Besluit van 27 maart 2013, houdende regels inzake het aanhouden van voorraden aardolieproducten (Besluit voorraadvorming aardolieproducten 2013)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 14 februari 2013, nr. WJZ / 13014857;

Gelet op de artikelen 4, tweede lid, 5, tweede lid, 15, 19, vierde lid, en 30 van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2012;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 13 maart 2013, nr. W15.13.0037/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 25 maart 2013, nr. WJZ /13047008;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder wet: Wet voorraadvorming aardolieproducten 2012.

HOOFDSTUK 2. VOORRAADPLICHT

Artikel 2

  • 1. De hoogte van de drempel, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a, van de wet, bedraagt 100.000 ton aardolieproducten.

  • 2. Het percentage, bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder c, van de wet, bedraagt 12.

Artikel 3

  • 1. Een verzoek als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder a, van de wet, gaat vergezeld van de volgende informatie:

    • a. de door de voorraadplichtige in voorraad te houden hoeveelheid aardolieproducten,

    • b. de hoeveelheid en de categorie van de aardolieproducten die de voorraadplichtige in eigendom heeft,

    • c. de beschikbare opslagcapaciteit van de voorraadplichtige,

    • d. de minimale hoeveelheid, onderverdeeld in categorieën, van de aardolieproducten die per maand nodig zijn om de reguliere bedrijfsvoering uit te oefenen en

    • e. een uiteenzetting van feiten of omstandigheden die aantonen dat de opgelegde voorraadplicht een onevenredig zware financiële belasting met zich meebrengt.

  • 2. Een verzoek als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder b, van de wet, gaat vergezeld van de aangifte of het verzoek, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Faillissementswet.

Artikel 4

  • 1. Bij het verlenen van de ontheffing op grond van artikel 19, eerste lid, onder a, van de wet, kan Onze Minister het percentage, bedoeld in artikel 2, tweede lid, verlagen met ten hoogste 10 procentpunten.

  • 2. Bij het verlenen van de ontheffing op grond van artikel 19, eerste lid, onder b, van de wet, kan Onze Minister het percentage, bedoeld in artikel 2, tweede lid, verlagen met ten hoogste 12 procentpunten.

HOOFDSTUK 3. BEHEER EN OVERDRACHT VOORRAAD

Artikel 5

  • 1. Uiterlijk vier weken voor de datum van een voorgenomen overdracht, wijziging of verlenging wordt ingediend bij Onze Minister:

    • a. een verzoek om instemming als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de wet,

    • b. een verzoek om instemming als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder b of c, van de wet,

    • c. een verzoek om instemming als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de wet, of

    • d. een verzoek om instemming als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de wet.

  • 2. Een verzoek om instemming als bedoeld in het eerste lid wordt ingediend langs schriftelijke of elektronische weg met behulp van een door Onze Minister vastgesteld formulier.

  • 3. Onze Minister maakt desgevraagd kenbaar hoe een verzoek als bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend indien de schriftelijke of de elektronische weg door overmacht of uitzonderlijke omstandigheden niet toegankelijk is.

Artikel 6

Een verzoek als bedoeld in artikel 11, derde lid, artikel 14, eerste lid, onder b of c, artikel 14, tweede lid, of artikel 28, eerste lid, van de wet, gaat vergezeld van de volgende informatie:

  • a. de naam, het adres, en de vestigingsplaats van de bij de overeenkomst tot overdracht of wijziging betrokken partijen,

  • b. de geldigheidsduur van de voorgenomen overeenkomst,

  • c. de hoeveelheden, onderverdeeld in categorieën, van de aardolieproducten die onderdeel uitmaken van de voorgenomen overeenkomst,

  • d. de waarde van het recht op koop van de gereserveerde voorraad aardolieproducten, uitgedrukt in euro per ton per maand,

  • e. de omvang van de voorraadplicht van de verzoeker, verdeeld volgens de categorieën, bedoeld in artikel 2 van de wet, indien het verzoek wordt ingediend door COVA of een marktdeelnemer,

  • f. bewijs van de instemming van de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat van de Europese Unie, tenzij er sprake is van een verzoek als bedoeld in artikel 11, derde lid, artikel 14, eerste lid, onder b of c, of artikel 14, tweede lid, van de wet,

  • g. indien de aardolieproducten niet worden opgeslagen op de vestigingsplaats van de verkrijgende onderneming:

    • 1°. de naam, het adres en de vestigingsplaats van degene die verantwoordelijk is voor de opslag van de over te dragen aardolieproducten en

    • 2°. het adres van de plaats waar de aardolieproducten worden opgeslagen.

Artikel 7

  • 1. Onze Minister besluit uiterlijk één week voor de datum van een voorgenomen overdracht, wijziging of verlenging op het verzoek, bedoeld in de artikel 11, derde lid, artikel 14, eerste lid, onder b of c, artikel 14, tweede lid, of artikel 28, eerste lid, van de wet.

  • 2. Onze Minister stemt niet in met een voorgenomen overdracht of wijziging, indien:

    • a. het verzoek te laat is ingediend,

    • b. het verzoek niet alle bij of krachtens de wet vereiste gegevens bevat,

    • c. de overdracht, wijziging of verlenging niet in overeenstemming is met de artikelen 8 tot en met 12 van de wet, of

    • d. uit informatie van de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat of anderszins blijkt dat de voorgenomen overdracht, wijziging of verlenging, niet in overeenstemming is met de artikelen 7 of 8 van Richtlijn 2009/119/EG.

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 8

Dit besluit treedt in werking op 1 april 2013.

Artikel 9

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit voorraadvorming aardolieproducten 2013.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 27 maart 2013

Beatrix

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp

Uitgegeven de negenentwintigste maart 2013

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

In dit besluit is invulling gegeven aan de artikelen 4, tweede lid, 5, tweede lid, 15, 19, vierde lid, en 30 van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2012 (hierna: de wet). De wet regelt op welke manier Nederland vorm geeft aan zijn internationale verplichtingen tot het aanhouden van crisisvoorraden aardolie. Deze internationale verplichtingen zijn neergelegd in de artikelen 2 en 3 van de Overeenkomst inzake een Internationaal Energieprogramma (Trb. 1975, 47) en in Richtlijn (EU) nr. 2009/119/EG van de Raad van 14 september 2009 houdende verplichting voor de lidstaten om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden (PbEU 2009, L 265). De internationale regels eisen dat de deelnemende landen voldoen aan de voorraadverplichtingen, maar laten de lidstaten in grote mate vrij in de wijze waarop zij daar invulling aan geven. In Nederland is er in de wet voor gekozen een deel van de nationale voorraadverplichting te leggen bij het oliebedrijfsleven dat actief is op de binnenlandse markt en het resterende deel te laten afdekken door de stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieproducten (COVA).

1. Voorraadplicht

Ten aanzien van de ondernemingen die verplicht zijn om een voorraad aan te houden, is het wenselijk om deze verplichting niet uit te strekken tot ondernemingen die zeer weinig aardolieproducten uitslaan. Hierdoor blijft het aantal bedrijven beperkt dat een voorraadplicht krijgt opgelegd. Uit het oogpunt van voorzieningszekerheid is het wenselijk om de wettelijke voorraad te spreiden over meerdere ondernemingen.

De verplichting tot het aanhouden van een voorraad geldt voor de oliebedrijven in Nederland die meer dan 100.000 ton aardolieproducten uitslaan op de binnenlandse markt alsmede de luchtvaartbunkers. Ondernemingen zijn verplicht om 12% van de uitslag boven deze drempel aan te houden als wettelijke voorraad (artikel 2, tweede lid).

