32 Arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers EU

Aan de orde is de behandeling van: 

  • - het wetsvoorstel Regeling van de arbeidsvoorwaarden van gedetacheerde werknemers in verband met de implementatie van Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van de detacheringsrichtlijn en tot wijziging van de IMI-verordening over de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie) ( 34408 ).

De voorzitter:

Ik heet de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van harte welkom. 

De algemene beraadslaging wordt geopend. 

Mevrouw Schut-Welkzijn (VVD):

Voorzitter. De VVD is zeer verheugd dat het is gelukt om met de coalitiepartner een aantal maatregelen te nemen die het midden- en kleinbedrijf ontlasten. Wij hebben het vanmiddag in het bijzonder over de door de VVD zeer gewenste terugdraaiing van de ketenbepaling in de Wet werk en zekerheid. Die ketenbepaling zorgt ervoor dat na drie contracten in twee jaar de werkgever de werknemer in vaste dienst moet nemen, of zes maanden moet wachten voordat weer een contract kan worden aangeboden. Dit zorgde ervoor dat veel mensen die werkten in een pretpark, op de koude grond in de landbouw of op de zomerse terrassen, hun baan verloren. Wat wij nu hebben geregeld, is dat de ketenbepaling voor seizoensarbeid weer naar drie maanden gaat en dat sociale partners problemen voortaan samen kunnen oplossen. De verkenner, die er mede op initiatief van de VVD is gekomen, heeft deze wetswijziging ook geadviseerd. Het akkoord van de land- en tuinbouwsector bleek moeilijk toe te passen in bijvoorbeeld de recreatiesector. Bij vele partijen was behoefte aan een wetswijziging. De recreatiesector heeft deze wetswijziging dan ook terecht een doorbraak genoemd. 

Nadat de brief met de wetswijziging vorige week naar de Kamer was gestuurd, heeft dit wel tot een paar vragen geleid. Wat nu als werkgevers en werknemers samen wel afspraken maken, maar geen cao hebben afgesloten, of als die cao nog niet is afgelopen per 1 juli? Zijn de afspraken die zij samen maken, dan leidend? Graag krijg ik een reactie van de minister. 

De VVD hoopt en gaat ervan uit dat deze wijziging voor de zomer, dus voor 1 juli, door het parlement kan worden bekrachtigd. Dan kunnen deze zomer bedrijven in de horeca, de recreatie en de land- en tuinbouw weer hun vertrouwde seizoenskrachten aannemen en zijn er weer meer banen voor mensen. 

Dan kom ik nu op de implementatie van de handhavingsrichtlijn, het hoofdonderwerp van vanmiddag. De Detacheringsrichtlijn is van 1996. Deze regelt het detacheren van diensten binnen de EU. Die richtlijn is moeilijk te handhaven, omdat er geen zicht op is wie wat waar doet, tegen welke prijs en voor hoelang. Met de uitbreiding van de Europese Unie zijn de verschillen in loon en sociale wetgeving tussen lidstaten eigenlijk alleen maar vergroot. Grensoverschrijdende uitbuiting en illegale arbeid via detachering komen steeds meer voor. Met de handhavingsrichtlijn, die is uitgewerkt in dit wetsvoorstel, kunnen wij deze uitwassen aanpakken en bestrijden. Daar zijn wij voor. Ik vind dat je heldere regels moet stellen, die te handhaven zijn. De overheid moet dat vervolgens goed doen. Illegaliteit en uitbuiting van gedetacheerde werknemers moeten worden bestraft. Verdringing van werknemers in Nederland, die hierdoor niet aan de bak komen, moet zo worden voorkomen. Daarom willen wij dat er in Nederland door de inspectie wordt gehandhaafd, vooral in samenwerking met het EU-land van herkomst. 

De VVD is hoopvol over de effecten van deze wet, maar wij vinden dat eerst duidelijk moet zijn of deze wet echt werkt, voordat wij de voorwaarden voor detachering zelf verder willen inperken. Daarom zijn wij niet voor de voorstellen die de Commissie in maart heeft gepresenteerd om de Detacheringsrichtlijn verder aan te passen. Wij hebben daarover een apart AO gevoerd. 

Wij hebben over dit wetsvoorstel nog een aantal vragen en opmerkingen. De Detacheringsrichtlijn vormt een uitzondering op de Rome I-verordening. Als er geen keus wordt gemaakt volgens welk recht de medewerker wordt gedetacheerd, geldt het recht van het woonland. Ongeacht de keuze voor woon- of werkland gaat de minister in deze wet eigenlijk verder dan de Detacheringsrichtlijn. Als de harde kern van arbeidsvoorwaarden waarop wordt gedetacheerd niet expliciet is omschreven, wordt deze harde kern geduid door de minister. De minister duidt die harde kern dan als cao-lonen. Dit is feitelijk in strijd met de Detacheringsrichtlijn, waarin expliciet het minimumloon is genoemd. Wat is de Europese rechtsgrond voor deze duiding van de minister? 

De minister gaat zelf zorgdragen voor een website waarop cao-afspraken worden gepubliceerd. Maakt de minister zich dan niet erg kwetsbaar voor eventueel foutieve informatie? Is dit niet typisch een taak voor de sociale partners zelf? Want de cao wordt gehandhaafd door de sociale partners en dat is, wat betreft de VVD, een taak die niet bij de overheid hoort. De minister zegt nu echter eigenlijk dat de cao-lonen tot de harde kern behoren en hier ook worden gehandhaafd. Geeft hij daarmee niet de inspectie de opdracht om cao's te handhaven? Is hiermee de bevoegdheid van de inspectie niet uitgebreid? 

De identificatie van de onderneming die detacheert, maakt het mogelijk te zien wie wat waar doet. Dat vinden wij een goede zaak. Het lijkt ons echter niet altijd eenvoudig te realiseren. De minister wil deze wet ook inzetten om schijnzelfstandigheid te bestrijden. Dat is een nobel streven, maar zelfstandigen vallen niet onder de reikwijdte van deze wet. Hoe gaat de minister dat doen? 

Dan kom ik op de privacy. De VVD vindt het van het grootste belang dat de privacy van mensen en bedrijven zo veel mogelijk wordt beschermd. Dit staat soms echter op gespannen voet met het opsporen van malafide praktijken. Daar zijn we ons terdege van bewust. Het samenwerken met andere lidstaten en het delen van informatie in het informatiesysteem voor de interne markt, is van het grootste belang voor het verlenen van bijstand aan elkaar, het opsporen van grensoverschrijdende malafide ondernemingen en het innen van boetes. Hierdoor zal ook privacygevoelige informatie worden gedeeld over bedrijven en werknemers. We weten allen dat de Nederlandse overheid niet het beste trackrecord heeft met betrekking tot het bewaken van privacygevoelige gegevens in de sociale zekerheid. Denk daarbij aan de hele situatie met Suwinet. Welke organisaties krijgen in Nederland toegang tot die informatie? Hoe gaat de minister bij de betrokken Nederlandse organisaties inbedden dat de privacy goed beschermd wordt? En is het in dit kader wel verstandig om privacygevoelige informatie te delen met de cao-partners? 

Dan heb ik nog wat punten ten aanzien van de bureaucratie. De meldingsplicht is al in achttien lidstaten van kracht. Door de ontvanger van dienst in Nederland verantwoordelijk te maken voor die melding, wordt ervoor gezorgd dat het detacherende bedrijf zichzelf en zijn werknemers meldt. Hierdoor ontstaat beter zicht op de detachering. Daar zijn wij voor. De inspectie kan zo via risicoselectie bekijken in welke sectoren de problemen liggen. Dat is een heel logische stap. Uitbuiting van Oost-Europese werknemers door Nederlanders, zoals bij de Eemshaven en bij de A2, kunnen door de meldingsplicht worden voorkomen en bestreden. Wat de VVD betreft zijn daardoor verdergaande maatregelen niet nodig. 

De VVD vindt het positief dat onnodige bureaucratie zo veel mogelijk wordt voorkomen en dat bijvoorbeeld de meldplicht pas van kracht wordt als er digitaal kan worden gemeld, in 2018. We zijn er ook voor dat de harmonisatie plaatsvindt met de meldingsplicht die in de Wet arbeid vreemdelingen is geregeld voor mensen van buiten de EU. Bij Algemene Maatregel van Bestuur worden sectoren uitgezonderd, zoals het personen- en beroepsvervoer en bedrijven rond de grens. Dat alles is positief. We vragen ons echter af wat andere lidstaten doen met betrekking tot uitzonderingen op de meldplicht. Wat doen Duitsland en Frankrijk? Hebben die landen dezelfde uitzonderingen? Of zijn er meer? Onderscheiden we ons hier ten positieve of ten negatieve? Dit vraag ik ook in het kader van de concurrentiekracht. En wanneer wordt duidelijk welke risicosectoren er worden aangewezen, waarin voor zelfstandigen ook de meldingsplicht geldt? 

De hamvraag blijft altijd: is dit genoeg? De mensen die ik spreek, begrijpen niet dat Oost-Europeanen illegaal of onder het minimumloon banen inpikken die voorheen door Nederlanders werden gedaan. De hamvraag is dan: vang je met deze maatregelen wel de werkelijk malafide bedrijven? Het gaat dan om bedrijven waarbij zowel de buitenlandse detacheerder als de Nederlandse partner niet meldt, bedrijven die geen A1-verklaring hebben en bedrijven die zich niet inschrijven in Nederland. Blijven die bedrijven nog steeds buiten het zicht van de inspectie? Heeft de minister nog meer handhavingsmiddelen of is dit voldoende? De VVD ziet uit naar de resultaten van deze verbeterde handhaving. Wij wensen de minister daar alle succes mee. 

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

Mevrouw Schut begon terecht met het goede nieuws dat nu de ketenbepaling ook wordt aangepast voor seizoenswerkers. Het gaat dan om de land- en tuinbouw en alle andere sectoren die van het seizoen afhankelijk zijn. In alle debatten die wij hierover hebben gevoerd, kwam nog een knelpunt naar voren en dat betrof de invalkrachten op basisscholen. Ik heb gezien dat de VVD daar schriftelijke vragen over heeft gesteld. Dit probleem gaat de VVD ook ter harte. Het is echter nu niet geregeld, terwijl dezelfde verkenner dit ook mee zou moeten nemen. Samen met een aantal collega's heb ik een amendement ingediend om dat nu ook maar te regelen. Hoe staat de VVD daartegenover? Onderkent zij dat dit knelpunt nog niet is weggenomen? 

Mevrouw Schut-Welkzijn (VVD):

Het klopt dat de VVD hier aandacht voor heeft gevraagd, maar we moeten roeien met de riemen die wij hebben. We hebben nu het maximale gedaan om op korte termijn te regelen wat er geregeld kon worden. Als er problemen zijn in een bepaalde sector, dan kijken wij daarnaar. Vervolgens proberen wij die problemen op te lossen. Dat kan echter niet allemaal in één keer. Nu hebben we dat geprobeerd te doen voor het seizoenswerk. We luisteren naar de problemen die er zijn en we proberen die langzamerhand op te lossen. We nemen aan dat de sector daartoe in cao-verband zelf het initiatief neemt. 

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

De situatie is redelijk vergelijkbaar met wat er bij de seizoensarbeid speelde. Daar moest het ook via de cao geregeld worden en werd het niet zo goed geregeld. Tenminste het kon beter, ook volgens de VVD. Het probleem is dat de scholen het water tot aan de lippen staat. Per 1 juli moet zij hier ook aan voldoen en de problemen zijn niet opgelost. Precies hetzelfde argument speelde bij de seizoensarbeid. De problemen zijn allang bekend. We weten dat de scholen er gelijk mee te maken zullen krijgen. Nogmaals, is de VVD bereid om dit punt nu te regelen, zodat wij al die scholen en vooral al die invalkrachten duidelijkheid kunnen geven? 

Mevrouw Schut-Welkzijn (VVD):

Wij onderkennen het probleem met de invalkrachten. Daar is geen twijfel over mogelijk. Wij hebben dat ook gezien. Het is ook aan ons om te luisteren en te zorgen dat er oplossingen voor die problemen komen, zoals wij dat ook hebben gedaan met het seizoenswerk. Je kunt niet alles in één keer regelen. Wij hebben het aangehoord en wij gaan ernaar kijken. De sector is er zelf ook mee bezig. Om nu even tussendoor over een amendement hierover te stemmen, lijkt mij te ver gaan. We moeten daar echt zorgvuldig naar kijken. Weest u ervan overtuigd dat wij de problemen onderkennen. Wij luisteren er goed naar en wij willen daar actie op ondernemen. 

De heer Van Weyenberg (D66):

Ik vind dit wel een heel raar antwoord. De coalitiepartijen hebben een aantal zaken voor de recreatiesector en voor de land- en tuinbouw opgelost. Hulde. Nu ligt er nog een prangend probleem in het primair onderwijs waarbij blijkt dat de wet een knelpunt is. Net als andere fracties heeft ook de fractie van de VVD daar een hele set vragen over gesteld, meerdere malen. Mevrouw Schut zegt dat je niet alles in één keer kunt oplossen. Mevrouw Schouten, de heer Heerma en D66 proberen haar nu een beetje te helpen. Er ligt een concreet amendement om dit knelpunt op te lossen. Mevrouw Schut gaat mij vandaag toch niet vertellen dat zij, na al haar warme woorden over het onderwijs, de betrokkenen bij de stemmingen in de steek zal laten? 

Mevrouw Schut-Welkzijn (VVD):

U hebt mij gehoord. Wij hebben de problemen in het onderwijs heel goed op het netvlies. Wij hebben nu geprobeerd een oplossing te vinden voor het seizoenswerk. Wij luisteren naar de problemen en wij kijken er ook echt naar met het oogmerk om de problemen op te lossen. Dat is echter niet zomaar gebeurd. Daarom moeten wij zeggen: dat kan nu niet, maar wij doen wel ons best om dat in de toekomst te realiseren. 

De heer Van Weyenberg (D66):

Het kan wel. Er ligt een concreet amendement om het te doen! Mevrouw Schut wil het alleen niet. De Kamer — ik gok bijna alle collega's — zegt tegen de minister: goed dat u concrete knelpunten hebt opgelost in de land- en tuinbouw en in de recreatiesector, maar u bent het onderwijs nog vergeten. Op dat punt heeft de VVD altijd een grote broek aangetrokken en altijd warme woorden gesproken. Nu ligt er een concreet amendement om dat probleem op te lossen. Laat mevrouw Schut het primair onderwijs nu in de kou staan, omdat zij niet mag van haar coalitiepartner? 

Mevrouw Schut-Welkzijn (VVD):

Dat hebt u mij niet horen zeggen. Wij onderkennen dit probleem en kijken er met een warme blik naar, maar wij hebben daar meer tijd voor nodig. Wij hebben geprobeerd te doen wat nu is gelukt. Dat is hartstikke mooi. Wij zullen zien hoe wij in de toekomst soortgelijke problemen kunnen oplossen. 

De heer Ulenbelt (SP):

Voorzitter. Het vrije verkeer van werknemers tussen landen met gelijke arbeidsvoorwaarden is nauwelijks een probleem. Er vindt immers geen concurrentie op arbeidsvoorwaarden plaats. Ook vanwege het simpele feit dat mensen graag dicht bij hun familie wonen en werken, is er geen grote mobiliteit in Europa. Als er al sprake is van over de grens werken, blijft het beperkt tot grensarbeid. 

Het vrije verkeer van werknemers werd wel een groot probleem toen de Midden- en Oost-Europese landen zich aansloten bij de Europese Unie. Het werd ook een groot probleem doordat bedrijven begonnen met het aanbieden van diensten die gebruikmaakten van verschillen in sociale wetgeving in verschillende landen, al dan niet via brievenbusfirma's. Wij kennen de voorbeelden. Mijn vraag aan de minister is wat deze wet daaraan doet. Laat ik het heel concreet maken. Wat zou er anders zijn gegaan bij de Eemshaven als deze wet er al was geweest? Wat zou er veranderd zijn in de situatie van de Roemenen in de noordelijke scheepsbouw? Wat zou er veranderd zijn met de mensen die gewerkt hebben aan de A1 en de A4 in dienst van buitenlandse bedrijven? Klopt mijn waarneming dat deze wet voor die situaties geen verbetering zou hebben gebracht? Het enige is dat wij zouden weten waar zij aan het werk waren. 

Er komt een meldingsplicht voor buitenlandse bedrijven die hier opdrachten gaan uitvoeren. De SP vindt dat niet meer dan terecht. In de Tweede Kamer wordt daar al veel langer om gevraagd. Ik zie de heer Van Hijum van het CDA nog voor mij, die tijdens algemene overleggen kwam met het Limosasysteem. Wij dachten allemaal dat dit iets exotisch was uit een exotisch land, maar het was een systeem uit België. De heer Van Hijum heeft dat systeem, samen met mijn fractie, steeds bepleit. De toenmalige minister wilde daar niet aan, want hij vond dat in strijd met de regels voor het vrije verkeer. De Belgen deden het wel. Ik was toen echt trots op de Belgen, want zij gooiden de kont tegen de krib en achteraf hebben zij gelijk gekregen. Het was wel in strijd met het vrije verkeer, maar het mocht wel. Hadden wij dat toen ook maar gedaan. 

Ik heb enkele vragen over de meldingsplicht. Ik stel voor om ook het woonadres in Nederland op te nemen. Dit is van belang om situaties rond overbewoning, huisjesmelkers en andere misstanden op het vlak van huisvesting effectief te kunnen signaleren. Uit de recente geschiedenis weten wij dat dit een probleem van openbare orde is. Daarom mogen wij naar mijn mening om die meldingsplicht vragen. Voor de bankrekening van buitenlandse werknemers stel ik hetzelfde voor. Het is heel handig als die bankrekeningen in het systeem zitten, als er nabetaald moet worden. Wij hebben van arbeidsinspecties gehoord dat zij buitenlandse arbeiders die recht hadden op geld, niet konden vinden. Die buitenlandse arbeiders hebben dat geld dus nooit gekregen. Ik heb daarover een amendement ingediend en hoop dat de minister dat kan omarmen. 

Er geldt een algemene meldingsplicht voor buitenlandse bedrijven die hier opdrachten komen doen, maar voor zzp'ers geldt de meldingsplicht slechts in risicosectoren. In de memorie van toelichting worden concreet de bouw, de schoonmaak, de ICT en de zorg genoemd. Welke sectoren worden het nu? Op grond waarvan zal de minister die sectoren in een Algemene Maatregel van Bestuur aanwijzen? Als ik het goed begrepen heb, zitten de bouw, de metaalsector, de land- en tuinbouw, de voedingsindustrie en de petrochemische industrie er in België allemaal in. Neemt de minister deze sectoren ook op? Als het in België risicosectoren zijn, zal dat in Nederland ook wel het geval zijn. En wanneer komt die Algemene Maatregel van Bestuur? Krijgt de Tweede Kamer die eerst te zien? 

In dit wetsvoorstel wordt ook gesproken over het uitzonderen van categorieën van gedetacheerde werknemers en dienstverrichters. Waarom zijn die uitzonderingen nodig? Heeft de minister voorbeelden waarom het terecht zou zijn om uitzonderingen te verlenen? Of is het bedoeld zoals in België en gaat het om kunstenaars, internationaal transport, diplomaten en wetenschappers die deelnemen aan een congres? Graag krijg ik daarover duidelijkheid. 

Nederland zal kosteloos moeten meewerken aan informatieverzoeken uit andere Europese landen. Het is kosteloos voor die andere landen, maar dat betekent dat hier wel kosten gemaakt zullen worden, vooral bij het verbindingsbureau van de Arbeidsinspectie. Hoe wordt daarin voorzien? In de schriftelijke behandeling stelt de minister dat het allemaal wel mee zal vallen en dat de gevolgen heel beperkt zullen zijn, maar ik twijfel daaraan. Kan de minister toezeggen dat hij, als blijkt dat het niet binnen de capaciteit kan, de capaciteit bij de Arbeidsinspectie zal uitbreiden en niet zal gaan snijden in andere handhavingsactiviteiten van de Arbeidsinspectie? 

De meldingsplicht gaat pas op 1 januari 2018 in, omdat er dan pas een digitaal meldingssysteem zal zijn. Wordt daar nu al aan gewerkt? Waarom duurt dit zo lang? 

De kleinste bedrijven van minder dan tien werknemers zijn uitgezonderd van de meldingsplicht. Doen ze dat in België ook? Heeft de minister al bedacht dat een groter bedrijf zich kan opsplitsen in tien bedrijfjes van ieder tien werknemers? Daarmee zou de meldingsplicht ontdoken kunnen worden. Hoe kan de Arbeidsinspectie weten hoeveel werknemers er bij een bedrijf in het buitenland werken, waardoor het bedrijf niet meldingsplichtig is? 

Ook op het gebied van de zogenaamde harde kern van arbeidsvoorwaarden wordt een verandering aangebracht. De minister heeft een aantal uitspraken van het Europese Hof opgenomen in die harde kern, maar waarom zijn dingen die volgens mij ook tot de harde kern behoren, niet opgenomen? Ik doel op loondoorbetaling bij ziekte. Als een opdrachtgever geen loon door hoeft te betalen voor zieke buitenlandse werknemers, is dat toch een concurrentievoordeel voor dat buitenlandse bedrijf? Dat is dan toch concurrentievervalsing? Hetzelfde geldt voor de pensioenen. Waarom moet een opdrachtgever geen pensioenpremie betalen voor gedetacheerde buitenlandse werknemers? Sommige cao's kennen afspraken voor compensatie bij bedrijfsongevallen. Het kan gaan om forse bedragen. Waarom neemt de minister die niet op in de harde kern? Waarom loopt hij niet vooruit op die wijziging van de Detacheringsrichtlijn? 

Over die aanpassing van de Detacheringsrichtlijn heeft de minister vorige week overlegd met zijn Europese collega's. De hele Kamer is hartstikke benieuwd. Misschien kan de minister er al iets over zeggen. Dan horen wij dat graag. In het overleg dat wij daarover hadden, zegde de minister toe dat hij bereid was te inventariseren welke internationale maatregelen genomen zouden kunnen worden tegen sociale dumping en tegen oneerlijke concurrentie. Mijn vraag is: wanneer komt hij daarmee? Ik hoop heel snel, want die Detacheringsrichtlijn kan nog heel lang duren, met name vanwege het verzet uit Oost-Europese landen. Mijn verzoek aan de minister is om wat hij zei over "code oranje" in te vullen en te bestrijden met nationaal beleid, ook als dat niet helemaal of helemaal niet spoort met Europese regels. 

Tot slot is het begrijpelijk dat de minister de Wet werk en zekerheid aanpast in verband met het seizoenswerk. Nu kunnen seizoenswerkers langdurig ieder jaar negen maanden werken bij dezelfde baas. De Wet werk en zekerheid dreigde dat onmogelijk te maken. Nu doet zich weer een ander vraagstuk voor. Het is nu dus mogelijk dat iemand vijf jaar achter elkaar bij dezelfde werkgever negen maanden werkt en dan te horen krijgt dat hij niet meer welkom is. Als iemand twaalf maanden had gewerkt had hij, als het ontslag onterecht was, een ontslagvergoeding gekregen en nu niet. Ik vind dat hier sprake moet zijn van gelijke behandeling. Daarom heb ik een amendement ingediend om een transitievergoeding — zo heet het officieel, ik noem het een ontslagvergoeding — toe te kennen op ongeveer dezelfde manier als bij vaste werknemers. Dan krijgen deze seizoenswerkers na negen maanden gemiddeld een derde maandsalaris als transitievergoeding mee. 

Mevrouw Schut-Welkzijn (VVD):

Ik heb nog een vraag over het amendement van de heer Ulenbelt waarin hij vraagt om het bankrekeningnummer van een gedetacheerde werknemer aan de inspectie te geven. Welk probleem wordt hiermee opgelost? 

De heer Ulenbelt (SP):

Dat kan ik u precies vertellen. Het duurt vaak nogal lang voordat duidelijk is of iemand onderbetaald is of niet. Op het moment dat het is vastgesteld, is de relatie tussen de opdrachtgever en de werknemer allang verbroken. Niemand weet dan meer waar die man of vrouw zit. Als wij in onze systemen het bankrekeningnummer hebben staan, dan weten we in ieder geval waarnaartoe we het geld moeten overmaken. 

Mevrouw Schut-Welkzijn (VVD):

De heer Ulenbelt gaat er dus vanuit dat de inspectie voortaan achterstallige lonen gaat uitbetalen aan werknemers? Dat is een heel nieuwe invulling van de taak van de inspectie, waar in ieder geval de VVD geen voorstander van is. 

De heer Ulenbelt (SP):

Nee, want er vindt overleg plaats tussen de inspectie, de werkgevers en de werknemers. In dat overleg kan de Arbeidsinspectie gegevens overhandigen. In dat geval zou het dus heel handig zijn als de Arbeidsinspectie het rekeningnummer kan geven aan de bond, de werkgever of een advocaat, zodat het verhaalde geld terechtkomt op de plek waar het hoort te zijn: bij de buitenlandse werknemer die werd onderbetaald. Dat is heel handig en heel makkelijk. Als het rekeningnummer onbekend is, helpt het nog niet. 

De heer De Graaf (PVV):

Voorzitter. Ik had voor tien minuten ingeschreven, maar ik zal het kort houden. Ik neem een klein slokje water. Ook de minister heeft recht op zijn biertje of iets anders tijdens Koninginnenach. Dat gunnen we hem natuurlijk ook. 

De voorzitter:

Dat is heel fijn. 

De heer De Graaf (PVV):

Ja, toch? Dat is toch weer aardig. Door de open grenzen, het niet vragen van een tewerkstellingsvergunning en dus door maatregelen van de Europese Unie die alhier steeds worden overgenomen, is er de afgelopen jaren ongebreidelde arbeidsmigratie opgetreden. Er zijn natuurlijk al wat lapmiddelen geweest, wat wetten aangenomen en wat maatregelen genomen om het een beetje te onderdrukken, maar er is grensoverschrijdende arbeid en die kunnen we moeilijk indammen. Waar geen grenzen worden gehanteerd, daar treedt problematiek op die grenzen vervaagt en daarmee problematiek die cultuur en wetten overschrijdt. Dus wordt er weer een richtlijn bedacht door de EU. Dat is natuurlijk ter bevestiging van haar eigen relevantie. De implementatie van deze EU-richtlijn is niet het middel dat we nodig hebben om verdringing en uitbuiting aan te pakken. Banen staan hier in Nederland op de tocht door de EU-expansie en de invasie van ons land die die teweeg heeft gebracht. En dan hebben we het nog niet over Oekraïne en Turkije straks, het visumvrij reizen en wat dat allemaal aan problemen met zich mee kan brengen. 

De oplossing voor de problemen die de EU met haar opengrenzenbeleid veroorzaakt, is niet nog meer EU. Het beste is Nederland uit de EU. Dan kunnen we onze eigen migratie, ook arbeidsmigratie, reguleren en onze eigen regels handhaven. Daar zijn we hier met zijn allen hartstikke goed in. Wat ons betreft doen we de kraan dus dicht in plaats van dat we met zijn allen harder gaan dweilen. Die EU-richtlijn willen we niet implementeren. Ook in Brussel hebben we ertegen gestemd. 

In de tweede nota van wijziging heeft de minister aangegeven de termijn te gaan verkorten — de heer Ulenbelt heeft er ook over gesproken — zodat werkgevers mensen al na drie maanden weer in dienst kunnen nemen. Dat vinden we een sympathiek voorstel. We zullen het nader beschouwen, om te bezien hoe we binnen het pakket tegen het een kunnen zijn en toch voor het ander. 

De voorzitter:

Dat was inderdaad kort en krachtig, mijnheer De Graaf. Dank u wel. Keurig. 

De heer Van Weyenberg (D66):

Voorzitter. Vandaag hebben we een wat vreemde wetsbehandeling. Die gaat niet meer alleen over de implementatie van de handhavingsrichtlijn, maar ook over de versoepeling van de regels voor seizoenswerk. 

De, overigens terechte, wijziging van de Wet werk en zekerheid heeft inhoudelijk helemaal niets met de handhavingsrichtlijn te maken. Mijn fractie waardeert echter de snelheid. Deze maatregel, waarop in de Kamer breed werd aangedrongen, wordt nu in dit wetsvoorstel gezet, om het probleem op die manier voor 1 juli op te lossen. Het is goed dat de minister hiermee ruiterlijk erkent dat de Wet werk en zekerheid op dit vlak in de praktijk gewoon niet werkte. Dat was immers toch de conclusie. 

Ik heb een aantal vragen over de handhavingsrichtlijn. Mijn fractie is hier positief over, omdat deze lijkt bij te dragen aan een betere handhaving op de inzet van buitenlandse werknemers. Dat is nodig, want bij bijvoorbeeld de aanleg van de A2 en de A4 en in de Eemshaven hebben we genoeg gevallen gezien waarin dat in de praktijk niet goed ging. De heer Ulenbelt had het daar ook al over. De vraag die dit wetsvoorstel oproept bij de D66-fractie, is of het wel effectief is in zijn uitwerking. Hoe effectief gaat het zijn om alleen die handhavingsrichtlijn te implementeren? Dat is geen rare vraag in de wetenschap dat er ook een aanpassing van de Detacheringsrichtlijn voorligt. Ik wil de minister toch vragen om nog een keer toe te lichten waarom hij ook van deze handhavingsrichtlijn vooruitgang verwacht. 

In dit licht ben ik benieuwd waarom er geen extra capaciteit komt voor de Inspectie SZW. De minister heeft mij daar vaker om horen vragen. Elke keer is dan het antwoord dat het niet nodig is. Tegelijkertijd zien we echter dat het aantal inspecties sinds 2011 is gehalveerd. Ook deze keer schrijft de minister in de beantwoording van vragen en in de toelichting op het wetsvoorstel dat extra capaciteit niet nodig is omdat er een meldplicht komt, wat het voor de inspectie gemakkelijker zou maken om te controleren. Het zou effectiever kunnen met de huidige capaciteit. Dan komen er toch meer onderzoeken, hoewel we de capaciteit niet uitbreiden. Er zijn dan ook relatief minder onderzoeken die tot niets leiden. Dat is natuurlijk een heel mooie theorie. Het is ook een beetje de theorie achter risicogericht toezicht. Als je echter kijkt naar de handhavingscijfers van de afgelopen jaren, zie je dat het handhavingspercentage in 2012 21 was, dat het in 2013 iets beter werd, namelijk 24,5, en dat het in 2014 weer daalde naar 18,5. Er is nu een streefpercentage van 20 vastgesteld. De minister belooft dat dit percentage verbetert. Met hoeveel, zo vraag ik de minister. Wat is nu het doel, waar mogen wij hem straks op afrekenen? Is dat op 25%, 30% of misschien wel 40%? Ik hoor hier graag een reactie op. Heb je niet gewoon inspecteurs nodig om de nieuwe instrumenten goed in de praktijk te kunnen brengen? 

Naast de meldplicht voor buitenlandse dienstverleners, wil de regering ook een meldplicht voor buitenlandse zelfstandigen invoeren. Die wordt alleen ingevoerd voor risicosectoren. Heeft de minister al bedacht welke sectoren dat gaan worden? Ik kan me voorstellen dat de bouwsector daaronder gaat vallen. Als een zelfstandige bouwvakker, bijvoorbeeld uit Polen, hier komt klussen bij een particulier, is die meldplicht dan wel handhaafbaar en effectief? De minister schrijft in de nota naar aanleiding van het verslag dat er een voorlichtingscampagne voor opdrachtgevers komt. Ik ben heel nieuwsgierig hoe de minister de particulier gaat bereiken die een Poolse bouwvakker inhuurt en hoe die voorlichtingscampagne eruit gaat zien. 

Collega Ulenbelt heeft een amendement ingediend om het burgerservicenummer en het bankrekeningnummer van gedetacheerde werknemers te melden. Dan zijn ze beter te vinden, ook als er nog achterstallig loon moet worden uitbetaald. Ook mijn fractie had daarnaar gevraagd. In de beantwoording schrijft de minister dat hij dat niet proportioneel acht. Ik wil hem uitdagen om daar wat uitgebreider op in te gaan, omdat ik het doel van wat de heer Ulenbelt voorstelt wel begrijp. Het alleen afdoen met de opmerking dat het niet proportioneel is, gaat mij wat te snel. Waarom vindt de minister dat geen goed idee? Graag krijg ik een nadere onderbouwing. 

Behalve de handhavingsrichtlijn gaat het vandaag over een wijziging van de Wet werk en zekerheid. Het is goed dat de minister heeft erkend dat die wet te knellend was in de land- en tuinbouw en de recreatiesector, en dat er een wetswijziging nodig was om die knelpunten op te lossen. Dat is prima en een goed resultaat richting 1 juni. Daarom is het ook te billijken om dit via een nota van wijziging aan deze wet toe te voegen. Al is het niet de koninklijke route bij wetgeving, gezien de tijdsdruk is het zeker gerechtvaardigd. Het is een goede eerste stap dat de regels voor seizoenswerkers worden verbeterd en dat heel veel seizoenswerkers niet hun baan dreigen te verliezen, want dat was wat keihard dreigde in de landbouw en de recreatiesector. Mevrouw Schut vroeg terecht wat er gebeurt als er geen cao is. Ik wil de minister vragen om daarop in te gaan, want die vraag leeft ook bij D66. 

De knelpunten zijn breder dan seizoenswerk. Mijn fractie zal hier niet het hele debat over de Wwz overdoen, hoe aanlokkelijk dat ook is. Wij hebben namelijk grote zorgen dat mensen nu juist eerder worden ontslagen in plaats van dat ze sneller een vaste baan krijgen, en dat bedrijven terughoudender zijn geworden om die vaste baan aan te bieden. Dat zullen wij op een ander moment doen. 

Er is wel één urgent knelpunt, dat net al in een interruptiedebat met mevrouw Schut op tafel kwam: het primair onderwijs. Een maand geleden hebben collega Schouten en ik een motie ingediend, die wij hebben aangehouden in afwachting van wat er uit het overleg komt van de cao-partijen en in afwachting van de verkenner, die een en ander gaat bekijken. De tijd dringt. Ik was dan ook teleurgesteld omdat dit specifieke probleem niet is opgelost. Dat is niet zo omdat ik onderwijs seizoenswerk vind, want dat is het niet. Dat ben ik met het kabinet eens. Maar er is wel een acuut, concreet probleem met de invalmeesters en invaljuffen, dat niet was beoogd maar dat wij wel kunnen oplossen. Ik ben dan ook nieuwsgierig naar de reactie van de minister op het amendement van de collega's Schouten, Heerma en mijzelf. Ik reken ook echt op de steun van partijen die het afgelopen jaar net als deze partijen vragen hebben gesteld om het onderwijs uit de brand te helpen. 

Ik wil nog wat vragen over de amateursport. Als het in de buitenlucht plaatsvindt, dan biedt de wijziging die wij vandaag behandelen uitkomst. Maar de zorgen die onder anderen collega Heerma heeft benoemd in het eerdere overleg hierover, waren iets breder. Wat moeten wij met een tennispark met zowel binnen- als buitenbanen? Wij kunnen zelf heel interessante casuïstiek delen met elkaar. Is de minister van plan om ook iets voor die amateursport te doen? In de praktijk knelt het bij coaches en dergelijke. Ik heb de indruk dat wat wij vandaag behandelen een stap vooruit is, maar dat er nog meer mogelijk is. Ik hoop dat de minister bereid is om daar nog een stap in te zetten. 

Ik wil aandacht vragen voor de verhoging van het wettelijk minimumjeugdloon. Die gaat er komen. Daar is mijn fractie buitengewoon verheugd over. D66 heeft het kabinet immers in een aangenomen motie ertoe opgeroepen om met een substantiële verhoging te komen. Nou lees ik in de stukken dat het in 2017 ingaat. Ik ga ervan uit dat dat 1 januari 2017 is. Kan de minister dat bevestigen? Ik breng dit punt vandaag aan de orde omdat ook hier de tijd dringt. Als er in het najaar nog een wetsvoorstel komt, dan heb je namelijk nog enkele maanden. Dat vind ik kort dag. Waarom heeft de minister er bijvoorbeeld niet voor gekozen om die eerste stap, die wat mijn fractie betreft op 1 januari aanstaande moet worden gezet, ook met een nota van wijziging toe te voegen? Dan is die eerste stap in ieder geval in de wet geborgd. Dat lijkt mij wenselijk. Kan de minister aangeven waarom het niet lukt om die voorstellen voor het zomerreces nog naar de Kamer te sturen? 

Ik heb zelf ook wat zitten stoeien en ik heb besloten om de eerste stap dan maar per amendement in deze wet te regelen. Maar ik wacht natuurlijk eerst de reactie van de minister af. Ik hoop echt dat hij alles op alles zet om het doel, waarvan ik weet dat wij het delen, te halen. Het zou toch heel treurig zijn als straks blijkt dat vanwege politieke of andere omstandigheden die verhoging in 2017 niet op het moment plaatsvindt dat wij allemaal willen? Wat mijn fractie betreft is dat moment 1 januari aanstaande. 

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Kerstens van de PvdA-fractie. Hoeveel minuten spreektijd denkt u ongeveer te gebruiken, mijnheer Kerstens? 

De heer Kerstens (PvdA):

Ik gok een minuut of tien, voorzitter. 

Voorzitter. Vrij kunnen rondreizen en overal je brood kunnen verdienen hoort bij één Europa. Ik beschouw het als mijn taak om ook te wijzen op de schaduwkanten daarvan: onderbetaling van collega's uit, meestal, Midden- en Oost-Europa, oneerlijke concurrentie voor bedrijven die zich wel keurig aan de regels houden en verdringing van Nederlandse bouwvakkers en vrachtwagenchauffeurs, en niet alleen van hen, die als "te duur" aan de kant worden gezet. Dat soort schaduwkanten dragen bij aan het negatieve gevoel van veel mensen over de Europese Unie. Daarom, en omdat ze niet passen bij de fatsoenlijke arbeidsmarkt waar de Partij van de Arbeid voor knokt, moeten we die schaduwkanten bestrijden waar we maar kunnen. Dat doe ik zelf, sinds ik in de Kamer zit — de eerste twee moties die ik na de verkiezingen in 2012 indiende gingen erover — en ook al daarvoor als voorzitter van de bouwbond van de FNV. 

Anders dan destijds het geval was, is de afgelopen jaren hier in Den Haag het besef fors toegenomen dat er echt wat moet gebeuren. Het aanstellen van extra arbeidsmarktinspecteurs, het indienen en aannemen van de Wet aanpak schijnconstructies, waardoor opdrachtgevers niet langer de andere kant kunnen opkijken en onwenselijke situaties onwettig werden verklaard, meer handvatten voor de inspectie en betere samenwerking met sociale partners, dat zijn allemaal serieuze stappen. Ook in Brussel is er eindelijk beweging gekomen. Die is aangejaagd door de minister, die op zijn beurt door ons op pad is gestuurd. Onlangs spraken we in de Kamer over de verbetering van de zogenaamde Detacheringsrichtlijn, zodat gelijk loon voor gelijk werk op dezelfde plek weer een stap dichterbij komt. Over een tijdje doen we dat opnieuw. 

Vandaag hebben we het over de manier waarop we invulling geven aan de nieuwe, ook vanuit Nederland aangezwengelde, handhavingsrichtlijn. Die is bedoeld om onderbetaling, oneerlijke concurrentie en verdringing tegen te gaan en om schijnconstructies, foute werkgevers en louche uitzendbureaus aan te pakken. We doen dat met de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie, die we vandaag bespreken. De Partij van de Arbeid gaat dan ook voor deze wet, waar ook vakbonden erg blij mee zijn, stemmen. Dat is logisch, want we hebben er zelf als geen ander op aangedrongen en zaken waar de politiek jarenlang niet aan wilde, komen nu in de wet. 

Ik begin met de belangrijkste daarvan. Voor mensen hier aan de slag gaan, moeten werkgevers daar officieel melding van maken, zodat bij de inspectie bekend is wie waar hoelang wat gaat doen. Werkgevers moeten er bovendien voor zorgen dat alle noodzakelijke documenten op de werkplek aanwezig zijn. Ze moeten bovendien een vaste contactpersoon in Nederland hebben. Daarnaast, en dat is minstens zo belangrijk, zijn opdrachtgever en inlener verplicht om allerlei zaken te checken. Anders lopen ze zelf het risico op een boete. Ook hierbij is het dus afgelopen met de andere kant op kijken, de schouders ophalen en de handen in onschuld wassen. Dat is een heel grote stap vooruit die echt verschil gaat maken. Verplichte melding vooraf, door de werkgever, en verplichte controle daarop door de opdrachtgever, maken sjoemelen ineens een stuk minder aantrekkelijk. 

Ik wil met betrekking tot de meldingsplicht wel een drietal punten aan de orde stellen. We lezen dat er een digitaal meldingssysteem wordt opgetuigd, naar het voorbeeld van het Belgische Limosa. Dat systeem wordt door onze zuiderburen inmiddels een aantal jaren met succes gebruikt. Ik vraag me af waarom het maar liefst tot 1 januari 2018 moet duren tot het meldingssysteem in Nederland operationeel is en meldingen dus verplicht worden. Dat moet toch eerder kunnen? Ik hoor graag van de minister waarom dat wellicht niet zou kunnen. 

Daarnaast ga ik ervan uit dat de inspectie eropuit trekt als een opdrachtgever in het kader van zijn onderzoeksplicht meldt dat zaken niet kloppen. Die laatste moet dat doen, wil hij zelf niet aansprakelijk zijn. Er moet echter wel wat met zo'n melding gebeuren. Kan de minister aangeven dat de inspectie er ook echt op afgaat als er meldingen komen van opdrachtgevers? 

Er wordt een uitzondering op de meldingsplicht gemaakt voor personen- en goederenvervoer, behalve als het gaat om cabotage, het vervoer van de ene naar de andere plek in Nederland. Dat laatste is mooi. Ook mooi is dat de minister de transportsector onder de Wet aanpak schijnconstructies gaat brengen, waardoor opdrachtgevers ook daar aansprakelijk worden voor misstanden. Ik heb daar eerder op aangedrongen. Wanneer komt dat wetsvoorstel naar de Kamer? Ik sprak afgelopen weekend toevallig een aantal chauffeurs. Zij zijn er erg blij mee, maar zouden nog veel blijer zijn als het wetsvoorstel snel naar de Kamer komt en daarmee snel ingevoerd kan worden. 

Er is ook een deel van het vervoer dat van deze meldingsplicht wordt uitgezonderd. Op welke manier gebeurt er wat extra's om juist bij dat deel misbruik te voorkomen? De transportsector is erg kwetsbaar voor misstanden. Kunnen we wat handhaving betreft extra focus verwachten op de transportsector, ook vanuit het ministerie van Infrastructuur en Milieu? 

Blij ben ik ook met het feit dat in risicosectoren, zoals de bouw, de schoonmaak, de zorg en de IT, die de minister zelf noemt, de meldingsplicht ook voor zzp'ers gaat gelden en daarmee de controleplicht voor hun opdrachtgevers. Talloos zijn de verhalen van mensen die als werknemer in Polen in een busje stapten en er hier na een tussenstop bij de Belastingdienst als zzp'er weer uitkwamen. Of mensen die ergens tijdens een val van een steiger van werknemer ineens zzp'er bleken te zijn geworden, zodat niemand meer verantwoordelijk was. Waarom laat de minister de meldings- en controleplicht van zzp'ers niet in alle sectoren gelden? Dat vraag ik ook omdat ik me de trucs alweer kan voorstellen van opdrachtgevers die zzp'ers inhuren die zogenaamd in een niet-risicosector actief zijn, maar wel in een aanpalende sector die daar heel dicht tegenaan schuurt en waarbij de werkzaamheden soms onder de ene en soms onder de andere sector vallen. 

Positief ben ik over de verheldering en de daarmee gepaard gaande uitbreiding van wat heet de harde kern van arbeidsvoorwaarden en de daarin door vakbonden en werkgevers in cao's neergelegde zaken, in aanvulling op of als invulling van de wet, waarop Nederlandse werknemers en hun vanuit het buitenland gedetacheerde collega's recht hebben. Dat is belangrijk omdat zo het eerdergenoemde gelijke loon dichterbij wordt gebracht. In de nieuwe definitie wordt aangesloten bij de laatste uitspraken van de Europese rechter op dit terrein. Dat is positief. Maar in de onlangs aangekondigde wijziging van de Detacheringsrichtlijn wordt een nog wat ruimere definitie gegeven van de harde kern, met de term "remuneration": alle op geld waardeerbare inkomensbestanddelen. Is het mogelijk om die definitie over te nemen? Sowieso moet dat gebeuren als die deel gaat uitmaken van de nieuwe richtlijn, maar is het ook nu al mogelijk? 

Ik vraag de minister om serieus te bekijken — ik heb er eerder op gewezen — of ook pensioenpremie onder de harde kern van arbeidsvoorwaarden kan worden geschaard. Pensioen is een uiterst belangrijke arbeidsvoorwaarde die overeengekomen is tussen vakbonden en werkgevers. De daarvoor te betalen premie maakt een niet onaanzienlijk deel van de loonkosten uit, waardoor het nogal wat uitmaakt of die ten aanzien van de ene werknemer wel en van de andere niet hoeft te worden afgedragen. Als we oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden willen uitsluiten — dat wil de richtlijn, dat wil deze wet, dat wil een groot deel van de Kamer en dat wil de minister zeker ook — moeten we daar volgens mij wat mee. Vakbonden merken terecht op dat het niet alleen om gelijke beloning gaat, maar ook om gelijke loonkosten. Hoe goed en belangrijk de stappen waarover we het vandaag hebben ook zijn, de minister weet dat er meer nodig is: een stevige herziening van de Detacheringsrichtlijn, een aanpassing van de coördinatieverordening socialezekerheidsregelingen, zodat premieshoppen — waar hoef ik het minste aan premie te betalen? — wordt tegengegaan, en aanvullende nationale maatregelen. De minister heeft eerder al toegezegd dat hij zeker op dat laatste punt gaat broeden. 

In de vandaag voorliggende wet wordt geregeld dat lidstaten elkaar over en weer helpen bij de handhaving door het uitwisselen van informatie, het op verzoek uitvoeren van controles en inspecties en het over de grens innen van boetes. Dat is allemaal positief. 

Op het punt van de sancties hoor ik graag van de minister waarom er niet gekozen is voor een strafrechtelijke aanpak, maar voor een bestuurlijke boete. Ik vraag dat met name tegen de achtergrond van de berichten die ik uit België en Frankrijk krijg, namelijk dat als je overtredingen van deze wet als een strafrechtelijk vergrijp beschouwt en niet afdoet met een bestuurlijke boete, je meer zaken op het nationale vlak ter bescherming van de openbare orde zou kunnen regelen dan wanneer je van deze overtredingen een bestuurlijk vergrijp maakt. Ik zei al, toen daarop werd aangedrongen, dat de minister onlangs aangaf dat hij wil inventariseren welke extra stappen we kunnen zetten om misstanden bij de inzet van buitenlandse collega's, waarvan ook Nederlandse werknemers de dupe worden, nog steviger aan te pakken. 

Ik vraag de minister ook waarom er gekozen is voor deze hoogte van de boetes. Bij de door de minister zelf genoemde voorbeelden van misstanden — de Eemshaven, de A2, de A4 en de A15 — maar ook bij een recent voorbeeld als de uitgebuite Roemeense scheepbouwers en hun als te duur op straat geschopte Nederlandse collega's, verdwijnt heel veel geld, vaak miljoenen, in de zakken van boeven. Zo'n boete moet dan natuurlijk wel iets voorstellen. 

Vorige week donderdag presenteerde de minister een minisociaalakkoord met daarin afspraken die, net als de wet die we nu bespreken, de fatsoenlijke arbeidsmarkt weer een paar stappen dichterbij brengen. Of het nou gaat om de verhoging van het minimumjeugdloon of het leggen van een fatsoenlijke bodem daar waar gewerkt wordt met stukloon, zoals door pakketbezorgers, postbodes, schoonmakers en in de tuinbouw. In totaal betreft dit meer dan 155.000 mensen. Dat is allemaal mooi nieuws. 

Het is ook goed dat er in het voorjaarspakket afspraken zijn gemaakt over seizoensarbeid en dat dit met de sociale partners is gebeurd. Wat de Partij van de Arbeid betreft, is dat in lijn met de kern van de Wet werk en zekerheid. Als vakbonden en werkgevers beide vinden dat er aanleiding is om van de wet af te wijken, moet dat kunnen. Het is logisch dat dit straks, beperkt tot een aantal specifieke functies, ook kan met betrekking tot de periode die tussen twee opeenvolgende contracten verstrijkt bij seizoensarbeid. De Partij van de Arbeid is er gerust op dat door de wijze waarop een en ander is vormgegeven, misbruik wordt voorkomen. 

Net als dat het geval is bij al die andere zaken die we vandaag bespreken, is het voor mensen goed als deze afspraak over seizoensarbeid zo snel mogelijk in kan gaan. Daarom kan de Partij van de Arbeid zich vinden in de ons eind vorige week toegezonden tweede nota van wijziging, waardoor de aanpassing van de zogenoemde "ketenbepaling" waarover ik het zojuist had, nu meteen kan meelopen met de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie. Dat zijn twee vliegen in één klap, zogezegd. 

De heer Ulenbelt (SP):

De heer Kerstens zei dat de minister zit te broeden. Het is nu inderdaad een broedseizoen. Dat klopt dus, maar meestal zijn die eitjes dan ook wel binnen een paar weken uitgebroed en zien we wat eruit is gekomen. Bedoelt de heer Kerstens met dat broeden ook dat het broedseizoen voor de minister een paar weken duurt en dat hij daarna het uitgebroede resultaat aan de Kamer presenteert? 

De heer Kerstens (PvdA):

Ik weet dat in mei alle vogeltjes geacht worden een ei te leggen, maar ik vind het zelf wat te kort dag om de minister te vragen om bijvoorbeeld eind mei al met de uitkomst van dat broeden te komen. Er zit ook nog een reces tussen. Ik verwacht echter wel iets van de minister. Hij heeft de heer Ulenbelt en mij toegezegd dat hij komt met een inventarisatie van wat we hier in Nederland nog extra zouden kunnen doen, bovenop wat we al doen en naast Europese regels om uitbuiting, oneerlijke concurrentie en verdringing tegen te gaan. Dus dat broeden moet zeker wel tot een ei leiden; een ei dat wij nog tijdig kunnen bespreken om tijdens deze kabinetsperiode nog mooie volgende stappen te zetten. 

De voorzitter:

Tot slot, de heer Ulenbelt. 

De heer Ulenbelt (SP):

Hier begaat de heer Kerstens een ornithologische fout … 

De heer Kerstens (PvdA):

Excuus. 

De heer Ulenbelt (SP):

... want het gaat niet om het ei, maar om wat eruit komt. En het broeden is erop gericht dat er een vogeltje komt dat wij zien. 

De heer Kerstens (PvdA):

Dat begrijp ik. 

De heer Ulenbelt (SP):

De vraag is nu: hoelang kan de minister blijven broeden als het aan de heer Kerstens ligt? We moeten toch na de zomer wel voorstellen hebben van de minister voor hoe dat zou kunnen? Is de heer Kerstens dat met mij eens? 

De heer Kerstens (PvdA):

Ik was altijd wat beter in de bloemetjes en de bijtjes, maar de heer Ulenbelt heeft gelijk: het broeden vindt plaats op een ei en het moet inderdaad tot iets heel moois leiden. Ik heb zonet aangegeven dat het wat kort dag is om de minister te vragen om voor 1 juni tevoorschijn te komen met dat broedsel, dus met de inventarisatie van wat we allemaal nog extra kunnen en zouden moeten doen. Maar ik hoorde de heer Ulenbelt zeggen: na de zomer. Dat vind ik prima. En dan bedoel ik met "na de zomer" niet: net voor de zomer van 2017. Ik bedoel daarmee zo kort mogelijk na de zomer, eigenlijk op een dusdanig tijdstip dat we er wellicht in een begrotingsbehandeling of zo nog wat mee zouden kunnen. Ik vind het namelijk wel erg nodig dat we nadere stappen zetten. We komen een stuk dichter bij het effectief aanpakken van uitbuiting, oneerlijke concurrentie en verdringing, maar we moeten bekijken wat er nog meer nodig is. 

De voorzitter:

Dank u wel. Jullie zouden net zo goed woordvoerders landbouw kunnen zijn. Ik geef nu het woord aan mevrouw Schouten van de ChristenUnie. 

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

Voorzitter. Je zou bijna in een lentestemming komen na deze woorden, ware het niet dat het buiten nog kouder is dan tijdens de kerst, zo heb ik begrepen. Hopelijk heeft dat geen invloed op de gesteldheid van de minister. 

Met het voorliggende wetsvoorstel moet worden voorkomen dat er nog sprake is van uitbuiting en verdringing. We kennen de schrijnende voorbeelden, omdat het de overheid zelf was die daarvoor de ruimte gaf, hoewel niet bedoeld. Bij de aanleg van de A4, de A15 en de A2 hebben wij inderdaad heel schrijnende voorbeelden gezien, die wat ons betreft zo snel mogelijk uitgebannen moeten worden. Dit wetsvoorstel zet daarvoor een aantal goede stappen; ik kan er al vrij helder over zijn dat mijn fractie er zo tegenaan kijkt. 

Ik heb wel een vraag. Heeft de minister nou eindelijk duidelijk wanneer hij vindt dat deze wet goed werkt? Wanneer is het een effectieve wet? We hebben ook niet echt in beeld om hoeveel gedetacheerden het precies gaat. Hoe gaat de minister bepalen of de wet doet wat hij moet doen? Wat zijn zijn inschattingen daarover? 

Ik heb ook nog een vraag over de meldingsplicht. We hebben gezien dat die pas per 2018 kan worden geëffectueerd. Waarom duurt dat zo lang? Er zijn voorbeelden van andere landen, zoals België, waar dit al speelt. Het lijkt mij dat daarin wel wat eerder een versnelling aangebracht kan worden. Ik wil daarop graag een reactie van de minister. 

De wet die we vandaag behandelen, heeft vorige week opeens een heel ander karakter gekregen. De minister heeft vorige week een groot plan gelanceerd om de arbeidsmarkt recht te trekken, waaronder een regeling voor de seizoenswerkers. De minister presenteerde een aangescherpte grondslag voor afspraken tussen de sociale partners over de seizoenswerkers, die hij bij de tweede nota van wijziging in deze wet heeft laten zetten. Ik snap dat, omdat het seizoen eraan komt waarin er weer in kassen en dergelijke gewerkt gaat worden. In plaats van de algemene uitzondering komt er een specifieke uitzonderingsmogelijkheid met strengere eisen voor seizoenswerkers. De tussenpozen worden verkort van zes naar drie maanden. 

Dat vinden wij goed nieuws. Wij hebben hierover al een lange tijd gesproken en wij hebben daarbij steeds de knelpunten in kaart gebracht. Het is goed dat er nu eindelijk iets geregeld wordt voor deze groep mensen. Ik ben wel benieuwd waarom ervoor gekozen is om het zo specifiek in de wet te regelen en niet via de gewone uitzonderingsgrond, die ook al in de wet stond. En wat gaan we doen met de sectoren waar geen cao is? Die vraag is al eerder gesteld en die stellen wij nog steeds na deze nota van wijziging. Ik hoop dat de minister daarover vandaag nog helderheid kan geven. 

Er zijn vorige week nog meer zaken naar buiten gekomen, waaronder het minimumjeugdloon. We gaan dat later nog behandelen, maar laat ik hier maar gelijk zeggen dat wij erg blij zijn dat dit nu geregeld gaat worden, want een jongere die een opleiding heeft afgerond en die volwaardig werk verricht, moet ook gewoon recht hebben op een volwaardig loon. Ik wil toch nog een keer een compliment geven aan Young & United, die dit punt duidelijk op de kaart heeft gezet. Wat ons betreft zijn de credits dan ook voor hen. We gaan daar nog verder over spreken. 

Ik gaf net al aan in mijn interruptie dat ik wel een onderdeel heb gemist tijdens de hele presentatie van de plannen en ik vind dat oprecht een teleurstelling. Het gaat om de positie van invalkrachten in het onderwijs. Als zij onder de Wet werk en zekerheid komen te vallen, en onder de ketenbepaling, dan hebben zij na drie keer een weekje invallen een vast contract of ze worden veroordeeld tot payrollachtige constructies. Ik wil die zekerheid ook aan die invalkrachten bieden; laat dat duidelijk zijn. Maar ik vind het echt onbegrijpelijk dat wij aan de ene kant tegen het onderwijs zeggen dat men al die mensen maar in vaste dienst moet nemen, terwijl daar aan de andere kant geen extra geld tegenover staat. Als we dat willen, laten we dan ook consequent zijn, want nu staan scholen met hun rug tegen de muur. 

Ik zal het nog wat specifieker zeggen: dit geldt niet voor alle scholen, maar alleen voor het bijzonder en speciaal onderwijs. Het openbaar onderwijs is hiervan uitgezonderd, want dat valt onder het ambtenarenrecht. Als het voor deze minister zo'n principieel punt is, waarom regelt hij het dan niet gelijk voor alle scholen? Nu komt er een raar onderscheid tussen twee verschillende schoolsoorten, waarbij de één wel de ketenbepaling moet volgen en de ander niet. Maar nog belangrijker: een aantal scholen komt echt in de knel. Ja, er zijn mogelijkheden om bepaalde pools vorm te geven, maar juist de scholen van een specifieke richting, waarvan er niet zo veel zijn, komen in de knel met hun personeelsbeleid en moeten, als ze een dergelijke pool willen opzetten, hun invalkrachten letterlijk uit heel het land halen. We kunnen er van alles van vinden dat die scholen er zijn, maar we hebben hier wel vrijheid van onderwijs. Een school heeft gewoon de mogelijkheid om een eigen personeelsbeleid te voeren. Die discussie ligt hier niet op tafel, maar die scholen worden hier wel de dupe van. Ik weet dat er cao-onderhandelingen spelen en ik weet dat er nu over gesproken wordt, maar ik weet ook dat de tijd enorm dringt. Op 1 juli moet het allemaal geregeld zijn. Ik heb er eerlijk gezegd geen vertrouwen in. Ik hoop dat de minister tegen mij en de Kamer kan zeggen dat het allemaal geregeld is. Als dat zo is, haal ik het amendement gelijk van tafel, want het gaat mij erom dat het geregeld wordt, niet om wie het regelt. 

Nu we het ene deel — het knelpunt in de Wet werk en zekerheid voor de seizoenarbeiders — wel geregeld hebben, snap ik niet waarom de minister het andere deel niet wil regelen, want het is echt een reëel probleem. Daarom heb ik samen met de heren Heerma en Van Weyenberg een amendement ingediend dat regelt dat de ketenbepaling voor de invalkrachten niet in werking treedt, maar dat er wel bij AMvB nadere regels gesteld kunnen worden om te voorkomen dat er misbruik van die bepaling wordt gemaakt. Dat willen wij immers ook niet. Ik ben best bereid om te bekijken of ik moet sleutelen aan dat amendement om het scherper te krijgen. Het gaat mij namelijk echt om de zaak. Ik hoop dat de minister bereid is om een oplossing voor dit knellende probleem te vinden. 

De heer Pieter Heerma (CDA):

Voorzitter. We bespreken vandaag twee voorstellen voor de prijs van één. Ik denk dat de minister niet met samengeknepen billen in vak-K zit na de bijdragen van de vorige sprekers, maar ik kan hem ook namens mijn fractie zeggen dat wij in grote lijnen positief zijn over beide onderdelen die voorliggen. 

Ik begin met de handhavingsrichtlijn. Volgens mij wordt hiermee een prima stap gezet in het tegengaan van oneerlijke concurrentie op onze arbeidsmarkt met Oost-Europese werknemers als gevolg van ongelijke beloning. Van welke onderdelen verwacht de minister zelf het grootste effect? Wat verwacht hij bijvoorbeeld van de mogelijkheid om grensoverschrijdend boetes te innen? In het kader van rechtvaardigheid vormt dit een belangrijk onderdeel. Eerder vroegen collega's er ook al naar: wat verwacht de minister precies van de verduidelijking rond de harde kern van arbeidsvoorwaarden? Wat voor effect gaat dat hebben op de handhaving? 

Ik kom op de meldingsplicht. De heer Ulenbelt sprak net al over zijn warme herinneringen aan de debatten met de heer Van Hijum hierover. Hij interpreteerde het toen nog als een exotisch Limosa-systeem. Volgens mij speelt die discussie al jaren. In de vorige periode wilde het kabinet er niet aan, maar volgens mij is het heel goed dat het nu voorligt. De Belgische resultaten laten ook zien waarom dat zo is. Uit het Limosa-systeem komt drie keer zo veel aan aantallen als uit A1-verklaringen; dat zegt wel iets. 130.000 is geen gering aantal, maar bijna 400.000 is echt andere koek. Volgens mij biedt het feit dat ze via de meldplicht dan bekend zijn, veel mogelijkheden voor de handhaving. Ten eerste weet je dan wie er zijn. Ten tweede weet je dat er iets niet in de haak is, als je mensen aantreft die niet gemeld zijn. Dan kun je dus optreden. 

Diverse collega's hebben hier al gevraagd of deze handhavingsrichltijn voldoende is. De VVD-fractie geeft aan dat ze eerst de resultaten van de handhavingsrichtlijn wil zien en daarna eigenlijk pas over de Detacheringsrichtlijn wil praten. Mijn fractie zit daar anders in. Overigens zitten de SER en de werkgevers zelf daar ook anders in. De SER heeft eind 2014 al gepleit voor een aanpassing van de Detacheringsrichtlijn. De realiteit is dat er in Europa grote verschillen in het minimumloonniveau en in de sociale voorwaarden zijn. Dat heeft de VVD-fractie ook al aangehaald. Als de grenzen tussen landen open zijn, gaat dat dus gepaard met problemen. Als we het hebben over open grenzen voor arbeid in Europa en eigenlijk over de globalisering, moeten wij ons realiseren dat dit soort ontwikkelingen winnaars en verliezers kennen. Open grenzen zijn echt een ander principe. Straks lig je 's nachts wakker en vraag je je af of je kinderen überhaupt nog wel een baan krijgen of dat die is overgenomen door goedkopere Oost-Europese werknemers. Het is daarom goed dat die handhavingsrichtlijn er komt. Volgens mij biedt die mogelijkheden, maar is dat niet voldoende. Volgens mij wordt het pas echt van waarde en kun je pas echt wat doen als de Detacheringsrichtlijn stevig wordt aangepast, zoals collega Kerstens net ook aangaf. 

Ik heb zorgen over wat er nu voorligt. Dat heb ik in het AO ook gezegd. Is de periode van 24 maanden niet te lang? Blijft de achterdeur die erin zit niet tot problemen leiden? Als een constructie legaal is, is er namelijk niks te handhaven. Graag krijg ik ook daarop een reactie van de minister. Volgens mij vroeg collega Van Weyenberg ook al wat de waarde van de handhavingsrichtlijn is als je de Detacheringsrichtlijn niet goed aanpast. 

Ik heb de seizoensarbeid namens het CDA in de afgelopen periode al herhaaldelijk aan de orde gesteld. Ik ben zeer tevreden dat sociale partners en de partners in de coalitie nu echt stappen hebben gezet. Zij wachten niet 1 mei af en kijken dan waar de Verkenner mee komt om daarna de discussie aan te gaan over de vraag of aanpassing nodig is. Nee, de aanpassing lag er eind vorige week al. Doorgaans heb ik de neiging om te zeggen: haastige spoed is zelden goed. Donderdag werd er een voorstel gedaan en hier is al het incorporerende wetsvoorstel. Dat is wel heel snel. Maar de nood is hoog en de tijd dringt. Daarom ben ik wel positief dat er in dit specifieke geval voor gekozen is om dat zo snel te doen, want in de land- en tuinbouw, in de horeca, in de recreatie en in de amateursport zijn er reële problemen. De overgangsperiode loopt af en daarom is het goed dat wij daar nu wat aan gaan doen. 

Ik heb daar wel nog wat vragen en zorgen over, vooral over de dingen die niet geregeld blijken te zijn. Hoe gaat het, om te beginnen, in de praktijk werken? Er zijn zorgen over de manier waarop het gaat uitwerken als de cao-afspraken gemaakt zijn. Dan is er een lijst met functies. Wat gebeurt er dan op bedrijfsniveau? Moet er dan per functie bewezen worden of het daarvoor geldt? Of kunnen bedrijven gebruikmaken van de lijst als er in de sector op functieniveau afspraken gemaakt zijn? 

Mijn zorg over de amateursport is ook niet verdwenen. Collega Van Weyenberg had het daar net ook al over. Veel amateursportverenigingen kennen geen cao. Dat raakt ook aan de bredere vraag hoe je er als seizoensarbeider gebruik van kunt maken als ergens geen cao is. Ik kreeg vanochtend nog een mail van een bedrijf uit de mosselvisserij, waarin stond: wij hebben geen cao, maar duidelijk wel seizoensarbeid. Wat gaat de minister doen om geen problemen te laten ontstaan in sectoren waar geen cao is? Anders staan wij hier over een paar maanden of een jaar weer om nogmaals een aanpassing te doen, omdat blijkt dat er nieuwe sectoren zonder cao opgedoken zijn waar de problemen blijven. 

Het tweede onderdeel van de amateursport zijn de binnen- en buitensporten. In de brief die wij gekregen hebben, staat heel duidelijk dat de problemen daar opgelost zijn, voor zover de zaken rondom natuur en seizoenen daar van toepassing zijn. Maar dat geldt dus wel voor de buitensport. Is het zo dat we voor buitenvoetbal iets geregeld hebben maar voor zaalvoetbal niet? Ik ben benieuwd hoe de minister daartegenaan kijkt. Bij al die sporten wordt met seizoenen gewerkt. Het kan toch niet zo zijn dat we het voor de buitensporten nu geregeld hebben maar er wel problemen ontstaan voor de amateursportverenigingen in de zaal, bijvoorbeeld in het basketbal of volleybal? 

Ik wil afsluiten met het onderwijs, waarover mevrouw Schouten ook al een uitgebreid betoog hield. Dat is geen seizoensarbeid. De minister hoeft van mij in zijn eerste termijn ook niet nogmaals uit te leggen dat onderwijs geen seizoensarbeid is, want dat hebben we in het AO met elkaar gewisseld; iedereen heeft dat erkend. Maar de problemen zijn wel reëel en van vergelijkbare aard. Vandaar dat het CDA samen met de ChristenUnie en D66 een amendement heeft ingediend om de problemen met vervanging op te lossen, waar vooral de kleine scholen mee te maken krijgen. 

Daarbij heb ik de volgende vraag. Ik dacht dat de verkenner ook zou kijken naar het onderwijs, maar daar staat niets over in zijn verslag. In de brief die we gisteren kregen, wordt wel verwezen naar de bemiddelaar die inmiddels is aangesteld voor de cao-problemen. Heeft de verkenner er inderdaad niet naar gekeken omdat de bemiddelaar dat doet? Interfereren zij met elkaar? Wat verwacht de minister dat dit op gaat leveren en op welke termijn denkt hij dat er een oplossing ligt? Ook mijn fractie hecht er niet aan dat dit per amendement geregeld wordt. Als het maar geregeld wordt. 

De heer Ulenbelt (SP):

De heer Heerma wijst erop dat het lang kan duren met de Detacheringsrichtlijn. Als er geen regel is, is er ook niets te handhaven, zei hij terecht. De heer Van Hijum wilde indertijd verdergaan dan van Europa zou mogen. De heer Kerstens en ik hebben de minister gevraagd om zo snel mogelijk na de zomer met voorstellen te komen. Vindt de heer Heerma met mij, in lijn met de heer Van Hijum destijds, dat er ook voorstellen bij mogen zitten die een beetje schuren met het bestaande Europees recht? 

De heer Pieter Heerma (CDA):

Het moge uit mijn inbreng duidelijk zijn dat het volgens mijn fractie echt wel wat strakker mag dan wat nu in Europa afgesproken wordt, mede gelet op wat ik heb gezegd over de problemen op de arbeidsmarkt en de verliezers van de globalisering. In het AO heb ik onlangs gezegd dat die 24 maanden voor mijn fractie te lang is en dat we meer zien in een periode van 6 maanden. Ook moet volgens ons de achterdeur eruit. Ik geef geen carte blanche, maar als de minister kort na de zomer komt met voorstellen waarin de randen worden opgezocht, dan sta ik daar welwillend tegenover. 

De heer Ulenbelt (SP):

Maar Van Hijum wilde net over de rand gaan volgens de gedachte van toen; later mocht het wel. De minister mag toch ook wel iets over de rand van het CDA? 

De heer Pieter Heerma (CDA):

Ik denk dat we achteraf moeten constateren dat collega Van Hijum niet over de rand wilde gaan, omdat nu voorligt wat hij toen bepleit heeft. Volgens mij is dat een goede zaak. De heer Kerstens heeft ook al aangegeven dat een meldingsplicht vanaf 1 januari 2018 laat is als we het over het Limosa-systeem hebben. Als dat sneller kan, zou dat een heel goede zaak zijn. Maar dan blijft staan dat je de echte problemen rondom detachering niet aan kunt pakken met deze handhavingsrichtlijn alleen, want met de huidige Detacheringsrichtlijn is sommige concurrentie oneerlijk maar wel rechtmatig. De Detacheringsrichtlijn zal er dus ook zelf voor aangepast moeten worden. 

De voorzitter:

Hiermee zijn we aan het einde gekomen van de eerste termijn van de Kamer. 

De vergadering wordt van 18.17 uur tot 19.17 uur geschorst. 

Minister Asscher:

Voorzitter. Het is mooi om veel steun te proeven in de Kamer voor het wetsvoorstel dat we behandelen, dat gaat over de implementatie van de handhavingsrichtlijn. Deze hoort bij de Detacheringsrichtlijn en zorgt ervoor dat spelregels over de toepasselijke arbeidsvoorwaarden beter kunnen worden gehandhaafd. We hebben er in de Kamer al vaak met elkaar over gesproken: het vrije verkeer brengt Nederland buitengewoon veel goeds — het is een groot goed en het levert ons land veel welvaart en veel banen op — maar als je daarvan wilt blijven profiteren, moet je ook bereid zijn om iets te doen aan de negatieve effecten, aan de schaduwkanten van dat vrije verkeer. We komen met een zekere regelmaat constructies tegen waarbij gebruikgemaakt wordt van dat vrije verkeer om arbeid zo goedkoop mogelijk te laten zijn. Postbusondernemingen en draaideurconstructies worden gebruikt om Nederlandse wetgeving of algemeen verbindend verklaarde cao's te ontduiken. Dat hebben we gezien bij de A2 bij Maastricht en bij de Eemshaven in Groningen. Daar was de Detacheringsrichtlijn verworden tot een businessmodel van malafide bedrijven. 

Dit wetsvoorstel heet de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie. Het regelt op welke arbeidsvoorwaarden werknemers minimaal recht hebben als ze tijdelijk in Nederland gaan werken, en het bevat maatregelen om die regels ook te kunnen handhaven. Daarmee zetten we een goede stap om te voorkomen dat de Detacheringsrichtlijn wordt gebruikt als zo'n verdienmodel waarbij werknemers niet de arbeidsvoorwaarden krijgen waar ze recht op hebben en er een ongelijk speelveld ontstaat. 

Het voorstel bevat vijf maatregelen. Ten eerste bevat het een handvat voor inspectiediensten om te bekijken wanneer er detachering is. Dat zullen we in een AMvB uitwerken en daarover zal ik de Kamer per brief informeren. Ten tweede wordt de informatie-uitwisseling tussen inspectiediensten gemakkelijker. Ten derde wordt het gemakkelijker om grensoverschrijdend boetes te innen. De heer Heerma stelde hier een belangrijke vraag over. 74% van de buitenlandse boetes kunnen we nu niet innen en dat strookt niet met ons rechtvaardigheidsgevoel, zoals hij ook aanhaalde. Het is belangrijk dat we die kunnen innen; als je betrapt wordt, moet dat gevolgen hebben. 

Ten vierde is er het punt van de meldingsplicht. Hier zijn veel vragen over gesteld die ik zo zal beantwoorden. Ten vijfde wordt het gemakkelijker voor bedrijven om erachter te komen wat nu precies de arbeidsvoorwaarden zijn die van toepassing zijn. Dit wordt niet alleen gemakkelijker vanwege die website, maar ook omdat er in de wet zelf wordt geduid welke arbeidsvoorwaarden tot de zogenoemde harde kern moeten worden gerekend en dus ten minste moeten worden toegekend. Daarmee krijgen we duidelijkheid over de totstandkoming en de toepasselijkheid van cao's voor gedetacheerde werknemers. Daarnaast kunnen lidstaten op grond van de handhavingsrichtlijn een ketenaansprakelijkheid voor loon invoeren, zodat de opdrachtgevers die met malafide dienstverrichters zaken willen doen, harder en beter kunnen worden aangepakt. Dit onderdeel heb ik reeds in de Wet aanpak schijnconstructies geïmplementeerd, waar beide Kamers unaniem mee hebben ingestemd. 

Al met al zijn dit zeer nuttige maatregelen om de spelregels uit de huidige Detacheringsrichtlijn te kunnen handhaven. Maar, zeg ik daar wel bij, als de spelregels zelf niet eerlijk zijn, kun je het spel zelf ook nooit helemaal eerlijk krijgen. Veel partijen hebben hiernaar gevraagd, en een antwoord daarop is dat dit wetsvoorstel een belangrijke bijdrage levert, maar niet alle problemen oplost. Aanpassing van de spelregels zelf is eveneens noodzakelijk en ik verwelkom daarom de voorstellen van de Commissie. Aanpassing van de Detacheringsrichtlijn is nodig om concurrentie op arbeidsvoorwaarden tussen werknemers in Europa tegen te gaan en om een gelijk speelveld te bewerkstelligen, wat in het belang is van heel veel Nederlandse dienstverleners. Die komen er niet aan te pas omdat vaak grotere bedrijven gebruikmaken van de Detacheringsrichtlijn om een oneerlijk concurrentievoordeel te krijgen. Dat is oneerlijk maar niet illegaal — zo vatte de heer Heerma het samen — en dat moet inderdaad veranderen. 

Dan kom ik bij de vraag of ik het voorstel van de 24 maanden voldoende vind. We hebben daar natuurlijk vlak voor de Informele Raad met elkaar het debat over gehad. Als ik het voorstel zelf had mogen schrijven, had ik, denk ik, een kortere termijn gekozen. Ik denk dat de Kamer dat ook kon aanvoelen op grond van de manier waarop ik heb gereageerd. Ik heb gezegd dat ik blij was met de voorstellen die er liggen, maar niet tevreden. We hebben nu een eerste informeel gesprek gevoerd. Het krachtenveld is helder maar niet eenvoudig. Het zal dus een hele toer worden om tot overeenstemming te komen rond de voorstellen zoals ze er liggen, nog afgezien van de vragen die de Kamer heeft gesteld en die ik bij de Commissie heb ingebracht over een aantal mogelijke zwaktes in de voorstellen. 

Ik dank de Kamer voor de schriftelijke inbreng. Ik hoop dat ik de vragen in dat opzicht voldoende heb beantwoord. Ik ga nu dan ook door naar de meer specifieke vragen die vandaag gesteld zijn. 

De richtlijn geeft lidstaten de mogelijkheid van een meldingsplicht. Om te kunnen controleren of dienstverrichters zich houden aan de Detacheringsrichtlijn en of de voor de gedetacheerde werknemers geldende arbeidsvoorwaarden en omstandigheden worden toegepast, is het nodig om te weten waar men zich bevindt. Dit is dan ook meteen een antwoord op de vraag van de SP wat dit had geholpen in de zaken die we kennen, namelijk Eemshaven en A2. Door de meldingsplicht had de inspectie geweten dat op grote schaal werknemers werden gedetacheerd. Dat had aanleiding kunnen zijn om een gerichte inspectie te doen. Vervolgens had men ongetwijfeld een aantal dingen geconstateerd die misschien wel onwenselijk zijn maar die op grond van de Detacheringsrichtlijn toegestaan zijn, te weten het businessmodel, het verdienmodel. Men had dan ook adequater kunnen optreden tegen de illegale schijnconstructies, waar ook sprake van was. We hebben ook gezien dat mensen €5 per dag verdienden en van ellende slakken moesten eten. Dat soort zaken had je met deze wet, deze handhavingsrichtlijn, beter kunnen opsporen en harder kunnen aanpakken. Op dit moment hebben we geen manier om te zien welke buitenlandse dienstverrichters zich in ons land bevinden. Pas na 183 dagen is een dienstverrichter verplicht zich kenbaar te maken bij de Belastingdienst voor de afdracht van loonbelasting. Dat betekent dat in het eerste halfjaar de A1-verklaring waarmee een werknemer kan aantonen dat hij in een andere lidstaat sociaal verzekerd is, nu het beste is wat we hebben. Zo'n A1-verklaring is niet verplicht, het is een onbetrouwbaar middel om zicht te krijgen op detachering naar Nederland. Bovendien bevat zo'n verklaring geen informatie over wat voor werk wordt gedaan. U weet dat wij ook in Europees werkgroepverband bekijken wat we aan die A1 kunnen verbeteren, maar het is duidelijk dat dat onvoldoende is met het oog op wat wij hier willen bereiken; vandaar die meldingsplicht. Voor aanvang van de werkzaamheden moet je aangeven hoe lang en voor wie je gaat werken, op welke plek en met welke werknemers. 

Om de administratieve lasten zo laag mogelijk te houden — daar hebben wij ook belang bij — wordt een systeem gemaakt waarmee dienstverrichters online aan de meldingsplicht kunnen voldoen. Ik vind het een heel goed teken dat veel partijen vragen of dat niet eerder zou kunnen dan 1 januari 2018. Ik denk dat die datum in alle eerlijkheid al voldoende uitdagend is. Hoewel het meldingssysteem uiteindelijk eenvoudiger zal zijn voor de gebruiker, komt er bij de ontwikkeling heel wat kijken. Het is belangrijk dat de persoonsgegevens goed worden beschermd — de VVD vroeg daar ook naar — en we zullen daarover met de Autoriteit Persoonsgegevens goede afspraken moeten maken. Het heeft de nodige voeten in de aarde als je dat netjes en goed wilt regelen; eenvoudig voor de gebruiker, maar wel in overeenstemming met alle wetten en regels die we daarvoor hebben. Dan is 1 januari nog vrij ambitieus. 

Voor kleine bedrijven wordt een uitzondering gemaakt, want die kunnen een melding doen die een jaar geldig is. Ook voor internationale transportbedrijven zou het te zwaar wegen, omdat zij voortdurend Nederland in- en uitrijden. Daarom zijn ook zij uitgezonderd van de meldingsplicht. Wat is nu zo'n klein bedrijf? Je wilt niet dat een glazenwasser die vanuit België de glazen komt wassen of vice versa, iedere keer dat hij de straat inrijdt een melding moet doen. We proberen daarin een balans te zoeken tussen het doel van de wet dat echt kan bijdragen, maar het moet natuurlijk wel draaglijk zijn voor ondernemers. 

De Partij van de Arbeid vraagt mij op wat voor andere manieren misstanden in de transportsector worden aangepakt. Transport heeft altijd onze bijzondere aandacht, zowel bij mij als bij mijn collega van Infrastructuur en Milieu. Er is een samenwerkingsproject tussen de Inspectie SZW en de ILT, waarbij gegevens worden uitgewisseld om gezamenlijk risicoanalyses te kunnen maken. Met de ILT doet de Inspectie SZW verschillende interventies, waaronder herinspecties en opsporingsonderzoeken. Daarbij pakken zij schijnconstructies aan en beboeten de notoire overtreders. Zij richten zich onder meer op de Nederlandse transportbedrijven met vestigingen in meer dan een lidstaat, en postbusondernemingen van Nederlandse transportbedrijven gevestigd in een ander land, met bijzondere aandacht voor nationale en internationale transportbedrijven in het koelvervoer en het stukgoedvervoer. 

Aan het voorkomen van overtredingen wordt gewerkt door beter voor te lichten over wat de wet- en regelgeving inhoudt. Daarnaast zijn berichten over opgelegde boetes voor overtredingen belangrijk, omdat dat de pakkansperceptie positief beïnvloedt. Daar gaat een preventief effect vanuit. Bovendien is het motiverend voor al die werkgevers die zich wel netjes aan de wet houden, om te zien dat de boosdoeners gepakt worden. 

Tot slot — die vraag is ook gesteld — zie ik zeer binnenkort het wetsvoorstel waar de Kamer al heel lang om heeft gevraagd over de ketenaansprakelijkheid in de transport. Het hangt er een beetje vanaf wanneer de Koning het tekent, ik vermoed dat hij daar morgen niet aan toekomt, maar zo snel als mogelijk. Dat kan echt een dezer dagen in de bus vallen. 

De SP vraagt in hoeverre de inspectie kan controleren of een bedrijf niet aan de meldingsplicht hoeft te voldoen omdat een onderneming minder dan tien werknemers heeft. Als de inspectie een vermoeden heeft dat een bepaalde dienst wel gemeld had moeten worden omdat een bedrijf daadwerkelijk groter is, kan de Inspectie via het verbindingsbureau gegevens over het aantal medewerkers en het land van vestiging opvragen. Als men al zo'n slinkse weg zou kiezen, is dat niet zonder risico. 

De VVD vraagt welke uitzonderingen op de meldingsplicht in andere landen worden gemaakt. Ik heb daar nu geen perfect zicht op, maar ik weet dat in België uitzonderingen zijn gemaakt voor korte zakelijk besprekingen en artiesten die optreden. Alle lidstaten dienen na implementatie aan de Commissie te laten weten of en op welke manier zij een meldingsplicht invoeren. Zodra ik dat heb, zal ik het met de Kamer delen. 

De SP-fractie heeft gevraagd of ik bereid ben om het woonadres en het bankrekeningnummer van gedetacheerde werknemers op te nemen. Daartoe is ook een amendement ingediend door de heer Ulenbelt. De gegevens die we vragen, moeten proportioneel zijn en bijdragen aan het doel. Het vragen naar een bankrekeningnummer en verblijfsadres zou als disproportioneel worden beschouwd, want deze gegevens zijn niet noodzakelijk om zicht te krijgen op de dienstverrichters die er in Nederland zijn en om antwoord te krijgen op de vraag of zij de juiste arbeidsvoorwaarden toekennen. Het kan wel een ander doel dienen, zoals de heer Ulenbelt net betoogde, maar dat is niet het doel van deze richtlijn of deze wet. Daarmee is het disproportioneel. 

Ik begrijp de zorgen van de heer Ulenbelt wel. Wat dat betreft is het belangrijk om erop te wijzen dat de inspectie op basis van de Wet minimumloon bij onderbetaling een last onder dwangsom kan opleggen. Dankzij de handhavingsrichtlijn kunnen we die dwangsom straks ook door andere handhavingsinstanties in andere lidstaten laten innen. We krijgen hiermee dus wel meer grip op mensen die denken de dans te ontspringen. Het bij iedere melding vragen om woonadres en bankrekeningnummer van alle gedetacheerde werknemers zou te ver voeren, is mijn oordeel. 

De heer Ulenbelt (SP):

Toch deelt de minister de zorgen over alle ellende die we hebben gezien, bijvoorbeeld rond de huisvesting. Wat betekent het woord "disproportioneel" in dit verband? Mag het niet? Is het in strijd met de richtlijn? Of vindt de minister dat? Als de minister het wel zou willen, zou het dan kunnen? 

Minister Asscher:

In mijn ogen staat de richtlijn alleen een meldingsplicht toe ten behoeve van het doel van de richtlijn. Ga je er andere dingen aan hangen, dan wordt het daarmee disproportioneel. Uiteindelijk is het aan het Europese Hof om te bepalen of de richtlijn goed is geïmplementeerd, maar in mijn ogen zou dit een disproportionele invulling zijn en kan het dus niet. 

De heer Ulenbelt (SP):

Eerder had ik het er met de heer Kerstens al over: we moeten ook maatregelen treffen die misschien niet mogen van Europa, maar die wel een doel dienen. Dit dient duidelijk een doel. Dan kan het toch niet disproportioneel zijn? Dit houdt verband met de openbare orde. Dan mag het toch weer wel? 

Minister Asscher:

Als iets een doel dient, kan het nog steeds disproportioneel zijn. We kunnen erover van mening verschillen, maar uiteindelijk is het een kwestie van interpretatie van het Europees recht op dit punt. In mijn ogen is dit disproportioneel, dus ben ik er niet voor. Het feit dat het een doel dient, dat misschien een legitiem doel is maar niet het doel van deze richtlijn, geeft geen definitief negatief antwoord op de proportionaliteitsvraag. 

De voorzitter:

Gaat u verder. 

Minister Asscher:

Het digitale meldingssysteem zorgt er ook voor dat de inspectie risicoanalyses kan maken van de gegevens die daar bekend worden en kan gebruikmaken van technieken als datamining. Dat zorgt er ook weer voor dat de inspectiecapaciteit gerichter kan worden ingezet. Dat gaat helpen bij de bestrijding van de malafiditeit. Dat is ook meteen een voorschot op het antwoord op de vraag van de SP-fractie of er niet meer capaciteit zou moeten komen. Ook de D66-fractie vroeg daarnaar. Geen misverstand: had ik onbeperkte budgetten, dan had ik graag meer inspectiecapaciteit gehad. Volgens mij is dat de afgelopen jaren ook helemaal geen geheim geweest tussen de Kamer en mij. Juist door de gerichte inzet en de mogelijkheid van datamining als gevolg van de meldingsplicht, denk ik dat we de inspectie efficiënter en effectiever kunnen inzetten. 

Mij is gevraagd welk handhavingspercentage ik dan als voldoende beschouw. Laat ik daar nu even niet op improviseren, maar toezeggen dat ik de nieuwste cijfers heel snel naar de Kamer stuur. Dan weet ik haast wel zeker dat we daarover weer met elkaar in gesprek gaan. Strikt genomen is dat een zelfstandig debat, dat niet per se nu hoeft te worden gevoerd. 

De heer Van Weyenberg (D66):

De minister schrijft dat hij verwacht dat dat percentage via deze wet kan worden verhoogd. Mag ik dus ervan uitgaan dat we in de begroting voor volgend jaar een hoger nieuw handhavingsdoel aantreffen? 

Minister Asscher:

Tenzij er redenen zijn om dat doel, ondanks het positieve effect van deze wet, negatief bij te stellen, ben ik het daarmee eens. 

Een meldingsplicht is natuurlijk alleen effectief als je er niet onderuit kan. Malafide bedrijven zullen graag onder de radar willen blijven. Daarom is ook een verificatieplicht voor de Nederlandse ontvanger van de dienst opgenomen. Die moet controleren of de melding is gedaan en of de melding juist is. Is dat niet zo, dan moet hij dat ook doorgeven. Doet hij dat niet en constateert de inspectie vervolgens dat er niet is gemeld of onjuist is gemeld, dan kan ook de ontvanger van de dienst worden beboet. Als de melding niet of onjuist is gedaan en de dienstontvanger het wel heeft doorgegeven, is de dienstontvanger gevrijwaard. 

De Detacheringsrichtlijn is alleen van toepassing op werknemers. Zelfstandigen vallen buiten de richtlijn. Inzet van schijnzelfstandigen is daarom aantrekkelijk voor malafide bedrijven. Daarmee kunnen zij de richtlijn ontduiken. Daarom zal voor zelfstandigen in bepaalde risicosectoren een meldingsplicht gelden. Daarmee beperk je wel het voorkomen van onnodige administratieve lasten. Na overleg met sociale partners zullen we bij AMvB en in lijn met jurisprudentie van het Europese Hof in Luxemburg vaststellen om welke sectoren het hierbij moet gaan. 

De heer Kerstens (PvdA):

Ik wil even terugkomen op de verificatieplicht. Die plicht geldt voor de inlenende werkgever of de opdrachtgever. Ik ben daar erg blij mee, want daarmee wordt voorkomen dat hij, zoals nu weleens gebeurt, de andere kant op kan kijken. Ik heb de minister hierover een specifieke vraag gesteld. Als de inlenende werkgever of de opdrachtgever meldt dat iets niet in orde is, dan is de opdrachtgever gevrijwaard, maar de overtreding kan nog steeds plaatsvinden. De minister gaat er toch net als ik van uit dat de Arbeidsinspectie dan wel op zo'n melding afgaat? 

Minister Asscher:

Zeker. Het systeem gaat pas werken als de inspectie er wat mee doet. Als er een malafide melding wordt gedaan met verkeerde informatie, dan zullen we daar wat mee moeten doen. Er is geen garantie dat er in 100% van de gevallen wat mee wordt gedaan, maar we zijn het eens over het principe. 

De heer Kerstens (PvdA):

Ik wou bijna om een garantie vragen, maar die is inderdaad niet te geven. Wij hebben net gesproken over risicogericht toezicht. Hier heeft het risico zich voorgedaan. Dan mogen we er met zijn allen van uitgaan dat de inspectie erop afgaat, want het is bijna een heterdaadje. Dat draagt wel bij aan het laten deugen van allerlei dienstverleners in Nederland. 

Minister Asscher:

Voorzitter. De Partij van de Arbeid en de SP vragen waarom de meldingsplicht niet voor alle zelfstandigen geldt in alle sectoren, terwijl de VVD vraagt waarom er überhaupt een meldingsplicht geldt voor zelfstandigen, die toch niet onder de Detacheringsrichtlijn vallen. Welnu, het Europese Hof van Justitie heeft geoordeeld dat juist in het kader van de strijd tegen schijnzelfstandigheid en in het kader van handhaving en detachering een gerichte meldingsplicht gerechtvaardigd is, maar dan niet voor alle sectoren. Die lijn volgen we ook in dit wetsvoorstel, juist omdat we het allemaal eens zijn over het doel: het voorkomen van oneerlijke concurrentie en schijnzelfstandigheid en daarmee het tegengaan van het ontduiken van alle verantwoordelijkheid en het brood uit de mond stoten van mensen die het op een nette manier doen. Daarbij vindt geen uitbreiding plaats naar alle zelfstandigen, want dan zou je ook volgens het Europese Hof te ver gaan, verder dan noodzakelijk is. 

De risicosectoren zullen we samen met de sociale partners aanwijzen. Ik heb de sociale partners inmiddels gevraagd om ernaar te kijken. Ik zal snel met hen om de tafel gaan zitten. Dan zullen we bekijken waar zij mee komen, maar we zullen ook bekijken welke signalen de Inspectie SZW heeft verzameld. 

D66 vraagt hoe een particulier gewezen zal worden op zijn controleplicht als hij een Poolse zelfstandige bouwvakker inhuurt. Ook particulieren zullen worden voorgelicht over de meldingsplicht. Het kan zijn dat een particulier per ongeluk geen controle heeft uitgevoerd. Uiteraard komen er beleidsregels voor de boeteoplegging. In de schriftelijke behandeling heb ik al aangegeven dat een waarschuwing ook tot de mogelijkheden behoort. Het gaat er niet om goedwillende particulieren de stuipen op het lijf te jagen. Het gaat puur om het systeem zelf. Je wilt niet dat dat wordt ondermijnd of ontdoken. Ik denk dat we daarmee een balans kunnen aanbrengen in aan de ene kant het effect op werkgevers die er bewust misbruik van maken, en aan de andere kant de mogelijkheid van een vergissing van een particulier. 

De heer Van Weyenberg (D66):

Dat laatste is heel mooi. We hebben schrijnende voorbeelden gezien in het kader van de Wet arbeid vreemdelingen en de oude frauderegels. Het is goed dat een waarschuwing tot de mogelijkheden behoort als iemand zich vergist. Het is goed dat de minister dat nogmaals expliciet in het debat heeft gezegd. Ik kan mij voorstellen dat de voorlichtingscampagne nog niet tot op elke komma klaar is, maar wanneer verwacht de minister te weten hoe die campagne eruit gaat zien? Zou hij die informatie met de Kamer willen delen? Ik vind het namelijk nogal een opgave, zeker voor particuliere opdrachtgevers. 

Minister Asscher:

Ik wil graag toezeggen dat ik een en ander met de Kamer deel. Ik heb dat nu nog niet paraat. Ik richt mij nu erop de behandeling in de Tweede Kamer succesvol te laten verlopen. Dan ga ik snel naar de Eerste Kamer. Er wordt aan gewerkt, maar bij dezen zeg ik toe de Kamer te informeren over hoe we dat gaan doen. Ik ben het ermee eens dat je die communicatie wilt gebruiken om tussen de oren de krijgen wat de regels zijn. Die regels zouden, als het goed is, voor de meesten vanzelfsprekend moeten zijn. Maar juist dit specifieke punt is belangrijk. 

De VVD constateert dat de gegevens kunnen worden uitgewisseld en uit daarbij zorgen over de privacy. In de handhavingsrichtlijn zelf is geregeld welke gegevens gedeeld kunnen worden en waaraan moet worden voldaan, zoals de bewaartermijnen. In het wetsvoorstel heb ik geregeld dat bij AMvB kan worden bepaald aan welke instanties die gegevens kunnen worden verstrekt als ze afkomstig zijn van andere landen. Wij zullen daarbij een privacy-impactassessment gaan doen, zodat de effecten van de gegevensuitwisseling goed in kaart kunnen worden gebracht. Ik repte daar zojuist al over, toen het ging over de invoeringsdatum van de meldingsplicht. Juist dit soort elementen moet daarin netjes worden geregeld. 

Overigens zullen met sociale partners alleen de niet-privacygevoelige gegevens worden gedeeld. Zij krijgen geen informatie over de identiteit van de werknemers, maar wel informatie over het aantal werknemers en de duur van de werkzaamheden. Het uitwisselen van de gegevens tussen lidstaten zal vervolgens gebeuren via het Europese systeem IMI. Dat is een goed, hypermodern beveiligd systeem. Ook dat punt is dus gezien. Maar nogmaals, wij voeren niet voor niets een privacy-impactassessment uit, om ervoor te zorgen dat wij dit goed regelen. 

Ik kom nu op de harde kern van de arbeidsvoorwaarden. De Detacheringsrichtlijn regelt welke arbeidsvoorwaarden in ieder geval van toepassing moeten zijn op werknemers in dienst van een buitenlandse dienstverlener, die tijdelijk ergens anders werken. Dan gaat het onder andere om beloning, arbeidstijden, gelijke beloning en arbeidsomstandigheden. Het gaat zowel om de wettelijke normen als om de bepaling uit een algemeen verbindend verklaarde cao. Welke bepalingen daar exact wel en niet onder vallen, is onderwerp van discussie. Wat moet je nu verstaan onder minimumbeloning? Mevrouw Schut stelde die vraag ook. De Stichting van de Arbeid heeft daarom het kabinet in 2014 gevraagd een nadere duiding te geven van die harde kern. Dat hebben wij gedaan bij de kabinetsreactie op het SER-advies over arbeidsmigratie, op basis van de laatste jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie. Met dit wetsvoorstel codificeren wij eigenlijk dat antwoord. Dat is ook het antwoord op de vraag van de VVD naar de rechtsbasis van die duiding. Het is niet iets nieuws. Het is geen verandering. Er is geen delta. Het is het vastleggen van wat de gedeelde inzichten zijn op dat punt. Daarmee vergroten wij de rechtszekerheid, ook voor Nederlandse bedrijven die daarmee gaan werken. Het helpt de sociale partners in hun discussies over wat nu wel en niet tot de harde kern zou moeten worden gerekend. Wij hebben gewoon vastgelegd dat wij als het ware de duiding volgen die ik in de reactie op het SER-advies heb gegeven. 

Waarom is een en ander niet beperkt tot een minimum? Welnu, er is een uitspraak van het Europees Hof, waarin de minimumbeloning breed wordt geïnterpreteerd. Daartoe kunnen ook minimumloonschalen en cao-lonen behoren, passend bij de aard van de arbeid. 

In de Detacheringsrichtlijn staat expliciet dat bedrijfspensioenregelingen niet tot de harde kern behoren. De Partij van de Arbeid en de SP vroegen daarnaar. De meest effectieve manier om het loonkostenverschil te verkleinen zou natuurlijk zijn dat buitenlandse dienstverrichters vanaf dag één de Nederlandse pensioen- en socialezekerheidspremies zouden moeten betalen. Afgezien van het feit dat het Europese recht dat niet toestaat, heeft het aanzienlijke nadelen in de sfeer van grote administratieve lasten voor werkgevers. Je krijgt versnipperde rechten en versnipperde pensioencombinaties. Maar goed, zelfs als je dat allemaal de moeite waard vindt, mag het nog steeds niet op basis van het Europees recht. 

De SP vroeg naar loondoorbetaling bij ziekte. Ook dat moet als sociale zekerheid worden gezien en mag op grond van het Europees recht niet tot de harde kern worden gerekend. 

Mevrouw Schut-Welkzijn (VVD):

Ik ga even in op de harde kern als het gaat om de minimumbeloning. Ik heb gevraagd wat de Europese juridische basis is om te zeggen dat cao-lonen tot die harde kern kunnen worden gerekend. De huidige richtlijn spreekt van minimumbeloning. Ik heb het dus niet over het voorstel van de Commissie van maart, waarin inderdaad beloning in den brede wordt genoemd. Op het moment dat deze wet een codificatie is van de richtlijn, lijkt het mij dat je moet spreken van minimumbeloning en niet over beloning in den brede. 

Minister Asscher:

Zeker, maar "minimumbeloning" is door het Europese Hof van Justitie geïnterpreteerd als de minimumschalen in de cao omvattend. Ik vind dat niet voldoende, want dit kan voor een Nederlandse bouwvakker nog steeds een nadeel van honderden euro's per maand opleveren. Het is wel weer hoger dan het Nederlandse wettelijk minimumloon. Dat is allang aanvaarde jurisprudentie over de interpretatie van wat als minimumloon moet worden verstaan onder de bestaande Detacheringsrichtlijn, dus niet onder het wijzigingsvoorstel van de Commissie. Het Europese Hof van Justitie heeft vastgesteld dat "minimumbeloning" breed moet worden opgevat; het kan ook de minimumloonschaal in een cao zijn. Dat zien wij bijvoorbeeld in de Nederlandse bouw. Maar dan nog kan een beloning op basis van een minimumloonschaal aanzienlijk lager zijn dan de beloning van een ervaren bouwvakker. 

Ook met deze codificatie van de jurisprudentie is het nog steeds mogelijk dat een zeer ervaren Poolse werknemer in de bouw betaald wordt alsof hij net begint, dus op basis van de minimumloonschaal in de cao, en daarmee honderden euro's goedkoper is dan een even ervaren Nederlandse werknemer. Het laatste wordt in het voorstel van de Commissie veranderd via een wijziging van de Detacheringsrichtlijn. Op basis daarvan moeten de beide bouwvakkers gewoon gelijk betaald worden. Gelijk loon voor gelijk werk op dezelfde plek. Dat is momenteel nog niet het geval; daar gaan wij nog verder over spreken. Dat er een hoger loon dan het wettelijk minimumloon is, is echter niet vreemd. Verschillende lidstaten hebben helemaal geen minimumloon. Dan kom je al gauw op een cao-achtige bepaling van wat als minimum moet worden gezien. Op dit moment codificeren wij wat allang staande praktijk was in de rechtspraktijk, als gevolg van de Hof van Justitie-jurisprudentie. 

De heer Kerstens (PvdA):

Ik wil even terug naar het nu voorliggende voorstel om de Detacheringsrichtlijn te wijzigen. Daarin staat een wat uitgebreidere definitie van wat onder de harde kern van arbeidsvoorwaarden valt. Het zou goed zijn als wij die zouden volgen. Dat kan nu nog niet. Is de minister wel van zins om, als de beoogde wijzigingen in de Detacheringsrichtlijn op dit vlak ongeschonden de eindstreep halen in Europa — dat moeten wij nog afwachten — die ruimere omschrijving te vertalen naar de Nederlandse wetgeving van dat moment? 

Minister Asscher:

Vanzelfsprekend. De Nederlandse regering is voorstander van de wijziging van de Detacheringsrichtlijn. Dat hebben wij ook in de brief over het voorzitterschap en in de BNC-visie op verschillende punten benadrukt. De minister-president is daarvoor in Europa de boer op gegaan. Dat is nu juist de kern van wat Nederland zou willen bereiken. Dat is echter nog niet het geval. Het voorstel spreekt over "remuneration", dus beloning in plaats van minimumloon. Daar zit voor Nederland de meest relevante winst in van het voorstel. Andere landen die bijvoorbeeld geen systeem van avv hebben, hebben veel meer baat bij andere voorstellen die de Commissie heeft gedaan. Wij weten allemaal dat het krachtenveld zeer verdeeld is. Wij hebben daar vorige week een eerste informele discussie over gevoerd in Amsterdam. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat wij nu een eind zijn gekomen, maar dat er nog heel veel zal moeten gebeuren voordat er een gemeenschappelijke positie is, een richtlijn die ook door het Europees Parlement is aanvaard en die vervolgens geïmplementeerd is door het Nederlands parlement. 

De heer Ulenbelt (SP):

De gerede verwachting is dat dit nog jaren gaat duren. De minister signaleert zelf dat er grote verschillen kunnen blijven bestaan. Waarom neemt hij dan niet gewoon nationaal de maatregelen waarvan wij vinden dat ze leiden tot gelijk loon voor gelijk werk? Gebeurt dat niet omdat het niet van Europa mag? Dan zeg ik: so what? Dan komen ze wel achter je aan, maar dan hebben wij het ondertussen wel geregeld. 

Minister Asscher:

Ja, maar dingen regelen die niet rechtens zijn, hebben wij niet geregeld. Je kunt dan wel twee keer "so what" zeggen, maar je houdt dat geen minuut vol. Dat helpt dus niet. Wij doen nationaal wat er mogelijk is. Wij hebben de Wet aanpak schijnconstructies. In het algemeen overleg heb ik de Kamer beloofd om te blijven nadenken over wat er nog meer kan worden gedaan. Wat de heer Ulenbelt nu voorstelt, kan echter niet. Juist daarom is het zo belangrijk dat de Detacheringsrichtlijn gewijzigd wordt. 

De heer Ulenbelt (SP):

Dat hoorden de heer Van Hijum en ik ook van minister Kamp toen wij over de Limosarichtlijn spraken. Achteraf bleek het wel te kunnen. Als wij dat nu regelen, dan is er, als de Detacheringsrichtlijn straks aangepast wordt, toch niets aan de hand? 

Minister Asscher:

Ik verschil hierover van mening met de heer Ulenbelt. Wij verschillen niet van mening over de wenselijkheid, maar wel over de vraag of het een verstandige strategie is om duidelijk in strijd met het nu geldende recht — daar staat natuurlijk een schijnwerper op; wij proberen dat niet voor niets te veranderen — wetgeving aan te nemen die in feite ook op grond van de Nederlandse Grondwet niet mogelijk is. Over de Limosacasus kun je nog discussie hebben, want de richtlijn ging juist niet over zelfstandigen. De reden voor sommigen om het Limosasysteem illegaal te achten, was gelegen in de algemene beperking van het vrije verkeer. De heer Ulenbelt wil ingaan tegen een bepaling van de nu geldende Detacheringsrichtlijn. Wij zijn het er onmiddellijk over eens dat die richtlijn stamt uit de jaren negentig, toen de verschillen tussen de landen van de Unie veel minder groot waren. We hebben nu een andere situatie, acuut en urgent. Daarom ben ik hiervoor sinds 2013 onder het motto "code oranje" aan het werk. Dat is echt mooi. Daarmee zijn niet gelijk alle problemen opgelost, maar het is wel een vooruitgang. Ik wil nu juist alles in het werk stellen om dat waar te maken, om ervoor te zorgen dat hier steun voor komt in de vorm van een gekwalificeerde meerderheid, zodat het Nederlandse wetgeving wordt die ook standhoudt bij een rechter. 

De voorzitter:

Gaat u verder. 

Minister Asscher:

Daarmee heb ik meteen die vraag van de Partij van de Arbeid beantwoord. 

De PvdA-woordvoerder heeft ook gevraagd waarom gekozen is voor bestuursrechtelijke in plaats van strafrechtelijke sanctionering. Frankrijk en België hebben gekozen voor het strafrecht. Die keuze is aan lidstaten zelf. Wij hebben hiervoor gekozen omdat de handhaving van de wetten die onder de Detacheringsrichtlijn vallen, ook bestuursrechtelijk is geregeld. Door de samenhang met die wettelijke verplichting, met de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, de Wet arbeid vreemdelingen en de onderzoeken die de inspectie kan doen op grond van artikel 10 van de Wet AVV, ligt het voor de hand om hetzelfde handhavingsinstrumentarium te blijven gebruiken. Ik denk dat je daarmee ook sneller en effectiever kunt optreden. Wij weten allemaal dat strafrecht als ultimum remedium in een strafrechtketen die al behoorlijk wat voor de kiezen heeft, in theorie misschien strenger klinkt, maar ik denk dat wij hiermee een effectiever instrument in handen hebben. 

De Partij van de Arbeid is ook bezorgd over de maximale hoogte van de boete. Is de boete wel hoog genoeg? Het zijn voorwaar geen kleine boetes. Ze kunnen €20.250 per overtreding bedragen. Daar komt bij dat de dienstverlener, als hij zich niet houdt aan bepalingen over minimumloon, arbeidstijden, arbeidsomstandigheden of de tewerkstelling van vreemdelingen, ook voor de overtredingen van die wetten een boete kan ontvangen tot een maximum van de vijfde categorie, oftewel €81.000. 

Daarmee hoop ik op elegante wijze gelijk het amendement op stuk nr. 10 te hebben ontraden. 

Ik wil nu doorgaan naar de seizoensarbeid. 

De voorzitter:

Mijnheer Kerstens, bent u iets vergeten? 

De heer Kerstens (PvdA):

Nou … Dat weet ik eigenlijk niet, maar … 

Minister Asscher:

Misschien ben ik iets vergeten? 

De heer Kerstens (PvdA):

Geen concrete vraag van mij, maar er kwam wel een nieuwe vraag bij me op toen het over de boetes ging, die oplopen tot €20.250 per overtreding. Als ergens vier werknemers werkzaam zijn en als bij alle vier niet is voldaan aan de meldingsplicht of als er bij hen iets schort aan de uitvoering van deze wet, wat betekent dat dan voor de boete? Zijn het vier overtredingen of is het één overtreding? 

Minister Asscher:

Ik denk vier, maar ik ga het even checken, zodat ik dat in tweede termijn kan zeggen. Eén, wordt daar door mijn medewerkers met gebarentaal duidelijk gemaakt. Klasse! Helaas, één. Daarmee is meteen bewezen dat je als minister niet moet improviseren. 

Ik kom bij de seizoensarbeid. Allereerst wil ik de Kamer danken voor het begrip dat dit in deze wet is gestopt. De Kamer heeft helemaal gelijk dat dat verre van koninklijk is. Wij hebben de Raad van State daardoor niet kunnen raadplegen. Zoiets doe je alleen bij hoge uitzondering. Ik proef bij de Kamer begrip voor het feit dat wij het vanwege het spoedeisende karakter nu op deze manier doen. Ik zeg onmiddellijk toe dat ik dit niet vaker zal doen en dat ik dit middel niet licht zal gebruiken. Ik wil het dus ook niet gebruiken voor andere onderdelen van misschien wenselijke wetswijzigingen. Hier is echt sprake van een spoedeisende situatie. De Kamer heeft dat verschillende keren in moties tot uiting gebracht. De termijn van de verkenner stond niet voor niets op 1 mei, juist met het oog op die sluitende periode. Vandaar dat ik dit heb gedaan. 

Tijdens het algemeen overleg van 9 maart over de Wet werk en zekerheid hebben wij uitgebreid gepraat over knelpunten waar werkgevers tegen aanlopen bij de seizoensarbeid in relatie tot de nieuwe ketenbepaling. Het probleem was vooral het verlengen van de tussenpoos van drie naar zes maanden. Die was destijds ingevoerd om draaideurconstructies tegen te gaan en de totstandkoming van vaste contracten te bevorderen. Ik herinner mij goed dat de heer Van Weyenberg zei: dát vind ik nou een goed idee, het tegengaan van draaideurconstructies! Dat streven is nog steeds goed, maar wij hebben moeten constateren dat de regeling voor de seizoensarbeid niet altijd goed uitpakt. Met "wij" bedoel ik uiteraard mezelf, maar ook de verkenner van de seizoensarbeid in zijn verslag, evenals de sociale partners, het kabinet en de coalitiefracties. Ik zeg ook dank aan alle partijen die ik net noemde voor de constructieve manier waarop men op zoek is gegaan naar gemeenschappelijke oplossing voor deze problematiek, in plaats van naar het onderste uit de kan. 

De nota van wijziging die ik aan de Kamer heb gestuurd, maakt het mogelijk om voor bij cao te bepalen functies die tussenpoos te verkorten tot drie maanden waar het gaat om functies die je maximaal negen maanden per jaar kunt uitoefenen. We zijn het er dus over eens — dat geldt ook voor de vakbonden — dat in dat soort gevallen van de werkgever niet kan worden verlangd een contract voor onbepaalde tijd aan te gaan, om vervolgens drie maanden of langer leegloop te moeten financieren. Ik noem de vakbonden specifiek, omdat we natuurlijk ook wel eens sceptische geluiden hebben gehoord over hun rol bij het tot stand komen van dit soort afspraken. Ik denk dat het akkoord in de land- en tuinbouw laat zien dat sociale partners aan beide zijden hun verantwoordelijkheid nemen, de verantwoordelijkheid voor een gezonde bedrijfsvoering, voor de eigen leden en daarmee voor de sector. Zonder dat soort afspraken zal er in sectoren met seizoensgebonden werk geen sprake zijn van bestendige arbeidsrelaties en dat is uiteindelijk in ieders nadeel. Ik zeg daarbij ook dat verschillende personen en fracties in de Kamer dit punt met verve hebben bepleit. Die komt dus ook eer toe voor het feit dat het nu gelukt is om deze oplossing te vinden. 

Mevrouw Schut heeft gevraagd wat geldt als de werkgever en de werknemer zelf afspraken hebben gemaakt. Als dat het geval is, moeten die afspraken uiteraard aan de wet voldoen. Het zou immers een mooie boel worden als je je niet aan de wet hoeft te houden. Afwijken kan bij cao. Dat is gelijk het antwoord op de vraag van de heer Van Weyenberg. Op grond van het overgangsrecht kan er nu nog een cao gelden met een bepaling inzake een kortere tussenpoos. Die bepaling houdt zijn geldigheid tot 1 juli aanstaande. Als partijen die mogelijkheid willen houden, kunnen ze daar op grond van het nieuwe artikellid afspraken over maken. 

De heer Heerma heeft gevraagd hoe dat in de praktijk gaat werken. Als er geen cao is, zal die er moeten komen. Dat was al zo, dus dat is op zich niet nieuw. Ik ben ervan overtuigd dat die er zal komen als dat nodig is. Let wel, een cao hoeft geen telefoonboek te zijn. Het kan ook een hele korte, gerichte set van afspraken zijn, bijvoorbeeld met het oog op deze problematiek. Mocht er geen cao tot stand komen, dan kan eventueel gebruik worden gemaakt van een incorporatiebeding waarmee aansluiting wordt gezocht bij een voor de sector relevante cao. Ik zal daar ook bij de beantwoording van de vragen over de amateursportsector op terugkomen. De functies waar de uitzondering voor gaat gelden, moeten in de cao worden benoemd. Vaak worden functies ook in cao's benoemd, dus dat is niet nieuw. Het zijn functies die terug te vinden zijn in de bedrijven waarvoor die cao geldt. 

Mevrouw Schouten heeft gevraagd of de wijziging wel nodig is en of niet kan worden volstaan met de regeling die al geldt, namelijk het via de ministeriële regeling functies uitzonderen van de toepassing van de ketenbepaling. Ik denk het niet. Volgens mij is die regeling bedoeld voor verdergaande uitzonderingssituaties. Denk aan de profvoetballers, die te maken hebben met de bijzondere kenmerken van zo'n bedrijfstak. Die is dus niet bedoeld voor allerlei sectoren waar arbeid, al dan niet deels, als gevolg van klimatologische of natuurlijke omstandigheden nu eenmaal seizoensgebonden is. De regeling kent ook als vereiste dat sprake moet zijn van een bestendig gebruik van uitsluitend tijdelijke contracten. Dat zal niet altijd het geval zijn, waardoor niet aan de vereisten van die regeling wordt voldaan en dus ook geen uitzondering gemaakt zou kunnen worden. Dit gaat dus over de regeling die al in de wet zat. Dat is het nadeel van die regeling ten opzichte van de wetswijziging die nu voorligt. 

Ik denk dus dat de voorgestelde regeling passender is voor de problematiek die speelt, waarbij cao-partijen zelf, zonder tussenkomst van de minister, kunnen bepalen voor welke functies de tussenpoos kan worden verkort. Zij zijn daar — laten we eerlijk zijn — ook het beste toe in staat. De ministeriële regeling blijft natuurlijk wel bestaan, voor het kunnen maken van een uitzondering door de minister als partijen het daarover eens zijn en aan de voorwaarden wordt voldaan. Hierover is uitbundig overleg gevoerd met de sociale partners zelf, zowel sectoraal als op centraal niveau, om te kunnen verifiëren dat deze wijziging inderdaad een oplossing biedt voor de problematiek waar het over ging. 

Een aantal fracties, waaronder CDA en D66, hebben gevraagd wat dit betekent voor de amateursportsector. Dat is terecht, want we hebben al eerder onder ogen gezien dat dit een bijzondere sector is. Aan de ene kant heb je verenigingen die niet-professioneel of semiprofessioneel te werk gaan. Er is niet overal een cao van toepassing. Aan de andere kant is er wel degelijk seizoensgebonden arbeid, in elk geval bij een deel van de sporten. Dat probleem was dus niet voor niets meegegeven aan de verkenner seizoensarbeid en het is terecht dat daarnaar gevraagd werd. 

We moeten ons realiseren dat al veel werk in de sector wordt gedaan door vrijwilligers. Zij krijgen een onkostenvergoeding die zo laag is dat zij niet onder de regeling valt die we hier bespreken. Dat kan zonder arbeidsovereenkomst en dus ook zonder ketenbepaling. Daarnaast zijn er bij de meeste clubs een beperkt aantal betaalde krachten. De ketenbepaling geldt daarbij in principe wel en de hoofdregel kan daarbij inderdaad tot problemen leiden. Daarom geldt voor de sportsector de mogelijkheid om de ketenbepaling te verruimen tot zes contracten in vier jaar. Uit de gesprekken die de verkenner heeft gevoerd met de amateursport, blijkt dat men goed uit de voeten zou kunnen met die zes-keer-vierregeling. 

De voorgestelde wijziging zou op dat niveau nu dus nog niet eens nodig zijn. Daar is in beginsel een cao voor nodig, omdat hier geldt dat een vereniging ook gebruik kan maken van de mogelijkheid om de verruimde ketenbepaling uit de cao Sportverenigingen van toepassing te verklaren of dat een vereniging zich bij die cao kan aansluiten. Er loopt nu overleg over die cao's. Dat past ook in een ontwikkeling die in de sport wordt ingezet richting professionalisering, zoals partijen ook willen. Hier kan echter ondersteuning bij geboden worden. Wij hebben daarover contact met NOC*NSF. We hebben er met elkaar belang bij dat clubs niet in de problemen komen, dat ze verder komen met de ingezette professionaliseringsslag en dat ze het scala aan mogelijkheden weten te benutten om per club, vereniging of sportsector maatwerkoplossingen te bieden. 

Ik vat ze nog eens samen. Voor sommige clubs is dit überhaupt niet aan de orde, omdat men geen arbeidsovereenkomsten gebruikt. Is dat wel het geval, dan kun je je aansluiten bij een cao, bijvoorbeeld de cao Sportverenigingen. Is dat geen mogelijkheid, dan zou je de bepalingen kunnen incorporeren in je vereniging. Heb je daarnaast nog specifieke, klimatologische elementen, dan kun je afspraken maken om de ketenbepaling als geheel voor een tussenpoos buiten toepassing te verklaren. Dat is ook de overtuiging van de verkenner. Ik heb die passage hier bij me. Ik zal die niet gaan declameren, maar in deze passage kun je oplossingen vinden voor de amateursport. Toch zeg ik hier toe om mij in te spannen in het overleg met NOC*NSF, omdat daar een informatieachterstand en onzekerheid zitten. Ik zal helpen bij de voorlichting aan de diverse verenigingen en helpen om de maatwerkoplossingen te vinden. Ik wil dat onze conclusie is dat het probleem voor de amateursport is opgelost. 

Dan kom ik op het primair onderwijs. Ik ga niet herhalen dat dat geen seizoensarbeid is. Ik proefde ook bij de Kamer het verzoek om dat niet te herhalen en dat ga ik dus niet doen. Op dit gebied wordt nu overlegd. Op verzoek van de Kamer heb ik de verkenner seizoenswerk gevraagd aan te bieden te bemiddelen in het primair onderwijs. Dat heeft hij aangeboden. Men raakte vervolgens in gesprek, maar de gesprekken klapten en men heeft een andere bemiddelaar aangetrokken. Dat is de heer Borstlap, een ervaren bemiddelaar. Dat loopt nu. Ik ben ervan overtuigd dat men eruit moet kunnen komen. 

Men zat heel dicht bij elkaar toen het klapte. Als het klapt, gaan mensen altijd heel grote woorden gebruiken. Dat hebben we ook gezien in de twee persberichten. Als je echter naar de materie zelf kijkt, zie je hoe dicht men bij elkaar zat en hoe groot de belangen zijn om netjes tot overeenstemming te komen. Volgens mij zitten ze vandaag bij elkaar. Ik hoop dat ze niet op de uitslag van het debat wachten voordat ze tot overeenstemming komen. Dat is immers zeker niet de bedoeling van mevrouw Schouten; daar ken ik haar veel te goed voor. Ik ben ervan overtuigd dat men eruit moet kunnen komen. De belangen zijn zo evident en de mogelijkheden en de wet liggen er. Om die reden ontraad ik het amendement dat ziet op de positie van het primair onderwijs. 

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

De minister zegt: ik ben ervan overtuigd dat ze eruit moeten kunnen komen. In die woorden zitten wel wat tussenstapjes. Laat ik dan dit vragen: als de sociale partners er niet uitkomen, gaat de minister die uitzondering voor de invalkrachten dan regelen? 

Minister Asscher:

Nee, zij moeten dat zelf doen. 

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

Dat is precies het probleem met deze bepaling. Omdat wij het helemaal bij de sociale partners hebben neergelegd, zitten die scholen in grote onzekerheid en zijn zij afhankelijk geworden van de vraag of de sociale partners er uitkomen op dit punt. Zij zitten met hun handen gebonden en zij kunnen niks doen, behalve afwachten. Wij zijn hier de wetgever. Wij bepalen uiteindelijk wat er gebeurt als de sociale partners er niet uit komen. Ik heb daarom een laatste vraag, die ook bepalend is voor het amendement. Als ik weet dat dit op een andere manier geregeld wordt, trek ik met liefde het amendement weer in. Alleen, die bereidheid proef ik niet bij de minister. Daarom stel ik de vraag nogmaals. Mochten sociale partners er niet uitkomen, is hij dan bereid om zelf te zeggen: linksom of rechtsom, het komt goed met die invalkrachten, ook voor scholen waarvoor een pool geen optie is? 

Minister Asscher:

Laten wij elkaar goed verstaan. Als ik hier nu zou zeggen dat ik het ga regelen als ze er niet uitkomen, ontstaat een interventie in de lopende onderhandelingen. Dan ontstaat er een belang bij een van beide partijen om die afspraken niet te maken. Ik ben ervan overtuigd dat het in het belang van de werkgevers en werknemers in het primair onderwijs is om hier afspraken over te maken. Ze waren er op een haar na. Daarnaast is er een groot belang om de cao nu tot stand te laten komen. Ik zou echt niet weten waarom ze er niet uit zouden komen, anders dan wanneer een van de partijen zich buitengewoon onredelijk opstelt. Als dat het geval is, dan zal dat moeten blijken. Dat lijkt mij niet verstandig in een sector met een hoge organisatiegraad, waar met die cao ook een flinke loonsverhoging doorgevoerd kan worden. 

De enige manier om die onderhandelingen echt te saboteren zou zijn als ik hier zou toezeggen: als zij er niet uitkomen, ga ik het doen. Dan ontstaat er een belang om er niet uit te komen. Dat wil ik niet. Dat wil mevrouw Schouten ook niet. Daar ken ik haar goed genoeg voor. Dus geef sociale partners hun eigen verantwoordelijkheid om dit op te lossen. Ik zie echt geen reden waarom dat niet zou kunnen. 

Nogmaals, kijk naar de persberichten na de klap. Er was nog een discussie over de omstandigheden waaronder je gebruik kunt maken van oproepkrachten. De vraag was of dat door het schoolbestuur of aan de centrale cao-tafel goed gevonden zou moeten worden. Dat was het. Daar zat de delta. Vervolgens kwamen er heel veel andere dingen bij, zoals altijd als een onderhandeling niet lukt: emoties en grote woorden. Ik zou echt niet weten waarom men er niet uit zou kunnen komen. Sterker nog, ik ben bang dat ik die kans verminder als ik daar nu wel een toezegging over zou doen of iets zou aankondigen. 

De voorzitter:

Tot slot, mevrouw Schouten. Het hoeft niet. Het mag. 

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

Dit zijn precies de argumenten die wij ook steeds gewisseld hebben over de land- en tuinbouw. Dit is precies het argument waarom de minister dit nu netjes gaat regelen in de wet. Er is ongelijkheid tussen het ene en het andere knelpunt, tussen het bijzonder en het openbaar onderwijs. Wij hebben als wetgever de verantwoordelijkheid om het goed te regelen, juist voor al die kinderen, scholen en voor die invalkrachten, die anders in een payrollconstructie eindigen. Ik hoop dat de minister daar het belang van inziet en niet alleen maar ideologisch vasthoudt aan de idee dat het in de polder thuishoort. Dit is ook een verantwoordelijkheid van deze Kamer. 

Minister Asscher:

Het is helemaal niet nodig om te zeggen dat het alleen maar ideologisch is. Het systeem van onze wet geldt voor al die sectoren. Het geeft een mogelijkheid voor cao-partners om van de wet af te wijken. Cao-partners weten al heel lang dat ze een prima oplossing kunnen vinden als ze daar gebruik van maken. Niemand zegt dat je dit niet kunt oplossen met die uitzonderingen, want de wet maakt dat onmogelijk. Alleen, men is het nog niet eens. Dat is ook het verschil met de land- en tuinbouw. Daar was men het al eens, maar de oplossing waar men het over eens was, stond op gespannen voet met de wet. Daarom heb ik voorgesteld om dat nu gauw mogelijk te maken, waardoor dat ook in andere seizoensgebonden arbeid kon. 

De discussie is niet of je binnen een cao dat soort afspraken zou kunnen maken. De cao is tot nu toe niet tot stand gekomen. Dit is een andere casus. De wetgever heeft hier zijn verantwoordelijkheid genomen door een nieuwe balans te vinden tussen vast en flex. Het is een nieuwe wet. Wij weten allemaal dat er nog een heleboel moet gebeuren voordat wij met elkaar kunnen vaststellen dat het in alle opzichten gelukt is. Daar hebben wij de nodige debatten over gevoerd. Maar hier zit niet het probleem. De wet is niet het probleem. Het probleem is dat partners elkaar nog niet hebben gevonden in een cao. Nadat het geklapt was, hebben ze niet voor niets een bemiddelaar gevraagd om te helpen weer tot een cao te komen. Dat doe je niet als je denkt dat het niet kan. Toen ze die nieuwe bemiddeling startten, wisten ze al wat het conflictpunt was. Daaruit mag je veronderstellen dat beide partijen bereid zijn ook dat conflictpunt te overbruggen. Nogmaals, dan zie ik echt geen reden waarom dat niet zou kunnen. 

De voorzitter:

Gaat u verder. Ik zou graag weten hoelang u nog nodig denkt te hebben. 

Minister Asscher:

Dit is het, voorzitter: één blaadje. 

De heer Van Weyenberg (D66):

Ik vind het ingewikkeld dat wij nu twee smaken hebben: of wij proberen het nu per wet te regelen met het amendement dat wij met drie Kamerleden indienen of wij wachten iets af waarvan wij de uitkomst niet kennen. Wat is de verwachting van de minister over het tijdpad? In die zin zit de Kamer in een wat ingewikkeld parket. Wij willen gewoon dat het opgelost wordt. Als dat kan zonder wetswijziging, is dat top. Dat zei mevrouw Schouten ook. Alleen willen wij niet aan het einde van deze rit met lege handen staan. De zorg dat dat de uitkomst van deze exercitie kan worden, is bij mij nog steeds niet weggenomen. 

Minister Asscher:

Ik begrijp die zorg. Dat is nou eenmaal de prijs die je betaalt bij het systeem waar sociale partners zelf de verantwoordelijkheid nemen om afwijkingen van de wet te kunnen kiezen. In die zin is het niet anders dan bij seizoensarbeid. Ook daarbij zullen partijen elkaar moeten vinden op basis van gemeenschappelijke belangen om een afwijking van de wet mogelijk te maken. Wat ik nou juist zo sterk vind aan seizoensarbeid, is dat werkgevers en werknemers het erover eens zijn dat ze gezamenlijk van de wet willen afwijken. Dan komt deze minister niet snel tussenbeide. Dan wil ik altijd bekijken waar de redelijke belangen zitten. In dit geval is situatie anders. Hierover zijn werkgevers en werknemers het gewoon niet met elkaar eens. Ik denk dat er uiteindelijk geen reden voor is dat dat duurzaam zo zou moeten zijn. Werkgevers en werknemers in het primair onderwijs hebben gemeenschappelijke belangen. Het gaat niet alleen over de vraag hoe je omgaat met arbeidsrelaties, maar het gaat ook over een aanzienlijke loonsverhoging die mogelijk is geworden door het loonakkoord van vorig jaar. 

We weten dat de overgangsregelingen per 1 juli ophouden. Die klok zien partijen aan een cao-tafel ook tikken. Op zichzelf genomen is dit niet anders dan bij andere sectoren, waarbij we hebben gezegd: hoe lastig dat soms ook is, we laten het aan sociale partners. Ik geef meteen toe dat verschillende Kamerleden er al eerder op hebben gewezen dat het voorstel dat ik hier doe weleens nodig zou kunnen blijken. Wat dat betreft geef ik complimenten aan de coalitiepartners die daarvoor kiezen. Het is geen heel groot geheim dat het meer de VVD is geweest die daarop heeft gehamerd. De drukpersen hoeven daarom niet te stoppen; daar bestaat geen misverstand over. We maken het mogelijk, maar sociale partners zullen het nog steeds samen moeten doen. Dat past bij Nederland en bij de seizoensarbeid. Dat vind ik nou juist de kracht van hun pleidooi. 

Voorzitter. De heer Ulenbelt wil met zijn amendement op stuk nr. 11 een transitievergoeding regelen voor seizoenswerkers. Die is er. Ook een seizoenswerker die na voldoende tijd op tijdelijke contracten te hebben gewerkt, ontslagen wordt, heeft recht op een transitievergoeding. Voor het bepalen van het recht op die vergoeding, tellen alle gewerkte perioden mee die elkaar met een onderbreking van minder dan zes maanden opvolgen. Daar verandert niets aan. Daarom ontraad ik dat amendement. 

Dan kom ik ten slotte op de vraag van de heer Van Weyenberg over het wettelijk minimumjeugdloon. De ingangsdatum die ik nu voorzien heb, is 1 juli 2017. Dat is nog een race tegen de klok. Hij stelt voor, of suggereert, nee, hij biedt aan — het is een behulpzaam aanbod — om ook dat wetsvoorstel in deze nota van wijziging mee te nemen en daarmee de Raad van State te passeren. Dat aanbod durf ik niet aan te nemen. Daarmee zou ik niet alleen de Raad van State schofferen, maar ook de uitvoeringsinstanties die naar dat wetsvoorstel zullen moeten kijken. Je moet voor de aanpassing van het minimumjeugdloon geloof ik 67 wetten wijzigen en je moet kijken naar effecten op de Wajong en een aantal dingen die ik heb aangestipt in de brief. Ik zeg wel toe om de grootst mogelijke spoed aan de dag te leggen. Dat betekent dat ik hoop het wetsvoorstel voor de zomer aan de Raad van State aan te bieden. Dan kan ik het meteen na de zomer in de Kamer voor behandeling aanmelden en dan kan 1 juli 2017 voor die eerste tranche reëel worden. 

De heer Van Weyenberg (D66):

In de uitingen tot nu toe had ik steeds gelezen: in 2017. Ik was dus hoopvol uitgegaan van 1 januari. Waarom is die datum niet haalbaar? 

Minister Asscher:

Dat heeft te maken met de tijdplanning die ik nu maak. Als iedereen maximaal meewerkt — ik proef een potentiële meerderheid in de Kamer — kan ik het vlak na de zomer in de Tweede Kamer hebben. Dan kan het zo snel als dat kan naar de Eerste Kamer en zou het in april in het Staatsblad kunnen staan. De inwerkingtreding kan dan op zijn allervroegst per 1 juli zijn. 1 januari is gewoon niet haalbaar, hoe ik de telling ook maak. Dan nemen we ook heel grote risico's met de werkgevers, die het zullen moeten gaan doorvoeren en die het in hun systemen moeten opnemen. Ik heb ook juist heel veel tijd doorgebracht met het voeren van gesprekken met werkgevers over de vraag wat dit gaat betekenen. Hoe kun je het zo doen dat die jongeren daadwerkelijk die loonsverhoging krijgen in plaats van dat werkgevers ze er uit risicomijding maar uitzetten? Dat willen we namelijk geen van allen. In de motie-Van Weyenberg (29544, nr. 647) werd een substantiële verhoging voorgeschreven, maar zonder of met heel beperkte werkgelegenheidseffecten. Dat is een terecht opdracht, maar — ook dat is geen geheim — wel een opdracht die een puzzel vormde. Ik denk dat we die puzzel nu aardig gelegd hebben door compensatie via het LIV, door de afspraak dat we na die eerste tranche nog een keer nader met elkaar bekijken wat de gevolgen zijn en eventueel wat de gevolgen in sectoren zijn en door die invoering überhaupt in twee stappen te doen, per 1 juli 2017 en 1 juli 2019. Maar ik zou, denk ik, onrecht doen aan de steun van werkgevers, ook voor dit voor hen lastige onderdeel van het pakket van vorige week, als ik het ook nog eens in een onverantwoord snel tijdpad invoer. Dan is 1 juli 2017 echt al zeer ambitieus. 

De heer Van Weyenberg (D66):

Ik had 1 januari heel mooi gevonden. 

Minister Asscher:

Ik ook. 

De heer Van Weyenberg (D66):

Ik weet inderdaad dat dit ook voor de minister geldt. Mijn opmerking kwam eruit voort dat ik het een goede stap vind. Ik ben bezorgd dat we met een invoering per 1 juli vastlopen op wat voor onvoorziene omstandigheden dan ook — die datum is immers na deze regeerperiode, dus dan kom je in campagnetijd — waardoor 1 juli in het parlementaire proces niet haalbaar blijkt. Ik ga hier nog op kauwen. De minister zegt dat hij alles op alles gaat zetten. Ik maak daaruit op dat dit ook voor beide coalitiepartijen geldt. Zoals gezegd ga ik er nog even op kauwen, maar het zou doodzonde zijn wanneer dit niet zou lukken omdat we bijvoorbeeld in controversieelverklaringen terechtkomen. 

Minister Asscher:

Met dat pleidooi ben ik het natuurlijk zeer eens, maar wat dat betreft heb ik vertrouwen in de betrouwbaarheid van coalitiepartijen. Die is volgens mij wel gebleken in de afgelopen jaren uit de grote steun in de Kamer voor het pakket als geheel. In de Eerste Kamer tekent zich een meerderheid af. De Eerste Kamer zit er nog wel tot 2019 in deze samenstelling. Als we dit tijdpad halen, zie ik daarbij geen additioneel risico. Je wilt het wel op een verantwoorde manier invoeren. Daar laat ik het maar bij. 

De voorzitter:

Dank u wel. 

Mijnheer Ulenbelt, u hebt ook een tweede termijn. 

De heer Ulenbelt (SP):

Ja, die heb ik, maar ik wil graag een verduidelijking van de minister over de ontslagvergoeding bij seizoenswerk. Stel dat iemand vijf jaar achter elkaar negen maanden bij dezelfde werkgever heeft gewerkt. Diegene krijgt daarna te horen dat hij niet meer terug hoeft te komen. Op welke titel kan hij die ontslagvergoeding krijgen? 

Minister Asscher:

Op de normale titel zoals die in de wet staat. 

De heer Ulenbelt (SP):

Er wordt geen ontslag aangezegd en geen nieuw contract aangeboden. 

Minister Asscher:

De transitievergoeding geldt ook voor tijdelijke contracten. Ook als je een contract voor vijf jaar krijgt, hoef je daarna niet ontslagen te worden. Je hebt dan wel recht op een transitievergoeding. 

De heer Ulenbelt (SP):

Het punt is juist dat er geen sprake is van een contract van vijf jaar. 

Minister Asscher:

Nee, maar de duur wordt opgeteld. De reden waarom we bij invoering van de Wet werk en zekerheid de terugwerkende kracht hebben beperkt — de heer Ulenbelt herinnert zich dat — was juist dat hierbij dreigde dat iemand die al 30 jaar als seizoenswerker bij een aspergeteler had gewerkt, opeens recht zou hebben op een kolossale transitievergoeding. Daarop konden bedrijven zich niet voorbereiden. Op zichzelf voorziet het systeem van de wet in de zorg die Ulenbelt hier uitspreekt. 

De heer Ulenbelt (SP):

Ik ga daar nog eens even over nadenken. 

De voorzitter:

Dat lijkt mij heel goed, mijnheer Ulenbelt. 

Het woord is aan mevrouw Schut-Welkzijn voor een korte tweede termijn. 

Mevrouw Schut-Welkzijn (VVD):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn uitgebreide beantwoording in de eerste termijn. Wat we vandaag vooral willen benadrukken, is dat het zo positief is dat er op korte termijn — voor 1 juli — een oplossing is gevonden voor het seizoenswerk. We hebben ook goed geluisterd naar de verwachtingen die de minister heeft geuit over de lopende onderhandelingen tussen de sociale partners uit het onderwijs. We hopen natuurlijk ook dat zij snel tot overeenstemming komen om het probleem met de invalkrachten op te lossen. Dat wil de hele Kamer namelijk, maar we zijn het erover eens dat we dat aan sociale partners moeten laten; daar zijn in ieder geval de VVD en de PvdA het met elkaar over eens. 

Ik heb nog een paar punten over de Handhavingsrichtlijn. Ik dank de minister voor de toezegging dat het privacy impact assessment er komt en ook voor de duiding dat heel privacygevoelige informatie niet naar de cao-partners gaat. Dat zou namelijk toch echt een verruiming van het delen van die informatie zijn en dat lijkt ons geen goed idee. 

We hebben een interruptiedebatje gehad over het onderscheid tussen het minimum in de cao-schaal en de cao-lonen en over de vraag wat het onderscheid maakt tussen de huidige Detacheringsrichtlijn en de door het kabinet gewenste herziening in de toekomst. Ik benadruk nog even dat de VVD daar dus geen voorstander van is, omdat ze ervan overtuigd is dat het voordeel van een goed werkende interne markt is dat er werk ontstaat op het moment dat het ergens in Europa beter gaat. Op het moment dat je daar meer dan op minimumloonniveau een inperking op doet, hebben wij de angst dat dit er uiteindelijk voor zal zorgen dat er geen werk meer is of dat detacheerders uit het buitenland zich niet meer zullen inschrijven op die klussen. Uiteindelijk moeten bedrijven in het buitenland de hogere lonen immers wel opbrengen. Die lonen kunnen voor hen heel hoog zijn, omdat er, zoals de minister terecht stelde, in sommige landen helemaal geen minimumloon is en de lonen daar lager zijn. 

Wij zetten er echt grote vraagtekens bij of dat uiteindelijk leidt tot meer werk. We gaan ervan uit dat dit eigenlijk tot minder werk leidt. In een eerder AO hebben we ook al gezegd dat er een heel groot impactassessment komt voor de gevolgen van de nieuwe richtlijn. Daar kijken we dan ook naar uit. Nogmaals: de VVD is er voor om de illegaliteit en de ontduiking van het minimumloon te bestrijden. De Handhavingsrichtlijn die er nu ligt is daar een heel goed middel toe. Laten we afwachten wat die brengt voordat we volgende stappen gaan zetten. 

De heer Ulenbelt (SP):

Voorzitter. Iedereen erkent inmiddels dat de redelijk recente uitbreiding van de Europese Unie tot veel en grote sociale problemen heeft geleid. Dat wordt misschien nog wel het best gesymboliseerd door de Nederlandse lasser die er op een scheepswerf uitvliegt en wiens werk wordt ingenomen door een Roemeense lasser. Deze wet lost dat probleem niet op. De minister erkent dat ook. Het is weliswaar een verbetering om te weten wat hier over de vloer komt, om het zo maar te zeggen, maar de minister wacht vervolgens op de Detacheringsrichtlijn, waarvan de inhoud nog volstrekt onzeker is, en op afspraken over sociale zekerheid, die allemaal nog volstrekt onzeker zijn en die zelfs gekoppeld zijn aan het referendum in Engeland. Het verbaast mij daarom dat de minister niet zegt: oké, ik ga nationale maatregelen nemen en ik beschouw Nederland als soeverein op het terrein van de arbeidsmarkt. De minister zegt vervolgens dat mijn amendement over het opnemen van het woonadres en de bankrekening "disproportioneel" is, maar dat hij zich het doel wel kan voorstellen. Ik zeg tegen de minister: dan moet je niet voor Europa kiezen, maar voor dat sociale doel in Nederland. 

Hetzelfde geldt voor de harde kern van arbeidsvoorwaarden zoals pensioenen, loondoorbetaling bij ziekten en compensatie. Die neemt de minister ook niet op en dat spijt mij heel erg. We kunnen en moeten meer doen dan alleen maar de Europese regels uitvoeren, want die hebben juist voor heel veel problemen gezorgd. Ik hoop dus dat de minister na de zomer nog komt met nationale voorstellen, want daar heeft hij nog niets over gezegd. De heer Kerstens wil dat trouwens ook graag. 

Ik heb zorgen over de inspectie en daarom dien ik, samen met de heer Van Weyenberg, de volgende motie in. 

Motie

De Kamer, 

gehoord de beraadslaging, 

overwegende dat de Inspectie SZW meer taken krijgt en dat hiervoor vooralsnog geen extra medewerkers worden aangenomen; 

van mening dat het bieden van wederzijdse bijstand en het uitvoeren van administratieve samenwerking tussen landen niet ten koste mogen gaan van de inspectiecapaciteit; 

verzoekt de regering, scherp in de gaten te houden dat de extra taken niet leiden tot een vermindering van de inspectiecapaciteit en indien dit zich voordoet, een voorstel aan de Kamer te zenden om dit te voorkomen, 

en gaat over tot de orde van de dag. 

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Ulenbelt en Van Weyenberg. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund. 

Zij krijgt nr. 12 (34408). 

De heer Ulenbelt (SP):

Tot slot kom ik op het seizoenwerk. De hele bedoeling was dat ook seizoenwerk langer zou gaan duren en dat het langere contracten zou gaan opleveren. Door dit amendement, dat op zichzelf begrijpelijk is, gebeurt dat juist niet. Mijn amendement beoogde daarom om meteen na negen maanden een ontslagvergoeding te geven, zodat seizoenwerkers daarvoor worden gecompenseerd. De ontslagvergoeding moet ieder jaar overeenkomen met de periode die in dat jaar is gewerkt en moet niet pas helemaal aan het einde worden gegeven als er vijf jaar lang negen contracten zijn gediend. Ik hoef dus helemaal niet lang na te denken over dit amendement. De minister zette mij een beetje op het verkeerde been, maar ik sta nu weer op het goede been en dus handhaaf ik het amendement. 

De heer Van Weyenberg (D66):

Voorzitter. De heer Ulenbelt staat op zijn linkerbeen en ik sta op twee benen in het midden; zo zeg ik tegen hem. Ik dank de minister voor zijn beantwoording in de eerste termijn en voor het aantal heldere toezeggingen die hij de Kamer deed. Ik loop er drie langs, die voor mijn fractie van belang zijn. 

Ik kom als eerste op de communicatiestrategie richting individuele opdrachtgevers. Ik snap heel goed dat daar nog aan gewerkt wordt. Het is goed dat de Kamer straks wordt geïnformeerd over de wijze waarop dat gaat gebeuren. Zeker voor individuen die niet elke dag iemand inhuren, moeten we ervoor zorgen dat de communicatie goed is. We willen natuurlijk ook de drama's voorkomen van mensen die wetten overtreden, omdat ze iets niet wisten. We hebben daar ook van geleerd in het verleden. 

Hetzelfde geldt voor de toezegging rond het handhavingspercentage. Ik wacht vol belangstelling de begroting af. De minister zei eigenlijk dat het klopt: als al het andere gelijk blijft, zal deze wet leiden tot een hoger handhavingspercentage; ceteris paribus zeg ik dan als econoom. Ik ben nieuwsgiering waar dat toe leidt in de begroting en welk hoger en ambitieuzer doel daar uitkomt. 

Ik kom op de inspectie. Ik heb daarover een motie ingediend, samen met de heer Ulenbelt, en die zal ik niet herhalen. Ik heb er een voorliefde voor dat als je wetten maakt, je ze ook goed kunt handhaven met een sterke Inspectie SZW, of "arbeidsinspectie" zoals de heer Ulenbelt liever zegt. Dat is natuurlijk van groot belang. 

De minister was helder over zijn persoonlijke commitment met betrekking tot de amateursport in reactie op vragen van collega Heerma en mijzelf. Hij zei dat er allerlei mogelijkheden zijn, omdat het om een divers pluimage gaat, en dat hij zich er persoonlijk hard voor gaat maken dat dit in goede banen wordt geleid. Ik ga uit van zijn persoonlijke commitment en daarom dien ik geen motie in. Ik geloof dat dit ook voor de heer Heerma geldt. Ik ga er wel van uit dat we niet over een paar maanden alsnog met problemen worden geconfronteerd. Wellicht kan de minister de Kamer ook nog op enig moment melden hoe dit in de praktijk werkt. 

Ik kom op het jeugdloon. Ik ga daar nog even op kauwen. Het was nou juist mijn bedoeling om de datum van 1 januari mogelijk te maken. Dat is nu 1 juli geworden. Dat vind ik jammer, maar wat niet kan, kan niet. Ik heb de minister goed gehoord en ik hoop dat zowel de minister als de coalitie alles op alles gaat zetten om zelfs bij zwaarder weer ervoor te zorgen dat dit gaat gebeuren. Ik zal dus geen amendement indienen op dat punt. 

Rondom het onderwijs voel ik me een beetje klem zitten. Aan de ene kant is er de wens om te wachten op de sociale partners, maar aan de andere kant hebben we vandaag de mogelijkheid om het definitief te regelen. Die mogelijkheid sluit als er gestemd wordt over dit wetsvoorstel. Vooralsnog ga ik ervan uit dat het amendement-Schouten c.s. in stemming komt, want ik wil gewoon niet het risico lopen dat aan het eind van de dag het onderwijs en de invalmeesters en -juffen met lege handen staan. 

De heer Kerstens (PvdA):

Voorzitter. We zetten vandaag na de Wet aanpak schijnconstructies weer een belangrijke stap naar een fatsoenlijke arbeidsmarkt. Met deze stap pakken we onderbetaling, oneerlijke concurrentie en verdringing nog steviger aan. De Partij van de Arbeid verwacht vooral dat het sjoemelen een stuk minder aantrekkelijk wordt door de combinatie van een verplichte melding vooraf en een verplichte controle daarna door de opdrachtgever, die daardoor niet meer de andere kant op kan kijken. Ook de andere maatregelen uit deze wet dragen bij aan die fatsoenlijke arbeidsmarkt. 

Ik heb nog een vraag over de meldingsplicht. De minister heeft me ervan overtuigd dat je, om die regeling goed in te kunnen voeren, niet even kunt knippen en plakken wat er in België is bedacht. We zullen zelf iets moeten ontwikkelen. Er staan echter ook nog twee andere zaken in de wet, namelijk het ter inzage leggen van de bescheiden en de controle op de bescheiden door de opdrachtgever of de inlenende werkgever. Ik ga ervan uit dat die twee zaken op de beoogde datum van inwerkingtreding, namelijk 1 januari 2017, van kracht worden. 

Ik heb nog even gespiekt hoe het zit met de boetes. Als je niet voldoet aan de meldingsplicht krijg je één keer die boete. Maar als je vier keer het minimumloon niet betaalt, krijg je wel vier keer een boete daarvoor. Uiteindelijk tikken die boetes dus nog behoorlijk aan en kom je niet zo makkelijk weg na het maken van een simpel rekensommetje. Het rekensommetje zal er namelijk vaker dan in het verleden toe leiden dat je maar beter niet kunt beginnen met sjoemelen. 

Ik heb al eerder gezegd dat het een belangrijke stap is, maar dat we er nog niet zijn. We moeten misstanden blijven bestrijden waar we kunnen. Dat moeten we zowel in Brussel doen — daarvoor doet de minister ontzettend zijn best, onder andere in relatie tot de voorgestelde herziening van de Detacheringsrichtlijn — maar ook op nationaal vlak. Collega Ulenbelt en ik hebben er een paar keer op aangedrongen de Kamer te voorzien van een inventarisatie van wat we in Nederland nog extra kunnen doen De minister heeft die toegezegd. Ik noem bijvoorbeeld de A1-formulieren, waarmee nog heel veel mis is, of de ET-regeling, het convenant tussen de fiscus en de uitzendbranche, dat al eerder in de Kamer besproken is en ook tot veel misstanden leidt. Ik wijs bijvoorbeeld op het toch meetellen van pensioenpremies. Ik stel net als de heer Ulenbelt de vraag wanneer wij die inventarisatie tegemoet zouden kunnen zien. 

Ten slotte kijkt de Partij van de Arbeid uit naar de behandeling in deze Kamer van al de andere mooie afspraken die vorige week met sociale partners zijn gemaakt, of ze nou gaan over het ophogen van het minimumjeugdloon of over het garanderen van een fatsoenlijk loon voor mensen die voor stukloon werken. 

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de antwoorden. Het is jammer dat we niet eerder met de melding aan de slag kunnen. 2018 is 2018. Ik hoop dat die termijn echt goed staat en dat het gewoon kan functioneren. 

Het is goed dat we de seizoensarbeid nu regelen. Daar hebben wij al uitvoerig over gediscussieerd. De invalkrachten blijven mijn enige punt van aandacht. Laat ik helder zijn: als er morgen een oplossing op de cao-tafel ligt — nou ja, morgen is het Koningsdag — dan zeg ik: graag, zeer graag. Laat dat ook een oproep zijn aan de cao-partners zelf. Als dat niet gebeurt, moeten wij er niet voor weglopen om onze verantwoordelijkheid te nemen. Ik las net over scholen die inderdaad al personeel gaan ruilen of min-maxcontracten gaan aanbieden. Wij staan erbij en kijken ernaar, maar wij dragen daar een verantwoordelijkheid in. Die zullen wij gaan nemen. Het amendement zal in stemming worden gebracht. Als het op een later moment opnieuw niet goed gaat, zullen wij hier weer staan, juist in het belang van de kinderen en van de invalkrachten die nu met grote onzekerheid worden geconfronteerd. 

De heer Pieter Heerma (CDA):

Voorzitter. In mijn eerste termijn gaf ik aan dat de CDA-fractie positief is over de beide onderdelen van dit wetsvoorstel. Het goede nieuws voor de minister is dat hij dat niet verspeeld heeft met zijn beantwoording in eerste termijn. Ik heb wel nog de nodige vragen. 

De eerste vraag heeft te maken met het eerste onderdeel, de handhavingsrichtlijn en ook met het amendement-Ulenbelt op stuk nr. 10 en het feit dat de minister in zijn antwoord daarop over disproportionaliteit sprak. Gegeven de toelichting van de heer Ulenbelt, snap ik dat de minister zegt dat het daar niet voor bedoeld is, dat het disproportioneel kan zijn en dat hij denkt dat het schuurt. In de memorie van toelichting op de wet die naar de Kamer is gestuurd, wordt er expliciet melding gemaakt van het feit dat de dienstverrichter die hiernaartoe komt een contactpersoon dient op te geven, zodat er contact opgenomen kan worden in geval van vragen of onduidelijkheid. Zou het disproportioneel zijn om volgens dezelfde lijn te zeggen: de dienstverrichter dient een contactadres in Nederland op te geven, zodat bij vragen en onduidelijkheden contact opgenomen kan worden? Met een wat andere redenering dan in het amendement van de heer Ulenbelt, zou je hetzelfde doel kunnen bereiken, zonder dat het disproportioneel is, gegeven de toelichting die de minister zelf geeft. Ik ben daar benieuwd naar. Ik beken dat ik daar in eerste termijn geen aandacht aan heb besteed. Door het pleidooi van de heer Ulenbelt ben ik echter nieuwsgierig naar het antwoord. 

Dan kom ik op de sport. De minister heeft een persoonlijke verbinding gelegd en gezegd dat hij zich daarvoor inzet. Met de heer Van Weyenberg zeg ik dat ik hem daarvoor het vertrouwen wil geven. Ik hoop dat dat ook betekent dat wij hier niet opnieuw hoeven te staan, omdat er toch problemen ontstaan in de amateursport. Gebeurt dat wel, dan zullen wij hier weer staan. Ik hoop dat het niet nodig is. 

Ik wil afsluiten met het onderwijs. Ik sluit mij aan bij de woorden van collega Schouten, maar ik doe ook heel expliciet de oproep aan sociale partners binnen het onderwijs om het goede voorbeeld van de land- en tuinbouw over te nemen. Daar hebben werkgevers en werknemers gezamenlijk solidariteit betracht met de kleine ondernemers, de kleine boeren die dit probleem hadden. Kleine scholen hebben dit probleem ook. Wij voeren hier een discussie daarover, maar ze kunnen dit ook aan de onderhandelingstafel oplossen. Ik hoop dat ze dat snel gaan doen. 

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de minister. Hij kan direct antwoorden. Er ligt één motie voor. 

Minister Asscher:

Voorzitter. Het oordeel over die ene motie op stuk nr. 12 laat ik aan de Kamer. Er staat niet dat ik de capaciteit moet uitbreiden. Er staat dat ik in de gaten moet houden of het niet leidt tot minder capaciteit, en dat ik een voorstel aan de Kamer moet doen als zich dat toch zou voordoen. Met die formulering laat ik het oordeel aan de Kamer. 

Het amendement op stuk nr. 11 dat de heer Ulenbelt wel in stemming brengt, ontraad ik. In mijn ogen is het echt niet nodig om dit amendement toe te voegen. We hebben daar net al het een en ander over gewisseld. 

Over het andere amendement op stuk nr. 10 van Ulenbelt heb ik net al gepreadviseerd, maar er kwam nog een vraag van Heerma. Misschien heb ik het verkeerd begrepen, maar ik begreep het amendement van Ulenbelt zo dat hij van de gedetacheerde werknemer een adres en bankrekeningnummer wil. Dat is iets anders dan wat geldt voor degene die meldt. Die moet natuurlijk melden waar hij te vinden is, want anders kan er geen contact zijn. Het wordt disproportioneel als je voor iedere te detacheren werknemer dit soort aanvullende eisen stelt. Daar is het niet voor bedoeld. Tenzij ik de heer Ulenbelt helemaal verkeerd heb begrepen, denk ik daarom dat mijn negatief preadvies nog steeds terecht is. 

Ik ga nu in op de vragen. Ik neem kennis van het standpunt van de VVD dat gelijk loon voor gelijk werk banen zou kosten of vernietigen. Wat mij betreft is het een niet helemaal navolgbare redenering dat als een werkgever bereid is om lonen te betalen, dit de prijs is voor arbeid die werkgevers en werknemers met elkaar afspreken. Een Nederlandse werknemer kan zichzelf niet eens aanbieden voor een lager loon. Hij kan per definitie het oneerlijke voordeel van een gedetacheerde werknemer niet overbruggen. Ik vind het een heel merkwaardige redenering dat we dat toch maar zouden moeten goedvinden. Ik ga de komende maanden en desnoods jaren gebruiken om de VVD ervan te overtuigen dat je het, als je zegt voor hem op te komen, de hardwerkende Nederlander — hier gaat het bij uitstek over hardwerkende Nederlanders — niet moet aandoen dat hij geconfronteerd wordt met iemand anders die precies hetzelfde werk doet op dezelfde bouwplaats maar daar door de Europese regels minder voor betaald mag worden. Dat is niet eerlijk. 

De voorzitter:

Heel kort, mevrouw Schut. 

Mevrouw Schut-Welkzijn (VVD):

Ja, maar ik word uitgedaagd, voorzitter. Laat ik vooropstellen dat we vinden dat de buitenlandse detacheerders die hier een klus aannemen en de Nederlandse werkgevers zich moeten houden aan de Nederlandse wet, dus aan het minimumloon. Alles wat daarbovenop komt, hoort tot het cao-loon. Uit alle onderzoeken die tot nu toe zijn gedaan, is gebleken dat er sprake is van een groter effect op de welvaart, dus meer banen voor iedereen, als we de interne markt zo veel mogelijk zijn werk laten doen. Iedereen zou zich dus op een klus moeten kunnen inschrijven. Natuurlijk vindt de VVD dat het minimumloon dan gerespecteerd moet worden, maar hoe meer eisen je gaat stellen aan die detachering, hoe groter het effect op de banen zal zijn. Dat is al in een fiche verwoord en dat heeft de minister ook zelf aan de Kamer gestuurd. Daar gaan we verder over spreken als we een impactassessment hebben. Maar het is dus helemaal geen economisch onnavolgbare redenering. 

Minister Asscher:

Economisch gezien is het minimumloon zelf al een interventie die je niet zou moeten willen hebben. Je zou dan gewoon moeten bekijken hoeveel een werkgever op een bepaalde dag zin heeft om te betalen. Maar als we het daarop houden, zitten we echt in de wereld van de modellen. In de wereld van de praktijk hebben we in Nederland een systeem waarbij lonen worden bepaald in overleg. Als er geen afspraken zijn, geldt het wettelijk minimumloon. Is er overleg, dan worden daarmee de lonen vastgesteld in de sector. Daar moet iedereen zich aan houden. Iedere Nederlandse werknemer krijgt dan hetzelfde loon, tenzij hij recht heeft op meer. Die minima verschillen per sector. Als je de redenering doortrekt, zeg je: zodra iemand niet uit Nederland komt maar hier gedetacheerd is, geldt die afspraak niet. Maar dan ondermijn je toch de positie van al die Nederlandse werknemers? Dat moet je niet willen. Je ondermijnt dan niet alleen de positie van die Nederlandse werknemers, maar ook die van Nederlandse bedrijven die gebruikmaken van Nederlandse werknemers. Die zouden daardoor een nadeel krijgen ten opzichte van buitenlandse bedrijven. Je prijst Nederlandse werknemers en Nederlandse bedrijven dus uit de markt. Dit debat eindigt vandaag niet. Daar ga ik dus graag met mevrouw Schut over verder. 

De voorzitter:

Dat lijkt me heel goed. Gaat u verder. 

Minister Asscher:

Nog onnavolgbaarder vond ik de neiging van de PVV om tegen handhaving te stemmen, met de redenering: wij vinden dat de grenzen dichtmoeten en als die niet dichtgaan, laat dan alles maar lopen. Met dit voorstel gaan we boetes innen van bedrijven die Nederlandse werknemers benadelen. Met dit voorstel gaan we de inspectie vragen op te treden tegen bedrijven die Nederlandse werknemers benadelen. Met dit voorstel gaan we de aansprakelijkheid aanpakken van mensen die onderbetalen en gebruikmaken van arbeidsmigranten. Dat zijn allemaal voorstellen waarvan de PVV nu zegt: dat komt ons even niet uit, we gaan liever op de getuigenispolitiek zitten. Een Nederlandse werknemer heeft echter geen moer aan die houding van die partij. 

Ik kom op de vragen van de SP. Na de zomer kom ik met die toegezegde inventarisatie van wat je nationaal zou kunnen doen. Ik zal wel komen met voorstellen die binnen het recht vallen. Tegen die tijd kunnen we kijken wat je dan materieel hebt, maar ik ga geen voorstellen doen die tegen de wet zijn. 

Het was helder wat D66 verwacht van de toezeggingen. Die ga ik niet herhalen, die staan. Op de vraag over de amateursport zeg ik: zeker. Je weet nooit of het hier nog terugkomt. Terecht dat het Kamerlid van D66 hier weer staat als dingen wel terugkomen. Maar ik heb nu wel goed gekeken naar wat daar speelt en de verkenner heeft ook goed in beeld gebracht, denk ik. De amateursport is een diverse groep. Dat betekent dat we echt met die sportverenigingen een eind moeten komen. NOC*NSF is daar als eerste aan de beurt, maar ik voel me wel degelijk gecommitteerd om te kijken hoe ik daaraan kan bijdragen. Dat heeft de Kamer dus goed verstaan. 

Tegen de Partij van de Arbeid zeg ik: zeker, die andere elementen gaan per 1 januari 2017 in werking. Over die meldingsplicht per 1 januari 2018 zeg ik mevrouw Schouten na: ja, dat moet dan goed staan. Inventarisatie vindt na de zomer plaats. Ik denk dat we dezelfde passie delen voor het onderwijs als zodanig en de belangen van de kinderen en de werknemers in het onderwijs hoog hebben staan. We verschillen misschien vandaag van mening over de vraag of je het wel of niet aan sociale partners kunt overlaten, maar het pleidooi dat is gedaan aan sociale partners kan ik daarentegen weer van harte onderschrijven. Ik denk dat hun kans van slagen het beste is door een consistente houding van het kabinet. Op zichzelf echter, materieel, hoop ik dat de sociale partners de oproep van mevrouw Schouten niet alleen verstaan, maar er ook op een positieve manier op reageren. 

Ten slotte kom ik op de vragen van het CDA. Ik denk dat ik ben ingegaan op de vraag naar aanleiding van het amendement van de heer Ulenbelt. Ik prijs me gelukkig dat ik de steun van het CDA in dit debat tot nu toe nog niet heb weten te verspelen. 

De algemene beraadslaging wordt gesloten. 

De voorzitter:

Over het wetsvoorstel, de amendementen en de motie zullen we donderdag stemmen. Ik dank de minister, de Kamerleden, de ondersteunende ambtenaren, de bodes en iedereen die dit debat via internet heeft gevolgd. 

Naar boven