Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 30 juni 2004 over het filmstimuleringsbeleid.

De heer Dittrich (D66):

Mijnheer de voorzitter. De filmsector is de afgelopen jaren enorm succesvol geweest. Dat kun je afmeten aan het marktaandeel van de Nederlandse film. Dat zie je ook aan de grote mensenmassa's die naar populaire Nederlandse speelfilms in de bioscoop zijn geweest. Er komt veel publiek. Iedereen praat erover. Er zijn ook internationale successen geboekt. De filmsector in Nederland is dus echt iets om trots op te zijn. Zeker in een groter wordend Europa is het goed om te zien dat onze eigen cultuur via de film de grenzen overstijgt en dat wij internationaal meespelen.

Er is een aantal onderzoeken geweest, onder andere van Berenschot en van Baker & McKenzie. Zij hebben gekeken naar de filmsector en zij hebben gezocht naar de redenen van deze groei. Zij komen tot de conclusie dat de specifieke fiscale maatregelen die de overheid in de afgelopen jaren heeft genomen ten grondslag liggen aan dat succes. Nu die financiering bedreigd lijkt te worden en er een andere wind dreigt te gaan waaien voor de filmsector heeft mijn fractie besloten te proberen mee te sturen om het de goede kant op te laten gaan. Daarom wil ik de Kamer de volgende motie voorleggen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat het filmstimuleringsbeleid zeer succesvol is geweest, wat ertoe heeft geleid dat de afgelopen jaren talloze succesvolle publieksfilms zijn geproduceerd, en waardoor het marktaandeel van Nederlandse films in de bioscopen spectaculair is gestegen;

gelet op het voornemen van de Nederlandse regering om desondanks het filmstimuleringsbeleid te versoberen en met name het fiscaal stimuleren van particuliere participatie in de financiering van publieksfilms te beëindigen;

van mening dat de stimulering van publieksfilms moet blijven bestaan en dat daarvoor een adequaat instrumentarium om particuliere participatie in de financiering van publieksfilms te bevorderen onontbeerlijk is;

overwegende dat zowel het Berenschot-rapport uit 2003 als het rapport dat recentelijk in opdracht van de werkgroep filmstimuleringsbeleid is gemaakt (Baker & McKenzie) aantoont dat een fiscaal instrumentarium hiertoe onmisbaar is;

verzoekt de regering, de Kamer op prinsjesdag mee te delen op welke wijze een adequate stimulering van publieksfilms (naast de overige onderdelen van het filmbeleid) ook vanaf 2005 zal worden verzekerd, en daarbij op basis van beide hierboven genoemde rapporten een adequaat instrumentarium te kiezen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Dittrich. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 6(28989,25434).

Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):

Voorzitter. De geschiedenis van het wel of niet kunnen overleven van de filmindustrie in Nederland loopt zelfs al iets langer dan onze confrontatie met de staatssecretaris over het muziekcentrum van de omroep. In het algemeen overleg heb ik gezegd dat de staatssecretaris op zich volgens mij wel van goede wil is, maar dat het jammer is dat het kabinet dat niet lijkt te zijn en dat zeker de ministers van EZ en van Financiën – misschien zijn het wel de staatssecretarissen van deze ministeries – die eventuele goede wil tegenover de Kamer nog nooit hebben getoond. Ik vind het dan ook jammer dat ik deze staatssecretaris moet zeggen dat het absoluut noodzakelijk is dat de zojuist door de heer Dittrich ingediende motie wordt aangenomen en uitgevoerd. Ik hoop de mede coalitiepartijen van de heer Dittrich ervan te kunnen overtuigen dat zij vandaag echt geschiedenis kunnen schrijven als ook zij ervoor zorgen dat de filmindustrie in Nederland op deze manier fiscaal verder ondersteund blijft.

De heer Rijpstra (VVD):

Mijnheer de voorzitter. In de aangenomen motie van de leden Bakker en De Grave van 8 oktober 2003 werd de regering verzocht om in overleg met de filmsector te komen tot een nieuwe opzet voor de financiering van de Nederlandse film en om de Kamer daarover op prinsjesdag 2004 te berichten. In het algemeen overleg van gisteren heeft ook de VVD-fractie geconstateerd dat de werkgroep filmstimulering Baker & McKenzie een rapport hebben laten uitbrengen en dat het kabinet naar haar mening onvoldoende is ingegaan op de voorstellen die daarin staan. Wij vinden dat jammer, want als je tot een nieuwe opzet van de financiering van de Nederlandse film wil komen, zul je toch alle ins en outs op een rijtje moeten hebben gezet en van deugdelijk commentaar moeten hebben voorzien. In onze ogen is dat onvoldoende gebeurd. In het antwoord op de schriftelijke vragen van de leden Bakker, De Grave, Van Vroonhoven-Kok en Van Nieuwenhoven van 22 januari 2004 wordt gesteld dat de staatssecretaris van OCW bij de ontwikkeling van een nieuwe vorm van filmfinanciering ook de mogelijkheden zal onderzoeken om private financieringen te genereren. De uitwerking van deze duidelijke toezegging hebben wij onvoldoende in de brief van de staatssecretaris aan de Kamer terug kunnen vinden. Daarom wil mijn fractie de volgende motie indienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat het filmstimuleringsbeleid de afgelopen jaren tot een stijging van het marktaandeel van de Nederlandse film in de bioscopen heeft geleid;

constaterende dat er geen inhoudelijke reactie van de regering op de voorstellen van de werkgroep filmstimulering is ontvangen;

verzoekt de regering om voor prinsjesdag met een inhoudelijke reactie op de voorstellen zoals verwoord in het Baker & McKenzie rapport te komen;

verzoekt de regering om de Kamer op prinsjesdag te informeren op welke manier het opgebouwde filmstimuleringsbeleid verder inhoud wordt gegeven,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Rijpstra. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 7(28989,25434).

Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):

Het verschil tussen uw motie en die van de heer Dittrich is het woordje "fiscaal". Dat komt in zijn motie wel en in uw motie niet voor. Het grootste deel van het rapport van Baker & McKenzie gaat echter nu juist wel over fiscale maatregelen. Wat bewerkstelligt u met uw motie nu eigenlijk meer dan de heer Dittrich?

De heer Rijpstra (VVD):

Ik sluit volledig aan bij de motie-Bakker/De Grave, waarin de regering wordt gevraagd om te komen met voorstellen voor een nieuwe financiering. Het is een bewuste keuze om het woordje "fiscaal" niet te noemen. In het rapport van Baker & McKenzie worden namelijk niet alleen fiscale voorstellen gedaan. Op dit moment hebben wij onvoldoende zicht op de mogelijke financiële consequenties en de voor- en nadelen. Ik wil die op papier hebben staan, voordat ik mijn afweging maak. Dat is het verschil met de motie van de heer Dittrich.

Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):

U sluit dus niet uit dat er uiteindelijk voor fiscale maatregelen moet worden gekozen?

De heer Rijpstra (VVD):

De VVD-fractie vindt dat alle zaken op een rijtje moeten zijn gezet om tot een goede afweging te kunnen komen. U weet uit uw periode als coalitiepartner waarschijnlijk nog goed dat aan alle financiële voorstellen een prijskaartje hangt.

Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):

Dat wist ik al, voordat ik Kamerlid werd.

De heer Rijpstra (VVD):

Dat vind ik heel knap.

De heer Dittrich (D66):

U vraagt de regering dus om inhoudelijk te reageren op het rapport van Baker & McKenzie?

De heer Rijpstra (VVD):

Ja. In het algemeen overleg is namelijk gebleken dat de ministeries van Financiën en Economische Zaken geen inhoudelijke analyse hebben gemaakt van het rapport. Die analyse heb ik node gemist, omdat ik lang niet alle consequenties kan overzien van de voorstellen in dit rapport.

De heer Dittrich (D66):

Het grote verschil tussen onze moties is dat ik de regering vraag om op prinsjesdag voorstellen voor een instrumentarium aan de Kamer voor te leggen. Die voorstellen moeten natuurlijk gebaseerd zijn op de rapporten over de filmsector. Uit die rapporten blijkt dat de fiscale maatregelen de basis zijn van het succes.

De heer Rijpstra (VVD):

Die zijn deels verantwoordelijk voor het succes. Er zijn natuurlijk nog andere maatregelen denkbaar. Zo hebben wij gisteren gediscussieerd over de mogelijkheid van opcenten op een bioscoopkaartje. Dat leidt inderdaad tot een duurder kaartje, maar ik vraag mij wel af of het ook tot minder publiek zou leiden. De VVD-fractie is in ieder geval van mening dat het geld dat vrijkomt door een prijsverhoging van het bioscoopkaartje met bijvoorbeeld 75 eurocent, in zijn geheel ten goede moet komen aan de stimulering van de filmsector. Over die opcenten mag wat ons betreft dan ook geen belasting worden geheven.

De heer Dittrich (D66):

Als de regering alleen maar reageert op het rapport en niet met concrete voorstellen komt, verliezen wij weer een aantal maanden. Dat kan betekenen dat de bijl valt voor de filmsector.

De heer Rijpstra (VVD):

Dat ben ik met u eens. Het is dan ook absoluut niet mijn bedoeling dat dat gebeurt. In de motie-Bakker/De Grave is uitgesproken dat de regering op prinsjesdag met voorstellen voor een nieuwe opzet voor de filmstimulering moet komen. Ik ga ervan uit dat die motie wordt uitgevoerd. Als dat niet gebeurt, is het aan de Kamer om op dat moment met initiatieven te komen.

De heer Dittrich (D66):

U verwijst naar de heer De Grave. Hij heeft altijd gezegd dat hij fiscale instrumenten niet uitsluit. Geldt dat nog steeds voor de VVD-fractie?

De heer Rijpstra (VVD):

Ik sluit op voorhand niets uit.

Staatssecretaris Van der Laan:

Voorzitter. Wij hebben gisteren inderdaad uitgebreid gesproken over de mogelijkheden en onmogelijkheden van een stimuleringsbeleid voor de film. Om die reden ga ik als eerste in op de motie van de heer Rijpstra want daar ben ik wel enigszins verbaasd over. Tijdens het AO heeft de heer Rijpstra het woord "fiscaal" regelmatig in de mond genomen en mij nadrukkelijk aangesproken op het belang van handhaving van het huidige niveau van filmbeleid. Ik kan deze motie ook zo interpreteren.

Misschien ben ik niet helemaal duidelijk geweest, maar volgens mij heb ik gisteren al aangekondigd dat de fiscale maatregel niet zal worden opgenomen in het totale plan. Wij hebben dus al een reactie gegeven, maar ik begrijp dat ik de heer Rijpstra op dat punt niet heb overtuigd. Wij hebben alleen niet in detail beargumenteerd en uitgelegd waarom het allemaal niet kan. In de brief van vorig jaar hebben wij al gereageerd op het Berenschot-rapport. Het rapport van Baker & McKenzie geeft nieuwe informatie. Een aantal kleinere zaken uit dat rapport zijn op dit moment punt van overleg. Het cruciale punt, dat ook door de sector als zodanig wordt beschouwd, is echter het stimuleringsbeleid door middel van een fiscale maatregel. Alles en iedereen is het erover eens dat dit nodig is. Het kabinet ontkent dit ook niet, ook niet in relatie tot het Berenschot-rapport. In zijn afweging heeft het kabinet alleen gezegd: wij kiezen niet voor de financiële middelen die daarvoor nodig zijn en bovendien kiezen wij niet voor de fiscale maatregel als economische steun.

Daarom ben ik enigszins verbaasd over de motie. Ik begrijp niet wat deze motie toevoegt aan de motie-Bakker/De Graaf van vorig jaar die op dit moment wordt uitgevoerd. Misschien kan de heer Rijpstra mij uitleggen wat ik nog meer moet doen dan ik al van plan was op basis van een eerdere motie. Ik heb gisteren ook toegezegd dat dit op prinsjesdag nog gaat komen.

De heer Rijpstra (VVD):

Ik denk dat wij hierover niet zo heel sterk van mening verschillen. De werkgroep Filmstimulering is met een duidelijk voorstel gekomen. Er zullen ongetwijfeld elementen in hebben gezeten die ook in het Berenschot-rapport naar voren zijn gekomen. Het gaat om een goede afweging, ook financieel. Misschien moeten er toch fiscale maatregelen worden getroffen. Dat is een keuze die de Kamer kan maken. De minister van Financiën kan zeggen "ik begin er niet aan" en dat is zijn goed recht. Als de Kamer echter zegt "wij kijken er anders tegenaan en hebben daar ook geld voor over", dan heeft hij zich daarin te schikken. Dat is heel simpel want zo werkt het nu eenmaal.

Ik heb gisteren en in uw brief alleen een afweging gemist waarom wij de regeling die ook in België, Denemarken en Engeland wordt gebruikt, niet in Nederland toepassen. Wat zijn de overwegingen om dat niet te doen? Wat kost ons dat? Hetzelfde geldt voor de scheepvaartregeling. Waarom wordt die regeling niet toegepast op de filmindustrie? Ik wil een technisch goed antwoord op die vragen hebben om straks bij uw voorstellen te komen tot een afweging over de kant die wij op moeten gaan. Daarom heb ik deze motie ingediend.

Staatssecretaris Van der Laan:

Ik begrijp de motie nu wat beter. Gisteren heb ik al aangegeven wat ik zal doen. Ik heb begrepen dat de heer Rijpstra de brief onbevredigend vond. Daar kan ik mij wel iets bij voorstellen want het was een erg korte brief. Wij hebben echter nog een aantal zaken uit te zoeken die wij pas op de derde dinsdag van september in het integrale pakket kunnen neerleggen.

Ik kom daarmee op de motie van de heer Dittrich over de fiscale maatregel. Het is duidelijk dat beide rapporten de fiscale maatregel als dé oplossing presenteren om het filmbeleid op het huidige niveau te handhaven. Het kabinet realiseert zich dit. De Kamer zal echter begrijpen dat de fiscale maatregel op dit moment niet serieus wordt overwogen als oplossing voor de komende jaren. Daarom kan ik niet anders dan aanname van deze motie ontraden.

De heer Dittrich (D66):

Ik wil de discussie van gisteren – waar ik overigens niet bij was – niet overdoen, maar ik vind deze argumentatie merkwaardig. U zegt dat het kabinet geen fiscale stimuleringsmaatregel wil overwegen. Alle rapporten van deskundigen zeggen echter dat dit onmisbaar is voor een bloeiende Nederlandse filmindustrie. In wezen zegt het kabinet tegen de filmsector: zoek het zelf maar uit. De gevolgen zijn dan bekend: er kunnen geen goede publieksfilms meer gemaakt worden op basis van het huidige systeem. Eigenlijk zegt het kabinet: laat maar zitten. Dat is toch doodzonde?

Staatssecretaris Van der Laan:

Dat zegt het kabinet niet. Het probeert een aantal andere maatregelen te nemen. Daar komen wij op de Derde dinsdag in september op terug. Op die manier wil het kabinet de zorg daarvoor op zich nemen. Ik noem FineBV en mogelijke kleinere fiscale maatregelen. Die zijn gisteren in het AO aan de orde geweest.

Toch meent het kabinet in deze fase geen verwachtingen te moeten wekken. Verleden jaar is het kabinet daar ook heel helder over geweest. Een specifieke fiscale maatregel past niet in het kabinetsbeleid, omdat dit als economische steun wordt opgevat. Nogmaals, dat is geen kabinetsbeleid. Gisteren heb ik dan ook heel duidelijk aangegeven dat dit niet het uitgangspunt van het kabinet is voor zijn plannen die op Prinsjesdag gepresenteerd worden. Ik kan het niet anders zeggen.

De heer Dittrich (D66):

Wij kunnen er lang en breed over doorpraten, maar (economische) steun voor de cultuur en de cultuursector is van wezenlijk belang. Dit geldt zeker, als je kijkt naar de wijze waarop andere Europese landen hun culturele sector ondersteunen. Via de staatssecretaris wil ik de andere bewindslieden die over de centen gaan, meegeven dat een cultureel belang zich uiteindelijk vertaalt in een economisch belang. Soms moet je dus over de hekjes kijken en meer over de middellange en lange termijn nadenken.

Staatssecretaris Van der Laan:

Vanzelfsprekend zal ik de inbreng van de heer Dittrich aan het kabinet overbrengen.

Ik heb aanvaarding van deze motie ontraden. Mocht die worden aangenomen, dan wordt dit in het kabinet besproken. Daarbij zal ik deze woorden van de heer Dittrich ook overbrengen.

De beraadslaging wordt gesloten.

Naar boven