Op basis van hun normaliter aanwezige werkvoorraden aardolieproducten kunnen de voorraadplichtige ondernemingen deze voorraadplicht invullen. Indien het percentage lager zou zijn, zou dit tot het ongewenste effect leiden dat grote delen van de in Nederland aanwezige werkvoorraden aardolieproducten van bedrijven onbenut zouden blijven voor de invulling van de wettelijke voorraad. Indien het percentage hoger dan 12% zou zijn, zou dit te hoge lasten voor ondernemingen met zich meebrengen omdat zij hierdoor gedwongen zouden kunnen worden tot de aanschaf van aanmerkelijke hoeveelheden aardolieproducten. Het inzetten van de reguliere werkvoorraden aardolieproducten bij ondernemingen voor de gedeeltelijke invulling van de nationale voorraadplicht zorgt ervoor dat het bedrijfsleven op een evenwichtige manier bij de voorraadvorming wordt betrokken. Het overige deel van de wettelijke voorraad wordt ingevuld door publieke voorraden die aangehouden worden door COVA.

2. Ontheffing voorraadplicht

De meeste voorraadplichtigen kunnen de voorraadplicht naleven door middel van hun reguliere werkvoorraden aardolieproducten. Echter, het is denkbaar dat deze minimaal benodigde omvang van werkvoorraden tijdelijk minder is dan vereist. Ook is denkbaar dat de aard van de bedrijfsvoering tot gevolg heeft dat een onderneming meer structureel over geringe bedrijfsvoorraden beschikt. In dergelijke situaties heeft een voorraadplichtige in beginsel de verplichting om tegen extra kosten zijn verplichtingen af te dekken. In sommige gevallen kan de voorraadplicht daardoor een onevenredig zware financiële belasting voor een onderneming opleveren. Deze ondernemingen kunnen op grond van artikel 19, eerste lid, van de wet, een verzoek tot ontheffing indienen bij de Minister van Economische Zaken.

Bij het beoordelen van het verzoek om ontheffing zal de minister rekening houden met de door het bedrijf aangereikte informatie en motiveringen (artikel 3, eerste lid). Op dat punt zal de werkwijze zoals onder de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 worden voortgezet. Echter, anders dan onder die wet het geval was, wordt er op grond van dit besluit voorgesteld dat alle marktdeelnemers een minimale inspanning leveren om de gewenste mate van voorzieningszekerheid te bereiken. Daarom verleent de Minister van Economische Zaken geen volledige ontheffing van de voorraadverplichting, tenzij de voorraadplichtige in staat van faillissement verkeert.

3. Administratieve lasten

De administratieve lasten die voortvloeien uit dit besluit maken onderdeel uit van de administratieve lasten die al in kaart zijn gebracht in hoofdstuk I, paragraaf 10, van de Memorie van Toelichting bij de wet.

4. Dienstenwet

De Dienstenwet is van toepassing op de overdrachten en delegaties zoals omschreven in dit besluit. De gevolgen hiervan zijn omschreven in hoofdstuk I, paragraaf 7, van de Memorie van Toelichting bij de wet.

5. Technische voorschriften

Dit besluit bevat geen technische specificaties die moeten worden nageleefd voor de verhandeling of het gebruik van aardolieproducten als bedoeld in Richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG 1998, L 204).

6. Vaste verandermomenten

Dit besluit treedt in werking op 1 april 2013. Hiermee wordt afgeweken van het beleid inzake de publicatie en inwerkingtreding van regelgeving (Kamerstukken II 2009/10, 29 515, nr. 309). Deze afwijking is gerechtvaardigd omdat de Europese termijn voor de implementatie van Richtlijn 2009/119/EG onvoldoende ruimte biedt voor toepassing van dit beleid (Hoofdstuk 2, paragraaf 2.4, onder 4).

II. Artikelen

Artikel 2

Ondernemingen die meer aardolieproducten uitslaan (of leveren) dan de in artikel 2, eerste lid, vermelde drempelhoeveelheid, zijn verplicht om een voorraad aardolieproducten aan te houden. De door voorraadplichtige ondernemingen en COVA aan te houden voorraden tellen mee ter invulling van de Nederlandse voorraadplicht. De voorraden die meetellen als onderdeel van de Nederlandse voorraadplicht maken op hun beurt weer onderdeel uit van de Europese veiligheidsvoorraad.

De relevante hoeveelheid wordt bepaald aan de hand van de uitgeslagen accijnsplichtige aardolieproducten uit een of meerdere accijnsgoederenplaatsen als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de accijns op de Nederlandse markt, alsmede luchtvaartbunkers. Een vergunning voor een accijnsgoederenplaats (AGP) wordt verstrekt per locatie. Een onderneming kan dus over meerdere AGP-vergunningen beschikken. In dat geval wordt de hoeveelheid uitgeslagen accijnsgoederen bepaald door alle uitslag op te tellen die is gedaan op basis van alle AGP-vergunningen van de onderneming.

De hoogte van de voorraadplicht is ingevolge artikel 2 eenvoudig te berekenen voor een onderneming. Indien de drempel van 100.000 ton aardolieproducten wordt overschreden, valt de onderneming onder de voorraadplicht. Van de totale uitslag boven de drempel van 100.000 ton aardolieproducten van de onderneming moet dan 12% worden aangehouden (artikel 5, tweede lid, onder b, van de wet). Dus een bedrijf met een uitslag van 120.000 ton lichte olie en 80.000 ton gasolie (totaal 200.000 ton) heeft een voorraadplicht van 12.000 ton (12% van 100.000 ton, zijnde 200.000 ton verminderd met de drempelwaarde van 100.000 ton). Op basis van artikel 5, derde lid, van de wet, moet dit bedrijf tenminste de helft van deze voorraad aanhouden in de vorm van gereed product naar rato van de uitslag. Dit kan in dit voorbeeld door het aanhouden van 3.600 ton voorraad lichte olie en 2.400 ton voorraad gasolie. Het overige deel mag eventueel worden afgedekt met 6.000 ton aan voorraad ruwe aardolie of een van de andere in de wet aangewezen producten.

Artikelen 3 en 4

Bij het verlenen van een ontheffing betrekt de Minister van Economische Zaken de minimale werkvoorraad van een onderneming bij zijn besluit (artikel 3, eerste lid, onder d). Ingevolge artikel 4, eerste lid, leidt een ontheffing tot een vermindering van maximaal 10 procentpunten van de voorraadplicht van de onderneming. Als gevolg van een ontheffing wordt het percentage aan te houden aardolieproducten dus ten hoogste gereduceerd tot 2% van de voorraad. In het in de vorige alinea aangehaalde voorbeeld zou een maximale ontheffing erop neerkomen dat de betreffende onderneming 2.000 ton aan voorraad moet aanhouden. Op grond van artikel 4, tweede lid, kan een onderneming een volledige ontheffing van de voorraadplicht krijgen indien de rechtbank is verzocht om deze in staat van faillissement te verklaren. In laatstgenoemde omstandigheden kan namelijk niet worden geborgd dat de bij deze onderneming berustende voorraden permanent toegankelijk zijn, hetgeen artikel 5 van Richtlijn 2009/119/EG vereist.

Artikel 5

Voorraadplichtigen hebben verschillende mogelijkheden om hun verplichting in te vullen. De verplicht aan te houden voorraad kan zijn opgebouwd uit voorraden in eigen beheer of uit voorraden die in het beheer zijn van een andere partij. Voorraadplichtigen hebben ook de mogelijkheid om hun voorraadplicht over te dragen aan derden. De voorraden kunnen aanwezig zijn in Nederland maar ook in de andere lidstaten van de Europese Unie. De wettelijke voorraad van Nederland moet wel op ieder moment beschikbaar zijn opdat de Minister van Economische Zaken snel en adequaat kan reageren op aanvoerproblemen in de aardoliesector.

Artikel 11, derde lid, van de wet, maakt het mogelijk dat COVA taken betreffende het beheer van de voorraad overdraagt aan een onderneming die aardolieproducten aanhoudt in een andere lidstaat van de Europese Unie. Artikel 14, eerste lid, onder b of c, van de wet, maakt het mogelijk dat een marktdeelnemer de verplichting om een voorraad aardolieproducten aan te houden kan overdragen aan een door een andere lidstaat van de Europese Unie ingestelde centrale entiteit, respectievelijk aan een bedrijf op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie. Tot slot kan een (onderdaan van een) andere lidstaat van de Europese Unie een voorraad aardolieproducten in Nederland aanhouden op grond van artikel 28, eerste lid, van de wet. In deze alinea omschreven overdrachten behoeven allemaal voorafgaande instemming van de Minister van Economische Zaken.

Artikel 5, eerste lid, bepaalt dat de in de hiervoor omschreven verzoeken om instemming uiterlijk vier weken voor de voorgenomen ingangsdatum van de overdracht worden ingediend bij de Minister van Economische Zaken.

De verzoeken om instemming kunnen worden ingediend langs schriftelijke of elektronische weg. Indien de schriftelijke of elektronische weg door overmacht of uitzonderlijke omstandigheden niet begaanbaar is, kunnen COVA of marktdeelnemers contact opnemen met de Minister van Economische Zaken om te vernemen hoe de verzoeken moeten worden ingediend (artikel 5, tweede en derde lid).

Artikel 6

Artikel 6 omschrijft de bij het verzoek te verstrekken informatie. Het voorschrift dat de verzoeker de omvang van zijn voorraadplicht omschrijft, is alleen van toepassing indien het verzoek wordt ingediend door COVA of een marktdeelnemer. Een verzoeker die om instemming verzoekt op grond van artikel 28, eerste lid, van de wet, hoeft namelijk geen wettelijke voorraadplicht te hebben (artikel 6, onder e). Indien de wet zulks vereist, verstrekt de verzoeker om instemming eveneens het bewijs waaruit blijkt dat een andere lidstaat van de Europese Unie, respectievelijk een door een andere lidstaat van de Europese Unie ingestelde centrale entiteit, instemt met de voorgenomen overdracht. Op grond van Richtlijn 2009/119 moet de bevoegde autoriteit van de lidstaat voor wiens rekening de voorraden worden aangehouden als eerste een verzoek beoordelen, gevolgd door een beoordeling van de bevoegde autoriteit van de lidstaat op welker grondgebied de voorraden zullen worden aangehouden. Om die reden moet de Minister van Economische Zaken als eerste toestemming verlenen voor een overdracht als bedoeld in artikel 11, derde lid, artikel 14, eerste lid, onder b of c, respectievelijk artikel 14, tweede lid, van de wet (ingevolge artikel 7, derde lid, onder b en artikel 8, eerste lid, onder b of c, van Richtlijn 2009/119). Artikel 8, eerste lid, onder c, van Richtlijn 2009/119 bepaalt dat de Minister van Economische Zaken verzoeken als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de wet, pas kan beoordelen indien de verzoeker heeft bewezen dat de lidstaat voor wiens rekening de voorraden worden aangehouden, instemt met het verzoek. De Minister van Economische Zaken zal de verstrekte informatie onderzoeken en waar nodig overleg voeren met andere lidstaten of met een door een andere lidstaat van de Europese Unie ingestelde centrale entiteit (artikel 6, onder f).

Artikel 7

Op grond van artikel 7, eerste lid, besluit de Minister van Economische Zaken uiterlijk één week voor de inwerkingtreding van de voorgenomen overdracht of wijziging. Artikel 7, tweede lid, omschrijft de gronden waarop de minister niet kan instemmen met een verzoek om instemming.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven