Besluit van 19 januari 1996, houdende het opnemen van voorschriften in enkele algemene maatregelen van bestuur gebaseerd op artikel 8.40 Wet milieubeheer met betrekking tot het brengen van bedrijfsafvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 mei 1995, nr. MJZ 19595008, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op artikel 11, eerste en tweede lid, van richtlijn nr. 91/271/EEG van 21 mei 1992 van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135) alsmede op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 10 oktober 1995, nr. W08.95 0267);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 17 januari 1996, nr. MJZ 9603543, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het >Besluit brood- of banketbakkerijen milieubeheer1 wordt gewijzigd als volgt.

A

In bijlage I, onderdeel I, onder 1, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na de aanhef wordt ingevoegd:

bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

2. Na de omschrijving van het begrip «onbrandbaar» wordt ingevoegd:

openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

3. Na de omschrijving van het begrip «referentieniveau» wordt ingevoegd:

riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

B

In bijlage I, onderdeel II, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. In voorschrift 5.2 vervalt «of met afvalstoffen verontreinigd water».

2. De voorschriften 5.5 en 5.6 worden vervangen door de volgende voorschriften:

5.5. Bedrijfsafvalwater dat:

a. grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat,

b. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,

c. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

d. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,

wordt niet in een riolering gebracht.

5.6. 1. Bedrijfsafvalwater wordt overigens slechts in een openbaar riool gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:

a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur,

b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.

2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht met het oog op de doelmatige werking, bedoeld in het eerste lid, onder a, de verwerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de kwaliteit van het oppervlaktewater, bedoeld in het eerste lid, onder c.

3. Met betrekking tot bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, zijn het eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

5.7. Aan voorschrift 5.6, eerste lid, onder a, wordt ten aanzien van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:

a. het bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten waar brood of banket wordt gefabriceerd of gebakken, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of

b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten als bedoeld onder a, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is dan 300 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, dan wel NEN 6672, uitgave 1994.

5.8. 1. Een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 5.7, onder a:

a. werken doelmatig,

b. voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, en

c. zijn te allen tijde voor controle bereikbaar.

Van het ledigen en reinigen van de slibvangput en de vetafscheider wordt een logboek bijgehouden.

2. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7087 als bedoeld in het eerste lid, onder b, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

3. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.

5.9. In afwijking van voorschrift 5.8, eerste lid, onder b, kan voor een slibvangput en een vetafscheider die zijn geplaatst vóór 1 maart 1997, worden volstaan met voorzieningen die voor wat betreft afscheiding van bezinkbare stoffen en plantaardige of dierlijke oliën of vetten gelijkwaardig zijn aan voorzieningen als bedoeld in dat onderdeel.

5.10. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten waar brood of banket wordt gefabriceerd of gebakken, dat niet is geleid door een slibvangput en een vetafscheider als bedoel in voorschrift 5.8, wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

5.11. In afwijking van voorschrift 5.10 kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 5.10 niet mogelijk is. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de doelmatigheid en de plaats van de controlevoorziening.

C

Aan bijlage II wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een punt-komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

g. gegevens over:

1°. de samenstelling en de eigenschappen van het bedrijfsafvalwater en de hoeveelheid ervan, die in een riolering wordt gebracht,

2°. de voorzieningen waardoor het bedrijfsafvalwater wordt geleid voordat het in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht.

ARTIKEL II

Het Besluit slagerijen milieubeheer2 wordt gewijzigd als volgt.

A

In bijlage I, onderdeel I, onder 1, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na de aanhef wordt ingevoegd:

bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

2. Na de omschrijving van het begrip «onbrandbaar» wordt ingevoegd:

openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

3. Na de omschrijving van het begrip «referentieniveau» wordt ingevoegd:

riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

B

In bijlage I, onderdeel II, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. In voorschrift 5.2 vervalt «of met afvalstoffen verontreinigd water».

2. De voorschriften 5.5 en 5.6 worden – onder vernummering van voorschrift 5.7 tot 5.5 – vervangen door de volgende voorschriften:

5.6. Bedrijfsafvalwater dat:

a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,

b. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,

wordt niet in een riolering gebracht.

5.7. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten waarin vleeswaren worden gemaakt of vlees of vleeswaren worden bewerkt of verwerkt dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, wordt niet in een riolering gebracht.

5.8. 1. Bedrijfsafvalwater wordt overigens slechts in een openbaar riool gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:

a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur,

b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.

2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht met het oog op de doelmatige werking, bedoeld in het eerste lid, onder a, de verwerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de kwaliteit van het oppervlaktewater, bedoeld in het eerste lid, onder c.

3. Met betrekking tot bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

5.9. Aan voorschrift 5.8, eerste lid, onder a, wordt ten aanzien van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:

a. het bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten waarin vleeswaren worden gemaakt of vlees of vleeswaren worden verwerkt of bewerkt, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of

b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten als bedoeld onder a, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is dan 300 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, dan wel NEN 6672, uitgave 1994.

5.10. 1. Een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 5.9, onder a:

a. werken doelmatig,

b. voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, en

c. zijn te allen tijde voor controle bereikbaar.

Van het ledigen en reinigen van de slibvangput en de vetafscheider wordt een logboek bijgehouden.

2. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7087 als bedoeld in het eerste lid, onder b, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

3. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.

5.11. In afwijking van voorschrift 5.10, eerste lid, onder b, kan voor een slibvangput en een vetafscheider die zijn geplaatst vóór 1 maart 1997, worden volstaan met voorzieningen die voor wat betreft afscheiding van bezinkbare stoffen en plantaardige of dierlijke oliën of vetten gelijkwaardig zijn aan voorzieningen als bedoeld in dat onderdeel.

5.12. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten waarin vleeswaren worden gemaakt of vlees of vleeswaren worden bewerkt of verwerkt, dat niet is geleid door een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 5.10, wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

5.13. In afwijking van voorschrift 5.12 kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 5.12 niet mogelijk is. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de doelmatigheid en de plaats van de controlevoorziening.

C

Aan bijlage II wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een punt-komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

f. gegevens over:

1°. de samenstelling en de eigenschappen van het bedrijfsafvalwater en de hoeveelheid ervan, die in een riolering wordt gebracht,

2°. de voorzieningen waardoor het bedrijfsafvalwater wordt geleid voordat het in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht.

ARTIKEL III

Het Besluit woon- of kantoorgebouwen milieubeheer3 wordt gewijzigd als volgt.

A

In bijlage I wordt onder «Inhoud» «2. Huisdrukkerij en onderhoudswerkplaats» vervangen door: 2. Huisdrukkerij, onderhoudswerkplaats en fotografische afdeling.

B

In bijlage I, onderdeel I, onder 1, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na de aanhef wordt ingevoegd:

bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

2. Na de omschrijving van het begrip «onbrandbaar» wordt ingevoegd:

openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

3. Na de omschrijving van het begrip «referentieniveau» wordt ingevoegd:

riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

C

In bijlage I, onderdeel II, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na voorschrift 1.11 wordt het volgende voorschrift ingevoegd:

1.12. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een keuken dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, wordt niet in een riolering gebracht.

1.13. Aan voorschrift 6.6, eerste lid, onder a, wordt ten aanzien van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:

a. het bedrijfsafvalwater afkomstig uit een keuken, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of

b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater afkomstig uit een keuken, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is dan 300 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, dan wel NEN 6672, uitgave 1994.

2. Het opschrift «2. Huisdrukkerij en onderhoudswerkplaats» wordt vervangen door: 2. Huisdrukkerij, onderhoudswerkplaats en fotografische afdeling.

3. Na voorschrift 2.5 worden de volgende voorschriften ingevoegd:

2.6. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een huisdrukkerij, dat vrijkomt bij het reinigen van vochtrollen, wordt door een filter geleid dat deeltjes groter dan 75 micron daaruit verwijdert.

2.7. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een huisdrukkerij, dat vrijkomt bij het reinigen van rubberdoeken en drukvormen van offsetpersen, waarvan de concentratie aan minerale olie hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, wordt niet in een riolering gebracht.

2.8. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een huisdrukkerij, dat vrijkomt bij het bijwerken van offset-platen met zink- of chroomhoudende correctiemiddelen, wordt niet in een riolering gebracht.

2.9. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een onderhoudswerkplaats, dat:

a. emulsies bevat, die worden gebruikt bij het boren, snijden, slijpen of stansen van metalen, of

b. vloeistoffen of koelvloeistoffen op basis van minerale olie bevat, wordt niet in een riolering gebracht.

2.10. Bedrijfsafvalwater afkomstig van een ontwikkelmachine of een ander fotografisch proces, waarvan de concentratie aan totaal zilver in enig steekmonster hoger is dan 1 mg/l, bepaald volgens NEN 6426, uitgave 1995, wordt niet in een riolering gebracht.

4. Na voorschrift 4.2 wordt het volgende voorschrift ingevoegd:

4.3. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een parkeergarage dat zand bevat met een gemiddelde korreldiameter van meer dan 0,5 mm, bepaald volgens DIN 4188, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

5. In voorschrift 6.2 vervalt «of met afvalstoffen verontreinigd water».

6. De voorschriften 6.5 en 6.6 worden vervangen door de volgende voorschriften:

6.5. Bedrijfsafvalwater dat:

a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,

b. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,

wordt niet in een riolering gebracht.

6.6. 1. Bedrijfsafvalwater wordt overigens slechts in een openbaar riool gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:

a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur,

b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.

2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht met het oog op de doelmatige werking, bedoeld in het eerste lid, onder a, de verwerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de kwaliteit van het oppervlaktewater, bedoeld in het eerste lid, onder c.

3. Met betrekking tot bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

6.7. 1. Een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 1.13, onder a:

a. werken doelmatig,

b. voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, en

c. zijn te allen tijde voor controle bereikbaar.

Van het ledigen en reinigen van de slibvangput en de vetafscheider wordt een logboek bijgehouden.

2. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7087 als bedoeld in het eerste lid, onder b, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

3. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.

6.8. In afwijking van voorschrift 6.7, eerste lid, onder b, kan voor een slibvangput en een vetafscheider die zijn geplaatst vóór 1 maart 1997, worden volstaan met voorzieningen die voor wat betreft afscheiding van bezinkbare stoffen en plantaardige of dierlijke oliën of vetten gelijkwaardig zijn aan voorzieningen als bedoeld in dat onderdeel.

6.9. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een keuken, dat niet is geleid door een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 6.7, een huisdrukkerij, een onderhoudswerkplaats of een parkeergarage wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid. Van bedrijfsafvalwater afkomstig van een ontwikkelmachine of een ander fotografisch proces kunnen op eenvoudige wijze steekmonsters worden genomen.

6.10. In afwijking van voorschrift 6.9 kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 6.9 niet mogelijk is. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de doelmatigheid en de plaats van de controlevoorziening.

D

Aan bijlage II wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een punt-komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

f. gegevens over:

1°. de samenstelling en de eigenschappen van het bedrijfsafvalwater en de hoeveelheid ervan, die in een riolering wordt gebracht,

2°. de voorzieningen waardoor het bedrijfsafvalwater wordt geleid voordat het in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht.

ARTIKEL IV

Het Besluit riool- of poldergemalen milieubeheer4 wordt gewijzigd als volgt.

A

In bijlage I, onderdeel I, onder 1, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na de aanhef wordt ingevoegd:

bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

2. Na de omschrijving van het begrip «onbrandbaar» wordt ingevoegd:

openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

3. Na de omschrijving van het begrip «referentieniveau» wordt ingevoegd:

riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

B

In bijlage I, onderdeel II, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na voorschrift 2.4 worden de volgende voorschriften ingevoegd:

2.5. Bedrijfsafvalwater dat:

a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,

b. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,

wordt niet in een riolering gebracht.

2.6. 1. Bedrijfsafvalwater wordt overigens slechts in een openbaar riool gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:

a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur,

b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.

2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht met het oog op de doelmatige werking, bedoeld in het eerste lid, onder a, de verwerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de kwaliteit van het oppervlaktewater, bedoeld in het eerste lid, onder c.

3. Met betrekking tot bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

2. In voorschrift 3.3 vervalt de laatste volzin.

C

Aan bijlage II wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een punt-komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

f. een opgave van:

1°. de samenstelling en de eigenschappen van het bedrijfsafvalwater en de hoeveelheid ervan, die in een riolering wordt gebracht,

2°. de voorzieningen waardoor het bedrijfsafvalwater wordt geleid voordat het in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht.

ARTIKEL V

Het Besluit detailhandel milieubeheer5 wordt gewijzigd als volgt.

A

In bijlage I worden onder «Inhoud» de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na 17. wordt «Reparatie- of onderhoudswerkplaats» vervangen door: Reparatie- of onderhoudswerkplaats, drukkerij of fotografische afdeling.

2. Na «17. Reparatie- of onderhoudswerkplaats, drukkerij of fotografische afdeling» wordt ingevoegd:

17a. Opticiën-afdeling.

17b. Bakkerij-, slagerij-, wild en gevogelte- of visafdeling

B

In bijlage I, onderdeel I, onder 1, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na de aanhef wordt ingevoegd:

bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

2. Na de omschrijving van het begrip «onbrandbaar» wordt ingevoegd:

openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

3. Na de omschrijving van het begrip «referentieniveau» wordt ingevoegd:

riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

C

In bijlage I, onderdeel II, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. De voorschriften 1.5 en 1.6 worden – onder vernummering van voorschrift 1.7 tot 1.5 – vervangen door de volgende voorschriften:

1.5. Bedrijfsafvalwater dat:

a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,

b. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,

wordt niet in een riolering gebracht.

1.6. 1. Bedrijfsafvalwater wordt overigens slechts in een openbaar riool gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:

a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur,

b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.

2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht met het oog op de doelmatige werking, bedoeld in het eerste lid, onder a, de verwerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de kwaliteit van het oppervlaktewater, bedoeld in het eerste lid, onder c.

3. Met betrekking tot bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

1.7. 1. Een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in de voorschriften 16.17, onder a, en 17b.2, onder a:

a. werken doelmatig,

b. voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, en

c. zijn te allen tijde voor controle bereikbaar.

Van het ledigen en reinigen van de slibvangput en de vetafscheider wordt een logboek bijgehouden.

2. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7087 als bedoeld in het eerste lid, onder b, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

3. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.

1.8. In afwijking van voorschrift 1.7, eerste lid, onder b, kan voor een slibvangput en een vetafscheider die zijn geplaatst vóór 1 maart 1997, worden volstaan met voorzieningen die voor wat betreft afscheiding van bezinkbare stoffen en plantaardige of dierlijke oliën of vetten gelijkwaardig zijn aan voorzieningen als bedoeld in dat onderdeel.

1.9. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten voor het bereiden van voedings- en genotmiddelen of uit een bakkerij-, slagerij-, wild- of gevogelte of visafdeling, dat niet is geleid door een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 1.7, een drukkerij of een reparatie- of onderhoudswerkplaats wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid. Van bedrijfsafvalwater afkomstig van een ontwikkelmachine of een ander fotografisch proces of van het slijpen van glazen kunnen op eenvoudige wijze steekmonsters worden genomen.

1.10. In afwijking van voorschrift 1.9 kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 1.9 niet mogelijk is. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de doelmatigheid en de plaats van de controlevoorziening.

2. Na voorschrift 16.15 worden de volgende voorschriften toegevoegd:

16.16. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een ruimte voor het bereiden van voedings- en genotmiddelen dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, wordt niet in een riolering gebracht.

16.17. Aan voorschrift 1.6, eerste lid, onder a, wordt ten aanzien van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:

a. het bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten voor het bereiden van voedings- en genotmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of

b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten als bedoeld onder a, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is dan 300 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, dan wel NEN 6672, uitgave 1994.

3. Het opschrift «17. Reparatie- of onderhoudswerkplaats» wordt vervangen door: 17. Reparatie- en onderhoudswerkplaats, drukkerij en fotografische afdeling.

4. Na voorschrift 17.5 worden de volgende voorschriften toegevoegd:

17.6. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een drukkerij, dat vrijkomt bij het reinigen van vochtrollen, wordt door een filter geleid dat deeltjes groter dan 75 micron daaruit verwijdert.

17.7. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een drukkerij dat vrijkomt bij het reinigen van rubberdoeken en drukvormen van offsetpersen waarvan de concentratie aan minerale olie hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, wordt niet in een riolering gebracht.

17.8. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een drukkerij dat vrijkomt bij het bijwerken van offset-platen met zink- of chroomhoudende correctiemiddelen wordt niet in een riolering gebracht.

17.9. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een reparatie- of onderhoudswerkplaats dat

a. emulsies bevat, die worden gebruikt bij het boren, snijden, slijpen en stansen van metalen, of

b. vloeistoffen of koelvloeistoffen op basis van minerale olie bevat, wordt niet in een riolering gebracht.

17.10. Bedrijfsafvalwater afkomstig van een ontwikkelmachine of een ander fotografisch proces, waarvan de concentratie aan totaal zilver in enig steekmonster hoger is dan 1 mg/l, bepaald volgens NEN 6426, uitgave 1995, wordt niet in een riolering gebracht.

5. Na hoofdstuk 17 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

17a. Opticiën-afdeling

17a.1. Bedrijfsafvalwater dat vrijkomt bij het slijpen van glazen, waarvan de concentratie aan onopgeloste bestanddelen hoger is dan 30 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6621 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, wordt niet in een riolering gebracht.

17b. Bakkerij-, slagerij-, wild- en gevogelte- of visafdeling

17b.1. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een bakkerij-, slagerij-, wild- en gevogelte- of visafdeling, dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, wordt niet in een riolering gebracht.

17b.2. Aan voorschrift 1.6, eerste lid, onder a, wordt ten aanzien van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:

a. het bedrijfsafvalwater afkomstig uit een bakkerij-, slagerij-, wild- en gevogelte- of visafdeling, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of

b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater afkomstig uit een afdeling als bedoeld onder a, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is dan 300 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, dan wel NEN 6672, uitgave 1994.

D

Aan bijlage II wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een punt-komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

f. een opgave van:

1°. de samenstelling en de eigenschappen van het bedrijfsafvalwater en de hoeveelheid ervan, die in een riolering wordt gebracht,

2°. de voorzieningen waardoor het bedrijfsafvalwater wordt geleid voordat het in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht.

ARTIKEL VI

Het Besluit doe-het-zelfbedrijven milieubeheer6 wordt gewijzigd als volgt.

A

In bijlage I, onderdeel I, onder 1, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na de aanhef wordt ingevoegd:

bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

2. Na de omschrijving van het begrip «onbrandbaar» wordt ingevoegd:

openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

3. Na de omschrijving van het begrip «referentieniveau» wordt ingevoegd:

riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

B

Bijlage I, onderdeel II, wordt gewijzigd als volgt:

1. Na voorschrift 2.3 wordt het volgende voorschrift opgenomen:

2.4. Bedrijfsafvalwater afkomstig van een opslag van onverpakt zand of ander fijnkorrelig materiaal dat:

a. grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, of

b. zand bevat met een gemiddelde korreldiameter van meer dan 0,5 mm, bepaald volgens DIN 4188,

wordt niet in een openbaar riool gebracht.

2. De voorschriften 9.5 en 9.6 worden vervangen door de volgende voorschriften:

9.5. Bedrijfsafvalwater dat:

a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,

b. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,

wordt niet in een riolering gebracht.

9.6. 1. Bedrijfsafvalwater wordt overigens slechts in een openbaar riool gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:

a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur,

b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.

2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht met het oog op de doelmatige werking, bedoeld in het eerste lid, onder a, de verwerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de kwaliteit van het oppervlaktewater, bedoeld in het eerste lid, onder c.

3. Met betrekking tot bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

9.7. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een opslag van onverpakt zand of ander fijnkorrelig materiaal, wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

9.8. In afwijking van voorschrift 9.7 kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 9.7 niet mogelijk is. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de doelmatigheid en de plaats van de controlevoorziening.

C

Aan bijlage II wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een punt-komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

f. een opgave van:

1°. de samenstelling en de eigenschappen van het bedrijfsafvalwater en de hoeveelheid ervan, die in een riolering wordt gebracht,

2°. de voorzieningen waardoor het bedrijfsafvalwater wordt geleid voordat het in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht.

ARTIKEL VII

Het Besluit chemische wasserijen milieubeheer7 wordt als volgt gewijzigd.

A

In bijlage I, onderdeel I, onder 1, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na de aanhef wordt ingevoegd:

bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

2. Na de omschrijving van het begrip «onbrandbaar» wordt ingevoegd:

openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

3. Na de omschrijving van het begrip «referentieniveau» wordt ingevoegd:

riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

B

In bijlage I, onderdeel II, worden de voorschriften 5.5 en 5.6 – onder vernummering van voorschrift 5.7 tot 5.5 – vervangen door de volgende voorschriften:

5.6. Bedrijfsafvalwater dat:

a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,

b. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,

wordt niet in een riolering gebracht.

5.7. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit werkruimten of ruimten waar een reinigingsmachine is opgesteld, waarvan de concentratie aan PER voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, meer bedraagt dan 0,1 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens ontwerp-NEN-ISO 10 301, uitgave juli 1994, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

5.8. 1. Bedrijfsafvalwater wordt overigens slechts in een openbaar riool gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:

a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur,

b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.

2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht met het oog op de doelmatige werking, bedoeld in het eerste lid, onder a, de verwerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de kwaliteit van het oppervlaktewater, bedoeld in het eerste lid, onder c.

3. Met betrekking tot bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

5.9. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit werkruimten of ruimten waar een reinigingsmachine is opgesteld, wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

5.10. In afwijking van voorschrift 5.9 kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 5.9 niet mogelijk is. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de doelmatigheid en de plaats van de controlevoorziening.

C

Aan bijlage II wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een punt-komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

f. een opgave van:

1°. de samenstelling en de eigenschappen van het bedrijfsafvalwater en de hoeveelheid ervan, die in een riolering wordt gebracht,

2°. de voorzieningen waardoor het bedrijfsafvalwater wordt geleid voordat het in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht.

ARTIKEL VIII

Het Besluit herstelinrichtingen motorvoertuigen milieubeheer8 wordt gewijzigd als volgt.

A

In bijlage I, onderdeel I, onder 1, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na de aanhef wordt ingevoegd:

bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

2. Na de omschrijving van het begrip «onbrandbaar» wordt ingevoegd:

openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

3. Na de omschrijving van het begrip «referentieniveau» wordt ingevoegd:

riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

B

In bijlage I, onderdeel II, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na voorschrift 1.18 worden de volgende voorschriften ingevoegd:

1.19. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een herstelinrichting voor motorvoertuigen wordt, voordat het in een openbaar riool wordt gebracht, op een zodanige manier behandeld dat:

a. de concentratie aan minerale oliën niet hoger is dan 20 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad,

b. het geen grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, en

c. het geen zand met een gemiddelde korreldiameter van meer dan 0,5 mm, bepaald volgens DIN 4188, bevat.

1.20. In afwijking van voorschrift 1.19 kan worden volstaan met behandeling in een slibvangput en olie-afscheider, indien de concentratie aan minerale oliën na de afscheider niet hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.

2. Na voorschrift 2.8 wordt het volgende voorschrift ingevoegd:

2.9. Voor bedrijfsafvalwater afkomstig van een vloeistofdichte vloer als bedoeld in voorschrift 2.2, zijn de voorschriften 1.19 en 1.20 van overeenkomstige toepassing.

2.10. In afwijking van voorschrift 2.9 is voor bedrijfsafvalwater afkomstig van een vloeistofdichte vloer als bedoeld in voorschrift 2.2, waarop motorvoertuigen worden gedeconserveerd, die met paraffine zijn geconserveerd, voorschrift 1.19 van overeenkomstige toepassing.

2.11. In afwijking van voorschrift 2.9 wordt bedrijfsafvalwater afkomstig van een vloeistofdichte vloer als bedoeld in voorschrift 2.2, waarop uitsluitend de carrosserie wordt gewassen:

a. waarvan de concentratie aan minerale oliën hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, of

b. dat zand met een gemiddelde korreldiameter van meer dan 0,5 mm, bepaald volgens DIN 4188, bevat,

niet in een openbaar riool gebracht.

3. In voorschrift 3.1.1. wordt «riolen en» vervangen door: een riolering of.

4. Na voorschrift 3.1.21 worden de volgende voorschriften ingevoegd.

3.1.22. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten of delen van ruimten waar oppervlaktebehandelingen aan motorvoertuigen of onderdelen daarvan geschieden, waarbij K1- of K2-vloeistoffen met een nevelspuit worden opgebracht, waarvan de concentratie aan minerale oliën hoger is dan 20 mg/l in enig steekmonster, wordt niet in een openbaar riool gebracht. De concentratiewaarde wordt bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.

5. In voorschrift 3.2.1. wordt «riolen en» vervangen door: een riolering of.

6. Na voorschrift 3.2.12 worden de volgende voorschriften ingevoegd.

3.2.13. Voor bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten of delen van ruimten waar antiroestbehandelingen geschieden, waarbij K1- of K2-vloeistoffen met een nevelspuit worden opgebracht, is voorschrift 3.1.22 van overeenkomstige toepassing.

7. De voorschriften 5.6 en 5.7 worden vervangen door de volgende voorschriften.

5.6. Bedrijfsafvalwater dat:

a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,

b. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,

wordt niet in een riolering gebracht.

5.7. 1. Bedrijfsafvalwater wordt overigens slechts in een openbaar riool gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:

a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur,

b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.

2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht met het oog op de doelmatige werking, bedoeld in het eerste lid, onder a, de verwerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de kwaliteit van het oppervlaktewater, bedoeld in het eerste lid, onder c.

3. Met betrekking tot bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, zijn het eerste en tweede lid van toepassing.

5.8. 1. Een slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in voorschrift 1.4 uit bijlage Ia, en voorschrift 1.20:

a. werken doelmatig,

b. voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen, en

c. zijn te allen tijde voor controle bereikbaar.

Van het ledigen en reinigen van de slibvangput en de vetafscheider wordt een logboek bijgehouden.

2. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7089 als bedoeld in het eerste lid, onder b, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

3. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven de correctiebladen, en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.

5.9. Voor voorzieningen als bedoeld in voorschrift 5.8, die zijn geplaatst vóór 1 maart 1997, is hetgeen in dat voorschrift in het eerste lid, onder b is gesteld, niet van toepassing.

5.10. Bedrijfsafvalwater waarvoor de concentratiegrenswaarde van 20 mg/l onderscheidenlijk 200 mg/l geldt, wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater waarvoor een andere of geen concentratiegrenswaarde geldt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

5.11. In afwijking van voorschrift 5.10, kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 5.10 niet mogelijk is. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de doelmatigheid en de plaats van de controlevoorziening.

C

In bijlage Ia wordt voorschrift 1.4 vervangen door het volgende voorschrift:

1.4. Bedrijfsafvalwater dat afvloeit van een vloeistofdichte verharding wordt door een slibvangput en een olie-afscheider geleid. Nadat het bedrijfsafvalwater door deze voorzieningen is geleid, is de concentratie aan minerale oliën niet hoger dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.

D

Aan bijlage II wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een punt-komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

f. een opgave van:

1°. de samenstelling en de eigenschappen van het bedrijfsafvalwater en de hoeveelheid ervan, die in een riolering wordt gebracht,

2°. de voorzieningen waardoor het bedrijfsafvalwater wordt geleid voordat het in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht.

ARTIKEL IX

Het Besluit opslag goederen milieubeheer9 wordt gewijzigd als volgt.

A

In bijlage I, onderdeel I, onder 1, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na de aanhef wordt ingevoegd:

bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

2. Na de omschrijving van het begrip «onbrandbaar» wordt ingevoegd:

openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

3. Na de omschrijving van het begrip «referentieniveau» wordt ingevoegd:

riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

B

In bijlage I, onderdeel II, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na voorschrift 3.5 wordt het volgende voorschrift ingevoegd:

3.6. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een onderhoudswerkplaats, dat:

a. emulsies bevat, die worden gebruikt bij het boren, snijden, slijpen en stansen van metalen, of

b. vloeistoffen of koelvloeistoffen op basis van minerale olie bevat, wordt niet in een riolering gebracht.

2. Na voorschrift 4.3 wordt het volgende voorschrift ingevoegd:

4.4. Bedrijfsafvalwater afkomstig van een opslag van zand, grond of grind als los gestort materiaal, dat:

a. grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, of

b. zand bevat met een gemiddelde korreldiameter van meer dan 0,5 mm, bepaald volgens DIN 4188,

wordt niet in een openbaar riool gebracht.

3. De voorschriften 8.5 en 8.6 worden vervangen door de volgende voorschriften:

8.5. Bedrijfsafvalwater dat:

a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,

b. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,

wordt niet in een riolering gebracht.

8.6. 1. Bedrijfsafvalwater wordt overigens slechts in een openbaar riool gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:

a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur,

b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.

2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht met het oog op de doelmatige werking, bedoeld in het eerste lid, onder a, de verwerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de kwaliteit van het oppervlaktewater, bedoeld in het eerste lid, onder c.

3. Met betrekking tot bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

8.7. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een onderhoudswerkplaats of een opslag van zand, grond of grind als los gestort materiaal, wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

8.8. In afwijking van voorschrift 8.7, kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 8.7 niet mogelijk is. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de doelmatigheid en de plaats van de controlevoorziening.

C

Aan bijlage II wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een punt-komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

f. een opgave van:

1°. de samenstelling en de eigenschappen van het bedrijfsafvalwater en de hoeveelheid ervan, die in een riolering wordt gebracht,

2°. de voorzieningen waardoor het bedrijfsafvalwater wordt geleid voordat het in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht.

ARTIKEL X

Het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer10 wordt als volgt gewijzigd.

A

In bijlage I, onderdeel I, onder 1, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na de aanhef wordt ingevoegd:

bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

2. Na de omschrijving van het begrip «onbrandbaar» wordt ingevoegd:

openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

3. Na de omschrijving van het begrip «referentieniveau» wordt ingevoegd:

riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

B

In bijlage I, onderdeel II, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na voorschrift 1.1.4 worden de volgende voorschriften ingevoegd:

1.1.4a. Spoel- en schrobwater van stallen of mestopslagen worden niet in een openbaar riool gebracht.

1.1.4b. Voor een melkrundveehouderij die is opgericht vóór 1 maart 1996 en van waaruit vóór die datum spoel- en schrobwater van stallen of mestopslagen op een openbaar riool worden gebracht, is voorschrift 1.1.4a, niet van toepassing, indien:

a. in de gemeente waarin het betrokken bedrijf is gelegen op 1 maart 1996 een gemeentelijke verordening ontbrak, die regels stelde voor het brengen van afvalwater in het openbaar riool, of

b. het op een openbaar riool brengen van spoel- en schrobwater van stallen of mestopslagen op 1 maart 1996 was toegestaan bij een vergunning krachtens een gemeentelijke verordening die regels stelde voor het brengen van afvalwater in het openbaar riool, dan wel bij of krachtens zodanige verordening gestelde voorschriften en beperkingen.

2. Voorschrift 4.5 wordt vervangen door de volgende voorschriften:

4.5. Bedrijfsafvalwater afkomstig van het wassen van voertuigen en spuitapparatuur, die zijn gebruikt voor het toepassen van bestrijdingsmiddelen, dat niet fysisch-chemisch is behandeld, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

4.6. Bedrijfsafvalwater afkomstig van het wassen van voertuigen en spuitapparatuur, die niet zijn gebruikt voor het toepassen van bestrijdingsmiddelen:

a. waarvan de concentratie aan minerale olie hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad,

b. dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, of

c. dat zand met een gemiddelde korreldiameter van meer dan 0,5 mm, bepaald volgens DIN 4188, bevat,

wordt niet in een openbaar riool gebracht.

4.7. 1. Een slibvangput en een olie-afscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:

a. werken doelmatig,

b. voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen, en

c. zijn te allen tijde voor controle bereikbaar.

Van het ledigen en reinigen van de slibvangput en de vetafscheider wordt een logboek bijgehouden.

2. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7089 als bedoeld in het eerste lid, onder b, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

3. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan NEN 7089 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven de correctiebladen, en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.

4.8. Voor voorzieningen als bedoeld in voorschrift 4.7, die zijn geplaatst vóór 1 maart 1997, is hetgeen in dat voorschrift in het eerste lid, onder b is gesteld, niet van toepassing.

4.9. Bedrijfsafvalwater dat:

a. afkomstig is van composteringshopen,

b. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,

c. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

d. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,

wordt niet in een riolering gebracht.

4.10. 1. Bedrijfsafvalwater wordt overigens slechts in een openbaar riool gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:

a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur,

b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.

2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht met het oog op de doelmatige werking, bedoeld in het eerste lid, onder a, de verwerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de kwaliteit van het oppervlaktewater, bedoeld in het eerste lid, onder c.

3. Met betrekking tot bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

4.11. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten voor het wassen van voertuigen en spuitapparatuur, wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

4.12. In afwijking van voorschrift 4.11, kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 4.11 niet mogelijk is. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de doelmatigheid en de plaats van de controlevoorziening.

C

Aan bijlage II wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een punt-komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

f. een opgave van:

1°. de samenstelling en de eigenschappen van het bedrijfsafvalwater en de hoeveelheid ervan, die in een riolering wordt gebracht,

2°. de voorzieningen waardoor het bedrijfsafvalwater wordt geleid voordat het in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht.

ARTIKEL XI

Het Besluit scholen en opleidingsinstituten milieubeheer11 wordt gewijzigd als volgt.

A

In bijlage I wordt onder «Inhoud» na 18. «Huisdrukkerij, vaklokaal en werkplaats» vervangen door: Huisdrukkerij, vaklokaal, werkplaats en fotografische afdeling.

B

In bijlage I, onderdeel I, onder 1, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na de aanhef wordt ingevoegd:

bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

2. Na de omschrijving van het begrip «onbrandbaar» wordt ingevoegd:

openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

3. Na de omschrijving van het begrip «referentieniveau» wordt ingevoegd:

riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

C

In bijlage I, onderdeel II, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. De voorschriften 3.6 en 3.7 worden – onder vernummering van voorschrift 3.8 tot 3.6 vervangen door de volgende voorschriften:

3.7. Bedrijfsafvalwater dat:

a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,

b. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,

wordt niet in een riolering gebracht.

3.8. 1. Bedrijfsafvalwater wordt overigens slechts in een openbaar riool gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:

a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur,

b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.

2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht met het oog op de doelmatige werking, bedoeld in het eerste lid, onder a, de verwerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de kwaliteit van het oppervlaktewater, bedoeld in het eerste lid, onder c.

3. Met betrekking tot bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

3.9. 1. Een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 17.17, onder a:

a. werken doelmatig,

b. voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7087 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, en

c. zijn te allen tijde voor controle bereikbaar.

Van het ledigen en reinigen van de slibvangput en de vetafscheider wordt een logboek bijgehouden.

2. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7087 als bedoeld in het eerste lid, onder b, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

3. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan NEN 7087 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.

3.10. In afwijking van voorschrift 3.9, eerste lid, onder b, kan voor een slibvangput en een vetafscheider die zijn geplaatst vóór 1 maart 1997, worden volstaan met voorzieningen die voor wat betreft afscheiding van bezinkbare stoffen en plantaardige of dierlijke oliën of vetten gelijkwaardig zijn aan voorzieningen als bedoeld in dat onderdeel.

3.11. Voor een slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in voorschrift 5.17, is voorschrift 3.9 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «NEN 7087» wordt gelezen: «NEN 7089», en voor «het daarop in 1992 uitgegeven coorectieblad» wordt gelezen: «de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen» en dat onderdeel b van dat voorschrift niet van toepassing is voor voorzieningen die zijn geplaatst vóór 1 maart 1997.

3.12. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een herstelwerkplaats voor motorvoertuigen, een ruimte voor het bereiden van voedings- en genotsmiddelen, dat niet is geleid door een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 3.9, een huisdrukkerij, een vaklokaal of werkplaats wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid. Van bedrijfsafvalwater afkomstig van een ontwikkelmachine of een ander fotografisch proces kunnen op eenvoudige wijze steekmonsters worden genomen.

3.13. In afwijking van voorschrift 3.12, kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 3.12 niet mogelijk is. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de doelmatigheid en de plaats van de controlevoorziening.

2. Na voorschrift 5.15 worden de volgende voorschriften ingevoegd:

5.16. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een herstelwerkplaats voor motorvoertuigen wordt, voordat het in een openbaar riool wordt gebracht op een zodanige manier behandeld dat:

a. de concentratie aan minerale oliën niet hoger is dan 20 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad,

b. het geen grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, en

c. het geen zand met een gemiddelde korreldiameter van meer dan 0,5 mm, bepaald volgens DIN 4188, bevat.

5.17. In afwijking van voorschrift 5.16 kan worden volstaan met behandeling in een slibvangput en een olie-afscheider, indien de concentratie aan minerale oliën na de afscheider niet hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.

3. Na voorschrift 17.15 worden de volgende voorschriften ingevoegd:

17.16. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een ruimten voor het bereiden van voedings- en genotsmiddelen, dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, wordt niet in een riolering gebracht.

17.17. Aan voorschrift 3.9, eerste lid, onder a, wordt ten aanzien van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:

a. het bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten voor het bereiden van voedings- en genotsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of

b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten als bedoeld onder a, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is dan 300 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, dan wel NEN 6672, uitgave 1994.

4. Het opschrift «18. Huisdrukkerij, vaklokaal en werkplaats» wordt vervangen door: 18. Huisdrukkerij, vaklokaal, werkplaats en fotografische afdeling.

5. Na voorschrift 18.6 worden de volgende voorschriften ingevoegd:

18.7. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een huisdrukkerij, dat vrijkomt bij het reinigen van vochtrollen, wordt door een filter geleid dat deeltjes groter dan 75 micron daaruit verwijdert.

18.8. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een drukkerij dat vrijkomt bij het reinigen van rubberdoeken en drukvormen van offsetpersen waarvan de concentratie aan minerale olie hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, wordt niet in een riolering gebracht.

18.9. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een huisdrukkerij, dat vrijkomt bij het bijwerken van offset-platen met zink- of chroomhoudende correctiemiddelen, wordt niet in een riolering gebracht.

18.10. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een vaklokaal of werkplaats dat:

a. emulsies bevat, die worden gebruikt bij het boren, snijden, slijpen en stansen van metalen, of

b. vloeistoffen of koelvloeistoffen op basis van minerale olie bevat,

wordt niet in een riolering gebracht.

18.11. Voor een vaklokaal of werkplaats, waar met chemicaliën wordt gewerkt, worden gedragsvoorschriften opgesteld. Deze voorschriften zijn in het vaklokaal of de werkplaats aanwezig.

18.12. Bedrijfsafvalwater afkomstig van een ontwikkelmachine of een ander fotografisch proces, waarvan de concentratie aan totaal zilver in enig steekmonster hoger is dan 1 mg/l, bepaald volgens NEN 6426, uitgave 1995, wordt niet in een riolering gebracht.

D

Aan bijlage II wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een punt-komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

f. een opgave van:

1°. de samenstelling en de eigenschappen van het bedrijfsafvalwater en de hoeveelheid ervan, die in een riolering wordt gebracht,

2°. de voorzieningen waardoor het bedrijfsafvalwater wordt geleid voordat het in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht.

ARTIKEL XII

Het Besluit horecabedrijven milieubeheer12 wordt als volgt gewijzigd.

A

In bijlage I, onderdeel I, onder 1, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na de aanhef wordt ingevoegd:

bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

2. Na de omschrijving van het begrip «onbrandbaar» wordt ingevoegd:

openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

3. Na de omschrijving van het begrip «referentieniveau» wordt ingevoegd:

riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

B

In bijlage I, onderdeel II, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na voorschrift 1.15 worden de volgende voorschriften ingevoegd:

1.16. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten waar maaltijden en spijzen worden bereid dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat wordt niet in een riolering gebracht.

1.17. Aan voorschrift 5.6, eerste lid, onder a, wordt ten aanzien van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:

a. het bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten waar maaltijden en spijzen worden bereid, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of

b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten als bedoeld onder a, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is dan 300 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, dan wel NEN 6672, uitgave 1994.

2. De voorschriften 5.5 en 5.6 worden vervangen door de volgende voorschriften:

5.5. Bedrijfsafvalwater dat:

a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,

b. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,

wordt niet in een riolering gebracht.

5.6. 1. Bedrijfsafvalwater wordt overigens slechts in een openbaar riool gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:

a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur,

b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.

2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht met het oog op de doelmatige werking, bedoeld in het eerste lid, onder a, de verwerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de kwaliteit van het oppervlaktewater, bedoeld in het eerste lid, onder c.

3. Met betrekking tot bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

5.7. 1. Een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 1.17, onder a:

a. werken doelmatig,

b. voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7087 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, en

c. zijn te allen tijde voor controle bereikbaar.

Van het ledigen en reinigen van de slibvangput en de vetafscheider wordt een logboek bijgehouden.

2. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7087 als bedoeld in het eerste lid, onder b, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

3. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan NEN 7087 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.

5.8. In afwijking van voorschrift 5.7, eerste lid, onder b, kan voor een slibvangput en een vetafscheider die zijn geplaatst vóór 1 maart 1997, worden volstaan met voorzieningen die voor wat betreft afscheiding van bezinkbare stoffen en plantaardige of dierlijke oliën of vetten gelijkwaardig zijn aan voorzieningen als bedoeld in dat onderdeel.

5.9. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten waar maaltijden en spijzen worden bereid, dat niet is geleid door een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 5.7, of uit een parkeergarage, wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

5.10. In afwijking van voorschrift 5.9, kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 5.9 niet mogelijk is. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de doelmatigheid en de plaats van de controlevoorziening.

3. Na voorschrift 21.2 wordt het volgende voorschrift opgenomen:

21.3. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een parkeergarage dat zand bevat met een gemiddelde korreldiameter van meer dan 0,5 mm, bepaald volgens DIN 4188, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

C

Aan bijlage II wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een punt-komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

g. een opgave van:

1°. de samenstelling en de eigenschappen van het bedrijfsafvalwater en de hoeveelheid ervan, die in een riolering wordt gebracht,

2°. de voorzieningen waardoor het bedrijfsafvalwater wordt geleid voordat het in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht.

ARTIKEL XIII

Het Besluit tankstations milieubeheer13 wordt gewijzigd als volgt.

A

In bijlage I wordt onder «Inhoud» na hoofdstuk 11 een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

12. Afvalstoffen

B

In bijlage I, onderdeel I, onder 1, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na de aanhef wordt ingevoegd:

bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

2. Na de omschrijving van het begrip «onbrandbaar» wordt ingevoegd:

openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

3. Na de omschrijving van het begrip «referentieniveau» wordt ingevoegd:

riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

C

In bijlage I, onderdeel II, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Voorschrift 1.4 wordt vervangen door het volgende voorschrift:

1.4. Bedrijfsafvalwater dat afvloeit van een vloeistofdichte verharding, wordt door een slibvangput en een olie-afscheider geleid. Nadat het bedrijfsafvalwater door deze voorzieningen is geleid, is de concentratie aan minerale oliën niet hoger dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675.

2. Voorschrift 11.4 wordt vervangen door de volgende voorschriften:

11.4. Bedrijfsafvalwater afkomstig van een vloeistofdichte vloer als bedoeld in voorschrift 11.2 wordt, voordat het in een openbaar riool wordt gebracht op een zodanige manier behandeld dat:

a. de concentratie aan minerale oliën niet hoger is dan 20 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675,

b. het geen grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, en

c. het geen zand met een gemiddelde korreldiameter van meer dan 0,5 mm, bepaald volgens DIN 4188, bevat.

11.5. In afwijking van voorschrift 11.4 kan worden volstaan met behandeling in een slibvangput en een olie-afscheider, indien de concentratie aan minerale oliën na de afscheider niet hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675.

11.6. In afwijking van voorschrift 11.4 wordt bedrijfsafvalwater afkomstig van een vloeistofdichte vloer als bedoeld in voorschrift 11.2, waarop uitsluitend de carrosserie wordt gewassen, waarvan de concentratie aan minerale oliën hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675, en de gemiddelde korreldiameter van zand, groter is dan 0,5 mm, bepaald volgens DIN 4188, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

3. Na voorschrift 11.6 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

12. Afvalstoffen

12.1. 1. Een slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in de voorschriften 1.4 en 11.5:

a. werken doelmatig,

b. voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen, en

c. zijn te allen tijde voor controle bereikbaar.

Van het ledigen en reinigen van de slibvangput en de vetafscheider wordt een logboek bijgehouden.

2. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7089 als bedoeld in het eerste lid, onder b, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

3. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan NEN 7089 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven de correctiebladen, en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.

12.2. Voor voorzieningen als bedoeld in voorschrift 12.1, die zijn geplaatst vóór 1 maart 1997, is hetgeen in dat voorschrift, in het eerste lid, onder b is gesteld, niet van toepassing.

12.3. Bedrijfsafvalwater waarvoor de concentratiegrenswaarde van 20 mg/l onderscheidenlijk 200 mg/l geldt, wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater waarvoor een andere of geen concentratiegrenswaarde geldt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

12.4. In afwijking van voorschrift 12.3, kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 12.3 niet mogelijk is. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de doelmatigheid en de plaats van de controlevoorziening.

D

In bijlage II, onderdeel I, onder 1, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na de aanhef wordt ingevoegd:

bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting op een openbaar riool;.

2. Na de omschrijving van het begrip «onbrandbaar» wordt ingevoegd:

openbaar riool: voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.15, eerste lid, van de Wet milieubeheer;

riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

E

In bijlage II, onderdeel II, wordt voorschrift 5.5 vervangen door de volgende voorschriften.

5.5. Bedrijfsafvalwater dat:

a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,

b. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,

wordt niet in een riolering gebracht.

5.6. 1. Bedrijfsafvalwater wordt overigens slechts in een openbaar riool gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:

a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur,

b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.

2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht met het oog op de doelmatige werking, bedoeld in het eerste lid, onder a, de verwerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de kwaliteit van het oppervlaktewater, bedoeld in het eerste lid, onder c.

3. Met betrekking tot bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

F

Aan bijlage III wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een punt-komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

g. een opgave van:

1°. de samenstelling en de eigenschappen van het bedrijfsafvalwater en de hoeveelheid ervan, die in een riolering wordt gebracht,

2°. de voorzieningen waardoor het bedrijfsafvalwater wordt geleid voordat het in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht.

ARTIKEL XIV

Het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer14 wordt gewijzigd als volgt.

A

In bijlage I, onderdeel I, onder 1, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na de aanhef wordt ingevoegd:

bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

2. Na de omschrijving van het begrip «onbrandbaar» wordt ingevoegd:

openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

3. Na de omschrijving van het begrip «referentieniveau» wordt ingevoegd:

riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

B

In bijlage I, onderdeel II, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na voorschrift 1.1.4 worden de volgende voorschriften ingevoegd:

1.1.4a. Spoel- en schrobwater van stallen of mestopslagen worden niet in een openbaar riool gebracht.

1.1.4b. Voor een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt, dat is opgericht vóór 1 maart 1996, en van waaruit vóór die datum, spoel- en schrobwater van stallen of andere mestopslagen op een openbaar riool wordt gebracht, is voorschrift 1.1.4a niet van toepassing, indien:

a. in de gemeente waarin het betrokken bedrijf is gelegen op 1 maart 1996 een gemeentelijke verordening ontbrak, die regels stelde voor het brengen van afvalwater in een openbaar riool, of

b. het op een openbaar riool brengen van spoel- en schrobwater van stallen of andere mestopslagen op 1 maart 1996 was toegestaan bij een vergunning krachtens een gemeentelijke verordening die regels stelde voor het brengen van afvalwater in een openbaar riool, dan wel bij of krachtens zodanige verordening gestelde voorschriften en beperkingen.

2. Voorschrift 2.4. wordt vervangen door het volgende voorschrift:

2.4. De opslag van organische meststoffen, niet zijnde dierlijke mest, moet geschieden op een mestdichte mestplaat, die is voorzien van een opstaande rand of een gelijkwaardige voorziening; de stapeling van de mest moet zodanig geschieden dat uitzakkend vocht niet van de mestplaat kan vloeien. Uitzakkend vocht wordt niet in een openbaar riool gebracht. Indien het uitzakkend vocht niet anderszins uit het akker- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt kan of mag worden afgevoerd, wordt het afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte.

3. Na voorschrift 6.6. worden de volgende voorschriften ingevoegd:

6.7. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een onderhoudswerkplaats wordt, voordat het in een openbaar riool wordt gebracht op een zodanige manier behandeld dat:

a. de concentratie aan minerale oliën niet hoger is dan 20 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675,

b. het geen grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, en

c. het geen zand met een gemiddelde korreldiameter van meer dan 0,5 mm, bepaald volgens DIN 4188, bevat.

6.8. In afwijking van voorschrift 6.7 kan worden volstaan met behandeling in een slibvangput en olie-afscheider, indien de concentratie aan minerale oliën na de afscheider niet hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675.

4. Voorschrift 8.6 wordt – onder vernummering van de voorschriften 8.7 en 8.8 tot 8.6 en 8.7 – vervangen door de volgende voorschriften.

8.8. Bedrijfsafvalwater afkomstig van het wassen van voertuigen en spuitapparatuur, die zijn gebruikt voor het toepassen van bestrijdingsmiddelen, dat niet fysisch-chemisch is gereinigd, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

8.9. Bedrijfsafvalwater afkomstig van het wassen van voertuigen en spuitapparatuur, die niet zijn gebruikt voor het toepassen van bestrijdingsmiddelen:

a. waarvan de concentratie aan minerale olie voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675,

b. dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, of

c. dat zand met een gemiddelde korreldiameter van meer dan 0,5 mm, bepaald volgens DIN 4188, bevat,

wordt niet in een openbaar riool gebracht.

8.10. Bedrijfsafvalwater dat:

a. afkomstig is van composteringshopen,

b. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,

c. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

d. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,

wordt niet in een riolering gebracht.

8.11. 1. Bedrijfsafvalwater wordt overigens slechts in een openbaar riool gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:

a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur,

b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.

2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht met het oog op de doelmatige werking, bedoeld in het eerste lid, onder a, de verwerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de kwaliteit van het oppervlaktewater, bedoeld in het eerste lid, onder c.

3. Met betrekking tot bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

8.12. 1. Een slibvangput en een olie-afscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:

a. werken doelmatig,

b. voldoen ten minste aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen, en

c. zijn te allen tijde voor controle bereikbaar.

Van het ledigen en reinigen van de slibvangput en de vetafscheider wordt een logboek bijgehouden.

2. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7089 als bedoeld in het eerste lid, onder b, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

3. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan NEN 7089 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven de correctiebladen, en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorziening een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorziening ten minste voldoet aan die NEN en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, en is voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.

8.13. Voor voorzieningen als bedoeld in voorschrift 8.12, die zijn geplaatst vóór 1 maart 1997, is hetgeen in dat voorschrift in het eerste lid, onder b is gesteld, niet van toepassing.

8.14. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een onderhoudswerkplaats of uit ruimten voor het wassen van voertuigen of spuitapparatuur, wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

8.15. In afwijking van voorschrift 8.14 kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 8.14 niet mogelijk is. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de doelmatigheid en de plaats van de controlevoorziening.

C

Aan bijlage II wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een punt-komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

f. een opgave van:

1°. de samenstelling en de eigenschappen van het bedrijfsafvalwater en de hoeveelheid ervan, die in een riolering wordt gebracht,

2°. de voorzieningen waardoor het bedrijfsafvalwater wordt geleid voordat het in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht.

ARTIKEL XV

Het Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer15 wordt gewijzigd als volgt:

A

In bijlage I, onderdeel I, onder 1, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Na de aanhef wordt ingevoegd:

bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

2. Na de omschrijving van het begrip «onbrandbaar» wordt ingevoegd:

openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

3. Na de omschrijving van het begrip «referentieniveau» wordt ingevoegd:

riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

B

In bijlage I, onderdeel II, worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. In de voorschriften 2.1.3 en 2.3.3 wordt «rioolstelsel» vervangen door: riolering.

2. Voorschrift 7.5 vervangen door de volgende voorschriften:

7.5. Bedrijfsafvalwater dat:

a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,

b. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,

wordt niet in een riolering gebracht.

7.6. 1. Bedrijfsafvalwater wordt overigens slechts in een openbaar riool gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:

a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur,

b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.

2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht met het oog op de doelmatige werking, bedoeld in het eerste lid, onder a, de verwerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de kwaliteit van het oppervlaktewater, bedoeld in het eerste lid, onder c.

3. Met betrekking tot bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

C

Aan bijlage II wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een punt-komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

f. een opgave van:

1°. de samenstelling en de eigenschappen van het bedrijfsafvalwater en de hoeveelheid ervan, die in een riolering wordt gebracht,

2°. de voorzieningen waardoor het bedrijfsafvalwater wordt geleid voordat het in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht.

ARTIKEL XVI

  • 1. Gedurende één jaar vanaf het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, zijn de voorschriften over bedrijfsafvalwater, die ten gevolge van dit in werking treden voor een inrichting gaan gelden, niet van toepassing op een reeds opgerichte inrichting. De voorschriften gesteld bij of krachtens een gemeentelijke verordening die regels stelt voor het brengen van afvalwater in een openbaar riool, blijven gedurende die periode van toepassing.

  • 2. Degene die een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds opgerichte inrichting drijft, waarvoor voorschriften over bedrijfsafvalwater ten gevolge van de inwerkingtreding van dit besluit gaan gelden, meldt ten hoogste 13 weken na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, aan het bevoegd gezag en de inspecteur de gegevens die ten gevolge van dit in werking treden worden verlangd. De melding geschiedt overeenkomstig de betrokken bepaling van het besluit dat op de inrichting van toepassing is.

  • 3. Deze melding is niet vereist, indien voor de inrichting een vergunning krachtens een gemeentelijke verordening als bedoeld in het eerste lid, is verleend, dan wel op grond van een zodanige verordening de gegevens, die ten gevolge van het in werking treden van dit besluit door de houder van een inrichting moeten worden gemeld, reeds aan het bevoegd gezag zijn gemeld.

ARTIKEL XVII

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 19 januari 1996

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer

Uitgegeven de dertigste januari 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen gedeelte

1. Inleiding

De achtergrond van deze wijziging van enkele algemene maatregelen van bestuur op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer is reeds uitgebreid geschetst in de memorie van toelichting bij het voorstel van wet van 4 februari 1994, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (afvalwater) (Kamerstukken II 1993/94, 23 603, nr. 3; hierna te noemen: wetsvoorstel afvalwater). Op dit onderwerp wordt hier daarom slechts summier ingegaan.

De wijziging houdt verband met de implementatie van artikel 11, eerste en tweede lid, van richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135; hierna te noemen: de richtlijn). De termijn voor implementatie van de richtlijn is op 1 juli 1993 verstreken. De richtlijn heeft tot doel het milieu te beschermen tegen de nadelige invloed van lozingen van stedelijk afvalwater. Daartoe worden onder meer voorschriften gegeven voor het brengen van industrieel afvalwater in de riolering (indirecte lozingen).

Op grond van artikel 11, eerste en tweede lid, van de richtlijn moet iedere lozing van industrieel afvalwater (hier bedrijfsafvalwater) op een riolering of een rioolwaterzuiveringsinrichting vóór 31 december 1993 aan een vergunningplicht of algemeen verbindende voorschriften zijn onderworpen. In deze vergunning moeten de in bijlage I.C van de richtlijn opgenomen voorschriften zijn opgenomen. Volgens bijlage I.C moet industrieel afvalwater dat in een riolering en een rioolwaterzuiveringsinrichting terechtkomt, een zodanige voorbehandeling hebben ondergaan:

– dat de gezondheid van het personeel werkzaam bij een rioolwaterzuiveringsinrichting of riolering wordt beschermd;

– dat de riolering, de rioolwaterzuiveringsinrichting en de bijbehorende apparatuur niet worden beschadigd;

– dat de werking van de betrokken rioolwaterzuiveringsinrichting en de zuivering van het slib niet worden gehinderd;

– dat lozingen vanuit de betrokken rioolwaterzuiveringsinrichting op het oppervlaktewater geen nadelige invloed heeft op het milieu en dat de kwaliteit van de ontvangende wateren aan andere EEG-richtlijnen voldoet;

– dat het mogelijk is zuiveringsslib op een uit milieu-oogpunt verantwoorde wijze veilig af te voeren.

Om dit artikel te kunnen implementeren is in artikel III, onderdeel A, onder 1, van de wet van 2 november 1994, Stb. 798, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (afvalwater) (hierna te noemen: wet van 2 november 1994 (afvalwater)), artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aangepast. Deze aanpassing maakt het stellen van regels voor indirecte lozingen op grond van de Wet milieubeheer mogelijk. Voor een meer uitgebreide toelichting wordt verwezen naar pp. 3–4 en 10–15 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel afvalwater.

De herziening van het systeem van regulering van indirecte lozingen was reeds voor de vaststelling van de richtlijn in gang gezet met de brief van 14 mei 1991 van de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Verkeer en Waterstaat (Kamerstukken II 1990/91, 21 087, nr. 17). In deze brief is aangekondigd dat alle milieu-aspecten van indirecte lozingen – voor zover het niet gaat om indirecte lozingen die zijn aangewezen op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren – bij algemene regels of vergunningen voor inrichtingen op grond van de Wet milieubeheer worden geregeld. Een en ander vindt zijn beslag in de wet van 2 november 1994 (afvalwater). Ook hier wordt voor een nadere toelichting verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel afvalwater (p. 2–3).

Indirecte lozingen zijn in de terminologie van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren «lozingen met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten». Het doet daarbij niet ter zake of dat andere werk eigendom is van een gemeente of niet. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel afvalwater is aangegeven dat voor alle niet ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aangewezen indirecte lozingen op grond van de Wet milieubeheer zouden worden gereguleerd. Voor de inrichtingen waarvoor algemene maatregelen van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer gelden, worden bij dit besluit voorschriften ingevoegd om de nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van deze indirecte lozingen te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.

Indirecte lozingen kunnen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken door onder meer het in het oppervlaktewater geraken van verontreinigende stoffen. Dit kan onder meer via overstorten, vanuit hemelwaterriolen – daar waar een gescheiden stelsel aanwezig is – en lozingen van afvalwater van rioolwaterzuiveringsinrichtingen voor zover daaruit de verontreinigende stoffen niet volledig zijn verwijderd. Ook verontreinigende stoffen in rioolslib en zuiveringsslib hebben bij de verwijdering daarvan nadelige gevolgen voor het milieu.

Indirecte lozingen kunnen ook nadelige gevolgen voor het milieu hebben, indien deze de doelmatige werking van de riolering of het zuiveringstechnisch werk belemmeren, bij voorbeeld door aantasting van de riolering of de daarbij behorende apparatuur. De zorg voor de doelmatige verwijdering van afvalstoffen (daaronder valt ook de afvoer van afvalwater via een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater) vormt een onderdeel van de bescherming van het milieu.

Het Nederlandse beleid ten aanzien van afvalwaterlozingen heeft als uitgangspunt, dat lozing van verontreinigde stoffen zo veel mogelijk wordt tegengegaan door toepassing van het ALARA-beginsel bij de bron (emissieaanpak). (ALARA is de afkorting van «as low as reasonably achievable», het ALARA-beginsel is neergelegd in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.) Voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit kreeg de aanpak voor indirecte lozingen die niet zijn aangewezen op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, gestalte via de gemeentelijke lozingsverordeningen. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft – voor de laatste keer in 1992 – modelvoorschriften opgenomen in de door haar samengestelde model-lozingsverordening riolering (hierna te noemen: model-lozingsverordening). De model-lozingsverordening 1992 verving het model van 1987. Uit het eindrapport Gemeenten ondergronds; een onderzoek naar gemeentelijk rioleringsbeleid, in september 1991 uitgebracht door de afdeling Sociaal-Geografisch en Bestuurskundig Onderzoek van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna te noemen: rapport Gemeenten ondergronds), blijkt dat 6% van de Nederlandse gemeenten geen gemeentelijke lozingsverordening heeft. De helft van deze 6% verwacht er in 1991 wel een te hebben. Van de 94% die wel een gemeentelijke lozingsverordening heeft, heeft 16% zijn gemeentelijke lozingsverordening niet conform de model-lozingsverordening vastgesteld.

Voor indirecte lozingen via een niet-gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater gold dat de voorschriften of voorwaarden van de beheerder van die voorziening moesten worden nageleefd.

De wet van 2 november 1994 (afvalwater) zal op hetzelfde tijdstip in werking treden als dit besluit, het Besluit lozingsvoorschriften niet-inrichtingen en een instructie-ministeriële regeling waarmee wordt bewerkstelligd dat het voor de implementatie noodzakelijke voorschrift in de Wet milieubeheer-vergunning wordt opgenomen. Dit stelsel van voorschriften komt in de plaats van het hierbovenbeschreven systeem van regulering van indirecte lozingen.

Zoals gesteld, maakt de wijziging van artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in de wet van 2 november 1994 (afvalwater) het stellen van regels voor indirecte lozingen op grond van de Wet milieubeheer mogelijk. Volgens artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer dienen in een Wet milieubeheer-vergunning of algemene regels op grond van de Wet milieubeheer voorschriften te worden gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover daarbij de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen, worden voorschriften gesteld, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Op grond hiervan zijn in ieder besluit dat bij het onderhavige besluit wordt gewijzigd, voorschriften opgenomen, die bescherming bieden tegen de genoemde nadelige gevolgen van indirecte lozingen voor het milieu en die mede dienen ter implementatie van de richtlijn.

Hieronder wordt eerst ingegaan op de werkingssfeer en opzet van het besluit. In deze paragraaf worden de voorschriften die gelden voor alle besluiten en de voorschriften die gelden voor specifieke ruimten, nader toegelicht. Vervolgens wordt achtereenvolgens aan de verhouding met andere regelgeving, aan de model-lozingsverordening en aan de richtlijn wat meer aandacht besteed. Ten slotte zijn paragrafen gewijd aan reacties op de voorpublikatie, overgangsrecht, handhaving, kosten en voorlichting. Vanwege de inhoud van de paragraaf opzet van het besluit zal het artikelsgewijze gedeelte van de nota van toelichting beperkt van omvang zijn.

2. Werkingssfeer en opzet van het besluit

De voorschriften uit het besluit zijn gebaseerd op het via een openbaar riool en een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk brengen van bedrijfsafvalwater in oppervlaktewater. Het bedrijfsafvalwater van verreweg de meeste inrichtingen waarop dit besluit van toepassing is, wordt op deze wijze geloosd. Er zijn echter ook situaties waarin het bedrijfsafvalwater via de bedrijfsriolering wordt gebracht in een niet-gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater en van daaruit – al dan niet via een rioolwaterzuiveringsinrichting – op oppervlaktewater wordt geloosd. Indien het bedrijfsafvalwater langs dit traject wordt afgevoerd, komt er geen openbaar riool aan te pas. Het brengen van bedrijfsafvalwater vanuit de bedrijfsriolering in een niet-gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater valt onder de werkingssfeer van dit besluit. Lozingen vanuit de bedrijfsriolering direct, dus niet via een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in artikel 10.15, eerste lid, van de Wet milieubeheer, op de (transportleidingen van) een rioolwaterzuiveringsinrichting zijn aangewezen in artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zoals deze komt te luiden na inwerkingtreding van de wet van 2 november 1994 (afvalwater). Voor deze lozingen geldt dat zij vergunningplichtig zijn op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Voor een meer uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de nota van wijziging bij het wetsvoorstel afvalwater (Kamerstukken II, 1993/94, 23 603, nr. 7).

Het openbaar riool omvat het gemeentelijk rioolstelsel en dat wat daartoe behoort en verband houdt met de uitvoering van de gemeentelijke taak van de inzameling en het transport van afvalwater. Dat kunnen zijn rioolgemalen, persleidingen en andere openbare werken en installaties. Niet ertoe behoren particuliere aansluitingen en voorzieningen voor de inzameling en het transport die geen eigendom van een gemeente zijn.

De in de besluiten opgenomen voorschriften zijn onder te verdelen in twee categorieën: de categorie voor ieder brengen in een riolering geldende voorschriften en de categorie ruimte-specifieke voorschriften. De voorschriften uit de eerste categorie zijn opgenomen in de paragraaf Afvalstoffen bij ieder besluit. De voorschriften uit de tweede categorie zijn doorgaans opgenomen bij de voorschriften die gelden voor de specifieke ruimten.

2.1. Voor ieder brengen in een riolering geldende voorschriften

In deze categorie vallen het voorschrift dat dient ter implementatie van artikel 11, eerste en tweede lid, juncto bijlage I.C van de richtlijn (de vangnetbepaling) en een aantal voorschriften met betrekking tot aard en samenstelling van het bedrijfsafvalwater.

2.1.1. De vangnetbepaling

De vangnetbepaling luidt als volgt:

1. Bedrijfsafvalwater wordt (...) slechts in een openbaar riool gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:

a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur,

b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zo veel mogelijk worden beperkt.

2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht met het oog op de doelmatige werking, bedoeld in het eerste lid, onder a, de verwerking, bedoeld in het eerste lid, onder b en de kwaliteit van het oppervlaktewater, bedoeld in het eerste lid, onder c.

3. Met betrekking tot bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, van waaruit afvalwater in oppervlaktewater wordt gebracht, zijn het eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

«Onderdeel c is toegevoegd na de voorpublikatie om te bewerkstelligen dat ook oppervlaktewater beschermd kan worden tegen de nadelige gevolgen van indirecte lozingen. Zie hierover ook paragraaf 3.1.

Met doelmatige werking wordt bedoeld een zodanige werking dat er van een doelmatige verwijdering van het bedrijfsafvalwater kan worden gesproken. Wat onder doelmatige verwijdering dient te worden verstaan is uiteengezet in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Afvalstoffen (Kamerstukken II 1988/89, 21 246, nr. 3, p. 21–29). Hier kort: het begrip «doelmatige verwijdering» omvat de continuïteit van de verwijdering, de effectiviteit en de efficiency van de verwijdering en de capaciteit en spreiding van de verwijderingsvoorzieningen.

De ruimte-specifieke voorschriften zijn zodanig dat een belemmering van de doelmatige werking wordt voorkomen. Voor de ruimten of bedrijfsafvalwaterstromen waarvoor geen specifieke voorschriften zijn gesteld, kan het bevoegd gezag in verband met – onder meer – de doelmatige werking nadere eisen stellen. Het is echter niet de bedoeling dat de bevoegdheid om nadere eisen te stellen bij de vangnetbepaling wordt gebruikt om de specifieke voorschriften aan te scherpen.

In principe mag de houder van een inrichting ervan uitgaan dat, indien hij aan de ruimte-specifieke voorschriften voldoet, hij ook aan de vangnet-bepaling voldoet. De ruimte-specifieke voorschriften zijn te beschouwen als een uitwerking van ALARA en vormen tevens een meer uitgewerkte implementatie van de richtlijn. In een aantal hieronder omschreven situaties kan het echter noodzakelijk zijn om, over andere onderwerpen dan de toepasselijke ruimte-specifieke voorschriften, nadere eisen op grond van de vangnetbepaling te stellen.

Met een nadere eis op grond van de vangnetbepaling is het mogelijk in bijzondere gevallen tot een nadere concretisering te komen voor aspecten waarvoor geen ruimte-specifieke voorschriften zijn opgenomen, uiteraard binnen de in het voorschrift aangegeven grenzen. Nadere eisen kunnen het voorschrijven van een voorziening inhouden. Hieronder enkele voorbeelden van nadere eisen.

In de eerste plaats kan de concretiseringsmogelijkheid gebruikt worden om de hoeveelheid bedrijfsafvalwater te reguleren, namelijk daar waar het geloosde volume bedrijfsafvalwater de doelmatige werking van het openbaar riool belemmert. Daarnaast kan wanneer dat in verband met de doelmatige werking in geval van een gescheiden rioolstelsel noodzakelijk is, worden bewerkstelligd dat naast hemelwater ook andere bedrijfsafvalwaterstromen (zoals koelwater en bemalingswater) in het hemelwaterriool worden gebracht.

In de tweede plaats kan worden gedacht aan nadere eisen voor het in de riolering brengen van bedrijfsafvalwater dat vrijkomt bij werkzaamheden die in de desbetreffende categorie van inrichtingen slechts zelden worden verricht, maar waarmee de inrichting wel binnen het toepassingsbereik van het betrokken besluit blijft. Er is voor gekozen om dergelijke werkzaamheden niet steeds te regelen. Dit zou leiden tot uitgebreide pakketten van voorschriften die voor een groot deel niet relevant zijn voor die categorie van inrichtingen. Bovendien is niet voor alle slechts zelden verrichtte werkzaamheden een concretisering in algemene regels mogelijk. Het is denkbaar dat wanneer een zodanige concretisering wel mogelijk is, de besluiten zullen worden aangepast.

In de derde plaats kunnen – wanneer het bedrijfsafvalwater via een bedrijfsriolering en een niet-gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater in oppervlaktewater wordt gebracht – bij nadere eis krachtens het derde lid juncto het tweede lid, van de vangnetbepaling voorschriften worden gesteld.

Tenslotte kunnen, voor zover geen ruimte-specifieke voorschriften zijn gesteld, bij nadere eisen de door de beheerder van het zuiveringstechnische werk aan de beheerder van de riolering gestelde voorschriften worden doorvertaald in voorschriften die gelden voor het lozen op de riolering. Naar aanleiding van een opmerking van de Unie van Waterschappen in zijn reactie op de voorpublikatie wordt hier nog onderstreept dat het mede de bedoeling is dat met deze bepaling voor gemeenten de ruimte is gecreëerd om eisen uit de aansluitvergunning door te vertalen naar degenen die bedrijfsafvalwater in het betrokken openbaar riool brengen.

In aanvulling op het bovenstaande moet nog worden opgemerkt dat enkele voorschriften uit de model-lozingsverordening 1992 geacht worden onder de werkingssfeer van de vangnetbepaling te vallen. Het gaat daarbij om bedrijfsafvalwater:

– met een temperatuur die hoger is dan 30°C,

– waarvan de zuurgraad, uitgedrukt in waterstofionenexponent (pH), lager dan 6,5 of hoger dan 10 is,

– waarvan de sulfaatconcentratie hoger is dan 300 mg/l,

– dat brand- of explosiegevaar kan veroorzaken of,

– dat door een beerput, rottingsput of septictank is geleid.

Er dient van te worden uitgegaan, dat het lozen van bedrijfsafvalwater met een of meer van deze kenmerken in strijd zal zijn met de vangnetbepaling, en dus niet in een openbaar riool mag plaatsvinden, juist omdat dit de doelmatige werking van het openbaar riool belemmert. Naar aanleiding van een opmerking van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten naar aanleiding van de voorpublikatie, moet hier nog worden opgemerkt dat er opzettelijk niet voor is gekozen om de bepalingen uit de model-lozingsverordening 1992 in de vangnetbepaling uit te schrijven. Dit omdat in de praktijk situaties kunnen voorkomen waar de duur van de lozing zo beperkt is dat van een belemmering van de doelmatige werking geen sprake is, ook niet wanneer bedrijfsafvalwater met een of meer van de genoemde kenmerken in een riolering wordt gebracht. Het is niet de bedoeling om in die situaties behandeling van het bedrijfsafvalwater voor te schrijven.

De Nederlandse Bakkerij Stichting wijst erop dat bedrijfsafvalwater desinfectiemiddelen kan bevatten, die ook in het bedrijfsafvalwater kunnen worden aangetoond. Men vindt dat dit geen overtreding van de vangnetbepaling zou moeten betekenen. Dit is ook niet het geval. De aanwezigheid van de desinfectiemiddelen in het bedrijfsafvalwater is in strijd met de vangnetbepaling wanneer zo veel desinfectiemiddelen worden geloosd, dat – rekening houdend met andere lozingen op het stelsel – de doelmatige werking van de riolering of de zuivering kan worden belemmerd. Een overtreding van de onderdelen a, b of c van de vangnetbepaling zal bij een bakkerij niet aan de orde zijn.

De Vereniging van Nederlandse Gemeenten vraagt zich in haar reactie af of het niet noodzakelijk is in het Besluit woon- en kantoorgebouwen milieubeheer eisen met betrekking tot algenremmende stoffen en laboratoria op te nemen. Deze suggestie is niet overgenomen in verband met de opzet van het besluit. Voor werkzaamheden die zelden in de betrokken categorie van inrichtingen zullen plaatsvinden, worden geen voorschriften opgenomen. Daarvoor moet op de vangnetbepaling worden teruggevallen.

2.1.2. Voorschriften voor bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen

In dit besluit worden de begrippen bedrijfsafvalstoffen, bedrijfsafvalwater en gevaarlijke afvalstoffen gebruikt.

De omschrijving van deze begrippen wordt aangepast wanneer de wet van 2 november 1994 (afvalwater) in werking treedt.

Voor de toelichting op deze wijziging en de inhoud van de begrippen na de wijziging, wordt verwezen naar de eerste nota van wijziging bij het wetsvoorstel afvalwater (Kamerstukken II 1993/94, 23 603, nr. 7).

Voor bedrijfsafvalstoffen geldt dat het verboden is om bedrijfsafvalwater dat bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende apparatuur zijn versneden of door vermalende apparatuur zijn vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen, in een riolering te brengen. Hierbij moet gedacht worden aan het in de bedrijfsriolering brengen van iedere bedrijfsafvalstof die van het bedrijfsafvalwater gescheiden kan en zou moeten worden gehouden, zoals bij voorbeeld bloed, darmen en vetstukken, haren bij slagerijen, melk bij melkrundveehouderijen, groentesnippers en etensresten bij keukens en centrale kantines.

Voor het verbod om bedrijfsafvalwater dat bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende apparatuur zijn versneden of vermalende apparatuur zijn vermalen, in een bedrijfsriolering te brengen zijn verschillende argumenten. Het in een openbaar riool brengen van versneden of vermalen organisch materiaal leidt tot een extra belasting van de rioolwaterzuiveringsinrichting en het oppervlaktewater (bij lozing van afvalwater vanuit die inrichting of bij overstort). Ook kan het in een openbaar riool brengen van bedrijfsafvalstoffen die een dergelijke bewerking hebben ondergaan, leiden tot verstopping. Het versneden organisch materiaal moet in de rioolwaterzuiveringsinrichting weer uit het afvalwater worden verwijderd. Dit brengt een extra milieubelasting met zich (slibproductie). Het verbod was reeds opgenomen in de model-lozingsverordening riolering 1987 en de model-lozingsverordening riolering 1992.

Ook is het verboden om een gevaarlijke afvalstof, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de bedrijfsriolering terecht komt, in de riolering te brengen. Gedacht kan worden aan bij voorbeeld verfrestanten, remvloeistof, koelvloeistof en accuzuur bij herstelinrichtingen, ontwikkel- en fixeerbaden bij fotografische afdelingen, chemicaliënrestanten en het eerste spoelwater waar chemicaliënrestanten in voorkomen bij laboratoria.

Voor werkzaamheden of handelingen waarbij niet kan worden voorkomen dat bedrijfsafvalwater vrijkomt, dat een gevaarlijke afvalstof is, wordt het in de ruimte-specifieke voorschriften toegestaan onder bepaalde voorwaarden en in een aangegeven maximum concentratie een bepaalde gevaarlijke afvalstof in een riolering te brengen.

In zijn reactie op de voorpublikatie stelt de Vereniging van Nederlandse Gemeenten voor een «anti-verdunningsbepaling» op te nemen. Dit voorstel is niet overgenomen, omdat daarin reeds is voorzien. In Bijlage II bij het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen is voorschrift 2.2 opgenomen. Dit voorschrift heeft als doel mengen en dergelijke, met als doel onder de gestelde grenswaarden te komen, zinloos te maken.

2.1.3. Stankoverlast

In verschillende reacties wordt er op gewezen, dat bij afwezigheid van voldoende zuurstof (wat in een riolering het geval is) per definitie stankvorming op zal treden. Aan het voorschrift zou dus niet voldaan kunnen worden. Op stankvorming ziet het betrokken voorschrift niet. Het gaat om stankoverlast.

Stankvorming die in het riool optreedt, zal bij een adequaat rioolstelsel niet leiden tot stankoverlast. Het voorschrift heeft betrekking op situaties, waarbij ondanks een adequaat rioolstelsel stankoverlast optreedt ten gevolge van de lozing.

2.1.4. Controlevoorziening

Voor de besluiten die dit besluit wijzigt, waarin voorschriften met concentratie-eisen zijn opgenomen, of andere voorschriften waarvan de naleving via bemonstering en analyse van het bedrijfsafvalwater kan worden gecontroleerd, is ten behoeve van de controle een controlevoorziening verplicht. De concentratie-eisen gelden voor bedrijfsafvalwater afkomstig uit de in de voorschriften aangegeven ruimten. Dat houdt in dat aan deze concentratie-eisen getoetst dient te worden voordat het bedrijfsafvalwater gemengd wordt met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten. De controlevoorziening dient daarom geplaatst te worden voorafgaand aan vermenging van de bedrijfsafvalwaterstroom afkomstig uit de ruimte(n) waar de betreffende werkzaamheden worden verricht, met uit andere ruimten afkomstige bedrijfsafvalwaterstromen. Met een bestaande controlevoorziening die op een andere plaats is aangebracht, kan worden volstaan, wanneer het desondanks mogelijk is om aan de hand van een aldaar genomen monster vast te stellen of de voor het bedrijfsafvalwater afkomstig uit de betreffende ruimten geldende concentratie-eis is overschreden. De controlevoorziening wordt in dat geval – ondanks de andere plaats – als doelmatig beschouwd. Bij plaatsing van een nieuwe controlevoorziening is het aanbrengen daarvan op een andere plaats alleen mogelijk, indien plaatsing voorafgaand aan vermenging van het betreffende bedrijfsafvalwater met andere bedrijfsafvalwaterstromen niet mogelijk (redelijkerwijs niet kan worden verlangd) is.

Voor fotografische en opticiën-afdelingen geldt dat bemonstering mogelijk moet zijn voordat het bedrijfsafvalwater in de bedrijfsriolering wordt gebracht. Voor bedrijfsafvalwater afkomstig uit een fotografische afdeling betekent dit dat bemonstering mogelijk moet zijn direct achter iedere aanwezige ontwikkelmachine of ander ontwikkelproces.

Naar aanleiding van een opmerking van de Bovag, in het kader van de inspraak gemaakt, zijn de voorschriften in het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer en het Besluit tankstations milieubeheer zodanig aangepast dat vermenging met deelstromen afkomstig uit ruimten, waar andere werkzaamheden worden verricht, maar waarvoor eenzelfde concentratie-eis geldt, wel mogelijk is. Het is dus niet zo dat voor iedere ruimte een aparte voorziening en controlevoorziening moet worden aangebracht. Met andere woorden wanneer bij voorbeeld voor de gehele inrichting voor de ruimten waar de werkzaamheden worden verricht aan de concentratiewaarde 20 mg/l in enig steekmonster dient te worden voldaan, dan kan met één voorziening en één controlevoorziening volstaan worden. Vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, bij voorbeeld toiletruimten, mag pas na de voorzieningen plaatsvinden.

2.2. Ruimte-specifieke voorschriften

Bij het formuleren van de ruimte-specifieke voorschriften is uitgegaan van de model-lozingsverordening 1992. Op een aantal aspecten zijn deze voorschriften aangepast aan de hand van in de praktijk met de voorschriften opgedane ervaringen. Op de aanpassingen wordt hieronder nader ingegaan. Omdat het een modelverordening betreft, kan het zijn dat dit voor inrichtingen in de verschillende gemeenten niet steeds dezelfde consequenties heeft. Ook voor inrichtingen van waaruit bedrijfsafvalwater in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht, kan het besluit veranderingen met zich brengen. Verwezen wordt naar de paragrafen Overgangsrecht en Kosten.

Het systeem van de model-lozingsverordening 1992 met een vergunningstelsel en nadere regels sluit niet geheel aan op het systeem van de Wet milieubeheer (hierop wordt nader ingegaan in paragraaf 4). Een deel van de inrichtingen, waarvoor op grond van de Wet milieubeheer de vergunningplicht is opgeheven, is in de model-lozingsverordening 1992 vergunningplichtig. Daarbij moet gedacht worden aan brood- en banketbakkerijen, motorherstelinrichtingen waar antiroestbehandelingen worden uitgevoerd of wordt gedeconserveerd en akkerbouwbedrijven. Bij het in dit besluit formuleren van ruimte-specifieke voorschriften voor deze categorie van inrichtingen, is uitgegaan van de vergunningenpraktijk op grond van de model-lozingsverordening 1992. Ook is – waar mogelijk – gekeken naar de aanbevelingen van de Coördinatiecommissie Uitvoering Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna te noemen: CUWVO). De CUWVO is op 20 september 1973 ingesteld door de Minister van Verkeer en Waterstaat. De taak van de CUWVO is:

– het plegen van overleg en het verrichten van studies met het oog op de noodzakelijke eenheid van beleid ten aanzien van onderwerpen die bij de praktische uitvoering van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren door de daarmee belaste overheidsorganen een gelijke benadering vragen;

– het formuleren van richtlijnen voor het beleid ten aanzien van deze onderwerpen en

– het doen van onderzoek naar de wijze waarop de nodige eenheid in het beleid van de verschillende overheidsbesturen kan worden verkregen of bevorderd ten aanzien van de onderzochte onderwerpen.

Hieronder zal eerst aandacht worden besteed aan de in meerdere besluiten opgenomen identieke ruimte-specifieke voorschriften. In het artikelsgewijze gedeelte van deze nota van toelichting zal worden ingegaan op enkele voor de afzonderlijke besluiten geldende voorschriften en op de meer technische aspecten.

De ruimte-specifieke voorschriften zijn gerangschikt in volgorde van aan bod komen in dit wijzigingsbesluit.

2.2.1. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit bedrijfsruimten, waar plantaardige en dierlijke oliën en vetten vrijkomen.

Het lozen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten is vanuit het oogpunt van de doelmatige werking van het openbaar riool ongewenst, omdat dit afzettingen in riolen kan veroorzaken. Het besluit heeft dan ook als uitgangspunt, dat het lozen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten zo veel mogelijk moet worden voorkomen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd (toepassing ALARA beginsel).

Het lozen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten kan worden beperkt door het gebruik van een slibvangput en vetafscheider. Aan het ALARA-beginsel wordt invulling gegeven door voor te schrijven dat voorzieningen moeten voldoen aan NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad. Ze moeten ook conform dit normblad worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden. Op deze wijze wordt de doelmatige werking van het openbaar riool afdoende beschermd. Er behoeft dan ook geen controlevoorziening meer te worden geplaatst. Omdat er in dit normblad voorschriften zijn gegeven, die in strijd zijn met voorschriften uit andere algemene maatregelen van bestuur, is er de mogelijkheid om bij ministeriële regeling ten aanzien van de toepassing van NEN 7087 afwijkende of aanvullende voorschriften te geven. Een voorbeeld van zo'n NEN-voorschrift is het voorschrift voor asbestcement. Dat voorschrift is in strijd met het Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet.

Er kunnen zich in de praktijk echter situaties voordoen, waarbij plaatsing van een slibvangput en een vetafscheider niet noodzakelijk kan worden geacht. Het gaat daarbij om situaties waarbij de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater lager is dan 300 mg/l en situaties waarbij de investering niet opweegt tegen het milieurendement en plaatsing van een voorziening niet zinvol is.

In de voorgepubliceerde versie van het ontwerp-besluit is een doelvoorschrift van 200 mg/l aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten opgenomen. Naar aanleiding van verschillende inspraakreacties is de concentratie-grenswaarde verhoogd tot 300 mg/l. Reden hiervoor is het feit, dat met de voorgeschreven analysemethode (in voorgepubliceerde versie van het besluit NEN 3235.9.2.1 dan wel 3235.9.2.2, inmiddels vervangen door NEN 6671 dan wel NEN 6672) de totale concentratie plantaardige of dierlijke oliën of vetten wordt bepaald, en niet alleen het afscheidbare gedeelte daarvan. Door de verhoging van de concentratie-eis wordt voorkomen, dat het doelvoorschrift wordt overschreden door niet afscheidbare plantaardige of dierlijke oliën of vetten in de lozing. In een aantal gemeenten geldt reeds een doelvoorschrift van 300 mg/l.

In de inspraakreacties en het overleg dat naar aanleiding van deze reacties met de betrokken branche-organisaties is gevoerd, is erop gewezen dat er situaties denkbaar zijn waarin het doelvoorschrift incidenteel wordt overschreden zelfs bij een werkwijze die gericht is op het voorkomen van het onnodig in het bedrijfsafvalwater geraken van plantaardige of dierlijke oliën of vetten. Wanneer in zo'n situatie een steekmonster wordt genomen, zou de houder van de betrokken inrichting strikt genomen ertoe verplicht kunnen worden de voorzieningen te plaatsen, terwijl dat gezien de totale hoeveelheid plantaardige of dierlijke oliën of vetten die wordt geloosd, niet altijd doelmatig hoeft te zijn. Er is voor gepleit te komen tot een ondergrens waaronder de lozingsvoorschriften uit het besluit niet van toepassing zouden zijn. Deze optie bleek praktisch niet uitvoerbaar omdat het volume geloosd bedrijfsafvalwater alleen aan de hand van de ingenomen hoeveelheid leidingwater kan worden bepaald. Dat is handhavingstechnisch onduidelijk. Er zal dan moeten worden aangeknoopt bij het verbruik van het voorafgaande jaar (dat moet geregistreerd worden) en daar het water dat in de produkten gebruikt wordt van af trekken. Dat maakt het bepalen van het volume bedrijfsafvalwater dat in het openbaar riool komt moeilijk. Een ander bezwaar is dat een inrichting het ene jaar wel en het andere jaar niet onder de uitzondering zou kunnen vallen.

Gekozen is daarom voor een andere oplossing. In het besluit is aangegeven, wanneer in elk geval wordt voldaan aan het vereiste van de bescherming van de doelmatige werking van het openbaar riool zoals verwoord in de vangnetbepaling. Dit is het geval wanneer een voorgeschreven slibvangput en vetafscheider worden gebruikt of wanneer de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten niet hoger is dan 300 mg/l in enig steekmonster (Overigens zal daarmee bij lozing op een openbaar riool ook worden voldaan aan de andere onderdelen van de vangnetbepaling). Voor de meeste inrichtingen kan hieraan voldaan worden.

Voor situaties waarin het plaatsen van een slibvangput en een vetafscheider redelijkerwijs niet kan worden gevergd en het doelvoorschrift van 300 mg/l in enig steekmonster toch incidenteel wordt overschreden, kan in bijzondere gevallen op grond van de vangnetbepaling een nadere eis worden gesteld. Indien het vanuit het oogpunt van de doelmatige werking van de riolering noodzakelijk is, kan daarin een andere wijze worden voorgeschreven om de lozing van plantaardige of dierlijke oliën of vetten te beperken.

In het besluit is aangegeven aan welke eisen een slibvangput en een vetafscheider moeten voldoen. In de eerste plaats betreft dat de eisen, zoals die zijn neergelegd in NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad. In de tweede plaats betreft dat de eisen die bij ministeriële regeling kunnen worden gegeven. Vaststaat dat die eisen bij ministeriële regeling zullen moeten worden gegeven, omdat bepaalde eisen van NEN 7087 in strijd zijn met andere wettelijke voorschriften. Zie voor een voorbeeld het begin van deze paragraaf. Die eisen zullen dan ook buiten toepassing moeten worden verklaard. Daarnaast is het niet uitgesloten te achten dat ten aanzien van de eisen van NEN 7087 afwijkende of aanvullende eisen moeten worden gesteld, zoals ook het geval is in de door KIWA voor slibvangputten en vetafscheiders opgestelde beoordelingsrichtlijn die ten grondslag ligt aan de voor die voorzieningen bestaande kwaliteitsverklaring (certificaat). Ten einde op eenvoudige wijze te kunnen vaststellen en aantonen dat aan de krachtens dit besluit geldende eisen voor een slibvangput en vetafscheider wordt voldaan, is bepaald dat, wanneer voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, deze geacht worden aan die eisen van dit besluit te voldoen. De voorzieningen moeten zijn voorzien van een door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aangewezen merkteken. In dat geval is er sprake van een zogeheten erkende kwaliteitsverklaring. Het gebruikmaken van een slibvangput en vetafscheider, die beschikt over een erkende kwaliteitsverklaring, is niet verplicht gesteld. Dit betekent dat men ook op andere wijze kan aantonen dat aan de voor die voorzieningen krachtens dit besluit gestelde eisen wordt voldaan. Op die wijze wordt voorkomen dat handelsbelemmeringen worden opgeworpen ten aanzien van slibvangputten en vetafscheiders, die niet over een erkende kwaliteitsverklaring beschikken, terwijl zij wel aan de eisen voldoen. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn met een slibvangput en vetafscheider, die uit een andere lidstaat van de Europese Unie afkomstig is. Duidelijk is dat de in het besluit bedoelde kwaliteitsverklaring zowel voor de fabrikant, de gebruiker als het bevoegd gezag het nodige voordeel oplevert. Aan een kwaliteitsverklaring als bedoeld in dit besluit ligt binnen de systematiek van certificeren van de Raad voor Accreditatie een zogeheten nationale beoordelingsrichtlijn ten grondslag, die in principe door elke willekeurige certificeringsinstelling kan worden gehanteerd bij de afgifte van kwaliteitsverklaringen voor slibvangputten en vetafscheiders.

Met deze systematiek van verwijzing naar normbladen en certificaten wordt aangesloten bij de Nota normen, certificaten en open grenzen (Kamerstukken II 1994/95, 21 670, nrs. 7–8).

De voorschriften die gelden voor een slibvangput en een vetafscheider, zijn naar aanleiding van de inspraakreacties als volgt aangepast. In de reacties is er op gewezen, dat ook vetafscheiders zijn en worden geplaatst, die wat betreft afscheiding van plantaardige of dierlijke oliën of vetten gelijkwaardig zijn aan de NEN afscheiders. Reden hiervoor kan zijn dat bij dimensionering, plaatsing en materiaalkeuze niet steeds van de NEN is uitgegaan. Een andere reden kan zijn dat een afwijkende techniek wordt gebruikt voor afscheiding van plantaardige of dierlijke oliën of vetten. De huidige redactie maakt toepassing van dergelijke afscheiders en slibvangputten mogelijk wanneer deze geplaatst zijn vóór 1 maart 1997.

2.2.2. Deconserveren van auto's die met paraffine zijn geconserveerd en antiroestbehandelingen

Voor zover bij deze activiteiten met minerale olie verontreinigd bedrijfsafvalwater vrijkomt, geldt conform het rapport Afvalwaterproblematiek van auto- en aanverwante bedrijven van de CUWVO van september 1988 (hierna te noemen: het CUWVO rapport auto- en aanverwante bedrijven) een doelvoorschrift van 20 mg/l minerale olie in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675. Om aan dit voorschrift te voldoen, zal over het algemeen toepassing van technieken als emulsiesplitsing, ultrafiltratie of electrochemische scheiding noodzakelijk zijn. In de voorgepubliceerde versie van het besluit is gesproken over het «uitvoeren van werkzaamheden in combinatie met petroleumdestillaten». Uit de reactie van de Bovag blijkt dat met petroleumdestillaten meer werkzaamheden worden verricht dan uitsluitend het deconserveren van auto's die met paraffine zijn geconserveerd. Omdat het voorschrift alleen voor dit laatste deconserveren is bedoeld, is de redactie van het voorschrift dienovereenkomstig aangepast.

2.2.3. Overige herstelwerkzaamheden aan motorvoertuigen

Voor het brengen van bedrijfsafvalwater in het openbaar riool zijn de voorschriften voor deze ruimten gebaseerd op de model-lozingsverordening 1992 en het CUWVO rapport auto- en aanverwante bedrijven. In beide wordt uitgegaan van de toepassing van de best uitvoerbare technieken voor het uit het bedrijfsafvalwater terughouden van minerale olie voorafgaand aan vermenging met andere bedrijfsafvalwaterstromen. Behandeling van het bedrijfsafvalwater in een slibvangput en olie-afscheider doet recht aan dit uitgangspunt, wanneer aan een tweetal voorwaarden wordt voldaan.

De eerste voorwaarde is dat de concentratie aan minerale olie in het bedrijfsafvalwater na behandeling niet hoger is dan 200 mg/l, in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675. Gebleken is, dat bij een goed gedimensioneerde, geplaatste, onderhouden en gebruikte slibvangput en olie-afscheider de concentratie aan minerale olie onder de genoemde waarde zal blijven. Daarvoor is het wel van belang, dat de werkwijze in de inrichting zodanig is dat de goede werking van de slibvangput en de olie-afscheider niet onmogelijk wordt gemaakt. Aandachtspunt hierbij is vooral de keuze van het reinigingsmiddel en de wijze waarop de hogedrukreiniger wordt gebruikt. Voor een uitgebreide beschouwing wordt verwezen naar het CUWVO rapport auto- en aanverwante bedrijven.

De tweede voorwaarde is dat de slibvangput en olie-afscheider voldoen aan NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen. Ze moeten ook conform dit normblad worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden. Om enige armslag te behouden en omdat er in dit normblad voorschriften zijn opgenomen, die in strijd zijn met voorschriften uit andere algemene maatregelen van bestuur, is er de mogelijkheid om bij ministeriële regeling ten aanzien de toepassing van NEN 7089 afwijkende of aanvullende voorschriften te geven. Deze voorwaarde geldt voor voorzieningen geplaatst na 1 maart 1997. Dit geldt ook bij vervanging van vóór 1 maart 1997 geplaatste voorzieningen.

Voor een toelichting op kwaliteitsverklaring en merkteken wordt verwezen naar de toelichting daarop voor de slibvangput en de vetafscheider. Voor NEN 7087, moet dan steeds gelezen worden NEN 7089 en voor slibvangput en vetafscheider slibvangput en olie-afscheider.

Daar waar bij het lozen op een openbaar riool aan één van de bovenomschreven twee voorwaarden niet wordt voldaan, wordt behandeling in uitsluitend een slibvangput en een olie-afscheider niet als best uitvoerbare techniek gezien en dienen verdergaande technieken te worden toegepast. Met de dan in aanmerking komende technieken is een concentratie van 20 mg/l haalbaar. Om die reden is voor die situaties een doelvoorschrift gesteld van 20 mg/l in enig steekmonster.

In een inspraakreactie is ervoor gepleit voor deze werkzaamheden een strengere norm (5 mg/l) op te nemen. Het voorstel uit deze reactie is niet overgenomen, omdat de technieken waarmee deze norm gehaald kan worden andere vormen van milieubelasting met zich brengt. Deze technieken maken het gebruik van chemicaliën noodzakelijk, waardoor er afvalstoffen ontstaan. Overwegende, dat de gemiddelde olieconcentratie na een onder de hierboven beschreven voorwaarden gebruikte slibvangput en olie-afscheider beduidend lager zal zijn dan 200 mg/l in enig steekmonster, wordt de aanvullende olie-verwijdering die door de verdergaande technieken kan worden bereikt, afgezet tegen de kosten van deze technieken en de overige milieu-aspecten, niet voorgeschreven.

Een van de branche-organisaties stelt voor uit te gaan van etmaal in plaats van steekmonsters. Deze suggestie is niet overgenomen, omdat dit voor de handhaving van de voorschriften te ingewikkeld is.

De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft bepleit in het Besluit woon- en kantoorgebouwen milieubeheer ook de voorschriften op te nemen voor minerale olie en het lozen van minerale olie niet in zijn geheel te verbieden. Dit is niet overgenomen omdat woon- en kantoorgebouwen waar dergelijke werkzaamheden worden uitgevoerd ingevolge artikel 1, eerste lid, onder 6, van het Besluit woon- en kantoorgebouwen milieubeheer niet onder de werkingssfeer vallen. Woon- en kantoorgebouwen waar tevens herstelwerkzaamheden aan motorvoertuigen worden verricht, zijn vergunningplichtig.

2.2.4. Het wassen van uitsluitend de carrosserie van motorvoertuigen

In het besluit is voor het wassen van uitsluitend de carrosserie van motorvoertuigen geen afzonderlijk voorschrift opgenomen. Er is uitgegaan van een regeling zoals hierboven beschreven voor overige herstel- en onderhoudswerkzaamheden aan motorvoertuigen. Naar aanleiding van overleg met een tweetal branche-organisaties over hun inspraakreacties is geconcludeerd, dat die benadering zou leiden tot het in alle gevallen verplicht stellen van een olie-afscheider en een slibvangput. Dit omdat niet gegarandeerd kan worden dat de concentratie aan minerale olie in het bedrijfsafvalwater niet hoger dan 20 mg/l in enig steekmonster zal zijn. Een olie-afscheider en een slibvangput zouden dan verplicht zijn. Deze verplichting wordt – bij het uitsluitend wassen van de carrosserie – echter te zwaar bevonden. Het bedrijfsafvalwater dat bij deze activiteiten vrijkomt, is namelijk meestal slechts beperkt met minerale olie verontreinigd, waardoor plaatsing van een olie-afscheider en een slibvangput niet steeds doelmatig zal zijn. Daarom zijn in het besluit voor deze werkzaamheden doelvoorschriften opgenomen voor olie en zand, zonder daaraan gekoppeld de verplichting om een olie-afscheider en een slibvangput te hebben. Indien aan deze doelvoorschriften niet zonder voorzieningen kan worden voldaan, dan is plaatsing van voorzieningen wel noodzakelijk. Om te voorkomen dat de voorschriften van het besluit worden overtreden, wordt het aangeraden om deze voorzieningen toch aan te brengen, wanneer er op het gebruik van de wasinstallatie door derden onvoldoende zicht gehouden kan worden en er de mogelijkheid bestaat dat er andere werkzaamheden dan uitsluitend het wassen van de carosserie worden uitgevoerd.

2.2.5. Parkeergarage

Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een tot de inrichting behorende parkeergarage zal voornamelijk met bezinkbare stoffen zijn verontreinigd. In dit besluit is voor dit bedrijfsafvalwater een doelvoorschrift voor zand opgenomen. Aan het voorschrift kan worden voldaan door plaatsing van een slibvangput.

2.2.6. Tankstation/tankstationgedeelte

Bij afleverpunten voor motorbrandstoffen bestemd voor verkoop aan derden, is in het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer en het Besluit tankstations milieubeheer een vloeistofdichte verharding verplicht, waarvan het bedrijfsafvalwater niet naar de omgeving mag afvloeien. Het bedrijfsafvalwater, dat als gevolg van morsingen verontreinigd kan zijn met minerale olie, dient volgens de voorschriften die met dit besluit in de beide genoemde besluiten worden opgenomen te worden behandeld in een slibvangput en een olie-afscheider. Na de voorzieningen mag de concentratie aan minerale olie niet hoger zijn dan 200 mg/l.

Indien geen openbare verkoop plaatsvindt, is geen vloeistofdichte verharding verplicht. Op grond van de bodembeschermingsvoorschriften opgenomen in beide besluiten, moet bij het tanken worden voorkomen dat vloeistoffen definitief in de bodem worden gebracht. Om dat te bewerkstelligen, moet morsen worden voorkomen. Aldus wordt ook verontreiniging van het hemelwater voorkomen. Zo nodig kunnen binnen de grenzen van de vangnetbepaling in een nadere eis voorschriften aan het lozen van hemelwater worden verbonden.

2.2.7. Huisdrukkerij, fotografische afdeling

De voorschriften in het besluit zijn gebaseerd op het Uitvoeringsprogramma milieubeleidsovereenkomst grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen. Voor een nadere beschrijving van de te nemen maatregelen wordt verwezen naar het Handboek milieumaatregelen grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen (circulaire VROM, 8 november 1993, kenmerk IBP21693002). Een aantal van de hierin opgenomen voorschriften is niet overgenomen in dit besluit, omdat de werkzaamheden waarop deze voorschriften betrekking hebben, naar verwachting niet of slechts zeer incidenteel zullen worden verricht. Indien dit gezien de werkzaamheden in de inrichting noodzakelijk is, kan het bevoegd gezag binnen de grenzen van de vangnetbepalingen bij nadere eis voorschriften stellen ontleend aan dit Handboek.

2.2.8. Bedrijfsafvalwater afkomstig van bovengrondse opslag van gasolie en lichte stookolie

Voor bedrijfsafvalwater afkomstig van bovengrondse opslag van gasolie en lichte stookolie zijn geen voorschriften opgenomen. Het betreft hemelwater afkomstig uit de vloeistofdichte bak waarin de opslagtanks zijn geplaatst. Dit hemelwater dient regelmatig uit de bak te worden afgevoerd. Daar waar voorschriften voor bovengrondse opslag zijn opgenomen in de besluiten die in dit besluit worden gewijzigd, bevatten deze reeds voorschriften waarin wordt bepaald dat het vullen of aftappen van de tank zonder morsen dient te geschieden, waardoor verontreiniging van het hemelwater wordt uitgesloten. Ook is aangegeven dat uit de bak slechts hemelwater mag worden afgevoerd. Daardoor is reeds aangegeven, dat met olie verontreinigd hemelwater op een andere wijze dan via de bedrijfsriolering dient te worden afgevoerd.

3. Verhouding met andere regelgeving

3.1. Wet verontreiniging oppervlaktewateren

Artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bevat een algemeen verbod afvalstoffen, verontreinigde of schadelijke stoffen in oppervlaktewateren te brengen met behulp van een werk. Artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bepaalt dat het verbod zonder vergunning te lozen met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten (indirect lozen) niet geldt wanneer de door de beheerder van dat andere werk gestelde voorschriften worden nageleefd. In de meeste gevallen zijn deze voorschriften gesteld bij of krachtens de gemeentelijke lozingsverordening, maar ook particuliere beheerders stellen voorwaarden voor het gebruik van hun voorziening voor de afvoer of de inzameling en het transport van afvalwater. In artikel III van de wet van 2 november 1994 (afvalwater) wordt artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren gewijzigd. De voorwaarde opgenomen in laatstgenoemd artikellid wordt geschrapt. Daarmee valt het indirect lozen buiten de werkingssfeer van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Zo staat artikel 22.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer niet langer in de weg aan het stellen van regels voor het brengen van afvalwater op een riolering op grond van de Wet milieubeheer. Voor de ingevolge artikel 1, tweede lid, tweede volzin, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aangewezen lozingen is de bescherming van het oppervlaktewater en het zuiveringstechnisch werk geregeld bij of krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Voor de verhouding met de Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt mede verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel afvalwater, p. 10–15.

Tijdens de kamerbehandeling van het wetsvoorstel afvalwater werd namens de Unie van Waterschappen een vraag gesteld. Deze vraag had betrekking op inrichtingen die niet zijn aangewezen ingevolge artikel 1, tweede lid, tweede volzin, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en waarvoor dus geen vergunningen of algemene regels gelden op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De vraag was of voor deze inrichtingen op basis van de Wet milieubeheer ook eisen kunnen worden gesteld aan lozingen op de riolering als deze (uitsluitend) ter voorkoming van verontreiniging van het oppervlaktewater dienen. De vraag is door mij en de Minister van Verkeer en Waterstaat bevestigend beantwoord in de brief van 22 september 1994 (Kamerstukken II 1994/95, 23 603, nr. 11). In aanvulling daarop en op het gestelde in de Inleiding over de emissieaanpak is daarbij nog het volgende van belang. Over het algemeen worden in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren-vergunningen voor rioolwaterzuiveringsinrichtingen alleen eisen opgenomen voor (groepen van) stoffen waarvan de rioolwaterzuiveringsinrichting de lozing beoogt te beperken: (afbreekbare) organische stoffen, stikstofverbindingen en bezinkbare bestanddelen. Wanneer de omstandigheden, bij voorbeeld de na te streven kwaliteit van het oppervlaktewater waarop geloosd wordt, daartoe aanleiding geven, kunnen in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren-vergunning voor de rioolwaterzuiveringsinrichting ook aanvullende voorschriften worden gegeven. Deze voorschriften kunnen betrekking hebben op andere parameters en het volume (zie hiervoor de modellen voor vergunningvoorschriften Wet verontreiniging oppervlaktewateren, uitgebracht door de CUWVO, november 1994). Zulke voorschriften kunnen door de beheerder van de rioolwaterzuiveringsinrichting in de aansluitvergunning verder worden doorvertaald in voorschriften die gelden voor de beheerder van de riolering. Deze voorschriften kunnen worden aangevuld met specifieke eisen ter bescherming van de rioolwaterzuiveringsinrichting.

Omdat ten aanzien van microverontreinigingen een emissieaanpak wordt gehanteerd, wordt het als regel niet raadzaam geacht eisen daarvoor op te nemen in de vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, van de rioolwaterzuiveringsinrichting. (Zie hiervoor de modellen voor vergunningsvoorschriften Wet verontreiniging oppervlaktewateren, uitgebracht door de CUWVO, november 1994.) Omdat deze eisen veelal ontbreken, ontbreekt ook de mogelijkheid om ze door te vertalen in de vangnet-bepaling. Daarom is onderdeel c aan deze bepaling toegevoegd. Als gevolg hiervan geldt voor de houder van de inrichting de verplichting om de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater van het lozen van deze stoffen zo veel mogelijk te beperken. In bijzondere gevallen kan het bevoegd gezag ook dit onderdeel nader concretiseren bij nadere eis.

3.2. Bouwbesluit en Model-bouwverordening

Vooruitlopend op een in voorbereiding zijnde algehele aanpassing van de hier te wijzigen besluiten in verband met het Bouwbesluit is het voorschrift over de vloeistofdichtheid van de riolering reeds geschrapt.

Aansluiting in geval van een gescheiden rioolstelsel (dat wil zeggen dat het hemelwater gescheiden van het vuilwater wordt afgevoerd) is geregeld in de gemeentelijke bouwverordening (Model-bouwverordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, artikelen 2.7.4 en 5.3.4). Voorschriften voor het gebruik van zo'n gescheiden stelsel kunnen, indien dit noodzakelijk is, bij nadere eis op grond van de vangnetbepaling, eerste lid, onder a, worden gesteld.

4. Verhouding model-lozingsverordening 1992 en dit besluit

De model-lozingsverordening kent drie categorieën voorschriften. De eerste categorie bestaat uit de voorschriften die gelden voor ieder brengen op de riolering, dus ongeacht de herkomst van het afvalwater. Het gaat daarbij om voorschriften die de doelmatige werking van de riolering en de rioolwaterzuiveringsinrichting beogen te beschermen. De artikelen 7 en 8 van de model-lozingsverordening behoren tot deze categorie. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de implementatie van artikel 11, eerste en tweede lid, van de richtlijn en naar de toelichting op de zogenaamde vangnetbepaling.

Daarnaast geldt dat ieder op een straatkolk brengen van afvalwater en andere afvalstoffen uitsluitend is toegestaan met een ontheffing van burgemeester en wethouders. Alleen voor «de lozing op de straatkolk in het kader van normaal huishoudelijk gebruik», wordt een uitzondering gemaakt. Voor de verhouding tussen de begrippen uit de model-lozingsverordening en het begrippenkader uit de Wet milieubeheer zoals deze komt te luiden na inwerkingtreding van de wet van 2 november 1994 (afvalwater), zij verwezen naar de eerste nota van wijziging bij het wetsvoorstel afvalwater (Kamerstukken II 1994/95, 23 603, nr. 7).

De tweede categorie bestaat uit voorschriften opgenomen in de vergunning krachtens de gemeentelijke lozingsverordening. Daarnaast kent de model-lozingsverordening de mogelijkheid voor burgemeester en wethouders te besluiten voor bepaalde categorieën van inrichtingen de vergunningplicht op te heffen en voor deze inrichtingen nadere regels te stellen. De derde categorie bestaat uit voorschriften opgenomen in die nadere regels. Hiervoor heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten een model-besluit gemaakt (hierna: model-besluit bij de model-lozingsverordening 1992). Voor deze categorieën van inrichtingen geldt een kennisgevingsplicht.

De voorschriften uit de model-lozingsverordening 1992 en uit het model-besluit bij de model-lozingsverordening 1992, beogen hetzelfde doel als de voorschriften die op grond van de richtlijn moeten worden gesteld. In dit besluit is daarom voor de categorieën van inrichtingen waarvoor de vergunningplicht is opgeheven zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij deze voorschriften. Omdat het een modelverordening en een modelbesluit betreft, kan het zijn dat dit besluit voor inrichtingen in de verschillende gemeenten niet steeds dezelfde consequenties heeft. Verwezen wordt naar de paragrafen Overgangsrecht en Kosten.

De categorie van inrichtingen waarvoor het model-besluit behorende bij de model-lozingsverordening 1992 geldt, is niet volstrekt identiek aan de categorie van inrichtingen waarvoor de Wet milieubeheer-vergunningplicht is opgeheven en waarvoor dit wijzigingsbesluit lozingsvoorschriften in de betreffende algemene maatregelen van bestuur aanbrengt. Voor inrichtingen, die onder de model-lozingsverordening 1992 niet vergunningplichtig waren, maar die wel vergunningplichtig zijn op grond van de Wet milieubeheer, moeten de bedrijfsspecifieke voorschriften in de Wet milieubeheer-vergunning worden opgenomen. Voor inrichtingen die onder de hier te wijzigingen algemene maatregelen van bestuur vallen, maar die onder de model-lozingsverordening 1992 vergunningplichtig waren, geldt dat de betreffende besluiten worden aangevuld met voorschriften ontleend aan de vergunningenpraktijk en aan rapporten van de CUWVO, die voor onder meer auto- en aanverwante bedrijven, grafische bedrijven en melkrundveehouderijen zijn opgesteld.

Voor alle inrichtingen die vallen binnen beschrijving van het model-besluit behorende bij de model-lozingsverordening 1992, en waarvoor in principe de vergunningplicht is opgeheven, geldt dat wanneer zij per etmaal meer dan 25 m3 bedrijfsafvalwater in het openbaar riool brengen, zij vergunningplichtig blijven. Deze grens is niet overgenomen, omdat dit zou betekenen dat voor sommige inrichtingen de Wet milieubeheer-vergunningplicht geherintroduceerd zou worden. Dit nu wordt niet wenselijk geacht en is ook niet noodzakelijk. Immers, voor bestaande inrichtingen, waar reeds een aansluiting op het openbaar riool onder het regime van een gemeentelijke lozingsverordening is gerealiseerd, zal de omvang van de lozing niet bezwaarlijk zijn. Indien in verband met de goede werking van het openbaar riool of een zuiveringstechnisch werk, voorzieningen zijn geëist (bijvoorbeeld voorzieningen voor gespreide afvoer), dan kunnen deze, indien nodig, voorgeschreven blijven in een nadere eis op grond van de vangnetbepaling.

Ook voor nieuwe bedrijven kan via een nadere eis de hoeveelheid bedrijfsafvalwater worden bepaald, die in een openbaar riool mag worden gebracht. Aan de hand van de melding kan worden bepaald of een dergelijke nadere eis moet worden gesteld. Overigens biedt de bouwvergunning daartoe ook de mogelijkheid.

In haar reactie op de voorpublikatie vraagt de Vereniging van Nederlandse Gemeenten wat er met artikel 8 van de model-lozingsverordening 1992 is gebeurd. De onderwerpen die in dat artikel aan de orde komen, zijn voor een deel geregeld in de bepalingen over bedrijfs- en gevaarlijke afvalstoffen, die in alle besluiten zijn opgenomen. Voor een ander deel vallen ze onder de werkingssfeer van de vangnetbepaling. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragrafen 2.1.1.

5. Implementatie van de Richtlijn behandeling stedelijk afvalwater

Bijlage I.C van de richtlijn is geïmplementeerd in de ruimte-specifieke voorschriften van dit besluit en voor zover dat niet afdoende is, in de vangnetbepaling. Dit is als volgt gebeurd.

In onderdeel a van de vangnetbepaling zijn geïmplementeerd het tweede (het afvalwater moet een zodanige voorbehandeling hebben ondergaan dat de riolering, de rioolwaterzuiveringsinrichting en de bijbehorende apparatuur niet wordt beschadigd) en het derde gedachtenstreepje (het afvalwater moet een zodanige voorbehandeling hebben ondergaan dat de werking van de betrokken rioolwaterzuiveringsinrichting en de zuivering van het slib niet worden gehinderd).

Omdat het van groot belang is dat de doelmatige werking van het gehele verwijderingstraject niet wordt belemmerd, is het onderscheid dat in de richtlijn wordt gemaakt niet overgenomen. Voor de inhoud van het begrip doelmatige werking verwijs ik naar paragraaf 2.1.1.

In onderdeel b is het vijfde gedachtenstreepje van bijlage I.C terug te vinden.

In onderdeel c is het vierde gedachtenstreepje van bijlage I.C terug te vinden. Het vierde gedachtenstreepje uit de richtlijn wordt overigens ook nog via een andere weg geïmplementeerd.

Het wordt geacht onderdeel uit te maken van het voorschrift onder a. Wanneer namelijk het afvalwater niet voldoet aan de in een aansluitvergunning door een beheerder van een zuiveringstechnisch werk gestelde eisen, kan de beheerder van een zuiveringstechnisch werk inname van het afvalwater vanuit de riolering in het uiterste geval stopzetten. Daarmee wordt de doelmatige werking van de riolering belemmerd.

Het eerste gedachtenstreepje van bijlage I.C is ook op deze indirecte wijze geïmplementeerd in dit besluit. De in een aansluitvergunning door de beheerder van een zuiveringstechnisch werk aan de beheerder van een riolering opgelegde voorschriften, worden ook bepaald door de eisen die verband houden met de gezondheid van personen in dienst van een rioleringsbeheerder onderscheidenlijk een beheerder van een rioolwaterzuiveringsinrichting bij of krachtens de arbeidsomstandighedenwetgeving wordt gesteld. Zo is er een verband tussen:

– de eisen die in verband met de bescherming van de gezondheid van personen in dienst van rioolwaterzuiveringsinrichting aan de beheerder van het zuiveringstechnische werk worden gesteld;

– de eisen die door de beheerder van het zuiveringstechnische werk – mede in verband met de gezondheid van personen in zijn dienst – aan de beheerder van de riolering worden gesteld; en

– de eisen die de beheerder van de riolering – mede in verband met de gezondheid van personen in zijn dienst – stelt aan degene die loost op de riolering.

De voorschriften die in verband met de gezondheid gesteld worden werken door op de hierboven beschreven wijze. Ze kunnen niet bij of krachtens de Wet milieubeheer of de Wet verontreiniging oppervlaktewateren worden gesteld. Dat gaat de werkingssfeer van de beide wetten te boven.

De eisen die ingevolge andere EEG-richtlijnen en bij of krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan de kwaliteit van het oppervlaktewater worden gesteld, zijn doorvertaald in dit besluit in de ruimte-specifieke en in de algemeen geldende voorschriften. Daarnaast biedt de vangnetbepaling, eerste lid, onderdeel c, en de nadere eis met betrekking tot de kwaliteit van het oppervlaktewater de mogelijkheid voorschriften te stellen voor lozingen waarvoor geen ruimte-specifieke voorschriften zijn gesteld.

In verband met implementatie moet hier nog worden opgemerkt dat het begrip zuiveringstechnisch werk alles omvat wat tot de rioolwaterzuiveringsinrichting behoort, zo blijkt uit een uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 24 februari 1992 (R01.89.3916).

Voor vergunningplichtige inrichtingen worden de op grond van de richtlijn op te nemen voorschriften in de Wet milieubeheer-vergunning opgenomen, omdat dit in een instructie-ministeriële regeling wordt verplicht.

Voor bedrijfsactiviteiten die niet zijn aangewezen als inrichting in de zin van artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer en voor huishoudelijk afvalwater worden de voorschriften opgenomen in een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 10.16 van de Wet milieubeheer. De in deze algemene maatregel van bestuur opgenomen voorschriften worden aangevuld met voorschriften in de ontheffing die is vereist op grond van artikel 10.47, eerste lid, Wet milieubeheer, tenzij de betrokken categorie in de algemene maatregel van bestuur is vrijgesteld in gevolge artikel 10.15, derde lid, Wet milieubeheer.

6. Overgangsrecht

6.1. Algemeen

Voor ten tijde van de inwerkingtreding van dit besluit reeds opgerichte inrichtingen geldt een overgangstermijn van een jaar. Deze periode is bedoeld om houders van inrichtingen waarvoor niet reeds de voorschriften opgenomen in dit besluit golden, de gelegenheid te geven de nodige voorzieningen aan te brengen. Voor inrichtingen waarvoor reeds voorschriften golden op grond van een gemeentelijke lozingsverordening, blijven deze voorschriften gedurende dat jaar gelden. Daarna gelden de voorschriften van dit besluit.

Voor na de datum van inwerkingtreding op te richten inrichtingen geldt het besluit direct.

Voor akkerbouwbedrijven en melkrundveehouderijen is een aparte overgangsbepaling opgenomen, omdat in deze besluiten aan de situatie zoals die op grond van de gemeentelijke lozingsverordening was, na inwerkingtreding van dit besluit rechten ontleend kunnen worden.

6.2. Melding

De gegevens die op grond van dit besluit worden verlangd, zijn in veel gevallen reeds bij het bevoegd gezag bekend, omdat deze op grond van de gemeentelijke lozingsverordening moesten worden verstrekt. Indien deze kennisgeving daadwerkelijk is gegeven, kan op grond van artikel XVI, derde lid, een melding achterwege blijven. De Nederlandse Bakkerij Stichting heeft in zijn reactie bezwaar gemaakt tegen het feit dat alle bakkers zouden moeten melden. Zoals hierboven reeds is gesteld behoeft melding niet plaats te vinden indien de noodzakelijke gegevens bij het bevoegd gezag reeds bekend zijn. Zijn de gegevens bij het bevoegd gezag niet bekend, dan wordt een melding ook voor de bakkers noodzakelijk geacht. Aan de wens van de Nederlandse Bakkerij Stichting is daarom niet tegemoet gekomen.

Het formulier met behulp waarvan de melding moet worden gedaan, zal naar aanleiding van dit besluit worden aangepast.

7. Handhaving

Evenals thans bij de gemeentelijke lozingsverordening het geval is, drukken de lasten met betrekking tot de handhaving van dit besluit op de gemeenten. Het besluit heeft derhalve, naar verwachting, géén personele consequenties voor gemeenten tot gevolg. Gemeenten zijn, zoals is aangegeven, nu reeds het bevoegd gezag ten aanzien van de thans geldende voorschriften.

De strafbepalingen van de Wet milieubeheer zijn van toepassing, hetgeen betekent dat het met opzet in strijd handelen met verplichtingen uit dit besluit aangemerkt wordt als een misdrijf, in andere gevallen als een overtreding. Een overtreding wordt aangemerkt als economisch delict in de zin van de Wet op de economische delicten.

In het besluit gaat het om voorschriften waartegen de Wet milieubeheer geen beroepsmogelijkheid kent. Indien een nadere eis wordt gesteld, is wel beroep mogelijk. Een beschikking met een nadere eis zal, naar verwachting, slechts incidenteel nodig zijn. Het aantal beroepen zal daardoor naar verwachting afnemen. Het beslag op het justitiële apparaat zal, voor zover het de handhaving betreft, niet verminderen. Daarop kan zelfs een zwaarder accent komen te liggen.

8. Kosten

Zoals hiervoor reeds is aangegeven, zijn de in dit besluit opgenomen voorschriften gebaseerd op de model-lozingsverordening 1992, de op deze model-lozingsverordening gebaseerde vergunningenpraktijk en – voor zover relevant – de richtlijnen van de Coördinatiecommissie Uitvoering Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Om te kunnen bepalen of door de houder van een inrichting extra kosten gemaakt moeten worden, moet allereerst onderscheid gemaakt worden tussen gemeenten die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een lozingsverordening hebben en gemeenten die op dat tijdstip geen lozingsverordening hebben. Om een indruk te krijgen van de verhouding tussen deze beide categorieën wordt verwezen naar paragraaf 1, het rapport Gemeenten ondergronds. Voor inrichtingen gelegen in gemeenten die de model-lozingsverordening 1992 hebben overgenomen en waar burgemeester en wethouders een uitvoeringsbesluit hebben vastgesteld conform het model-besluit behorende bij de model-verordening 1992, brengt dit besluit geen extra kosten met zich.

Voor inrichtingen gelegen in gemeenten waar een van de model-lozingsverordening 1992 afwijkende lozingsverordering van toepassing is, in gemeenten waar geen lozingsverordening is vastgesteld of in gemeenten waar op basis van de vastgestelde lozingsverordening, vergunningen zijn verleend met voorschriften die afwijken van de in het besluit opgenomen voorschriften, kunnen extra kosten aan de orde zijn. Naar verwachting gaat dit om een beperkt deel van de inrichtingen.

Ook voor inrichtingen die hun bedrijfsafvalwater afvoeren via een niet-gemeentelijke voorziening, van waaruit het in oppervlaktewater wordt gebracht, kan dit besluit extra kosten met zich brengen. Ook hier gaat het om een klein aantal inrichtingen.

9. Advies en reacties op de voorpublikatie

Aan de Raad voor het Milieubeheer is advies gevraagd op 13 september 1994. Op 16 september 1994 heeft de Raad voor het Milieubeheer medegedeeld – gezien zijn gewijzigde taakstelling – geen advies uit te brengen.

Naar aanleiding van de voorpublikatie van dit besluit (Stcrt. 1994, 164) zijn reacties binnen gekomen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de gemeente Haarlemmermeer, de gemeente Alphen aan de Rijn, het Gewest Gooi- en Vechtstreek, de Unie van Waterschappen, Krachtwerktuigen (Vereniging van bedrijven en instellingen – voor energie en milieu), de Nederlandse Bakkerij Stichting, de Raad Nederlandse Detailhandel, Verbond van de Nederlandse Visdetailhandel, Produktschap Vis, Bedrijfsschap Slagersbedrijf, Centraal bureau levensmiddelenhandel, de Bovag, Texaco Nederland B.V., Passavant, het Landbouwschap, Bedrijfsschap Horeca en van W. van Heerde.

Voor zover op de reacties niet in deze nota van toelichting wordt ingegaan, zal in een brief aan de betrokkene worden uiteengezet wat er met de overige opmerkingen is gedaan.

De Vereniging van Nederlandse Gemeenten stelt verschillende wijzigingen voor die niet zozeer samenhangen met het onderwerp van deze wijziging, maar meer betrekking hebben op algemene aspecten van de verschillende besluiten op basis van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer (hierna te noemen: 8.40-besluiten). Op dit ogenblik wordt aan deze algemene aspecten aandacht besteed in het kader van een algemene evaluatie van deze besluiten. De onderwerpen zullen bij deze evaluatie worden betrokken. Het betreft: invulling geven aan de verruimde reikwijdte van de Wet milieubeheer in verband met artikel 1.1 van die wet door bij voorbeeld waterbesparende en energiebesparende voorzieningen en mogelijkheden van hergebruik op te nemen in de 8.40-besluiten, het verzoek een met artikel 416 Bouwbesluit vergelijkbare bepaling op te nemen in de besluiten, de vraag waarom in de 8.40-besluiten de begrippen onderhouds- en reparatiewerkplaats naast elkaar worden gebruikt.

De opmerking van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten dat op meldingen leges geheven moeten kunnen worden, is reeds aan de orde gesteld in het reguliere overleg tussen mijn ministerie, de Unie van Waterschappen, het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. In het kader van de onderhavige wijziging van de 8.40-besluiten kan op de uitkomsten van dat overleg niet vooruit worden gelopen.

De Vereniging van Nederlandse Gemeenten verzoekt geïnformeerd te worden over de verandering van het bevoegd gezag, die als gevolg van de wijziging van het systeem van regulering van indirecte lozingen kan optreden. Voor dit besluit zal geen wijziging in het bevoegd gezag optreden. De 8.40-besluiten hebben geen betrekking op inrichtingen waarvoor in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn.

Voor het overige is op de reacties op de voorpublikatie ingegaan bij de onderwerpen waarop de reacties betrekking hebben.

De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft er in haar reactie op de voorpublikatie op gewezen dat het denkbaar is dat het bij aanwezigheid van een gescheiden stelsel – vanuit oogpunt van de doelmatige werking van de riolering – gewenst is dat ook ander bedrijfsafvalwater dan hemelwater op het hemelwaterriool wordt gebracht. Gedacht kan worden aan niet verontreinigd bemalingswater en koelwater, dat niet anders dan thermisch verontreinigd is. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft ook bepleit een bepaling op te nemen als gevolg waarvan het verboden zou zijn niet door bedrijfsactiviteiten verontreinigd hemelwater bij een gescheiden stelsel in een vuilwaterriool te brengen. Het voorschrift waarop de Vereniging van Nederlandse Gemeenten hier reageert, is geschrapt omdat voor aansluiting in geval van een gescheiden stelsel reeds voorschriften in de gemeentelijke bouwverordening zijn opgenomen (Model Bouwverordening artikelen 2.7.4 en 5.3.4.). Bij nadere eis kunnen op grond van de vangnet-bepaling voorschriften worden gegeven voor het gebruik van het gescheiden stelsel, indien dat in verband met de doelmatige werking van het openbaar riool noodzakelijk is. Zie hierover paragraaf 2.1.1.

De Vereniging van Nederlandse Gemeenten vroeg om een toelichting op de verhouding tussen hemelwater en het in deze besluiten gebruikte begrip bedrijfsafvalwater. Voor een uitgebreide toelichting op de verhouding tussen de begrippen bedrijfsafvalwater en hemelwater wordt verwezen naar p. 19 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel afvalwater (Kamerstukken II 1993/94, 23 603, nr. 3). Daaruit blijkt dat van een bedrijfsgebouw of -terrein afvloeiend hemelwater als een deelstroom van de totale bedrijfsafvalwaterstroom moet worden beschouwd. Hemelwater moet worden beschouwd als een onderdeel van het bredere begrip bedrijfsafvalwater. Hetzelfde geldt voor koel- en bemalingswater.

10. Voorlichting

Zowel voor bedrijven als voor overheden brengt het nieuwe systeem van regulering van indirecte lozing veranderingen met zich. De invoering van het nieuwe systeem zal daarom met voorlichting worden begeleid.

De voorlichting richting bedrijven zal vooral plaatsvinden via publikaties in vakbladen. Deze publikaties zullen in overleg met de branche-organisaties worden voorbereid. Ook zullen per besluit dat bij dit besluit wordt gewijzigd, fact-sheets met overzicht van de wijzigingen ter beschikking worden gesteld. Voor het i.c. bevoegde gezag wordt de Handreiking afvalwater Wet milieubeheer uitgebracht.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Bij broodbakkerijen waar de werkwijze is afgestemd op het niet onnodig in het bedrijfsafvalwater geraken van plantaardige of dierlijke oliën of vetten, zal over het algemeen ook zonder het plaatsen van een vetafscheider en een slibvangput aan de voorschriften van het besluit voldaan kunnen worden. Voor een brood- en banketbakkerij zal het plaatsen van een slibvangput en een vetafscheider eerder aan de orde zijn, omdat in het banketgedeelte van de brood- en banketbakkerij veel met dierlijke of plantaardige oliën en vetten wordt gewerkt. Het aandeel van de banketbakkerij in het geheel van de brood- en banketbakkerij speelt daarbij uiteraard een rol. Hoe groter dat aandeel is, hoe waarschijnlijker de noodzaak om de zuiveringstechnische voorzieningen te moeten plaatsen. Dat wil evenwel niet zeggen dat, bij een werkwijze, die is gericht op het voorkomen van in het bedrijfsafvalwater geraken van plantaardige of dierlijke oliën of vetten, niet zonder de plaatsing van een slibvangput en een vetafscheider aan de voorschriften kan worden voldaan. Het is aan te bevelen om bij het oprichten van een brood- en banketbakkerij bij de aanleg van de bedrijfsriolering rekening te houden met de aanleg van een controlevoorziening en het plaatsen van een zuiveringstechnische voorziening.

Artikel II

Slagerijen waar geen vlees of vleeswaren worden gekookt, gebakken, gebraden of gegrilleerd, zullen over het algemeen ook zonder plaatsing van een slibvangput en vetafscheider aan het doelvoorschrift van 300 mg/l aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten kunnen voldoen. Waar kookketels aanwezig zijn, zal dit in de regel niet het geval zijn en is een slibvangput en een vetafscheider noodzakelijk.

Artikel III

De concentratie en de hoeveelheid plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater afkomstig uit een keuken is afhankelijk van de aard en de omvang van de werkzaamheden. Wanneer geen warme maaltijden worden bereid zal over het algemeen de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten dusdanig laag zijn, dat plaatsing van een slibvangput en vetafscheider niet nodig zal zijn om aan de voorschriften van het besluit te voldoen. Wanneer wel warme maaltijden worden bereid, zal plaatsing van een slibvangput en vetafscheider in de meeste gevallen noodzakelijk zijn.

Onder het begrip keuken wordt mede verstaan een spoelkeuken, ook als die apart is gesitueerd van de keuken waar de maaltijden worden bereid. Voor het bedrijfsafvalwater afkomstig uit een spoelkeuken zijn de voorschriften voor de keuken van toepassing.

Artikel VI

Bedrijfsafvalwater afkomstig van de opslag van onverpakt zand en ander fijnkorrelig materiaal kan afhankelijk van de inrichting van de opslag met bezinkbare stoffen zijn verontreinigd. Daarom is voor dit bedrijfsafvalwater een doelvoorschrift voor zand opgenomen. Daarnaast is bepaald dat het bedrijfsafvalwater geen grove of snel bezinkbare bedrijfsafvalstoffen mag bevatten. Aan het voorschrift kan worden voldaan door plaatsing van een slibvangput.

Artikelen X en XIV

De voorschriften die bij deze wijziging in het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer worden opgenomen, zijn afgestemd met de aanbevelingen voor afvalwaterlozingen melkrundveehouderijen van de CUWVO en de Voorlopige richtlijnen voor het bevoegd gezag ten aanzien van agrarische afvalwaterlozingen (Stcrt. 1995, 24).

Onder spoel- en schrobwater van stallen of mestopslagen wordt ook verstaan spoel- en schrobwater van de melkstal en melkput. Spoelwater van de melkinstallatie mag wel op de riolering worden geloosd wanneer als gevolg daarvan geen strijdigheid met de vangnetbepaling ontstaat.

In de reactie van het Landbouwschap op de voorpublikatie is aangegeven, dat in de praktijk de lozingen, als die al plaatsvinden, vaak worden gedoogd. Het Landbouwschap stelt voor, deze gedoogsituaties gelijk te stellen met de lozingen die in overeenstemming met de betrokken gemeentelijke lozingsverordening plaatsvonden. Voor deze aangedragen oplossing is niet gekozen.

De model-lozingsverordening 1992 en de model-lozingsverordening 1987 zijn op het punt van het lozen van spoel- en schrobwater van de melkstal en melkput op verschillende wijzen te interpreteren. De uitleg aan dit onderdeel gegeven is ook niet voor alle gemeenten gelijkluidend. Om aan de onduidelijkheid die hier bestaat een einde te maken en toch recht te doen aan de bestaande situatie, is voor de volgende oplossing gekozen. De lozingen die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit uitdrukkelijk in overeenstemming met de gemeentelijke lozingsverordening plaatsvinden, mogen worden voortgezet. Wanneer een gemeentelijke lozingsverordening ruimte biedt voor verschillende interpretaties, bij voorbeeld omdat het lozen van bedrijfsafvalwater vanuit de melkstal of melkput niet expliciet is verboden, en dit lozen door de houder van de inrichting is gemeld, dan kan er vanuit worden gegaan dat dit lozen in overeenstemming met de lozingsverordening plaatsvindt, tenzij de gemeente op de kennisgeving afwijzend heeft gereageerd. Wanneer nog geen kennisgeving is gedaan, terwijl dit wel had moeten gebeuren, kan de houder van de inrichting de situatie in overeenstemming met de gemeentelijke lozingsverordening brengen. Hij heeft daarvoor op grond van de artikelen X, onder B, voorschrift 1.1.4b en XIV, onder B, 1.1.4b de tijd tot de datum van inwerkingtreding van dit besluit. Als de betrokken gemeentelijke lozingsverordening voor deze lozingen vergunning vereist of ontheffing dan geldt de algemene overgangsregeling van artikel IV, tweede lid, van de Wet van 2 november 1994 (afvalwater).

Bedrijfsafvalwater afkomstig van het reinigen van voertuigen die gebruikt zijn voor de toepassing van bestrijdingsmiddelen, dient in geval van lozing op de riolering fysisch-chemisch te worden behandeld. De formulering is naar aanleiding van de reactie van het Landbouwschap aangepast. De voorgepubliceerde tekst suggereerde dat na de fysisch-chemische behandeling in het bedrijfsafvalwater geen bestrijdingsmiddelen meer aanwezig zouden mogen zijn. In de praktijk zullen ook na behandeling sporen van bestrijdingsmiddelen in het bedrijfsafvalwater aanwezig zijn. Het Landbouwschap gaf tevens aan dat discussie over akkerbouwbedrijven in CUWVO-verband zou moeten worden afgewacht. Indien in het besluit geen eis zou worden opgenomen, zou in de systematiek van het besluit de gemeente nadere eisen kunnen stellen op grond van de vangnetbepaling. Omdat het gewenst wordt geacht om voor deze stroom tot een uniforme regeling te komen, is er voor gekozen om een bepaling in het besluit op te nemen.

Afgestemd is met de rapportages van de CUWVO over agrarische bedrijven en bestrijdingsmiddelen (1990), afvalwaterproblematiek van bloembollen en bolbloembedrijven (1993), afvalwaterproblematiek melkrundveehouderijen en de Voorlopige richtlijnen voor het bevoegd gezag ten aanzien van agrarische afvalwaterlozingen (Stcrt. 1995, 24).

Voor bedrijfsafvalwater afkomstig van het reinigen van voertuigen die niet zijn gebruikt voor de toepassing van bestrijdingsmiddelen, is een doelvoorschrift opgenomen voor de concentratie aan minerale olie en zand. Daarnaast is bepaald dat het bedrijfsafvalwater geen grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen mag bevatten. Aan de eisen kan bijvoorbeeld worden voldaan door toepassing van een slibvangput en olie-afscheider.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer

BIJLAGE I

Behorende bij de nota van toelichting bij het Besluit, houdende het opnemen van voorschriften in enkele algemene maatregelen van bestuur gebaseerd op artikel 8.40 Wet milieubeheer met betrekking tot het brengen van bedrijfsafvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater

ArtikelBesluit dat in dat artikel wordt gewijzigd
Artikel IBesluit brood- of banketbakkerijen milieubeheer
Artikel IIBesluit slagerijen milieubeheer
Artikel IIIBesluit woon- of kantoorgebouwen milieubeheer
Artikel IVBesluit riool- of poldergemalen milieubeheer
Artikel VBesluit detailhandel milieubeheer
Artikel VIBesluit doe-het-zelf-bedrijven milieubeheer
Artikel VIIBesluit chemische wasserijen milieubeheer
Artikel VIIIBesluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer
Artikel IXBesluit opslag goederen milieubeheer
Artikel XBesluit melkrundveehouderijen milieubeheer
Artikel XIBesluit scholen en opleidingsinstituten milieubeheer
Artikel XIIBesluit horecabedrijven milieubeheer
Artikel XIIIBesluit tankstations milieubeheer
Artikel XIVBesluit akkerbouwbedrijven milieubeheer
Artikel XVBesluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer

BIJLAGE II

Behorende bij de nota van toelichting bij het Besluit, houdende het opnemen van voorschriften in enkele algemene maatregelen van bestuur gebaseerd op artikel 8.40 Wet milieubeheer met betrekking tot het brengen van bedrijfsafvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater

Per besluit wordt verwezen naar de paragrafen uit het algemene gedeelte van de nota van toelichting, waarin de voor dat besluit relevante ruimte-specifieke voorschriften zijn toegelicht.

Artikel I2.2.1
  
Artikel II2.2.1
  
Artikel III2.2.1, 2.2.5 en 2.2.7
  
Artikel V2.2.1 en 2.2.7
  
Artikel VIII2.2.2 tot en met 2.2.4 en 2.2.6
  
Artikel X2.2.3 en 2.2.4
  
Artikel XI2.2.1, 2.2.3 en 2.2.7
  
Artikel XII2.2.1 en 2.2.5
  
Artikel XIII2.2.3, 2.2.4 en 2.2.6
  
Artikel XIV2.2.3 en 2.2.4

XNoot
1

Stb. 1987, 470, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 mei 1994, Stb. 398.

XNoot
2

Stb. 1987, 471, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 mei 1994, Stb. 398.

XNoot
3

Stb. 1987, 473, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 mei 1994, Stb. 398.

XNoot
4

Stb. 1988, 505, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 mei 1994, Stb. 398.

XNoot
5

Stb. 1989, 395, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 mei 1994, Stb. 398.

XNoot
6

Stb. 1989, 396, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 mei 1994, Stb. 398.

XNoot
7

Stb. 1990, 50, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 mei 1994, Stb. 398.

XNoot
8

Stb. 1990, 51, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 mei 1994, Stb. 398.

XNoot
9

Stb. 1990, 52, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 mei 1994, Stb. 398.

XNoot
10

Stb. 1991, 324, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 mei 1994, Stb. 398.

XNoot
11

Stb. 1991, 448, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 mei 1994, Stb. 398.

XNoot
12

Stb. 1992, 298, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 december 1994, Stb. 855.

XNoot
13

Stb. 1994, 53, gewijzigd bij besluit van 2 mei 1995, Stb. 257.

XNoot
14

Stb. 1994, 107.

XNoot
15

Stb. 1994, 206.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 13 februari 1996, nr. 31.

Naar boven