Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond

Regeling van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 10 november 2005, nr. SAS/2005197401, Directoraat-Generaal Milieubeheer, Directie Stoffen, Afvalstoffen en Straling, Afdeling Afval Keten Beleid, houdende nadere regels inzake de vrijstelling van het stortverbod buiten inrichtingen van plantenresten en tarragrond (Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond)

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op artikel 2, eerste lid, onderdelen g en h, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen;

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. bermmaaisel: in hoofdzaak organisch materiaal van plantaardige herkomst dat vrijkomt bij het maaien van grazige kruidenvegetaties, groeiend op wegbermen, langs of in watergangen en op waterkeringen,

b. aangrenzend perceel: perceel dat direct grenst aan de plaats waar het bermmaaisel vrijkomt of dat ligt binnen een afstand van maximaal 100 meter van de plaats waar het bermmaaisel vrijkomt,

c. oogstrestanten: niet-houtachtige, plantaardige restanten afkomstig van de teelt van bloembollen, vollegrondsgroente, vaste planten, akkerbouwproducten en fruit, daaronder mede begrepen kuilvoerresten, en met uitzondering van restanten van substraatteelt,

d. natuurgebied: beschermd natuurmonument of een gebied als bedoeld in artikel 10, respectievelijk artikel 10a, van de Natuurbeschermingswet 1998 dan wel een ander gebied met als hoofdfunctie natuur.

Artikel 2

Als plantenresten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder g, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen worden aangewezen:

a. bermmaaisel dat op of in de bodem wordt gebracht op de plaats of in de directe nabijheid daarvan waar dit is vrijgekomen, onder de voorwaarden die zijn gesteld in artikel 3,

b. oogstrestanten die worden ondergewerkt binnen het bedrijf waar deze zijn vrijgekomen, onder de voorwaarden die zijn gesteld in artikel 4,

c. heideplagsel en maaisel dat vrijkomt binnen een natuurgebied en dat op of in de bodem wordt gebracht op de plaats of in de directe nabijheid daarvan waar dit is vrijgekomen, onder de voorwaarden die zijn gesteld in artikel 5.

Artikel 3

Bermmaaisel als bedoeld in artikel 2, onder a, wordt uitsluitend op of in de bodem gebracht indien:

a. dit geschiedt:

1°. op de plaats of het perceel waar dit is vrijgekomen,

2°. op het aangrenzende perceel, of

3°. in gevallen waarin het aangrenzende perceel niet geschikt is: op een ander perceel van het bedrijf waartoe het aangrenzend perceel behoort, en dat ligt binnen een afstand van maximaal één kilometer van de plaats waar het bermmaaisel is vrijgekomen,

b. sprake is van schoon en onverdacht bermmaaisel,

c. de hoeveelheid die op of in de bodem wordt gebracht, uit oogpunt van goede landbouwpraktijk, in evenwichtige verhouding staat tot het oppervlak van het ontvangende perceel, en

d. het bermmaaisel gelijkmatig wordt verspreid over het ontvangende perceel en dit niet significant bijdraagt aan de verspreiding van nutriënten en zware metalen.

Artikel 4

Oogstrestanten als bedoeld in artikel 2, onder b, worden uitsluitend ondergewerkt indien:

a. de oogstrestanten het bedrijf niet hebben verlaten,

b. de oogstrestanten schoon en onverdacht zijn,

c. de hoeveelheid die wordt ondergewerkt, uit oogpunt van goede landbouwpraktijk, in evenwichtige verhouding staat tot het oppervlak van het ontvangende perceel, en

d. de oogstrestanten gelijkmatig worden verspreid over het ontvangende perceel en dit niet significant bijdraagt aan de verspreiding van nutriënten en zware metalen.

Artikel 5

Heideplagsel en maaisel als bedoeld in artikel 2, onder c, wordt uitsluitend op of in de bodem gebracht indien:

a. dit geschiedt:

1°. binnen het natuurgebied waar het heideplagsel of maaisel is vrijgekomen, of

2°. in gevallen waarin het natuurgebied niet geschikt is: op een ander perceel dat ligt binnen een afstand van maximaal één kilometer van de rand van het natuurgebied waar het heideplagsel of maaisel is vrijgekomen,

b. sprake is van schoon en onverdacht heideplagsel en maaisel,

c. de hoeveelheid die op of in de bodem wordt gebracht, uit oogpunt van goede landbouwpraktijk of goed natuurbeheer, in evenwichtige verhouding staat tot het oppervlak van het ontvangende perceel, en

d. het heideplagsel of maaisel gelijkmatig wordt verspreid over het ontvangende perceel en dit niet significant bijdraagt aan de verspreiding van nutriënten en zware metalen.

Artikel 6

1. Als tarragrond als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder h, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen wordt aangewezen:

a. tarragrond van bloembollen die verspreid wordt over een perceel waarop in hetzelfde kalenderjaar of in het daaraan voorafgaande kalenderjaar bedrijfsmatig bloembollen zijn geteeld,

b. tarragrond van suikerbieten die verspreid wordt over een perceel waarop in hetzelfde kalenderjaar of in een van de drie daaraan voorafgaande kalenderjaren bedrijfsmatig suikerbieten zijn geteeld, onder de voorwaarden die zijn gesteld in het tweede lid,

c. tarragrond van aardappelen die verspreid wordt over een perceel waarop in hetzelfde kalenderjaar of in een van de drie daaraan voorafgaande kalenderjaren bedrijfsmatig aardappelen zijn geteeld, onder de voorwaarden die zijn gesteld in het tweede lid.

2. Tarragrond van suikerbieten en aardappelen is schoon en onverdacht en bevat geen toevoegingen met uitzondering van residuen anti-schuimmiddel.

Artikel 7

Deze regeling treedt in werking met ingang van 15 november 2005.

Artikel 8

Deze regeling wordt aangehaald als: Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 10 november 2005.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, P.L.B.A. van Geel.

Toelichting

Algemeen

In deze regeling worden specifieke categorieën van plantenresten en tarragrond aangewezen die zijn vrijgesteld van het stortverbod van afvalstoffen buiten inrichtingen. Ook zijn in deze regeling voorwaarden opgenomen waaronder de vrijstelling geldt. De regeling is gebaseerd op artikel 2, eerste lid, onder g en h, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen. In dat artikel zijn plantenresten en tarragrond vrijgesteld van het stortverbod buiten inrichtingen (artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer) voorzover deze zijn aangewezen bij ministeriële regeling in de daarbij aangegeven gevallen. In deze regeling wordt daaraan uitvoering gegeven. De regeling bevat een nadere uitwerking en specificering van gevallen die vrijgesteld worden en een aantal specifieke voorwaarden.

In deze regeling kunnen categorieën van plantenresten en tarragrond worden vrijgesteld voorzover het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Dit volgt uit artikel 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Dat betekent onder meer dat in deze regeling uitsluitend vrijstellingen kunnen worden opgenomen die niet leiden tot een significante verspreiding van of belasting met mineralen, zware metalen of andere contaminanten. Dit is ook de verklaring waarom een aantal categorieën van plantenresten en tarragrond zijn vrijgesteld en andere niet. Het verklaart ook de verscheidenheid aan voorwaarden die in deze regeling zijn gesteld aan de verschillende vrijstellingen.

Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat deze regeling uitsluitend vrijstellingen bevat. De regeling bevat geen verplichting om in de aangewezen gevallen de plantenresten of tarragrond ook daadwerkelijk op of in de bodem te brengen. Bovendien kan het zijn dat in een bepaald geval de feitelijke situatie of andere toepasselijke voorschriften het onmogelijk maken om stoffen op of in de bodem te brengen. Gedacht kan worden aan voorschriften op het gebied van de biologische landbouw. Ook kan hierbij gewezen worden op artikel 13 van de Wet bodembescherming waarin de algemene zorgplicht is geregeld. De betrokken agrariër of natuurbeheerder zal in een concreet geval moeten beoordelen of plantenresten of tarragrond daadwerkelijk op of in de bodem kunnen worden gebracht.

Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de nota van toelichting bij de wijziging van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen met betrekking tot plantenresten en tarragrond alsmede tot intrekking van het Besluit beheer land- en tuinbouwfolie (Stb. 2005, 488).

Lastenverlichting

De vrijstellingen in deze regeling kunnen een aanzienlijke financiële lastenverlichting betekenenvoor onder andere agrariërs, natuur-, wegberm- en slootkantbeheerders. Deze lastenverlichting laat zich moeilijk kwantificeren, onderstaande berekening moet daarom worden gezien als een indicatie. Deze indicatieve berekening naar de te besparen kosten is uitgesplitst in de volgende stromen: bermmaaisel, oogstrestanten, heideplagsel en maaisel uit natuurgebieden en tarragrond.

Ten aanzien van bermmaaisel wordt geschat dat er per jaar circa 1,6 miljoen ton vers maaisel vrijkomt. Verwacht wordt dat hiervan circa 60% binnen de in deze regeling gestelde voorwaarden op of in de bodem kan worden gebracht. Niet alle beheerders zullen van de vrijstellingsmogelijkheid gebruik willen of kunnen maken (bijvoorbeeld omdat niet alle agrariërs het maaisel willen ontvangen). Aangenomen dat 30% van de totale hoeveelheid bermmaaisel op deze manier in de landbouw wordt afgezet en dat dat een besparing oplevert van € 20 per ton ten opzichte van afvoeren en composteren, levert deze regeling een besparing van ongeveer € 10 miljoen per jaar voor de beheerders van wegen, oevers en waterlopen.

Voor oogstrestanten heeft LTO Nederland een grove schatting gemaakt van de vrijkomende hoeveelheden op jaarbasis, wat neerkomt op circa 1 miljoen ton. Bij de vrijstelling voor oogstresten kan er van uit worden gegaan dat veel agrariërs van de geboden verruiming gebruik maken. Aangenomen dat 80% van de oogstrestanten daadwerkelijk binnen het eigen bedrijf worden verwerkt, komt de met deze regeling gemoeide kostenbesparing voor agrariërs uit op circa € 15 miljoen.

Door de natuurbeheerorganisaties wordt de hoeveelheid heideplagsel die jaarlijks vrijkomt binnen natuurgebieden geschat op 330.000 ton en de hoeveelheid maaisel op 144.000 ton. Ook voor natuurbeheerorganisaties geldt dat niet alle natuurgebieden geschikt zijn voor het ter plaatse op of in de bodem brengen van plagsel en maaisel. Aangenomen dat de helft van het vrijgekomen materiaal wordt afgevoerd en gerekend met de hierboven genoemde kostenbesparing levert deze vrijstelling de natuurbeheerorganisaties een jaarlijkse besparing op van circa € 5 miljoen.

Ten slotte is de kostenbesparing voor de vrijstelling van tarragrond bezien. In Nederland ontstaat er naar schatting 1 miljoen ton tarragrond per jaar (de hoeveelheid is afhankelijk van de weersomstandigheden tijdens de oogst). In het rapport Beter Besteed (naar evidence-based milieubeleid) becijfert de Groene Rekenkamer (waarin de stichtingen HAN, Kernvisie, Klimaat, het Platform Nederlandse Luchtvaart en de Burke Stichting vertegenwoordigd zijn) de huidige kosten die gepaard gaan met het verwerken van tarragrond op € 10,– per ton en aan gemiste opbrengst nog eens € 5,– per ton. De besparing voor de aardappelen- en suikerbietenverwerkende industrie als gevolg van deze regeling komt hiermee op € 15 miljoen.

De totaal geschatte mogelijke financiële lastenverlichting komt van deze regeling komt hiermee in totaal op € 45 miljoen.

Uitvoerbaarheid en handhaving

De handhaving van deze vrijstellingsregeling is onlosmakelijk verbonden met de handhaving van het ‘stortverbod van afvalstoffen buiten inrichtingen’ (artikel 10.2, eerste lid, Wm). Als er immers plantenresten (bijvoorbeeld bermmaaisel) worden gestort of op of in de bodem worden gebracht in strijd met de voorwaarden van deze regeling, betekent dat een overtreding van artikel 10.2, eerste lid, van de Wm. Tegen zo’n overtreding kan bestuursrechtelijk en strafrechtelijk worden opgetreden. Bij bestuursrechtelijke handhaving staat het instrumentarium van hoofdstuk 18 Wet milieubeheer ter beschikking, zoals bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom.

Op grond van artikel 18.2a hebben gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders en de waterkwaliteitsbeheerder tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens artikel 10.2 en daarmee voor deze regeling. Welk bestuursorgaan deze zorg aan zich trekt, zal afhankelijk zijn van de afspraken inzake de afstemming van de uitoefening van bestuursrechtelijke handhavingbevoegdheden door de betrokken bestuursorganen.

Over de strafrechtelijke handhaving wordt opgemerkt dat overtredingen van deze regeling strafbaar zijn krachtens de Wet op de economische delicten. Op grond van die wet kunnen bijvoorbeeld geldboetes opgelegd worden. De strafrechtelijke vervolging geschiedt door het Openbaar Ministerie.

In het kader van het toezicht op de naleving wordt nagegaan of de voorwaarden van deze regeling in acht worden genomen. De normadressant van deze regeling is een ieder die bermmaaisel, oogstrestanten, heideplagsel en maaisel alsmede tarragrond stort, op of in de bodem brengt. De door de betrokken bestuursorganen aangewezen toezichthouders beschikken over de bevoegdheden zoals vermeld in de Algemene wet bestuursrecht. Zo kan onder andere inzage worden gevraagd in de administratie en andere bescheiden.

In deze vrijstellingsregeling is gekozen voor beknopte en eenvoudige voorwaarden wat de uitvoerbaarheid ten goede komt. Dit is van invloed op de handhavingsmogelijkheden. Hieronder wordt gewezen op een aantal mogelijkheden.

Door het opnemen van concrete afstandseisen kan bij beoordeling op het betreffende perceel bezien worden of aan de voorwaarden is voldaan. Indien op een perceel een substantiële hoeveelheid maaisel wordt aangetroffen terwijl aannemelijk is dat deze hoeveelheid niet afkomstig kan zijn van bermen die zich op een maximale afstand van 1 kilometer van het betreffende perceel bevinden, is sprake van overtreding van artikel 10.2 Wet milieubeheer. Bovendien wordt in een dergelijk geval de voorwaarde niet in acht genomen dat er sprake moet zijn van een evenwichtige verhouding. Bij het onderwerken van oogstrestanten wordt nagegaan of de betreffende gewassen van de restanten daadwerkelijk binnen dat bedrijf worden geteeld. Ook hier geldt dat bij het ‘dumpen‘ van grote hoeveelheden geen sprake kan zijn van een evenwichtige verhouding.

Dit alles laat onverlet dat er bij overtredingen van artikel 13 van de Wet bodembescherming gebruik gemaakt kan worden van de in dat kader ter beschikking staande bestuursrechtelijke of strafrechtelijke handhavingsmiddelen.

Internationale aspecten

Het ontwerp van deze regeling is op 9 juni 2005 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2005/270/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). De artikelen 2 tot en met 6 van deze regeling bevatten mogelijk technische voorschriften. Naar aanleiding van deze melding zijn geen reacties ontvangen.

Verder wordt opgemerkt dat de specifieke vrijstellingen van deze regeling passen in het Europese afvalstoffenregime. In richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (hierna: kaderrichtlijn afvalstoffen) is bepaald dat voor bepaalde handelingen met afvalstoffen door bedrijven of inrichtingen een vergunning noodzakelijk is (artikelen 9 en 10). Ingevolge artikel 11 van die richtlijn kan in een aantal gevallen van die vergunningplicht vrijstelling worden verleend, tenzij het gevaarlijke afvalstoffen betreft. Daarvoor is het noodzakelijk dat per type activiteit algemene regels worden opgesteld met daarin de voorwaarden waaronder die handelingen met afvalstoffen worden vrijgesteld. Deze algemene regels moeten van dien aard zijn dat de desbetreffende handelingen met afvalstoffen de gezondheid van de mens niet in gevaar brengen en geen nadelige gevolgen voor het milieu hebben (artikel 4 van de kaderrichtlijn).

Vooropgesteld moet worden dat deze regeling uitsluitend betrekking heeft op activiteiten buiten inrichtingen. Voorzover daarbij sprake is van handelingen als bedoeld in de artikelen 9 of 10 van de kaderrichtlijn afvalstoffen, beoogt deze vrijstellingsregeling in algemene regels als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn te voorzien. De specifieke vrijstellingen en voorwaarden zijn dusdanig geformuleerd dat de bescherming van het milieu zich er niet tegen verzet. Het vereiste dat de aangewezen categorieën van (niet-gevaarlijke) afvalstoffen ‘schoon en onverdacht’ moeten zijn, brengt voorts met zich dat gewaarborgd is dat er geen vrijstelling wordt verleend voor gevaarlijke afvalstoffen.

Artikelsgewijs

Artikel 1

In onderdeel a is de definitie van bermmaaisel opgenomen. Het gaat om maaisel dat bij het bermbeheer van wegen, oevers, watergangen en waterkeringen vrijkomt. Bermmaaisel bevat geen of nagenoeg geen hout of houtachtig materiaal. Grof materiaal afkomstig van klepelmaai-apparatuur (zoals bijvoorbeeld wordt ingezet in de bosbouw) valt niet onder het begrip maaisel. Met het begrip ‘in hoofdzaak organisch materiaal’ wordt aangegeven dat het voor kan komen dat een nevenbestanddeel van het maaisel uit grond bestaat. Bij het maaien van bermen is niet te voorkomen dat enige grond meekomt zodat het maaisel voor een gering deel grond (of kleine steentjes) bevat. ‘Vervuiling’ van het maaisel met grond en kleine steentjes is toegestaan op voorwaarde dat deze ‘vervuiling’ ontstaan is als gevolg van gebruikelijk bermbeheer. Als de vervuiling ontstaan is door de toevoeging van andere stromen (zoals grond) nadat het gemaaid is, voldoet het maaisel niet meer aan deze definitie. Immers, het gaat dan niet meer om materiaal dat vrijkomt bij het maaien.

In onderdeel b is geregeld wanneer sprake is van een ‘aangrenzend perceel’. Het gaat hier om percelen die direct grenzen aan de plaats waar het maaisel vrijkomt. Daarnaast worden ook percelen begrepen die binnen 100 meter liggen van de plaats waar bermmaaisel vrijkomt. Dat betekent dat als de afstand tussen plaats van vrijkomen en de rand van ‘het andere’ perceel meer dan 100 meter is er geen sprake is van een aangrenzend perceel. Ten overvloede wordt opgemerkt dat hierbij met ‘plaats van vrijkomen’ wordt gedoeld op de specifieke plaats waar het bermmaaisel vrijkomt en niet wordt gedoeld op het hele perceel of de hele berm waar het maaisel vrijkomt. Voor de invulling van het begrip perceel kan aansluiting gezocht worden bij de definitie hiervan in de Meststoffenwet. Het gaat hier om grond dat is begrensd door bijvoorbeeld wegen, waterwegen of muren. Een sloot of weg wordt daarbij niet zelfstandig als perceel aangemerkt. In zijn algemeenheid zal een wegberm, sloot- of rivierkant nooit meer dan 25 meter breed zijn.

Met het begrip oogstrestanten in onderdeel c wordt bedoeld de restanten die bij de teelt en het oogsten vrijkomen van verschillende gewassen zoals bloembollen, prei, uien, vaste planten en witlof (vollegrondsgroenten), aardbeien, appels, peren en bessen (fruit), maïs, graan en vlas. Ook ‘misoogsten’ vallen onder het begrip oogstrestanten. Verder zijn ook kuilvoerresten onder de reikwijdte van dit begrip gebracht. Het gaat bijvoorbeeld om ingekuild gras of maïs dat aan het eind van het seizoen nog over is, dan wel ongeschikt is bevonden om als veevoer te dienen. Houtachtige materialen (zoals takken) die bijvoorbeeld vrijkomen bij de fruitteelt vallen niet onder het begrip oogstrestanten. Hetzelfde geldt voor restanten van substraatteelt zoals toegepast in de glastuinbouw (zoals bijvoorbeeld bij de teelt van tomaten en komkommers). Ten overvloede wordt opgemerkt dat oogstrestanten van de in artikel 1 genoemde teelten die onder glas worden geteeld in de volle grond, wél onder de reikwijdte van het begrip oogstrestanten vallen.

In onderdeel d is omschreven wat onder natuurgebied wordt verstaan. De reikwijdte van dat begrip is niet zo breed dat elk perceel met natuurschoon hieronder valt. Alleen die gebieden die erkend zijn als natuurgebied in de Natuurbeschermingswet 1998 worden als zodanig gezien. Hetzelfde geldt voor gebieden die als hoofdfunctie natuur hebben. Dat is onder meer het geval wanneer die gebieden in een provinciaal streekplan of bestemmingsplan de functie natuur hebben. Het gaat veelal om gebieden die worden beheerd door organisaties zoals Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten, De Landschappen of de Unie van Bosgroepen.

Artikel 2

In dit artikel zijn de plantenresten aangewezen die zijn vrijgesteld van het stortverbod buiten inrichtingen (artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer).

Onderdeel a: in de eerste plaats gaat het om bermmaaisel dat op of in de bodem wordt gebracht. Het maaisel mag ondergewerkt worden, maar dat is geen verplichtende voorwaarde. Het begrip ‘directe nabijheid’ is verder uitgewerkt in artikel 3, onder a. In de overige onderdelen van artikel 3 zijn voorwaarden opgenomen die aan de toepassing zijn verbonden. De verwachting is dat deze vrijstelling het ecologisch bermbeheer financieel aantrekkelijker maakt.

Onderdeel b: oogstrestanten zijn vrijgesteld indien deze worden ondergewerkt binnen hetzelfde bedrijf als waar de restanten zijn vrijgekomen. Een bedrijf kan uit meerdere percelen bestaan, op voorwaarde dat sprake is van één economische productie-eenheid waarbij het geheel een technische, organisatorische en functionele binding heeft. Voornamelijk uit het oogpunt van het tegengaan van geurhinder is de vrijstelling beperkt tot oogstrestanten die worden ondergewerkt. De overige voorwaarden waaronder deze vrijstelling van toepassing is, zijn opgenomen in artikel 4.

Onderdeel c: heideplagsel en maaisel zijn vrijgesteld voorzover deze in de directe nabijheid van het natuurgebied blijven waar ze zijn vrijgekomen. Net als bij bermmaaisel is er geen verplichting tot onderwerken omdat er nagenoeg geen risico op geurhinder is. Heideplagsel is het materiaal dat vrijkomt bij het plaggen, een veel toegepaste methode om heideterreinen te beheren, te herstellen of te ontwikkelen. Onder maaisel wordt verstaan: maaisel dat vrijkomt bij het beheren, het herstellen of ontwikkelen van graslanden dan wel rietlanden in natuurgebieden.

Artikel 3

In dit artikel zijn de voorwaarden opgenomen die zijn gekoppeld aan de vrijstelling voor bermmaaisel. In onderdeel a is uitgewerkt wat onder ‘de directe nabijheid’ wordt verstaan. In de eerste plaats zijn dat de plaats en het perceel waar het bermmaaisel vrijkomt en in de tweede plaats het aangrenzende perceel. Het kan zijn dat het aangrenzende perceel niet geschikt is om maaisel op of in de bodem te brengen omdat de teelt zich er niet voor leent om maaisel op onder te werken. In dergelijke gevallen is het mogelijk het maaisel op of in de bodem te brengen op een ander perceel dat behoort tot hetzelfde bedrijf als waartoe het aangrenzende perceel behoort en dat is gelegen binnen een afstand van ten hoogste één kilometer (hemelsbreed) van de plaats waar het maaisel vrij komt. Deze afstandsgrens is opgenomen om te waarborgen dat er geen significante verspreiding van zware metalen en dergelijke plaatsvindt en controle daarop mogelijk te maken. Voor het begrip ‘hetzelfde bedrijf’ wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2, onder b, van deze regeling.

In onderdeel b is bepaald dat het om schoon en onverdacht maaisel moet gaan. Schoon betekent dat er (op het eerste gezicht) geen vervuilingen in mogen zitten zoals zwerfafval. Het is daarbij niet altijd te voorkomen dat sporen van papier of plastic in het maaisel zitten. Maaisel dat significant verontreinigen bevat is echter niet als schoon te typeren valt daarom niet onder deze vrijstellingsregeling. Met onverdacht wordt bedoeld dat er geen aanwijzingen mogen zijn dat het toepassen van het maaisel tot verspreiding van contaminanten (zware metalen, arseen, organische micro-verbindingen of andere milieugevaarlijke stoffen) gaat leiden. Als voorbeeld van verdacht maaisel kan slootmaaisel uit de directe omgeving van actieve riooloverstorten worden genoemd.

In onderdeel c is de voorwaarde opgenomen dat het om een hoeveelheid moet gaan die in evenwichtige verhouding staan tot het oppervlak van het perceel waar het wordt verspreid. Dit betekent dat, uitgaande van gangbare landbouwpraktijk, de hoeveelheid maaisel op het perceel maximaal overeen mag komen met de hoeveelheid maaisel die van de aangrenzende bermen en/of slootkanten te verwachten zou zijn. Hiermee wordt de vrijstelling beperkt tot relatief kleine hoeveelheden bermmaaisel. In onderdeel d is geregeld dat er ook een gelijkmatige verspreiding van het maaisel over het hele perceel plaatsvindt.Met inachtneming van deze voorwaarden is gewaarborgd dat er geen significante verspreiding plaatsvindt van nutriënten en zware metalen. Voor een uitwerking van deze begrippen en praktijkvoorbeelden wordt verwezen naar het rapport van Alterra dat opgesteld is in opdracht van het ministerie van VROM (onder begeleiding van een door het DUIV – het bestuurlijk overleg tussen VROM-DGM, UvW, IPO en VNG – ingestelde projectgroep). [Titel rapport: Mogelijkheden voor het onderwerken van maaisel op landbouwgronden in een kleine en grote kringloop. Vindplaats: www.vrom.nl, thema afval, dossier afvalstoffen (publicaties)].

Artikel 4

In artikel 2, onder b, wordt vrijstelling verleend voor het onderwerken van oogstrestanten, wat een gangbare landbouwpraktijk is. In artikel 4 van dit besluit zijn de voorwaarden opgenomen waaronder oogstrestanten mogen worden ondergewerkt.

De eerste voorwaarde is dat de restanten het bedrijf niet hebben verlaten (of van buiten het bedrijf zijn aangevoerd) zodat zeker gesteld is dat de restanten alleen binnen het eigen bedrijf worden ondergewerkt. De reden waarom de vrijstelling niet van toepassing is op oogstrestanten die bij andere bedrijven worden ondergewerkt is het tegengaan van significante verspreiding van residuen van gewasbeschermingsmiddelen of andere contaminanten en het tegengaan van significante toevoer van mineralen. Tevens levert deze voorwaarde een handvat op voor de handhaving. Aan de soort en de hoeveelheid oogstrestanten die ondergewerkt wordt, kan worden gezien of het om gewassen gaat die binnen het bedrijf worden geteeld.

Ook voor oogstrestanten geldt dat sprake moet zijn van een evenwichtige verhouding tussen de hoeveelheid oogstrestanten die wordt ondergewerkt en de oppervlakte van het ontvangende perceel. Bij de invulling van het begrip evenwichtig kan bijvoorbeeld aansluiting gezocht worden bij de hoeveelheid gewas die geteeld kan worden op een bepaald perceel. Indien de hoeveelheid die wordt ondergewerkt gelijkstaat aan de hoeveelheid die op het ontvangende perceel geteeld kan worden is sprake van een evenwichtige verspreiding. Daarnaast moeten de oogstrestanten gelijkmatig over het hele perceel worden verspreid en niet significant bijdragen aan de verspreiding van nutriënten en zware metalen. Met deze drie voorwaarden wordt de vrijstelling zodanig beperkt dat deze landbouwkundige toepassing van oogstrestanten uit milieuhygienisch oogpunt verantwoord is.

Artikel 5

In dit artikel zijn de voorwaarden opgenomen waaronder heideplagsel en maaisel uit natuurgebieden op of in de bodem mag worden gebracht. Hierbij is aangesloten bij de systematiek en de voorwaarden die in artikel 3 voor bermmaaisel zijn opgenomen. In onderdeel a is uitgewerkt wat wordt verstaan onder de directe nabijheid van de plaats binnen het natuurgebied waar het heideplagsel en maaisel vrijkomen. Het heideplagsel en maaisel mogen binnen het natuurgebied waar deze zijn vrijgekomen, worden toegepast. Als dit natuurgebied niet geschikt is bijvoorbeeld omdat de beheerder de grond wil laten verschralen, kan het ook worden toegepast op een perceel dat maximaal één kilometer is verwijderd van de rand van het natuurgebied waar het heideplagsel danwel maaisel is vrijgekomen. Deze afstandsgrens is opgenomen om te waarborgen dat er geen significante verspreiding plaatsvindt van zware metalen en nutriënten. In onderdelen b tot en met d zijn de voorwaarden opgenomen.

Voor een nadere uitwerking daarvan wordt verwezen naar de toelichting op deze onderdelen in artikel 3. Bij onderdeel c wordt nog opgemerkt dat goede landbouwpraktijken slaat op het op of in de bodem brengen op landbouwgronden. Als het heideplagsel of maaisel op of in het natuurgebied zelf op of in de bodem wordt gebracht moet dit gebeuren volgens de praktijk van een goed nauurbeheer.

Artikel 6

Een aantal tarragrondstromen is vrijgesteld. In onderdeel a is de tarragrond van bloembollen opgenomen. Een vrijstelling voor het terugbrengen van bloembollengrond is al vanaf augustus 2001 geregeld in het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen. Uit oogpunt van wetgevingssystematiek is deze vrijstelling verplaatst naar onderhavige regeling. Inhoudelijk verandert er echter niets. In lijn met deze vrijstelling zijn nu ook de tarragrond van suikerbieten en aardappels vrijgesteld. Ook bij deze vrijstellingen is bepaald dat het alleen mag gaan om het terugbrengen van deze tarragrond naar percelen waar dezelfde gewassen in een voorafgaande periode zijn geteeld. Deze beperking is noodzakelijk om te waarborgen dat er geen significante verspreiding plaatsvindt van zware metalen en andere contaminanten of mineralen. Bij bieten en aardappelen is echter een langere periode opgenomen waarbinnen dezelfde gewassen geteeld moeten zijn. Dit komt omdat de teelt van aardappelen en bieten jaarlijks moet wisselen van perceel. Ook bij bloembollenteelt vindt gewasrotatie plaats, maar bloembollen is een breder begrip.

De reden waarom bloembollentarra ook terug mag naar percelen waar in het voorafgaande kalenderjaar bloembollen hebben gestaan, is dat bloembollen in het najaar (zomerbloeiers) of de zomer geoogst worden waardoor de tarragrond niet altijd in hetzelfde kalenderjaar kan worden teruggebracht. Vanwege deze ruimtelijke beperking in de vrijstelling voor tarragrond van bieten en aardappels is het ook niet noodzakelijk om veel eisen te stellen aan de samenstelling van de grond die wordt teruggebracht. De kwaliteit van de tarragrond zal met deze restrictie immers overeenkomen met de kwaliteit van de grond waarop de tarragrond wordt toegepast. Overigens vormt deze vrijstelling een overgangsregime voor de periode tot de inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving inzake de bodembescherming. Daarin komen algemene regels voor toepassingen van grond waaronder tarragrond.

In het tweede lid zijn de voorwaarden opgenomen waaraan moet zijn voldaan voor terugbrengen van tarragrond van bieten en aardappelen. In de eerste plaats moet de tarragrond schoon en onverdacht zijn. Dat betekent dat er op het eerste gezicht geen vervuilingen in mogen zitten zoals zwerfafval, papier, plastic, stenen en dergelijke. Het is echter niet altijd te voorkomen dat sporen van plantenresten, papier of plastic of kleine stenen in de tarragrond terechtkomen. Ook kan tarragrond residuen van toegestane kiemremmende middelen bevatten, welke bij de tussentijdse opslag van de aardappels gebruikt kunnen zijn. Volledigheidshalve wordt hierbij opgemerkt dat tarragrond geen schone grond hoeft te zijn in de zin van de regelgeving op grond van de Wet bodembescherming, zoals het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming. Dat betekent dat tarragrond niet aan de streefwaarden van dat besluit hoeft te voldoen om op grond van deze vrijstellingsregeling te kunnen worden verspreid. Het begrip ‘schone grond’ in de bodemregelgeving (zoals het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming) staat los van het begrip ‘schoon en onverdacht’ in deze vrijstellingsregeling die is gebaseerd op de Wet milieubeheer. Deze begrippen hebben hun eigen (verschillende) betekenis.

Tarragrond die gemengd is met andere stromen zoals slib of grond valt niet onder deze vrijstelling. Er is immers geen sprake meer van tarragrond zoals gedefinieerd in artikel 1 van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen. De vrijstelling is ook niet van toepassing indien bij het reinigen van de suikerbieten en aardappelen (dus bij de ‘productie’ van tarragrond) iets wordt toegevoegd. Een uitzondering is gemaakt voor kleine hoeveelheden anti-schuimmiddel, een middel dat wordt gebruikt om de verwerking van suikerbieten en aardappelen mogelijk te maken. Toevoeging van bijvoorbeeld zout water uit een zoutbad (dat wordt gebruikt bij de aardappelsortering) is derhalve niet toegestaan.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P.L.B.A. van Geel

Naar boven