Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Verandering in de Grondwet, strekkende tot het vervallen van de bepaling over het uitsluiten van wilsonbekwamen van het kiesrecht (31012).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Van Raak (SP):

Voorzitter. Democratie is in zekere zin te vergelijken met opvoeden. Er is geen opleiding voor het opvoeden van kinderen en je krijgt er ook geen diploma voor. Toch worden wij allemaal geacht kinderen te kunnen opvoeden. Sinds de invoering van het algemeen kiesrecht worden wij allemaal geacht onze volksvertegenwoordigers te kunnen kiezen, zonder opleiding of diploma.

De liberalen hebben in 1848 gezorgd voor het rechtstreeks kiesrecht. De regeling van 1848 is dan ook typisch een liberale regeling: het kiesrecht was voorbehouden aan mannen van boven de 23 jaar die voldoende personele belasting betaalden, zoals dat zo mooi heette. Vanaf 1848 mocht ongeveer 11% van de Nederlanders stemmen. Nadat de socialisten een lange strijd hadden gestreden, werd in 1918 het algemeen kiesrecht voor mannen ingevoerd. Daarmee verdween de financiële eis. Enkele jaren later mochten ook de vrouwen stemmen en verdween de geslachtelijke eis. Wat overbleef, was de leeftijdseis, die weliswaar daalde van 23 naar 18 jaar, maar die nog steeds is opgenomen in de huidige Grondwet.

Volgens diezelfde Grondwet bleef ook uitsluiting mogelijk wegens het begaan van een delict en wegens een geestelijke stoornis. Vandaag gaan wij die laatste grond voor uitsluiting schrappen. Wat blijft is dat mensen onder de 18 jaar niet mogen stemmen. Hier zien wij dus opnieuw een verband tussen democratie en opvoeding: een mens moet volwassen zijn voordat hij of zij een kind kan opvoeden en een burger moet volwassen zijn voordat hij of zij mag stemmen. Wie wel en wie niet mag stemmen is een eeuwenlange strijd van emancipatie geweest, de emancipatie van de gegoede burgerij in 1848, de emancipatie van de arbeiders in 1917 en de emancipatie van de vrouwen in 1919. Het geven van kiesrecht aan wilsonbekwamen is eveneens een proces van emancipatie. In 2003 stelde de Raad van State dat het uitsluiten van deze groep mensen voor individuele leden van deze groep onredelijk kan zijn. Aanleiding voor deze uitspraak was een klacht van een jongen met een verstandelijke beperking die onder curatele was gesteld en daarom geen stemrecht had.

Ik heb een vraag over de inhoud van het voorstel en over het wetgevingsproces. Dit voorstel maakt een einde aan de onrechtvaardigheid dat in een instelling sommige mensen met een geestelijke stoornis wel stemrecht hebben, maar mensen die onder curatele zijn gesteld niet. Wij vinden dat er een groot verschil tussen mensen kan zijn. Sommige personen die onder curatele zijn gesteld, kunnen goed in staat zijn om zelf een politieke voorkeur te ontwikkelen. Anderen kunnen heel gemakkelijk onderwerp worden van het ronselen van stemmen. Hoe denkt de minister dit te voorkomen? Ik heb begrepen dat het ministerie circulaires naar instellingen wil sturen, maar dat lijkt mij wat mager. Meer in het algemeen zijn tijdens de laatstgehouden gemeenteraadsverkiezingen veel klachten geuit over het ronselen van stemmen en het begeleiden van mensen bij het uitbrengen van hun stem. Het gaat om een heel andere groep, maar om een soortgelijk probleem, met name in Amsterdam. Welke maatregelen staan de minister voor ogen om deze vormen van ronselen van stemmen te voorkomen?

De behandeling van dit voorstel tot herziening van artikel 54 van de Grondwet heeft ons attent gemaakt op een probleem met een ander artikel van de Grondwet, namelijk artikel 137, lid 4. De Grondwet schrijft voor dat voorstellen voor grondwetswijziging in tweede lezing behandeld moeten worden door de Kamer die wordt gekozen direct na de Kamer die een voorstel in eerste lezing heeft goedgekeurd. Dat is de gewoonte en naar onze overtuiging ook de bedoeling geweest van de grondwetgever. Door de snelle val van het kabinet-Balkenende II is dit fout gelopen. De verklaringswetten zijn bekendgemaakt nadat het Koninklijk Besluit tot ontbinding van de Tweede Kamer was genomen. De minister deelt de opvatting van de Raad van State dat de verklaringswetten in beginsel voorafgaand aan het besluit tot ontbinding van de Kamer moeten worden bekendgemaakt, en ook voorafgaand aan de kandidaatstelling. De minister vraagt echter om een uitzondering voor bijzondere gevallen. Wat moeten wij ons daarbij voorstellen? Waarom wil de minister deze opmerkelijke uitzondering in de procedure voor grondwetsherziening? De SP vreest dat deze gang van zaken de deur opent voor een interpretatie van artikel 137, lid 4, waarbij niet per se de eerstvolgende Kamer besluit over de goedkeuring van een wijziging van de Grondwet in tweede lezing, maar waarmee de regering kan wachten op een volgende Kamer met mogelijk een andere politieke verhouding. Dat zou een ernstige uitholling zijn van de huidige procedure van herziening van de Grondwet.

De minister stelt dat de huidige gang van zaken niet de meest wenselijke is, maar niet in strijd is met de Grondwet. Dat is een vreemde opvatting. In de Grondwet moeten wij de zaken zo regelen, dat het wenselijk is. Anders moeten wij de Grondwet wijzigen. Het kan niet zo zijn dat de regering rond grondwetswijzigingen keuzes kan maken die meer of minder wenselijk zijn. Om problemen te voorkomen stelt de minister voor om voortaan voorstellen voor tweede lezing direct op de eerste zittingsdag van de nieuwe Kamer in te dienen. Bij dit wetsvoorstel is dat echter al mislukt.

De minister heeft toegezegd om een nieuwe staatscommissie Grondwet naar deze kwestie te laten kijken. Dat lijkt ons overbodig. Er is al bijzonder veel onderzoek gedaan en bijzonder veel advies gegeven. In een nader advies heeft de Raad van State aangegeven dat de tekst van het in 1995 gewijzigde artikel moet worden verduidelijkt. Waarom heeft de minister niet voor deze meer daadkrachtige weg gekozen?

De heer Schinkelshoek (CDA):

Voorzitter. Op het eerste gezicht is dit wetsvoorstel een hamerstuk. Toch is er reden om er even bij stil te staan, niet alleen omdat het gaat om aanpassing van de Grondwet, ons hoogste staatsdocument, maar ook omdat het een principiële overwinning betekent voor een groep mensen die lang, te lang stiefmoederlijk behandeld zijn. Ik heb het over wilsonbekwamen, mensen die onder curatele zijn gesteld, mensen die in de woorden van de thans geldende Grondwet, "wegens een geestelijke stoornis onbekwaam zijn rechtshandelingen te verrichten". Zij waren tot nu toe als groep van het kiesrecht uitgesloten. Aan die archaïsche toestand komt na aanvaarding van de voorliggende grondwetsherziening een einde. Als ik de stukken goed gelezen heb, ziet het daarnaar uit.

Natuurlijk kunnen er goede redenen zijn om mensen wegens een geestelijke stoornis het stemrecht te onthouden, maar niet als groep, niet als automatisme. Het is de rechter die straks van geval tot geval beslist of afgeweken moet worden van de algemene regel dat iedere Nederlander van 18 jaar en ouder in principe kan stemmen.

En dat lijkt de CDA-fractie een goede zaak. De opheffing van de grondwettelijke uitsluiting van de wilsonbekwamen is niets minder dan het sluitstuk van de emancipatie van verstandelijk gehandicapten. De CDA-fractie heeft zich daarvoor van meet af aan sterk gemaakt. Nu die doorbraak aanstaande lijkt, is er alle reden tot markering van dat moment. Er is ook alle reden tot bijzondere dankzegging aan de befaamde jongeman Martijn Greuter. Iedereen herinnert zich hem als degene die de voormalige minister van BZK, de heer Remkes, zo overtuigend aan de jas trok. Dankzij diens vasthoudendheid is er iets in werking gezet dat straks de parlementaire geschiedenis ingaat als "de grondwetsherziening van Martijn".

Er is nog een reden om iets langer stil te staan bij een wetsvoorstel dat een hamerstuk lijkt. Dat betreft een kwestie die ogenschijnlijk iets is voor constitutionele zalmneuzen, maar die raakt aan de omgang met de Grondwet. Onder welke omstandigheden kan de Grondwet – nogmaals, dat is ons hoogste staatsdocument – worden gewijzigd? Grondwetswijzigingen zijn, om lichtvaardigheid op afstand te houden, met allerlei constitutionele waarborgen omgeven. Niet de onbelangrijkste waarborg is dat kiezers in de gelegenheid moeten worden gesteld zich over voorgestelde aanpassingen uit te spreken. Dat gebeurt als regel bij Kamerverkiezingen. Om tijdens een verkiezingscampagne een rol te kunnen spelen, moeten voorgestelde grondwetswijzigingen, de zogenaamde verklaringswetten, dus voorafgaand aan de ontbinding van het parlement klip en klaar zijn. Preciezer geformuleerd: ze moeten in het Staatsblad staan. Zo gebeurt het sinds mensenheugenis en de CDA-fractie vindt dat het zo moet. Meestal spelen grondwetswijzigingen geen grote rol in verkiezingscampagnes. Maar het staat niet vast dat dat zo blijft. In het verleden zijn grote debatten over de Grondwet gevoerd. Het is niet ondenkbaar dat zoiets zich ooit zal herhalen. Daarom mag er geen grammetje tekort worden gedaan aan de grondwettelijk verankerde medezeggenschap van de kiezer.

In dit geval is dat niet gebeurd. Net als in het geval van de eveneens vanavond aanhangige grondwetswijziging over de burgemeester en de commissaris der Koningin als voorzitter van gemeenteraad respectievelijk provinciale staten zijn de desbetreffende wetsontwerpen pas ná het besluit tot ontbinding van de Tweede Kamer bekendgemaakt. De regering beroept zich op overmacht en op bijzondere omstandigheden. Het was niet te voorzien dat vorig jaar al zo snel tot ontbinding van de Tweede Kamer werd overgegaan. Natuurlijk billijkt de CDA-fractie die omstandigheden. Natuurlijk is er, nuchter als wij zijn, veel te zeggen voor een praktische oplossing. Toch vindt de CDA-fractie, alles afwegende, dat het zo niet zou moeten. Het is ten principale niet voor herhaling vatbaar. Wil men de volksraadpleging via Kamerverkiezingen volledig tot haar recht laten komen, dan moeten de voorstellen voor grondwetswijzigingen voor het ontbindingsbesluit, dus ruim voor het tijdstip van de kandidaatstelling, bekend zijn gemaakt. Aan grondwetswijziging, waarop de regering enigszins zinspeelt, heeft de CDA-fractie dan ook geen behoefte. Wij hebben er hooguit behoefte aan om duidelijk de bestaande, verankerde praktijk onomstotelijk vast te leggen.

De heer Van Raak (SP):

De heer Schinkelshoek geeft aan dat een grondwetswijziging niet nodig is maar dat de huidige praktijk moet worden vastgelegd. Over die praktijk is evenwel nog discussie gaande. De minister zegt dat er uitzonderingen mogelijk zijn, waarbij zij de Grondwet wat ruimer interpreteert dan de heer Schinkelshoek. Welke praktijk staat er volgens de heer Schinkelshoek dan nu in de Grondwet?

De heer Schinkelshoek (CDA):

De praktijk zoals die sinds 1983 is vastgelegd en is gegroeid. Dat wat vorig jaar is gebeurd, is echt een uitzondering op de praktijk. Waar ik het over heb, is de praktijk zoals die gold van vóór vorig jaar. Ik beschouw hetgeen in 2006 is gebeurd, als een uitzondering die niet voor herhaling vatbaar is.

De heer Van Raak (SP):

Dus de heer Schinkelshoek verschilt met de minister van mening die zegt dat uitzonderingen in de toekomst vaker mogelijk zijn?

De heer Schinkelshoek (CDA):

Ik verschil van mening met de minister als zij nog steeds zou beweren dat je uitzonderingen op zo ruime schaal mogelijk kunt maken als wordt gesuggereerd in de toelichting op deze wetsvoorstellen.

De heer Anker (ChristenUnie):

Voorzitter. De wetsvoorstellen van vanavond hebben een interessante wending genomen. De fractie van de ChristenUnie heeft bij de behandeling in eerste lezing aangegeven dat zij eveneens af wil van een generieke uitsluiting van curandi van het kiesrecht. Wij hebben een opmerking gemaakt over de mate waarin moet worden verondersteld dat het kiesrecht met het verantwoordelijkheidsbesef omtrent de uitoefening van het recht gepaard gaat. De staatssecretaris heeft ons er echter van overtuigd dat deze op zichzelf terechte constatering een categoriale uitsluiting van deze groep nog niet rechtvaardigt. Steun dus ook in tweede lezing.

Vandaag gaat het vooral over de volgtijdelijkheid van een en ander. De verklaringswet is bekendgemaakt na het tijdstip waarop het besluit tot ontbinding van de Tweede Kamer werd genomen, maar voor het moment dat de Tweede Kamer daadwerkelijk werd ontbonden. Kan dit? Welk tijdstip wordt bedoeld met artikel 137 lid 3 van de Grondwet? Is dat het tijdstip van het besluit tot ontbinding of de feitelijke ontbinding? Op basis van de tekst van het artikel in de totstandkomingsgeschiedenis kan geen uitsluitsel worden gegeven. Staatsrechtelijk is het tweede tijdstip zuiverder, maar de gevolgde gang van zaken is niet per se ongrondwettig. De Grondwet geeft er geen uitsluitsel over. Niettemin moet er in de toekomst wel helderheid zijn, vooral omdat de bekendmaking na het ontbindingsbesluit tot gevolg kan hebben dat de kandidaatstelling al heeft plaatsgevonden voor de bekendmaking. Daardoor was het onmogelijk om de grondwetswijzigingen te betrekken bij het uitoefenen van het passief kiesrecht.

Voor de voorliggende wetsvoorstellen en met de gegroeide grondwetswijzigingspraktijk is het allemaal niet zo'n ramp, maar als er wel grote grondwetswijzigingen op stapel staan, mag dat niet meer gebeuren.

De minister wil de uitleg van artikel 137 lid 3 voorleggen aan de staatscommissie die de Grondwet gaat evalueren. Kan de minister niet toezeggen dat zij het net als onze fractie wenselijk vindt dat de datum van de kandidaatstelling in ieder geval als uiterste datum wordt gehanteerd? Dat komt in elk geval met de geest van de Grondwet overeen.

De fractie van de ChristenUnie heeft er geen behoefte aan om het voorliggende wetsvoorstel te blokkeren vanwege de staatsrechtelijke onduidelijkheid. Daarvoor is het wetsvoorstel te onomstreden en is de toezegging van de minister om voor de toekomst helderheid te scheppen, voor onze fractie afdoende.

Mevrouw Griffith (VVD):

Voorzitter. Het begon allemaal met de verstandelijk gehandicapte jongen Martijn. Hij wilde stemmen, maar hij mocht dat niet omdat hij onder curatele was gesteld. De VVD-fractie heeft in de eerste lezing het wetsvoorstel om wilsonbekwamen kiesrecht te geven van harte gesteund. Wij vinden dat respect voor de menselijke waardigheid centraal moet staan, met behoud van de autonomie van het individu voor zover dat mogelijk is. Het feit dat iemand onder curatele is gesteld, wil nog niet zeggen dat deze persoon niet in staat is om op een verantwoorde manier met zijn of haar passieve of actieve kiesrecht om te gaan. Wij ondersteunen dan ook het voorstel om de bepaling zoals geformuleerd in artikel 94, lid 2, sub b van de Grondwet te schrappen.

In de Eerste Kamer en in het advies van de Raad van State is gesproken over de interpretatie van artikel 137 van de Grondwet. Het gaat om de vraag op welk tijdstip verklaringswetten in het Staatsblad behoren te staan. Mijn fractie neemt het standpunt in dat vanuit het oogpunt van constitutionele zorgvuldigheid verklaringswetten voorafgaand aan het besluit van de ontbinding van het parlement en voorafgaand aan de kandidaatstelling bekend moeten zijn. Terecht geeft de minister aan dat bijzondere omstandigheden zoals de plotselinge val van een kabinet redenen kunnen zijn om af te wijken van deze zorgvuldige procedure. Krijgt de staatscommissie die de Grondwet onderzoekt, de opdracht om ook naar de interpretatie van artikel 137 Grondwet te kijken? De minister was daar nog niet helemaal duidelijk over in haar antwoord aan de Kamer. Als dat zo is, weet de staatscommissie dan bij dezen dat de uitkomst van de evaluatie van deze bepaling moet zijn dat geen constitutionele consequenties worden verbonden aan de niet-naleving? Mijn fractie steunt dan ook van harte de opmerking van de heer Schinkelshoek dat dit wetsvoorstel het "wetsvoorstel van Martijn" genoemd mag worden.

De heer Heijnen (PvdA):

Voorzitter. Ik kan heel kort zijn. Ook de PvdA-fractie steunt dit wetsvoorstel voluit. Het ligt er veel te laat. Nu pas, 35 jaar na Foudraine, 35 jaar nadat Dennendal de deuren naar de maatschappij opende voor mensen met geestelijke stoornissen, gaan de deuren van het stemlokaal voor bepaalde leden van die groep open. Dit had eerder moeten gebeuren. Het is een soort voltooiing van de integratie van deze mensen in de samenleving.

Iedereen heeft het kabinet in alle toonaarden om verheldering gevraagd over artikel 37 van de Grondwet. Ook de PvdA-fractie vindt dat deze aanpassing zorgvuldig moet gebeuren en dat je hiermee niet lichtvaardig moet omgaan. Anderzijds, als het een wijziging betreft die zo'n breed draagvlak lijkt te krijgen en toch betrekkelijk gering van betekenis is, dan is enig pragmatisme op zijn plaats. Voor de toekomst moet dit wel helder worden opgelost, zodat er geen interpretatieverschillen ten aanzien van een zo belangrijk element in de Grondwet mogelijk zijn.

De heer De Roon (PVV):

Voorzitter. De principiële vraag of er voldoende grond is om wilsonbekwamen categorisch van het kiesrecht uit te sluiten, wordt door de fractie van de Partij voor de Vrijheid met nee beantwoord. Wij menen dat daartoe geen grond bestaat. Het kiesrecht is in onze ogen een grondrecht, en met inperkingen daarvan moeten wij uiterst terughoudend en behoedzaam zijn. Ook bij de ontzetting van het kiesrecht door de strafrechter wordt deze uiterste behoedzaamheid toegepast. Oplegging van deze straf wordt hoogst zelden door het Openbaar Ministerie gevorderd, en nog zeldener door de rechter uitgesproken. De categoriale uitsluiting van wilsonbekwamen spreekt ons dan ook allerminst aan.

Dat neemt niet weg dat wij niet onverschillig staan tegenover de zorgen van hen die vrezen dat misbruik in de vorm van ongeoorloofde dwang zal kunnen plaatsvinden. Deze zorgen zijn ook binnen onze fractie besproken. Wij kunnen ons echter vinden in de zienswijze dat van een curator, een bewindvoerder of een mentor in dit opzicht een waakzame houding kan en mag worden verwacht. Deze waakzaamheid mag overigens worden verwacht van eenieder die betrokken is of zich betrokken voelt bij onze democratische rechtsstaat. Ik bedoel daarmee dat wij allen een verantwoordelijkheid hebben om gevallen van het ronselen van stemmen waarmee wij bekend zijn geworden, of het nu de stemmen van wilsonbekwamen of van anderen betreft, te melden. Daarnaast geldt natuurlijk in het bijzonder de plicht van de voorzitters en de leden van de stembureaus om te waken voor ongeoorloofde praktijken bij het uitbrengen van de stemmen.

Wat dat betreft, stemmen de opmerkingen over artikel J 28 van de Kieswet in de nota naar aanleiding van het eindverslag in de eerste lezing ons tot tevredenheid. Dat artikel geeft naar de letterlijke tekst het stembureau de bevoegdheid om toe te staan dat "een kiezer die wegens zijn lichamelijke gesteldheid hulp behoeft, zich bij het uitbrengen van zijn of haar stem laat bijstaan". De opmerkingen in de nota naar aanleiding van het eindverslag waarop ik doel, verstaan wij aldus dat het a contrario niet is toegestaan dat aan een wilsonbekwame in het stemhokje door een derde bijstand zal worden verleend. Graag verneem ik van de minister of zij dit ook zo ziet. Ik hoop dat dit het geval is, want dan kan ik met een gerust hart aan mijn fractie aanbevelen om aan dit voorliggend wetsvoorstel onze steun niet te onthouden.

Wat betreft de gevolgde procedure, waarover vanavond veel gesproken is, kan ik mij eigenlijk helemaal aansluiten bij de opmerkingen van de heer Schinkelshoek. Deze procedure is ook wat ons betreft niet voor herhaling vatbaar en wij vinden dat dit in de toekomst niet meer zo zou moeten gebeuren.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter. Het gemeenschappelijke punt van de twee wetsvoorstellen tot grondwetsherziening die vanavond aan de orde zijn, is dat ze vragen hebben opgeroepen over de grondwettigheid van de gevolgde procedure, de verhouding tot de procedure van artikel 137 van de Grondwet.

Het is overigens niet voor het eerst dat bij een tweede lezing van wetsvoorstellen tot herziening van de Grondwet vragen over de procedure aan de orde zijn. Ik herinner me nog een levendige discussie tijdens een eerdere kabinetsperiode nadat in 2002-2003 snel achter elkaar verkiezingen waren geweest en niet de eerstvolgende Kamer die na de verkiezingen was aangetreden de tweede lezing wetsvoorstellen kreeg voorgelegd, maar de Kamer die na de verkiezingen daarop weer aantrad. Toen is zelfs de Raad van State nog apart om advies gevraagd en is in een algemeen overleg gesproken over de vraag of het wel op die manier kon.

Destijds was de conclusie dat de werkwijze niet echt in strijd was met de Grondwet, maar dat de beste weg is om de in eerste lezing aanvaarde voorstellen in te dienen op de dag waarop de nieuw gekozen Tweede Kamerleden voor het eerst samen komen. Dat zou de praktijk moeten zijn.

Dit overleg is al weer enige tijd geleden gevoerd, maar ook toen hebben wij de vraag gesteld of de organisatie er wel op is afgestemd dat in de toekomst op die manier wordt gewerkt en dat de verklaringswetten zo snel mogelijk worden ingediend.

Nu hebben deze wetsvoorstellen weer vragen opgeroepen over artikel 137. De verklaringswetten zijn gemaakt voor de ontbinding van de Tweede Kamer en nadat het Koninklijk Besluit tot ontbinding van de Tweede Kamer tot stand was gekomen. Opnieuw wordt nu gezegd dat het de koninklijke weg is om alle verklaringswetten voorafgaand aan het besluit tot ontbinding bekend te maken. Dat is de meest zuivere werkwijze en daar zou de procedure dan ook op gericht moeten zijn. Ook onze fractie heeft er geen behoefte aan om op voorhand op overmachtsituaties te preluderen. Laat de praktijk erop gericht zijn om situaties te voorkomen als die waarin wij nu verkeren.

Ik vind het van groot belang dat de Grondwet op dit punt zo helder mogelijk is. Wij moeten voorkomen dat er een houding ontstaat waarin wordt gezegd: het is misschien niet zoals het hoort volgens de Grondwet, maar laten wij hier wat pragmatisch mee omgaan. Dit past niet bij de aard van de Grondwet. Daarom ben ik blij dat het kabinet positief heeft gereageerd op de suggestie van de Raad van State om in het licht van de constitutionele ontwikkelingen nog eens goed naar de voorgeschreven procedure van artikel 137 van de Grondwet te kijken en zo nodig de tekst van het artikel te verduidelijken. Ik vind dit een prima suggestie. Ik heb in de nota naar aanleiding van het verslag gelezen dat het kabinet de Staatscommissie vraagt om zich ook nadrukkelijk over deze vragen te buigen.

De inhoud van het wetsvoorstel is voldoende uitgekristalliseerd. Mijn fractie heeft er al bij de eerste lezing mee ingestemd om wilsonbekwamen niet langer uit te sluiten van het kiesrecht. Hier gaat nu natuurlijk wel een belangrijke wissel om. Nog in 1983 achtte de grondwetgever de opvatting leidend dat van een persoon met kiesrecht verwacht moet kunnen worden dat hij of zij het kiesrecht actief en passief zelf op verantwoorde wijze moet kunnen uitoefenen. Om die reden werden wilsonbekwamen toen nog uitgesloten van het kiesrecht. Het is belangrijk dat wij dit niet vergeten en ons realiseren dat het om meer gaat dan alleen de uitoefening van een individueel recht. Dit raakt ook aan het algemeen belang, namelijk het functioneren van onze democratie. In die zin is het zinvol om dit wetsvoorstel niet alleen te bezien vanuit het oogpunt van emancipatie van wilsonbekwamen, maar ook het algemeen belang nadrukkelijk in de beschouwing te betrekken.

Ook als wij het uit dat perspectief bezien, kunnen wij ons voorstellen dat de regering opnieuw heeft gezegd dat de categorale uitsluiting van wilsonbekwamen zoals die nu in de Grondwet is vastgelegd, te beperkend is. Daar worden ook mensen door geraakt en dat kunnen wij niet voor onze rekening nemen. Daarom steunt mijn fractie ook in tweede lezing dit wetsvoorstel.

Minister Ter Horst:

Voorzitter. De staatssecretaris zal twee vragen beantwoorden die betrekking hebben op het verkiezingsproces. Ik begin bij de inbreng van de heer Van Raak. De verschillende sprekers hebben ieder op eigen wijze gesproken over hoe met de grondwetswijziging is omgegaan. In de vragen zitten nogal wat dubbelingen die naar ik hoop niet in de antwoorden zitten. De heer Van Raak heeft gevraagd of de gang van zaken rond de grondwetswijziging al dan niet in strijd is met de Grondwet. Dat is naar mijn mening niet het geval. Artikel 137 schrijft voor dat de Kamer wordt ontbonden nadat de eerste lezing van de grondwetswijziging tot stand is gekomen. Dat staat in artikel 137, niet meer en niet minder. Het doel is dan ook om te bereiken dat de kiezer zijn stem mede kan laten bepalen door de op handen zijnde grondwetswijziging. In de campagne kan dat punt een rol spelen. Dat is in dit geval ook gebeurd. De verklaringswet kwam tot stand voorafgaand aan de verkiezingen, op 22 november 2006, en voorafgaand aan de ontbinding van de oude Kamer, op 30 november 2006. Het is bijzonder dat de verklaringswet tot stand kwam na het besluit tot het houden van de verkiezingen. Dat is ongebruikelijk maar niet onwettig. Het kabinet geeft er de voorkeur aan om het niet op deze ongebruikelijke manier te doen. Gebruikelijk is om eerst de verklaringswet tot stand te brengen en daarna pas te besluiten om verkiezingen te houden. Dat wordt door het kabinet beschouwd als de normale gang van zaken. Een en ander is echter niet in strijd met de Grondwet.

De heer Van Raak (SP):

Er is sprake van een bijzondere situatie. De Kamer had veel kritiek op deze manier van doen. De Grondwet is niet bedoeld om uitsluitsel te bieden in gevallen waarover iedereen het zo ongeveer wel eens is. De Grondwet is bedoeld om uitsluitsel te bieden in gevallen waarin men het oneens is. Ik ben bang dat theoretisch de mogelijkheid bestaat dat een kabinet een Kamer overslaat en wacht op een Kamer met een andere kleur om de tweede termijn van een grondwetswijziging te behandelen. Volgens mij staat die theoretische deur open. Ik zou die vanavond graag sluiten.

Minister Ter Horst:

U vroeg of het allemaal anders had gekund. Mijn antwoord daarop is: ja, dat had anders gekund. De behandeling van de tweede lezing had uitgesteld kunnen worden tot na de volgende Kamerverkiezingen. Dat was keurig in lijn geweest met hetgeen in de Grondwet staat, maar dat had geen recht gedaan aan wat de SP graag had gezien. Dan was er een mogelijkheid geweest tot een anders samengestelde Kamer.

De heer Van Raak (SP):

Die optie is onmogelijk, want in artikel 137 staat ook dat de opvolgende Kamer in tweede termijn een grondwetswijziging moet behandelen.

Minister Ter Horst:

Als u van mening bent dat de manier waarvoor nu gekozen is niet gebruikelijk maar ook niet ongrondwettelijk is, dan had ook gewacht kunnen worden tot de installering van een nieuwe Kamer na 2011. De tweede lezing had dan aan die nieuwe Kamer voorgelegd kunnen worden.

De heer Van Raak (SP):

Dat mag volgens mij niet van de Grondwet. Het gaat mij evenwel vooral om het theoretische geval dat de regering een verkiezing overslaat zodat er een parlement van een andere kleur zitting neemt en die tweede behandeling in een heel ander daglicht komt te staan.

Minister Ter Horst:

Dat zal natuurlijk nooit het geval zijn, maar ik begrijp de opmerking.

De heer Van Raak heeft ook gevraagd of de huidige Tweede Kamer wel bevoegd is om het wetsvoorstel te behandelen. Dat is het geval, want anders had het ook niet voorgelegen. De heer Van der Staaij heeft gelijk in zijn opmerking dat dit eerder ook al is gebeurd. De Kamer die na een verklaringswet werd gekozen, in 2002, werd ontbonden voordat de grondwetswijziging in tweede lezing was behandeld. Dat gebeurde in de tijd van de LPF-crisis. De daaropvolgende, in 2003 gekozen Kamer heeft de grondwetswijziging behandeld. Overigens was ook die situatie niet in strijd met de Grondwet. Het kabinet meent evenwel dat ook een herhaling van die situatie moet worden voorkomen. Ik kom straks nog even te spreken over de wens en de noodzaak om tot wijziging van de Grondwet op dat punt te komen.

De heer Van Raak en mevrouw Griffith hebben gevraagd waarom de minister nog geen nieuwe herzieningsprocedure heeft ontwikkeld. Dat is natuurlijk niet zo vreselijk simpel. De Raad van State zegt ook niet hoe dat zou moeten. De Raad van State heeft gezegd dat ook naar zijn opvatting hier geen sprake is van strijdigheid met de Grondwet, maar heeft niet gezegd hoe het zou moeten als je het zou willen verhelderen. Ik heb gezegd dat wij dat wat mij betreft gaan onderzoeken. Zeer binnenkort zal het kabinet spreken over de te verlenen opdracht aan de staatscommissie. Ik kan nog niet zeggen of het daar onderdeel van uit zal maken. Ik kan wel zeggen dat het kabinet in reactie op De Nationale Conventie aangeeft dat het vindt dat ten aanzien van deze bijzondere situatie die wij hier bespreken en waarvan in 2002 sprake was, een oplossing moet worden gevonden. Op dat element zal zeker een standpunt van het kabinet volgen.

De heer Anker heeft gevraagd of de minister het ermee eens is dat het uiterste moment van het ontbindingsbesluit het moment van kandidaatstelling voor de Tweede Kamer is. Dat heb ik volgens mij impliciet al gezegd, maar ik zal het nog een keer expliciet verwoorden. De opvatting van het kabinet is dat het wenselijk is dat de eerste lezing van de grondwetswijziging wordt afgerond voor het ontbindingsbesluit. Maar het is niet in strijd met de Grondwet als de eerste lezing pas na het ontbindingsbesluit tot stand komt, zo lang die eerste lezing maar klaar is voor de verkiezingen en voor het aantreden van de nieuwe Tweede Kamer.

De heer Van der Staaij heeft gezegd dat hij graag zou zien dat die verduidelijking er komt. Ik heb gezegd dat dit ook te lezen valt in de reactie van het kabinet op de voorstellen van De Nationale Conventie. Wij moeten het nog in het kabinet bespreken, maar ik denk dat ook de staatscommissie gevraagd zal worden om daarover haar licht te laten schijnen.

Dit ging allemaal over de grondwetswijziging. Ik wil het daarom nog hebben over het wetsvoorstel als zodanig. Ik kan instemmen met de wijze waarop dat door een aantal leden is verwoord. Men sprak over de grondwetswijziging-Martijn. Van wat ik er over heb gehoord, denk ik dat het zijn vasthoudendheid en de inzet van mijn voorganger zijn geweest die ervoor hebben gezorgd dat deze grondwetswijziging hier nu aan de orde is. Het is ook mooi, omdat het aangeeft dat als een burger ervan overtuigd is dat iets onredelijk is, het één iemand lukt om tot een verandering van die situatie te komen. Dat is een mooi voorbeeld en ik ben blij dat ik daar mijn bijdrage aan mag leveren.

Staatssecretaris Bijleveld-Schouten:

Voorzitter. Ik ben ook blij dat ik mijn bijdrage aan dit wetsvoorstel-Martijn kan leveren, omdat vandaag echt een belangrijke stap wordt gezet. Ik ben blij dat de Kamer dat in tweede lezing nog eens herhaalt.

Aan mij is eigenlijk maar één echte vraag gesteld. Bovendien wil ik nog een opmerking maken. Wij komen ongetwijfeld in de toekomst nog met elkaar te spreken over het kiesrecht. De heren Van Raak en De Roon hebben gesproken over het ronselen van stemmen en hebben gevraagd wat daar tot op heden aan gedaan is. De heer Van Raak haalde aan dat er in het verleden circulaires en brieven over dat punt zijn gestuurd. In de aanloop naar de provincialestatenverkiezingen is er ten aanzien van het ronselen van stemmen aandacht besteed aan de zorginstellingen. Daar zijn brieven naar toe gestuurd. Er is een beperkt aantal reacties op terug ontvangen en daaruit bleek wel dat men zich bewust is van de kwetsbare situatie en de kwetsbare situatie van degenen die aan hun zorg zijn toevertrouwd. Maatregelen om ronselen tegen te gaan, moeten enerzijds worden genomen door de mensen zelf. In dit wetsvoorstel wordt nadrukkelijk wat gevraagd van de curatoren, verzorgers, begeleiders en ouders als het kiesrecht wordt verleend, want zij moeten daarop toezien. Degenen die de standpunten van de commissie-Korthals Altes en het kabinetsstandpunt hebben gevolgd, weten dat nadrukkelijk aandacht aan dat punt is besteed. Te denken valt bijvoorbeeld aan het invoeren van het overleggen van kopieën van identiteitsbewijzen en aan identificatieplicht. Het is wel degelijk zo dat wij daarover in de toekomst verder met elkaar zullen spreken. In dit geval wordt er aandacht van de verzorgende of van de omgeving van de onder curatele gestelde gevraagd.

De heer Van Raak (SP):

De staatssecretaris wijst op de rol van de instellingen. De heer De Roon wees ook op de curator. Moet er niet iets gebeuren op het stembureau zelf, waar wilsonbekwamen, maar ook mensen met taalproblemen, ontzettend kwetsbaar zijn? Er zijn allerlei aanwijzingen dat daarvan misbruik wordt gemaakt.

Staatssecretaris Bijleveld-Schouten:

Het gaat dan om assistentie in het stemlokaal. Daarover spreken wij verder bij de behandeling van het kabinetsstandpunt over het kiesstelsel. Er moet zeker aandacht voor zijn. Dat is ook door de adviescommissie onder woorden gebracht. Ik verwacht in dat opzicht ook iets van de mensen in het stembureau. Vorige week is bij de behandeling van de begroting van BZK gevraagd hoe het moet met visueel gehandicapten. Dat is ook een kant van het debat. Over dit hele aspect komen wij nog uitgebreid met elkaar te spreken in het kader van de kabinetsreactie op het rapport van de commissie-Korthals Altes en de wetswijzigingen die daarna nog moeten volgen. Ik ga ervan uit dat de Kamer dan al die punten weer inbrengt. Ik denk dat met wat er nu staat tegemoet wordt gekomen aan de problematiek die bij de desbetreffende groep wordt verondersteld.

Op de vraag van de heer De Roon over de a contrarioregeling kan ik "ja" antwoorden. Ik hoop dat dit tot steun leidt.

Ik heb begrepen dat de heer Schinkelshoek ervan uitgaat dat straks de rechter beslist of een curandus kiesrecht krijgt, maar dat is niet het geval. De regering kiest ervoor om aan alle curandi het kiesrecht toe te kennen. De rechter komt er niet meer aan te pas. Iedereen krijgt kiesrecht en men moet zelf beslissen, samen met de omgeving, of men er gebruik van maakt. Voor dat systeem is gekozen omdat de rechter geen criteria heeft op grond waarvan hij kan concluderen dat iemand al dan niet tot verantwoorde uitoefening van het kiesrecht in staat is.

De voorzitter:

Ik neem aan dat de Kamer geen behoefte heeft aan een tweede termijn.

De heer Van Raak (SP):

Voorzitter. Bij interruptie merk ik dan nog op dat ik geen antwoord heb gekregen op mijn vraag naar het theoretisch gat. Het is theoretisch mogelijk dat een regering een parlement en een verkiezing overslaat. Bij de tweede behandeling is een tweederde meerderheid nodig. Daarom is dit een theoretisch probleem dat praktische gevolgen zou kunnen hebben. Hoe gaat de minister het gat dichten dat ook door de Raad van State is gesignaleerd, namelijk dat in theorie de regering een parlement en een verkiezing kan overslaan en kan wachten op een parlement met een voor de regering gunstiger kleur? Dat gat is er en dat moet de minister dichten, of desnoods die commissie die al heel veel gaat doen. Maar ik heb veel liever dat de minister het zelf gaat doen.

De voorzitter:

Ik begrijp hieruit dat dit geen taak is voor de voorgestelde staatscommissie waarover de minister sprak, maar ik geef daarover graag de minister het woord.

Minister Ter Horst:

De tweede lezing vindt altijd plaats na verkiezingen. De kans dat er dan een andere Kamer zit, is natuurlijk aanwezig. Ik begrijp dus niet helemaal wat de heer Van Raak bedoelt.

De heer Van Raak (SP):

U gaf zelf het voorbeeld dat de wet ook over nieuwe verkiezingen heen geschoven had kunnen worden.

Minister Ter Horst:

Als u had gevonden dat deze procedure niet rechtmatig was geweest.

De heer Van Raak (SP):

Volgens mij zit er nu een gat in de interpretatie van de Grondwet. Het is mogelijk dat de regering de tweede lezing niet laat plaatsvinden door de nieuwe Tweede Kamer die na de verkiezingen aantreedt, maar de tweede lezing uitstelt tot een parlement later. Volgens mij is dat nu in theorie mogelijk. Daar kan een regering gebruik van maken.

Minister Ter Horst:

U maakt zich daar zorgen over?

De voorzitter:

Ik zag de heer Van der Staaij halverwege het betoog van de heer Van Raak zijn vinger opsteken. Sluit uw interruptie hierbij aan?

De heer Van der Staaij (SGP):

Dit is precies de situatie die de vorige keer aan de orde was bij de tweede lezing van de wetsvoorstellen. Toen hadden wij dezelfde discussie en was inderdaad, om het zo maar te zeggen, een "Kamer overgeslagen", omdat de toenmalige Kamer al weer snel weg was. Destijds is voor het theoretische probleem dat de heer Van Raak terecht aansnijdt, door de regering een praktische oplossing aangedragen volgens welke, conform het advies van de Raad van State, teruggegaan moest worden naar de oude praktijk om zo snel mogelijk na het aantreden van de nieuwe Kamer de wetsvoorstellen in te dienen. De regering heeft dat toen ook toegezegd. Is dat nog steeds de lijn die dit kabinet voor ogen staat om aan de bezwaren van de heer Van Raak tegemoet te komen?

De heer Van Raak (SP):

De vraag is vooral belangrijk, omdat het met deze grondswetswijzigingen al niet is gebeurd. De eerste keer dus dat wij het gaan proberen, is het al niet gelukt.

Minister Ter Horst:

De eerste vraag die wij mijns inziens moeten stellen, is wat de rol van de regering hierin is. In artikel 137 staat: "Nadat de nieuwe Tweede Kamer is samengekomen, overwegen beide Kamers in tweede lezing het voorstel tot verandering".

De heer Van Raak (SP):

Dat kan pas als de regering het voorstel indient.

Minister Ter Horst:

Dat is maar de vraag. Ik denk dat de Kamer vrij is om dit punt te agenderen als zij van mening is dat zij hierover in tweede lezing zou moeten spreken. U gaat uit van een veronderstelling, mijnheer Van Raak. In elk geval is het zo dat een nieuwe Kamer beslist in tweede lezing. Men zal dus altijd te maken hebben met een politiek anders samengestelde Kamer.

De heer Van Raak (SP):

Dat is ook de bedoeling. Het is alleen niet de bedoeling te wachten tot er een parlement met een nog andere kleur zit.

Minister Ter Horst:

Ik zou dit zelf niet bedacht hebben, maar stel dat de samenstelling van de Kamer het kabinet niet bevalt, dan wacht het vier jaar in de hoop dat er dan een Kamersamenstelling is die wel bevalt. Als dat niet het geval is, wacht men nog vier jaar.

De heer Van Raak (SP):

In theorie is dit al gebeurd.

Minister Ter Horst:

Ja, maar niet met die intentie.

De heer Van Raak (SP):

Wij praten hier over de Grondwet. Deze wordt op tafel gelegd op het moment dat het misgaat, dat mensen het niet goed bedoelen. In dit geval bedoelden wij het met zijn allen goed en hebben gezegd dat er een praktische oplossing moest komen. De Grondwet is er voor het moment waarop de regering het niet goed bedoelt. Hiertegen moet de Grondwet bestand zijn.

De voorzitter:

Wellicht kan de minister antwoorden op de vraag van de heer Van der Staaij of dit nog steeds de bestendigde lijn is?

Minister Ter Horst:

Dit is inderdaad de bestendigde lijn. Ik denk niet dat het punt van wraak zich in de praktijk voordoet. Ik ga er ook van uit dat als de regering niet komt met een voorstel, de Kamer zal zeggen dit onderwerp te willen behandelen. De staatscommissie zal dit punt vast wel in haar overwegingen meenemen.

De voorzitter:

Mijnheer Van Raak, u was in gesprek, maar de minister heeft gezegd dat de staatscommissie dit punt ook zal meenemen. Het maakt dus straks onderdeel uit van het advies.

De heer Van Raak (SP):

Ik heb begrepen dat de staatscommissie over haar eigen agenda gaat. Kunnen wij hier afspreken dat de staatscommissie wat dit onderwerp betreft niet over haar eigen agenda gaat en dat het zeker is dat zij over dit probleem, het theoretische geval van het doorschuiven van de tweede lezing, een uitspraak doet?

De voorzitter:

Ik heb net al gezegd dat de minister dat heeft toegezegd.

Minister Ter Horst:

Mijnheer Van Raak, ik zal uw wens meenemen in de bespreking in het kabinet over de adviesaanvraag aan de Raad van State over de staatscommissie. Ik zal uw punt naar voren brengen. Meer kan ik niet toezeggen.

De heer Van Raak (SP):

Precies. Dan wordt het dus niet opgelost. Dan blijft het doorrommelen en kan het theoretische probleem wel eens in praktisch probleem omslaan.

De voorzitter:

Mijnheer Van Raak, u was in gesprek, maar de minister heeft gezegd dat de staatscommissie dit punt ook zal meenemen. Het maakt dus straks onderdeel uit van het advies.

De heer Van Raak (SP):

Ik heb begrepen dat de staatscommissie over haar eigen agenda gaat. Kunnen wij hier afspreken dat de staatscommissie wat dit onderwerp betreft niet over haar eigen agenda gaat en dat het zeker is dat zij over dit probleem, het theoretische geval van het doorschuiven van de tweede lezing, een uitspraak doet?

De voorzitter:

Ik heb net al gezegd dat de minister dat heeft toegezegd.

Minister Ter Horst:

Mijnheer Van Raak, ik zal uw wens meenemen in de bespreking in het kabinet over de adviesaanvraag aan de Raad van State over de staatscommissie. Ik zal uw punt naar voren brengen. Meer kan ik niet toezeggen.

De heer Van Raak (SP):

Precies. Dan wordt het dus niet opgelost. Dan blijft het doorrommelen en kan het theoretische probleem wel eens in een praktisch probleem omslaan.

De voorzitter:

Nu gaan wij de verkeerde kant op. De minister heeft gezegd dat zij dit zal bespreken in het kabinet. Daar komt een antwoord uit dat aan de Kamer kenbaar zal worden gemaakt. Dan bent u opnieuw aan zet. Wij moeten nu niet in een hypothetisch debat terechtkomen. Ik stel voor om het debat met de toezegging van de minister af te sluiten.

Daartoe wordt besloten.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Er wordt aanstaande dinsdag gestemd over dit voorstel tot wijziging van de Grondwet.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven