswaar voldaan aan dit artikel, maar de plicht blijft bestaan te streven naar een zo laag mogelijk niveau van zeer zorgwekkende stoffen in de leefomgeving.
Voor emissies/immissies in water zijn de Algemene Beoordelings Methodiek en Handboek Immissie toets van toepassing en is er voor gekozen in het besluit geen milieugrenswaarden op te nemen. Voor emissies in de lucht en water is aanvullende informatie opgenomen in de Handleiding ZZS Lucht en het Handboek water, die zijn te vinden op de website van InfoMil: www.infomil.nl.
Met deze bepaling is vastgelegd dat de luchtmodule niet geldt als al BBT-conclusies zijn vastgesteld. BBT-conclusies kunnen zowel emissie-eisen inhouden, als technische maatregelen.
De BBT-conclusies hebben voorrang op de luchtmodule om dubbele regelgeving te voorkomen. Dit draagt ook bij aan het Europees gelijk speelveld voor de industrie. Deze uitzondering geldt alleen voor de stoffen of groepen van stoffen waarvoor BBT-conclusies zijn vastgesteld. In het geval dat de BBT-conclusies geen betrekking hebben op de emissie, activiteit of type productieproces geldt de luchtmodule.
In dit artikel wordt verwezen naar bijlage II waarin stoffen op basis van stofklasse zijn onderverdeeld.
ERP staat voor ‘emissierelevante parameter’. Bij ERP’s worden twee categorieën onderscheiden.
De categorie A-ERP’s geven een kwantitatief beeld van de emissie en kunnen de meting van een component vereenvoudigen of zelfs geheel vervangen. De categorie B-ERP’s geven een indruk van de werking van een techniek of proces en daarmee een indicatie van de emissie. Zie artikel 5.31 voor meer toelichting.
De emissiegrenswaarden zijn bedoeld om de uitstoot van zogenaamde gekanaliseerde emissies te beperken. Emissies via uitmondingen van afzuigpunten en dergelijke moeten worden gezien als gekanaliseerde emissies (puntbronnen). Voor diffuse emissies is een emissiegrenswaarde niet gebruikelijk.
De emissiegrenswaarden gelden voor de emissies zonder extra verdunning met lucht. Dat betekent dat de concentraties in de afgassen worden berekend op basis van alleen de luchtstroom die nodig is voor het reguliere proces. Luchtstromen die ter verdunning, koeling of op een andere manier met de afgasstroom worden gemengd of via hetzelfde emissiepunt worden afgevoerd, worden niet meegenomen bij de bepaling van de afgasconcentratie. Als er sprake is van verdunning dan wordt de bepaling van de concentratie in de afgassen hiervoor gecorrigeerd.
Verschil tussen de afdeling lucht en geur in het Activiteitenbesluit milieubeheer en in dit besluit is dat het begrip inrichting niet langer als aangrijpingspunt wordt gebruikt. Het aangrijpingspunt is nu de puntbron (vaak schoorsteen). Door deze wijziging konden twee vereenvoudigingen worden doorgevoerd: de sommatiebepaling en de grensmassastroom komen niet terug. De vrijstellingsgrens blijft onder de naam ‘ondergrens’ wel bestaan om te voorkomen dat voor kleine bronnen regels voor luchtemissies gaan gelden. Wanneer de exploitant geen maatregelen neemt, moet hij kunnen aantonen dat de emissies de ondergrens niet overschrijdt.
De stofcategorie zeer zorgwekkende stoffen bestaat uit de stofklassen ERS, MVP1 en MVP2. Een stof wordt op basis van extreme toxiciteit, persistentie en bioaccumulatiegedrag gerekend tot de categorie extreem risicovolle stoffen (ERS). Voor zeer zorgwekkende stoffen geldt dat moet worden gestreefd naar een nulemissie. Op deze stoffen is de minimalisatieverplichting van toepassing (zie de toelichting op par 5.4.3 zeer zorgwekkende stoffen). De uitworp van extreem risicovolle stoffen wordt uitgedrukt in TEQ, Toxiciteits Equivalenten.
De emissiegrenswaarden in de luchtmodule zijn met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus. Het bevoegd gezag kan afwijken van de emissiegrenswaarden, maar altijd moeten de beste beschikbare technieken worden toegepast. Om een besluit te nemen over afwijken is informatie afkomstig van de exploitant noodzakelijk en de exploitant is dan ook verplicht deze informatie te leveren. Het kan bijvoorbeeld gaan om informatie over kosteneffectiviteit. De bepalingen daarover zijn van het Activiteitenbesluit milieubeheer verplaatst naar het Besluit kwaliteit leefomgeving (afdeling 8.5) in de vorm van instructies voor vergunning- en maatwerkvoorschriften.
Als een emissiegrenswaarde geldt, omdat de uitstoot hoger is dan de ondergrens, geldt ook een monitoringplicht om te kunnen beoordelen of de eisen worden nageleefd. Dit artikel schrijft de methoden voor die moeten worden gebruikt bij de bemonstering, analyses en metingen.
Vooral in gevallen waarbij het gaat om grote emissiehoeveelheden of om zeer gevaarlijke stoffen is het van belang dat emissies juist en volgens de geldende normen worden bepaald. Voor veel van de stoffen waarvoor emissie-eisen gelden, zijn inmiddels nationale of internationale meetnormen opgesteld. Deze worden in dit artikel genoemd. In gevallen waarin voor een bepaalde component geen meetnorm beschikbaar is en geen specifieke accreditatie mogelijk is, heeft het de voorkeur dat de meetinstantie een accreditatie heeft voor het meten van emissies van vergelijkbare stoffen.
Artikel 5.31 bepaalt dat de emissies met een bepaalde regelmaat moeten worden gecontroleerd. Dit controleregime wordt afgeleid van de ernst van mogelijke storingen. Dit wordt gedaan door de omvang van een mogelijke emissie bij een storing van de emissiebeperkende maatregel om te rekenen naar een storingsfactor:
– storingsemissie: de toename van de vracht van de emissie, uitgedrukt in g/uur, bij het falen van een reinigingstechniek of procesgeïntegreerde maatregel. Deze wordt berekend als het verschil tussen de ongereinigde massastroom en de massastroom berekend uit het debiet vermenigvuldigd met de geldende emissiegrenswaarde.
– storingsfactor F: de helft van de storingsemissie in g/uur gedeeld door de ondergrens in kg/jaar.
De grootte van de storingsfactor is maatgevend voor het gewenste controleregime. Hierbij geldt dat het controleregime intensiever wordt naarmate de gevolgen van een storing ernstiger kunnen zijn.
In artikel 2.8 van het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt de grensmassastroom gebruikt om de storingsfactor te berekenen. De grensmassastroom is de drempelwaarde voor de hele inrichting waarboven emissies als relevant worden beschouwd. Omdat het begrip inrichting vervalt, gebruikt dit besluit alleen nog de ondergrens, de voormalige vrijstellingsgrens. Grensmassastroom en vrijstellingsgrens staan in een vaste verhouding: de vrijstellingsgrens is de helft van grensmassastroom (verschil in eenheid buiten beschouwing gelaten, zie artikel 2.5 en 2.6 Ab). Dit is verwerkt in de berekeningsformule voor de storingsfactor.
Voor ERS staat de ondergrens in mg TEQ/jaar in plaats van in kg/jaar. Om die reden past het bepalen van het controleregime op basis van de storingsfactor niet bij deze stofklasse. Er is maar een beperkt aantal stoffen ingedeeld in de stofklasse ERS. Dit zijn de zeer zorgwekkende stoffen die extreem schadelijk zijn voor gezondheid en milieu. In de Nederlandse Emissie Richtlijn (NeR) gold voor alle zeer zorgwekkende stoffen standaard controleregime 4. Voor stofklasse ERS is in dit besluit hierbij aangesloten.
Voor zover de controlevorm een ERP voorschrijft moet de gene die de activiteit verricht kunnen aantonen dat een ERP geschikt is om de emissies te monitoren. De ERP’s staan in een bekende verhouding tot de concentratie van stoffen in de afgassen. Degene die de activiteit verricht geeft ook aan binnen welke grenzen de waarde van de ERP moet blijven.
Metingen moeten door een meetdienst, laboratorium of meetbureau worden uitgevoerd die geaccrediteerd is. De accreditatie heeft tot doel de kwaliteit van de uitgevoerde metingen te bewaken. Door de accreditatie wordt gewaarborgd dat de meter beschikt over de juiste kennis en instrumenten om de metingen volgens de geldende normen uit te voeren. De accreditatie wordt in Nederland verstrekt door de Raad voor Accreditatie. Accreditatie door een buitenlandse accreditatie-instelling is op grond van artikel 1.4 van dit besluit ook toegestaan.
Artikel 5.33 regelt dat emissies van verbrandingsprocessen worden herleid op afgas met een bepaald volumegehalte aan zuurstof. Dit is 6% bij het stoken op vaste brandstoffen en 3% bij het stoken op gasvormige of vloeibare brandstoffen.
Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Dat betekent dat drie monsters worden genomen van de emissies of drie waarden worden bepaald. De resultaten worden gecorrigeerd voor de meetonzekerheid door het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat af te trekken.
Het resultaat van een emissiemeting heeft een bepaalde meetonzekerheid. Dit is het gevolg van mogelijke onnauwkeurigheden bij de monsterneming, monsterbehandeling en analyse. De grootte van de meetonzekerheid kan worden ontleend aan de gebruikte meetnorm of kan worden geschat door de instantie die de metingen uitvoert. Bij het toetsen van de gemeten waarde aan de emissie grenswaarde wordt de gemeten waarde gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Dit gebeurt door de gemeten waarde te verlagen met de grootte van de meetonzekerheid. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat wanneer deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid.
In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan maximaal 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.
Ook voor de continue metingen geldt dat de resultaten van de metingen worden getoetst aan de emissiegrenswaarde nadat 95% betrouwbaarheidsinterval er vanaf is getrokken.
Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.
De controle van de emissie wordt uitgevoerd door degene die de activiteit verricht. De rapportages van deze controle worden vastgelegd in een rapport, dat beschikbaar is voor het bevoegd gezag.
Artikel 6.1 bevat het toepassingsbereik van hoofdstuk 6. In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen over vijf activiteiten die in of bij waterstaatswerken in beheer bij het Rijk plaatsvinden:
a. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk,
b. lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk,
c. ontgrondingsactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk,
d. mijnbouwactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, en
e. wateronttrekkingsactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
In het tweede lid is een aantal activiteiten uitgezonderd van het toepassingsbereik. Ontgrondingsactiviteiten die plaatsvinden in het winterbed van de rijksrivieren zijn geregeld in hoofdstuk 14 (met de provincie als bevoegd gezag) en vallen daarom buiten het toepassingsbereik van hoofdstuk 6. Hoofdstuk 7 bevat alle regels over activiteiten in de Noordzee, daarop is hoofdstuk 6 evenmin van toepassing. Afdeling 14.2 regelt de aanwijzing van de vergunningplicht voor wateronttrekkingsactiviteiten van grondwater en de bijbehorende infiltraties die onder de bevoegdheid van de provincie vallen. In hoofdstuk 15 zijn de regels over afval van schepen in de binnenwateren opgenomen, dus zowel voor rijkswateren als regionale wateren.
De regels over activiteiten die in dit hoofdstuk zijn gesteld gaan over verschillende gebieden. De regels over beperkingengebiedactiviteiten gaan over het beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam of het beperkingengebied met betrekking tot een waterkering in beheer bij het Rijk. Beperkingengebieden met betrekking tot een waterkering omvatten in ieder geval de waterkering zelf, en vaak ook een zone daaromheen. Ook activiteiten in de buurt van een waterkering kunnen immers het functioneren van die waterkering aantasten. Beperkingengebieden met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam omvatten veelal alleen het oppervlaktewaterlichaam zelf; het is voor de bescherming van de afvoercapaciteit, bergingscapaciteit of functievervulling van het oppervlaktewaterlichaam meestal niet nodig om ook in een zone rondom het oppervlaktewaterlichaam regels te stellen. Het beperkingengebied omvat soms niet het hele oppervlaktewaterlichaam. Bepaalde gebieden in de rijkswateren zijn buiten het beperkingengebied gehouden, omdat deze gebieden al intensief in gebruik zijn of zo hoog liggen dat er geen invloed van de activiteiten op de afvoermogelijkheden, bergingscapaciteit of functievervulling van de rijkswateren is. In die gebieden is het dan ook niet nodig is om regels te stellen ter bescherming van het oppervlaktewaterlichaam.
Bij lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam gaan de regels alleen over de oppervlaktewaterlichamen die in waterkwaliteitsbeheer zijn bij het Rijk. De toedeling van het beheer van watersystemen aan het Rijk vindt plaats in hoofdstuk 2 van het Omgevingsbesluit. In de voorgenomen Omgevingsregeling zal de geografische begrenzing worden opgenomen van de oppervlaktewaterlichamen die in beheer zijn bij het Rijk. In die regeling zal onderscheid gemaakt worden tussen drie vormen van beheer: waterkwaliteitsbeheer, waterkwantiteitsbeheer en waterstaatkundig beheer. De regels over lozingsactiviteiten in dit hoofdstuk betreffen dus de lozingen die plaatsvinden op oppervlaktewaterlichamen die in waterkwaliteitsbeheer zijn bij het Rijk.
De regels over het onttrekken van water uit een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk hebben vanzelfsprekend alleen betrekking op het watervoerende deel van het oppervlaktewaterlichaam. Dit valt samen met het deel van het oppervlaktewaterlichaam waar het Rijk het waterkwantiteitsbeheer voert. Voor het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de rijkswateren wordt eveneens aangesloten bij het deel van het oppervlaktewaterlichaam waar het Rijk het waterkwantiteitsbeheer voert. De reden daarvan is dat dit deel van de rijkswateren niet binnen het beheergebied van de waterschappen valt, zodat het Rijk de enige is die deze regels kan stellen. Voor de delen die wel binnen het beheergebied van de waterschappen vallen, zijn de regels over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water opgenomen in de waterschapsverordening.
De bepalingen over wateractiviteiten in dit besluit zijn gesteld vanwege:
– Het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste,
– Het beschermen en verbeteren van de ecologische kwaliteit van watersystemen
– De vervulling van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend.
Wateractiviteiten omvatten beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en wateronttrekkingsactiviteiten.
Vanwege de beheertaak die de Minister van Infrastructuur en Milieu heeft voor de rijkswateren, is deze als bevoegd gezag aangewezen voor de meeste activiteiten in dit hoofdstuk. De enige uitzondering hierop zijn mijnbouwactiviteiten. Deze activiteiten vallen – net als onder het oude recht – onder de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken.
In artikel 6.5 is bepaald tot wie de regels van dit hoofdstuk zijn gericht. Binnen het stelsel van de wet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten. Voor vergunningplichtige activiteiten is dat expliciet verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de wet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. Dit artikel bevat een soortgelijke bepaling voor de activiteiten die worden geregeld met algemene regels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van dit besluit, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteit houden.
De strekking van de specifieke zorgplicht verschilt per activiteit. De wet geeft voor wateractiviteiten alleen aan wat de strekking is van de specifieke zorgplicht voor lozingsactiviteiten. In dit artikel is deze strekking in het vierde lid aangevuld met dezelfde onderdelen als genoemd in artikel 2.10, derde lid, van dit besluit. Voor de toelichting hierop wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dat artikel.
Voor andere wateractiviteiten dan lozingsactiviteiten, namelijk beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk en wateronttrekkingsactiviteiten, bevat de wet geen strekking. Deze is daarom ingevuld in dit artikel. Bij beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk houdt de zorgplicht in ieder geval in dat belemmeringen voor vergroting van de afvoercapaciteit moeten worden voorkomen en dat gezorgd moet worden voor een zo gering mogelijke waterstandsverhoging of afname van het bergend vermogen als gevolg van het gebruik. Als waterstandsverhoging onvermijdelijk is, moet deze worden gecompenseerd door bijvoorbeeld gedeeltelijke afgraving van het maaiveld in de buurt van de locatie waar de activiteit plaatsvindt. Niet alle hier activiteiten hoeven overigens tot een verhoging van de waterstand te leiden als deze plaatsvinden in het stroomvoerend deel van het rivierbed. Het afdekken van een archeologische vondst in het rivierbed, zoals een scheepswrak, zal bijvoorbeeld in de regel niet tot een waterstandsverhoging van enige omvang leiden. Verder moet degene die de activiteit verricht zorgen dat nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van oppervlaktewaterlichamen zo veel mogelijk worden voorkomen, ook in het licht van de kaderrichtlijn water. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het zo veel mogelijk behouden van waardevolle vegetatie en ondiepe zones die als paaiplaats voor vis dienen.
Daarnaast houdt de zorgplicht voor beperkingengebiedactiviteiten in dat bij de uitvoering van activiteiten gezorgd moet worden dat het waterstaatswerk zelf zo min mogelijk wordt beschadigd. De stabiliteit van oeverconstructies moet steeds gegarandeerd zijn. Na afloop van de activiteit (bijvoorbeeld bij het verwijderen van tijdelijke bouwwerken aan het einde van het zomerseizoen) moet het waterstaatwerk weer zo veel mogelijk in de oorspronkelijke staat worden gebracht. Tijdens de activiteit moet het voor de waterbeheerder mogelijk blijven om het waterstaatswerk te inspecteren en zo nodig onderhoud te kunnen uitvoeren. Materiaal en materieel moeten tijdig verwijderd worden als hoog water dreigt, niet alleen vanwege het gevaar dat voorwerpen op drift kunnen veroorzaken maar ook ter bescherming van de waterkwaliteit.
Voor waterstaatswerken die de functie vaarweg hebben is de specifieke zorgplicht in het derde lid nog verder ingevuld. Of een waterstaatswerk die functie heeft, blijkt uit het nationale waterprogramma. Bouwwerken, andere werken en objecten mogen in de beperkingengebieden met betrekking tot die waterstaatswerken niet zo gebouwd of geplaatst worden dat hierdoor hinder kan ontstaan voor de scheepvaart. De vrije doorvaart van schepen moet gewaarborgd zijn, zowel in de breedte en diepte van de vaargeul als in de hoogte boven de vaargeul. Ook mogen er geen werken uit de damwand langs vaarwegen steken, omdat die gevaarlijk zijn voor aanmerende of langsvarende schepen. Bouwwerken, andere werken en objecten mogen het zicht vanaf het schip of de werking van navigatieapparatuur ook niet verstoren. Deze onderdelen waren voorheen opgenomen als algemene regel in de Waterregeling, maar zijn vanwege hun generieke werking nu opgenomen in de zorgplicht.
De derde wateractiviteit die in dit hoofdstuk is geregeld is de wateronttrekkingsactiviteit. Bij deze activiteit houdt de specifieke zorgplicht in dat nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam (denk aan het aanzuigen van juveniele vis) en voor het peilbeheer zo veel mogelijk worden voorkomen. Dit houdt onder andere in dat het onttrekken van water in tijden van droogte wordt beperkt, omdat de nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam en het waterpeil in die omstandigheden het grootst zijn.
Artikel 4.24 van de wet bepaalt dat de algemene regels voor mijnbouwactiviteiten er in ieder geval toe strekken dat het belang van de veiligheid van de scheepvaart is gewaarborgd en dat het belang van het kunnen uitvoeren van activiteiten die betrekking hebben op de landsverdediging is gewaarborgd. Deze onderdelen zijn in het vijfde en zesde lid verbonden aan de specifieke mijnbouwactiviteiten die in dit hoofdstuk zijn geregeld. De bescherming van de veiligheid van de scheepvaart is aan de orde bij het uitvoeren van verkenningsonderzoeken, waarbij veel gevaren wordt. De borging van de mogelijkheden voor de landsverdediging (met name het houden van militaire schietoefeningen) moet worden betrokken bij mijnbouwplaatsingsactiviteiten.
Op maatwerkvoorschriften is uitgebreid ingegaan in het algemeen deel van de toelichting en de toelichting op artikel 2.12. Daar wordt kortheidshalve naar verwezen. Maatwerkregels zijn niet aan de orde, omdat de activiteiten in dit hoofdstuk uitputtend zijn geregeld door het Rijk en er daarom geen ruimte is voor gemeenten, waterschappen en provincies om aanvullende of afwijkende regels te stellen in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening.
Artikel 6.8 regelt dat bij iedere melding die wordt gedaan een aantal algemene gegevens wordt verstrekt. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het melden van een activiteit om een aanduiding van welke activiteit er zal worden verricht. Onder a wordt dus gevraagd om de activiteit, bedoeld in afdeling 6.2, die moet worden gemeld, bijvoorbeeld het bouwen van een klein bouwwerk in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam, bedoeld in paragraaf 6.2.1.
Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit wordt verricht een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, wordt ook dat adres doorgegeven.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat de plicht om een melding te doen niet voortvloeit uit artikel 6.8, die verplichting is namelijk bij elke activiteit waar dat nodig is opgenomen in afdeling 6.2.
Als in afdeling 6.2 een activiteit niet mag worden verricht voordat een melding is gedaan, worden daarbij vaak specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel: een melding is pas compleet als alle gegevens die worden gevraagd zijn verstrekt.
Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit, zie daarvoor afdeling 12.1 van dat besluit en de toelichting daarop. Zie voor bepalingen over de bekendmaking van meldingen door het bevoegd gezag afdeling 8.5 van dat besluit.
Als op grond van afdeling 6.2 gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens, net als de melding, begeleid door een aantal algemene gegevens. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het verstrekken van gegevens en bescheiden over een activiteit om een aanduiding van welke activiteit er zal worden verricht. Onder a is daarom opgenomen dat moet worden aangegeven welke activiteit bedoeld in afdeling 6.2 waarover gegevens worden verstrekt, het betreft.
Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit waarover gegevens worden verstrekt, een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres verstrekt.
Ook hier geldt dat de plicht om gegevens te verstrekken niet voortvloeit uit artikel 6.9, die verplichting is namelijk bij elke activiteit waar dat nodig is, opgenomen in afdeling 6.2. Als in die afdeling het verstrekken van gegevens en bescheiden is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.
Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit, zie daarvoor afdeling 12.1 van dat besluit en de toelichting daarop.
Artikel 6.10 regelt, in tegenstelling tot de twee artikelen die hiervoor zijn toegelicht, een verplichting om gegevens te verstrekken in twee situaties.
In het eerste lid van artikel 6.10 is geregeld dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dan correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt.
In het tweede lid is geregeld dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de wet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.19 van dit besluit.
Deze artikelen gaan over de informatieplicht bij ongewone voorvallen. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 2.12 tot en met 2.19, die hetzelfde regelen voor de milieubelastende activiteit en de daarmee samenhangende lozingsactiviteiten.
De regels voor ongewone voorvallen in deze artikelen gelden voor alle activiteiten die genoemd zijn in artikel 6.1. In principe kunnen bij al deze activiteiten immers ongewone voorvallen optreden. Met deze generieke regeling is duidelijk dat van degene die een van de in artikel 6.1 genoemde activiteiten verricht in alle gevallen gevergd wordt dat hij het bevoegd gezag informeert en gegevens en bescheiden over het ongewone voorval verstrekt.
Paragraaf 6.2.1 brengt de regels die gelden voor bouwwerken, werken die geen bouwwerken zijn en andere objecten in de rijkswateren samen. Voor degene die activiteiten met die werken of objecten uitvoeren in de rijkswateren leidt deze bundeling tot een begrijpelijker systeem dan in het oude recht. Het bouwen van een bouwwerk in bijvoorbeeld de uiterwaarden bestaat in juridische zin uit twee verschillende handelingen: het is een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, maar ook (vanwege stoffen die kunnen vrijkomen bij het bouwen) een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk. De regels hiervoor waren voorheen over verschillende besluiten en regelingen verspreid, terwijl het voor degene die de activiteit verricht als één activiteit wordt ervaren. De bundeling van deze regels leidt er toe dat degene die de activiteit verricht alle regels voor het werken in de rijkswateren bij elkaar vindt en geen regels meer over het hoofd kan zien.
De bundeling van bij elkaar horende regels is ook doorgevoerd in de andere paragrafen van deze afdeling. Voor een aantal bouwwerken en andere werken zijn de regels daarom in een van die paragrafen geplaatst. Dit betreft de in- en uitstroomvoorzieningen, die in de paragrafen over het onttrekken van water, het lozen van huishoudelijk afvalwater en andere lozingen zijn opgenomen, en de regels over installaties voor het telen en kweken in een oppervlaktewaterlichaam. Deze activiteiten zijn daarom uitgezonderd van het toepassingsbereik van deze paragraaf.
Het begrip bouwwerk is gedefinieerd in de wet. Daarnaast zijn er andere fysieke creaties die wel door de mens tot stand worden gebracht, maar om verschillende redenen niet als bouwwerk classificeren. Voor deze creaties is de term ‘werken die geen bouwwerken zijn’ gehanteerd. Gedacht kan worden aan constructies die niet bedoeld zijn om langere tijd ter plaatse te functioneren, zoals tijdelijke bouwsteigers. Daarnaast vallen hier fysieke creaties onder waar geen sprake is van een constructie, zoals een ophoging van grond of een gegraven gat. Onder ‘andere objecten’ worden objecten verstaan die geen bouwwerk zijn en ook geen werk, dat geen bouwwerk is. Gedacht kan worden aan levende zaken, zoals bomen, of vaste substanties die geen werk zijn, zoals een rotsblok. Bij deze andere objecten ontbreekt het element van menselijke creatie.
Voor bouwwerken worden de termen bouwen, in stand houden en slopen gebruikt. Bouwen omvat volgens de definitie in de wet het plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten. Voor werken die geen bouwwerken zijn, kunnen soms ook de termen bouwen en slopen worden gebruikt. Zo is een steiger niet altijd een bouwwerk, maar kan een steiger (ook als werk, dat geen bouwwerk is) wel worden gebouwd en gesloopt. De termen bouwen en slopen sluiten voor werken die geen bouwwerk zijn niet altijd aan bij het spraakgebruik, bijvoorbeeld als het een grondophoging betreft. In die gevallen worden, in plaats van bouwen en slopen, plaatsen, aanleggen en verwijderen gebruikt. Uit het gebruik van het woord bouwen in de regels over steigers moet dus niet worden afgeleid dat het alleen om steigers gaat die bouwwerken zijn.
Bij andere objecten zijn de termen bouwen en slopen ook niet passend. Andere objecten kunnen worden geplaatst, in stand gehouden en verwijderd.
De regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk gelden niet voor activiteiten die door of namens de waterbeheerder worden verricht bij het uitvoeren van onderhoud of herstel van waterstaatswerken. Deze activiteiten kunnen weliswaar onder de definitie van een beperkingengebiedactiviteit vallen, maar hebben tot doel om het waterstaatswerk in goede staat te brengen of te houden. De vergunningplicht en algemene regels voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk hebben voor deze activiteiten van de waterbeheerder geen meerwaarde, maar zouden wel tot bestuurlijke lasten leiden. Het spreekt voor zich dat de waterbeheerder bij het uitvoeren van onderhoud en herstel van een waterstaatswerk geen activiteiten uitvoert die nadelige gevolgen hebben voor het waterstaatswerk. De uitzondering geldt voor alle waterbeheerders, dus voor zowel het Rijk (als beheerder van de rijkswateren) als de waterschappen (die de regionale wateren beheren). Als het waterschap dus activiteiten uitvoert in het kader van het onderhoud of herstel van een primaire waterkering die in zijn beheer is – waterkeringen in beheer bij een waterschap behoren volgens de definitie ook tot de regionale wateren – dan valt hij niet onder de regels van deze paragraaf over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot het oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij het Rijk.
Het eerste lid bevat de aanwijzing van vergunningplichtige beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot de oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk.
Verhardingen zoals vermeld in het eerste lid, onder a, zoals wegen, parkeerplaatsen, fiets- en wandelpaden etc., zullen op maaiveldniveau niet of nauwelijks leiden tot een waterstandsverhoging of een afname van het bergend vermogen. Het boven maaiveldniveau aanbrengen van deze voorzieningen zal daar wel invloed op hebben. Vandaar dat een omgevingsvergunning is vereist voor het aanbrengen van deze voorzieningen boven maaiveldniveau.
Steigers, vlonder en aanmeervoorziening als bedoeld in het eerste lid, onder d zijn vergunningplichtig voor zover zij in de vaargeul zijn gelegen, omdat daardoor de doorvaart van de scheepvaart zou kunnen worden belemmerd. Met bijbehorende voorzieningen worden voorzieningen zoals trapjes, in- en uitstapmogelijkheden, leuningen e.d. bedoeld.
Steigers, vlonder en aanmeervoorziening buiten de vaargeul zijn vergunningplichtig voor zover het bedrijfsmatig, in de zin van niet-recreatief, gebruik betreft. Een vlonder voor hobbymatige visactiviteiten is niet vergunningplichtig, omdat het een vorm van recreatief gebruik betreft. Reden om te bepalen dat naar aard en omvang met bedrijfsmatig vergelijkbaar ander gebruik eveneens vergunningplichtig is dat vooral omvang, uitvoering en gebruiksintensiteit bepalend zijn voor de vergunningplicht en niet enkel het al dan niet bedrijfsmatige gebruik.
Het permanent afmeren van een woonschip valt, in lijn met de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State over het begrip bouwwerk, vaak onder bouwen. Als het afmeren van een woonschip of ander drijvend object geen bouwen is, dan valt dit onder het aanleggen van een werk dat geen bouwwerk is. De vergunningplicht voor deze beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam heeft alleen betrekking op (delen van) de oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk die bij ministeriële regeling op grond van artikel 4.3, derde lid, van de wet worden aangewezen. Dat zijn de stroomvoerende delen van de rijkswateren. Het permanent afmeren van woonschepen of andere drijvende objecten
Het tweede lid bepaalt dat voor kanalen in meer situaties een vergunningplicht geldt. Het gaat om het bouwen of plaatsen van alle bouwwerken, werken en objecten. Deze uitgebreide vergunningplicht is nodig omdat met het bouwen of plaatsen van bouwwerken, werken of objecten de stabiliteit van de damwand en oeverconstructie in gevaar kan worden gebracht.
In dit artikel zijn de vergunningplichtige beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot de waterkeringen in beheer bij het Rijk aangewezen. Deze aanwijzing omvat de totstandkoming en instandhouding van alle bouwwerken, werken die geen bouwwerken zijn en andere objecten. Het slopen of verwijderen van bouwwerken, werken en andere objecten is als beperkingengebiedactiviteit niet vergunningplichtig. De specifieke zorgplicht is afdoende regulering voor het slopen en verwijderen. In het oude recht was een uitzondering op de vergunningplicht opgenomen voor activiteiten die vanwege de aard, beperkte omvang of korte duur naar het oordeel van de beheerder geen nadelige invloed hebben op het waterstaatkundig beheer. Deze uitzondering is niet overgenomen, omdat hij onduidelijk is en tot rechtsonzekerheid leidt.
Dit artikel regelt dat beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 6.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De maximale omvang van het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is of het andere object is vooral van belang voor de beoordeling van eventuele waterstandseffecten.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden.
Het vierde lid bevat een aantal uitzonderingen op de meldplicht. Een melding is niet vereist als de activiteit vergunningplichtig is op grond van artikel 6.16 of 6.17. Het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van kleine bouwwerken, werken die geen bouwwerken zijn of andere objecten met een maximale omvang van 1 m3 hoeven niet gemeld te worden, omdat de gevolgen hiervan voor het oppervlaktewaterlichaam minimaal zijn. Het slopen of verwijderen van bouwwerken, werken die geen bouwwerk zijn of andere objecten hoeft ook niet gemeld te worden, omdat het slopen en verwijderen altijd gunstig is voor de bergings- en afvoercapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam of de veiligheid van de waterkering. Ook voor het kortstondig aanleggen, plaatsen en in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en objecten is geen melding vereist. Deze werken en objecten hebben in het algemeen verwaarloosbare gevolgen op de bergings- en afvoercapaciteit van de rijkswateren en de functievervulling door de rijkswateren.
Dit artikel regelt dat lozingsactiviteiten bij het reinigen, conserveren, bouwen en slopen van bouwwerken in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 6.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Het vierde lid bevat een uitzondering op de meldplicht. Voor periodieke reinigingswerkzaamheden waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd is geen melding vereist. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld gevelreiniging.
Voordat met een activiteit begonnen wordt moet aan het bevoegd gezag worden doorgegeven wanneer de bouwwerkzaamheden of lozingen van start gaan, en hoe lang dit naar verwachting zal duren, zodat het bevoegd gezag hier in de planning van het beheer rekening mee kan houden. Over activiteiten die niet gemeld hoeven worden, hoeven ook geen gegevens over de datum van de start en de duur te worden verstrekt.
Het afvalwater dat ontstaat bij natte technieken mag niet worden geloosd in het oppervlaktewater. Het afvalwater moet worden opgevangen en na bezinking hergebruikt of geloosd via een andere lozingsroute. Van uit de preventiegedachte (voorkomen van verontreiniging) is het gewenst dat technieken worden toegepast die het minst milieubezwaarlijk zijn. Droge technieken hebben de voorkeur boven technieken waarbij water wordt gebruikt en afvalwater vrijkomt. Door droog te reinigen wordt voorkomen dat een afvalwaterstroom ontstaat. Als uit de werkinstructie blijkt dat onvoldoende maatregelen worden getroffen om de lozing te voorkomen, kan het bevoegd gezag met maatwerkvoorschriften extra eisen stellen.
Bij reinigings- en conserveringswerkzaamheden kunnen verschillende afvalstromen ontstaan, afhankelijk van de techniek die wordt toegepast. Bij droge technieken komen bijvoorbeeld straalmiddel, schuursel en verfresten vrij. Bij natte technieken, waarbij water wordt toegepast, ontstaat afvalwater. Voorkomen moet worden dat deze in het oppervlaktewater terecht komen. Bij het onderhouden, reinigen en conserveren moet een hulpconstructie worden toegepast die is afgestemd op de gebruikte techniek, de gebruikte stoffen en de stoffen die kunnen vrijkomen. Dit moet worden vastgelegd in een werkinstructie. Een hulpconstructie is niet nodig als er onder de waterspiegel gereinigd of geconserveerd wordt. Bij het kunstmatig verlagen van de waterspiegel door een damwand om het bouwwerk te plaatsen en het water uit de zo ontstane bouwkuip te pompen, is dus wel een hulpconstructie nodig.
De constructie is bedoeld voor afscherming van de ruimte waarin wordt gewerkt en opvang en verwerking van vrijkomende deeltjes. Afhankelijk van de omvang en bezwaarlijkheid van de vrijkomende stoffen kunnen met een optimale combinatie van de toegepaste techniek, de te verwijderen of toe te passen materialen en stoffen en de te nemen beschermende maatregelen de nadelige gevolgen voor de waterkwaliteit beperkt worden. De maatregelen bestaan uit winddichte, stofdichte of vloeistofdichte wanden, vloeren, afdichtingen en aansluitingen.
– Een winddichte afdichting is gericht op het voorkomen van invloed van wind op de emissie van stofdelen, vloeistof of nevel uit de hulpconstructie. Dit kan worden bereikt door het aan elkaar rijgen van de wanden.
– Een stofdichte afdichting is gericht op het voorkomen van emissie van stofdelen uit de hulpconstructie. Dit kan worden bereikt door het sealen van naden of het gebruik van PUR-schuim voor het afdichten van de naden.
– Een vloeistofdichte afdichting is gericht op het voorkomen van emissie van vloeistof of nevel uit de hulpconstructie.
Hoe schadelijker de gebruikte of vrijkomende stoffen, hoe verder de te treffen maatregelen moeten gaan. Bij de behandeling van niet-gecoate ondergronden, waarbij geen verfresten vrijkomen, zullen minimale eisen volstaan. Als stoffen zoals koolteer of verven op basis van cadmium, tin of kwik kunnen vrijkomen zijn verdergaande eisen nodig. In het laatste geval zal de hulpconstructie (vloei)stofdicht moeten worden uitgevoerd en voorzien van afzuiging met permanente onderdruk. Als gewerkt wordt bij windsnelheden groter dan 8 m/s zijn ook extra maatregelen nodig.
Straaltechnieken veroorzaken meer stofvorming en vragen om die reden een hogere afscherming afhankelijk van de toe te passen stoffen. Technieken waarbij metallische straalmiddelen worden gebruikt hebben de voorkeur boven technieken waarbij smeltslakgrit of een mineraal straalmiddel worden gebruikt. Gebruikt straalmiddel moet, afhankelijk van de samenstelling op dat moment, worden gerecycled, gereinigd of als gevaarlijk afval worden behandeld.
Bij bijzondere bouwwerken, zoals (spoor)bruggen, aanlegsteigers of kranen, zal het niet altijd mogelijk zijn om de ruimte waar wordt gewerkt geheel te omsluiten. In de werkinstructie wordt aangegeven op welke wijze het object zoveel mogelijk wordt omsloten.
Direct boven de waterspiegel (minder dan 50 cm) zal het ook niet altijd mogelijk zijn om het bouwwerk volledig te omsluiten. Als er sprake is van relatief onschadelijke stoffen, kan de hulpconstructie achterwege worden gelaten. De redenen moeten worden vermeld in de werkinstructie.
In de praktijk vinden ook veel kleine onderhoudswerkzaamheden plaats, zoals het monteren van verkeersborden op vaste objecten, het verven of bijwerken van een brugleuning en kleine reparaties. Als in voldoende mate invulling wordt gegeven aan de zorgplicht, zoals het afzuigen van het stof bij het boren, zal het niet nodig zijn om een hulpconstructie aan te brengen.
Reinigingstechnieken waarbij water zonder ontvetters wordt gebruikt of de ontvetter met een doek wordt aangebracht, worden als droge techniek beschouwd omdat geen vervuilde afvalwaterstroom ontstaat. De hoeveelheid vrijkomend vuil of loszittende delen is zeer beperkt. Deze technieken (ook wel aangeduid als R1-technieken) kunnen zonder voorzieningen of maatregelen maar met inachtneming van de zorgplicht worden uitgevoerd. Deze technieken zijn: afwassen met water, schoonspuiten met water, reinigen met stoom onder een druk van ten hoogste 200 bar zonder toevoeging van ontvetters en het ontvetten met doeken en een ontvetter.
R2-technieken zijn handmatige en machinale technieken, zoals schuren, borstelen, beitelen, bikken, schrapen, steken, slijpen. Deze technieken geven een geringe hoeveelheid vrijkomende stofdeeltjes of de stofdeeltjes worden direct afgezogen. Afhankelijk van de gebruikte en vrijkomende stoffen kan volstaan worden met beperkte voorzieningen.
R3-technieken zijn straaltechnieken. Droge straaltechnieken waarbij de hoeveelheid vrijkomende verontreinigende stoffen groot is, worden toegepast bij grote oppervlakken. Voorbeelden zijn aanstralen, integraal stralen, integraal opruwen door stralen, roestvrij maken van oppervlakken door stralen of ministralen en droog ijs- of CO2-stralen. Afhankelijk van de gebruikte en vrijkomende stoffen vereist dit verdergaande maatregelen, zoals een stofdichte hulpconstructie met afzuiging die onderdruk creëert.
De volgende tabel is een handvat om te bepalen welke voorzieningen nodig zijn. Voor R1-technieken gelden geen specifieke eisen. Als uit de werkinstructie blijkt dat onvoldoende maatregelen worden getroffen, kan het bevoegd gezag met maatwerkvoorschriften extra eisen stellen.
Droog reinigen |
Stof categorie A |
Stof categorie B |
Stofcategorie C |
---|---|---|---|
R2 < 8 m/s |
vloer |
vloer |
vloer |
R2 > 8 m/s |
vloer zijwand gaas |
vloer zijwand gaas |
vloer zijwand gaas |
R3 |
vloer zijwand en bovenzijde gaas |
vloer zijwand en bovenzijde gaas winddicht |
vloer zijwand en bovenzijde gaas winddicht |
R3 met metallisch straalmiddel |
N.v.t. |
vloer zijwand en bovenzijde gaas winddicht |
vloer zijwand en bovenzijde gaas stofdicht afzuiging |
R3 met smeltslakgrit of mineraal straalmiddel |
N.v.t. |
vloer zijwand en bovenzijde gaas winddicht afzuiging |
vloer zijwand en bovenzijde gaas stofdicht afzuiging |
Stoffen categorie A in bovenstaande tabel zijn basalt, beton en betonmortel, schoon metselwerk, cementgebonden deklagen, niet verduurzaamd hout, steenachtige ondergronden en metallische ondergronden met uitzondering van zink, tin, koper of legeringen van die metalen. Stoffen categorie C zijn koolteer of koolteerderivaten, lood- of chromaathoudende pigmenten, antifoulings en andere verven op basis van cadmium, tin of kwik. De overige stoffen zijn stoffen categorie B.
Bij natte reinigingstechnieken worden water of ontvetters/chemicaliën gebruikt. Het gebruik van water heeft tot gevolg dat het vrijkomende afvalwater moet worden opgevangen door een vloeistofdichte voorziening en dient te worden afgevoerd naar een zuiveringsvoorziening. Chemisch reinigen of ontvetten en het schoonspuiten met water of met stoom met toevoeging van ontvetters worden aangeduid als R4-technieken.
Natte straaltechnieken waarbij de hoeveelheid vrijkomende milieuverontreinigende stof groot is (R5-technieken), worden toegepast bij grote oppervlakken. Er ontstaat zeer veel verontreinigd afvalwater dat moet worden opgevangen en gezuiverd. Toegepaste technieken zijn onder andere watergritreinigen, lage druk watergritstralen of vochtig stralen, handmatig of mechanisch hoge druk water(grit)stralen.
De volgende tabel is een handvat om te bepalen welke voorzieningen nodig zijn. De stofcategorieën in deze tabel zijn dezelfde als bij droge technieken.
Nat reinigen |
Stof categorie A |
Stof categorie B |
Stofcategorie C |
---|---|---|---|
R4 |
Vloer en zijwand |
Vloer en zijwand |
Vloer en zijwand |
R5 |
vloer en zijwand |
vloer, zijwand en bovenzijde vloeistofdicht |
vloer, zijwand en bovenzijde vloeistofdicht afzuiging |
Bij conserveringswerkzaamheden zijn de milieubezwaarlijkheid van vrijkomende stoffen, de grootte van het te behandelen oppervlak en de mate waarin mors- en oversprayverliezen optreden maatgevend voor de milieubelasting. C1-technieken leveren nagenoeg geen overspray of mors- en lekverliezen. C3-technieken geven een redelijke tot behoorlijke overspray. C1-technieken zijn: aanbrengen van verflagen of conserveringslagen met behulp van kwast, spaan of roller, HVLP-spuiten en (hot) elektrostatisch spuiten. C2-technieken zijn: aanbrengen van verflagen of conserveringslagen met behulp van een kneedmortelpomp of spuiten van kleine oppervlakten. C3-technieken zijn: airless, airmix of pneumatisch spuiten of twee componenten spuiten.
De volgende tabel is een handvat om te bepalen welke voorzieningen nodig zijn. De stofcategorieën in deze tabel zijn dezelfde als bij droge technieken. Voor conserveringswerkzaamheden met stoffen categorie A gelden geen specifieke eisen.
Conserveren |
Stof categorie B |
Stofcategorie C |
---|---|---|
C1 < 8 m/s |
vloer |
vloer en zijwand |
C 1 > 8 < 14 m/s |
vloer en zijwand |
vloer en zijwand |
C2 |
vloer en zijwand vloeistofdicht |
vloer en zijwand vloeistofdicht afzuiging |
C3 |
vloer en zijwand vloeistofdicht afzuiging |
vloer, zijwand en bovenzijde vloeistofdicht afzuiging |
Als vaste objecten worden gesloopt, gerenoveerd of gebouwd is het bijna onvermijdelijk dat vaste delen in het oppervlaktewaterlichaam geraken. Het is daarom van belang dat bij deze werkzaamheden aan bouwwerken, die in de buurt van of boven het oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden, verontreiniging van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk wordt voorkomen. De werkwijze en een zorgvuldige bedrijfsvoering zijn daarbij van doorslaggevend belang. Daarom moet een werkinstructie worden opgesteld waarin naast de werkwijze is aangegeven welke preventieve maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen of afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam terecht komen. Er moet worden gehandeld conform deze werkinstructie en de daarin genoemde maatregelen moeten worden getroffen.
Als het bij het reinigen of conserveren nodig is om te werken met een gesloten hulpconstructie en afzuiging, geldt een eis voor de hoeveelheid stof die naar de buitenlucht wordt afgevoerd. Deze eis is bedoeld om te voorkomen dat het stof alsnog in het oppervlaktewater terecht kan komen.
Deze paragraaf gaat over het ontgraven, verplaatsen en toepassen van grond of baggerspecie. Ontgraven en verplaatsen van grond of baggerspecie in het beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk valt onder twee activiteiten: het is een beperkingengebiedactiviteit en een ontgrondingsactiviteit. Toepassen van grond of baggerspecie in dat beperkingengebied is alleen een beperkingengebiedactiviteit.
De regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk gelden op grond van het derde lid niet voor activiteiten die door of namens de waterbeheerder worden verricht bij het uitvoeren van onderhoud of herstel van waterstaatswerken. Deze activiteiten kunnen weliswaar onder de definitie van een beperkingengebiedactiviteit vallen, maar hebben tot doel om het waterstaatswerk in goede staat te brengen of te houden. De vergunningplicht en algemene regels voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk hebben voor deze activiteiten van de waterbeheerder geen meerwaarde, maar zouden wel tot bestuurlijke lasten leiden. Het spreekt voor zich dat de waterbeheerder bij het uitvoeren van onderhoud en herstel van een waterstaatswerk geen activiteiten uitvoert die nadelige gevolgen hebben voor het waterstaatswerk. De uitzondering geldt voor alle waterbeheerders, dus voor zowel het Rijk (als beheerder van de rijkswateren) als de waterschappen (die de regionale wateren beheren). Als het waterschap dus activiteiten uitvoert in het kader van het onderhoud of herstel van een primaire waterkering die in zijn beheer is – waterkeringen in beheer bij een waterschap behoren volgens de definitie ook tot de regionale wateren – dan valt hij niet onder de regels van deze paragraaf over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot het oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij het Rijk.
Voor een ontgrondingsactiviteit in de rijkswateren is een omgevingsvergunning vereist, met uitzondering van de in dit artikel opgenomen ontgrondingsactiviteiten. De uitzonderingen zijn vooral ontgrondingen die samenhangen met de uitvoering van bouwwerken en andere werken, zoals wegen, watergangen, vaargeulen, leidingen, slikgruppen, etc. De vergunningplicht geldt niet voor het ontgronden bij het doen van opgravingen is, als die opgraving wordt uitgevoerd door een houder van een certificaat op grond van de Erfgoedwet. Bij deze opgravingen speelt vooral het belang van de bescherming van het cultureel erfgoed en dat is met de certificering van opgravingsbedrijven voldoende afgedekt. Tot slot geldt de vergunningplicht ook niet voor ontgrondingen bij het testen van materiaal en het doen van onderzoek naar winbare hoeveelheden vaste stoffen, mits daarbij bepaalde volumes niet worden overschreden.
Een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit in het beperkingengebied met betrekking tot oppervlaktewaterlichamen geldt alleen voor het maken van terreinophogingen. Boven een volume van 50 m3 per kadastraal perceel is een terreinophoging vergunningplichtig, omdat daardoor het bergend vermogen in ongewenste mate kan afnemen. Voor het ontgraven van grond of baggerspecie is – naast de omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit – geen noodzaak voor een vergunning, ook niet in de delen van de oppervlaktewaterlichamen die tot het winterbed behoren.
Voor het ontgraven, verplaatsen of toepassen van grond of baggerspecie in het beperkingengebied met betrekking tot een waterkering is wel in alle gevallen een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit vereist. Die activiteiten kunnen de stabiliteit van de waterkering beïnvloeden, zodat steeds een individuele beoordeling noodzakelijk is.
Dit artikel regelt dat beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 6.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De maximale omvang van de activiteit is vooral van belang voor de beoordeling van eventuele waterstandseffecten.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Het vierde lid bevat een aantal uitzonderingen op de meldplicht. Beperkingengebiedactiviteiten die op grond van artikel 6.28 vergunningplichtig zijn, hoeve niet gemeld te worden. Ook voor ontgravingen en toepassingen die vrijwel altijd een verwaarloosbaar effect hebben, is geen melding vereist. Dit betreft grondverzet van maximaal 5 m3.
Voor ontgrondingsactiviteiten bij het testen van materieel en het onderzoek naar winbare hoeveelheden vaste stoffen moet voorafgaand aan de start daarvan informatie aan het bevoegd gezag worden gestuurd. Deze informatieplicht is niet gekoppeld aan een verbod (zoals de melding van het voorgaande artikel), omdat de mogelijke nadelige gevolgen van deze activiteiten voor het oppervlaktewaterlichaam in het algemeen minder groot zijn. Degene die de activiteit verricht moet onder andere gegevens aanleveren waaruit is afgeleid dat er binnen 500 meter rond de ontgrondingsactiviteit geen sprake is van bekende of te verwachten archeologische monumenten. Deze gegevens kunnen bijvoorbeeld afkomstig zijn van de waterbeheerder zelf, omdat die vaak bekend is met de locaties van archeologische monumenten of locaties waar die monumenten verwacht kunnen worden.
Het onttrekken van water aan de rijkswateren is een wateronttrekkingsactiviteit. Dit vindt vaak plaats voor bijvoorbeeld inzet als koelwater (en dan wordt het opgewarmde water ook geloosd – dat is een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die is geregeld in hoofdstuk 3). Om oppervlaktewater te kunnen onttrekken, is een instroomvoorziening nodig. Het bouwen en in stand houden van zo’n instroomvoorziening in het beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk is een beperkingengebiedactiviteit. Vanwege de samenhang zijn de regels voor deze wateronttrekkingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten samengenomen in deze paragraaf.
De andere wateronttrekkingsactiviteit die plaatsvindt in de rijkswateren is het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in samenhang met die onttrekking. Die activiteit komt veel minder vaak voor; vooral in de uiterwaarden van de grote rivieren wordt af en toe grondwater onttrokken in het kader van beregening van gewassen of veedrenking. Als daarbij een pomp of ander werk wordt ingezet, is eveneens sprake van een beperkingengebiedactiviteit. Maar die activiteit heeft verwaarloosbare gevolgen voor het oppervlaktewaterlichaam, zodat daarvoor de specifieke zorgplicht volstaat.
Een instroomvoorziening is een pijp waardoor water aan het oppervlaktewaterlichaam wordt onttrokken. Die voorzieningen liggen regelmatig in een kade of damwand of in een waterkering, en kunnen daarom in potentie de waterveiligheid beïnvloeden. Dat vereist een individuele beoordeling. In dit artikel is het bouwen en in stand houden van instroomvoorzieningen in alle gevallen als vergunningplichtig aangewezen voor de beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk. Ten opzichte van het oude recht is dit een verzwaring, omdat voorheen bepaalde instroomvoorzieningen onder algemene regels vielen. Maar het is gebleken dat bij die instroomvoorzieningen regelmatig maatwerkvoorschriften moesten worden gesteld. De algemene regels voldeden in die zin niet aan hun doel.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat de term bouwen in dit artikel ook wordt gebruikt voor instroomvoorzieningen die geen bouwwerk zijn (zoals kleine pijpen). De term bouwen, zoals gedefinieerd in de wet, past ook op dergelijke werken.
De aanwijzing van vergunningplichtige gevallen van wateronttrekkingsactiviteiten bij het onttrekken van oppervlaktewater is bij de totstandkoming van dit besluit opnieuw bezien. De regeling in dit artikel sluit beter aan op de nadelige gevolgen die die onttrekkingen kunnen hebben voor de verschillende typen oppervlaktewaterlichamen die het Rijk beheert. De aanwijzing van vergunningplichtige gevallen is gebaseerd op overwegingen uit waterkwantiteitsperspectief en uit ecologisch perspectief. Het scheepvaartbelang is ook een reden om in bepaalde gevallen een vergunningplicht te eisen, maar deze gevallen worden al afgedekt door de gevallen op grond van de eerder genoemde overwegingen.
Voor het waterkwantiteitsbeheer is het van belang dat de waterbeheerder adequaat kan sturen op het aantal (grote) onttrekkingen en de locatie daarvan. Recentelijk is gebleken dat bij lage wateraanvoer problemen wat betreft de diepgang kunnen ontstaan in nagenoeg alle rijkswateren. Het meest prominent speelt dit in de kanalen en de gestuwde delen van de grote rivieren, maar ook in de niet gestuwde delen van de rivieren is dit het geval.
Om deze reden is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag onttrekkingen groter dan 100 m3/u voorafgaand kan beoordelen en zo nodig hieraan toestemming kan onthouden of voorschriften kan verbinden. Maar onttrekkingen die relevant kunnen zijn voor het peilbeheer spelen alleen in zoet water. Het is daarom niet nodig dat deze vergunningplicht ook geldt in de zoute delen van de rijkswateren.
De ecologische kwaliteit van waterlichamen wordt nadelig beïnvloed doordat vissen schade kunnen ondervinden of kunnen sterven, als ze niet kan ontsnappen aan de inzuigstroom. Voor de visbescherming is van belang dat water niet met een te hoge snelheid wordt ingenomen. In het verleden werd hier een grens van 0,3 m/s aangehouden voor alle rijkswateren. Maar nieuwe inzichten laten zien dat al bij onttrekkingen met een snelheid vanaf 0,15 m/s onwenselijke effecten op de vispopulatie kunnen ontstaan, als die snelheid gepaard gaat met een debiet van meer dan 1.800 m3/u. Voor onttrekkingen met een lager debiet dan 1.800 m3/u blijft vanuit ecologisch perspectief de ‘oude’ vergunningplichtige grens van 0,3 m/s wel relevant. Samengevat leidt dit dus tot twee vergunningplichten vanuit ecologisch perspectief: een vergunningplicht voor onttrekkingen groter dan 1.800 m3/u en sneller dan 0,15 m/s én een vergunningplicht voor onttrekkingen van ten hoogste 1.800 m3/u en sneller dan 0,3 m/s.
De vergunningplichtige gevallen op grond van deze overwegingen zijn samengenomen in het eerste lid, onder a tot en met c. Omdat alle onttrekkingen groter dan 100 m3/u vergunningplichtig zijn in de zoete wateren, is de vergunningplicht voor een debiet groter dan 1.800 m3/u met een lage snelheid alleen relevant in de zoute wateren, genoemd onder a. In alle gevallen is een vergunning vereist bij een instroomsnelheid van meer dan 0,3 m/s.
Tot slot zijn in onderdeel d de onttrekkingen die samenhangen met lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, ook vergunningplichtig gemaakt (net als in het oude recht). De reden daarvan is dat de onttrekking en lozing dan in samenhang kunnen worden beschouwd, in één omgevingsvergunning voor een wateractiviteit.
Het tweede lid bepaalt dat baggerwerkzaamheden niet vergunningplichtig zijn voor een onttrekkingsactiviteit. Het is mogelijk dat bij baggeren een instroomsnelheid van meer dan 0,3 m/s optreedt of een debiet van meer dan 100 m3/u, maar omdat dit per definitie kortdurende activiteiten zijn is een beoordeling vooraf niet nodig. De specifieke zorgplicht volstaat voor deze gevallen.
Voor het onttrekken van grondwater en het in samenhang daarmee infiltreren van water is een vergunning vereist, tenzij het een van de gevallen betreft als genoemd in het tweede lid. Deze uitzonderingen zijn ongewijzigd overgenomen uit de voorheen geldende Waterregeling. De vergunningplicht geldt alleen binnen de oppervlaktewaterlichamen waarvoor het Rijk het waterkwantiteitsbeheer voert. De begrenzing van dit beheergebied wordt opgenomen in de ministeriële regeling op grond van paragraaf 2.4.2 van de wet. Voor grondwateronttrekkingen die niet vergunningplichtig zijn, geldt ook geen meldplicht.
Dit artikel bepaalt dat de Minister van Infrastructuur en Milieu in geval van waterschaarste of dreigende waterschaarste een onttrekkingsverbod kan instellen. Een onttrekkingsverbod is een van de maatregelen waarmee de minister voor de rijkswateren invulling kan geven aan de rangorde van belangen bij waterschaarste als bedoeld in artikel 3.14 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Het onttrekkingsverbod geldt voor alle onttrekkingen van water aan een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, dus zowel de vergunningplichtige onttrekkingen als de niet-vergunningplichtige. Er is gekozen voor een in algemene zin af te kondigen verbod, omdat andere instrumenten (zoals het stellen van een maatwerkvoorschrift) te veel tijd en bestuurlijke lasten vergen. Een onttrekkingsverbod moet, gelet op de gevolgen voor de waterveiligheid en waterkwaliteit, op zeer korte termijn in werking treden. Het stellen van een maatwerkvoorschrift duurt daarvoor te lang. Bovendien zijn niet alle onttrekkers bij de minister bekend: de niet-vergunningplichtige onttrekkingen hoeven immers niet gemeld te worden en er is ook geen verplichting om gegevens of bescheiden aan te leveren.
Huishoudelijk afvalwater wordt veelal geloosd op de openbare vuilwaterriolering. Maar in gebieden waar geen openbare vuilwaterriolering ligt, wordt dit afvalwater lokaal behandeld in een zuiveringsvoorziening en vervolgens geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem. Deze paragraaf bevat de regels voor de gevallen waarin huishoudelijk afvalwater na zuivering geloosd wordt op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk. Die lozing is een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam (eerste lid). De lozing vindt plaats via een uitstroomvoorziening. Het bouwen en in stand houden van zo’n uitstroomvoorziening binnen het beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk is een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot dat waterstaatswerk (tweede lid). Omdat het lozen en de uitstroomvoorziening altijd samengaan, zijn de regels voor deze twee activiteiten samen opgenomen in deze paragraaf.
Een uitstroomvoorziening is een pijp waardoor water in het oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd. Die voorzieningen liggen regelmatig in een kade of damwand of in een waterkering, en kunnen daarom in potentie de waterveiligheid beïnvloeden. Dat vereist een individuele beoordeling. In dit artikel is het bouwen en in stand houden van uitstroomvoorzieningen in alle gevallen als vergunningplichtig aangewezen voor de beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk. Ten opzichte van het oude recht is dit een verzwaring, omdat voorheen bepaalde uitstroomvoorzieningen onder algemene regels vielen. Maar het is gebleken dat bij die uitstroomvoorzieningen regelmatig maatwerkvoorschriften moesten worden gesteld. De algemene regels voldeden in die zin niet aan hun doel.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat de term bouwen in dit artikel ook wordt gebruikt voor uitstroomvoorzieningen die geen bouwwerk zijn (zoals kleine pijpen). De term bouwen, zoals gedefinieerd in de wet, past ook op dergelijke werken.
Dit artikel regelt dat het lozen van huishoudelijk afvalwater in beheer bij het Rijk niet mag worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 6.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Het bevoegd gezag kan de mogelijke gevolgen voor de waterkwaliteit beoordelen aan de hand van het gemelde aantal inwonerequivalenten en de toegepaste zuiveringsvoorziening en bezien of het, gelet op de lokale waterkwaliteit, nodig is om maatwerkvoorschriften te stellen om bijvoorbeeld significante verontreiniging te voorkomen.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
De voorkeursroute voor huishoudelijk afvalwater is lozing via het vuilwaterriool naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie. Maar er zijn locaties waar binnen redelijke afstand geen vuilwaterriool aanwezig is. In dat geval mag huishoudelijk afvalwater, na zuivering, geloosd worden op het oppervlaktewater. Er geldt een plicht om een zuiveringsvoorziening te hebben, aangevuld met emissiegrenswaarden voor chemisch en biologisch zuurstofverbruik. Als een septic tank wordt toegepast die voldoet aan de vereisten in het derde lid, gelden de emissiegrenswaarden niet.
Een adequate werking van een septic tank is vooral afhankelijk van de dimensionering en het stromingspatroon. Beide zijn van invloed op de bezinking van verontreinigingen in de septic tank. In plaats van het gedetailleerd aangeven hoe de septic tank voor een goed stromingspatroon moet worden uitgevoerd, is verwezen naar norm NEN-EN 12566-1 voor geprefabriceerde septic tanks (NEN-EN 12566-1, Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties tot en met 50 IE – Deel 1: Geprefabriceerde septic tanks). In deze norm is een beproevingsprocedure met betrekking tot het hydraulisch rendement van septic tanks vastgelegd. Dit hydraulisch rendement bepaalt de mate waarin een septic tank geschikt is om bezinkbare stoffen achter te houden. Bij de beproevingsprocedure worden de bezinkbare stoffen in de toestroom van de septic tank nagebootst door bolvormig polystyreengranulaat. Het hydraulisch rendement wordt uitgedrukt in grammen granulaat dat gedurende de test niet door de septic tank wordt afgevangen, en dus met het uitstromende water de septic tank verlaat. De nominale inhoud en het hydraulisch rendement staan op de CE-markering, die elke op de markt gebrachte septic tank op grond van de NEN-EN 12566-1 moet hebben.
De gebruikte terminologie sluit zo veel mogelijk aan bij de terminologie gebruikt in NEN-EN 12566-1. Zo wordt gesproken over de ‘nominale inhoud’ van de septic tank. De nominale inhoud is gelijk aan de hoeveelheid water, waarmee de tank kan worden gevuld tot aan het niveau van de afvoeropening. Ook de term ‘hydraulisch rendement’ is aan de NEN-EN 12566-1 ontleend.
Een zuiveringsvoorziening moet goed toegankelijk en zo vaak als voor de goede werking daarvan nodig is worden onderhouden. Dit valt onder de zorgplicht. Een belangrijk onderdeel van dit onderhoud vormt het verwijderen van slib uit de septic tank. De onderhoudsfrequentie is sterk afhankelijk van de frequentie en de omvang van de belasting van de zuiveringsvoorziening met afvalwater, en daarmee dus van de specifieke lozingssituatie. De keuze van een juiste onderhoudsfrequentie is een verantwoordelijkheid van de lozer. Onnodige verontreiniging van het oppervlaktewater als gevolg van onvoldoende onderhoud dient daarbij te worden voorkomen.
In artikel 6.32 wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in artikel 6.42 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.
Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 6.44 geeft aan dat het doen van verkenningsonderzoeken met gebruikmaking van opgewekte trillingen en het plaatsen van een mijnbouwinstallatie mijnbouwactiviteiten zijn waarvoor hoofdstuk 6 geldt.
De wet verwijst voor het begrip mijnbouwinstallatie naar artikel 1 van de Mijnbouwwet; daar wordt het gedefinieerd als een mijnbouwwerk dat verankerd is in of aanwezig is boven de bodem van een oppervlaktewater. Deze paragraaf bevat voor het plaatsen van een mijnbouwinstallatie, met uitzondering voor het plaatsen van een geheel onder het wateroppervlak gelegen mijnbouwinstallatie, geen nadere regels. Dit neemt niet weg dat op het plaatsen van een mijnbouwinstallatie de specifieke zorgplicht van artikel 6.6 van toepassing is en dat daarover maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld.
Artikel 6.45 regelt dat geen verkenningsonderzoek mag worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 6.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Op grond van deze gegevens kan worden beoordeeld of het voorgenomen verkenningsonderzoek wel of niet hinder of gevaar kan opleveren voor bijvoorbeeld scheepvaart en visserij.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van bijvoorbeeld een eerder verstrekte kaart, of de activiteit met andere vaartuigen zal worden verricht. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Artikel 6.46 regelt dat een mijnbouwinstallatie die niet boven het wateroppervlak uitsteekt, niet mag worden geplaatst voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Omdat een installatie onder het wateroppervlak niet zichtbaar is, is een melding noodzakelijke om te kunnen bepalen waar deze zich bevindt. Ook kan op grond van deze melding worden bepaald of deze installatie onder het wateroppervlak hinder of gevaar kan opleveren voor de scheepvaart en de visserij.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 6.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte plaatsbepaling. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Om de veiligheid van de scheepvaart te borgen is in artikel 6.47 voorgeschreven dat er op een schip waarmee verkenningsonderzoek wordt verricht iemand aan boord is die specifiek tot taak heeft contact te houden met de andere scheepvaart, en dat een verkenningsvaartuig altijd wordt begeleid door een ander schip.
In de rijkswateren kunnen vis of schaal- en schelpdieren worden gekweekt en waterplanten worden geteeld. Die activiteiten zijn op zichzelf (dus nog los van eventuele voedingsstoffen of antibiotica die aan het water worden toegevoegd) lozingsactiviteiten; er worden immers stoffen in het oppervlaktewaterlichaam gebracht. Daarnaast is het bouwen, aanleggen, plaatsen en in stand houden van de kweekbak of -installatie in het beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk een beperkingengebiedactiviteit. Ook het aanleggen, plaatsen en in stand houden van mosselzaadvanginstallaties in dat gebied is een beperkingengebiedactiviteit. De regels voor deze activiteiten zijn samengebracht in deze paragraaf.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het kweken van siervissen. Dit gebeurt over het algemeen niet in de rijkswateren, maar in bassins op land. Eventuele lozingen vanuit bassins waarin siervissen worden gekweekt op de rijkswateren vallen onder paragraaf 6.2.7 Overige lozingen.
De kweekbakken of -installaties voor het telen of kweken van vis, ongewervelde waterdieren of waterplanten en mosselinvanginstallaties zijn vrij omvangrijke (bouw)werken, die in het oppervlaktewaterlichaam worden geplaatst en gehouden. De locatie van deze werken of bouwwerken is van invloed op de mogelijkheden voor de vervulling van andere functies door het oppervlaktewaterlichaam, en verlangen daarom een individuele beoordeling vooraf. De beperkingengebiedactiviteit is daarom vergunningplichtig gemaakt.
Bij het telen en kweken in een oppervlaktewaterlichaam worden geen stoffen aan het oppervlaktewater toegevoegd. Een voorbeeld hiervan is het gebruik van antibiotica. Als in een bijzonder geval toch antibiotica nodig zouden zijn, dan moet een maatwerkvoorschrift worden aangevraagd.
Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat het brengen van stoffen, warmte en water op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, die niet al in de voorgaande paragrafen zijn geregeld, een lozingsactiviteit zijn. De lozing vindt plaats via een uitstroomvoorziening. Het bouwen en in stand houden van zo’n uitstroomvoorziening binnen het beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk is een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot dat waterstaatswerk (tweede lid). Omdat het lozen en de uitstroomvoorziening altijd samengaan, zijn de regels voor deze twee activiteiten samen opgenomen in deze paragraaf.
Een uitstroomvoorziening is een pijp waardoor water in het oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd. Die voorzieningen liggen regelmatig in een kade of damwand of in een waterkering, en kunnen daarom in potentie de waterveiligheid beïnvloeden. Dat vereist een individuele beoordeling. In dit artikel is het bouwen en in stand houden van uitstroomvoorzieningen in alle gevallen als vergunningplichtig aangewezen voor de beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk. Ten opzichte van het oude recht is dit een verzwaring, omdat voorheen bepaalde uitstroomvoorzieningen onder algemene regels vielen. Maar het is gebleken dat bij die uitstroomvoorzieningen regelmatig maatwerkvoorschriften moesten worden gesteld. De algemene regels voldeden in die zin niet aan hun doel.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat de term bouwen in dit artikel ook wordt gebruikt voor uitstroomvoorzieningen die geen bouwwerk zijn (zoals kleine pijpen). De term bouwen, zoals gedefinieerd in de wet, past ook op dergelijke werken.
Dit artikel bevat de restcategorie aan vergunningplichtige lozingsactiviteiten op rijkswateren. Het eerste lid, onder a, betreft het onder water behandelen van scheepshuiden. Dat zijn bijvoorbeeld robots die zich, deels onder water, vastklampen op de scheepshuid om deze vervolgens te ontdoen van aangroei, waarbij ook aangebrachte anti-fouling zal worden verwijderd. Het kunnen ook onderwaterborstels zijn waar het schip doorheen vaart om de aangroei te verwijderen. Dit zijn nog relatief nieuwe technieken waarbij de verontreiniging van het oppervlaktewater de aandacht vraagt, zodat een individuele beoordeling aan de hand van een omgevingsvergunning noodzakelijk is.
Het lozen van meer dan 5.000 m3 water per uur is vergunningplichtig vanwege het effect op de waterkwantiteit. Dit is ongewijzigd overgenomen uit de Waterregeling.
Verder zijn alle lozingen vanuit een uitstroomvoorziening op rijkswateren vergunningplichtig, uitgezonderd een aantal lozingen, die onder normale omstandigheden geen nadelige gevolgen voor het watersysteem hebben. Dit zijn onbekende lozingen, waarvan de samenstelling dus niet op voorhand bekend is, wat een individuele beoordeling noodzakelijk maakt. De omgevingsvergunningplicht voor deze onbekende lozingen geldt niet voor lozingsactiviteiten die op grond van artikel 3.1 tot het toepassingsbereik van de hoofdstukken 2 tot en met 5 vallen. Bij die activiteiten is de afweging over de noodzaak van een vergunningplicht voor lozingsactiviteiten immers al meegenomen bij het aanwijzen van de vergunningplichten in hoofdstuk 3.
De omgevingsvergunning voor lozingsactiviteiten op grond van dit artikel zal veelal worden geïntegreerd met de vergunning voor de uitstroomvoorziening op grond van artikel 6.53.
Bij calamiteitenoefeningen is het van belang dat het bevoegd gezag voorafgaand aan het lozen wordt geïnformeerd en aan de hand van die informatie zo nodig actie kan ondernemen. De informatie moet 48 uur van aan het bevoegd gezag worden gegeven. Dit geldt bij iedere calamiteitenoefening, ook als deze plaatsvindt op locaties waar vaker oefeningen worden gehouden.
Bij calamiteitoefeningen kan soms afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in de bodem, rioolstelsels of het oppervlaktewaterlichaam stroomt. Calamiteitenoefeningen worden uitgevoerd om bij brand of een andere calamiteit de schade tot een minimum te kunnen beperken. Het testen van een brandbestrijdingsinstallatie is een onderdeel van een calamiteitenoefening. Om de gevolgen van de oefening voor het milieu tot een minimum te beperken, wordt daarbij zoveel mogelijk gebruik gemaakt van oefenblusschuimen die geen slecht-afbreekbare organische fluorverbindingen of andere halogeenverbindingen bevatten. Deze oefenblusschuimen hebben vergelijkbare uitvloei-eigenschappen als echt blusschuim, maar bevatten niet de schadelijke werkzame stof van blusschuimen.
Als sprake is van zorgvuldig handelen, zodat het water niet onnodig verontreinigd raakt, kan het zonder problemen worden geloosd. Er is een handreiking om bij calamiteitenoefeningen invulling te geven aan de zorgplicht. Deze handreiking is beschikbaar op de website van InfoMil: www.infomil.nl.
In deze paragraaf is een restcategorie opgenomen. Activiteiten binnen het beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, die niet in de eerdere paragrafen van afdeling 6.2 zijn geregeld, vallen onder deze paragraaf en zijn beperkingengebiedactiviteit.
De regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk gelden op grond van het tweede lid niet voor activiteiten die door of namens de waterbeheerder worden verricht bij het uitvoeren van onderhoud of herstel van waterstaatswerken. Deze activiteiten kunnen weliswaar onder de definitie van een beperkingengebiedactiviteit vallen, maar hebben tot doel om het waterstaatswerk in goede staat te brengen of te houden. De vergunningplicht en algemene regels voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk hebben voor deze activiteiten van de waterbeheerder geen meerwaarde, maar zouden wel tot bestuurlijke lasten leiden. Het spreekt voor zich dat de waterbeheerder bij het uitvoeren van onderhoud en herstel van een waterstaatswerk geen activiteiten uitvoert die nadelige gevolgen hebben voor het waterstaatswerk. De uitzondering geldt voor alle waterbeheerders, dus voor zowel het Rijk (als beheerder van de rijkswateren) als de waterschappen (die de regionale wateren beheren). Als het waterschap dus activiteiten uitvoert in het kader van het onderhoud of herstel van een primaire waterkering die in zijn beheer is – waterkeringen in beheer bij een waterschap behoren volgens de definitie ook tot de regionale wateren – dan valt hij niet onder de regels van deze paragraaf over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot het oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij het Rijk.
Dit artikel heeft betrekking op het beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk. Het plaatsen, storten, neerleggen, laten staan of laten liggen van materiaal, materieel, stoffen of vaste substanties in het stormseizoen zijn vergunningplichtige beperkingengebiedactiviteiten. Hierbij kan worden gedacht aan materieel dat tijdelijk benodigd is voor de uitvoering van de werkzaamheden zoals rijplaten.
Dit artikel zorgt er voor dat het verrichten van werkzaamheden binnen het beperkingengebied met betrekking tot een waterkering in beheer bij het Rijk altijd vergunningplichtig is. Hetzelfde geldt voor het plaatsen, storten, neerleggen, laten staan of laten liggen van materieel, materialen, vaste substanties of voorwerpen. Deze vergunningplicht is nodig vanwege het waterveiligheidsbelang.
Dit artikel regelt dat beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 6.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De maximale omvang van de activiteit is vooral van belang voor de beoordeling van eventuele waterstandseffecten.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden.
Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Het vierde lid bevat een aantal uitzonderingen op de meldplicht. Als de activiteit vergunningplichtig is, is geen melding vereist. Er is ook geen melding vereist voor het kortdurend plaatsen en laten staan of liggen van materieel, materialen, vaste stoffen en voorwerpen. Vanwege de korte duur zijn deze activiteiten niet relevant voor de waterveiligheid en de functievervulling door het watersysteem.
De Noordzee bestaat uit verschillende maritieme zones. Deze onderverdeling in maritieme zones is van belang voor het toepassingsbereik van dit besluit. De Noordzee wordt aan de zeezijde begrensd door de grenzen van de Nederlandse exclusieve economische zone. Aan de landzijde wordt de Noordzee begrensd door de duinvoet, voor zover de Noordzee niet overgaat in een ander oppervlaktewaterlichaam. De grens van het beperkingengebied met betrekking tot het oppervlaktewaterlichaam de Noordzee valt op de meeste plaatsen samen met de grens van het oppervlaktewaterlichaam zelf. Dit betekent dat het strand onderdeel uitmaakt van het beperkingengebied de Noordzee. Nu het oppervlaktewaterlichaam de Noordzee en het beperkingengebied met betrekking tot dat oppervlaktewaterlichaam grosso modo samenvallen, is er – anders dan in hoofdstuk 6 – geen strikte noodzaak om onderscheid te maken tussen het oppervlaktewaterlichaam (voor o.a. lozingsactiviteiten) en het beperkingengebied (voor beperkingengebiedactiviteiten). Maar omwille van de consistentie met hoofdstuk 6 van dit besluit is ook in hoofdstuk 7 steeds aangegeven of de regels betrekking hebben op het oppervlaktewaterlichaam of op het beperkingengebied.
Dit hoofdstuk gaat over de volgende activiteiten die plaatsvinden in de Noordzee:
a. Beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot het waterstaatswerk de Noordzee,
b. Beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in dat waterstaatswerk,
c. Lozingsactiviteiten op het oppervlaktewaterlichaam de Noordzee,
d. Stortingsactiviteiten op zee,
e. Ontgrondingsactiviteiten,
f. Mijnbouwactiviteiten,
g. Wateronttrekkingsactiviteiten in het oppervlaktewaterlichaam de Noordzee.
De beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot waterkeringen in beheer bij het Rijk, die langs de Noordzee liggen (zoals de Oosterscheldekering) zijn niet in dit hoofdstuk geregeld maar in hoofdstuk 6.
In dit hoofdstuk zijn regels gesteld over lozingsactiviteiten op de Noordzee. Ook zijn enkele vergunningplichten aangewezen. Maar de regulering van de meeste lozingen is te vinden in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit. Dat betreft de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk die samenhangen met de door het Rijk geregelde milieubelastende activiteiten.
Voor stortingsactiviteiten op zee worden in dit hoofdstuk uitzonderingen op de vergunningplicht van artikel 5.1, eerste lid, onder e, van de wet aangewezen. Daarnaast zijn op grond van artikel 4.3, tweede lid, onder b, enkele algemene regels gesteld. Dit betreft de specifieke zorgplicht en enkele regels over het beheer van afvalstoffen.
Een ontgrondingsactiviteit is in de wet gedefinieerd als een activiteit inhoudende het ontgronden. Het begrip ontgronden zelf is niet gedefinieerd. Voor een uitleg van dit begrip wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Omgevingswet.102 Voor ontgrondingsactiviteiten worden in dit hoofdstuk, net als voor stortingsactiviteiten, uitzonderingen op de vergunningplicht van artikel 5.1, eerste lid, onder d, aangewezen. Verder is een specifieke zorgplicht geformuleerd, maar daarnaast zijn aanvullende algemene regels niet nodig geacht.
Wateronttrekkingsactiviteiten in de Noordzee komen in de praktijk niet of nauwelijks voor. Er is daarom afgezien van het aanwijzen van vergunningplichten voor deze activiteit. De specifieke zorgplicht volstaat voor deze activiteit.
De bepalingen over wateractiviteiten in dit besluit zijn gesteld vanwege:
– Het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste,
– Het beschermen en verbeteren van de ecologische kwaliteit van watersystemen,
– De vervulling van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend.
Wateractiviteiten omvatten beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, stortingsactiviteiten op zee en wateronttrekkingsactiviteiten.
De bepalingen over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in de Noordzee zijn gesteld vanwege het waarborgen van de veiligheid. Deze beperkingengebieden liggen rond twee soorten installaties die op zee worden kunnen worden onderscheiden: mijnbouwinstallaties en overige installaties. Bij overige installaties kan worden gedacht aan windparken, kwekerijen voor vis, mosselzaadinvanginstallaties, hydrofoons enzovoort.
Vanwege de beheertaak die de Minister van Infrastructuur en Milieu heeft voor de Noordzee, is deze als bevoegd gezag aangewezen voor de meeste activiteiten in dit hoofdstuk. De enige uitzondering hierop zijn beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk en mijnbouwactiviteiten. Deze activiteiten vallen – net als onder het oude recht – onder de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken.
In artikel 7.5 is bepaald tot wie de regels van dit hoofdstuk zijn gericht. Binnen het stelsel van de wet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten. Voor vergunningplichtige activiteiten is dat expliciet verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de wet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. Dit artikel bevat een soortgelijke bepaling voor de activiteiten die worden geregeld met algemene regels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van dit besluit, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteit houden.
De specifieke zorgplicht voor activiteiten in de Noordzee is identiek aan die van hoofdstuk 6. De toelichting hierop is te vinden bij artikel 6.6.
Op maatwerkvoorschriften is uitgebreid ingegaan in het algemeen deel van de toelichting. Daar wordt kortheidshalve naar verwezen. Maatwerkregels zijn niet aan de orde, omdat de activiteiten in dit hoofdstuk uitputtend zijn geregeld door het Rijk en er daarom geen ruimte is voor gemeenten, waterschappen en provincies om aanvullende of afwijkende regels te stellen in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening.
In artikel 7.8 is geregeld dat bij iedere melding die wordt gedaan een aantal algemene gegevens wordt verstrekt. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het melden van een activiteit om een aanduiding van welke activiteit er zal worden verricht. Onder a wordt dus gevraagd om de activiteit, bedoeld in afdeling 7.2, die moet worden gemeld, bijvoorbeeld het bouwen van een niet-permanent bouwwerk op het strand in het zomerseizoen, bedoeld in paragraaf 7.2.1.
Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit wordt verricht een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, wordt ook dat adres doorgegeven.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat de plicht om een melding te doen niet voortvloeit uit artikel 7.8, die verplichting is namelijk bij elke activiteit waar dat nodig is opgenomen in afdeling 7.2.
Als in afdeling 7.2 een activiteit niet mag worden verricht voordat een melding is gedaan, worden daarbij vaak specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel: een melding is pas compleet als alle gegevens die worden gevraagd zijn verstrekt.
Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit, zie daarvoor afdeling 12.1 van dat besluit en de toelichting daarop. Zie voor bepalingen over de bekendmaking van meldingen door het bevoegd gezag afdeling 8.5 van dat besluit.
Als op grond van afdeling 7.2 gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens, net als de melding, begeleid door een aantal algemene gegevens. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het verstrekken van gegevens en bescheiden over een activiteit om een aanduiding van welke activiteit er zal worden verricht. Onder a is daarom opgenomen dat moet worden aangegeven welke activiteit bedoeld in afdeling 7.2 waarover gegevens worden verstrekt, het betreft.
Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit waarover gegevens worden verstrekt, een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres verstrekt.
Ook hier geldt dat de plicht om gegevens te verstrekken niet voortvloeit uit artikel 7.9, die verplichting is namelijk bij elke activiteit waar dat nodig is, opgenomen in afdeling 7.2. Als in die afdeling het verstrekken van gegevens en bescheiden is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.
Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit, zie daarvoor afdeling 12.1 van dat besluit en de toelichting daarop.
Artikel 7.10 regelt, in tegenstelling tot de twee artikelen die hiervoor zijn toegelicht, een verplichting om gegevens te verstrekken in twee situaties.
In het eerste lid van artikel 7.10 is geregeld dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dan correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt.
In het tweede lid is geregeld dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de wet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.19 van dit besluit.
Deze artikelen gaan over de informatieplicht bij ongewone voorvallen. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 2.12 tot en met 2.19, die hetzelfde regelen voor de milieubelastende activiteit en de daarmee samenhangende lozingsactiviteiten.
De regels voor ongewone voorvallen in deze artikelen gelden voor alle activiteiten die genoemd zijn in artikel 7.1. In principe kunnen bij al deze activiteiten immers ongewone voorvallen optreden. Met deze generieke regeling is duidelijk dat van degene die een van de in artikel 7.1 genoemde activiteiten verricht in alle gevallen gevergd wordt dat hij het bevoegd gezag informeert en gegevens en bescheiden over het ongewone voorval verstrekt.
Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.15.
Dit artikel bevat de aanwijzing van activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot het waterstaatswerk de Noordzee is vereist. Het gaat hierbij vooral om activiteiten die zo afbreuk kunnen doen aan de te beschermen belangen dat het relatief zware instrument van een vergunningplicht noodzakelijk wordt geacht. Vanwege de verschillen tussen de zee en het strand wordt bij de aanwijzing van de vergunningplichtige gevallen onderscheid gemaakt tussen de het strand (de zone tussen de duinvoet en de laagwaterlijn, zie het tweede lid) en de open zee (het eerste lid).
In het eerste lid, onder b, zijn de installaties, kunstmatige eilanden en inrichtingen als bedoeld in artikel 60 van het VN-Zeerechtverdrag als vergunningplichtige werken aangewezen. Met deze vergunningplicht wordt gezorgd dat deze werken het gebruik van erkende scheepvaartroutes niet belemmeren. Als een omgevingsvergunning voor zo’n installatie of ander werk wordt verleend, wordt er ook een beperkingengebied rond die installatie of dat werk aangewezen. De regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk staan in paragraaf 7.2.4.
Tot de vergunningplichtige activiteiten in het eerste lid behoort ook het bouwen, aanleggen, plaatsen en in stand houden van kabels en leidingen (onderdeel c). Daarbij wordt opgemerkt dat dit niet de pijpleidingen en kabels als bedoeld in hoofdstuk 6 van het Mijnbouwbesluit betreft. Gelet op artikel 1.4 van de wet is die wet – en dus ook dit besluit – niet van toepassing op dergelijke pijpleidingen en kabels.
De in het tweede lid vermelde activiteiten op het strand, zoals het plaatsen van een bouwbord maar ook het bouwen en in stand houden van niet-permanente bouwwerken zoals strandpaviljoens, zijn alleen vergunningplichtig in de periode 1 oktober – 1 april. Buiten het strandseizoen zijn deze activiteiten niet vergunningplichtig maar is wel een melding vereist.
Dit artikel regelt dat beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot het waterstaatswerk de Noordzee niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 7.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De maximale omvang van het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is of het andere object is vooral van belang voor de beoordeling van de belemmeringen voor het overige gebruik van de Noordzee en het strand.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Het vierde lid bevat een aantal uitzonderingen op de meldplicht. Een melding is niet vereist als de activiteit vergunningplichtig is op grond van artikel 7.16. Het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van kleine bouwwerken, werken die geen bouwwerken zijn of andere objecten met een maximale omvang van 1 m3 hoeven niet gemeld te worden, omdat de gevolgen hiervan voor het oppervlaktewaterlichaam minimaal zijn. Het slopen of verwijderen van bouwwerken, werken die geen bouwwerk zijn of andere objecten hoeft ook niet gemeld te worden, omdat het slopen en verwijderen altijd gunstig is voor de functievervulling door de Noordzee. Ook voor het kortstondig aanleggen, plaatsen en in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en objecten is geen melding vereist. Deze werken en objecten hebben in het algemeen verwaarloosbare gevolgen op de functievervulling door de rijkswateren.
Dit artikel regelt dat lozingsactiviteiten bij het reinigen, conserveren, bouwen en slopen van bouwwerken in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 7.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Het vierde lid bevat een uitzondering op de meldplicht. Voor periodieke reinigingswerkzaamheden waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd is geen melding vereist. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld gevelreiniging.
Deze artikelen zijn identiek aan de artikelen 6.21 tot en met 6.25. Kortheidshalve wordt daarom verwezen naar de toelichting bij die artikelen.
Deze paragraaf gaat over het ontgraven, verplaatsen en toepassen van grond of baggerspecie. Ontgraven en verplaatsen van grond of baggerspecie in het beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk valt onder twee activiteiten: het is een beperkingengebiedactiviteit en een ontgrondingsactiviteit. Toepassen van grond of baggerspecie in dat beperkingengebied is alleen een beperkingengebiedactiviteit.
De regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk gelden op grond van het derde lid niet voor activiteiten die door of namens de waterbeheerder worden verricht bij het uitvoeren van onderhoud of herstel van waterstaatswerken. Deze activiteiten kunnen weliswaar onder de definitie van een beperkingengebiedactiviteit vallen, maar hebben tot doel om het waterstaatswerk in goede staat te brengen of te houden. De vergunningplicht en algemene regels voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk hebben voor deze activiteiten van de waterbeheerder geen meerwaarde, maar zouden wel tot bestuurlijke lasten leiden. Het spreekt voor zich dat de waterbeheerder bij het uitvoeren van onderhoud en herstel van een waterstaatswerk geen activiteiten uitvoert die nadelige gevolgen hebben voor het waterstaatswerk. De uitzondering geldt voor alle waterbeheerders, dus voor zowel het Rijk (als beheerder van de rijkswateren) als de waterschappen (die de regionale wateren beheren). Als het waterschap dus activiteiten uitvoert in het kader van het onderhoud of herstel van een primaire waterkering die in zijn beheer is – waterkeringen in beheer bij een waterschap behoren volgens de definitie ook tot de regionale wateren – dan valt hij niet onder de regels van deze paragraaf over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot het oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij het Rijk.
Voor een ontgrondingsactiviteit in de Noordzee is een omgevingsvergunning vereist, met uitzondering van de in dit artikel opgenomen ontgrondingsactiviteiten. De uitzonderingen zijn met name ontgrondingen die samenhangen met de uitvoering van bouwwerken en andere werken, zoals wegen, watergangen, vaargeulen, leidingen, slikgruppen, etc. De vergunningplicht geldt niet voor het ontgronden bij het doen van opgravingen, als die opgraving wordt uitgevoerd door een houder van een certificaat op grond van de Erfgoedwet. Bij deze opgravingen speelt vooral het belang van de bescherming van het cultureel erfgoed en dat is met de certificering van opgravingsbedrijven voldoende afgedekt. Tot slot geldt de vergunningplicht niet voor ontgrondingen bij het testen van materiaal en het doen van onderzoek naar winbare hoeveelheden vaste stoffen, mits daarbij bepaalde volumes niet worden overschreden.
Artikel 7.27 wijst de vergunningplichtige gevallen van beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot de Noordzee aan. Het gaat hierbij om activiteiten die zo afbreuk kunnen doen aan de te beschermen belangen dat het relatief zware instrument van een vergunningplicht noodzakelijk is. Vanwege de verschillen tussen de Noordzee en het strand wordt bij de aanwijzing van de vergunningplichtige gevallen onderscheid gemaakt tussen de Noordzee (eerste lid) en het strand (tweede lid).
Bij de in het eerste lid genoemde suppleties wordt zand opgezogen of opgebaggerd en dichter bij het strand opgespoten. Het opzuigen van het zand kan leiden tot verplaatsing van de kustlijn naar het land toe. Vanwege de verantwoordelijkheid van de Minister van Infrastructuur en Milieu voor het voorkomen of tegengaan van landwaartse verplaatsing van de kustlijn, voor zover dat nodig is om te voldoen aan een omgevingswaarde voor de veiligheid van primaire waterkeringen, is hiervoor een vergunning vereist.
De in het tweede lid, onder tot en met c, bedoelde vergunningplichtige activiteiten op het strand hangen samen met het bouwen en in stand houden van niet permanente bouwwerken zoals strandpaviljoens buiten het strandseizoen. Een zandbanket is een verhoging die tegen de duinen wordt aangebracht, zodat het strandpaviljoen veilig blijft staan. Zandbanketten worden vaak tot een niveau van 4,5 tot 6 meter boven NAP aangelegd. Zandbanketten die hoger worden dan 6 meter boven NAP of die breder worden dan 25 meter (gemeten vanaf het duinfront, haaks op de kustlijn) zijn vergunningplichtig. Daarnaast is ander grondverzet op het strand vergunningplichtig als er meer dan 20 m3 zand per strekkende meter strand wordt verplaatst. Hierbij kan gedacht worden aan het egaliseren van het strand voor beachvolleybalwedstrijden of het inrichten van een tijdelijk motorcrossparcours. Het komt voor dat dit grondverzet binnen een kalenderjaar verschillende keren plaatsvindt op dezelfde locatie, of gecombineerd wordt met het aanleggen van een zandbanket. Voor deze gecombineerde activiteiten is altijd een vergunning vereist, ook al voldoen ze ieder voor zich aan de maximale maatvoering genoemd in dit lid.
Dit artikel regelt dat beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot het waterstaatswerk de Noordzee niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 7.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De maximale omvang van de activiteit is vooral van belang voor de beoordeling van eventuele gevolgen voor de functievervulling van het strand.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Het vierde lid bevat een aantal uitzonderingen op de meldplicht. Beperkingengebiedactiviteiten die op grond van artikel 7.27 vergunningplichtig zijn, hoeve niet gemeld te worden. Ook voor ontgravingen en toepassingen die vrijwel altijd een verwaarloosbaar effect hebben, is geen melding vereist. Dit betreft grondverzet van maximaal 5 m3.
Tijdens het voorbereiden en het verrichten van de activiteit kunnen, bijvoorbeeld in het kader van seismisch onderzoek, gegevens en bescheiden beschikbaar komen die informatie kunnen verschaffen over de aanwezigheid of de te verwachten aanwezigheid van een archeologisch monument, zonder dat er sprake is van een archeologische toevalsvondst (een vondst als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet). Dit artikel verplicht om deze gegevens en bescheiden te verstrekken aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het verstrekken van gegevens over een archeologische toevalsvondst is geregeld in artikel 5.10 van de Erfgoedwet en buiten de aansluitende zone in artikel 11.13 van dit besluit.
Deze paragraaf heeft betrekking op het aanleggen, in stand houden en verwijderen van windparken, dat een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot de Noordzee is.
Voor het aanleggen van een windpark is ook een kavelbesluit vereist op grond van de Wet windenergie op zee. In dit kavelbesluit wordt een integrale, locatiespecifieke afweging gemaakt over de gebieden die voor de bouw van windparken worden uitgegeven. Gelet hierop is het niet nodig om voor windparken een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking de Noordzee in te stellen. Deze paragraaf bevat wel algemene regels voor de bouw, exploitatie en verwijdering van windparken, zodat deze niet als voorschrift in de kavelbesluiten hoeven te worden opgenomen.
Artikel 7.33 regelt dat een windpark niet mag worden aangelegd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 7.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte plaatsbepaling. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen. De meldingstermijn is geüniformeerd. Waar voor de aanleg en het verwijderen van windparken voorheen een meldingstermijn van acht weken gold, is deze nu vier weken. Dit laat onverlet dat de initiatiefnemer voor een windpark al in een vroeg stadium met het bevoegd gezag kan overleggen over de plannen voor het windpark.
Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 7.31.
Bij het verrichten van werkzaamheden bij de bouw, het onderhoud of het verwijderen van windparken moet de veiligheid op zee worden geborgd en moet hinder voor andere gebruikers tot een minimum worden beperkt. In een uitvoeringsplan worden een omschrijving en een planning van de uit te voeren werkzaamheden opgenomen en de te nemen maatregelen om scheepvaartverkeer te waarschuwen. Tot die maatregelen kunnen onder andere behoren het inlichten van het Kustwachtcentrum in Den Helder over het voornemen werkzaamheden uit te voeren, het voeren van licht- en geluidbakens ter bescherming van scheepvaart en visserij, of het inlichten van en afstemmen met mijnbouwondernemingen ter voorkoming van hinder voor het (helikopter)verkeer van en naar mijnbouwinstallaties in de omgeving. Het werkgebied wordt gemarkeerd door betonning. Het werkgebied wordt vastgelegd op de zeekaarten door de hydrografische dienst en de Kustwacht communiceert de grenzen van het werkgebied in een bericht voor zeevarenden en gebruikt de aangeleverde gegevens om de scheepvaart op een adequate manier te waarschuwen. Ook bevat het plan een opgave van de in te zetten vaartuigen, zodat de Kustwacht kan controleren welke schepen zich in het werkgebied bevinden. In de regel zal het plan met het bevoegd gezag en de Kustwacht worden besproken.
Een windturbine moet zo zijn ontworpen en gebouwd dat de tijdens het gebruik optredende krachten en spanningen zonder bezwaar in de constructie van de installatie kunnen worden opgenomen. De technische integriteit van het windpark moet door een onafhankelijke deskundige worden beoordeeld. De exploitant moet daarom een verklaring van een deskundige overleggen aan het bevoegd gezag. De verklaring van de deskundige wordt veelal gebaseerd op onderzoek tijdens de ontwerpfase. In de ontwerpfase worden de veiligheidskritische elementen bepaald, zoals de lengte van de heipalen, de dikte en de kwaliteit van het gebruikte staal en het locatiespecifieke detailontwerp van de turbinetorens. De verklaring van de onafhankelijke deskundige geeft aan of de windturbines en andere installaties gebouwd zijn volgens de eerder bepaalde ontwerpcriteria. De onafhankelijke deskundige zal de relevante elementen toetsen aan gangbare internationale normen en andere, in de regel intern opgestelde, kwaliteitscriteria. Gelet op de ontwikkelingen rond windturbines en windparken op zee, kunnen in dit besluit geen specifieke normen van toepassing worden verklaard.
De verklaring van de onafhankelijke deskundige heeft voor het bevoegd gezag geen bindend karakter. Het bevoegd gezag beoordeelt zelf de ingediende stukken en kan daarbij een andere conclusie trekken dan de deskundige. Dit kan gebeuren op inhoudelijke gronden, maar ook door twijfel of er sprake is van onafhankelijkheid en deskundigheid van degene die de verklaring heeft opgesteld. De deskundige zal in de regel een internationaal opererend classificatiebureau zijn. Diverse classificatiebureaus hebben eigen kwaliteitscriteria opgesteld voor het beoordelen van de technische integriteit van windturbines.
Windparken moeten uit oogpunt van de veiligheid van het scheepvaart- en luchtvaartverkeer zijn voorzien van herkenningstekens en bakens, die voldoen aan bepaalde internationale normen. De International Association of Marine Aids to Navigation and Lighthouse Authorities (IALA) heeft richtlijnen voor de markering en verlichting van windparken vastgesteld. In de richtlijn van de Engelse Civil Aviation Authority (CAA) is onder meer vermeld op welke turbines van een park obstakellichten moeten worden aangebracht en op welke locatie dat moet plaatsvinden. Verder worden er technische eisen gesteld aan de te gebruiken obstakellichten.
De exploitant moet zorgen voor een goede staat van onderhoud van het windpark en moet daarvoor periodiek onderzoek en op systematische wijze onderhoud uitvoeren aan de turbines en andere installaties en aan de veiligheidsvoorzieningen als bedoeld in artikel 7.39. Als een onderdeel van het windpark een dusdanig gebrek heeft dat hierdoor de veiligheid voor de omgeving in het geding is, moet de exploitant passende maatregelen nemen. Als sprake is van direct gevaar voor mensenlevens wordt het windpark of het deel van het windpark onmiddellijk buiten werking gesteld. Het bevoegd gezag wordt onmiddellijk geïnformeerd over gebreken die gevolgen kunnen hebben voor de omgeving.
In verband met de veiligheid is het van belang dat de kabel die de windturbines met het hoogspanningsnet verbindt op voldoende diepte in de zeebodem ligt. De regels beogen de voor de scheepvaart nautisch gegarandeerde diepte (NGD) te waarborgen. De NGD staat op alle zeekaarten en wordt door de kapiteins van zeeschepen gebruikt om hun route te bepalen. Dit betreft vooral vaargeulen die kunstmatig door de vaarwegbeheerder op diepte worden gehouden. De kabel moet één meter onder de aanlegdiepte van de vaargeul liggen. Deze aanlegdiepte ligt gemiddeld een meter onder NGD, zodat de kabel gemiddeld twee meter onder NGD ligt.
Vanaf de laagwaterlijn tot drie kilometer uit de kust moet de kabel minimaal drie meter in de zeebodem liggen. Reden voor deze diepere ligging is de grotere dynamiek van de bodem dicht bij de kust en multifunctioneel gebruik van de bodem daar (zoals bodemvisserij). Extra aandacht is nodig als een kabel een (voor)oeversuppletie doorkruist, omdat daar de dynamiek nog groter is.
De exploitant moet periodiek een onderzoek uitvoeren om vast te stellen of aan de vereisten van dit artikel is voldaan. Dit onderzoek zal in eerste instantie jaarlijks plaatsvinden. Naar aanleiding van de resultaten kan de frequentie worden aangepast.
Om ongewone voorvallen op zee goed te kunnen beheersen, is het nodig dat vooraf een plan wordt opgesteld over de te nemen maatregelen. Dit plan gaat bijvoorbeeld in op de maatregelen die worden getroffen als een schip of drift raakt en een aanvaring met een windturbine dreigt of plaatsvindt. In het plan staan ook de contactgegevens van degene waarmee het bevoegd gezag bij ongewone voorvallen contact zal hebben. De exploitant houdt het plan daarom actueel en verstrekt het na iedere actualisering opnieuw aan het bevoegd gezag.
De in het vierde lid opgenomen uitzonderingen op het verbod zich te bevinden binnen het beperkingengebied zijn rechtstreeks afkomstig uit de richtlijn offshore veiligheid. Deze uitzonderingen gelden omwille van een samenhangende benadering van de regelgeving ook voor andere installaties dan mijnbouwinstallaties. Hiermee wordt ook aangesloten op de bestaande praktijk.
Deze paragraaf is identiek aan paragraaf 6.2.5 (voor lozen van huishoudelijk afvalwater in andere oppervlaktewaterlichamen dan de Noordzee). Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij die paragraaf.
Deze paragraaf is identiek aan paragraaf 6.2.6 (voor telen en kweken in andere oppervlaktewaterlichamen dan de Noordzee). Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij die paragraaf.
Ook voor overige lozingen zijn de regels voor de Noordzee en voor andere oppervlaktewaterlichamen identiek. Verwezen wordt naar de toelichting bij paragraaf 6.2.7.
De aanwijzing van stortingsactiviteiten die plaatsvinden aan boord van oorlogsschepen, marinehulpschepen en andere schepen die in gebruik zijn voor de uitvoering van een militaire taak als geval waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, is ontleend aan artikel 10, vierde lid, van het Londen-protocol. In dat lid is bepaald dat het protocol niet van toepassing is op schepen die op grond van het internationale recht soevereine immuniteit genieten. Schepen in de uitvoering van de militaire taak vallen daar onder.
Als afvalstoffen worden afgegeven om te storten op zee, moet hiervoor hetzelfde regiem gelden als het afgeven van afvalstoffen op grond van titel 10.6 van de Wet milieubeheer. In dit artikel en artikel 7.65 zijn de relevante bepalingen overgenomen of van overeenkomstige toepassing verklaard. Beide artikelen zullen worden vervangen als titel 10.6 van de Wet milieubeheer wordt geïntegreerd in het stelsel van de Omgevingswet.
Degene die de stortingsactiviteit gaat verrichten, mag de te storten afvalstoffen alleen in ontvangst nemen als hij daarbij ook een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39 van de Wet milieubeheer overhandigd krijgt. Hiermee wordt de doorlopende registratie van afvalstoffen in de afvalstoffenketen geborgd.
Artikel 7.66 geeft aan dat het doen van verkenningsonderzoeken met gebruikmaking van opgewekte trillingen en het plaatsen van een mijnbouwinstallatie in de Noordzee mijnbouwactiviteiten zijn waarvoor hoofdstuk 7 geldt.
De wet verwijst voor het begrip mijnbouwinstallatie naar artikel 1 van de Mijnbouwwet; daar wordt het gedefinieerd als een mijnbouwwerk dat verankerd is in of aanwezig is boven de bodem van een oppervlaktewater.
Artikel 7.67 regelt de aanwijzing van vergunningplichtige gevallen. In of boven delen van de Noordzee zijn enkele gebieden bij het Ministerie van Defensie in gebruik als oefen- en schietgebied. Deze gebieden zijn bij ministeriële regeling aangegeven. In deze gebieden is de uitvoering van mijnbouwactiviteiten en het verrichten van verkenningsonderzoeken vergunningplichtig. Een vergunning voor een verkenningsonderzoek kan bijvoorbeeld voor bepaalde tijdstippen worden verleend.
Het plaatsen van mijnbouwinstallaties die geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitsteken in drukbevaren delen van de zee is vergunningplichtig in verband met de risico’s voor scheepvaart en de mijnbouw.
Verkenningsonderzoek in ankergebied is alleen mogelijk met een vergunning. In ankergebied kan verkenningsonderzoek plaatsvinden mits rekening wordt gehouden met scheepvaartbewegingen in die gebieden
Artikel 7.68 regelt dat een mijnbouwinstallatie die niet boven het wateroppervlak uitsteekt, niet mag worden geplaatst voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Omdat een installatie onder het wateroppervlak niet zichtbaar is, is een melding noodzakelijke om te kunnen bepalen waar deze zich bevindt. Ook kan op grond van deze melding worden bepaald of deze installatie onder het wateroppervlak hinder of gevaar kan opleveren voor de scheepvaart en de visserij.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 7.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte plaatsbepaling. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Artikel 7.69 regelt dat het verboden is een verkenningsonderzoek in de Noordzee te verrichten zonder dat ten minste 48 uur van te voren bij het bevoegd gezag is gemeld. Zie voor het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 7.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Op grond van deze te verstrekken gegevens kan tijdig worden beoordeeld of het voorgenomen verkenningsonderzoek wel of niet hinder of gevaar kan opleveren voor bijvoorbeeld scheepvaart en visserij.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken bijvoorbeeld van een eerder verstrekte kaart, of de activiteit met andere vaartuigen zal worden verricht. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Om de veiligheid van de scheepvaart te borgen is voorgeschreven dat er op een schip waarmee verkenningsonderzoek wordt verricht iemand aan boord is die specifiek tot taak heeft contact te houden met de andere scheepvaart, en dat een verkenningsvaartuig altijd wordt begeleid door een ander schip. In het derde lid komt tot uitdrukking dat in druk bevaren delen van de zee ten minste twee schepen worden gebruikt om het verkenningsvaartuig te begeleiden.
Dit hoofdstuk gaat over activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot de wegen die in beheer zijn bij het Rijk. De geografische van deze beperkingengebieden wordt aangewezen in de ministeriële regeling op grond van artikel 2.21 van de wet.
De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld vanwege het belang van het behoeden van de staat en werking van een weg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die weg, inclusief het belang van verruiming of wijziging van die weg. Dit oogmerk is een op een overgenomen uit artikel 4.25 van de wet.
De Minister van Infrastructuur en Milieu is het bevoegde gezag voor de melding, maatwerkvoorschriften en de toestemming voor gelijkwaardige maatregelen. De bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot de wegen in beheer bij het Rijk is geregeld in het Omgevingsbesluit, maar berust ook bij die minister.
In paragraaf 4.6.2 van het algemeen deel van deze toelichting is ingegaan op de ‘eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag’ regeling voor complexe bedrijven. Mocht een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk binnen de locatie van een complex bedrijf plaatsvinden, dan zijn gedeputeerde staten vanaf het moment dat voor die milieubelastende activiteit als bedoeld in afdeling 3.3 (complexe bedrijven) door gedeputeerde staten een omgevingsvergunning is verleend, ook bevoegd gezag voor de algemene rijksregels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot die weg. Op deze locatie komt daardoor voor alle door het Rijk gereguleerde activiteiten alles bij de provincie terecht: vergunningverlening, het stellen van maatwerkvoorschriften et cetera, het houden van toezicht en bestuursrechtelijke handhaving.
Met de locatie die in het artikel wordt genoemd, wordt de begrenzing van de milieubelastende activiteit bedoeld, zoals die uit de vergunning voor de milieubelastende activiteit volgt.
In artikel 8.5 is bepaald tot wie de regels van dit hoofdstuk zijn gericht. Binnen het stelsel van de wet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten. Voor vergunningplichtige activiteiten is dat expliciet verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de wet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. Dit artikel bevat een soortgelijke bepaling voor de activiteiten die worden geregeld met algemene regels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van dit besluit, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteit houden.
De specifieke zorgplicht geldt zowel voor activiteiten die onder de algemene regels van afdeling 8.2 vallen, als voor activiteiten die vergunningplichtig zijn.
De strekking van deze specifieke zorgplicht is in het tweede lid aangevuld (ten opzichte van de strekking genoemd in artikel 4.25 van de wet) met de plicht om maatregelen te treffen om ongewone voorvallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken. Ongewone voorvallen bij activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een rijksweg kunnen gevaarlijk zijn voor de staat en werking van die weg, zodat van een ieder de nodige maatregelen mogen worden verwacht om ongewone voorvallen te voorkomen en de gevolgen ervan te beperken. Voor het aanleggen en in stand houden van kabels en leidingen is in paragraaf 8.2.2 een informatieplicht opgenomen voor het geval zich toch een ongewoon voorval voordoet. Deze informatieplicht geldt voor de veroorzaker van het ongewone voorval, in aansluiting op hoofdstuk 19 van de wet.
Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen over de specifieke zorgplicht en over de onderwerpen in afdeling 8.2. Een maatwerkvoorschrift kan niet worden gesteld als het mogelijk is om over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot de weg te verbinden. Voorschriften ter invulling van de specifieke zorgplicht bij vergunningplichtige beperkingengebiedactiviteiten landen dus altijd in de vergunning, en niet in een zelfstandig maatwerkvoorschrift. Bij het aanleggen en in stand houden van kabels en leidingen in het beperkingengebied met betrekking tot de weg, dat onder de algemene regels van paragraaf 8.2.2 valt, worden wel zelfstandige maatwerkvoorschriften gesteld. In bijzondere gevallen, waarin de aanleg van een kabel of leiding sterk is verweven met een vergunningplichtige beperkingengebiedactiviteit, zou het maatwerk voor die kabel of leiding toch in de vergunning kunnen landen.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift is de beoordelingsregel voor vergunningplichtige beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk van artikel 8.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
In artikel 8.8 is geregeld dat bij iedere melding die wordt gedaan een aantal algemene gegevens wordt verstrekt. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het melden van een activiteit om een aanduiding van welke activiteit er zal worden verricht. Onder a wordt dus gevraagd om de activiteit, bedoeld in afdeling 8.2, die moet worden gemeld, bijvoorbeeld het aanleggen van een kabel in het beperkingengebied met betrekking tot een weg, bedoeld in paragraaf 8.2.2.
Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit wordt verricht een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, wordt ook dat adres doorgegeven.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat de plicht om een melding te doen niet voortvloeit uit artikel 8.8, die verplichting is namelijk bij elke activiteit waar dat nodig is opgenomen in afdeling 8.2.
Als in afdeling 8.2 een activiteit niet mag worden verricht voordat een melding is gedaan, worden daarbij specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel: een melding is pas compleet als alle gegevens die worden gevraagd zijn verstrekt.
Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit, zie daarvoor afdeling 12.1 van dat besluit en de toelichting daarop. Zie voor bepalingen over de bekendmaking van meldingen door het bevoegd gezag afdeling 8.5 van dat besluit.
Als op grond van afdeling 8.2 gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens, net als de melding, begeleid door een aantal algemene gegevens. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het verstrekken van gegevens en bescheiden over een activiteit om een aanduiding van welke activiteit er zal worden verricht. Onder a is daarom opgenomen dat moet worden aangegeven welke activiteit bedoeld in afdeling 8.2 waarover gegevens worden verstrekt, het betreft.
Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit waarover gegevens worden verstrekt, een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres verstrekt.
Ook hier geldt dat de plicht om gegevens te verstrekken niet voortvloeit uit artikel 8.9, die verplichting is namelijk bij elke activiteit waar dat nodig is, opgenomen in afdeling 8.2. Als in die afdeling het verstrekken van gegevens en bescheiden is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.
Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit, zie daarvoor afdeling 12.1 van dat besluit en de toelichting daarop.
Artikel 8.10 regelt, in tegenstelling tot de twee artikelen die hiervoor zijn toegelicht, een verplichting om gegevens te verstrekken in twee situaties.
In het eerste lid van artikel 8.10 is geregeld dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dan correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt.
In het tweede lid is geregeld dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de wet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
Deze artikelen gaan over de informatieplicht bij ongewone voorvallen. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 2.12 tot en met 2.19, die hetzelfde regelen voor de milieubelastende activiteit en de daarmee samenhangende lozingsactiviteiten.
De regels voor ongewone voorvallen in deze artikelen gelden voor alle beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk. In principe kunnen bij al deze activiteiten immers ongewone voorvallen optreden. Met deze generieke regeling is duidelijk dat van ieder die deze activiteit verricht in alle gevallen gevergd wordt dat hij het bevoegd gezag informeert en gegevens en bescheiden over het ongewone voorval verstrekt.
Alle activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk zijn in principe beperkingengebiedactiviteiten. Die activiteiten zijn geregeld in paragraaf 8.2.1, met uitzondering van het aanleggen en in stand houden van kabels en leidingen (die geregeld zijn in paragraaf 8.2.2).
Activiteiten die door of namens de wegbeheerder worden verricht het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van een weg of de regeling van het verkeer over die weg, vallen op grond van het derde lid niet onder de aanwijzing van beperkingengebiedactiviteiten. Activiteiten van de wegbeheerder zijn immers gericht op het behouden of verbeteren van de staat en werking van de weg, en zullen daardoor dus in het algemeen geen of beperkte nadelige gevolgen hebben. Bij activiteiten van de wegbeheerder kan onder andere worden gedacht aan onderhoud en herstel van de weg of aanleg en wijziging van de weg.
Dit artikel wijst de vergunningplichtige gevallen aan en de uitzonderingen daarop.
De in het eerste lid genoemde informatieborden zoals reclameborden langs de weg zijn vergunningplichtig. Verkeerstekens en onderborden zijn dat uiteraard niet. Dit betreft alle verkeersborden die zijn opgenomen in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.
Het tweede lid beschrijft een aantal activiteiten die niet vergunningplichtig zijn. Dit betreft als eerste kleine werken en objecten boven en onder de weg die de draagconstructie niet aantasten en niet zichtbaar zijn vanaf de weg. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld bankjes in een verblijfsgebied boven op een tunnel.
De in de het tweede lid, onder c vermelde verzorgingsplaats maakt onderdeel uit van het beperkingengebied en wordt zo aangeduid op de kaart die is opgenomen in een ministeriële regeling. Deze verzorgingsplaats is ingericht met een of meer voorzieningen zoals een tankstation, parkeerplaatsen, picknickplaatsen etc. voor de gebruikers van een weg. In een verzorgingsgebied zijn meer activiteiten vergunningvrij dan in de rest van het beperkingengebied. Dit neemt niet weg dat omvangrijkere activiteiten toch vergunningplichtig zijn, zoals het bouwen en in stand houden van gebouwen of bouwwerken voor het leveren van energie aan voertuigen. Ook het herinrichten van de verzorgingsplaats is vergunningplichtig. Herinrichting van de verzorgingsplaats omvat activiteiten die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de staat en werking van de weg. Zo zal het toevoegen van bankje op een grasveld in een verzorgingsgebied waar al bankjes staan geen negatieve gevolgen hebben voor de staat en werking van de weg. Er is dan ook geen sprake van herinrichting die noopt tot het aanvragen van een omgevingsvergunning.
Er zijn geen algemene regels geformuleerd voor de vergunningvrije activiteiten. De specifieke zorgplicht is hiervoor voldoende regulering.
Dit artikel regelt dat beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. De melding mag niet eerder dan een jaar voor het begin ervan worden gedaan. De reden hiervan is dat de ruimte om activiteiten te verrichten in een beperkingengebied met betrekking tot de weg relatief schaars is. Door het doen van de melding wordt een claim gelegd op de beschikbare ruimte. Als de gemelde activiteit vervolgens niet wordt verricht, wordt die ruimte ten onrechte gereserveerd voor een activiteit die wellicht helemaal niet meer plaats zal vinden. Door een grens aan de meldingstermijn te stellen, kunnen activiteiten die niet zijn verricht na een jaar niet meer op grond van een al ingediende melding worden verricht. Er zal – als het nog steeds de bedoeling is om de activiteit verrichten – opnieuw en melding moeten worden gedaan.
Bij de melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 8.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De kilometrering en coördinaten worden gebruikt om de exacte locatie van werken te registreren.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Het vierde lid bepaalt dat geen melding is vereist als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen.
Bij beperkingengebiedactiviteiten is het exacte moment van uitvoeren van de activiteit van groot belang, omdat de wegbeheerder toezicht moet kunnen houden op een goede uitvoering en omdat er soms maatregelen nodig zijn (zoals een tijdelijke afzetting op een verzorgingsplaats) in verband met de verkeersveiligheid. Om die reden moet de startdatum, het tijdstip en de duur van de activiteit aan het bevoegd gezag worden doorgegeven. Deze gegevens en bescheiden kunnen samen met de melding worden ingediend. Maar door ze afzonderlijk als informatieplicht te formuleren, ontstaat ook de mogelijkheid om ruim van tevoren een melding te doen en pas later (maar wel vier weken voor aanvang) de datum, het tijdstip en de duur van de activiteit door te geven.
Het bouwen, maken, plaatsen of in stand houden van kabels en leidingen in de bodem of het verwijderen ervan, inclusief het maken, plaatsen, in stand houden of verwijderen van objecten die daarmee samenhangen, in het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk, zijn beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot die weg. Deze activiteiten zijn geregeld in paragraaf 8.2.2 van dit besluit. Net als in paragraaf 8.2.1 zijn activiteiten door of namens de wegbeheerder in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van een weg of de regeling van het verkeer over die weg uitgezonderd van de beperkingengebiedactiviteit. Hierbij kan gedacht worden aan de stroomkabels die nodig zijn voor de verlichting van de weg.
De aanleg, het in stand houden en het verwijderen van kabels en leidingen en de bijbehorende objecten zijn met dit besluit volledig onder algemene regels gebracht. In deze paragraaf is dus geen aanwijzing van vergunningplichtige gevallen opgenomen. Hiermee wordt een aanzienlijke reductie van het aantal vergunningen bereikt, omdat de meeste vergunningen voor activiteiten bij de rijkswegen de aanleg van kabels en leidingen betreffen.
Dit artikel regelt dat beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. De melding mag niet eerder dan een jaar voor het begin ervan worden gedaan. De reden hiervan is dat de ruimte om activiteiten te verrichten in een beperkingengebied met betrekking tot de weg relatief schaars is. Door het doen van de melding wordt een claim gelegd op de beschikbare ruimte. Als de gemelde activiteit vervolgens niet wordt verricht, wordt die ruimte ten onrechte gereserveerd voor een activiteit die wellicht helemaal niet meer plaats zal vinden. Door een grens aan de meldingstermijn te stellen, kunnen activiteiten die niet zijn verricht na een jaar niet meer op grond van een al ingediende melding worden verricht. Er zal – als het nog steeds de bedoeling is om de activiteit verrichten – opnieuw en melding moeten worden gedaan.
Bij de melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 8.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De kilometrering en coördinaten worden gebruikt om de exacte locatie van werken te registreren.
In het derde lid is geregeld dat de meldplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.
Het vierde lid bepaalt dat geen melding is vereist als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen.
Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 8.17 van dit besluit.
Binnen twee maanden na afloop van de activiteit moeten worden revisietekeningen aan het bevoegd gezag verstrekt. Deze revisietekeningen worden ingevoerd in de beheersystemen van de wegbeheerder, en zijn noodzakelijk voor zowel de beheeractiviteiten van de wegbeheerder zelf (bij onderhoud aan de weg of reconstructie) als voor de beoordeling van toekomstige meldingen of vergunningaanvragen voor beperkingengebiedactiviteiten.
Bij kabels en leidingen die parallel aan de weg worden gelegd, wordt veelal geen boring toegepast maar een open ontgraving. Ook bij persingen wordt grond ontgraven, voor de pers- en ontvangstkuip. Dit artikel bevat de eisen aan die ontgravingen. Vanwege het veilige gebruik van de weg zijn ontgravingen alleen overdag toegestaan. De ontgraving wordt zo klein mogelijk gehouden en zo snel mogelijk weer gedicht. Voor ontgravingen die niet dezelfde dag kunnen worden gedicht, is een maatwerkvoorschrift vereist.
In dit artikel zijn eisen opgenomen aan de horizontale ligging van kabels en leidingen ten opzichte van andere objecten en aan de gronddekking boven kabels en leidingen. Met deze eisen wordt er voor gezorgd dat de kabels en leidingen niet beschadigd kunnen raken door bijvoorbeeld wortelgroei, onderhoud aan de berm of bermsloot en botsingen tegen de geleiderailconstructie. Kabels en leidingen die beschadigd raken leveren een gevaar op voor het veilige en doelmatige gebruik van de weg.
Bij kruisingen van de weg wordt in principe een gestuurde boring gebruikt en een mantelbuis toegepast. In uitzonderingsgevallen kan gekozen worden voor een persing in plaats van een gestuurde boring. De redenen hiervoor kunnen alleen zijn dat een boring onevenredige meerkosten met zich meebrengt of niet uitvoerbaar is. Bij boringen die mislukken, wordt de (gedeeltelijk) aangelegde mantelbuis niet verwijderd. Dit zou kunnen leiden tot nadelige gevolgen voor de stabiliteit van de wegfundering, en daarmee het veilig gebruik van de weg in gevaar brengen. De mantelbuis moet daarom worden opgevuld en waterdicht worden afgestopt.
De richtlijn boortechnieken beschrijft welke technieken voor het boren en persen in het beperkingengebied met betrekking tot de weg kunnen worden toegepast en op welke wijze nadelige gevolgen voor de staat en werking van de weg kunnen worden voorkomen. Bij het boren of persen voor de aanleg van een kabel, leiding of mantelbuis moet deze richtlijn worden toegepast. De richtlijn is digitaal beschikbaar op de website van Rijkswaterstaat.
De afstandseisen tussen een gestuurde boring en de verharding en andere kabels of leidingen, die in dit artikel zijn opgenomen, zijn in lijn met NEN 3650 en 3651.
Mantelbuizen worden toegepast om de door te voeren kabel of leiding te beschermen. De in- en uittredepunten van de mantelbuis moeten zo worden gekozen dat de stabiliteit van de weg gegarandeerd is. Daarom moet de mantelbuis buiten het weglichaam liggen en moet een spreidingszone van 45° ten opzichte van de wegconstructie worden aangehouden.
Tot de inwerkingtreding van dit besluit was voor de aanleg en het in stand houden van kabels en leidingen in of nabij rijkswegen altijd een vergunning vereist. Bij projecten van de wegbeheerder, zoals het verruimen of wijzigen van de weg, vervulde deze vergunning een belangrijke rol. Als het vanwege zo’n project noodzakelijk was dat de aangelegde kabel of leiding wordt verlegd, werd dat formeel geregeld door intrekking van de verleende vergunning. Vanzelfsprekend gaat hieraan steeds overleg met de eigenaar van de kabel of leiding vooraf, en wordt als dat in redelijkheid nodig is in nadeelcompensatie voorzien.
Door de aanleg en het in stand houden van kabels en leidingen onder algemene regels te brengen, mag de mogelijkheid om uiteindelijk het verleggen van kabels en leidingen juridisch af te dwingen niet verloren gaan. Om die reden is in dit artikel voorzien in een verlegplicht. Daarbij wordt de huidige praktijk in grote lijnen voortgezet. Het bevoegd gezag doet een redelijke poging om met de rechthebbende op de kabel of leiding overeenstemming te bereiken over de termijn waarop de kabel of leiding verlegd moet worden. Als er geen overeenstemming kan worden bereikt, stelt het bevoegd gezag die termijn bij maatwerkvoorschrift vast. Dit vervangt materieel de intrekking van de vergunning onder het oude recht.
De verlegplicht geldt alleen als het naar het oordeel van de wegbeheerder nodig is om een kabel of leiding te verwijderen, omdat deze een belemmering vormt voor de voorbereiding of uitvoering van de verruiming of wijziging van een weg. Een eigenaar van een kabel of leiding die zelf proactief een kabel of leiding verwijdert omdat hij vermoedt dat deze een wegproject kan belemmeren, kan geen aanspraak maken op nadeelcompensatie. Nadeelcompensatie kan alleen aan de orde zijn nadat de wegbeheerder heeft vastgelegd dat de verlegging noodzakelijk is.
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
In deze paragraaf is het toepassingsbereik van de rijksregels die cultureel erfgoed betreffen beperkt tot activiteiten die rijksmonumenten en voorbeschermde rijksmonumenten betreffen. Van de inhoudelijke artikelen in afdeling 11.2 gaat alleen artikel 11.13 niet over (voorbeschermde) rijksmonumenten, maar over archeologische toevalsvondsten in de exclusieve economische zone. Een activiteit die cultureel erfgoed ‘betreft’, moet breed worden geïnterpreteerd. Het gaat om alle activiteiten die cultureel erfgoed raken, dus niet alleen activiteiten die alleen erop gericht zijn effect te hebben op cultureel erfgoed, maar ook activiteiten die daar op andere wijze direct of indirect op van invloed kunnen zijn. Een voorbeeld: als door de bouw van een spoortunnel schade kan ontstaan aan een rijksmonument, bijvoorbeeld door verzakking, trillingen of wijziging van de grondwaterstand, is dit een activiteit die cultureel erfgoed betreft.
Zoals gedefinieerd in de bijlage bij artikel 1.1 bij de wet is een rijksmonumentenactiviteit een activiteit inhoudende het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. De begripsomschrijvingen van cultureel erfgoed, monument, archeologisch monument, rijksmonument en voorbeschermd rijksmonument zijn ook in de begrippenlijst van de bijlage van de wet opgenomen. Het is de bedoeling om deze begripsomschrijvingen met de Invoeringswet Omgevingswet op wetsniveau in overeenstemming te brengen met de Erfgoedwet. Dit besluit loopt uit praktische overwegingen en vanwege de toekomstvastheid van de nota van toelichting hier al op vooruit. Het begrip voorbeschermd rijksmonument in de Erfgoedwet betreft monumenten en archeologische monumenten waarvoor een procedure tot aanwijzing als rijksmonument formeel is opgestart. Onder ‘rijksmonument’ wordt in artikel 1.1 van de Erfgoedwet een monument of een archeologisch monument verstaan dat is ingeschreven in het rijksmonumentenregister als bedoeld in die wet.
In dit artikel is het oogmerk van de rijksregels over activiteiten die cultureel erfgoed betreffen vastgelegd. Het artikel sluit aan bij artikel 4.28, eerste lid, van de wet.
In lijn met artikel 4.9 van de wet is in artikel 11.3 het college van burgemeester en wethouders aangewezen als bevoegd gezag voor de algemene rijksregels over rijksmonumenten en voorbeschermde rijksmonumenten.
De aanwijzing van het bevoegd gezag voor de vergunningplichtige rijksmonumentenactiviteiten vindt plaats in het Omgevingsbesluit.
In artikel 11.4 wordt voor een rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument buiten het gemeentelijk ingedeeld gebied de minister van Infrastructuur en Milieu als bevoegd gezag voor algemene rijksregels aangewezen. Artikel 4.12, eerste lid, onder e, van de wet maakt dit mogelijk.
De aanwijzing van het bevoegd gezag voor de vergunningplichtige rijksmonumentenactiviteiten vindt plaats in het Omgevingsbesluit.
In paragraaf 4.6.2 van het algemeen deel van deze toelichting is ingegaan op de ‘eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag’ regeling voor complexe bedrijven. Mocht een activiteit die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreft binnen de locatie van een complex bedrijf plaatsvinden, dan zijn vanaf het moment dat voor die milieubelastende activiteit als bedoeld in afdeling 3.3 (complexe bedrijven) door gedeputeerde staten een omgevingsvergunning is verleend, gedeputeerde staten ook bevoegd gezag voor de algemene rijksregels over die activiteit die rijksmonumenten betreft. Op deze locatie komt daardoor voor alle door het Rijk gereguleerde activiteiten alles bij de provincie terecht: vergunningverlening, het stellen van maatwerkvoorschriften et cetera, het houden van toezicht en bestuursrechtelijke handhaving.
Artikel 4.13 van de wet biedt de basis voor deze afwijkende toedeling van bevoegd gezag. Met de locatie die in het artikel wordt genoemd, wordt de begrenzing van de milieubelastende activiteit bedoeld, zoals die uit de vergunning voor de milieubelastende activiteit volgt.
Artikel 11.6, onder a, biedt de mogelijkheid voor de gemeente om in het omgevingsplan maatwerkregels te stellen ter invulling van de specifieke zorgplicht.
In onderdeel b is, in aanvulling daarop, geregeld dat er voor specifieke vergunningvrije rijksmonumentactiviteiten, namelijk die bedoeld in artikel 11.9, eerste lid, onder b, ook maatwerkregels kunnen worden gesteld in aanvulling op de regels in dit besluit. Maatwerkregels om af te wijken van bijvoorbeeld artikel 11.12 behoren niet tot de mogelijkheden, maar er kan wel een extra regel worden gesteld. In artikel 11.7 is die bevoegdheid vervolgens beperkt tot het mogen stellen van een meldingsplicht voor die activiteiten. In het algemeen deel van deze nota van toelichting is op de achtergrond uitvoerig ingegaan.
Dit artikel biedt de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen met betrekking tot de specifieke zorgplicht uit artikel 11.11, die dient om beschadiging of vernieling van rijksmonumenten en voorbeschermde rijksmonumenten te voorkomen. In paragraaf 3.4 van het algemeen deel van deze nota van toelichting is al uitgebreid ingegaan op de rol die maatwerkvoorschriften kunnen spelen, ook in verhouding tot de specifieke zorgplicht. Specifiek voor rijksmonumenten zou een maatwerkvoorschrift bijvoorbeeld kunnen worden ingezet om zo nodig nader aan te geven wat degene die een activiteit verricht in een concreet geval moet doen om beschadiging van een rijksmonument te voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan een maatwerkvoorschrift gericht op de uitvoering van een activiteit in de directe nabijheid van een rijksmonument, die tot beschadiging of zelfs vernieling van dit rijksmonument zou kunnen leiden, zoals de wijze van slopen van een buurpand en het zo nodig stutten van het rijksmonument.
In dit artikel worden de vergunningvrije gevallen van een rijksmonumentenactiviteit aangewezen, zoals bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de wet. De aanwijzing in het eerste lid, onder a en b, sluit aan bij de aanwijzing van vergunningvrije gevallen in bijlage II, hoofdstuk IIa, artikel 3a, van het voorheen geldende Besluit omgevingsrecht.
De aanwijzing van vergunningvrije gevallen in het eerste lid, onder c, en de aanwijzing in het tweede lid zijn nieuw en hebben betrekking op situaties waarin in de praktijk het aanvragen van een omgevingsvergunning niet noodzakelijk werd geacht, en ook niet plaatsvond.
Onder degene die een rijksmonumentenactiviteit verricht wordt zowel degene verstaan die de activiteit feitelijk verricht als degene die de opdracht daarvoor heeft gegeven of onder wiens verantwoordelijkheid de activiteit plaatsvindt. Dit gaat dus zowel om de eigenaar en de gebruiker als om de uitvoerder, mocht dit een ander zijn dan de eigenaar of de gebruiker. De verantwoordelijkheid voor de activiteit blijft dus ook bij de eigenaar of gebruiker rusten, wanneer deze anderen aan het werk laat. Ongeacht de vraag of dit werknemers, opdrachtnemers of derden zoals familieleden of kennissen zijn. Voor activiteiten die een rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument betreffen, maar geen rijksmonumentenactiviteit zijn (bijvoorbeeld het beschadigen of vernielen van een rijksmonument), geldt ook dat zowel de opdrachtgever of andere verantwoordelijke voor de activiteit als de feitelijke uitvoerder als normadressaat moet worden aangemerkt. Degene die de activiteit verricht moet ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de voorschriften over de activiteit houden.
Op de specifieke zorgplichten is uitgebreid ingegaan in paragraaf 3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Zoals in hoofdstuk 10 van het algemeen deel van deze toelichting al is aangegeven, bouwt het verbod in dit artikel voort op het verbod van artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988.
In onderdeel b worden met ‘rijksmonumenten, voor zover het monumenten betreft’ de voorbeschermde rijksmonumenten en de archeologische rijksmonumenten uitgesloten. Voor de voorbeschermde rijksmonumenten is een instandhoudingsplicht niet aan de orde, nu de eigenaar nog niet in aanmerking komt voor de financiële tegemoetkoming – zoals instandhoudingssubsidie – waar de eigenaar van een rijksmonument wel aanspraak op kan maken. Voor archeologische rijksmonumenten volstaat het verbod op het beschadigen of vernielen en de vergunningplicht.
Als een vondst wordt gedaan in de exclusieve economische zone, buiten de aansluitende zone, waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat het om een archeologisch monument gaat of om een daarvan afkomstig overblijfsel, voorwerp of ander spoor van menselijke aanwezigheid in het verleden , moet de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geïnformeerd worden. Artikel 5.10 van de Erfgoedwet is van overeenkomstige toepassing verklaard, omdat de Erfgoedwet niet van toepassing is in de exclusieve economische zone.
Dit hoofdstuk is van toepassing op activiteiten die werelderfgoed betreffen. Net als bij cultureel erfgoed, moet het woord ‘betreffen’ in brede zin worden opgevat. Het gaat in dit hoofdstuk om alle activiteiten die werelderfgoed raken. Dit zijn dus niet alleen activiteiten die alleen erop gericht zijn effect te hebben op werelderfgoed, maar ook activiteiten die daar op andere wijze direct of indirect op van invloed kunnen zijn.
In dit artikel is het oogmerk van de rijksregels over activiteiten die werelderfgoed betreffen vastgelegd. Het artikel sluit aan bij artikel 4.29, eerste lid, van de wet.
In artikel 12.3 is het college van burgemeester en wethouders aangewezen als bevoegd gezag voor de algemene rijksregels over werelderfgoed. In dit hoofdstuk komen geen meldingen voor of artikelen waarvoor een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen kan worden gedaan. De gemeente is het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen en het bevoegd gezag waarbij de bestuursrechtelijke handhavingstaak berust.
Voor activiteiten die werelderfgoed betreffen en die buiten het gemeentelijk ingedeeld gebied plaatsvinden is de minister van Infrastructuur en Milieu als bevoegd gezag voor algemene rijksregels aangewezen. Dit zou relevant kunnen zijn in het geval van werelderfgoed Waddenzee. De Waddenzee is bij de Wet tot gemeentelijke indeling van de Waddenzee gemeentelijk ingedeeld, maar een activiteit die nadelige gevolgen voor het Werelderfgoed heeft zou zich ook buiten dat gemeentelijk ingedeeld gebied voor kunnen doen.
In paragraaf 4.6.2 van het algemeen deel van deze toelichting is ingegaan op de ‘eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag’ regeling voor complexe bedrijven. Mocht een activiteit die werelderfgoed betreft binnen de locatie van een complex bedrijf plaatsvinden, dan zijn vanaf het moment dat voor die milieubelastende activiteit als bedoeld in afdeling 3.3 (complexe bedrijven) door gedeputeerde staten een omgevingsvergunning is verleend, gedeputeerde staten ook bevoegd gezag voor de algemene rijksregels over die activiteit die werelderfgoed betreft. Op deze locatie komt daardoor voor alle door het Rijk gereguleerde activiteiten alles bij de provincie terecht: vergunningverlening, het stellen van maatwerkvoorschriften etc., het houden van toezicht en bestuursrechtelijke handhaving.
Met de locatie die in het artikel wordt genoemd, wordt de begrenzing van de milieubelastende activiteit bedoeld, zoals die uit de vergunning voor de milieubelastende activiteit volgt.
Dit artikel biedt de mogelijkheid voor de gemeente om in het omgevingsplan maatwerkregels te stellen. Voor de provincie en het waterschap is de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkregels niet geboden. De argumenten om de bevoegdheid niet te geven komen overeen met de argumenten beschreven in de toelichting op artikel 11.6 van dit besluit.
Dit artikel biedt de mogelijkheid om met betrekking tot werelderfgoed maatwerkvoorschriften te stellen. In paragraaf 3.4 van het algemeen deel van deze nota van toelichting is al uitgebreid ingegaan op de rol die maatwerkvoorschriften kunnen spelen, ook in verhouding tot de specifieke zorgplicht, die voor de activiteiten die werelderfgoed betreffen in artikel 12.9 is opgenomen.
Onder degene die een activiteit die het werelderfgoed betreft verricht wordt zowel degene verstaan die de activiteit feitelijk verricht als degene die de opdracht daarvoor heeft gegeven of onder wiens verantwoordelijkheid de activiteit plaatsvindt. Zowel de opdrachtgever of andere verantwoordelijke voor de activiteit als de feitelijke uitvoerder moet als normadressaat worden aangemerkt. Degene die de activiteit verricht moet ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteit houden.
Met de specifieke zorgplicht wordt invulling gegeven aan de opdracht van artikel 4.29, tweede lid van de wet. De specifieke zorgplicht strekt er in ieder geval toe, dat beschadiging of vernieling van werelderfgoed wordt voorkomen voor zover dit de uitzonderlijke universele waarde raakt. Op de specifieke zorgplichten is uitgebreid ingegaan in paragraaf 3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
[Gereserveerd]
Dit hoofdstuk gaat over wateronttrekkingsactiviteiten van grondwater (en de bijbehorende infiltraties) waarvoor de provincie bevoegd gezag is en over ontgrondingsactiviteiten op land, in regionale wateren en in het winterbed van de rijksrivieren. Voor deze activiteiten worden op rijksniveau de vergunningplichten geregeld. Voor de wateronttrekkingsactiviteiten gebeurt dat in de vorm van de aanwijzing van vergunningplichtige gevallen. Voor ontgrondingsactiviteiten worden juist de uitzonderingen op de vergunningplicht aangewezen. In beide gevallen wordt de mogelijkheid van flexibiliteit geboden: de decentrale overheden kunnen de aanwijzing van (uitzonderingen op de) vergunningplichtige gevallen aanpassen.
Het oogmerk van de regels over wateronttrekkingsactiviteiten is overgenomen uit artikel 4.23, eerste lid, van de wet. Bij wateronttrekkingsactiviteiten speelt met name het voorkomen of beperken van waterschaarste en de vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen een rol. Zoet grondwater is een waardevolle grondstof die voor velerlei doelen kan worden gebruikt. De vergunningplicht voor wateronttrekkingsactiviteiten speelt een belangrijke rol bij het verdelen van het beschikbare grondwater over hoogwaardige functies en bij het behouden van een voldoende, kwalitatief goede grondwatervoorraad. De regels hebben ook de bescherming van de chemische kwaliteit van grondwaterlichamen als oogmerk. Infiltraties kunnen leiden tot verslechtering van de grondwaterkwaliteit en grondwateronttrekkingen kunnen er toe leiden dat bestaande verontreinigingen worden verplaatst.
De regels over ontgrondingsactiviteiten hebben als oogmerk de doelen van de wet. Dit is ontleend aan artikel 5.23 van de wet. Dit brede oogmerk sluit aan bij de oude regeling van de Ontgrondingenwet. Bij ontgrondingen spelen veel diverse belangen, die allemaal met de ontgrondingsvergunning kunnen worden behartigd.
Artikel 14.3 regelt dat afdeling 14.3 van toepassing is op grondwateronttrekkingen en de daarmee samenhangende infiltraties bij grootschalige industriële toepassingen en bij de openbare drinkwatervoorziening. Andere grondwateronttrekkingen en infiltraties (buiten de rijkswateren) zijn niet door het Rijk geregeld. De waterschappen stellen hiervoor in principe de regels in de waterschapsverordening, maar ook gemeenten of de provincies zouden daarover regels kunnen stellen als dat nodig is voor de taken die zij uitoefenen.
Voor de uitleg van industriële toepassing wordt aangesloten bij de betekenis die deze term had in de Waterwet. Het gaat dus niet alleen om hoogwaardige toepassingen (zoals de productie van voedingsmiddelen) maar ook om laagwaardige toepassingen zoals het gebruik als koelwater. Wateronttrekkingsactiviteiten die niet onder industriële toepassing vallen (ook al vinden ze plaats binnen een industrieel bedrijf) zijn onder andere onttrekkingen voor bouwputten, beregening, grond(water)sanering en ontwatering.
De term openbare drinkwatervoorziening sluit aan bij de terminologie van de Drinkwaterwet.
Deze afdeling regelt de aanwijzing van omgevingsvergunningplichtige gevallen van deze wateronttrekkingsactiviteiten. Voor deze vergunningplichtige wateronttrekkingsactiviteiten zijn in artikel 3.3 van het Omgevingsbesluit gedeputeerde staten als bevoegd gezag aangewezen. Omdat in dit besluit alleen de vergunningplicht voor de genoemde activiteiten is geregeld, kunnen provincies, waterschappen en gemeenten zelf zo nodig algemene regels vaststellen voor die vergunningplichtige wateronttrekkingsactiviteiten.
In artikel 14.5 bepaald dat in de omgevingsverordening kan worden afgeweken van de aanwijzing van vergunningplichtige gevallen van wateronttrekkingsactiviteiten bij industriële toepassingen, met het oog op doelmatig waterbeheer. Concreet betekent dit dat provinciale staten de grens van 150.000 m3 per jaar naar boven of naar beneden kunnen bijstellen, en daarmee meer of minder activiteiten vergunningplichtig kunnen maken. Het oogmerk doelmatig waterbeheer houdt in dat deze grens aanpassing kan behoeven vanwege het voorkomen of beperken van (grond)wateroverlast of waterschaarste, het beschermen of verbeteren van de chemische (grond)waterkwaliteit of de vervulling van maatschappelijke functies van grondwaterlichamen. Het is bijvoorbeeld voorstelbaar dat in gebieden met brak of zout grondwater voor minder vergunningplichtige gevallen wordt gekozen, omdat het beheer van een strategische grondwatervoorraad voor verschillende maatschappelijke functies daar in mindere mate speelt. In droogtegevoelige gebieden kan daarentegen voor een lagere grens worden gekozen, zodat een activiteit eerder onder de vergunningplicht valt.
Het aanpassen van de grens van 150.000 m3 per jaar werkt door in de aanwijzing van het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning. Als de grens voor vergunningplichtige grondwateronttrekkingen en infiltraties bij industriële toepassingen van artikel 14.3 bij omgevingsverordening is veranderd in 200.000 m3 per jaar, zijn gedeputeerde staten alleen boven die grens bevoegd gezag. Grondwateronttrekkingen en infiltraties onder die grens kunnen door het waterschap worden geregeld in de waterschapsverordening, of door de gemeente in het omgevingsplan. Als in de waterschapsverordening een vergunningplicht wordt geïntroduceerd, is het dagelijks bestuur van het waterschap bevoegd gezag (artikel 3.2 van het Omgevingsbesluit).
Dit artikel bepaalt samen met artikel 14.8 van dit besluit in welke gevallen geen vergunning nodig is voor een ontgrondingsactiviteit buiten de rijkswateren en in de winterbedden van de rijksrivieren. In de artikelen 6.27 en 7.26 van dit besluit is bepaald in welke gevallen geen vergunning nodig is voor ontgrondingsactiviteiten in waterstaatswerken in beheer bij het Rijk en de Noordzee.
Voordat inhoudelijk ingegaan wordt op de vergunningvrije gevallen wordt nog opgemerkt dat voor het begrip ‘ontgronding’ wordt vastgehouden aan de praktijk zoals die bestond onder de Ontgrondingenwet. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Ontgrondingenwet is dit als volgt omschreven: ‘Omdat het begrip ontgronding op zichzelf voldoende duidelijk is en iedere begripsomschrijving het nadeel heeft dat latere verschijningsvormen mogelijk niet daardoor worden gedekt, is het niet nodig en zelfs niet wenselijk geoordeeld in de wet een definitie te geven van het begrip ontgronding. Alle werkzaamheden aan of in de hoogteligging van een terrein of waarbij de bodem van een water wordt verlaagd, worden onder dit begrip samengevat. Het is duidelijk dat ook machinale ontgraving of baggeractiviteit daaronder moet worden verstaan. Anderzijds valt de uitvoering van werkzaamheden in de normale uitoefening van land-, tuin- en bosbouw, van normale onderhoudswerken en het delven, openen en ruimen van graven naar spraakgebruik niet onder dat begrip’.103
In het recente verleden is er soms voor gekozen om – voor de duidelijkheid – bij het opsommen van vergunningvrije ontgrondingsactiviteiten ook activiteiten op te nemen die volgens deze omschrijving geen ontgronding zijn. Die lijn is hier niet gevolgd voor de genoemde voorbeelden, evenals voor andere activiteiten in de ondergrond die zich niet als ontgronding kwalificeren, zoals het doen van grondboringen en sonderingen of het afgraven van grond op een locatie die de functie gronddepot heeft.
Bij relatief ondiepe ontgrondingen, die vooral gevolgen kunnen hebben voor de aardkundige, archeologische, cultuurhistorische en landschappelijke waarden, is een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit de aangewezen figuur voor besluitvorming. In het verleden was deze vaak vereist op grond van het bestemmingsplan, in de vorm van een ‘aanlegvergunning’. Als een omgevingsplan niet voorziet in de bescherming van deze waarden, fungeert het verbod een ontgrondingsactiviteit zonder omgevingsvergunning te verrichten, als ‘tweede zeef’. Aansluitend op de praktijk onder de Ontgrondingenwet is een beperkte set vergunningvrije gevallen aangewezen. Dat voor deze ontgrondingen geen omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit is vereist, laat onverlet dat een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit vereist kan zijn.
Kleinere waterputten, reservoirs, bassins, vijvers, poelen en dergelijke zijn vergunningvrij tot een maximale diepte van 3 meter en een maximale omvang van 1.000 m3. Dit sluit aan bij ontgrondingenverordeningen van de provincies zoals die luidden tot de inwerkingtreding van de wet. Sommige provincies kenden wel een nadere beperking, in de zin dat de aanwijzing als vergunningvrij geval alleen gold voor specifieke percelen met bijvoorbeeld een bestemming als wonen (tuinen) of bedrijven en niet voor bestemmingen als natuur. Ook onder de wet kunnen provincies in de aanwijzing als vergunningvrij geval beperkingen aanbrengen (zie artikel 14.9 van dit besluit en de toelichting daarop).
Bij natuurbouw wordt vaak voedselrijke bovengrond verwijderd om onderliggende armere gronden bloot te leggen, wat gunstig kan zijn voor de kwaliteit van de natuur. Ook deze ontgrondingsactiviteit werd tot op heden door de meeste provincies uitgezonderd van het vergunningvereiste. Gekozen is om natuurbouwprojecten tot een maximale diepte van 0,5 meter als vergunningvrij aan te wijzen. Het gaat dus alleen om de bovengrond. Een verdergaande ontgronding kan gepaard gaan met aantasting van aardkundige en landschappelijke waarden of archeologisch erfgoed en blijft daarom vergunningplichtig. De hier bedoelde vergunningvrije ontgrondingsactiviteit is vooral van belang voor natuurbouw die past binnen een bestaand omgevingsplan, bijvoorbeeld in een bestaand natuurgebied. Als de natuurbouw een functiewijziging vergt, bijvoorbeeld het omzetten van agrarische percelen in natuur, zal ook een wijziging van het omgevingsplan vereist zijn. In dat geval wordt de aantasting van aardkundige en landschappelijke waarden of archeologisch erfgoed meegewogen bij het vaststellen van het omgevingsplan of projectbesluit en kan sprake zijn van een vergunningvrije ontgrondingsactiviteit als bedoeld in onderdeel h.
Een andere veel voorkomende vorm van natuurbouw is het aanleggen van natuurvriendelijke oevers. De diepte is in het algemeen vrij beperkt, maar kan meer dan 0,5 meter bedragen, in welk geval onderdeel b geen soelaas biedt. De kleinschaligheid blijkt hier vooral uit het feit dat de ontgronding de aanleg van een oever is en de breedte dus beperkt is. De breedte is daarom gemaximeerd op 10 m.
Het doen van een archeologische opgraving is in beginsel een ontgronding. Maar gezien de gebruikelijke omvang en diepte is er geen noodzaak een vergunning te vereisen voor een opgraving die uitgevoerd wordt door een gekwalificeerde instelling. Die kwalificatie blijkt uit een certificaat dat op grond van paragraaf 5.1 van de Erfgoedwet is verstrekt aan die instelling.
Het leggen, plaatsen, onderhouden, wijzigen of opruimen van buizen, kabels, palen en daarmee vergelijkbare voorwerpen is conform de huidige praktijk onder de Ontgrondingenwet vergunningvrij. Voor zover het kleinschalige werkzaamheden betreft kan redelijkerwijs niet gesproken worden van een ontgronding, maar voor zover grootschaliger werkzaamheden – zoals aanleg van buisleidingen – zich wel zouden kwalificeren als ontgronding zijn ze op grond deze bepaling vergunningvrij.
Ontgrondingen voor het bouwen en slopen van bouwwerken zijn conform de praktijk onder de Ontgrondingenwet vergunningvrij.
Beide categorieën vergunningvrije gevallen betreffen ontgrondingen waarover al expliciete besluitvorming heeft plaatsgevonden in verhouding tot het vaststellen van het omgevingsplan, het afwijken daarvan bij een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit of een projectbesluit. In dat geval heeft al een brede belangenafweging plaatsgevonden in dat spoor. Zoals toegelicht in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving heeft het ontgrondingsspoor in dat geval een beperkte betekenis. De vergunning zal vooral betrekking hebben op de veiligheid en stabiliteit van de ontgronding, omdat deze aspecten geen rol spelen in het kader van het omgevingsplan.
Gaat het om het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van een weg, spoorweg, plein, parkeerterrein of luchthaven of het aanleggen, wijzigen of opruimen van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder, dan mag worden aangenomen dat de initiatiefnemer voor het werk bovengenoemde aspecten al afdoende meeweegt bij zijn beslissingen, zodat het niet nodig is terzake een publiekrechtelijke afweging te laten plaatsvinden. Verzakkingen zouden immers ook het aan te leggen werk ernstig beschadigen. Die ontgrondingen zijn dan ook volledig vergunningvrij. Daarbij gaat het bij de gevallen, bedoeld onder g, om de uitvoering van het werk zelf en niet om ontgrondingen voor activiteiten die verbonden zijn aan het werk of ontgrondingen die grondstoffen leveren voor het werk. Buiten de reikwijdte van onderdeel g vallen bijvoorbeeld de retentievoorzieningen bij een weg of activiteiten buiten de begrenzing van het luchthavengebied bij een luchthaven. Maar die kunnen wellicht wel op grond van onderdeel h vergunningvrij zijn. Dit betreft ontgrondingen van beperkte omvang en diepte. Bij het stellen van de in onderdeel h, onder 1° en 2°, opgenomen maatvoeringseisen is aangesloten bij de provinciale praktijk onder de Ontgrondingenwet. Dat geldt ook voor de eis dat de locatie van de ontgronding is opgenomen in dit besluit.
Voor uitvoerbaarheid van de ontgronding wordt aangesloten bij de uitvoerbaarheid van dit besluit tot wijziging van het omgevingsplan, het projectbesluit of de omgevingsvergunning voor de afwijkactiviteit. De ontgronding mag uitgevoerd worden als dit besluit in werking is getreden op grond van afdeling 16.7.2 van de wet en niet geschorst is door de bestuursrechter of door een daarvoor bevoegd bestuursorgaan. Voor de ontgrondingen voor werken (hier onder g) was dit ook onder de Ontgrondingenwet al mogelijk, ontgrondingen ter uitvoering van ruimtelijke besluiten (hier onder h) waren vaak pas mogelijk na het onherroepelijk worden van dat besluit. Hier is voor een eenduidige lijn gekozen.
Zoals beschreven in de inleiding van de toelichting op dit artikel gelden normale onderhoudswerkzaamheden, zoals het op ontwerpdiepte houden van een haven, niet als ontgronding. Dat geldt ook voor normale onderhoudswerkzaamheden aan andere werken dan waterstaatswerken, zoals wegen of spoorwegen. Aanvullend zorgt deze bepaling ervoor dat grootschalige onderhoudsbaggerwerkzaamheden in waterstaatswerken, voor zover die zich wel zouden kwalificeren als ontgronding, buiten de vergunningplicht blijven. Daarvan zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn als er sprake is van achterstallig onderhoud, waardoor een waterstaatswerk al langere tijd niet meer voldoet aan de vastgestelde diepte. Het onderhoud van waterstaatswerken – dat wil zeggen het ervoor zorgen dat het waterstaatswerk blijft voldoen aan de vastgestelde ligging, vorm, afmeting en constructie – door of vanwege de beheerder is dan conform de praktijk onder de Ontgrondingenwet vergunningvrij.
Soms worden sloten aangelegd door agrariërs. Deze sloten zijn vergunningvrij, mits deze inderdaad bij een sloot passende afmetingen hebben. De maximale maatvoeringseisen die nu zijn gesteld, zijn afgeleid uit ontgrondingenverordeningen zoals die waren vastgesteld onder de Ontgrondingenwet door de provincies waar dit met enige regelmaat voorkomt. Bij de aanleg van die sloten spelen vrijwel alleen waterstaatkundige belangen. Als de waterschapsverordening voorziet in een vergunningstelsel kan het vergunningvereiste voor de ontgrondingsactiviteit buiten toepassing blijven.
Het wijzigen of opruimen van een gronddepot op een locatie die duidelijk die functie heeft, omdat daaraan in het omgevingsplan die functie is toegedeeld of op die locatie een vergunningplichtige milieubelastende activiteit wordt verricht of een milieubelastende activiteit waarop regels van dit besluit van toepassing zijn, kan niet worden gezien als een ontgronding. Met de formulering in de aanhef die betrekking heeft op een gronddepot buiten de hiervoor genoemde locaties wordt benadrukt dat het wijzigen of opruimen van depots op die locaties geen ontgronding is.
Is een grond- of baggerspeciedepot elders gelegen, dan wordt de grond na verloop van tijd opgenomen in het landschap en kan het afgraven ervan worden gezien als een ontgronding. Als de grond minder dan 10 jaar op een locatie heeft gelegen is er geen reden een vergunning te eisen. Ligt de grond er langer, dan komt het maaiveld zoals dat wordt ervaren door omwonenden en gebruikers te liggen aan de bovenzijde van het depot. In dat geval is een belangenafweging wenselijk en is de activiteit dus niet vergunningvrij.
Dit artikel bevat de aanwijzing van gevallen waarvoor geen omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit is vereist en waarvan niet kan worden afgeweken op grond van artikel 14.9. Het betreft ontgrondingen die plaatsvinden bij de uitvoering van maatregelen opgenomen in plannen of programma’s van een overheidsinstantie: het waterprogramma van het Rijk, het waterbeheerprogramma van het waterschap en inrichtingsplannen die door de provincie worden vastgesteld op grond van de Wet inrichting landelijk gebied. In het waterprogramma of waterbeheerprogramma kunnen maatregelen worden opgenomen om een waterbodemverontreiniging op te ruimen of te beheersen. Daarbij kunnen grote hoeveelheden baggerspecie worden verwijderd, zodat sprake is van een ontgronding. De afweging over deze maatregelen heeft plaatsgevonden bij de vaststelling van het programma; een nieuwe beoordeling via een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit is overbodig. Deze maatregelen zijn dus als vergunningvrij aangemerkt. Hetzelfde geldt voor de maatregelen in een inrichtingsplan, zoals het verleggen van watergangen of wegen.
Het tweede lid maakt duidelijk dat de ontgrondingen die nodig zijn om bodemmateriaal te verkrijgen ter uitvoering van de genoemde maatregelen, niet vergunningvrij zijn. Daarbij kan gedacht worden aan bodemmateriaal voor het afdekken van waterbodemverontreinigingen, het dempen van watergangen of het ophogen van het wegcunet.
Dit artikel biedt de mogelijkheid aan de provincies om af te wijken van de aanwijzing van vergunningvrije gevallen, opgenomen in artikel 14.7. Provincies kunnen afwijkende cijfermatige begrenzingen vaststellen, vergunningvrije gevallen toevoegen of juist buiten toepassing verklaren. Zo kan een andere ondergrens worden aangewezen voor de vergunningplichtige activiteit, gelet op het type ondergrond of de grondwaterdruk in de provincie of een deel daarvan. Hiermee worden de mogelijkheden voor regionaal maatwerk zoals die onder de Ontgrondingenwet bestonden gecontinueerd.
Artikel 15.1 bepaald het toepassingsbereik van hoofdstuk 15. In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam dat een binnenwater is. Zowel oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk als in beheer bij een waterschap kunnen binnenwateren zijn. In de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee is bepaald langs welke grens deze wateren zijn afgebakend van de zee; daar is bij aangesloten.
De oogmerken, genoemd in artikel 15.2 zijn overgenomen uit artikel 4.23 van de wet. Voor de regels over afvalstoffen van de scheepvaart zijn met name de bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen en de functievervulling door oppervlaktewaterlichamen van belang. Lozingen van (afval)stoffen in een oppervlaktewaterlichaam hebben namelijk een direct effect op de chemische en ecologische waterkwaliteit. Voor de functievervulling door oppervlaktewaterlichamen is een goede waterkwaliteit eveneens essentieel; functies als recreatie en viswater zijn niet goed mogelijk als het oppervlaktewater te sterk verontreinigd is. Daarnaast hebben de regels in dit hoofdstuk tot doel om waterschaarste te beperken. Waterschaarste heeft immers ook met waterkwaliteit te maken; het is een tekort aan water van voldoende kwaliteit voor de verschillende maatschappelijke en ecologische behoeften.
Artikel 15.3 regelt het bevoegd gezag voor binnenwateren die rijkswateren zijn. Vanwege de beheertaak die de Minister van Infrastructuur en Milieu heeft voor de rijkswateren, is deze als bevoegd gezag aangewezen voor de lozingsactiviteiten hoofdstuk voor zover die plaatsvinden op rijkswateren. De minister is dus het bevoegd gezag dat op aanvraag of ambtshalve maatwerkvoorschriften kan stellen en dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te mogen treffen. De bevoegdheid voor bestuursrechtelijke handhaving van overtredingen van de algemene regels ligt in gevolge artikel 18.2, eerste lid, van de wet ook bij de minister.
Artikel 15.4 regelt het bevoegd gezag voor binnenwateren die geen rijkswateren zijn. Het dagelijks bestuur van het waterschap is het bevoegd gezag dat op aanvraag of ambtshalve maatwerkvoorschriften kan stellen en dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te mogen treffen als het om lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij dat waterschap gaat. De bevoegdheid voor bestuursrechtelijke handhaving van overtredingen van de algemene regels ligt in gevolge artikel 18.2, eerste lid, van de wet ook bij het dagelijks bestuur.
In artikel 15.5 is bepaald tot wie de regels van dit hoofdstuk zijn gericht. Binnen het stelsel van de wet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten. Voor vergunningplichtige activiteiten is dat expliciet verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de wet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. Dit artikel bevat een soortgelijke bepaling voor de activiteiten die worden geregeld met algemene regels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van dit besluit, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de betreffende activiteit houden.
De strekking van de specifieke zorgplicht verschilt per activiteit. De wet geeft voor lozingsactiviteiten aan wat de strekking is van de specifieke zorgplicht. In dit artikel is deze strekking in het tweede lid aangevuld met een aantal onderdelen als genoemd in artikel 2.10, derde lid, van dit besluit. Voor de toelichting hierop wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dat artikel.
Waterschappen zijn op grond van artikel 15.7 bevoegd om maatwerkregels te stellen in het de waterschapsverordening over de specifieke zorgplicht en de regels in afdeling 15.2. De grondslag hiervoor staat in artikel 4.6 van de wet.
Maatwerkregels zijn algemeen verbindende voorschriften die worden gesteld om te zorgen dat de activiteiten die op een locatie worden of zullen worden verricht passen binnen de oogmerken en de strekking van de algemene regels van die hoofdstukken. Maatwerkregels zijn dus niet gericht tot een belanghebbende, maar gelden op een bepaalde locatie ongeacht wie daar een activiteit verricht of gaat verrichten. Maatwerkregels zijn daarom geschikt om te sturen op toekomstige ontwikkelingen.
Er zijn grenzen aan de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkregels. Deels vloeien die voort uit artikelen 4.23 van de wet, maar het is ook herhaald in het derde lid. Bij het stellen van maatwerkregels moeten de belangen uit artikel 15.2, in acht worden genomen; de belangen met het oog waarop de algemene regels van dit hoofdstuk zijn gesteld.
Het eerste lid bepaald ook dat over bepalingen in dit hoofdstuk waarin lozingsactiviteiten worden aangewezen, geen maatwerkregels kunnen worden gesteld. Deze bepalingen, bijvoorbeeld artikel 15.15, geven aan op welke activiteiten de algemene rijksregels zijn gericht. Waterschappen kunnen die reikwijdte niet aanpassen. De keuze over de activiteiten waarvoor rijksregels worden gesteld wordt immers door het Rijk gemaakt, met toepassing van het subsidiariteitsbeginsel van artikel 2.3 van de wet.
In artikel 4.6 van de wet is bepaald dat met maatwerkregels alleen kan worden afgeweken van algemene regels als dat bij algemene maatregel van bestuur is bepaald. Daarom is in het tweede lid opgenomen dat maatwerkregels kunnen afwijken van afdeling 15.2. Afwijken van de specifieke zorgplicht is vanzelfsprekend niet mogelijk; door de koppeling van de specifieke zorgplicht aan de oogmerken van artikel 2.2 – die de begrenzing vormen van de belangen waarvoor algemene regels zijn gesteld – moeten maatwerkregels altijd binnen de reikwijdte en strekking van de specifieke zorgplicht blijven.
Afwijken kan zowel een aanscherping als een versoepeling van de algemene regels inhouden. Het bevoegd gezag doet er goed aan bij een versoepeling van de algemene regels van dit besluit door een maatwerkregel expliciet te benoemen dat een afwijking van de algemene regels is beoogd. Bijvoorbeeld door aan te geven dat een bepaald artikel in een bepaald geval niet van toepassing is. Als dat niet gebeurt, blijven de algemene regels van dit besluit van kracht naast de maatwerkregel en moet de facto nog steeds aan de algemene regels worden voldaan. Andere maatwerkregels, die niet afwijken van de algemene regels in dit besluit maar daarop aanvullen of een nadere invulling geven, hoeven strikt genomen niet expliciet als maatwerkregel te worden aangeduid. De constatering dat een regel in de waterschapsverordening binnen het toepassingsbereik valt lozingsactiviteiten die in dit hoofdstuk zijn geregeld en over hetzelfde onderwerp gaat als de algemene regels in dit besluit, leidt automatisch tot de conclusie dat die regel in dat geval een maatwerkregel is. Diezelfde regel kan ook van toepassing zijn op een activiteit die buiten het toepassingsbereik van dit besluit valt; in dat geval is de regel geen maatwerkregel. Het is daarom niet aantrekkelijk om maatwerkregels en andere regels in de waterschapsverordening geforceerd te scheiden. Dat zou leiden tot dubbel opschrijven van identieke regels, zonder dat daarmee een doel wordt gediend.
Op maatwerkvoorschriften is uitgebreid ingegaan in het algemeen deel van de toelichting en de toelichting op artikel 2.12. Daar wordt kortheidshalve naar verwezen.
Als bijvoorbeeld op grond van artikel 15.13 gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens begeleid door een aantal algemene gegevens. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het verstrekken van gegevens en bescheiden over een activiteit om een aanduiding van welke activiteit er zal worden verricht. Onder a is daarom opgenomen dat moet worden aangegeven welke activiteit waarover gegevens worden verstrekt, het betreft.
Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht.
Uit artikel 15.9 vloeit geen verplichting voort om gegevens te verstrekken. Als voor een activiteit is voorgeschreven dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt en aangevuld met de algemene gegevens uit dit artikel.
Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit, zie daarvoor afdeling 12.1 van dat besluit en de toelichting daarop.
Artikel 15.10 regelt, in tegenstelling tot artikel 15.9, een verplichting om gegevens te verstrekken in twee situaties.
In het eerste lid van artikel 15.10 is geregeld dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dan correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt.
In het tweede lid is geregeld dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de wet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.14.
Deze artikelen gaan over de informatieplicht bij ongewone voorvallen. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 2.12 tot en met 2.14, die hetzelfde regelen voor milieubelastende activiteit en de daarmee samenhangende lozingsactiviteiten.
De regels voor ongewone voorvallen in deze artikelen gelden voor alle activiteiten die genoemd zijn in artikel 15.1. In principe kunnen bij al deze activiteiten immers ongewone voorvallen optreden. Met deze generieke regeling is duidelijk dat van degene die een lozingsactiviteit op een binnenwater in alle gevallen gevergd wordt dat hij het bevoegd gezag informeert en gegevens en bescheiden over het ongewone voorval verstrekt.
Aan boord van pleziervaartuigen komt huishoudelijk afvalwater vrij. Dit bestaat uit toiletwater en uit ander afvalwater dat afkomstig is van huishoudelijke werkzaamheden, zoals afvalwater van een keukenblok of een schrobputje. Deze paragraaf bevat de regels voor de gevallen waarin huishoudelijk afvalwater geloosd wordt op een binnenwater
Het lozen van toiletwater vanaf pleziervaartuigen is sinds 1 januari 2009 verboden. Toiletwater bevat ziekmakende bacteriën en virussen. Uit het oogpunt van waterkwaliteit en gezondheid is het noodzakelijk dit verontreinigende toiletwater op te vangen. Overig huishoudelijk afvalwater, zoals douchewater en afwaswater, mag vanaf pleziervaartuigen worden geloosd.
Uitgangspunt is dat toiletwater van pleziervaartuigen wordt opgevangen en afgegeven. Er is speciaal hiervoor een netwerk van uitpompstations (voor meer informatie: www.vuilwater.info). Daarnaast zijn grotere jachthavens verplicht om een inzamelvoorziening voor huishoudelijk afvalwater te hebben.
Voor het zuiveren aan boord zijn op dit moment nog geen zuiveringsinstallaties beschikbaar die een adequate zuivering waarborgen.
Op grond van het OSPAR-verdrag en de richtlijn gevaarlijke stoffen (richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd, PbEG 1976, L129) zijn verschillende besluiten en richtlijnen vastgesteld die grenswaarden bevatten voor bepaalde gevaarlijke stoffen, zoals kwik, cadmium, TRI en HCB, in afvalwater. Deze grenswaarden mogen bij milieubelastende activiteiten (lozingen van afvalwater op de openbare vuilwaterriolering) en bij lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk niet worden overschreden. In veel gevallen wordt aan deze plicht voldaan doordat bij die milieubelastende activiteit of lozingsactiviteit de beste beschikbare technieken worden toegepast. Het toepassen van BBT leidt in veel gevallen tot aanmerkelijk lagere emissieconcentraties dan de voorgeschreven grenswaarden. Desondanks moeten deze besluiten en richtlijnen wel correct omgezet worden in nationaal recht. Dat is in dit artikel gebeurt, door de betreffende emissiegrenswaarden voor te schrijven voor alle milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten. Dit artikel heeft het karakter van een vangnet, en is alleen relevant in die sporadische gevallen waarbij het toepassen van BBT er nog niet toe leidt dat aan de gestelde grenswaarden wordt voldaan. Het artikel geldt zowel voor activiteiten die onder de algemene rijksregels vallen als activiteiten die vergunningplichtig zijn voor de milieubelastende activiteit of lozingsactiviteit.
De richtlijn gevaarlijke stoffen en de richtlijnen die daarop zijn gebaseerd, zijn inmiddels ingetrokken en vervangen door de kaderrichtlijn water. Maar de kaderrichtlijn water verwijst in artikel 10, tweede lid, en de bijbehorende bijlage IX naar de emissiegrenswaarden van deze richtlijnen. Materieel zijn de emissiegrenswaarden daarom nog steeds van kracht.
Inwerkingtreding geschiedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Hiervoor is in de wet gekozen om te kunnen borgen dat er sprake is van een redelijke invoeringstermijn. Het besluit treedt in werking op hetzelfde tijdstip als de wet.
Een aaneengesloten bodemvoorziening is een bodembeschermende voorziening waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht, door de onderbrekingen of naden te kitten, te voegen of op een andere wijze te dichten. De bodembeschermende voorziening is erop gericht (vloei)stoffen tijdelijk te keren. Om de kwaliteit van de bodem zo volledig mogelijk te beschermen zullen vanzelfsprekend daarnaast aanvullende maatregelen genomen moeten worden, zoals het opruimen van lekkages. Deze bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een asfaltvloer of betonvloer, maar het kan ook gaan om een gekitte stelconplaat of een lekbak.
Voor een toelichting op de begrippen conformiteitsbeoordelingsinstantie en accreditatie wordt verwezen naar paragraaf 3.7 van het algemeen deel van de nota van toelichting. In aanvulling daarop wordt vermeld dat de verordening accreditatie en markttoezicht104 vanaf 1 januari 2010 van toepassing is en voorschriften bevat voor de organisatie en werking van de accreditatie. Volgens artikel 4, eerste lid, van de verordening dient elke lidstaat vanaf 1 januari 2010 over één nationale accreditatie-instantie te beschikken. Nederland heeft de Raad voor Accreditatie met ingang van 1 januari 2010 aangewezen als nationale accreditatie-instantie in artikel 2, eerste lid, van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie. Geaccrediteerde organisaties zijn op de internetsite van de Raad voor Accreditatie te vinden: www.rva.nl.
In het Besluit inzamelen afvalstoffen werd onder afgewerkte olie verstaan: elke soort minerale of synthetische smeerolie die ongeschikt is geworden voor het gebruik waarvoor zij oorspronkelijk bestemd was, waaronder in ieder geval worden begrepen gebruikte olie van verbrandingsmotoren en versnellingsbakken, evenals smeerolie, olie voor turbines en hydraulische oliën.
Deze definitie verwijst naar de richtlijn industriële emissies. De definitie van het begrip afvalmeeverbrandingsinstallatie, in artikel 3, onder 41, van die richtlijn luidt als volgt: een vaste of mobiele technische eenheid die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten waarin afval als normale of aanvullende brandstof wordt gebruikt, of waarin afval thermisch wordt behandeld voor verwijdering door de verbranding door oxidatie van afval en andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand.
Als meeverbranding van afval zo plaatsvindt dat de installatie niet in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van producten, maar voor de thermische behandeling van afval, wordt de installatie beschouwd als een afvalverbrandingsinstallatie. Dit volgt uit artikel 42, eerste lid, vijfde alinea, van de richtlijn. Voorbeelden van thermische behandelingsprocessen zijn pyrolyse, vergassing en plasmaproces voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand.
Deze definitie verwijst naar de richtlijn industriële emissies. Een afvalverbrandingsinstallatie wordt in artikel 3, punt 40, van die richtlijn emissies als volgt gedefinieerd: een vaste of mobiele technische eenheid en inrichting die specifiek bestemd is voor de thermische behandeling van afval, al dan niet met terugwinning van de geproduceerde verbrandingswarmte, door de verbranding door oxidatie van afval en andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand.
Een andere milieubelastende installatie omvat eenzelfde soort installatie als een ippc-installatie, maar voor andere activiteiten dan bedoeld in bijlage I van de richtlijn industriële emissies. De andere activiteiten kunnen inhouden activiteiten die niet in bijlage I van de richtlijn industriële emissies zijn genoemd, of activiteiten die wel in bijlage I van de richtlijn industriële emissies zijn genoemd, maar niet de in die richtlijn genoemde drempelwaarde halen. Zie voor een nadere toelichting op het installatiebegrip paragraaf 5.2.1 van het algemeen deel van de toelichting.
Voor de begripsomschrijving van asbest wordt verwezen naar het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Asbest wordt in dat besluit omschreven als de volgende vezelachtige silicaten: actinoliet (CAS-nummer 77536-66-4), amosiet (CAS-nummer 12172-73-5), anthofylliet (CAS-nummer 77536-67-5), chrysotiel (CAS-nummer 12001-29-5), crocidoliet (CAS-nummer 12001-28-4) en tremoliet (CAS-nummer 77536-68-6).
Met de opname van de zinsnede ‘gericht op de bevordering van het groeiproces’ in de begripsbepaling, is aangegeven dat cyclische belichting (stuurlicht) niet onder het begrip ‘assimilatiebelichting’ valt. Cyclische belichting is namelijk gericht op de bloeibevordering door daglengtebeïnvloeding. Ook valt overige verlichting zoals pad- en werkverlichting niet onder het begrip ‘assimilatiebelichting’.
Voor de definitie van autowrak in dit besluit wordt verwezen naar de definitie van bedrijfsauto, personenauto en bromfiets in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Daarmee is artikel 1.1 van de Regeling voertuigen bedoeld.
Om onder de definitie te vallen, mogen bedrijfsauto’s maximaal 3.500 kilogram wegen. Bedrijfsauto’s die meer wegen vallen dus niet onder het begrip. Voor bromfietsen geldt dat het om bromfietsen met drie of meer wielen moet gaan, bijvoorbeeld een brommobiel of een lichte quad. Een wrak van een vrachtwagen of een tweewielig voertuig is geen autowrak. Een wrak van een vrachtwagen is een voorbeeld van wat in het besluit wordt aangeduid als ‘andere voertuigwrakken’. Een wrak van een tweewielige bromfiets of motorfiets valt onder de definitie van ‘wrak van een tweewielig motorvoertuig’. Daarnaast moet een auto een afvalstof te zijn om aan het begrip autowrak te voldoen.
Bedrijfsafvalstoffen zijn volgens artikel 1.1 van de Wet milieubeheer: afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen. Het betreft dus afval dat niet afkomstig is uit particuliere huishoudens. Gedacht kan worden aan kantineafval, bouw- en sloopafval, zuiveringsslib, mestoverschotten en baggerspecie. Ook afvalstoffen afkomstig van overheden, non- profitinstellingen, zelfstandige beroepsbeoefenaren en van sociaal culturele instellingen, vallen onder dit begrip. Gevaarlijke afvalstoffen, zoals kwikbatterijen, vallen niet onder dit begrip.
De richtlijn opslag en distributie benzine omschrijft dampterugwinningseenheid als: een installatie voor de terugwinning van benzine uit damp, met inbegrip van eventuele buffertanksystemen van een terminal.
Een benzinedampterugwinningseenheid is relevant bij de op- en overslag van benzine. Voordat een tank wordt gevuld met vloeibaar product (benzine) is deze in veel gevallen nog gevuld met een restproduct in de dampfase. Deze damp wordt bij het vullen van de tank verdrongen door het product. Een benzinedampterugwinningseenheid is een technische installatie die deze damp opvangt en terugvoert naar de tank waarbij de damp kan overgaan in de vloeistoffase.
De richtlijn opslag en distributie benzine omschrijft laadportaal als: een constructie op een terminal waar te allen tijde benzine in één tankwagen tegelijk kan worden geladen. Het is een (metalen) constructie om de vularm gemakkelijk te leiden en te bevestigen. De vularm wordt gebruikt bij het laden van een mobiele tank maar deze hoeft geen onderdeel te zijn van het laadportaal. Een benzineoverslaginstallatie voor tankwagen omvat een of meerdere laadportalen.
De richtlijn opslag en distributie benzine omschrijft opslaginstallatie als: een vaste tank die op een terminal voor de opslag van benzine wordt gebruikt.
De richtlijn opslag en distributie benzine omschrijft overslaginstallatie als: een installatie op een terminal waar benzine in mobiele tanks kan worden geladen. Met een overslaginstallatie wordt het gedeelte van de terminal bedoeld dat de dampen verwerkt die vrijkomen bij het overhevelen van benzine. Benzineoverslaginstallaties voor tankwagens omvatten een of meer laadportalen.
De richtlijn opslag en distributie benzine omschrijft terminal als: een installatie die voor de opslag en het laden van benzine in tankwagens, tankwagons of schepen wordt gebruikt, met inbegrip van alle opslagvoorzieningen op het terrein van de installatie.
Een beperkt kwetsbaar gebouw wordt in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als gebouw als bedoeld in bijlage VI, onder A. Daarbij gaat het om een gebouw met bepaalde aangegeven gebruiksfuncties. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij bijlage VI, onder A, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Een beperkt kwetsbare locatie wordt in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als locatie als bedoeld in bijlage VI, onder B. Daarbij gaat het om:
– Een locatie voor recreatief nachtverblijf voor ten hoogste 50 personen, of
– Locaties voor sport, spel, recreatief dagverblijf of evenementen in de open lucht, met uitzondering van locaties waar doorgaans een groot aantal personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig is. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij bijlage VI, onder B, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Onder biociden wordt volgens artikel 3, eerste lid, onder a, van Verordening (EG) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt brengen en het gebruik van biociden (PbEU 2012, L 167) verstaan:
a. alle stoffen of mengsel die, in de vorm waarin zij aan de gebruiker worden geleverd, uit een of meer werkzame stoffen bestaan of die stoffen bevatten of genereren, met als doel een schadelijk organisme te vernietigen, af te schrikken, onschadelijk te maken, de effecten daarvan te voorkomen of op een andere dan louter fysieke of mechanische wijze te bestrijden, en
b. alle stoffen of mengsels die worden gegenereerd door stoffen of mengsels die zelf niet vallen onder a, en die gebruikt worden met als doel een schadelijk organisme te vernietigen, af te schrikken, onschadelijk te maken, de effecten daarvan te voorkomen of op een andere dan louter fysieke of mechanische wijze te bestrijden. Ook behandelde voorwerpen waarvan de primaire werking een biocidale werking is, worden beschouwd als biociden.
De bodembeschermende voorzieningen in dit besluit zijn limitatief opgesomd en bestaan uit een vloeistofdichte bodemvoorziening, aaneengesloten bodemvoorziening, elementenbodemvoorziening, lekbak, geomembraanbak, of vulpuntmorsbak. Het begrip bodembeschermende voorziening in dit besluit is daarmee ingeperkt ten opzichte van het normale spraakgebruik. Niet elke voorziening die de bodem beschermt valt hier immers onder. Voorbeelden van bodembeschermende voorzieningen die niet onder de begripsomschrijving vallen, zijn bassins of een peilbuis.
Bodemenergiesystemen omvatten gesloten en open bodemenergiesystemen voor het verwarmen of koelen van ruimten in gebouwen, waarbij gebruik wordt gemaakt van de bodem. Ook hoge temperatuur opslag (HTO) valt onder deze definitie. HTO vindt enkel plaats voor verwarming, onder meer in de glastuinbouw en de aquacultuur. In die sectoren bestaat vraag naar opslag met hogere temperaturen (40 °C tot 90 °C).
Geothermie en warmtelozingen zijn geen bodemenergiesystemen. Bij geothermie gaat het om installaties voor het winnen van aardwarmte, doorgaans uit formatiewater dat zich in Nederland op grotere diepte (dieper dan 500 m) bevindt. Hierop is de Mijnbouwwet van toepassing. Warmtelozingen hebben als doel zich van overtollige warmte te ontdoen niet tot doel om ruimten in gebouwen te verwarmen of te koelen, en moeten dus beoordeeld worden als andere lozingen.
Onder bodemzijdig vermogen wordt verstaan het vermogen, uitgedrukt in kW (kiloWatt), die het ondergrondse (bodemzijdig) deel van een gesloten bodemenergiesysteem bij normaal gebruik via de lussen kan uitwisselen met de bodem. Het vermogen wordt bepaald door de lengte (en daarmee het oppervlak) van de lussen en de gebruikte circulatievloeistof. De toevoeging ‘bij normaal gebruik’ houdt in dat piekvermogens bij versnelde regeneratie met behulp van aangekoppelde installaties, zoals bijvoorbeeld zonnecollectoren, buiten beschouwing blijven. In de praktijk wordt het bodemzijdig vermogen van een gesloten bodemenergiesysteem met een warmtepomp in de ontwerpfase door de leveranciers bepaald. Dit gebeurt volgens de NEN 14511 en wordt aangegeven in de fabrieksspecificaties. Als het ontwerp van een bodemenergiesysteem uitgaat van afwijkende temperaturen waarvan het bijbehorende vermogen niet in de fabrieksspecificaties is weergegeven, moet dit blijken uit een aparte verklaring van de leverancier van het ontwerp. Het bodemzijdig vermogen is gelijk aan het product van de maximale massastroom (kg/sec) in het bodemzijdige circuit (het maximale debiet van de circulatiepomp) maal de dichtheid van de circulatievloeistof, de soortelijke warmte (J/kg•K) van de circulatievloeistof in het bodemzijdige circuit en het maximale temperatuurverschil van de circulatievloeistof voor het passeren van de warmtepomp (in het bodemzijdige circuit) en daarna (in het gebouwzijdige circuit). Voor gesloten bodemenergiesystemen die geen warmtepomp hebben, wordt het bodemzijdig vermogen van een bodemenergiesysteem uit de ontwerpgegevens afgeleid. Dit is het product van de maximale massastroom (kg/sec) in het bodemzijdige circuit (het maximale debiet van de circulatiepomp maal de dichtheid van de circulatievloeistof), de soortelijke warmte (J/kg•K) van de circulatievloeistof in het bodemzijdige circuit en het maximale temperatuurverschil van de circulatievloeistof voor en na het passeren van de warmtepomp.
De begripsomschrijving van bovengrondse opslagtank is aanvullend op die van ondergrondse opslagtank. Voor een uitleg van de begrippen opslagtank en bovengrondse en ondergrondse opslagtank wordt verwezen naar de toelichting op de begripsomschrijving van opslagtank.
Een brandcompartiment is volgens bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving een gedeelte van een bouwwerk of een groep bouwwerken bestemd als maximaal uitbreidingsgebied van brand. Voor een verdere uitleg van dit begrip wordt verwezen naar de toelichting op bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
De begripsomschrijving van bunkerstation is vrijwel hetzelfde als in het Binnenvaartbesluit. Er zijn geen inhoudelijke verschillen beoogd. Een bunkerstation kan worden gezien als tankstation voor de binnenvaart. Meestal zijn bunkerstations gelegen op drukke vaarwegen en zijn er verschillende soorten brandstof verkrijgbaar. Als van de vaarweg ook jachten gebruik maken zal vaak ook benzine en petroleum worden verkocht. Ook leveren veel bunkerstations propaanflessen die op schepen worden gebruikt voor het koken.
Het begrip coating is gedefinieerd artikel 2, onder 8, van de richtlijn verfproducten105 als een preparaat, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of preparaten die organische oplosmiddelen bevatten, dat wordt gebruikt om op een oppervlak een film met decoratief, beschermend of ander functioneel effect te bereiken. In artikel 3, onder 47, van de richtlijn industriële emissies wordt naar deze definitie doorverwezen. Met de begripsomschrijving van coating in dit besluit wordt daarbij aangesloten.
Voor de begripsomschrijving van delfstoffen wordt verwezen naar de Mijnbouwwet. In die wet worden delfstoffen omschreven als in de ondergrond aanwezige mineralen of substanties van organische oorsprong, in een aldaar langs natuurlijke weg ontstane concentratie of afzetting, in vaste, vloeibare of gasvormige toestand, met uitzondering van brongas, kalksteen, grind, zand, klei, schelpen en mengsels daarvan.
Een dierenverblijf betreft het gebouw waar landbouwhuisdieren worden gehouden met inbegrip van een uitloop met verharde ondergrond. Omdat pelsdieren ook buiten gebouwen, onder een overkapping, worden gehouden, worden ook bouwwerken voor het houden van pelsdieren als dierenverblijf aangemerkt. Dierenverblijven voor andere dieren dan landbouwhuisdieren (bijvoorbeeld een hondenkennel) vallen niet onder dit begrip. Een dierenverblijf bestaat meestal uit het huisvestingssysteem waarin de dieren worden gehouden. Binnen een dierenverblijf kunnen verschillende huisvestingssystemen aanwezig zijn. Een buitenbak bij een paardenhouderij is in beginsel geen dierenverblijf (zie ABRvS nr. 200701237/1 van 15 augustus 2007). Sommige dierenverblijven zijn voorzien van een uitloop. Als kippen in een scharrel- of volièrehuisvesting toegang hebben tot een ruimte buiten, dan is deze ruimte onderdeel van het dierenverblijf. Maar voor de beoordeling van de ammoniakemissie en geuremissie van het huisvestingssysteem wordt deze uitloop alleen meegenomen als de uitloop bijdraagt aan het bruikbare leefoppervlak en daarmee feitelijk het aantal dierplaatsen in de stal vergroot.
In de begripsomschrijving wordt verwezen naar artikel 1, eerste lid, onder c, van de Meststoffenwet. In die wet worden dierlijke meststoffen omschreven als uitwerpselen van landbouwhuisdieren inclusief de geheel of gedeeltelijk verteerde maag- of darminhoud van deze dieren en mengsels van strooisels van de uitwerpselen en producten daarvan. Champost wordt gebruikt als teeltsubstraat bij de champignonteelt en bevat meestal een gehalte aan dierlijke meststoffen. Champost wordt daarom gerekend tot vaste dierlijke meststoffen. Het toepassingsbereik van dierlijke meststoffen is veel breder dan de mest die afkomstig van landbouwhuisdieren. De Meststoffenwet heeft betrekking op mest van alle dieren die voor gebruiks- en winstdoeleinden worden gehouden.
Het begrip emissie is in de bijlage bij de wet gedefinieerd als directe of indirecte uitstoot, uit puntbronnen of diffuse bronnen, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem. Een diffuse emissies is een emissies die niet bestaat uit een gekanaliseerde emissie, een emissie niet uit een puntbron.
Deze begripsomschrijving luidt hetzelfde als die onder het Activiteitenbesluit milieubeheer bestond. Digestaat is het stabiele restproduct dat overblijft na het vergisten van 50% of meer van de dierlijke uitwerpselen met als nevenbestanddeel alleen producten die op grond van artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn aangewezen. Meer concreet gaat het om de stoffen die in bijlage Aa bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet genoemd staan.
Voor de begripsomschrijving van drijfmest wordt verwezen naar het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. In dat besluit wordt drijfmest omschreven als dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn.
Een elementenbodemvoorziening is een bodembeschermende voorziening, bestaande uit losse elementen die tegen elkaar aan worden gelegd en samen een verharding vormen. Eventuele onderbrekingen of naden hiertussen zijn niet gedicht. De bodemvoorziening is er op gericht om stoffen zo viskeus als bijv. tandpasta tijdelijk te keren en is in combinatie met een functionerend incidentenmanagement voldoende om een verwaarloosbaar bodemrisico te bereiken. Een elementenbodemvoorziening kan bestaan uit stelconplaten (ongekit), betonklinkers of trottoirtegels.
Een emissiegrenswaarde is gedefinieerd in artikel 3, onder 5, van de richtlijn industriële emissies. Met de begripsomschrijving van emissiegrenswaarde in dit besluit wordt daarbij aangesloten. In het begrip zit al besloten dat een emissiegrenswaarde niet mag worden overschreden.
In de begripsomschrijving wordt verwezen naar artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Dat besluit verstaat onder een erkenning een beschikking van de Minister van Infrastructuur en Milieu waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens dat besluit geldende voorwaarden. Op grond van het Besluit bodemkwaliteit is het verboden bepaalde aangewezen werkzaamheden uit te voeren zonder daartoe verleende erkenning. Bij die werkzaamheden gaat het bijvoorbeeld om het nemen van bodemmonsters, het analyseren van die monsters en het aanleggen en inspecteren van vloeistofdichte bodemvoorzieningen. Een voorwaarde om een erkenning te verkrijgen is dat de persoon of instelling moet beschikken over een certificaat of een accreditatie. Onder bepaalde voorwaarden is de Minister van Infrastructuur en Milieu ook bevoegd de erkenning te schorsen of in te trekken. Voor een verdere uitleg van het begrip erkenning en de werkzaamheden die het betreft wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het Besluit bodemkwaliteit.106
ERS staat voor extreem risicovolle stoffen. ERS is een stofklasse waarin stoffen kunnen worden ingedeeld. Stoffen ingedeeld in stofklassen MVP1 en MVP2 en ERS zijn zeer zorgwekkende stoffen, het gebruik van deze stoffen moet zoveel mogelijk worden voorkomen. In bijlage III van dit besluit is een verdeling opgenomen van stoffen in stofklassen.
Het fase II-benzinedampterugwinningssysteem is in artikel 2, onder 6, van de richtlijn benzinedampterugwinning gedefinieerd als apparatuur die bedoeld is om benzinedamp die uit de brandstoftank van een motorvoertuig ontsnapt tijdens het tanken in een benzinestation, terug te winnen en waarmee die benzinedamp naar een opslagtank bij het benzinestation wordt gevoerd of terug naar de benzinepomp om te worden verkocht. Het fase II-benzinedampterugwinningssysteem beperkt de luchtverontreiniging door de uitstoot van benzinedamp bij het tanken van voertuigen te beperken.
Gasvormige anorganische stoffen zijn gasvormige stoffen zonder koolstof-waterbinding in hun structuur. Gasvormige anorganische stoffen zijn ingedeeld in vijf stofklassen: gA1 tot en met gA5. In bijlage III van dit besluit zijn stoffen ingedeeld in deze stofklassen.
Een geomembraanbak is een bodembeschermende voorziening die alleen wordt toegepast bij de activiteit grootschalig tanken, als alternatief voor de vloeistofdichte bodemvoorziening.
Voor de definitie van gevaarlijke stof wordt aangesloten bij de gevarenklassen van de ADR. Behalve als gevaarlijke stoffen op de locatie zelf worden gemaakt vindt voor de milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen die zijn geregeld in dit besluit vervoer plaats. Voor het vervoer worden gevaarlijke stoffen geclassificeerd volgens de ADR. Aansluiting bij de ADR-classificatie is in dat opzicht logisch en leidt tot de laagste lasten voor de betrokken bedrijven.
In een aantal paragrafen wordt van dit uitgangspunt afgeweken. Die afwijkingsmogelijkheid wordt tot uitdrukking gebracht met de zinsnede ‘tenzij in dit besluit anders is bepaald’. In de paragrafen over de Seveso-inrichting wordt bijvoorbeeld uitgegaan van de gevarencategorieën van de CLP-verordening en niet van de ADR. De reden daarvoor is dat de indeling van de CLP-verordening het uitgangspunt is voor de Seveso-richtlijn.
Gasvormige organische stoffen zijn gasvormige koolwaterstoffen. Gasvormige organische stoffen zijn ingedeeld in drie stofklassen: gO1 tot en met gO3. In bijlage III van dit besluit zijn stoffen ingedeeld in deze stofklassen.
Voor de betekenis van dit begrip wordt verwezen naar artikel 3, derde lid, van de Seveso-richtlijn. De hoeveelheid gevaarlijke stoffen die in een Seveso-inrichting aanwezig is of mag zijn of kan ontstaan bij verlies van controle over de processen, bepaalt of het gaat om een hogedrempelinrichting of een lagedrempelinrichting. Als deze hoeveelheid gelijk is aan of meer is dan de hoge drempelwaarde in bijlage I, kolom 3, bij de Seveso-richtlijn is er sprake van een hogedrempelinrichting. Blijft deze hoeveelheid daaronder dan is er sprake van een lagedrempelinrichting. Het begrip lagedrempelinrichting wordt niet in dit besluit gebruikt en daarvan is dan ook geen begripsomschrijving opgenomen.
Artikel 1.1 van de Wet milieubeheer omschrijft huishoudelijke afvalstoffen als: afvalstoffen afkomstig uit particuliere huishoudens, behoudens voor zover het ingezamelde bestanddelen van die afvalstoffen betreft, die zijn aangewezen als gevaarlijke afvalstoffen. Huishoudelijke afvalstoffen zijn afvalstoffen die (geregeld) in kleine hoeveelheden vrijkomen bij particuliere huishoudens. Onder het begrip huishoudelijke afvalstoffen vallen ook grove huishoudelijke afvalstoffen.
Tot de definitie behoren afvalstoffen die bij de menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden in de particuliere sfeer plegen vrij te komen en waarvan betrokkene zich ontdoet. Dit zijn de afvalstoffen die in de particuliere huishouding ontstaan bij het uitvoeren van normale reinigingswerkzaamheden, bij het bereiden van voedsel, en ook bij het normale huishoudelijk gebruik van sanitaire voorzieningen zoals toiletten, douches en wastafels.
Bij het houden van landbouwhuisdieren kunnen diverse huisvestingssystemen worden gehanteerd. Zo kunnen het type vloeren van de huisvestingssystemen verschillen, maar bijvoorbeeld ook de systemen en methoden die worden gebruikt voor de toevoer van licht, lucht, water en voer en de afvoer van eieren, mest en lucht. Ook luchtwassers maken dus deel uit van een huisvestingssysteem.
Binnen een dierenverblijf kunnen verschillende huisvestingssystemen aanwezig zijn; vaak zijn meerdere diercategorieën in een dierenverblijf gehuisvest. Denk bijvoorbeeld aan een zeugenbedrijf (guste en dragende zeugen, kraamzeugen en biggen).
Het gaat hier om de biologisch afbreekbare organische belasting met een biochemisch zuurstofverbruik gedurende vijf dagen van 60 g zuurstof per dag.
De definitie van inzamelen van afvalstoffen verwijst naar artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Daarin wordt inzameling beschreven als verzameling van afvalstoffen, met inbegrip van de voorlopige sortering en de voorlopige opslag van afvalstoffen, om deze daarna te vervoeren naar een afvalverwerkingsinstallatie. In artikel 1.1, vijfde lid, onder b, van de Wet milieubeheer wordt aangegeven dat onder het zich door afgifte ontdoen van afvalstoffen mede wordt verstaan:
• 1°. het voor nuttige toepassing of verwijdering brengen van afvalstoffen vanuit een locatie naar een elders gelegen locatie die aan dezelfde natuurlijke of rechtspersoon behoort,
• 2°. het tijdelijk voor nuttige toepassing afgeven van afvalstoffen,
• 3°. het voor verwerking afgeven van afvalstoffen aan een afvalstoffenhandelaar.
De begripsomschrijving bevat een dynamische verwijzing naar de begripsomschrijving ‘installatie’ van artikel 3, onder 3, van de richtlijn industriële emissies. Daarbij wordt die begripsomschrijving nader ingeperkt met de zinsnede ‘voor zover daarin een activiteit als bedoeld in bijlage I bij die richtlijn wordt verricht’. Achtergrond hiervan is dat de begripsomschrijving van installatie in de richtlijn betrekking heeft op zowel een vaste technische eenheid waarin een activiteit als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn, als een vaste technische eenheid waarin een activiteit of proces als bedoeld in deel 1 van bijlage VII van de richtlijn wordt verricht. Laatstgenoemde bijlage is echter voor de toepassing van het begrip in de gevallen waar het hier om gaat niet van belang. Uiteraard dient binnen het stelsel van de Omgevingswet wel voor deugdelijke implementatie van dit deel van het installatiebegrip te worden zorg gedragen. Dit gebeurt door middel van het opnemen van een begripsomschrijving voor ‘oplosmiddeleninstallatie’.
Met betrekking tot de zinsnede ‘voor zover daarin een activiteit als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn wordt verricht’ wordt tot slot benadrukt dat voor veel van die activiteiten in de bijlage drempelwaarden zijn opgenomen. Dit brengt mee dat bij de vraag of van zo’n activiteit sprake is, deze drempelwaarden moeten worden betrokken. Op het moment dat er een activiteit onder de drempelwaarde blijft, is er dus geen sprake van een ippc-installatie, ook al is de aard van de activiteit hetzelfde.
Voor een nadere toelichting over het installatiebegrip, zie paragraaf 5.2.1 van het algemeen deel van de toelichting.
In dit besluit zijn alleen de koelinstallaties geregeld die zijn gevuld met ammoniak, koolstofdioxide of koolwaterstoffen, zoals propaan, butaan of pentaan. Deze koudemiddelen worden ook wel natuurlijke koudemiddelen genoemd. Dit ter onderscheiding van de zogenoemde synthetische koudemiddelen. Daaronder worden begrepen de CFK’s en HCFK’s (gereguleerde stoffen) en HFK’s, PFK’s en SF6 (gefluoreerde broeikasgassen). De gefluoreerde broeikasgassen vallen onder Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 april 2014. Gereguleerde stoffen vallen onder Verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009.
Onder de begripsomschrijving van koelinstallatie kunnen uiteenlopende installaties vallen, zoals vriesinstallaties, airconditioning en warmtepompen. Ook installaties bij kunstmatige sneeuw- en ijsbanen vallen eronder.
Een kwetsbaar gebouw wordt in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als gebouw als bedoeld in bijlage VI, onder C. Daarbij gaat het om een gebouw met bepaalde aangegeven gebruiksfuncties. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij bijlage VI, onder C, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Een kwetsbare locatie wordt in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als locatie als bedoeld in bijlage VI, onder D. Daarbij gaat het om:
– Een locatie voor recreatief nachtverblijf voor meer dan 50 personen, of
– Een locatie voor sport, spel, recreatief dagverblijf of evenementen in de open lucht, waar doorgaans een groot aantal personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig is.
Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij bijlage VI, onder D, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Landbouwhuisdieren zijn zoogdieren of vogels die worden gehouden voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels of veren (bijvoorbeeld rundvee, schapen, geiten, varkens, kippen, kalkoenen, ganzen, eenden, pelsdieren, konijnen, parelhoenders, struisvogels, waterbuffels, herten, lama’s of fazanten) of paarden of pony’s die worden gehouden voor het fokken. Ook als dieren primair worden gehouden voor het vermeerderen van landbouwhuisdieren, zoals bijvoorbeeld zeugen en (groot)ouderdieren in de pluimveehouderij, valt dit onder de begripsomschrijving, omdat het uiteindelijke doel is de productie van de genoemde dierlijke producten. Het begrip productie heeft naar zijn aard alleen betrekking op bedrijfsmatige activiteiten. Daarom vallen dieren die hobbymatig worden gehouden, gezelschapsdieren, etc. niet onder het begrip landbouwhuisdier. Het kan voorkomen dat dieren in het ene geval wel als landbouwhuisdier worden gehouden en in het andere geval niet. Bijvoorbeeld herten. De herten kunnen voor het vlees worden gehouden; dan zijn het landbouwhuisdieren. Worden de herten voor de sier gehouden, dan zijn het geen landbouwhuisdieren.
Wormen, kokkels, vissen, bijen, siervogels en manegepaarden zijn bijvoorbeeld geen landbouwhuisdieren.
Een lekbak is een bodembeschermende voorziening waarvan de bodembeschermende werking door de daarop afgestemde bodembeschermende maatregelen is gewaarborgd. Een lekbak bevindt zich rondom of onder een bodembedreigende activiteit en in staat is de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen. Een aaneengesloten bodemvoorziening met opstaande randen kan, bij voldoende inhoud, als een lekbak fungeren.
In de begripsomschrijving wordt verwezen naar artikel 1, eerste lid, onder d, van de Meststoffenwet. In die wet worden meststoffen omschreven als dierlijke meststoffen, ongeacht hun bestemming, en producten die zijn bestemd om:
• 1°. te worden toegevoegd aan grond of aan een groeimedium en die geheel of gedeeltelijk bestaan uit stoffen, organismen daaronder begrepen, of mengsels van stoffen, die als zodanig kunnen dienen om grond of een groeimedium geschikt of beter geschikt te maken als voedingsbodem voor planten,
• 2°. te worden gebruikt als groeimedium,
• 3°. te worden gebruikt als voedsel voor planten of delen van planten, voor zover deze producten niet reeds zijn begrepen onder 1° of 2°.
Dierlijke meststoffen zijn altijd meststoffen, ongeacht hun bestemming. Voor de diverse producten, niet zijnde dierlijke meststoffen, blijft het bestemmingsdoel wel bepalend of sprake is van een meststof. Dit sluit ook aan op artikel 2 van de nitraatrichtlijn.
Het mestbassin is bovengronds gelegen en kan ook uit een mestzak of foliebassin bestaan. Een mestzak of foliebassin kan in een kuil in de grond liggen, maar wordt toch beschouwd als een bovengronds mestbassin. Ook een mestsilo is een mestbassin. Deze is geheel of gedeeltelijk boven het maaiveld gelegen. Onder mestbassins worden ook gedeeltelijk ingegraven mestbassins; dit geldt ook voor mestbassins die in een grondput zijn gelegen en zijn omdijkt.
Dit is een ondergrondse ruimte voor de opslag van drijfmest, digestaat of de dunne fractie van meststoffen na mestscheiding die onder een dierenverblijf of een voormalig dierenverblijf ligt, is een mestkelder. Hierbij werkt de vloer als afdekking.
De kwantitatieve risicoanalyse die wordt opgesteld over de opslag van munitie wordt aangeduid als ‘munitie-QRA’ (quantitative risk assessment). De munitie-QRA is in opzet anders dan wat binnen het domein van de externe veiligheid onder QRA wordt verstaan. Primair wordt bij een munitie-QRA gewerkt met effectafstanden van een ontploffing. Binnen deze effectafstanden kan eventueel een risicobenadering toegepast worden op inbreuken.
MVP staat voor minimalisatieverplichte stoffen. MVP is een stofklasse waarin stoffen kunnen worden ingedeeld. Stoffen ingedeeld in stofklassen MVP1 en MVP2 (en ERS) zijn zeer zorgwekkende stoffen, het gebruikt van deze stoffen moet zoveel mogelijk worden voorkomen. In bijlage III van dit besluit is een verdeling opgenomen van stoffen in stofklassen.
De netto explosieve massa (NEM) is de basis voor de bepaling van de effecten van explosieve stoffen. De NEM wordt vermeld op de verpakking van het artikel.
Een ‘normaal kubieke meter’ gas is de hoeveelheid gas die, bij 273,15 Kelvin en 101,3 kilo Pascal en betrokken op droge lucht, een volume van 1 m3 inneemt. Doordat emissiemetingen herleid worden naar deze standaardomstandigheden zijn metingen met elkaar of in de tijd vergelijkbaar. De temperatuur, druk en aanwezigheid van vocht hebben namelijk invloed op de emissie die gemeten wordt.
Deze definitie verwijst naar artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, waarin wordt verwezen naar de kaderrichtlijn afvalstoffen. Daarin is nuttige toepassing als volgt gedefinieerd: elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie, andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt. Bijlage II bevat een niet-limitatieve lijst van nuttige toepassingen. Bijlage II komt overeen met bijlage II van de kaderrichtlijn afvalstoffen.
Een opslagtank in een terp ligt niet volledig onder de grond, maar wordt wel aangemerkt als een ondergrondse opslagtank. Zie ook de toelichting bij de begripsomschrijving van opslagtank. Voor een uitleg van de begrippen opslagtank en bovengrondse en ondergrondse opslagtank wordt verwezen naar de toelichting op de begripsomschrijving van opslagtank.
Met deze begripsomschrijving wordt aangesloten bij artikel 57, onder 11, van de richtlijn industriële emissies. In dat artikel is hergebruik van organische oplosmiddelen gedefinieerd. De definities in artikel 57 van de richtlijn industriële emissies zijn alleen van toepassing op oplosmiddeleninstallaties.
Met deze begripsomschrijving wordt aangesloten bij artikel 57, onder 10, van de richtlijn industriële emissies, waar ‘input’ is gedefinieerd voor een oplosmiddeleninstallatie. Deze definitie is gebaseerd op de definitie in de VOS-richtlijn.107
De begripsomschrijving bevat een dynamische verwijzing naar de begripsomschrijving ‘installatie’ van artikel 3, onder 3, van de richtlijn industriële emissies. Daarbij wordt die begripsomschrijving nader ingeperkt met de zinsnede ‘voor zover daarin een activiteit als bedoeld in deel 1 van bijlage VII bij die richtlijn wordt verricht’. Achtergrond hiervan is dat de begripsomschrijving van installatie in de richtlijn betrekking heeft op zowel een vaste technische eenheid waarin een activiteit als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn, als een vaste technische eenheid waarin een activiteit of proces als bedoeld in deel 1 van bijlage VII van de richtlijn wordt verricht. Eerstgenoemde bijlage is echter voor de toepassing van het begrip in de gevallen waar het hier om gaat niet van belang. Uiteraard dient binnen het stelsel van de Omgevingswet wel voor deugdelijke implementatie van dit deel van het installatiebegrip te worden zorg gedragen. Dit gebeurt door middel van het opnemen van een begripsomschrijving voor ‘ippc-installatie’. Voor een nadere toelichting over het installatiebegrip, zie paragraaf 5.2.1 van het algemeen deel van de toelichting.
Onder ‘opslaan’ wordt begrepen het in voorraad hebben. Van opslaan is dus geen sprake als er in een tank een chemische reactie of vermenging van verschillende stoffen plaatsvindt. Procestanks en tanks die zijn ingebouwd in een installatie vallen dus buiten het begrip opslagtank. Een opslagtank die wordt gebruikt voor de voeding van bijvoorbeeld een aggregaat valt wel onder de definitie.
Opslagtanks kunnen stationair of mobiel zijn. Een stationaire opslagtank is meestal met leidingen aangesloten op een installatie, bijvoorbeeld een tankinstallatie. Een mobiele tank is veelal niet aangesloten op een installatie en is bovendien eenvoudig verplaatsbaar.
Opslagtanks kunnen ondergronds of bovengronds zijn. Onder de ondergrondse opslagtanks vallen ook de opslagtanks die zich geheel of gedeeltelijk boven het maaiveld bevinden in een terp. Door de bedekking met grond hebben ondergrondse opslagtanks minder veiligheidsrisico’s dan bovengrondse tanks. Het verschil tussen ondergrondse en bovengrondse opslagtanks en opslagtanks in een terp wordt verduidelijkt met het plaatje hieronder.
Onder het begrip opslagtank vallen volgens de omschrijving niet een verpakking, tankcontainer of ladingtank van een bunkerstation. Het begrip verpakking wordt niet apart gedefinieerd. Daaronder valt in ieder geval een intermediate bulk container (IBC). Een IBC die voldoet aan de ADR is te herkennen aan een kenmerk dat conform hoofdstuk 6.5 van de ADR bestaat uit:
– Het UN-verpakkingssymbool,
– De code van het type IBC volgens 6.5.1.4 beginnend met de cijfers 11, 13, 21 of 31, daarna een letter A voor staal, B voor aluminium, N voor ander metaal, H voor kunststof (bij combinatieverpakking H en de letter van de buitenverpakking), L voor textiel, M voor papier, G voor karton en C, D en F voor verschillende houtsoorten,
– Een hoofdletter X, Y of Z om de verpakkingsgroepen aan te geven,
– De maand en laatste twee cijfers van het jaar van fabricage,
– De staat van toekenning van het kenmerk (aangeduid via het verkeerskenmerk),
– Naam of merkteken van de fabrikant,
– De belasting in kilogram waarbij de stapelproef is uitgevoerd, en
– De grootste toelaatbare bruto massa in kilogram.
Ook een tankcontainer wordt niet beschouwd als opslagtank. Een tankcontainer is geschikt voor verschillende typen transport. In tankcontainers kunnen zowel gevaarlijke als ongevaarlijke producten vervoerd worden. Een tankcontainer heeft een vat van roestvast staal met daaromheen een isolatie- en beschermingslaag van doorgaans polyurethaan en aluminium. Het vat wordt in het midden van een stalen frame geplaatst.
Verpakkingen en tankcontainers worden niet beschouwd als opslagtank maar kunnen wel als opslagtank worden gebruikt. Als dat het geval is valt die activiteit onder paragraaf 4.94.
Het plaatsgebonden risico is in artikel 5.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij dat artikel.
Voor de begripsomschrijving van PM10 wordt verwezen naar het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dat besluit wordt PM10 omschreven als fijnstofdeeltjes met een aerodynamische diameter van ten hoogste 10 µm.
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zijn regels opgenomen over wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs. Die wet heeft volgens artikel 1.2 van die wet betrekking op bepaalde universiteiten, hogescholen, rechtspersonen voor hoger onderwijs met volledige rechtsbevoegdheid die initiële opleidingen verzorgen met uitzondering van de Staat en rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid die postinitiële masteropleidingen verzorgen met uitzondering van de Staat, bepaalde academische ziekenhuizen, en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en Koninklijke Bibliotheek (KB). Met een praktijkruimte waarop die wet van toepassing is wordt bijvoorbeeld een ruimte voor chemisch, natuurkundig of medisch onderwijs op een school voor middelbaar beroepsonderwijs uitgesloten
Een voorbeeld van een puntbron is een schoorsteen. Uit een puntbron komen per definitie geen diffuse emissies.
Het gaat hier om pyrotechnische artikelen voor podiumgebruik met gering gevaar (T1), en pyrotechnische artikelen voor podiumgebruik die alleen bestemd zijn om door personen met gespecialiseerde kennis te worden gebruikt (T2). Deze artikelen worden op grond van artikel 6 van de richtlijn pyrotechnische artikelen ondergebracht in categorie T1 of T2.
Voor dit begrip wordt verwezen naar artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Het gaat hier om nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden bewerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel, met inbegrip van het opnieuw bewerken van organische afvalstoffen, en met uitsluiting van energieterugwinning en het opnieuw bewerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal.
De definitie van het begrip rie-biomassa komt uit de richtlijn industriële emissies en is van belang voor de artikelen over het verbranden en mengen van biomassa. Deze definitie van biomassa gaat uit van ‘schoon’ materiaal, dat wil zeggen, materiaal wat niet verontreinigd is met andere stromen. Rie-biomassa is een beperkter begrip dan het algemene begrip biomassa dat in de wet wordt gebruikt in de begripsbepaling voor natuurlijke hulpbronnen. Onder biomassa valt, anders dan bij rie-biomassa, ook biomassa die wordt gebruikt voor kleding of voedsel en niet alleen biomassa als brandstof.
Stofvormige anorganische zijn stoffen zonder koolstof-waterbinding in hun structuur. Deze stoffen zijn ingedeeld in drie stofklassen: sA1 tot en met sA3. In bijlage III van dit besluit zijn stoffen ingedeeld in deze stofklassen.
In de Seveso-richtlijn is het begrip inrichting omschreven als ‘het volledige door een exploitant beheerde gebied waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een of meer installaties, met inbegrip van gemeenschappelijke of bijbehorende infrastructuur of activiteiten; inrichtingen zijn ofwel lagedrempelinrichtingen ofwel hogedrempelinrichtingen’. In het besluit is er niet voor gekozen om deze omschrijving over te nemen of om daar naar te verwijzen. Dat zou namelijk niet passen in de systematiek van dit besluit en bij de begrippen die daarin worden gebruikt. In plaats van ‘gebied’ wordt daarom gesproken van ‘locatie’. Materieel wordt met locatie in dit geval niet iets anders bedoeld dan met gebied. De term ‘exploitant’ wordt in het besluit niet gebruikt. Dat is ook niet nodig omdat uit de artikelen 2.9, 3.4 en 3.6 al voort vloeit dat degene die een Seveso-inrichting exploiteert moet voldoen aan de verplichtingen in paragraaf 4.2.
Door in de begripsomschrijving aan te geven dat het gaat om een locatie met een Seveso-installatie is geregeld dat op de locatie ten minste een Seveso-installatie aanwezig moet zijn. Uit de begripsomschrijving van Seveso-installatie volgt dat daar een gevaarlijke stof wordt gemaakt, gebruikt, verwerkt of opgeslagen.
De begripsomschrijving sluit aan bij de definitie van ‘installatie’ in de Seveso-richtlijn. Het in die richtlijn gemaakte onderscheid tussen boven- en ondergrondse eenheden is niet overgenomen omdat beiden onder de begripsomschrijving vallen.
De zinsnede ‘met inbegrip van alle uitrusting, constructies, leidingen, machines, gereedschappen, private spoorwegemplacementen, laad- en loskades, aanlegsteigers voor de installatie, pieren, depots of soortgelijke, al dan niet drijvende constructies die nodig zijn voor de werking van die installatie’ is in de begripsomschrijving vervangen door: inclusief de voorzieningen, apparaten en hulpmiddelen die nodig zijn voor de werking daarvan. Materieel wordt daarmee hetzelfde bedoeld.
Stofvormige organische stoffen zijn koolwaterstoffen. In bijlage II van dit besluit zijn stoffen ingedeeld in stofklasse sO.
Het energierendement van een bodemenergiesysteem wordt vastgesteld door de zogenaamde Seasonal Performance Factor (SPF), die weergeeft hoeveel nuttige energie een bodemenergiesysteem levert ten opzichte van de energie die nodig is om het bodemenergiesysteem te laten functioneren.
Bij de indeling van stoffen in de verschillende stofklassen wordt in eerste instantie een indeling gemaakt naar de fysisch-chemische eigenschappen van de stof of stofgroep. Vervolgens adviseert de adviesgroep industriële emissies, met daarin vertegenwoordigers van het bevoegd gezag, milieubeweging en het bedrijfsleven, over de technische en economische haalbaarheid van de emissiegrenswaarden die volgen uit de stofklasse waarin een stof wordt ingedeeld. De doorwerking van REACH en andere wet- en regelgeving en voortschrijdende inzichten, maakt dat er in de loop van de tijd nieuwe stoffen op deze lijst zullen komen. Daarnaast zijn stoffen die bijvoorbeeld door zelfclassificatie door bedrijven als categorie 1a/b CMR zijn aangewezen niet opgenomen in bovengenoemde lijst. Deze stoffen moeten wel als zeer zorgwekkend worden beschouwd. Als een stof niet op de lijst in de Activiteitenregeling milieubeheer voorkomt, betekent dat derhalve niet dat deze stof geen zorgwekkende stof is. Degene die de activiteit verricht is verplicht om dit na te gaan. Doordat in de EU de informatie over stoffen toeneemt, kan het zijn dat stoffen die tot nu toe niet als zeer zorgwekkend werden beoordeeld dat op enig moment wel worden.
Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen op het moment dat stoffen in REACH op de kandidatenlijst worden geplaatst of op het moment dat bij een nieuwe publicatie van classificatie een stof bijvoorbeeld als kankerverwekkend in categorie 1a of 1b wordt ingedeeld.
Het begrip stookinstallatie is in artikel 3, onder 25, van de richtlijn gedefinieerd als elk technisch toestel waarin brandstoffen worden geoxideerd teneinde de aldus opgewekte warmte te gebruiken. In de richtlijn worden bijzondere regels gesteld aan grote stookinstallaties, dat zijn stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 Megawatt of meer. Deze grote stookinstallaties zijn geregeld in paragraaf 4.3 van dit besluit. Tot de een stookinstallatie behoort ook een voorziening voor de reiniging van het afgas.
Voor dit begrip wordt verwezen naar artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Daar is storten gedefinieerd als het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten.
In bijlage III van dit besluit zijn stoffen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S5, waarbij stuifklasse 1 sterk stuifgevoelig is, en stuifklasse 5 nauwelijks of niet stuifgevoelig is. Verontreiniging van de lucht met stuifgevoelige goederen kan worden voorkomen door bijvoorbeeld goederen te bevochtigen of te zorgen voor afzuigsystemen.
Er wordt onderscheid gemaakt in substraatmateriaal van plantaardige oorsprong en overig substraatmateriaal, zoals steenwol en glaswol. Voorbeelden van een substraat van een plantaardige oorsprong zijn: cocosvezel, veen en potgrond. Potgrond is een verzamelnaam en is een mengsel dat voor een groot deel bestaat uit veen. Afhankelijk van het gebruik wordt veen gemengd met producten zoals boomschors, kokos, compost, zand, meststoffen en kalk.
Een voorbeeld van het verdichten van afvalstoffen is het persen van afvalstoffen in een perscontainer.
Voor dit begrip wordt verwezen naar artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Daar is verwerken gedefinieerd als nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen met inbegrip van aan nuttige toepassing of verwijdering voorafgaande voorbereidende handelingen.
Voor dit begrip wordt verwezen naar artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Daar is verwijderen gedefinieerd als elke handeling met afvalstoffen die geen nuttige toepassing is zelfs als de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen. Tot deze handelingen behoren in ieder geval de handelingen die zijn genoemd in bijlage I bij de kaderrichtlijn afvalstoffen.
Een vloeistofdichte bodemvoorziening is een bodembeschermende voorziening die waarborgt dat dat geen vloeistof kan komen aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer of verharding. Een vloeistofdichte bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een asfaltvloer, betonnen vloer of kunststoffen vloer, maar het kan ook gaan om een ander type vloer met een vloeistofdichte minerale laag. Als een vloeistofdichte bodemvoorziening is voorgeschreven, zal bij de activiteit ook verwezen zijn naar de paragraaf 5.4.2, de module bodembeschermende voorzieningen. Hierin zijn aanvullende eisen gesteld.
Vluchtige organische stof is in artikel 3, onder 45, van de richtlijn industriële emissies gedefinieerd. Vluchtige organische stoffen komen vrij bij de verdamping van organische stoffen en bij onvolledige verbranding.
Voor dit begrip wordt verwezen naar artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Daar is voorbereiden voor hergebruik gedefinieerd als nuttige toepassing bestaande uit controleren, schoonmaken of repareren, waarbij producten of componenten van producten, die afvalstoffen zijn geworden, worden klaargemaakt zodat ze zullen worden hergebruikt zonder dat verdere voorbehandeling nodig is.
Vuurwerk wordt op grond van artikel 6 van de richtlijn pyrotechnische artikelen ondergebracht in categorie F1, F2, F3 respectievelijk F4. Bij vuurwerk van categorie F1 gaat het om vuurwerk dat zeer weinig gevaar en een te verwaarlozen geluidsniveau oplevert en bestemd is voor gebruik in een besloten ruimte, waaronder binnenshuis. Voorheen werd deze categorie aangeduid als fop- en schertsvuurwerk. Onder categorie F2 valt vuurwerk dat weinig gevaar en een laag geluidsniveau oplevert en bestemd is voor gebruik buitenshuis in een afgebakende plaats. Categorie F3 vuurwerk is vuurwerk dat middelmatig gevaar oplevert en is bestemd voor gebruik buitenshuis in een grote open ruimte. Het geluidsniveau is niet schadelijk voor de gezondheid. Onder categorie F4 wordt het zogenoemde professionele vuurwerk begrepen dat veel gevaar oplevert en dat alleen mag worden ontbrand door een persoon met een ontbrandingsvergunning en ontbrandingstoestemming.
Met de begripsomschrijving voor windpark wordt duidelijk gemaakt dat niet alleen de windturbines, maar ook andere installaties die door de exploitant worden opgericht voor het functioneren van het windpark, zoals een transformatorstation, onderdeel uitmaken van het windpark. Ook de kabels die de turbines onderling verbinden en deze verbinden met een transformatorplatform, maken deel uit van het windpark. De exportkabel maakt geen deel uit van het windpark. Kabels die deel uitmaken van het openbaar elektriciteitsnet en eventuele transformatorplatforms van de netbeheerder maken geen deel uit van het windpark.
Een windparkexportkabel is de kabel waarmee de stroom van een windpark naar een aansluitpunt met het hoogspanningsnet op land wordt gebracht. Voor toekomstige windparken kan gelden dat deze worden aangesloten op een net op zee met een transformatorstation van de netbeheerder. Zo’n transformatorstation en het net op zee behoren niet tot de windparkexportkabel als bedoeld in dit besluit.
Voor de begripsomschrijving van winningsafvalstof wordt verwezen naar het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dat besluit worden winningsafvalstof omschreven als afvalstof die rechtstreeks afkomstig is uit de prospectie, winning, behandeling en opslag van mineralen en de exploitatie van groeven, met uitzondering van afvalstof afkomstig van offshore-prospectie, -winning en -behandeling van mineralen.
Voor de begripsomschrijving van winningsafvalstoffenvoorziening wordt verwezen naar het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dat besluit wordt winningsafvalstoffenvoorziening omschreven als terrein waar uitsluitend winningsafvalstoffen worden gestort of verzameld, dan wel het gedeelte van een terrein waar winningsafvalstoffen worden gestort of verzameld.
Een zeer kwetsbaar gebouw wordt in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als gebouw als bedoeld in bijlage VI, onder E. Daarbij gaat het om een gebouw met bepaalde aangegeven gebruiksfuncties. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij bijlage VI, onder E, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Een stof wordt aangemerkt als zeer zorgwekkende stof (ZZS) als deze voldoet aan artikel 57 van de verordening REACH.108 De selectiecriteria in artikel 57 van die verordening zijn:
– Kankerverwekkend (C),
– Mutageen (M),
– Giftig voor de voortplanting (R),
– Persistent, bioaccumulerend en giftig (PBT),
– Zeer persistent en zeer bioaccumulerend (vPvB), of
– Van soortgelijke zorg (zoals hormoonverstorende stoffen).
Het doel van paragraaf 4.2 van dit besluit is het voorkomen van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, en de gevolgen van dergelijke ongevallen te beperken. Bepalend voor het begrip ‘zwaar ongeval’ is het ontstaan van ernstig gevaar voor de gezondheid, ongeacht of die mensen zich binnen of buiten de Seveso-inrichting bevinden, en voor het milieu als gevolg van calamiteiten met gevaarlijke stoffen. Ook is het volgens deze omschrijving niet relevant of de gevolgen direct merkbaar zijn of dat het enige tijd duurt voordat het ernstige gevaar ontstaat. Met gevaar wordt volgens de Seveso III-richtlijn bedoeld de intrinsieke eigenschap van een gevaarlijke stof of van een fysische situatie die potentieel tot schade voor de gezondheid of het milieu kan leiden. Het is hierbij irrelevant of de schade voor het milieu binnen of buiten de Seveso-inrichting ontstaat. De omschrijving in de Seveso III-richtlijn geeft enkele voorbeelden van gebeurtenissen waaraan kan worden gedacht bij een zwaar ongeval, zoals een zware emissie, brand of explosie. Dit is een verduidelijking omdat het begrip ‘gebeurtenis’ erg algemeen en breed is. De voorbeelden van zware ongevallen zijn niet limitatief. Een overstroming of een aardbeving kan als gebeurtenis ook een zwaar ongeval binnen de inrichting veroorzaken. Het begrip zwaar ongeval is met deze omschrijving minder ruim dan de begripsomschrijving van ‘ongewoon voorval’ in de wet. De begripsomschrijving van ongewoon voorval in de wet ziet namelijk op alle gebeurtenissen, ongeacht de oorzaak daarvan, die afwijken van het normale verloop van een activiteit, zoals een storing, ongeluk, calamiteit, waardoor significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan. Daarbij geeft de wet aan dat een zwaar ongeval als bedoeld in de Seveso-richtlijn in ieder geval wordt beschouwd als een ongewoon voorval. Daarmee zijn alle zware ongevallen ook te beschouwen als ongewone voorvallen. Het omgekeerde geldt niet: niet alle ongewone voorvallen zijn ook zware ongevallen. Bij een ongewoon voorval hoeven bijvoorbeeld geen gevaarlijke stoffen betrokken te zijn en het voorval kan ook een emissie of een binnenbrand zijn.
De verplichtingen tot het treffen van maatregelen en het informeren van het bevoegd gezag geldt voor de veroorzaker van een ongewoon voorval (afdeling 2.7). Degene die een Seveso-inrichting exploiteert moet dus het bevoegd gezag informeren over alle ongewone voorvallen.
Een zwaar ongeval zal in veel gevallen kunnen worden beschouwd als een ramp als bedoeld in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s. Dat is het geval als het zware ongeval het leven en de gezondheid van veel personen, het milieu of grote materiële belangen in ernstige mate heeft geschaad of heeft bedreigd, en waarbij een gecoördineerde inzet van diensten of organisaties van verschillende disciplines is vereist om de dreiging weg te nemen of de schadelijke gevolgen te beperken. In geval van een ramp stelt een ieder die daarvan kennis draagt, de burgemeester van de gemeente waar de ramp plaatsvindt zo spoedig mogelijk daarvan op de hoogte (artikel 50, eerste lid van de Wet veiligheidsregio’s). Een ieder die over relevante veiligheidstechnische gegevens beschikt, verschaft de burgemeester de informatie die nodig is voor een adequate uitvoering van diens taken (artikel 50, tweede lid van de Wet veiligheidsregio’s). Dit is nader geregeld in het Besluit informatie inzake rampen en crises.
ADR staat voor 'Accord européen relatif au transport international de marchandises Dangereuses par Route’. De ADR is het verdrag voor het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg. De Nederlandstalige versie van de ADR 2015 is te vinden op de website van de rijksoverheid: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/gevaarlijke-stoffen/documenten/publicaties/2013/02/19/overzicht-specifieke-technische-voorschriften-per-soort-vervoer.
Deze bijlage bevat de categorieën van afvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.39, 3.40, 3.185, 3.196 en 3.197. In die artikelen worden voorwaarden gesteld om het mengen van afvalstoffen binnen of buiten het toepassingsbereik van een paragraaf te brengen (artikel 3.39, 3.185) of om vrij te stellen van vergunningplicht (artikel 3.40, 3.196 en 3.197). In de genoemde artikelen wordt gesproken van mengen van afvalstoffen ‘binnen dezelfde categorie’ of het mengen van afvalstoffen ‘van verschillende categorieën’. In deze bijlage is aangegeven wat deze verschillende categorieën zijn en als sprake is van dezelfde categorie. De tekst van deze bijlage is ook opgenomen als bijlage 5 in het Landelijk afvalbeheerplan. Voor een uitgebreide toelichting op de bijlage wordt verwezen naar het Landelijk afvalbeheerplan. Daarnaast bevat dat plan een tabel met vergelijkbare Eural-codes.
Het uitgangspunt is dat het mengen van afvalstoffen met andere afvalstoffen niet wenselijk is, tenzij de afvalstoffen in dezelfde categorie vallen. In deze bijlage staan de categorieën van afvalstoffen die in beginsel niet met elkaar gemengd mogen worden. De tabel bevat in de eerste kolom de categorieaanduiding. Met het mengen van afvalstoffen ‘binnen eenzelfde categorie’ wordt het samenvoegen van afvalstoffen die van elkaar verschillen in aard, samenstelling of concentratie bedoeld die alle binnen één categorieaanduiding vallen. Bijvoorbeeld het samenvoegen van a-hout en b-hout. Beide afvalstoffen vallen binnen dezelfde categorie van afvalstoffen in deze bijlage (categorie 14), maar verschillen wel van aard, samenstelling of concentratie.
Met het mengen van afvalstoffen ‘van verschillende categorieën’ wordt het samenvoegen van afvalstoffen bedoeld die binnen verschillende categorieaanduidingen vallen. Bijvoorbeeld het samenvoegen van kunststofafval (categorie 16) met metaalafval (categorie 17). Ook categorieën die zijn aangeduid met hetzelfde nummer en voorzien van de aanduiding A en B worden beschouwd als verschillende categorieën. Behalve bij de toepassing van artikel 3.39, eerste lid, onderdelen d en e en artikel 3.185, derde lid, onder l. Voor die artikelen geldt (zie voetnoot [1]) dat het mengen van afvalstoffen die vallen onder categorieën die zijn aangeduid met hetzelfde nummer, voorzien van de aanduiding A en B, aangemerkt wordt als het mengen van afvalstoffen ‘binnen dezelfde categorie’. En niet als het mengen van afvalstoffen ‘van verschillende categorieën’. Bij categorieën die zijn aangeduid met hetzelfde nummer en voorzien van de aanduiding A en B gaat het om afvalstoffen die zowel gevaarlijk (aanduiding A) als niet-gevaarlijk (aanduiding B) kunnen zijn. In de praktijk volgen deze gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen dezelfde verwerkingsroute zodat scheiding milieuhygiënisch niet zinvol is. Zo zijn bijvoorbeeld elektrische en elektronische apparaten niet allemaal gevaarlijke afvalstoffen, maar de verwerkingsmethode is voor beide groepen hetzelfde. Het heeft derhalve geen meerwaarde de apparaten voorafgaand aan het afvalbeheer (bijvoorbeeld de inname bij een elektronicazaak) gescheiden te houden in gevaarlijk afval en niet-gevaarlijk afval. Om die reden bestaat er geen bezwaar tegen het mengen en is het mengen ervan voorafgaand aan afvalbeheer zonder omgevingsvergunning toegestaan.
Bij een aantal categorieën in de tabel wordt gesproken over 'die gevaarlijke stoffen bevat' respectievelijk ‘die geen gevaarlijke stoffen bevat’. Hiermee is aangesloten bij de Eural-codes. Categorieën met de toevoeging 'die gevaarlijke stoffen bevat' in de tabel komen in grote lijnen overeen met categorieën die volgens de systematiek van de Eural als gevaarlijk afval moeten worden aangemerkt.
Alle afvalstoffen die vallen onder reikwijdte van dit besluit zijn onder te brengen onder één van de categorieën uit de tabel. Afvalstoffen die niet onder de categorieën 1 tot en met 83 gebracht kunnen worden, vallen onder categorie 84 of 85 (behalve afvalwaters, zie voetnoot [1]). Het gaat hier om twee restcategorieën van respectievelijk niet-brandbaar en brandbaar afval die in het algemeen alleen geschikt zijn om te worden gestort, respectievelijk verbrand. Voor het onderscheid tussen deze beide categorieën wordt aangehouden of storten van de afvalstroom is toegestaan volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het Landelijk afvalbeheerplan. Binnen deze categorieën mogen afvalstoffen in beginsel worden gemengd. De afvalstoffen komen immers uiteindelijk bij elkaar in een afvalverbrandingsinstallatie (AVI) of op een stortplaats terecht. Brandbaar afval dat niet onder de categorieën 1 tot en met 83 gebracht kan worden, mag niet gemengd worden met niet-brandbaar afval dat niet onder de categorieën 1 tot met 84 gebracht kan worden, zodat het niet op een stortplaats terechtkomt.
Voetnoot [1]:
Niet alle afvalwaterstromen zijn in een categorie in de bijlage opgenomen. Afvalwaterstromen die niet in categorie 1 tot en met 83 zijn genoemd, worden niet gerekend tot categorie 85A of 85B. Die afvalwaterstromen worden gerekend tot dezelfde categorie als andere afvalwaterstromen die niet in categorie 1 tot en met 83 genoemd zijn, als het lozen op dezelfde wijze is toegestaan én daarbij het behandelen voorafgaand aan het lozen op dezelfde wijze is toegestaan of dat er geen behandeling voorafgaand aan het lozen nodig is. Onder ‘als er geen behandeling voorafgaand aan het lozen nodig is’ valt zowel de situatie dat er helemaal geen behandeling voorafgaand aan het lozen is vereist als de situatie dat de afvalwaterstroom de benodigde behandeling heeft ondergaan en vervolgens geloosd mag worden.
Tegen dergelijk mengen, dat bijvoorbeeld plaatsvindt voordat het afvalwater in een gemeentelijk vuilwaterriool wordt geloosd, bestaat milieuhygiënisch geen bezwaar, omdat met regels die voor het lozen van verschillende afvalwaterstromen (in dit besluit, in een omgevingsvergunning of op decentraal niveau) er al in is voorzien, dat de bescherming van het milieu afdoende is gewaarborgd.
Voetnoot [2]:
Met het mengen van afvalstoffen ‘van verschillende categorieën’ wordt het samenvoegen van afvalstoffen bedoeld die binnen verschillende categorieaanduidingen vallen. Bijvoorbeeld het samenvoegen van kunststofafval (categorie 16) met metaalafval (categorie 17). Ook categorieën die zijn aangeduid met hetzelfde nummer en voorzien van de aanduiding A en B worden beschouwd als verschillende categorieën. Dit geldt niet bij de toepassing van artikel 3.39, eerste lid, onderdelen d en e en artikel 3.185, derde lid, onder l. Voor die artikelen geldt dat het mengen van afvalstoffen die vallen onder categorieën die zijn aangeduid met hetzelfde nummer, voorzien van de aanduiding A en B, aangemerkt wordt als het mengen van afvalstoffen ‘binnen dezelfde categorie’ en niet als het mengen van afvalstoffen ‘van verschillende categorieën’. Bij categorieën die zijn aangeduid met hetzelfde nummer en voorzien van de aanduiding A en B gaat het om afvalstoffen die zowel gevaarlijk (aanduiding A) als niet-gevaarlijk (aanduiding B) kunnen zijn. In de praktijk volgen deze gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen dezelfde verwerkingsroute zodat scheiding milieuhygiënisch niet zinvol is. Zo zijn bijvoorbeeld elektrische en elektronische apparaten niet allemaal gevaarlijke afvalstoffen, maar de verwerkingsmethode is voor beide groepen hetzelfde. Het heeft derhalve geen meerwaarde de apparaten voorafgaand aan het afvalbeheer (bijvoorbeeld de inname bij een elektronicazaak) gescheiden te houden in gevaarlijk afval en niet-gevaarlijk afval. Om die reden bestaat er geen bezwaar tegen het mengen en is het mengen ervan voorafgaand aan afvalbeheer zonder omgevingsvergunning toegestaan.
Voetnoot [3]:
Voor de vraag of een afvalstof gevaarlijke afval is, is de Eural-lijst bepalend.
De omschrijving van de categorieën waarvoor de code ‘ga’ staat is zo dat afvalstoffen die aan deze omschrijving voldoen automatisch ook gevaarlijk afval zijn.
Bij de code ‘nga’ is het niet automatisch zo dat afvalstoffen die aan de omschrijving voldoen automatisch ook niet-gevaarlijk afval zijn. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een onverwachte verontreiniging. Een afvalstof die voldoet aan de omschrijving van een categorie waar ‘nga’ voor staat maar die toch om een reden gevaarlijk afval is, kan niet in de categorie vallen.
Deze nota van toelichting onderteken ik mede namens de Minister van Economische Zaken, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
De Minister van Infrastructuur en Milieu,
Voorstel van wet tot aanvulling en wijziging van de Omgevingswet, intrekking van enkele wetten over de fysieke leefomgeving, wijziging van andere wetten en regeling van het overgangsrecht voor de invoering van de Omgevingswet. Het advies hierbij is uitgebracht onder nummer W14.17.0198/IV.
Ontwerpbesluit houdende procedurele regels en regels over algemene onderwerpen over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving. Het advies hierbij is uitgebracht onder nummer W14.17.0197/IV.
Ontwerpbesluit houdende regels over de kwaliteit van de fysieke leefomgeving en de uitoefening van taken en bevoegdheden. Het advies hierbij is uitgebracht onder nummer W14.17.0199/IV.
Ontwerpbesluit houdende regels over bouwwerken in de fysieke leefomgeving. Het advies hierbij is uitgebracht onder nummer W04.17.0186/I.
Wet van 23 maart 2016, houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet).
Voorlichting van 25 januari 2012 met betrekking tot de herziening van het omgevingsrecht, No.W14.11.0341/IV (bijlage bij Kamerstukken II 2011/12, 33 118, nr. 3) en advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 13 januari 2014 over het voorstel van wet houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet), (W14.13.0235/IV), Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 4, blz. 14.
De beoogde datum van inwerkingtreding is recent uitgesteld. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft aan de Tweede Kamer gemeld dat de nieuwe datum van inwerkingtreding 1 januari 2021 wordt (brief van 6 oktober 2017), Kamerstukken II 2017/18, 33 118, nr. 98.
In mei 2017 heeft de Afdeling adviezen uitgebracht over de voorstellen voor de Aanvullingswetten Geluid en Bodem (Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 19 mei 2017 over het voorstel van wet tot wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten met het oog op het beschermen van de bodem, met inbegrip van het grondwater, en het duurzaam en doelmatig gebruik van de bodem (Aanvullingswet bodem Omgevingswet), (W14.16.0417/IV) (nog niet gepubliceerd), en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 19 mei 2017 over het voorstel van wet tot wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten met het oog op de beheersing van geluidbelasting afkomstig van infrastructuur en industrieterreinen (Aanvullingswet geluid Omgevingswet), (W14.16.0418/IV) (nog niet gepubliceerd).
Toelichting bij de Omgevingswet, Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, blz. 7, 23 en 50. Hoofdstuk 2 van de Omgevingswet bevat de grondslagen voor omgevingswaarden, instructieregels en instructies.
Artikel 2.9 van de Omgevingswet. De omgevingswaarden worden uitgedrukt in meetbare of berekenbare eenheden of anderszins in objectieve termen.
Advies bij de Omgevingswet, (W14.13.0235/IV), Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 4, blz. 32.
Zie in dit verband ook het advies van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur Vernieuwing omgevingsrecht: maak de ambities waar, Rli 2015/07, december 2015, blz. 39 ev.
Zie Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, blz. 16–17 voor een vollediger beschouwing van de aanleiding.
Deze omvat de rijksregels die bij inwerkingtreding van het stelsel komen te vervallen en overgaan naar het omgevingsplan en de waterschapsverordening. Zie paragraaf 5.2.3 van de toelichting op de Invoeringswet.
Zie Kamerstukken II 2014/15, 33 962, nr. 12, blz. 87–93; Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 43, antwoorden op vragen 32, 39, 70 en 143.
Eindrapportage Pilots omgevingsvisie. ‘Vertel dit verhaal niet verder. Doe het gewoon!’. Bijlage bij Kamerstukken II 2015/16, 33 118, nr. 20, blz. 81.
Wet van 18 april 2018 tot wijziging van de Wet ruimtelijke ordening en de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (afschaffing actualiseringsplicht bestemmingsplannen en beheersverordeningen) (Stb. 2018, 138).
Onder andere: ‘Waar keuzes eenmaal zijn gemaakt, en bijvoorbeeld economische belangen en milieubelangen zorgvuldig tegen elkaar zijn afgewogen, ligt het niet in de rede om vervolgens veel ruimte te laten voor afwijkingsmogelijkheden.’ En: ‘Voorts wijst de Afdeling erop dat door meer ruimte te scheppen voor bestuurlijke afweging wettelijke voorschriften weliswaar minder star worden, maar tegelijkertijd de eenvoud en voorspelbaarheid van wetgeving afneemt.’ (Voorlichting van 25 januari 2012 met betrekking tot de herziening van het omgevingsrecht, No.W14.11.0341/IV, bijlage bij Kamerstukken II 2011/12, 33 118, nr. 3, blz. 19 resp. 20).
Anders dan het Activiteitenbesluit is het Bal bijvoorbeeld niet van toepassing op detailhandelsbedrijven, horecabedrijven en kantoorgebouwen. Ander voorbeeld is dat het begrip geurgevoelig object uit artikel 1 van de Wet geurhinder verdwijnt waardoor bepaalde locaties (horecabedrijven, penitentiaire inrichting) niet langer als geurgevoelig worden aangemerkt (paragraaf 8.1.6.6. toelichting bij het Bkl).
De waterschapsverordening is ook van groot belang maar heeft als instrument van functioneel bestuur een beperktere reikwijdte. Zie voor de bijzondere positie van het omgevingsplan ook ten opzichte van de provinciale verordening (op het punt van toedeling van functies aan locaties) de toelichting bij de Omgevingswet, blz. 91.
Artikel 2.23, vijfde lid resp. art 2.25, vijfde lid, van de Omgevingswet. Het gaat dan niet om bij wet al voorgeschreven specifieke instructieregels in verband met bijv. implementatie of een ander concreet belang.
Artikel 5.162 van het Bkl.: instructieregels over primaire waterkeringen (paragraaf 5.1.3.3), bouwen aan de kust (paragraaf 5.1.3.4), grote rivieren (paragraaf 5.1.3.5), het IJsselmeergebied (paragraaf 5.1.3.6), vrije horizon kust (paragraaf 5.1.5.2), behoud van ruimte voor toekomstige functies (paragraaf 5.1.6), behoeden van de staat en werking van infrastructuur of voorzieningen (paragraaf 5.1.7) en het voorkomen van belemmeringen voor gebruik en beheer van hoofdspoorweginfrastructuur en rijkswegen (artikel 5.159).
Zo kan de ontheffing dienen voor het wegnemen van ‘fricties en onbillijkheden’ (toelichting bij de Omgevingswet, blz. 107). De artikelsgewijze toelichting (toelichting bij de Omgevingswet blz. 435) noemt ontwikkelingen met behulp van maatwerkoplossingen of innovatieve initiatieven en stelt ‘Anders dan onder de Wet op de ruimtelijke ordening is deze ontheffingsmogelijkheid ook bedoeld voor ontheffingverlening in gevallen die in zijn algemeenheid voorzienbaar zijn, maar in hun specifieke casuïstiek niet.’ Zie in dit verband ook A.G.A. Nijmeijer, ‘De ontheffing van instructieregels in de Omgevingswet’, TBR 2016, 81, nr. 6.
Zie ook Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, blz. 124–128 en Kamerstukken II 2014/15, 33 962, nr. 12, blz. 176–181.
Het op 5 juni 1992 te Rio de Janeiro tot stand gekomen verdrag inzake de biologische diversiteit (Trb. 1992, 164 en Trb. 2015, 122).
Waarbij opstelling van het omgevingsplan kennelijk als uitvoering wordt gezien. Een kwalitatieve beschouwing van de concept-AMvB’s onder de Omgevingswet: Op weg naar het realiseren van een gelijkwaardig beschermingsniveau en het waarmaken van ambities (milieueffectentoets van 18 november 2016, kenmerk 2016-0170), Bilthoven: RIVM 2016, www.rivm.nl.
Standaardwaarden voor bodem en geluid bij wegen, spoorwegen en industrieterreinen zullen met het voorgenomen Aanvullingsbesluiten bodem en geluid Omgevingswet worden ingevoegd in het Bkl.
Dit volgt uit de artikelen 5.66 en 5.68 van het Bkl (paragraaf 8.1.3. van de toelichting bij het Bkl).
Gemeenten mogen bij geluid, geur en trilling als ‘zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen’ dit rechtvaardigen ook van het basisbeschermingsniveau nog afwijken. Men heeft hierbij het oog op plattelandswoningen of andere gebouwen die een functionele binding hadden met de activiteit zoals voormalige bedrijfswoningen, stations- en seinpostwoningen. Zie paragraaf 2.3.8. en 8.1.3. van de toelichting bij het Bkl en de artikelen 5.85 (trilling), 5.99 van het Bkl (geur door het exploiteren van zuiveringtechnische werken), 5.113 (geur door het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf).
Waar de LA max op de gevel van gevoelige gebouwen op grond van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit in de avond 65 dB(A) en in de nacht 60 dB(A) is, wordt dat op grond van artikel 5.65 van het Bkl in de avond 65 of 70 dB(A) en in de nacht 65 of 70 dB(A). Waar de LA max binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen op grond van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit in de avond 50 dB(A) en in de nacht 45 dB(A) is, wordt dat op grond van artikel 5.65 Bkl in de avond 45 of 55 dB(A) en in de nacht 45 of 55 dB(A). Het Bkl maakt nog onderscheid tussen het maximaal geluidniveau (LA max) veroorzaakt door aandrijfgeluiden van transportmiddelen en door andere piekgeluiden.
Tabel 5.65.1 en tabel 5.65.2 van het Bkl. Zie ook: Een kwalitatieve beschouwing van de concept-AMvB’s onder de Omgevingswet: Op weg naar het realiseren van een gelijkwaardig beschermingsniveau en het waarmaken van ambities (milieueffectentoets van 18 november 2016, kenmerk 2016-0170), Bilthoven: RIVM 2016, www.rivm.nl.
Toelichting bij het Bkl, paragraaf 8.1.6.6. Zie ook: Een kwalitatieve beschouwing van de concept-AMvB’s onder de Omgevingswet: Op weg naar het realiseren van een gelijkwaardig beschermingsniveau en het waarmaken van ambities (milieueffectentoets van 18 november 2016, kenmerk 2016-0170), Bilthoven: RIVM 2016, www.rivm.nl.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar Kamerstukken I 2016/17, 33 118, P en Kamerstukken I 2016/17, 33 118, Q, antwoord 19.
Concreet punt van zorg is de Aanvullingswet Natuur. De geldende wetgeving – de Wet natuurbescherming (Wnb) – voorziet voor een aantal onderwerpen in een verplichting om een ontwerp van een amvb pas in procedure te brengen, een ministeriële regeling pas vast te stellen of een besluit pas te nemen, nadat overleg over de ontwerpregelgeving heeft plaatsgevonden met de provincies. Voor een aantal onderwerpen geldt bovendien de eis dat er overeenstemming over de ontwerpen van regelgeving bestaat met de provincies. Hieraan liggen afspraken tussen Rijk en provincies ten grondslag. De Aanvullingswet Natuur voorziet echter niet in specifieke bepalingen die overleg of overeenstemming op het gebied van natuurbescherming tussen verschillende overheden voorschrijven. In het advies over de aanvullingswet zal hier nader op worden ingegaan.
In haar advies over de Omgevingswet heeft de Afdeling aandacht gevraagd voor zowel de toelichting over de beoogde werking van artikel 2.3 als voor de inhoud en vormgeving ervan. Dit heeft geleid tot verduidelijkingen in zowel de toelichting als de wettekst. Zo is duidelijker geworden op welke wijze het subsidiariteitsbeginsel een rol speelt bij de toedeling van taken en bevoegdheden. In de wettekst is aan artikel 2.3 het eerste lid toegevoegd en zijn verder onder meer de destijds in het voorstel opgenomen begrippen ‘gemeente-overstijgend’ en ‘regio-overstijgend’ vervangen door de begrippen ‘provinciaal belang’ en ‘nationaal belang’.
Dat komt tot uitdrukking door het gebruik van de zinssnede ‘met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede (of: derde) lid’. Bijvoorbeeld bij de provinciale taak tot gebiedsgerichte coördinatie van de uitoefening van taken en bevoegdheden door gemeenten en waterschappen (artikel 2.18), de bevoegdheden om omgevingswaarden vast te stellen (artikelen 2.12 en 2.14), de bevoegdheden om instructieregels vast te stellen (artikelen 2.22 en 2.24) of instructies te geven (artikelen 2.33 en 2.34), de bevoegdheden om een projectbesluit vast te stellen (artikel 5.44), en de provinciale bevoegdheid om een interventiebesluit te nemen (16.21).
De literatuur is ook uiterst kritisch op dit punt. Zie onder meer D. Korsse, ‘Het subsidiariteitsvereiste in de Omgevingswet’, Gst. 2016/62, nr. 7438, blz. 328–334; R. Kegge, Interbestuurlijk toezicht in de ruimtelijke ordening. Een juridisch onderzoek naar het nut en de noodzaak van de reactieve aanwijzing als toezichtinstrument in de ruimtelijke ordening (diss. Universiteit Utrecht), Den Haag: Stichting Instituut voor Bouwrecht (Bouwrecht monografieën) 2015; C.P. Hageman, Sturing in de ruimtelijke ordening door Rijk en provincies, een juridisch onderzoek naar sturingsinstrumenten van Rijk en provincies en hun verenigbaarheid met de gedecentraliseerde bevoegdheidsverdeling in het ruimtelijk bestuursrecht (diss. Rijksuniversiteit Groningen), Den Haag: Stichting Instituut voor Bouwrecht (Bouwrecht monografieën), 2016.
Zo regelt artikel 4.1 van de Wro dat indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken bij provinciale verordening regels worden gesteld over – onder meer – de inhoud van bestemmingsplannen of omgevingsvergunningen waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan. De bevoegdheid van de provincie om een reactieve aanwijzing te geven is – in artikel 3.8, zesde lid, van de Wro – eveneens afhankelijk gesteld van het bestaan van provinciale belangen.
Onder meer de Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PB 2008, L 152/1)
Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 30 september 2016, Vierde periodieke beschouwing over interbestuurlijke verhoudingen in het sociale en fysieke domein ‘En nu verder!’, (W04.15.0367/I), Kamerstukken II 2016/17, 34 550-VII, nr. 12 (bijlage), onder meer paragrafen 4.3.2 en 4.3.3.
Als voorbeelden worden gegeven de veel voorkomende bouwwerken zoals dakkapellen, bijbehorende bouwwerken en erf- en terreinafscheidingen die nu nog landelijk uniform als vergunningvrij zijn aangewezen.
Toelichting bij de Invoeringswet, paragraaf 2.2.1.6. Als voorbeelden worden gegeven de veel voorkomende bouwwerken zoals dakkapellen, bijbehorende bouwwerken en erf- en terreinafscheidingen die nu nog landelijk uniform als vergunningvrij zijn aangewezen. Opgemerkt wordt dat gemeenten er echter per locatie in het omgevingsplan voor kunnen kiezen om meer bouwwerken vergunningvrij te maken.
Zo kan bijvoorbeeld het vergunningvrij behouden van uitbouwen in het achtererfgebied – zoals nu is geregeld in het Besluit omgevingsrecht – in strijd zijn met een gemeentelijke wens om verdichting van binnentuinen tegen te gaan.
Artikelsgewijze toelichting bij het voorgestelde artikel 18.22 dat daarvoor de grondslag biedt. Het Invoeringsbesluit ligt thans nog niet ter advisering voor.
Zie hierover ook S. Bartel, ‘Taken en positie van de omgevingsdienst bij het omgevingsplan’, in: S. Bartel, H. Borgers, E. Broeren e.a., Milieubescherming in het omgevingsplan (Vereniging voor milieurecht 2016-1), Den Haag: Boom juridisch 2017, p. 169–181.
Voorgesteld artikel 18.18 regelt de reikwijdte van de ‘VTH-bepalingen’ in de Omgevingswet. De artikelsgewijze toelichting beschrijft dat uit de (niet limitatieve) opsomming bij de omschrijving van het term ‘uitvoeringstaak’ duidelijk wordt dat met die term enerzijds op meer bevoegdheden en taken wordt gedoeld dan de oorspronkelijke term ‘vergunningverlening’ zichtbaar maakte, maar dat anderzijds niet beoogd is om de uitoefening of uitvoering alle bij de Omgevingswet toegekende bevoegdheden en taken te omvatten: ‘VTH’ ziet namelijk niet op bevoegdheden en taken als het opstellen van omgevingsvisies, -plannen of -verordeningen of programma’s.’
Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 30 september 2016, Vierde periodieke beschouwing over interbestuurlijke verhoudingen in het sociale en fysieke domein ‘En nu verder!’, (W04.15.0367/I), Kamerstukken II 2016/17, 34 550-VII, nr. 12 (bijlage), paragraaf 2.3.4.
Bestuursafspraken 2011–2015 (Kamerstukken II 2010/11, 29 544, nr. 336, bijlage), Bestuursakkoord Water (Kamerstukken II 2010/11, 27 625, nr. 190, bijlage), Wet afschaffing Wgr-plusregio’s (Stb. 2014, 557) en de Wet natuurbescherming (Stb. 2016, 34). Zie ook Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, blz. 43–44 en 49–50 en Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 4, blz. 44.
Nota van toelichting bij het Bkl, paragrafen 2.3.6 en 8.4.2 en de artikelen 5.2, 5.37 en 5.38 Bkl.
Artikel 117, tweede lid, van de Gemeentewet en artikel 115, tweede lid, van de Provinciewet.
Afspraken tussen VNG en het Ministerie van IenM over de stelselherziening van het Omgevingsrecht, 15 februari 2013.
Afsprakenkader tussen de Unie van Waterschappen en het ministerie van IenM over de stelselherziening van het omgevingsrecht d.d. 5 juni 2013.
Afspraken tussen IPO en het ministerie van IenM over de stelselherziening van het omgevingsrecht, Den Haag, 6 juni 2013.
Toelichting bij het Ob, paragraaf 3.2.4.2 (Flexibiliteit, open normen, beleidsregels en rechtszekerheid).
Toelichting bij het Ob, paragraaf 3.2.4.2 (Flexibiliteit, open normen, beleidsregels en rechtszekerheid).
Toelichting bij het Ob, Paragraaf 3.2.4.2 (Flexibiliteit, open normen, beleidsregels en rechtszekerheid).
Toelichting bij het Ob, paragraaf 3.2.4.2 (Flexibiliteit, open normen, beleidsregels en rechtszekerheid).
Toelichting bij de Invoeringswet, paragraaf 2.2.1.3 (Splitsing vergunningplicht voor de bouwactiviteit in een technische vergunning en een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit).
Toelichting bij de Invoeringswet, paragraaf 2.2.1.5 (Omgevingsplanactiviteit voor een bouwwerk).
F. Brouwer, B. Rademaker, ‘Een nieuwe opzet van de vergunningplicht voor bouwwerken in de Omgevingswet’, TBR 2017/39, nr. 3, blz. 218–225.
F. Brouwer, B. Rademaker, ‘Een nieuwe opzet van de vergunningplicht voor bouwwerken in de Omgevingswet’, TBR 2017/39, nr. 3, blz. 223.
De toelichting bij het Ob (paragraaf 3.2.4.1, Overgangsrecht en gebodsbepalingen) noemt als voorbeeld dat als op enig moment in de regels wordt vastgelegd dat laden en lossen op een bepaalde locatie of bepaalde tijdstippen niet meer is toegestaan, dergelijke activiteiten niet nog jaren zouden moeten kunnen voortduren vanwege eerbiedigend overgangsrecht.
Als voorbeeld van een wijziging die naar omstandigheden de grenzen van deze beginselen zou kunnen overschrijden noemt de toelichting bij het Ob (paragraaf 3.2.4.1, Overgangsrecht en gebodsbepalingen) een plicht om woningen te bouwen op een locatie waar een bedrijf is gevestigd.
Deze omvat de rijksregels die bij inwerkingtreding van het stelsel komen te vervallen en overgaan naar het omgevingsplan en de waterschapsverordening. Zie paragraaf 5.2.3 van de toelichting op de Invoeringswet.
Artikelsgewijze toelichting op artikel 4.7 van de Omgevingswet (Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3).
Consultatiereactie Afdeling bestuursrechtspraak over de uitvoeringsbesluiten van 29 september 2016, blz. 6–7.
Zie de artikelen 2.10 (zorgplicht voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten), 6.6 (zorgplicht voor activiteiten in of bij waterstaatswerken in beheer bij het Rijk), artikel 7.6 (zorgplicht activiteiten in de Noordzee), 8.6 (zorgplicht voor activiteiten rond rijkswegen), 11.11 (zorgplicht voor activiteiten die het cultureel erfgoed betreffen) en 12.9 (zorgplicht voor activiteiten die het werelderfgoed betreffen).
Zie bijvoorbeeld artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit en artikel 13 van de Wet bodembescherming.
Consultatiereactie Afdeling bestuursrechtspraak over de uitvoeringsbesluiten van 29 september 2016, blz. 8.
Zie de interventiematrix van de landelijke handhavingsstrategie, https://www.infomil.nl/onderwerpen/integrale/handhaving/landelijke/introductie/
De taak van de omgevingsdiensten wordt nu geregeld in artikel 5.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de artikelen 7.1 en 7.2 van het Besluit omgevingsrecht. Het zal worden geregeld bij en krachtens de voorgestelde artikelen 18.21 tot en met 18.23 van de Omgevingswet.
Advies van het Bureau ICT-Toetsing, 7 september 2017, Kamerstukken II 2017/18, 33 118, nr. 98, bijlage, blz. 4.
Toelichting, paragraaf 7.2 (Gevolgen voor administratieve lasten van burgers en bedrijven en bestuurlijke lasten voor overheden).
Artikelen 124 tot en met 124h, 268 en 274 van de Gemeentewet; artikelen 121 tot en met 121f, 253 en 261 van de Provinciewet.
Artikel 3.1, onderdeel C, van de Invoeringswet wijzigt de bijlage bij artikel 124b van de Gemeentewet om over de provincie heen te kunnen springen. Blijkens de toelichting op het artikel is dit gedaan met het oog op DSO.
Vergelijk aanwijzing 262 van de Aanwijzingen voor de regelgeving: geen voorstellen van wet worden aanhangig gemaakt waarvan de beleidsvoorbereiding en de besluitvorming niet zijn afgerond.
Advies van het Bureau ICT-Toetsing, 7 september 2017, Kamerstukken II 2017/18, 33 118, nr. 98, bijlage, blz. 5, 7. Reactie op het advies: Kamerstukken II 2017/18, 33 118, nr. 98 .
Toelichting, paragraaf 2.1.4.2 (Verbeterdoelen, fasering en financiering van het DSO); toelichting op artikel 20.31, eerste lid.
Tenzij het gaat om ‘het aanbieden van goederen of diensten door bestuursorganen aan andere bestuursorganen of aan overheidsbedrijven voor zover deze goederen of diensten zijn bestemd voor de uitvoering van een publiekrechtelijke taak’ (artikel 25h, tweede lid, Mededingingswet).
Gedacht kan worden aan formulering als alleenrecht van de informatiehuistaak. Aanbesteding is dan niet verplicht als het informatiehuis zelf ook aanbestedende dienst is (vgl. HR 18 november 2011 AVR Afvalverwerking / gemeente Westland en Huisvuilcentrale Noord-Holland, ECLI:NL:HR:2011: BU4900). Ook kan gedacht worden aan vormgeving als concessie. In dat geval geldt mogelijk het bijzondere regime van Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (PB 2014, L 94).
Toelichting, paragraaf 2.1.4.6 (Bescherming van persoonsgegevens), onder ‘Gegevensbeschermingeffectbeoordeling’.
Dit vergt mogelijk aanpassing van voorgesteld artikel 20.24, tweede lid, van de Omgevingswet.
Visie op het stelsel van basisregistraties, Kamerstukken II 2009/10, 29 362, nr. 176, bijlage. Uitgewerkt in, bijvoorbeeld, de artikelen 1.7 en 1.8 van de Wet basisregistratie personen.
Toelichting, paragraaf 2.1.4.7 (Verhouding tot andere regelgeving en de digitale overheid), onder ‘Generieke Digitale Infrastructuur’.
Wel over toegang tot aanvragen en meldingen (voorgesteld artikel 20.26, eerste lid, slot), maar uit de toelichting op het artikel valt af te leiden dat het alleen gaat om toegang door de aanvrager of melder.
Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PB 2008, L 152/1).
Dit zijn locaties waar nog overschrijdingen voor stikstofdioxide of PM10 zijn of waar de achtergrondconcentraties van stikstofdioxide of PM10 nog dusdanig zijn dat niet kan worden uitgesloten dat activiteiten of werken leiden tot een overschrijding van de rijksomgevingswaarden voor deze stoffen. Het gaat onder meer om de vijf grote steden en de regio’s met veel veehouderijen.
Artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onderdeel c, in samenhang met artikel 5.16, derde lid, van de Wet milieubeheer, het Besluit niet in betekende mate bijdragen en de Regeling niet in betekende mate bijdragen.
HvJ EU 10 april 1984, 14/83, Colson en Kamann, ECLI:EU:C:1984:153, punt 15, HvJ EU 9 september 1999, Commissie/Duitsland, C-217/97, ECLI:EU:C:1999:395, punt 31, HvJ EU 11 juli 2002, C-62/00, Marks & Spencer, ECLI:EU:C:2002:435, punten 26 en 27. Zie ook ABRvS 5 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC5789, r.o. 2.3.2.
Zie in dit verband artikel 23, eerste lid, tweede alinea, van de richtlijn luchtkwaliteit, zoals uitgelegd door HvJ EU 19 november 2014, C-404/13, Client Earth, ECLI:EU:C:2014:2382, punt 57.
Ook de VNG stelt in haar consultatiereacties bij de Invoeringswet (1 maart 2017, kenmerk ECFD/U201700154, blz. 9) en de amvb’s (11 oktober 2016, kenmerk ECFD/U201601303, blz 8) dat bestuurlijke afspraken ontoereikend zullen zijn en een gezamenlijke programmaplicht voor rijk, provincie en gemeente in geval van (dreigende) overschrijding van de omgevingswaarden van luchtkwaliteit dient te gelden.
HvJ EU 22 juni 1989, 103/88, Fratteli Costanzo, ECLI:EU:C:1989:256, punten 18-33, HvJ EU 12 juni 1990, C-8/88, Landbouwpremies (D), ECLI:EU:C:1990:241, punt 13, en HvJ EU 12 juni 1990, C-188/89, Foster e.a./British Gas plc, ECLI:EU:C:1990:313. Zie in dit verband ook de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag van 7 september 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:10171, r.o. 4.7. Dit is onderkend in de toelichting bij de Omgevingswet, Keamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, blz. 33.
Vgl. Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 41, antwoord op vraag 58 en nr. 43, antwoord op vraag 3.
Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB 2000, L 327/1).
Programma’s als bedoeld in artikelen 3.7, 3.8, tweede lid, en 3.9, tweede lid, van de Omgevingswet.
Voor grondwaterlichamen geldt een vergelijkbare systematiek: zie de artikelen 2.15 en 2.16 juncto artikel 4.14 Bkl.
Hoofdstuk 20 van de Omgevingswet en paragraaf 10.2.2 van het Bkl. In die paragraaf is – anders dan in paragraaf 13.3.2 van de toelichting bij het Bkl staat – geen monitoringsfrequentie opgenomen.
Artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.13. Voor zover hierbij wordt gedoeld op de actualisering van stroomgebiedbeheerplannen die elke zes jaar dient plaats te vinden (zie artikel 8.9 van het Ob), wijst de Afdeling er op dat dit niet een passende termijn is als bedoeld in artikel 3.11 van de Omgevingswet.
Het beginsel ‘geen achteruitgang’ wordt in de Krw niet verder uitgewerkt. In HvJ EU 1 juli 2015, C-461/13, Wezer, ECLI:EU:C:2015:433, punt 70, maakt het Hof duidelijk dat sprake is van achteruitgang van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a, sub I, van de Krw zodra één van de kwaliteitselementen een klasse achteruitgaat, ongeacht of het oppervlaktewaterlichaam als geheel een klasse achteruit gaat. Het Hof bepaalt verder dat wanneer een kwaliteitselement reeds in de laagste toestandsklasse verkeert, iedere achteruitgang van dat element is verboden. Met artikel 4.15, tweede lid, van het Bkl wordt hieraan op een juiste wijze uitvoering gegeven, nu dit artikel bepaalt dat voorkomen moet worden dat een stof of kwaliteitselement in een lagere klasse komt, ook indien dit geen gevolgen heeft voor de toestandsklasse van het oppervlaktewaterlichaam zelf.
Toelichting bij het Bkl, paragraaf 7.2.2 en de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.15.
HvJ EU 1 juli 2015, C-461/13, Wezer, ECLI:EU:C:2015:433, punten 31 t/m 50 en HvJ EU 4 mei 2016, C-346/14, Schwarze Sulm, ECLI:EU:C:2016:322, punten 53–56.
Zie ook de toelichting bij het Bkl over instructieregels van basistype 2 (rekening houden met), paragraaf 2.3.2.3.
Stb. 2013, 50 . Hiermee wordt een algemene wettelijke regeling van nadeelcompensatie in titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht voorzien.
Zie bijvoorbeeld I.P.A. van Heijst, ‘Schadeoorzaken en schaduwschade in de nieuwe Omgevingswet’, O&A 2017/64.
Vergelijk J.H.M. Huijts en C.W. Backes, ‘Reden tot discussie over het Nederlandse planschadestelsel?’, TO 2015, 3.
Voorgestelde artikelen 15.1 en 15.3 van de Omgevingswet. Op grond van het voorgestelde artikel 15.3, eerste lid, kan de aanvraag om schadevergoeding worden ingediend als degene die de activiteit gaat verrichten aan het bevoegd gezag informatie over die activiteit heeft verstrekt volgens de regels die daarvoor gelden of met de activiteit is begonnen.
Artikelsgewijze toelichting bij voorgesteld artikel 15.3, eerste lid, van de Omgevingswet.
Zie ook A.G.A. Nijmeijer, ‘Globale omgevingsplanregels en planschaderisico: een nieuwe planschaderegeling nodig?’, O&A 2017/63.
Zie artikel 16.65, eerste lid, van de Omgevingswet, samen met artikel 3.18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Toelichting bij de Invoeringswet, paragraaf 2.2.5 (Toepassing uitgebreide procedure omgevingsvergunning).
Vergelijk V.M.Y. van ’t Lam en A.G.A. Nijmeijer, ‘Op een beweeglijk standpunt sta je het sterkst. Pleidooi tegen de introductie van de uitgebreide procedure ‘op aanvraag’’, in: M en R 2017/62, afl. 50, blz. 60–74.
Toelichting bij het Bal, paragraaf 3.1.2 (Inzet van specifieke zorgplichten in dit besluit).
Toelichting bij het Bal, paragraaf 3.1.2 (Inzet van specifieke zorgplichten in dit besluit), een-na-laatste alinea.
Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht (L 328/28).
Artikelsgewijze toelichting in de Invoeringswet (artikel 1.1, onderdeel B) op voorgesteld artikel 1.8 van de Omgevingswet.
Voorgesteld artikel 22.4 van de Omgevingswet en de toelichting op dat artikel in de Invoeringswet (artikel 1.1, onderdeel HU).
Zie ook: artikel van S. Hilligers, T.E.P.A. Lam, A.G.A. Nijmeijer, ‘Van bestemmingsplan naar omgevingsplan volgens de Invoeringswet Omgevingswet’, in: TBR 2017/38, nr. 3, blz. 208–217.
Voorstel van wet tot aanvulling en wijziging van de Omgevingswet, intrekking van enkele wetten over de fysieke leefomgeving, wijziging van andere wetten en regeling van het overgangsrecht voor de invoering van de Omgevingswet. Het advies hierbij is uitgebracht onder nummer W14.17.0198/IV.
Ontwerpbesluit houdende procedurele regels en regels over algemene onderwerpen over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving. Het advies hierbij is uitgebracht onder nummer W14.17.0197/IV.
Ontwerpbesluit houdende regels over de kwaliteit van de fysieke leefomgeving en de uitoefening van taken en bevoegdheden. Het advies hierbij is uitgebracht onder nummer W14.17.0199/IV.
Ontwerpbesluit houdende regels over bouwwerken in de fysieke leefomgeving. Het advies hierbij is uitgebracht onder nummer W04.17.0186/I.
Wet van 23 maart 2016, houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet).
Voorlichting van 25 januari 2012 met betrekking tot de herziening van het omgevingsrecht, No.W14.11.0341/IV (bijlage bij Kamerstukken II 2011/12, 33 118, nr. 3) en advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 13 januari 2014 over het voorstel van wet houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet), (W14.13.0235/IV), Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 4, blz. 14.
De beoogde datum van inwerkingtreding is recent uitgesteld. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft aan de Tweede Kamer gemeld dat de nieuwe datum van inwerkingtreding 1 januari 2021 wordt (brief van 6 oktober 2017), Kamerstukken II 2017/18, 33 118, nr. 98.
In mei 2017 heeft de Afdeling adviezen uitgebracht over de voorstellen voor de Aanvullingswetten Geluid en Bodem (Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 19 mei 2017 over het voorstel van wet tot wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten met het oog op het beschermen van de bodem, met inbegrip van het grondwater, en het duurzaam en doelmatig gebruik van de bodem (Aanvullingswet bodem Omgevingswet), (W14.16.0417/IV) (nog niet gepubliceerd), en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 19 mei 2017 over het voorstel van wet tot wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten met het oog op de beheersing van geluidbelasting afkomstig van infrastructuur en industrieterreinen (Aanvullingswet geluid Omgevingswet), (W14.16.0418/IV) (nog niet gepubliceerd).
Toelichting bij de Omgevingswet, Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, blz. 7, 23 en 50. Hoofdstuk 2 van de Omgevingswet bevat de grondslagen voor omgevingswaarden, instructieregels en instructies.
Artikel 2.9 van de Omgevingswet. De omgevingswaarden worden uitgedrukt in meetbare of berekenbare eenheden of anderszins in objectieve termen.
Advies bij de Omgevingswet, (W14.13.0235/IV), Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 4, blz. 32.
Zie in dit verband ook het advies van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur Vernieuwing omgevingsrecht: maak de ambities waar, Rli 2015/07, december 2015, blz. 39 ev.
Eindrapportage Pilots omgevingsvisie. ‘Vertel dit verhaal niet verder. Doe het gewoon!’. Bijlage bij Kamerstukken II 2015/16, 33 118, nr. 20, blz. 81.
Onder andere: ‘Waar keuzes eenmaal zijn gemaakt, en bijvoorbeeld economische belangen en milieubelangen zorgvuldig tegen elkaar zijn afgewogen, ligt het niet in de rede om vervolgens veel ruimte te laten voor afwijkingsmogelijkheden.’ En: ‘Voorts wijst de Afdeling erop dat door meer ruimte te scheppen voor bestuurlijke afweging wettelijke voorschriften weliswaar minder star worden, maar tegelijkertijd de eenvoud en voorspelbaarheid van wetgeving afneemt.’ (Voorlichting van 25 januari 2012 met betrekking tot de herziening van het omgevingsrecht, No.W14.11.0341/IV, bijlage bij Kamerstukken II 2011/12, 33 118, nr. 3, blz. 19 resp. 20).
Anders dan het Activiteitenbesluit is het Bal bijvoorbeeld niet van toepassing op detailhandelsbedrijven, horecabedrijven en kantoorgebouwen. Ander voorbeeld is dat het begrip geurgevoelig object uit artikel 1 van de Wet geurhinder verdwijnt waardoor bepaalde locaties (horecabedrijven, penitentiaire inrichting) niet langer als geurgevoelig worden aangemerkt (paragraaf 8.1.6.6. toelichting bij het Bkl).
De waterschapsverordening is ook van groot belang maar heeft als instrument van functioneel bestuur een beperktere reikwijdte. Zie voor de bijzondere positie van het omgevingsplan ook ten opzichte van de provinciale verordening (op het punt van toedeling van functies aan locaties) de toelichting bij de Omgevingswet, blz. 91.
Artikel 2.23, vijfde lid resp. art 2.25, vijfde lid, van de Omgevingswet. Het gaat dan niet om bij wet al voorgeschreven specifieke instructieregels in verband met bijv. implementatie of een ander concreet belang.
Artikel 5.162 van het Bkl.: instructieregels over primaire waterkeringen (paragraaf 5.1.3.3), bouwen aan de kust (paragraaf 5.1.3.4), grote rivieren (paragraaf 5.1.3.5), het IJsselmeergebied (paragraaf 5.1.3.6), vrije horizon kust (paragraaf 5.1.5.2), behoud van ruimte voor toekomstige functies (paragraaf 5.1.6), behoeden van de staat en werking van infrastructuur of voorzieningen (paragraaf 5.1.7) en het voorkomen van belemmeringen voor gebruik en beheer van hoofdspoorweginfrastructuur en rijkswegen (artikel 5.159).
Zo kan de ontheffing dienen voor het wegnemen van ‘fricties en onbillijkheden’ (toelichting bij de Omgevingswet, blz. 107). De artikelsgewijze toelichting (toelichting bij de Omgevingswet blz. 435) noemt ontwikkelingen met behulp van maatwerkoplossingen of innovatieve initiatieven en stelt ‘Anders dan onder de Wet op de ruimtelijke ordening is deze ontheffingsmogelijkheid ook bedoeld voor ontheffingverlening in gevallen die in zijn algemeenheid voorzienbaar zijn, maar in hun specifieke casuïstiek niet.’ Zie in dit verband ook A.G.A. Nijmeijer, ‘De ontheffing van instructieregels in de Omgevingswet’, TBR 2016, 81, nr. 6.
Waarbij opstelling van het omgevingsplan kennelijk als uitvoering wordt gezien. Een kwalitatieve beschouwing van de concept-AMvB’s onder de Omgevingswet: Op weg naar het realiseren van een gelijkwaardig beschermingsniveau en het waarmaken van ambities (milieueffectentoets van 18 november 2016, kenmerk 2016-0170), Bilthoven: RIVM 2016, www.rivm.nl.
Standaardwaarden voor bodem en geluid bij wegen, spoorwegen en industrieterreinen zullen met het voorgenomen Aanvullingsbesluiten bodem en geluid Omgevingswet worden ingevoegd in het Bkl.
Dit volgt uit de artikelen 5.66 en 5.68 van het Bkl (paragraaf 8.1.3. van de toelichting bij het Bkl).
Gemeenten mogen bij geluid, geur en trilling als ‘zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen’ dit rechtvaardigen ook van het basisbeschermingsniveau nog afwijken. Men heeft hierbij het oog op plattelandswoningen of andere gebouwen die een functionele binding hadden met de activiteit zoals voormalige bedrijfswoningen, stations- en seinpostwoningen. Zie paragraaf 2.3.8. en 8.1.3. van de toelichting bij het Bkl en de artikelen 5.85 (trilling), 5.99 van het Bkl (geur door het exploiteren van zuiveringtechnische werken), 5.113 (geur door het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf).
Waar de LA max op de gevel van gevoelige gebouwen op grond van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit in de avond 65 dB(A) en in de nacht 60 dB(A) is, wordt dat op grond van artikel 5.65 van het Bkl in de avond 65 of 70 dB(A) en in de nacht 65 of 70 dB(A). Waar de LA max binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen op grond van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit in de avond 50 dB(A) en in de nacht 45 dB(A) is, wordt dat op grond van artikel 5.65 Bkl in de avond 45 of 55 dB(A) en in de nacht 45 of 55 dB(A). Het Bkl maakt nog onderscheid tussen het maximaal geluidniveau (LA max) veroorzaakt door aandrijfgeluiden van transportmiddelen en door andere piekgeluiden.
Tabel 5.65.1 en tabel 5.65.2 van het Bkl. Zie ook: Een kwalitatieve beschouwing van de concept-AMvB’s onder de Omgevingswet: Op weg naar het realiseren van een gelijkwaardig beschermingsniveau en het waarmaken van ambities (milieueffectentoets van 18 november 2016, kenmerk 2016-0170), Bilthoven: RIVM 2016, www.rivm.nl.
Toelichting bij het Bkl, paragraaf 8.1.6.6. Zie ook: Een kwalitatieve beschouwing van de concept-AMvB’s onder de Omgevingswet: Op weg naar het realiseren van een gelijkwaardig beschermingsniveau en het waarmaken van ambities (milieueffectentoets van 18 november 2016, kenmerk 2016-0170), Bilthoven: RIVM 2016, www.rivm.nl.
Concreet punt van zorg is de Aanvullingswet Natuur. De geldende wetgeving – de Wet natuurbescherming (Wnb) – voorziet voor een aantal onderwerpen in een verplichting om een ontwerp van een amvb pas in procedure te brengen, een ministeriële regeling pas vast te stellen of een besluit pas te nemen, nadat overleg over de ontwerpregelgeving heeft plaatsgevonden met de provincies. Voor een aantal onderwerpen geldt bovendien de eis dat er overeenstemming over de ontwerpen van regelgeving bestaat met de provincies. Hieraan liggen afspraken tussen Rijk en provincies ten grondslag. De Aanvullingswet Natuur voorziet echter niet in specifieke bepalingen die overleg of overeenstemming op het gebied van natuurbescherming tussen verschillende overheden voorschrijven. In het advies over de aanvullingswet zal hier nader op worden ingegaan.
In haar advies over de Omgevingswet heeft de Afdeling aandacht gevraagd voor zowel de toelichting over de beoogde werking van artikel 2.3 als voor de inhoud en vormgeving ervan. Dit heeft geleid tot verduidelijkingen in zowel de toelichting als de wettekst. Zo is duidelijker geworden op welke wijze het subsidiariteitsbeginsel een rol speelt bij de toedeling van taken en bevoegdheden. In de wettekst is aan artikel 2.3 het eerste lid toegevoegd en zijn verder onder meer de destijds in het voorstel opgenomen begrippen ‘gemeente-overstijgend’ en ‘regio-overstijgend’ vervangen door de begrippen ‘provinciaal belang’ en ‘nationaal belang’.
Dat komt tot uitdrukking door het gebruik van de zinssnede ‘met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede (of: derde) lid’. Bijvoorbeeld bij de provinciale taak tot gebiedsgerichte coördinatie van de uitoefening van taken en bevoegdheden door gemeenten en waterschappen (artikel 2.18), de bevoegdheden om omgevingswaarden vast te stellen (artikelen 2.12 en 2.14), de bevoegdheden om instructieregels vast te stellen (artikelen 2.22 en 2.24) of instructies te geven (artikelen 2.33 en 2.34), de bevoegdheden om een projectbesluit vast te stellen (artikel 5.44), en de provinciale bevoegdheid om een interventiebesluit te nemen (16.21).
De literatuur is ook uiterst kritisch op dit punt. Zie onder meer D. Korsse, ‘Het subsidiariteitsvereiste in de Omgevingswet’, Gst. 2016/62, nr. 7438, blz. 328–334; R. Kegge, Interbestuurlijk toezicht in de ruimtelijke ordening. Een juridisch onderzoek naar het nut en de noodzaak van de reactieve aanwijzing als toezichtinstrument in de ruimtelijke ordening (diss. Universiteit Utrecht), Den Haag: Stichting Instituut voor Bouwrecht (Bouwrecht monografieën) 2015; C.P. Hageman, Sturing in de ruimtelijke ordening door Rijk en provincies, een juridisch onderzoek naar sturingsinstrumenten van Rijk en provincies en hun verenigbaarheid met de gedecentraliseerde bevoegdheidsverdeling in het ruimtelijk bestuursrecht (diss. Rijksuniversiteit Groningen), Den Haag: Stichting Instituut voor Bouwrecht (Bouwrecht monografieën), 2016.
Zo regelt artikel 4.1 van de Wro dat indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken bij provinciale verordening regels worden gesteld over – onder meer – de inhoud van bestemmingsplannen of omgevingsvergunningen waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan. De bevoegdheid van de provincie om een reactieve aanwijzing te geven is – in artikel 3.8, zesde lid, van de Wro – eveneens afhankelijk gesteld van het bestaan van provinciale belangen.
Onder meer de Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PB 2008, L 152/1)
Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 30 september 2016, Vierde periodieke beschouwing over interbestuurlijke verhoudingen in het sociale en fysieke domein ‘En nu verder!’, (W04.15.0367/I), Kamerstukken II 2016/17, 34 550-VII, nr. 12 (bijlage), onder meer paragrafen 4.3.2 en 4.3.3.
Als voorbeelden worden gegeven de veel voorkomende bouwwerken zoals dakkapellen, bijbehorende bouwwerken en erf- en terreinafscheidingen die nu nog landelijk uniform als vergunningvrij zijn aangewezen.
Toelichting bij de Invoeringswet, paragraaf 2.2.1.6. Als voorbeelden worden gegeven de veel voorkomende bouwwerken zoals dakkapellen, bijbehorende bouwwerken en erf- en terreinafscheidingen die nu nog landelijk uniform als vergunningvrij zijn aangewezen. Opgemerkt wordt dat gemeenten er echter per locatie in het omgevingsplan voor kunnen kiezen om meer bouwwerken vergunningvrij te maken.
Zo kan bijvoorbeeld het vergunningvrij behouden van uitbouwen in het achtererfgebied – zoals nu is geregeld in het Besluit omgevingsrecht – in strijd zijn met een gemeentelijke wens om verdichting van binnentuinen tegen te gaan.
Artikelsgewijze toelichting bij het voorgestelde artikel 18.22 dat daarvoor de grondslag biedt. Het Invoeringsbesluit ligt thans nog niet ter advisering voor.
Zie hierover ook S. Bartel, ‘Taken en positie van de omgevingsdienst bij het omgevingsplan’, in: S. Bartel, H. Borgers, E. Broeren e.a., Milieubescherming in het omgevingsplan (Vereniging voor milieurecht 2016-1), Den Haag: Boom juridisch 2017, p. 169–181.
Voorgesteld artikel 18.18 regelt de reikwijdte van de ‘VTH-bepalingen’ in de Omgevingswet. De artikelsgewijze toelichting beschrijft dat uit de (niet limitatieve) opsomming bij de omschrijving van het term ‘uitvoeringstaak’ duidelijk wordt dat met die term enerzijds op meer bevoegdheden en taken wordt gedoeld dan de oorspronkelijke term ‘vergunningverlening’ zichtbaar maakte, maar dat anderzijds niet beoogd is om de uitoefening of uitvoering alle bij de Omgevingswet toegekende bevoegdheden en taken te omvatten: ‘VTH’ ziet namelijk niet op bevoegdheden en taken als het opstellen van omgevingsvisies, -plannen of -verordeningen of programma’s.’
Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 30 september 2016, Vierde periodieke beschouwing over interbestuurlijke verhoudingen in het sociale en fysieke domein ‘En nu verder!’, (W04.15.0367/I), Kamerstukken II 2016/17, 34 550-VII, nr. 12 (bijlage), paragraaf 2.3.4.
Toelichting bij het Ob, paragraaf 3.2.4.2 (Flexibiliteit, open normen, beleidsregels en rechtszekerheid).
Toelichting bij het Ob, paragraaf 3.2.4.2 (Flexibiliteit, open normen, beleidsregels en rechtszekerheid).
Toelichting bij het Ob, Paragraaf 3.2.4.2 (Flexibiliteit, open normen, beleidsregels en rechtszekerheid).
Toelichting bij het Ob, paragraaf 3.2.4.2 (Flexibiliteit, open normen, beleidsregels en rechtszekerheid).
Toelichting bij de Invoeringswet, paragraaf 2.2.1.3 (Splitsing vergunningplicht voor de bouwactiviteit in een technische vergunning en een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit).
Toelichting bij de Invoeringswet, paragraaf 2.2.1.5 (Omgevingsplanactiviteit voor een bouwwerk).
F. Brouwer, B. Rademaker, ‘Een nieuwe opzet van de vergunningplicht voor bouwwerken in de Omgevingswet’, TBR 2017/39, nr. 3, blz. 218–225.
F. Brouwer, B. Rademaker, ‘Een nieuwe opzet van de vergunningplicht voor bouwwerken in de Omgevingswet’, TBR 2017/39, nr. 3, blz. 223.
De toelichting bij het Ob (paragraaf 3.2.4.1, Overgangsrecht en gebodsbepalingen) noemt als voorbeeld dat als op enig moment in de regels wordt vastgelegd dat laden en lossen op een bepaalde locatie of bepaalde tijdstippen niet meer is toegestaan, dergelijke activiteiten niet nog jaren zouden moeten kunnen voortduren vanwege eerbiedigend overgangsrecht.
Als voorbeeld van een wijziging die naar omstandigheden de grenzen van deze beginselen zou kunnen overschrijden noemt de toelichting bij het Ob (paragraaf 3.2.4.1, Overgangsrecht en gebodsbepalingen) een plicht om woningen te bouwen op een locatie waar een bedrijf is gevestigd.
Artikelsgewijze toelichting op artikel 4.7 van de Omgevingswet (Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3).
Consultatiereactie Afdeling bestuursrechtspraak over de uitvoeringsbesluiten van 29 september 2016, blz. 6–7.
Zie de artikelen 2.10 (zorgplicht voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten), 6.6 (zorgplicht voor activiteiten in of bij waterstaatswerken in beheer bij het Rijk), artikel 7.6 (zorgplicht activiteiten in de Noordzee), 8.6 (zorgplicht voor activiteiten rond rijkswegen), 11.11 (zorgplicht voor activiteiten die het cultureel erfgoed betreffen) en 12.9 (zorgplicht voor activiteiten die het werelderfgoed betreffen).
Zie bijvoorbeeld artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit en artikel 13 van de Wet bodembescherming.
Consultatiereactie Afdeling bestuursrechtspraak over de uitvoeringsbesluiten van 29 september 2016, blz. 8.
De taak van de omgevingsdiensten wordt nu geregeld in artikel 5.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de artikelen 7.1 en 7.2 van het Besluit omgevingsrecht. Het zal worden geregeld bij en krachtens de voorgestelde artikelen 18.21 tot en met 18.23 van de Omgevingswet.
Advies van het Bureau ICT-Toetsing, 7 september 2017, Kamerstukken II 2017/18, 33 118, nr. 98, bijlage, blz. 4.
Toelichting, paragraaf 7.2 (Gevolgen voor administratieve lasten van burgers en bedrijven en bestuurlijke lasten voor overheden).
Artikelen 124 tot en met 124h, 268 en 274 van de Gemeentewet; artikelen 121 tot en met 121f, 253 en 261 van de Provinciewet.
Artikel 3.1, onderdeel C, van de Invoeringswet Omgevingswet wijzigt de bijlage bij artikel 124b van de Gemeentewet om over de provincie heen te kunnen springen. Blijkens de toelichting op het artikel is dit gedaan met het oog op DSO.
Vergelijk aanwijzing 262 van de Aanwijzingen voor de regelgeving: geen voorstellen van wet worden aanhangig gemaakt waarvan de beleidsvoorbereiding en de besluitvorming niet zijn afgerond.
Advies van het Bureau ICT-Toetsing, 7 september 2017, Kamerstukken II 2017/18, 33 118, nr. 98, bijlage, blz. 5, 7. Reactie op het advies: Kamerstukken II 2017/18, 33 118, nr. 98.
Toelichting, paragraaf 2.1.4.2 (Verbeterdoelen, fasering en financiering van het DSO); toelichting op artikel 20.31, eerste lid.
Tenzij het gaat om ‘het aanbieden van goederen of diensten door bestuursorganen aan andere bestuursorganen of aan overheidsbedrijven voor zover deze goederen of diensten zijn bestemd voor de uitvoering van een publiekrechtelijke taak’ (artikel 25h, tweede lid, Mededingingswet).
Gedacht kan worden aan formulering als alleenrecht van de informatiehuistaak. Aanbesteding is dan niet verplicht als het informatiehuis zelf ook aanbestedende dienst is (vgl. HR 18 november 2011 AVR Afvalverwerking / gemeente Westland en Huisvuilcentrale Noord-Holland, ECLI:NL:HR:2011: BU4900). Ook kan gedacht worden aan vormgeving als concessie. In dat geval geldt mogelijk het bijzondere regime van Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (PB 2014, L 94).
Toelichting, paragraaf 2.1.4.6 (Bescherming van persoonsgegevens), onder ‘Gegevensbeschermingeffectbeoordeling’.
Dit vergt mogelijk aanpassing van voorgesteld artikel 20.24, tweede lid, van de Omgevingswet.
Visie op het stelsel van basisregistraties, Kamerstukken II 2009/10, 29 362, nr. 176, bijlage. Uitgewerkt in, bijvoorbeeld, de artikelen 1.7 en 1.8 van de Wet basisregistratie personen.
Toelichting, paragraaf 2.1.4.7 (Verhouding tot andere regelgeving en de digitale overheid), onder ‘Generieke Digitale Infrastructuur’.
Wel over toegang tot aanvragen en meldingen (voorgesteld artikel 20.26, eerste lid, slot), maar uit de toelichting op het artikel valt af te leiden dat het alleen gaat om toegang door de aanvrager of melder.
Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PB 2008, L 152/1).
Dit zijn locaties waar nog overschrijdingen voor stikstofdioxide of PM10 zijn of waar de achtergrondconcentraties van stikstofdioxide of PM10 nog dusdanig zijn dat niet kan worden uitgesloten dat activiteiten of werken leiden tot een overschrijding van de rijksomgevingswaarden voor deze stoffen. Het gaat onder meer om de vijf grote steden en de regio’s met veel veehouderijen.
Artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onderdeel c, in samenhang met artikel 5.16, derde lid, van de Wet milieubeheer, het Besluit niet in betekende mate bijdragen en de Regeling niet in betekende mate bijdragen.
HvJ EU 10 april 1984, 14/83, Colson en Kamann, ECLI:EU:C:1984:153, punt 15, HvJ EU 9 september 1999, Commissie/Duitsland, C-217/97, ECLI:EU:C:1999:395, punt 31, HvJ EU 11 juli 2002, C-62/00, Marks & Spencer, ECLI:EU:C:2002:435, punten 26 en 27. Zie ook ABRvS 5 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC5789, r.o. 2.3.2.
Zie in dit verband artikel 23, eerste lid, tweede alinea, van de richtlijn luchtkwaliteit, zoals uitgelegd door HvJ EU 19 november 2014, C-404/13, Client Earth, ECLI:EU:C:2014:2382, punt 57.
Ook de VNG stelt in haar consultatiereacties bij de Invoeringswet (1 maart 2017, kenmerk ECFD/U201700154, blz. 9) en de amvb’s (11 oktober 2016, kenmerk ECFD/U201601303, blz 8) dat bestuurlijke afspraken ontoereikend zullen zijn en een gezamenlijke programmaplicht voor rijk, provincie en gemeente in geval van (dreigende) overschrijding van de omgevingswaarden van luchtkwaliteit dient te gelden.
HvJ EU 22 juni 1989, 103/88, Fratteli Costanzo, ECLI:EU:C:1989:256, punten 18-33, HvJ EU 12 juni 1990, C-8/88, Landbouwpremies (D), ECLI:EU:C:1990:241, punt 13, en HvJ EU 12 juni 1990, C-188/89, Foster e.a./British Gas plc, ECLI:EU:C:1990:313. Zie in dit verband ook de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag van 7 september 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:10171, r.o. 4.7. Dit is onderkend in de toelichting bij de Omgevingswet, Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, blz. 33.
Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB 2000, L 327/1).
Programma’s als bedoeld in artikelen 3.7, 3.8, tweede lid, en 3.9, tweede lid, van de Omgevingswet.
Voor grondwaterlichamen geldt een vergelijkbare systematiek: zie de artikelen 2.15 en 2.16 juncto artikel 4.14 Bkl.
Hoofdstuk 20 van de Omgevingswet en paragraaf 10.2.2 van het Bkl. In die paragraaf is – anders dan in paragraaf 13.3.2 van de toelichting bij het Bkl staat – geen monitoringsfrequentie opgenomen.
Artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.13. Voor zover hierbij wordt gedoeld op de actualisering van stroomgebiedbeheerplannen die elke zes jaar dient plaats te vinden (zie artikel 8.9 van het Ob), wijst de Afdeling er op dat dit niet een passende termijn is als bedoeld in artikel 3.11 van de Omgevingswet.
Het beginsel ‘geen achteruitgang’ wordt in de Krw niet verder uitgewerkt. In HvJ EU 1 juli 2015, C-461/13, Wezer, ECLI:EU:C:2015:433, punt 70, maakt het Hof duidelijk dat sprake is van achteruitgang van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a, sub I, van de Krw zodra één van de kwaliteitselementen een klasse achteruitgaat, ongeacht of het oppervlaktewaterlichaam als geheel een klasse achteruit gaat. Het Hof bepaalt verder dat wanneer een kwaliteitselement reeds in de laagste toestandsklasse verkeert, iedere achteruitgang van dat element is verboden. Met artikel 4.15, tweede lid, van het Bkl wordt hieraan op een juiste wijze uitvoering gegeven, nu dit artikel bepaalt dat voorkomen moet worden dat een stof of kwaliteitselement in een lagere klasse komt, ook indien dit geen gevolgen heeft voor de toestandsklasse van het oppervlaktewaterlichaam zelf.
Toelichting bij het Bkl, paragraaf 7.2.2 en de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.15.
HvJ EU 1 juli 2015, C-461/13, Wezer, ECLI:EU:C:2015:433, punten 31 t/m 50 en HvJ EU 4 mei 2016, C-346/14, Schwarze Sulm, ECLI:EU:C:2016:322, punten 53–56.
Zie ook de toelichting bij het Bkl over instructieregels van basistype 2 (rekening houden met), paragraaf 2.3.2.3.
Stb. 2013, 50. Hiermee wordt een algemene wettelijke regeling van nadeelcompensatie in titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht voorzien.
Zie bijvoorbeeld I.P.A. van Heijst, ‘Schadeoorzaken en schaduwschade in de nieuwe Omgevingswet’, O&A 2017/64.
Vergelijk J.H.M. Huijts en C.W. Backes, ‘Reden tot discussie over het Nederlandse planschadestelsel?’, TO 2015, 3.
Voorgestelde artikelen 15.1 en 15.3 van de Omgevingswet. Op grond van het voorgestelde artikel 15.3, eerste lid, kan de aanvraag om schadevergoeding worden ingediend als degene die de activiteit gaat verrichten aan het bevoegd gezag informatie over die activiteit heeft verstrekt volgens de regels die daarvoor gelden of met de activiteit is begonnen.
Artikelsgewijze toelichting bij voorgesteld artikel 15.3, eerste lid, van de Omgevingswet.
Zie ook A.G.A. Nijmeijer, ‘Globale omgevingsplanregels en planschaderisico: een nieuwe planschaderegeling nodig?’, O&A 2017/63.
Zie artikel 16.65, eerste lid, van de Omgevingswet, samen met artikel 3.18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Toelichting bij de Invoeringswet, paragraaf 2.2.5 (Toepassing uitgebreide procedure omgevingsvergunning).
Vergelijk V.M.Y. van ‘t Lam en A.G.A. Nijmeijer, ‘Op een beweeglijk standpunt sta je het sterkst. Pleidooi tegen de introductie van de uitgebreide procedure ‘op aanvraag’’, in: M en R 2017/62, afl. 50, blz. 60–74.
Toelichting bij het Bal, paragraaf 3.1.2 (Inzet van specifieke zorgplichten in dit besluit).
Toelichting bij het Bal, paragraaf 3.1.2 (Inzet van specifieke zorgplichten in dit besluit), een-na-laatste alinea.
Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht (L 328/28).
Artikelsgewijze toelichting in de Invoeringswet (artikel 1.1, onderdeel B) op voorgesteld artikel 1.8 van de Omgevingswet.
Voorgesteld artikel 22.1 van de Omgevingswet en artikel 11.6 van de Invoeringswet Omgevingswet.
Voorgesteld artikel 22.4 van de Omgevingswet en de toelichting op dat artikel in de Invoeringswet (artikel 1.1, onderdeel HU).
Zie ook: artikel van S. Hilligers, T.E.P.A. Lam, A.G.A. Nijmeijer, ‘Van bestemmingsplan naar omgevingsplan volgens de Invoeringswet Omgevingswet’, in: TBR 2017/38, nr. 3, blz. 208–217.
Regeling omgevingsregime bijzondere spoorwegen (in werking sinds 11 december 2015) en Regeling omgevingsregime hoofdspoorwegen (in voorbereiding).
VNG: https://vng.nl/files/vng/20130215-afsprakenkader-omgevingswet-vng-ienm.pdf,
In deze toelichting wordt waar mogelijk gebruikt gemaakt van de verkorte benamingen uit onderdeel B van de bijlage bij artikel 1.1 van de wet en onderdeel B van bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, p. 470) wordt gesproken over invullen en aanvullen. Dit zijn echter praktisch synoniemen. Een maatwerkvoorschrift kan bepalingen in dit besluit aanvullen, maar is ook steeds invulling van de specifieke zorgplicht. In deze toelichting wordt daarom alleen gesproken over het invullen van de algemene rijksregels (waarbij niet wordt afgeweken) en het afwijken van de algemene rijksregels.
Aanwijzingen voor de regelgeving, nr. 7 en 8 en kabinetsnota ‘Vertrouwen in wetgeving’, Kamerstukken II 2008/09, 31 731, nr. 1.
Brief van de Minister van EZ van 30 juni 2011, Kamerstukken II 2010/11, 27 406, nr. 193 en brief van de Minister van EZ van 13 januari 2016, Kamerstukken II 2015/16, 27 406, nr. 222.
Hof ’s-Gravenhage, 16 november 2010, LJN BO4175 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 februari 2011 (LJN BP2750).
Omdat internationale normen niet eenzijdig door de Nederlandse overheid kosteloos ter beschikking kunnen worden gesteld, geldt dit alleen voor nationale normen. Op Europees en wereldniveau berusten de rechten op een norm bij het internationale normalisatie-instituut en de betrokken normalisatie-instellingen gezamenlijk. Dit auteursrecht moet de Nederlandse overheid respecteren.
Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PbEU 2007, L 136).
SIRA (2016), ‘Financiële effecten amvb’s Omgevingswet’ Zie https://www.omgevingswetportaal.nl/documenten/rapporten/2016/10/31/financiele-effecten-amvbs-omgevingswet.
SIRA (2016) ‘Oplegnotitie bij het onderzoek naar de financiële effecten van de AMvB’s van de Omgevingswet’ Zie https://www.omgevingswetportaal.nl/documenten/publicaties/2016/11/10/oplegnotitie-amvbs-omgevingswet.
SIRA (2017), ‘Financiële effecten van de moties van de Omgevingswet’. Zie https://www.omgevingswetportaal.nl/publicaties/documenten/rapporten/2017/06/21/financiele-effecten-moties-omgevingswet.
Deze formulering is ontleend aan de Mededeling van de Commissie van 2 februari 2000 over het voorzorgsbeginsel, COM(2000) 1.
Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2009, L 140).
Beschikking 2000/532/EG van de Commissie van 3 mei 2000 tot vervanging van Beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG van de Raad tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, vierde lid, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG 2000, L 226), zoals laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2014/955/EU van de Commissie van 18 december 2014 (PbEU 2014, L 370).
Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels PbEU 2008, L 353).
Richtlijn nr. 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG 1999, L 192).
Verordening (EG) nr. 1102/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake het verbod op de uitvoer van metallisch kwik en andere kwikverbindingen en -mengsels en de veilige opslag van metallisch kwik (PbEU 2008, L 304).
Richtlijn 1999/31/EG van de raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen
(PbEU 199, L 182).
Beschikking 2000/532/EG van de Commissie van 3 mei 2000 tot vervanging van Beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG van de Raad tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, vierde lid, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG 2000, L 226), zoals laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2014/955/EU van de Commissie van 18 december 2014 (PbEU 2014, L 370).
Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PbEU 2009, L 300).
Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PbEU 2009, L 300).
Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PbEU 2009, L 300).
Richtlijn 2009/41 /EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen (PbEG 2009, L 125).
Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006 (PbEU 2014, L 150).
Verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009 betreffende ozonlaagafbrekende stoffen (herschikking) (PbEU 2009, L 286).
Zie overwegingen 15 en 16 bij de richtlijn industriële emissies, artikel 11 in samenhang met artikel 14, eerste lid, aanhef, van de richtlijn industriële emissies en de artikelen 14, vijfde lid, 15, tweede, derde en vierde lid, en 17, tweede lid, van de richtlijn industriële emissies.
Richtlijn 92/112/EEG van de Raad van 15 december 1992 tot vaststelling van de procedure voor de harmonisatie van de programma's tot vermindering en uiteindelijke algehele opheffing van de verontreiniging door afval van de titaandioxide-industrie (PbEG 1992, L 409).
BBT-conclusies voor het raffineren van aardolie en gas, paragraaf 1.17BBT-conclusies voor zwavelbehandeling van afgassen, BBT 54 en tabel 17 (PbEU 2014 L307).
Richtlijn 2001/81 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (PbEU 2001 L309) en Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over de lange afstand (Trb. 2013 nr. 197)
Tabel 7.2 van het BBT-referentiedocument voor het raffineren van aardolie en gas (http://eippcb.jrc.ec.europa.eu/reference/).
Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie.
Verordening (EU) nr. 333/2011 van de Raad van 31 maart 2011 tot vaststelling van criteria die bepalen wanneer bepaalde soorten metaalschroot niet langer als afval worden aangemerkt overeenkomstig Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2011, L 94).
Verordening (EU) nr. 715/2013 van de Commissie van 25 juli 2013 tot vaststelling van criteria die bepalen wanneer koperschroot overeenkomstig Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad niet langer als afval wordt aangemerkt (PbEU 2013, L 201).
Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie.
Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie.
Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels PbEU 2008, L 353).
Richtlijn nr. 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico‘s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (PbEU 2000, L 262).
Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (PbEU 2009, L 309).
Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (PbEU 2009, L 309).
Zie ook het onderzoek van Van Vliet, H.P.M, M. Wenneker en R.J.A. Meulenkamp (2012). Waterbehandeling bij fruitsorteerinstallaties; ontwikkeling van een prototype. Grontmij Nederland, referentienummer W&E-1034497-RM/hh.
Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2092/91 (PbEU 2007, L 189).
Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Pigs and Poultry (PbEU 2003, C 170).
Heezen, P.A.M., Gooijer, L., Mahesh, S. (2011) Het veilig bouwen en beheren van co-vergistingsinstallaties voor de productie van biogas. RIVM Rapport nr. 620013001/2011. RIVM, Bilthoven Heezen, P.A.M. (2013) Voorbereiding QRA voor biogasleidingen. RIVM Briefrapport 20130022 VLH PH. RIVM Bilthoven
Het op 25 juni 1998 te Aarhus tot stand gekomen Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieu-aangelegenheden (Trb. 1998, 289, en Trb. 2001, 73).
Daarbij gaat het onder meer over de verplichtingen voortvloeiend uit verordening nr. 2150/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 november 2002 betreffende afvalstoffenstatistieken (PbEG 2002, L 332).
Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie.
Verordening (EG) nr. 850/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen en tot wijziging van Richtlijn 79/117/EEG (PbEG 2004, L 158).
Verordening (EU) Nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (PbEU 2012, L167).
Verordening (EG) Nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PbEU 2009, L 309).
Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (PbEU 2008, L 218).
Richtlijn 2004/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 inzake de beperking van emissies van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen in bepaalde verven en vernissen en producten voor het overspuiten van voertuigen (Pb EG 2004, L 143).
Richtlijn 1999/13/EG van de Raad van de Europese Unie van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen als gevolg van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties (PbEU 1999, L 85).
Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2018-60495.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.