Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatsblad 2012, 552 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatsblad 2012, 552 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 2 april 2012, nr. IenM/BSK-2012/41638, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Gelet op de artikelen 1.1, derde lid, 2.1, tweede en derde lid, 2.14, zesde lid, 2.22, derde, vijfde en zesde lid, en 2.30, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de artikelen 8.40, 8.41, 8.42, 8.42a en 21.8 van de Wet milieubeheer en de artikelen 6.6 in samenhang met 6.3, en 6.7 van de Waterwet;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 21 juni 2012, nr. 12.000846);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 9 oktober 2012, nr. IenM/BSK-2012/182588, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de alfabetische rangschikking worden de volgende begrippen en de daarbij behorende begripsomschrijvingen ingevoegd:
in de natuur voorkomend methaan met maximaal 20 volumeprocent inerte en andere bestanddelen;
afvalstoffenlijst als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Regeling Europese afvalstoffenlijst;
technische eenheid die in hoofdzaak is bestemd voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten en waarin afvalstoffen als normale of aanvullende brandstof worden gebruikt, of waarin afvalstoffen thermisch worden behandeld ten behoeve van verwijdering door de verbranding door oxidatie van afvalstoffen alsmede andere thermische behandelingsprocessen voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand;
technische eenheid die specifiek bestemd is voor de thermische behandeling van afvalstoffen, waarin al dan niet de opgewekte warmte wordt teruggewonnen, door de verbranding door oxidatie van afvalstoffen alsmede andere thermische behandelingsprocessen voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand;
vloeibare of vaste afvalstoffen die worden geproduceerd door een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie;
a. producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten;
b. de volgende afvalstoffen:
1°. plantaardig afval uit land- of bosbouw;
2°. plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
3°. vezelachtig plantaardig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, indien het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
4°. kurkafval;
5°. houtafval, met uitzondering van houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten;
bovenste laag van de aardkorst die begrensd is door het vaste gesteente en het aardoppervlak, bestaande uit minerale deeltjes, organisch materiaal, water, lucht en levende organismen;
vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof;
mengsel, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of mengsels, dat wordt gebruikt om op een oppervlak voor een decoratief, beschermend of ander functioneel effect te zorgen;
verbrandingsmotor die werkt volgens de dieselcyclus en die gebruik maakt van compressieontsteking om brandstof te verbranden;
emissie, in een andere vorm dan vanuit een puntbron, in de lucht, bodem of water, almede in enig product, tenzij anders vermeld in tabel 2.28a;
2,3,7,8 -tetrachloordibenzodioxine (tcdd), 1,2,3,7,8 -pentachloordibenzodioxine (pecdd), 1,2,3,4,7,8 -hexachloordibenzodioxine (hxcdd), 1,2,3,6,7,8 -hexachloordibenzodioxine (hxcdd), 1,2,3,7,8,9 -hexachloordibenzodioxine (hxcdd), 1,2,3,4,6,7,8 -heptachloordibenzodioxine (hpcdd), octachloordibenzodioxine (ocdd), 2,3,7,8 -tetrachloordibenzofuraan (tcdf), 2,3,4,7,8 -pentachloordibenzofuraan (pecdf), 1,2,3,7,8 -pentachloordibenzofuraan (pecdf), 1,2,3,4,7,8 -hexachloordibenzofuraan (hxcdf), 1,2,3,6,7,8 -hexachloordibenzofuraan (hxcdf), 1,2,3,7,8,9 -hexachloordibenzofuraan (hxcdf), 2,3,4,6,7,8 -hexachloordibenzofuraan (hxcdf), 1,2,3,4,6,7,8 -heptachloordibenzofuraan (hpcdf), 1,2,3,4,7,8,9 -heptachloordibenzofuraan (hpcdf), of octachloordibenzofuraan (ocdf);
verbrandingsmotor die werkt volgens de ottocyclus en gebruikmaakt van vonkontsteking of, in het geval van dual-fuelmotoren, compressieontsteking om brandstof te verbranden;
roterende machine die thermische energie in arbeid omzet, in hoofdzaak bestaande uit een compressor, een thermisch toestel waarin brandstof wordt geoxideerd om het werkmedium te verhitten, en een turbine;
stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, ongeacht het toegepaste brandstoftype;
mengsel dat bij een drukactiviteit wordt gebruikt om een tekst of afbeelding op een oppervlak af te drukken;
mengsel dat wordt gebruikt om afzonderlijke delen van een product samen te kleven;
doorzichtige coating;
gebruik van uit een oplosmiddeleninstallatie teruggewonnen organische oplosmiddelen voor elk technisch of commercieel doel, met inbegrip van het gebruik als brandstof maar met uitzondering van het verwijderen van deze teruggewonnen organische oplosmiddelen als afval;
de hoeveelheid organische oplosmiddelen en de hoeveelheid daarvan in mengsels die tijdens het uitoefenen van een activiteit worden gebruikt, met inbegrip van de hergebruikte oplosmiddelen, binnen en buiten de installatie, die telkens worden meegerekend wanneer zij worden gebruikt om de betrokken activiteit uit te oefenen;
installatie als bedoeld in bijlage VII, deel 1, bij Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (PbEU L 334);
de totale input van organische oplosmiddelen per twaalf maanden in een installatie, verminderd met eventuele vluchtige organische stoffen die voor hergebruik worden teruggewonnen;
vluchtige organische verbinding die wordt gebruikt:
a. om, alleen of in combinatie met andere stoffen en zonder een chemische verandering te ondergaan, grondstoffen, producten of afvalmaterialen op te lossen,
b. als schoonmaakmiddel om verontreinigingen op te lossen,
c. als verdunner,
d. als dispergeermiddel,
e. om de viscositeit aan te passen,
f. om de oppervlaktespanning aan te passen,
g. als weekmaker, of
h. als conserveermiddel;
structuur met een of meer afgaskanalen voor de afvoer van afgassen met het oog op de emissie ervan in de lucht;.
2. De begripsomschrijving van «bodembedreigende activiteit» komt te luiden: bedrijfsmatige activiteit die gepaard gaat met het gebruik, de productie of de emissie van een bodembedreigende stof;.
3. De begripsomschrijving van «bodembedreigende stof» komt te luiden: stof die de bodem kan verontreinigen als bedoeld in bijlage 2 van deel 3 van de NRB, en stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels die de bodem kunnen verontreinigen;.
4. De begripsomschrijving van «stookinstallatie» komt te luiden: technische eenheid waarin brandstoffen worden geoxideerd ten einde de aldus opgewekte warmte te gebruiken;.
5. Het begrip «verbruik van vluchtige organische stoffen» en de daarbij behorende begripsomschrijving vervallen.
6. Het begrip «vluchtige organische stoffen» en de daarbij behorende begripsomschrijving worden vervangen door:
organische verbinding, alsook de fractie creosoot, die bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of meer heeft of onder specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft;.
B
In artikel 1.2 komt de begripsomschrijving van «inrichting type C» te luiden:
een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die op grond van artikel 1.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is aangewezen;.
C
Artikel 1.4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «Afdeling 1.2 is» vervangen door: Afdeling 1.2 en hoofdstuk 5 zijn.
2. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:
3. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel d wordt geletterd e.
b. Na onderdeel c wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
d. hoofdstuk 5;
c. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e (nieuw) door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. afdeling 2.11.
4. Onder vernummering van het zesde tot achtste lid worden na het vijfde lid twee leden ingevoegd, luidende:
6. In afwijking van het derde lid voldoet degene die een inrichting type C drijft waartoe een IPPC-installatie behoort, aan de regels gesteld bij of krachtens:
a. hoofdstuk 1;
b. afdeling 2.4, uitgezonderd artikel 2.11, eerste lid, en afdeling 2.11;
c. hoofdstuk 5;
d. paragraaf 6.4.
7. In afwijking van het zesde lid voldoet degene die een inrichting type C drijft waartoe een IPPC-installatie behoort die betrekking heeft op het aantal dierplaatsen, aan het bepaalde in het derde lid, met uitzondering van artikel 2.11, eerste lid.
5. Het achtste lid (nieuw) komt te luiden:
8. Op het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen is van toepassing:
a. de regels gesteld bij of krachtens artikel 3.20;
b. de regels gesteld bij of krachtens hoofdstuk 1, de afdelingen 2.1 tot en met 2.4, de afdelingen 2.10 en 2.11 en hoofdstuk 6, voor zover deze betrekking hebben op activiteiten binnen de inrichting waarop de regels, bedoeld in onderdeel a, van toepassing zijn.
D
In artikel 2.8, derde lid, onder d, wordt «NEN-EN 1911-1, 1911-2 en 1911-3» vervangen door: NEN-EN 1911.
E
In artikel 2.11, derde lid, wordt na «beëindiging van de inrichting» ingevoegd: of de IPPC-installatie.
F
Na artikel 2.27 en voor het opschrift van hoofdstuk 3 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:
Deze afdeling is van toepassing op oplosmiddeleninstallaties die een of meer van de in tabel 2.28a of tabel 2.28b vermelde drempelwaarden bereiken.
Activiteit |
Drempelwaarde (voor oplosmiddelenverbruik in ton/jaar) |
Emissiegrenswaarde (mg C/Nm3) |
Diffuse-emissiegrenswaarde (percentage oplosmiddeleninput) |
Totale emissiegrenswaarde |
Bijzondere bepalingen |
|
---|---|---|---|---|---|---|
In deze tabel wordt onder bestaande oplosmiddeleninstallatie verstaan: oplosmiddeleninstallatie die op 1 april 2002 in werking was. |
||||||
De in deze tabel vermelde emissiegrenswaarden, diffuse-emisiegrenswaarden en totale emissiegrenswaarden worden gemeten bij een temperatuur van 273,15 K en een druk van 101,3 kPa. |
||||||
1 |
Heatsetrotatie-offsetdruk |
>15 |
100 |
30% (1) |
(1) Resten oplosmiddelen in eindproduct worden niet als onderdeel van de diffuse emissie beschouwd. |
|
>25 |
20 |
30% (1) |
||||
2 |
Illustratiediepdruk |
>25 |
75 |
10% (1) |
(1) Diffuse-emissiegrenswaarde voor een bestaande oplosmiddeleninstallatie: 15%. |
|
3 |
Andere rotatiediepdruk, flexografie, rotatiezeefdruk, lamineer- of lakeenheden, rotatiezeefdruk op textiel/karton |
>15 |
100 |
25% |
||
>25 |
100 |
20% |
||||
Rotatiezeefdruk op textiel/karton |
>30 |
100 |
20% |
|||
4 |
Oppervlaktereiniging (2) |
>1 |
20 (1) |
15% |
(1) Emissiegrenswaarde in massa van de verbindingen in mg/Nm3 en niet in totale massa koolstof. |
|
>5 |
20 (1) |
10% |
(2) Met de in artikel 2.30, eerste en derde lid, vermelde stoffen. |
|||
5 |
Overige oppervlaktereiniging |
>2 |
75 (1) |
20% (1) |
(1) Wanneer wordt aangetoond dat het gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen van al het in een oplosmiddeleninstallatie gebruikte reinigingsmateriaal niet hoger ligt dan 30 gewichtsprocenten, gelden deze waarden niet voor die oplosmiddeleninstallatie. |
|
>10 |
75 (1) |
15% (1) |
||||
6 |
Coating van voertuigen |
<15 |
50 (1) |
25% |
(1) Naleving moet worden aangetoond op basis van metingen om de 15 minuten. |
|
Overspuiten van voertuigen |
>0,5 |
50 (1) |
25% |
|||
7 |
Bandlakken |
>25 |
50 (1) |
5% (2) |
(1) Voor oplosmiddeleninstallaties die technieken gebruiken waarbij oplosmiddelenhergebruik mogelijk is, geldt een emissiegrenswaarde van 150. |
|
(2) Diffuse-emissiegrenswaarde voor een bestaande oplosmiddeleninstallatie: 10% |
||||||
8 |
Andere coatingprocessen, waaronder metaal-, kunststof-, textiel-(5), film- en papiercoating |
>5 |
100 (1) (4) |
25% (4) |
(1) Deze emissiegrenswaarde geldt voor coating- en droogprocessen waarbij de vrijkomende vluchtige organische stoffen beheerst worden afgevangen en uitgestoten. |
|
(2) De eerste emissiegrenswaarde geldt voor droogprocessen, de tweede voor coatingprocessen. |
||||||
>15 |
50/75 (2) (3)(4) |
20% (4) |
(3) Voor oplosmiddeleninstallaties die genitrogeneerde oplosmiddelen gebruiken met technieken waarbij oplosmiddelenhergebruik mogelijk is, geldt een gecombineerde grenswaarde voor coating- en droogproces van 150. |
|||
(4) Voor coatingwerk waarbij de vrijkomende vluchtige organische stoffen niet beheerst kunnen worden afgevangen en afgestoten (zoals in de scheepsbouw, en bij schilderen van vliegtuigrompen) kan overeenkomstig artikel 2.29, vierde lid, van deze waarden worden afgeweken. |
||||||
(5) Rotatiezeefdruk op textiel valt onder activiteit nr. 3. |
||||||
9 |
Coating van wikkeldraad |
>5 |
10 g/kg (1) |
(1) Geldt voor oplosmiddeleninstallaties met een gemiddelde draaddiameter ≤ 0,1 mm. |
||
5 g/kg (2) |
(2) Geldt voor alle andere oplosmiddeleninstallaties. |
|||||
10 |
Coating van hout |
>15 |
100 (1) |
25% |
(1) Deze emissiegrenswaarde geldt voor coating- en droogprocessen waarbij de vrijkomende vluchtige organische stoffen beheerst worden afgevangen en uitgestoten. |
|
>25 |
50/75 (2) |
20% |
(2) De eerste waarde geldt voor droogprocessen, de tweede voor coatingprocessen. |
|||
11 |
Chemisch reinigen |
20 g/kg (1) (2) |
(1) Uitgedrukt in massa uitgestoten oplosmiddel per kilogram gereinigd en gedroogd product. |
|||
(2) De in artikel 2.30, tweede lid, vermelde emissiegrenswaarde geldt niet voor deze sector. |
||||||
12 |
Impregneren van hout |
>25 |
100 (1) |
45% |
11 kg/m3 |
(1) De emissiegrenswaarde geldt niet voor impregneren met creosoot. |
13 |
Coating van leer |
>10 |
85 g/m2 |
De emissiegrenswaarden zijn uitgedrukt in gram uitgestoten oplosmiddel per vierkante meter vervaardigd product. |
||
> 25 |
75 g/m2 |
(1) Voor coating van leer voor meubelen en bepaalde lederen goederen, die worden gebruikt als kleine consumptiegoederen zoals tassen, riemen, portefeuilles enz. |
||||
> 10 (1) |
150 g/m2 |
|||||
14 |
Fabricage van schoeisel |
>5 |
25 g per paar |
De totale emissiegrenswaarde is uitgedrukt in gram uitgestoten oplosmiddel per vervaardigd paar compleet schoeisel. |
||
15 |
Lamineren van hout en kunststof |
>5 |
30 g/m2 |
|||
16 |
Het aanbrengen van een lijmlaag |
>5 |
50 (1) |
25% |
(1) Als technieken worden gebruikt waarbij oplosmiddelenhergebruik mogelijk is, geldt een emissiegrenswaarde van 150. |
|
>15 |
50 (1) |
20% |
||||
17 |
Vervaardigen van coatingmengsels, lak, inkt en kleefstoffen |
>100 |
150 |
5% |
5% van de oplosmiddeleninput |
Onder de diffuse-emissiegrenswaarde vallen niet de oplosmiddelen die als bestanddeel van een mengsel in een gesloten container worden verkocht. |
>1000 |
150 |
35 |
3% van de oplosmiddeleninput |
|||
18 |
Bewerking van rubber |
>15 |
20(1) |
25% (2) |
25% van de oplosmiddeleninput |
(1) Als technieken worden gebruikt waarbij oplosmiddelenhergebruik mogelijk is, geldt een emissiegrenswaarde van 150. |
(2) Onder de diffuse-emissiegrenswaarde vallen niet de oplosmiddelen die als bestanddeel van een mengsel in een gesloten container worden verkocht. |
||||||
19 |
Extractie van plantaardige oliën en van dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën |
>10 |
(1) De totale emissiegrenswaarden voor oplosmiddeleninstallaties voor de verwerking van losse partijen zaden en ander plantaardig materiaal worden door het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift gegeven. |
|||
dierlijk vet |
1,5 kg/ton |
(2) Geldt voor alle fractioneringsprocessen met uitzondering van ontgommen (het verwijderen van gom uit de olie). |
||||
ricinus |
3,0 kg/ton |
(3) Geldt voor ontgommen. |
||||
raapzaad |
1,0 kg/ton |
|||||
zonnebloemzaad |
1,0 kg/ton |
|||||
sojabonen (normale maling) |
0,8 kg/ton |
|||||
sojabonen (witte vlokken) |
1,2 kg/ton |
|||||
overige zaden en ander plantaardig materiaal |
3 kg/ton (1) |
|||||
1,5 kg/ton (2) |
||||||
4 kg/ton (3) |
||||||
20 |
Vervaardigen van geneesmiddelen |
>50 |
20 (1) |
5% (2) (3) |
5% van de oplosmiddeleninput (4) |
(1) Als technieken worden gebruikt waarbij oplosmiddelenhergebruik mogelijk is, geldt een emissiegrenswaarde van 150. |
(2) Onder de diffuse-emissiegrenswaarde vallen niet de oplosmiddelen die als bestanddeel van een mengsel in een gesloten container worden verkocht. |
||||||
(3) Dffuse-emissiegrenswaarde bestaande oplosmiddeleninstallatie: 15% |
||||||
(4) Totale emissiegrenswaarde bestaande oplosmiddeleninstallatie: 15% van de oplosmiddeleninput |
Activiteit in de voertuigindustrie (drempelwaarde voor oplosmiddelenverbruik in ton/jaar) (1) |
Productie(2) |
Totale emissiegrenswaarde (3) |
|||
---|---|---|---|---|---|
Nieuwe oplosmiddeleninstallatie |
Bestaande oplosmiddeleninstallatie (4) |
||||
Coating nieuwe auto’s (> 15) |
> 5000 |
45 g/m2 of |
60 g/m2 of |
||
1,3 kg/auto + 33 g/m2 |
1,9 kg/auto + 41 g/m2 |
||||
≤ 5000 zelfdragend of |
90 g/m2 of |
90 g/m2 of |
|||
> 3500 met chassis |
1,5 kg/auto + 70 g/m2 |
1,5 kg/auto + 70 g/m2 |
|||
Coating van nieuwe vrachtwagencabines (> 15) |
≤ 5000 |
65 g/m2 |
85 g/m2 |
||
> 5000 |
55 g/m2 |
75 g/m2 |
|||
Coating van nieuwe bestelwagens en vrachtwagens (> 15) |
≤ 2500 |
90 g/m2 |
120 g/m2 |
||
> 2500 |
70 g/m2 |
90 g/m2 |
|||
Coating van nieuwe bussen (> 15) |
≤ 2000 |
210 g/m2 |
290 g/m2 |
||
> 2000 |
150 g/m2 |
225 g/m2 |
(1) Oplosmiddeleninstallaties voor de coating van voertuigen beneden de in deze tabel vermelde drempelwaarden voor het oplosmiddelenverbruik voldoen aan de in tabel 2.28a, onderdeel 6, vermelde eisen voor coating of overspuiten van voertuigen.
(2) Geldt voor de jaarlijkse productie van gecoat materiaal.
(3) De totale emissiegrenswaarden zijn uitgedrukt in gram uitgestoten oplosmiddel per m² vervaardigd product en in kilogram uitgestoten oplosmiddel per carrosserie.
Het oppervlak van de vermelde producten wordt als volgt gedefinieerd: het berekende oppervlak van het totale elektroforetisch coatingvlak en het oppervlak van delen die eventueel in latere fasen van het coatingproces worden toegevoegd en met dezelfde coating worden bekleed als voor het desbetreffende product wordt gebruikt, of het totale oppervlak van het in de installatie gecoate product.
Het oppervlak van het elektroforetisch coatingvlak wordt berekend met de volgende formule:
(2 maal gewicht product zonder coating)
(gemiddelde dikte metaalplaat x dichtheid metaalplaat)
Deze methode wordt ook gebruikt voor andere gecoate onderdelen van metaalplaat.
Voor de berekening van het oppervlak van de andere toegevoegde delen of het totale in de installatie gecoate oppervlak wordt gebruikgemaakt van CAD (computergesteund ontwerp) of andere gelijkwaardige methoden.
De totale emissiegrenswaarden hebben betrekking op alle procesfasen die in dezelfde installatie worden uitgevoerd vanaf elektroforetische coating of een ander soort coatingproces tot en met het uiteindelijke in de was zetten en polijsten van de toplaag, alsmede de oplosmiddelen die bij het reinigen van procesapparatuur worden gebruikt, met inbegrip van spuitcabines en andere vaste apparatuur, zowel tijdens als buiten de productiefase.
(4) In deze tabel wordt onder bestaande oplosmiddeleninstallatie verstaan: een oplosmiddeleninstallatie die op 1 april 2002 in werking was.
1. Bij het in werking hebben van een oplosmiddeleninstallatie worden:
a. de emissiegrenswaarden en de diffuse-emissiegrenswaarden van tabel 2.28a en tabel 2.28b niet overschreden, of
b. de totale emissiegrenswaarden van tabel 2.28a en tabel 2.28b niet overschreden.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien wordt voldaan aan een reductieprogramma waarmee een emissiebeperking wordt bereikt die gelijkwaardig is aan die welke bij toepassing van de in het eerste lid, onder a of b, bedoelde waarden zou zijn bereikt.
3. Indien een bestaande oplosmiddeleninstallatie als bedoeld in artikel 2.28 een verandering als bedoeld in artikel 1.10, tweede lid, of artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ondergaat of na een verandering voor het eerst onder deze afdeling valt, wordt dat deel van de oplosmiddeleninstallatie dat de verandering heeft ondergaan aangemerkt als nieuwe oplosmiddeleninstallatie. De eerste volzin is niet van toepassing indien de totale emissies van de oplosmiddeleninstallatie niet hoger zijn dan indien het deel dat de verandering heeft ondergaan als een nieuwe oplosmiddeleninstallatie zou zijn aangemerkt.
4. Indien degene die een inrichting drijft waartoe een oplosmiddeleninstallatie behoort, aantoont dat het voldoen aan de diffuse-emissiegrenswaarde technisch en economisch niet haalbaar is voor die oplosmiddeleninstallatie, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift een andere diffuse-emissiegrenswaarde vaststellen.
5. Voor coatingprocessen als bedoeld in tabel 2.28a, onderdeel 8, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift voor de oplosmiddeleninstallatie andere emissiegrenswaarden of diffuse-emissiegrenswaarden vaststellen dan die welke gelden op grond van het eerste lid, indien:
a. de vrijkomende vluchtige organische stoffen niet beheerst kunnen worden afgevangen of uitgestoten, en
b. degene die de inrichting drijft waartoe de oplosmiddeleninstallatie behoort, aantoont dat het voldoen aan de verplichtingen uit het eerste lid technisch en economisch niet haalbaar is.
1. Stoffen of mengsels waaraan een of meer van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F of de risicozinnen R45, R46, R49, R60 en R61 is of zijn toegekend of die van deze aanduidingen moeten zijn voorzien wegens hun gehalte aan vluchtige organische stoffen die krachtens de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels als kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting zijn ingedeeld, worden voor zover mogelijk binnen zo kort mogelijke tijd vervangen door naar hun aard minder schadelijke stoffen of mengsels.
2. De emissies van:
a. vluchtige organische stoffen als bedoeld in het eerste lid en
b. gehalogeneerde vluchtige organische stoffen waaraan de gevarenaanduidingen H341 of H351 of de risicozinnen R40 of R68 zijn toegekend, of die van deze aanduidingen moeten zijn voorzien,
overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 2.30 niet. De emissiegrenswaarden gelden voor de totale massa van de betrokken stoffen.
Stoffen of mengsels |
Massastroom |
Emissiegrenswaarde |
---|---|---|
H340, H350, H350i, H360D of H360F of R45, R46, R49, R60 en R61 en verplichte etikettering |
≥10 g/uur |
2 mg/Nm³ |
H341 of H351 of R40 of R68 en verplichte etikettering |
≥ 100 g/uur |
20 mg/Nm³ |
3. Een oplosmiddeleninstallatie waarin twee of meer activiteiten worden verricht die elk de drempelwaarden van tabel 2.28a of tabel 2.28b overschrijden, voldoet:
a. ten aanzien van de stoffen of mengsels, genoemd in het eerste of tweede lid, voor elke activiteit afzonderlijk aan de in die leden vermelde eisen, en
b. ten aanzien van de andere stoffen of mengsels dan bedoeld onder a:
1°. voor elke activiteit afzonderlijk aan artikel 2.29, eerste of tweede lid, of
2°. aan een waarde voor de totale emissies, die niet hoger is dan bij toepassing van het onder 1° gestelde het geval zou zijn.
G
In paragraaf 4.2.1. wordt voor artikel 4.19 een artikel ingevoegd, luidende:
H
In de artikelen 4.24, zesde lid, 4.30, zesde lid, 4.55, zesde lid, 4.94a, zesde lid, 4.94e, vijfde lid, en 4.103e, vijfde lid, wordt «bijlage IIa van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer» telkens vervangen door «tabel 2.28a» en wordt «dat besluit van overeenkomstige toepassing» vervangen door: afdeling 2.11 van toepassing.
I
Artikel 4.95 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt «waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen per kilogram per jaar wordt geregistreerd» vervangen door: , overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde eisen.
2. Het vierde en vijfde lid vervallen.
J
Hoofdstuk 5 komt te luiden:
1. Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een grote stookinstallatie, met uitzondering van:
a. een stookinstallatie die bestemd is voor het drogen of behandelen van voorwerpen of materialen door middel van rechtstreeks contact met verbrandingsgas;
b. technische voorzieningen voor de zuivering van afgassen door verbranding die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;
c. het regenereren van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;
d. het omzetten van zwavelwaterstof in zwavel;
e. in de chemische industrie gebruikte reactoren;
f. cokesovens;
g. windverhitters van hoogovens;
h. technische voorzieningen die bij de voortstuwing van een voertuig, schip of vliegtuig worden gebruikt;
i. gasturbines en gasmotoren die op offshoreplatforms worden gebruikt;
j. stookinstallaties waarvoor emissie-eisen zijn gesteld in paragraaf 5.2.
2. Voor de toepassing van deze paragraaf worden twee of meer stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 15 MW of meer als één stookinstallatie aangemerkt en worden de nominale thermische ingangsvermogens opgeteld indien:
a. de afgassen van die stookinstallaties via één schoorsteen worden afgevoerd, of
b. die stookinstallaties zodanig zijn gelegen dat de afgassen, naar het oordeel van het bevoegd gezag, op technisch en economisch aanvaardbare wijze via één schoorsteen kunnen worden afgevoerd.
3. Het begrip «vloeibare brandstof» is niet van toepassing op de installaties waarop deze paragraaf van toepassing is.
4. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder bestaande grote stookinstallatie verstaan: grote stookinstallatie die op 30 oktober 1999, overeenkomstig de toen geldende regelgeving, in bedrijf was, of waarvoor een vergunning was verleend en die uiterlijk op 30 oktober 2000 in gebruik is genomen.
Een grote stookinstallatie wordt op een zodanige wijze ontworpen, uitgerust, onderhouden en geëxploiteerd, met inbegrip van een op berekeningen gebaseerde hoogte van de schoorsteen, dat afgassen op gecontroleerde wijze door de schoorsteen worden afgevoerd en wordt voorkomen dat de emissies in de lucht leiden tot overschrijding van:
a. de bij of krachtens dit besluit geldende emissiegrenswaarden;
b. de in bijlage 2 van de wet opgenomen grenswaarden.
1. De emissiegrenswaarden, gesteld in deze paragraaf, zijn van toepassing op de emissies van alle gemeenschappelijke schoorstenen in relatie tot het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele stookinstallatie.
2. Bij uitbreiding van een bestaande grote stookinstallatie zijn de emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties van toepassing op het uitgebreide gedeelte van de bestaande grote stookinstallatie waarop de wijziging betrekking heeft. De emissiegrenswaarden worden vastgesteld op grond van het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele stookinstallatie.
3. In geval van een wijziging van een bestaande grote stookinstallatie die gevolgen kan hebben voor het milieu en die betrekking heeft op een gedeelte van een bestaande grote stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, zijn de emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties van toepassing op het gedeelte van de bestaande grote stookinstallatie dat is gewijzigd in relatie tot het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele stookinstallatie.
4. Voor de berekening van de emissies van een grote stookinstallatie wordt de massaconcentratie aan zwaveldioxide, stikstofoxiden of totaal stof herleid op een volumegehalte aan zuurstof van:
a. ingeval het een grote stookinstallatie voor vaste brandstoffen betreft: 6 procent in afgas;
b. ingeval het een gasturbine of een gasmotor betreft: 15 procent in afgas;
c. ingeval het een andere grote stookinstallatie dan bedoeld onder a en b betreft: 3 procent in afgas.
De emissies van zwaveldioxide overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 5.4 niet.
Vaste of vloeibare brandstoffen |
Totaal nominaal thermisch ingangsvermogen |
|
---|---|---|
50 – 300 MW |
200 mg/Nm3 |
|
> 300 MW |
150 mg/Nm3 |
|
Gasvormige brandstoffen |
Type brandstof |
|
– vloeibaar gemaakt gas |
5 mg/Nm3 |
|
– cokesovengas |
400 mg/Nm3 |
|
– hoogovengas |
150 mg/Nm3 |
|
– andere gasvormige brandstoffen |
35 mg/Nm3 |
1. De emissies van stikstofoxiden overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 5.5 niet.
Vaste brandstoffen |
100 mg/Nm3 |
|
---|---|---|
Vloeibare brandstoffen |
Type installatie, totaal nominaal thermisch ingangsvermogen |
|
– gasturbine, met inbegrip van een STEG |
50 mg/Nm3 |
|
– bestaande grote stookinstallatie, indien wordt gestookt met vloeibare productieresiduen als niet-commerciële brandstof afkomstig uit de eigen installatie |
150 mg/Nm3 |
|
– andere grote stookinstallatie, 50 – 300 MW |
120 mg/Nm3 |
|
– andere grote stookinstallatie, > 300 MW |
100 mg/Nm3 |
|
Gasvormige brandstoffen |
Type installatie, type brandstof |
|
– gasturbine, met inbegrip van een STEG |
50 mg/Nm3 |
|
– gasmotor |
33 mg/Nm3 |
|
– bestaande grote stookinstallatie indien het een gasturbine betreft, met inbegrip van een STEG, die met aardgas wordt gestookt: a. die in een systeem met warmtekrachtkoppeling wordt gebruikt met een rendement van meer dan 75%, b. die in een warmtekrachtcentrale wordt gebruikt met een gemiddeld jaarlijks totaal elektrisch rendement van meer dan 55%, of c. die voor mechanische aandrijving wordt gebruikt, waarin het rendement van de gasturbine wordt vastgesteld in ISO-basisbelastingsomstandigheden |
75 mg/Nm3 |
|
– bestaande grote stookinstallatie indien het een gasturbine betreft, met inbegrip van een STEG, die met andere gassen wordt gestookt |
75 mg/Nm3 |
|
– bestaande grote stookinstallatie, indien wordt gestookt met hoogovengas, cokesovengas, gassen met lage calorische waarde verkregen door vergassing van raffinageresiduen, of andere gassen, uitgezonderd een gasturbine en gasmotor |
150 mg/Nm3 |
|
– andere grote stookinstallatie, indien wordt gestookt met hoogovengas, cokesovengas, gassen met lage calorische waarde verkregen door vergassing van raffinageresiduen, of andere gassen |
100 mg/Nm3 |
|
– andere grote stookinstallatie, indien wordt gestookt met aardgas |
70 mg/Nm3 |
2. In afwijking van het eerste lid stelt het bevoegd gezag bij vergunningvoorschrift voor een bestaande grote stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 MW die wordt gestookt met vaste brandstoffen en die niet kan voldoen aan de op grond van het eerste lid toepasselijke emissiegrenswaarde, een emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden van ten hoogste 180 mg/Nm3 vast.
3. In afwijking van het eerste lid stelt het bevoegd gezag bij vergunningvoorschrift voor een bestaande grote stookinstallatie die wordt gestookt met aardgas en die niet kan voldoen aan de op grond van het eerste lid toepasselijke emissiegrenswaarde, een emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden van ten hoogste 100 mg/Nm3 vast, tenzij het betreft een gasturbine of gasmotor.
De emissies van koolmonoxide overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 5.6 niet.
gasvormige brandstoffen |
100 mg/Nm3 |
vloeibare brandstoffen gestookt in gasturbines, met inbegrip van een STEG |
100 mg/Nm3 |
De emissies van totaal stof overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 5.7 niet.
Vaste of vloeibare brandstoffen |
– bestaande grote stookinstallatie indien wordt gestookt met vloeibare productieresiduen als niet-commerciële brandstof afkomstig uit de eigen installatie |
20 mg/Nm3 |
---|---|---|
– andere grote stookinstallatie |
5 mg/Nm3 |
|
Gasvormige brandstoffen |
– hoogovengas |
10 mg/Nm3 |
– door de ijzer- en staalindustrie geproduceerd gas dat elders wordt gebruikt |
20 mg/Nm3 |
|
– andere gasvormige brandstoffen |
5 mg/Nm3 |
1. De emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 5.4 tot en met 5.7, gelden niet voor gasturbines, gasmotoren en dieselmotoren die blijkens de daarvoor geldende omgevingsvergunning bestemd zijn voor noodgevallen en minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn. Degene die de inrichting drijft, registreert de bedrijfsuren van dergelijke installaties.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder bedrijfsuren verstaan: de tijd, uitgedrukt in uren, gedurende welke een grote stookinstallatie geheel of gedeeltelijk in werking is en emissies in de lucht veroorzaakt, met uitzondering van de voor de inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd.
1. Bij gelijktijdig gebruik van verschillende soorten brandstof in een grote stookinstallatie gelden als emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en totaal stof de gewogen gemiddelden van de emissiegrenswaarden die op grond van de artikelen 5.4 tot en met 5.8 voor elk van de brandstoffen afzonderlijk zouden gelden.
2. Een gewogen gemiddelde als bedoeld in het eerste lid wordt per tijdseenheid berekend naar het aandeel van elk van de brandstoffen in de energetische inhoud van de toegevoerde brandstoffen.
3. In afwijking van het eerste lid bedraagt de emissie van zwaveldioxide van een bestaande grote stookinstallatie gemiddeld niet meer dan 500 mg/Nm3 indien:
a. die installatie deel uitmaakt van een raffinaderij, en
b. die installatie destillatie- of omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruikt.
1. In afwijking van artikel 5.4 mag een grote stookinstallatie, waar gewoonlijk laagzwavelige brandstof wordt verstookt, gedurende 240 uur in werking blijven, indien degene die de inrichting drijft wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen niet in staat is de emissiegrenswaarden van dat artikel in acht te nemen.
2. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift de periode, bedoeld in het eerste lid, verlengen tot ten hoogste zes maanden, voor zover de omstandigheid, bedoeld in het eerste lid, voortduurt en degene die de inrichting drijft daardoor redelijkerwijs niet in staat is de emissiegrenswaarden in acht te nemen.
3. Degene die de inrichting drijft, meldt onmiddellijk aan het bevoegd gezag dat zich een situatie voordoet als bedoeld in het eerste lid.
4. Het bevoegd gezag stelt Onze Minister onmiddellijk in kennis van een afwijking als bedoeld in het eerste of tweede lid.
1. Indien een grote stookinstallatie die gewoonlijk met gasvormige brandstof wordt gestookt, met een andere brandstof wordt gestookt in het geval geen levering van gas kan plaatsvinden wegens weersomstandigheden of storingen in de gastoevoer, zijn de emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 5.4 tot en met 5.7, niet van toepassing gedurende ten hoogste 240 uur per incident.
2. Degene die de inrichting drijft, meldt onmiddellijk aan het bevoegd gezag dat zich een situatie voordoet als bedoeld in het eerste lid.
3. Het bevoegd gezag stelt Onze Minister onmiddellijk in kennis van een afwijking als bedoeld in het eerste lid.
1. Indien bij een grote stookinstallatie de afgasreinigingsapparatuur is uitgevallen en deze apparatuur niet binnen 24 uur weer normaal functioneert, wordt de grote stookinstallatie geheel of gedeeltelijk buiten gebruik gesteld of met een weinig vervuilende brandstof in bedrijf gehouden.
2. Een grote stookinstallatie mag als gevolg van storingen als bedoeld in het eerste lid gedurende ten hoogste 120 uur gedurende een periode van 12 maanden in bedrijf zijn zonder dat de afgasreinigingsapparatuur functioneert.
3. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift de periode, bedoeld in het eerste of tweede lid, verlengen, indien:
a. het absoluut noodzakelijk is om de energievoorziening in stand te houden, of
b. de betreffende grote stookinstallatie anders gedurende die periode vervangen zou worden door een stookinstallatie die over het geheel genomen hogere emissies zou veroorzaken.
4. Degene die de inrichting drijft, meldt een geval als bedoeld in het eerste lid binnen 48 uur aan het bevoegd gezag.
De meting van de emissies, waaronder tevens begrepen wordt de berekening, registratie en rapportage van de meting, voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.
1. Tot 1 januari 2016 is deze paragraaf niet van toepassing op een grote stookinstallatie:
a. waarvoor vergunning is verleend vóór 1 januari 2013, of
b. waarvoor vóór 1 januari 2013 een ontvankelijke aanvraag om vergunning is ingediend en die uiterlijk op 1 januari 2014 in gebruik is genomen.
2. Voor een grote stookinstallatie waarop onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van deze paragraaf op die grote stookinstallatie een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was verleend, blijven de voorschriften van die vergunning van toepassing, tenzij de betreffende voorschriften gelijke of minder strenge emissiegrenswaarden bevatten dan die welke gelden op grond van deze paragraaf.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een afvalverbrandings- of een afvalmeeverbrandingsinstallatie waar vaste of vloeibare afvalstoffen worden verbrand of meeverbrand.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op:
a. een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie waarin uitsluitend de volgende afvalstoffen thermisch worden behandeld of producten van thermische behandeling van uitsluitend de volgende afvalstoffen worden verbrand:
1°. biomassa;
2°. radioactieve afvalstoffen;
3°. afvalstoffen ontstaan bij de exploratie en exploitatie van olie- en gasbronnen vanaf een installatie in zee en die aan boord van die installatie worden verbrand;
b. een experimentele afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bestemd voor onderzoek, ontwikkeling en tests ter verbetering van het thermisch behandelingsproces, waarin per kalenderjaar minder dan 50.000 kilogram afvalstoffen wordt verwerkt;
c. installaties voor vergassing of pyrolyse, voor zover de gassen die het resultaat zijn van deze thermische behandeling van afvalstoffen vóór de verbranding zodanig worden gereinigd dat bij de verbranding ervan niet meer emissies ontstaan dan bij de verbranding van aardgas.
3. Voor de toepassing van deze paragraaf omvat een afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallatie alle verbrandingsstraten of meeverbrandingsstraten en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, stoomketels, de voorzieningen voor de behandeling van afgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag van afvalverbrandingsresiduen en afvalwater, de schoorstenen, alsook de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandings- of meeverbrandingsproces en voor de registratie en monitoring van de verbrandings- of meeverbrandingsomstandigheden.
4. Indien voor de thermische behandeling van afval gebruik wordt gemaakt van andere processen van oxidatie, omvat de afvalverbrandings- of de afvalmeeverbrandingsinstallatie zowel het proces voor thermische behandeling als het daaropvolgende verbrandingsproces.
Een afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt op een zodanige wijze ontworpen, uitgerust, onderhouden en geëxploiteerd, met inbegrip van een op berekeningen gebaseerde hoogte van de schoorsteen, dat afgassen op gecontroleerde wijze door de schoorsteen worden afgevoerd en wordt voorkomen dat de emissies in de lucht leiden tot overschrijding van:
a. de bij of krachtens dit besluit geldende emissiegrenswaarden;
b. de in bijlage 2 van de wet opgenomen grenswaarden.
1. Degene die een inrichting drijft waarbinnen zich een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie bevindt, draagt er zorg voor dat afvalstoffen niet in ontvangst worden genomen dan nadat:
a. ten minste de massa van de afvalstoffen, voor zover mogelijk per categorie, genoemd in de afvalstoffenlijst, is bepaald en geregistreerd;
b. voor zover het gevaarlijke afvalstoffen betreft: ten minste van die afvalstoffen representatieve monsters zijn genomen, zo mogelijk voordat de lading wordt gelost, en die monsters zijn geanalyseerd, tenzij dit niet gepast is;
c. voor zover het gevaarlijke afvalstoffen betreft: hij van de ontdoener van die afvalstoffen ten minste de volgende gegevens heeft ontvangen en daarvan de gegevens, bedoeld onder 1° en 2°, heeft gecontroleerd:
1°. de begeleidingsbrieven, bedoeld in artikel 10.39, eerste lid, onder b, van de wet en, voor zover van toepassing, op grond van bijlage IB bij de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen;
2°. de gegevens die vereist zijn bij of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen;
3°. gegevens over de gevaarlijke eigenschappen van de gevaarlijke afvalstoffen;
4°. gegevens over de stoffen waarmee zij niet mogen worden gemengd;
5°. gegevens over de bij de behandeling van de gevaarlijke afvalstoffen te treffen voorzorgsmaatregelen;
6°. de fysische, en voor zover mogelijk, chemische samenstelling van de afvalstoffen;
7°. alle overige gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van de geschiktheid van die stoffen voor het beoogde verbrandingsproces.
2. De monsters, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden ten minste gedurende een maand na het thermisch behandelen van de partij waaruit de monsters zijn genomen, bewaard. De omstandigheden waaronder de monsters worden bewaard, zijn zodanig dat de fysische en chemische samenstelling ongewijzigd blijft.
3. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder a en c, worden ten minste gedurende vijf jaren na het thermisch behandelen van de partij waarop de gegevens betrekking hebben, bewaard.
4. Het bevoegd gezag kan bij vergunningvoorschrift afwijken van het bepaalde in het eerste, tweede en derde lid, voor zover het een IPPC-installatie betreft waarin uitsluitend afvalstoffen thermisch worden behandeld die afkomstig zijn van diezelfde IPPC-installatie.
1. De warmte die door het proces van thermische behandeling in een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt opgewekt wordt teruggewonnen, voor zover dit technisch en economisch haalbaar is.
2. Het ontstaan van afvalverbrandingsresiduen bij de exploitatie van een verbrandingsinstallatie en de schadelijkheid daarvan worden tot een minimum beperkt. De afvalverbrandingsresiduen worden, indien passend, in de installatie zelf of daarbuiten hergebruikt.
1. De emissies in de lucht van:
a. een afvalverbrandingsinstallatie of
b. een afvalmeeverbrandingsinstallatie wanneer daarin:
1°. meer dan 40 procent van de vrijkomende warmte afkomstig is van gevaarlijk afval, of
2°. onbehandelde of ongesorteerde huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen die naar aard en samenstelling met zodanige afvalstoffen overeenkomen worden verbrand,
overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 5.19 niet.
halfuur- en daggemiddelde |
||
Totaal stof |
5 mg/Nm3 |
|
Gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof |
10 mg/Nm3 |
|
Zoutzuur |
8 mg/Nm3 |
|
Waterstoffluoride |
1 mg/Nm3 |
|
Zwaveldioxide |
40 mg/Nm3 |
|
halfuur- en daggemiddelde |
maandgemiddelde |
|
Stikstofoxiden |
180 mg/Nm3 |
70 mg/Nm3, uitgezonderd installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 20 MW |
daggemiddelde |
tienminutengemiddelde |
|
Koolmonoxide |
30 mg/Nm3 |
150 mg/Nm3 |
Kwik |
0,05 mg/Nm3 |
|
Som van cadmium en thallium |
0,05 mg/Nm3 |
|
Som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium |
0,5 mg/Nm3 |
|
Som van dioxinen en furanen, gedefinieerd als de som van de afzonderlijke dioxinen en furanen, gewogen overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde equivalentiefactoren |
0,1 ng/Nm3 |
2. Voor de berekening van de emissies van de in tabel 5.19 opgenomen stoffen wordt de massaconcentratie herleid tot een zuurstofgehalte van 11 procent in afgas.
3. In afwijking van het tweede lid wordt voor de berekening van de emissies van de verbranding van afgewerkte olie de massaconcentratie herleid tot een zuurstofgehalte van 3 procent in afgas.
1. De emissies in de lucht van een andere afvalmeeverbrandingsinstallatie dan die bedoeld in artikel 5.19 overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 5.20 niet.
Totaal stof |
Mengregel |
|
Gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof |
Mengregel |
|
Zoutzuur |
Mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde de volgende emissiegrenswaarde geldt: 30 mg/Nm3 |
|
Waterstoffluoride |
Mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde de volgende emissiegrenswaarde geldt: 10 mg/Nm3 |
|
Zwaveldioxide |
Mengregel |
|
Stikstofoxiden |
Mengregel |
|
Koolmonoxide |
Mengregel |
|
Kwik |
0,02 mg/Nm3 |
|
Som van cadmium en thallium |
0,015 mg/Nm3 |
|
Som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium |
0,15 mg/Nm3 |
|
Som van dioxinen en furanen, gedefinieerd als de som van de afzonderlijke dioxinen en furanen, gewogen overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde equivalentiefactoren |
0,1 ng/Nm3 |
2. Voor de berekening van emissies van de in tabel 5.20 opgenomen stoffen wordt de massaconcentratie herleid tot een zuurstofgehalte van 6 procent in afgas.
3. In afwijking van het tweede lid wordt voor de berekening van de emissies in de lucht veroorzaakt door het stoken van vloeibare of gasvormige brandstoffen de massaconcentratie herleid tot een zuurstofgehalte van 3 procent in afgas.
Voor een afvalmeeverbrandingsinstallatie waarin vaste afvalstoffen worden verstookt gelden voor kwik, in plaats van de emissiegrenswaarde, bedoeld in artikel 5.20, de volgende jaarlijkse gemiddelde inputeisen:
a. bij het meeverbranden van 10 massaprocent of minder afvalstoffen van de gemiddelde jaarlijkse inzet van vaste brandstoffen of biomassa: 0,4 milligram kwik per kilogram afvalstof berekend als droge stof;
b. bij het meeverbranden van meer dan 10 massaprocent afvalstoffen van de gemiddelde jaarlijkse inzet van vaste brandstoffen of biomassa: (3,5/massaprocent + 0,05) milligram kwik per kilogram afvalstof berekend als droge stof.
1. De emissies in de lucht van een cementoven die is aan te merken als een afvalmeeverbrandingsinstallatie overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 5.22 niet.
Totaal stof |
15 mg/Nm3 |
Gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof |
10 mg/Nm3 |
Zoutzuur |
10 mg/Nm3 |
Waterstoffluoride |
1 mg/Nm3 |
Zwaveldioxide |
50 mg/Nm3 |
Stikstofoxiden |
500 mg/Nm3 |
Kwik |
0,05 mg/Nm3 |
Som van cadmium en thallium |
0,05 mg/Nm3 |
Som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium |
0,5 mg/Nm3 |
Som van dioxinen en furanen, gedefinieerd als de som van de afzonderlijke dioxinen en furanen, gewogen overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde equivalentiefactoren |
0,1 ng/Nm3 |
2. Voor de berekening van de emissie van de in tabel 5.22 opgenomen stoffen wordt de massaconcentratie herleid tot een zuurstofgehalte van 10 procent in afgas.
1. Indien in tabel 5.20 in plaats van een concrete emissiegrenswaarde de aanduiding «mengregel» is opgenomen, wordt voor de bepaling van de emissiegrenswaarde de volgende formule gebruikt:
(Vafval x Cafval + Vproces x Cproces)/(Vafval + Vproces) = C
Vafval: volume van het afgas ten gevolge van uitsluitend de verbranding van afvalstoffen, bepaald op basis van de in de omgevingsvergunning gespecificeerde afvalstof of categorie van afvalstoffen met de laagste gemiddelde netto calorische waarde en herleid tot de emissieconcentratie bij een genormaliseerd zuurstofgehalte overeenkomstig de bij ministeriële regeling bepaalde formule, temperatuur druk en droog gas. Indien de warmte die vrijkomt bij de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen minder dan 10 procent bedraagt van de totale in de afvalmeeverbrandingsinstallatie vrijkomende warmte, wordt Vafval berekend op basis van een hoeveelheid afvalstoffen die bij verbranding, bij de totale hoeveelheid vrijkomende warmte, 10 procent van de vrijkomende warmte zou opleveren.
Cafval: in tabel 5.19 aangegeven emissiegrenswaarde voor de desbetreffende stof. Indien er in tabel 5.19 voor een stof meerdere emissiegrenswaarden zijn opgenomen, heeft Cafval betrekking op de daggemiddelde emissiegrenswaarde. De Cafval-emissiegrenswaarde wordt omgerekend naar het zuurstofgehalte van de meeverbrandingsinstallatie.
Vproces: volume van het afgas ten gevolge van het in de verbrandingsinstallatie plaatshebbende proces van de verbranding van niet als afvalstoffen aan te merken brandstoffen, bepaald bij een zuurstofgehalte dat bij ministeriële regeling is vastgesteld. Indien geen voorschriften gelden met betrekking tot het volume van het afgas van de afvalmeeverbrandingsinstallatie, wordt het werkelijke zuurstofgehalte in het afgas zonder verdunning door toevoeging van voor het verbrandingsproces onnodige lucht gebruikt.
Cproces: emissiegrenswaarde die voor de desbetreffende stof zou gelden op grond van paragraaf 5.1 voor grote stookinstallaties of het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties voor het in werking hebben van andere dan grote stookinstallaties, wanneer in het desbetreffende type installatie andere brandstoffen dan afvalstoffen zouden worden gestookt. Bij het ontbreken van zodanige regelgeving wordt de in de omgevingsvergunning vermelde emissiegrenswaarde gebruikt. Indien in de omgevingsvergunning geen emissiegrenswaarde is gesteld, wordt de werkelijke massaconcentratie gebruikt.
C: totale emissiegrenswaarde, bepaald bij een bij ministeriële regeling vastgesteld zuurstofgehalte.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder gemiddelde netto calorische waarde verstaan: op de onderste verbrandingswaarde betrokken hoeveelheid energie die bij de verbranding van een bepaalde hoeveelheid brandstof vrijkomt.
In afwijking van artikel 5.19, eerste lid, stelt het bevoegd gezag voor een installatie die niet kan voldoen aan de op grond van dat artikellid toepasselijke emissiegrenswaarden, bij vergunningvoorschrift een emissiegrenswaarde voor koolmonoxide vast van ten hoogste:
a. een daggemiddelde van 50 mg/Nm3 naast het tienminutengemiddelde, of,
b. met betrekking tot een afvalverbrandings- of een afvalmeeverbrandingsinstallatie waarin de wervelbedtechnologie wordt gebruikt: een uurgemiddelde van 100 mg/Nm3.
In afwijking van artikel 5.22 kan het bevoegd gezag met betrekking tot cementovens bij vergunningvoorschrift bepalen dat de in tabel 5.22 opgenomen emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide en vluchtige organische stoffen niet van toepassing zijn indien de emissies van zodanige stoffen in de lucht niet het gevolg zijn van de thermische behandeling van afvalstoffen.
1. Een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie mag de bij of krachtens dit besluit gestelde emissiegrenswaarden voor emissies in de lucht slechts overschrijden indien deze overschrijdingen het gevolg zijn van technisch onvermijdelijke storingen of stilleggingen van de afgasreinigingsapparatuur of meetapparatuur of defecten aan de afgasreinigingsapparatuur of meetapparatuur.
2. Een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie mag ingeval er sprake is van overschrijding van de bij of krachtens dit besluit gestelde emissiegrenswaarden voor emissies in de lucht in geen geval langer dan vier uur ononderbroken met de thermische behandeling van afvalstoffen voortgaan. De totale duur dat ovens van een verbrandingsinstallatie welke verbonden zijn met dezelfde afgasreinigingsinstallatie per kalenderjaar in werking mogen zijn, bedraagt ingeval er sprake is van overschrijding van de bij of krachtens dit besluit gestelde emissiegrenswaarden en:
a. er sprake is van thermische behandeling van afvalstoffen: ten hoogste 60 uur;
b. er geen sprake is van thermische behandeling van afvalstoffen: ten hoogste 120 uur verminderd met het aantal uren in het betreffende jaar dat de verbrandingsstraten onder de in de aanhef en onder a bedoelde omstandigheid in werking zijn.
3. De artikelen 5.19 tot en met 5.24 zijn, met uitzondering van de bij of krachtens deze artikelen gestelde emissiegrenswaarden voor koolmonoxide en gasvormige en vluchtige organische stoffen, gedurende de periode dat een omstandigheid als bedoeld in het tweede lid zich voordoet, niet van toepassing, met dien verstande dat de emissies van totaal stof een halfuurgemiddelde van 150 mg/Nm3 niet overschrijden.
4. In geval van een defect van de afgasreinigingsinstallatie vermindert degene die de inrichting drijft de activiteit van de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie zo spoedig mogelijk of legt hij deze stil totdat normale werking opnieuw mogelijk is.
1. Afvalwater afkomstig van de reiniging van afgassen ondergaat een zodanige behandeling dat de emissiegrenswaarden van tabel 5.27 niet worden overschreden.
Totale hoeveelheid onopgeloste bestanddelen |
95% van de meetwaarden: 30 mg/l 100% van de meetwaarden: 45 mg/l |
---|---|
Kwik |
0,03 mg/l |
Cadmium |
0,05 mg/l |
Thallium |
0,05 mg/l |
Arseen |
0,15 mg/l |
Lood |
0,1 mg/l |
Chroom |
0,5 mg/l |
Koper |
0,5 mg/l |
Nikkel |
0,5 mg/l |
Zink |
1,0 mg/l |
Antimoon |
0,85 mg/l |
Kobalt |
0,05 mg/l |
Mangaan |
0,2 mg/l |
Vanadium |
0,5 mg/l |
Tin |
0,5 mg/l |
Som van dioxinen en furanen, gedefinieerd als de som van de afzonderlijke dioxinen en furanen, gewogen overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde equivalentiefactoren |
0,1 ng/l |
2. De emissiegrenswaarden voor lozingen in water worden uitgedrukt in massaconcentratie, voor niet-gefiltreerde monsters.
3. De pH-waarde van het in het eerste lid bedoelde afvalwater is kleiner dan of gelijk aan 11, doch niet kleiner dan 6,5.
Afvalwater wordt niet verdund om aan de in artikel 5.27 bedoelde emissiegrenswaarden te voldoen.
1. De meting van de emissies, waaronder tevens begrepen wordt de berekening, registratie en rapportage van de meting, voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.
2. Een afvalverbrandings- of een afvalmeeverbrandingsinstallatie voldoet ten behoeve van:a. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan,
b. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,
c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het oppervlaktewater, en
d. een doelmatig beheer van afvalstoffen
aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. Tot 1 januari 2016 kan het bevoegd gezag voor Lepolovens en lange draaiovens, in afwijking van artikel 5.22, voor de emissie van stikstofoxiden bij vergunningvoorschrift een emissiegrenswaarde van ten hoogste 800 mg/Nm3 vaststellen.
2. Voor een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie waarop onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van deze paragraaf op die afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of een vergunning op grond van hoofdstuk 6 van de Waterwet was verleend, blijven de voorschriften van die vergunning van toepassing, tenzij de betreffende voorschriften gelijke of minder strenge emissiegrenswaarden bevatten dan die welke gelden op grond van deze paragraaf.
Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een IPPC-installatie voor de productie van titaandioxide.
Het is verboden de volgende afvalstoffen te brengen in het oppervlaktewater, het grondwater of het zeewater:
a. vaste afvalstoffen;
b. moederlogen afkomstig uit de filtratiefase na de hydrolyse van de oplossing van titanylsulfaat van een installatie die het sulfaatproces toepast, waartoe in elk geval behoren:
1°. zure afvalstoffen die met deze logen zijn gecombineerd en die gemiddeld meer dan 0,5 procent vrij zwavelzuur en verschillende zware metalen bevatten;
2°. die moederlogen welke zijn verdund tot ze 0,5 procent of minder vrij zwavelzuur bevatten;
c. afvalstoffen afkomstig van een installatie die het chlorideproces toepast en die meer dan 0,5 procent vrij zoutzuur en verschillende zware metalen bevatten, waartoe in elk geval behoren: afvalstoffen die zijn verdund tot ze 0,5 procent of minder vrij zoutzuur bevatten;
d. filterzouten en slibvormige en vloeibare afvalstoffen die vrijkomen bij de behandeling, in de vorm van concentratie of neutralisatie, van de onder b en c genoemde afvalstoffen en die verschillende zware metalen bevatten, uitgezonderd geneutraliseerde en gefilterde of gedecanteerde afvalstoffen die slechts sporen van zware metalen bevatten en die, vóór enigerlei verdunning, een pH-waarde van meer dan 5,5 hebben.
De emissies in het oppervlaktewater, het grondwater of het zeewater afkomstig van een installatie die het sulfaatproces toepast, overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 5.33 niet.
Sulfaat |
100 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde) |
Onopgeloste |
2,5 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde) |
bestanddelen |
400 mg/l (daggemiddelde) |
IJzerverbindingen |
0,6 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde) |
150 mg/l (daggemiddelde) |
1. De emissies in het oppervlaktewater, het grondwater of het zeewater van een installatie die het chlorideproces toepast, overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 5.34 niet.
Chloride |
|
Bij gebruik van natuurlijk rutiel |
130 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde) |
Bij gebruik van synthetisch rutiel |
228 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde) |
Bij gebruik van slakken voor emissies in zeewater |
450 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde) |
Bij gebruik van slakken voor emissies in oppervlaktewater |
330 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde) |
Onopgeloste |
2,5 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde) |
bestanddelen |
400 mg/l (daggemiddelde) |
IJzerverbindingen |
0,6 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde) |
150 mg/l (daggemiddelde) |
2. Voor een installatie die het chlorideproces toepast en die meer dan één soort van de in de eerste kolom van tabel 5.34 genoemde grondstoffen gebruikt, gelden de voor die grondstoffen genoemde emissiegrenswaarden naar evenredigheid van de hoeveelheden waarin deze grondstoffen worden gebruikt.
Degene die de inrichting drijft, draagt er zorg voor dat de emissie van zuurdruppels in de lucht wordt voorkomen.
De emissies in de lucht overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 5.36 niet.
Totaal stof |
0,2 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde) |
Massastroom ≥200 g/uur |
5 mg/Nm3 (uurgemiddelde) |
Massastroom <200 g/uur |
20 mg/Nm3 (uurgemiddelde) |
Gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide |
1,7 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde) |
50 mg/Nm3 (uurgemiddelde) |
De emissies in de lucht van chloor en chloorverbindingen van een installatie die het chlorideproces toepast, overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 5.37 niet.
Zoutzuur (HCl) |
0,1 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde) |
10 mg/Nm3 (daggemiddelde) |
|
Chloor |
3 mg/Nm3 (daggemiddelde) |
40 mg/Nm3 (momentane waarde) |
De meting van de emissies, waaronder tevens begrepen wordt de berekening, registratie en rapportage van de meting, voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.
Voor een IPPC-installatie voor de productie van titaandioxide waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van deze paragraaf op die installatie een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of een vergunning op grond van hoofdstuk 6 van de Waterwet was verleend, blijven de voorschriften van die vergunning van toepassing, tenzij de betreffende voorschriften gelijkwaardige of minder strenge emissiegrenswaarden bevatten dan die welke gelden op grond van deze paragraaf.
In artikel 2a, eerste en tweede lid, van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij wordt «gpbv-installatie» telkens vervangen door: IPPC-installatie.
Het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallatie milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.3, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De onderdelen a tot en met d worden geletterd b tot en met e.
2. Na de aanhef wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
a. waarop paragraaf 5.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing is;.
3. In onderdeel c (nieuw) wordt «het Besluit verbranden afvalstoffen» vervangen door: paragraaf 5.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
B
In artikel 2.1.5, eerste lid, wordt «gpbv-installatie» vervangen door: IPPC-installatie.
Het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. In het eerste lid (nieuw), onderdeel b, onder 6°, wordt «bij het Besluit verbranden afvalstoffen» vervangen door: in paragraaf 5.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Dit besluit is niet van toepassing op een stookinstallatie waarop paragraaf 5.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing is.
B
In artikel 28a wordt «gpbv-installatie» telkens vervangen door: IPPC-installatie.
Artikel 17 van het Besluit handel in emissierechten wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onder a, en het tweede lid, wordt «Besluit verbranden afvalstoffen» vervangen door: Activiteitenbesluit milieubeheer.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid voldoet de continue meting, bedoeld in het eerste lid, aan de daaraan bij of krachtens paragraaf 5.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde eisen, met dien verstande dat voor stikstofoxiden het vierde lid geldt.
Het Besluit omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid worden in de alfabetische rangschikking de volgende begrippen en de daarbij behorende begripsomschrijvingen ingevoegd:
document met de conclusies over beste beschikbare technieken, vastgesteld overeenkomstig artikel 13, vijfde lid en zevende lid, van de EU-richtlijn industriële emissies;
Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (PbEU L 334);.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder onderscheidenlijk afvalstoffen, afvalwater, doelmatig beheer van afvalstoffen, EG-verordening overbrenging van afvalstoffen, EG-verordening PRTR, EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen, emissie, emissiegrenswaarde, hergebruik, inspecteur, kaderrichtlijn water, nuttige toepassing, preparaten, recycling, stoffen en verwijdering, hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer.
B
In de artikelen 2.1, 2.2a, 2.4, 3.3, 5.6 en 6.7 wordt «gpbv-installatie» vervangen door: IPPC-installatie.
C
Artikel 5.3 komt te luiden:
1. Deze subparagraaf heeft betrekking op een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet.
2. In deze paragraaf wordt onder bevoegd gezag verstaan: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning, dan wel, in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet is aangevraagd, bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen.
D
Artikel 5.4 komt te luiden:
1. Het bevoegd gezag houdt bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken.
2. Indien op een activiteit of op een type productieproces binnen de inrichting, waarvoor een vergunning is aangevraagd, geen BBT-conclusies of informatiedocumenten als bedoeld in het eerste lid van toepassing zijn, of indien de van toepassing zijnde BBT-conclusies of informatiedocumenten niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen, stelt het bevoegd gezag de beste beschikbare technieken vast.
3. Bij het vaststellen van de beste beschikbare technieken houdt het bevoegd gezag in ieder geval rekening met:
a. de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken;
b. de toepassing van stoffen die minder gevaarlijk zijn dan stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etiketteringenverpakkingvanstoffenenmengsels;.
c. de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen;
d. vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd;
e. de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;
f. de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;
g. de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen;
h. de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen;
i. het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie;
j. de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico’s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;
k. de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken.
4. Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld omtrent de wijze waarop aan dit artikel uitvoering wordt gegeven.
E
Na artikel 5.4 wordt een artikel ingevoegd luidende:
1. Voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een stookinstallatie met een nominaal elektrisch vermogen van 300 MW of meer, beoordeelt het bevoegd gezag of het afvangen en comprimeren van kooldioxide en het transporteren daarvan naar een geschikte opslaglocatie in technisch en economisch opzicht haalbaar is. Bij de beoordeling worden de belangen van de bescherming van het milieu en de volksgezondheid in acht genomen.
2. Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat het afvangen, comprimeren en transporteren van kooldioxide haalbaar is, verbindt het aan de vergunning het voorschrift dat binnen de inrichting geschikte ruimte wordt vrijgemaakt of vrijgehouden om kooldioxide af te vangen, te comprimeren en te transporteren.
F
Artikel 5.5 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt de zinsnede «voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet,».
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Bij de voorschriften worden emissiegrenswaarden gesteld voor de stoffen, genoemd in bijlage II bij de EU-richtlijn industriële emissies, en voor andere stoffen die in aanmerkelijke hoeveelheden uit de inrichting kunnen vrijkomen en die direct of door overdracht tussen milieucompartimenten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.
3. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de tweede volzin wordt na «mogelijke» ingevoegd: voorafgaande.
b. In de derde volzin vervalt de zinsnede «en voldaan wordt aan de bepalingen die gelden ter uitvoering van richtlijn nr. 2006/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEU L 64), en de in bijlage IX bij de kaderrichtlijn water genoemde richtlijnen».
4. Het vierde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. De aanhef en onderdeel a komen te luiden:
Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden, en voor zover die vergunning betrekking heeft op een IPPC-installatie worden daaraan in ieder geval voorschriften verbonden, inhoudende dat:
a. door monitoring of op een andere wijze wordt bepaald of aan de vergunningvoorschriften, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt voldaan, waarbij:
1°. de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens, en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordeling;
2°. monitoringseisen worden gebaseerd op voor die IPPC-installatie relevante BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken;.
b. In onderdeel b wordt na «aan het bevoegd gezag» ingevoegd: regelmatig en ten minste jaarlijks.
5. Het zesde lid komt te luiden:
6. De ingevolge het tweede of derde lid vastgestelde emissiegrenswaarden waarborgen dat de emissies onder normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zijn dan de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zoals vastgesteld in BBT-conclusies.
6. Na het zesde lid worden twee leden toegevoegd, luidende:
7. In afwijking van het zesde lid kan het bevoegd gezag in specifieke gevallen minder strenge emissiegrenswaarden vaststellen, indien het halen van de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zoals vastgesteld in de BBT-conclusies zou leiden tot buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen, als gevolg van:
a. de geografische ligging van de betrokken inrichting,
b. de lokale milieuomstandigheden, of
c. de technische kenmerken van de betrokken installatie.
8. Voor de toepassing van het zesde en zevende lid wordt onder met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus verstaan: bandbreedte van emissieniveaus verkregen in normale bedrijfsomstandigheden met gebruikmaking van een beste beschikbare techniek of een combinatie van beste beschikbare technieken als omschreven in de BBT-conclusies, uitgedrukt als een gemiddelde over een bepaalde periode, in specifieke referentieomstandigheden.
G
Artikel 5.6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Het bevoegd gezag verbindt op basis van de aanvraag aan de omgevingsvergunning voorschriften, inhoudende de verplichting tot het treffen van technische maatregelen of de naleving van gelijkwaardige parameters. Voor zover die voorschriften betrekking hebben op een IPPC-installatie, wordt daarbij niet het gebruik van bepaalde technieken of technologieën voorgeschreven.
2. In het tweede lid wordt na «technische maatregelen» ingevoegd: of gelijkwaardige parameters.
H
Artikel 5.7 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef vervallen de zinsnede «voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet,» en de zinsnede «voor de betrokken activiteit».
b. Onderdeel b komt te luiden:
b. de bescherming van bodem en grondwater, alsmede het regelmatig bijhouden en bewaken van maatregelen die worden genomen ter voorkoming van emissies in de bodem en het grondwater, gebaseerd op een systematische evaluatie van het risico op nadelige gevolgen voor het milieu;.
c. In onderdeel c wordt na «doelmatig beheer» ingevoegd: alsmede de monitoring.
d. In onderdeel e wordt «verontreinigingen over lange afstand» vervangen door: grootschalige.
e. In onderdeel h wordt «bedrijfsbeëindiging» vervangen door «beëindiging van de inrichting of de IPPC-installatie» en wordt na «de inrichting» ingevoegd: onderscheidenlijk de IPPC-installatie.
f. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
i. voorwaarden voor het beoordelen van de naleving van de emissiegrenswaarden of een verwijzing naar de elders omschreven toepasselijke eisen.
2. In de aanhef van het tweede lid vervalt de zinsnede «als bedoeld in het eerste lid».
3. In de aanhef van het derde lid vervalt de zinsnede «de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, waarbij».
4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Indien maatregelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, zijn getroffen, stelt het bevoegd gezag voor het publiek relevante informatie over die maatregelen voor eenieder elektronisch beschikbaar.
I
In artikel 5.8, eerste lid, vervalt de zinsnede «als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet».
J
Artikel 5.9 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. De aanhef van het eerste lid (nieuw) komt te luiden: In een omgevingsvergunning kan worden bepaald dat daarbij aangewezen voorschriften:.
3. In de onderdelen a, b en c vervalt de zinsnede «dat daarbij aangewezen voorschriften».
4. Onderdeel c wordt geletterd d.
5. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. niet gelden gedurende een termijn van ten hoogste negen maanden voor het testen of gebruiken van technieken in opkomst;.
6. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. In het eerste lid, onderdeel c, wordt onder techniek in opkomst verstaan: nieuwe techniek die, als zij commercieel zou worden ontwikkeld, hetzij een hoger algemeen beschermingsniveau voor het milieu, hetzij ten minste hetzelfde beschermingsniveau voor het milieu, en grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de voor de desbetreffende activiteit bestaande beste beschikbare technieken.
K
Artikel 5.10 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «2.» geplaatst.
2. Voor het tweede lid (nieuw) wordt een lid ingevoegd, luidende:
1. Binnen vier jaar na de publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie van, voor de hoofdactiviteit van de betreffende IPPC-installatie, relevante BBT-conclusies:
a. toetst het bevoegd gezag of de vergunningvoorschriften voldoen aan deze nieuwe BBT-conclusies, aan overige relevante BBT-conclusies en aan bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die sinds het verlenen van de vergunning of de laatste toetsing zijn vastgesteld of herzien,
b. actualiseert het bevoegd gezag, indien noodzakelijk, de vergunningvoorschriften, en
c. controleert het bevoegd gezag dat de inrichting na actualisatie van de vergunningvoorschriften aan die voorschriften voldoet.
4. Het tweede lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt na «geeft» ingevoegd: voorts.
b. In de aanhef wordt na «artikel 2.30, eerste lid,» ingevoegd: en artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b,.
c. In onderdeel b wordt voor «belangrijke» ingevoegd: «geen BBT-conclusies van toepassing zijn, maar».
d. In onderdeel b vervalt de zinsnede «zonder buitensporige kosten».
e. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. aan een nieuwe of herziene grenswaarde als bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, onder c, sub 2°, van de wet moet worden voldaan.
L
Bijlage I, onderdeel B, wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervallen in onderdeel a de zinsneden «– Besluit emissie-eisen titaandioxide-inrichtingen;» en «– Besluit verbranden afvalstoffen;».
2. Het tweede lid vervalt en het derde lid wordt vernummerd naar het tweede lid.
In artikel 3, eerste lid, van het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer wordt «als bedoeld in artikel 2 van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer» vervangen door: genoemd in bijlage I, onder C, bij het Besluit omgevingsrecht, voor zover zich in de inrichting een installatie, een bestaande installatie of een kleine installatie bevindt.
Artikel 6.3a van het Waterbesluit vervalt.
1. Het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A wordt met ingang van 1 januari 2016 ingetrokken.
2. Het Besluit emissie-eisen titaandioxide-inrichtingen, het Besluit verbranden afvalstoffen en het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer worden ingetrokken.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 13 oktober 2012
Beatrix
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, J. J. Atsma
Uitgegeven de dertiende november 2012
De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten
Algemeen deel
1. |
Besluit implementatie Richtlijn industriële emissies samengevat |
|
2. |
Opbouw Richtlijn industriële emissies |
|
3. |
Inhoud Richtlijn industriële emissies |
|
3.1 |
Gemeenschappelijke bepalingen (hoofdstuk I, art. 1–9) |
|
3.2 |
Bijlage I – activiteiten (voormalige IPPC-richtlijn) (hoofdstuk II, art. 10–27) |
|
3.3 |
Stookinstallaties (hoofdstuk III, art. 28–41) |
|
3.4 |
Afvalverbrandings- en -meeverbrandingsinstallaties (hoofdstuk IV, art.42–55) |
|
3.5 |
Organische oplosmiddelen (hoofdstuk V, art. 56–65) |
|
3.6 |
Titaandioxideproductie (hoofdstuk VI, art. 66–70) |
|
3.7 |
Comitologie, overgangsbepalingen en slotbepalingen (hoofdstuk VII, art. 71–84) |
|
4. |
Wijziging van het Besluit omgevingsrecht |
|
5. |
Wijziging van het Activiteitenbesluit |
|
5.1 |
Inpassing in het Activiteitenbesluit |
|
5.2 |
Beste beschikbare technieken zijn leidend |
|
5.3 |
Relatie algemene regels en vergunningvoorschriften |
|
5.4 |
Bodembescherming |
|
5.5 |
Organische oplosmiddelen |
|
5.6 |
Grote stookinstallaties |
|
5.7 |
Afvalverbrandings- en -meeverbrandingsinstallaties |
|
5.8 |
Titaandioxideproductie |
|
6. |
Verhouding met andere regelgeving |
|
7. |
Overgangsrecht |
|
7.1 |
Strengere vergunningvoorschriften blijven gelden |
|
7.2 |
Overgangsrecht voor bestaande grote stookinstallaties |
|
7.3 |
Overgangstermijn tot 2016 voor cementovens |
|
8. |
Effecten |
|
8.1 |
Achtergrond |
|
8.2 |
Milieu-effecten |
|
8.3 |
Installaties binnen de reikwijdte |
|
8.4 |
Nalevingskosten |
|
8.5 |
Administratieve en bestuurlijke lasten |
|
8.6 |
Minst belastende alternatief |
|
8.7 |
Handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid |
|
9. |
Voorbereiding van de implementatie-AMvB |
Bijlage I: IPPC-installaties en oplosmiddeleninstallaties met transponering naar Bijlage 1 van het Besluit omgevingsrecht
Bijlage II: Transponeringstabel Richtlijn Industriële Emissies 2010/75
Artikelgewijs
Uiterlijk 7 januari 2013 dient Nederland de Richtlijn industriële emissies1 te hebben opgenomen in Nederlandse regelgeving. Dit wijzigingsbesluit (hierna: implementatie-AMvB) zet het grootste deel van deze richtlijn om. Het wijzigt het Besluit omgevingsrecht (hierna: BOR) en Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) en trekt vier algemene maatregelen van bestuur in. In een parallelle wetgevingsprocedure worden kleine wijzigingen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Wet milieubeheer aangebracht2. De overige onderdelen worden door een wijziging van de Regeling omgevingsrecht en de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling) omgezet in Nederlands recht.
De Richtlijn industriële emissies geeft milieueisen voor de meest milieubelastende installaties in de Europese Unie. In Nederland gaat het gaat om ca. 4000 installaties3, waaronder energiecentrales, chemische bedrijven, grote intensieve veehouderijen en afvalverwerkende bedrijven, ongeveer 1% van alle inrichtingen. De richtlijn vereenvoudigt zeven richtlijnen tot één richtlijn. De belangrijkste daarvan is de IPPC-richtlijn4. De IPPC-richtlijn en de Richtlijn industriële emissies eisen dat exploitanten hun installatie pas in bedrijf nemen als ze een schriftelijke machtiging van het bevoegd gezag hebben, in Nederland de omgevings- en watervergunning. Om een vergunning te krijgen, moeten binnen de installatie de beste beschikbare technieken worden toegepast. De Richtlijn industriële emissies verplicht vergunningvoorschriften en algemene regels te baseren op de conclusies over beste beschikbare technieken (hierna: BBT-conclusies) uit de Europese referentiedocumenten voor beste beschikbare technieken (hierna: BREF-documenten5). Dit sluit aan bij de Nederlandse praktijk. Ter implementatie wordt in het BOR de instructie voor het maken van omgevingsvergunningen en algemene regels op grond van artikel 8.40 Wet milieubeheer verduidelijkt. De instructie is van overeenkomstige toepassing op watervergunningen en algemene regels op grond van de Waterwet.
De Richtlijn industriële emissies verplicht, evenals haar voorgangers, voor specifieke installaties emissiegrenswaarden en andere milieueisen in regelgeving vast te leggen. Het gaat in Nederland om de volgende algemene maatregelen van bestuur met als grondslag artikel 8.40 Wet milieubeheer:
– Het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (Bees A) geeft emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) en stof voor bijna 200 grote stookinstallaties, zoals energiecentrales en raffinaderijen.
– Het Besluit verbranden afvalstoffen (Bva) stelt de milieueisen aan ongeveer 40 afvalverbrandingsinstallaties en stookinstallaties die afval meeverbranden in Nederland.
– Het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer (Oplosmiddelenbesluit) en het Activiteitenbesluit reguleren oplosmiddelenemissies uit ruim 800 installaties, waaronder chemische wasserijen en installaties die metaal en kunststoffen coaten.
– Het Besluit emissie-eisen titaandioxide inrichtingen stelt milieueisen aan de productie van de vooral als pigment toegepaste stof titaandioxide. In Nederland betreft het één installatie.
Deze AMvB’s doen niets af aan de vergunningplicht voor IPPC-installaties op grond van zowel de IPPC-richtlijn als de Richtlijn industriële emissies. De AMvB’s gelden naast de omgevings- en watervergunningen.
Bij de omzetting laat de richtlijn aan lidstaten de keuze tussen de twee volgende opties:
1. een instructie te geven aan het bevoegd gezag (gemeenten, provincies, waterschappen en Rijkswaterstaat) voor het maken van vergunningvoorschriften per installatie, of
2. emissiegrenswaarden en andere milieueisen met algemene regels vast te stellen die direct voor bedrijven gelden naast of in plaats van vergunningvoorschriften.
Nederland hanteert tot nu milieueisen die direct voor bedrijven gelden en onder meer zijn opgenomen in de bovengenoemde AMvB’s. Bij de implementatie is dit systeem voortgezet met twee aanpassingen:
1. Bij de omzetting in Nederlandse regelgeving zijn de vereenvoudigingen die de Richtlijn industriële emissies doorvoert overgenomen: de betrokken regelgeving is afgeslankt en gebundeld in het Activiteitenbesluit. Met betrekking tot de nieuw onder het Activiteitenbesluit gebrachte activiteiten worden de toegankelijkheid van dat besluit en de herkenbaarheid van de implementatieregelgeving geborgd door zoveel mogelijk te implementeren in een afzonderlijk hoofdstuk in dat besluit.
Vier AMvB’s en zes ministeriële regelingen worden ingetrokken. De hoeveelheid regelgeving wordt meer dan gehalveerd. Naast stroomlijning van termen, definities en procedures en procedures vervalt ook een deel van de inhoudelijke voorschriften.
2. De Richtlijn industriële emissies dwingt tot het actualiseren van de algemene regels voor grote stookinstallaties (Bees A). Dit leidt niet tot extra nalevingskosten of administratieve lasten ten opzichte van de IPPC-richtlijn. Tussen 1999 en 2007 zijn de vergunningen namelijk geactualiseerd ter uitvoering van de IPPC-richtlijn. Bovendien houdt de Richtlijn industriële emissies een overgangstermijn tot 2016 aan die aansluit bij de bestaande verplichting om vergunningvoorschriften regelmatig te actualiseren op grond van de IPPC-richtlijn.
Het bevoegd gezag houdt de verplichting zo nodig met vergunningvoorschriften de geldende algemene regels voor specifieke installaties aan te scherpen. Dat kan nodig zijn om de toepassing van de beste beschikbare technieken in specifieke gevallen te waarborgen, bijvoorbeeld bij uit milieu-oogpunt beter presterende nieuwe installaties. Een andere aanleiding kan de naleving van milieukwaliteitseisen op grond van hoofdstuk 5 Wet milieubeheer zijn. Bestaande vergunningvoorschriften die strenger zijn dan de implementatieregelgeving blijven van kracht6.
De implementatie-AMvB is voor de Nederlandse situatie beleidsneutraal. Om ruimtelijke en economische ontwikkeling mogelijk te houden, is echter wel verdere emissiereductie noodzakelijk. Parallel aan de Europese evaluaties van de Richtlijn industriële emissies zal daarom de Nederlandse implementatie worden geëvalueerd, mede met het oog op de in ontwikkeling zijnde emissieplafonds voor 2020.
De Richtlijn industriële emissies trekt zeven richtlijnen op het terrein van industriële emissies in en stelt daarvoor één geactualiseerde en vereenvoudigde richtlijn in de plaats. De zeven richtlijnen die worden vervangen door de Richtlijn industriële emissies zijn de volgende:
1. de IPPC-richtlijn: Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEU 2008 L24)7.
2. de Richtlijn grote stookinstallaties of LCP-richtlijn: Richtlijn nr. 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (PbEU 2001 L309)8;
3. de Afvalverbrandingsrichtlijn: Richtlijn nr. 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (PbEU 2000 L 332);
4. de EG-VOS-richtlijn: Richtlijn nr. 1999/13/EG van de Raad inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties (PbEU 1999 L 5)9;
5. de Titaandioxiderichtlijnen:
– Richtlijn nr. 78/176/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 februari 1978 betreffende de afvalstoffen afkomstig van de titaandioxide-industrie, (PbEU 1978 L 58);
– Richtlijn nr. 82/883/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1982 betreffende de voorschriften voor het toezicht op en de controle van de milieus die betrokken zijn bij lozingen van de titaandioxide-industrie (PbEU 1982 L 378);
– Richtlijn nr. 92/112/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 december 1992 tot vaststelling van de procedure voor de harmonisatie van de programma’s tot vermindering en uiteindelijke algehele opheffing van de verontreiniging door afval van de titaandioxide-industrie (PbEU 1992 L 409).
De Richtlijn industriële emissies bestaat uit 84 artikelen verdeeld over zeven hoofdstukken en tien bijlagen:
Hoofdstuk I |
gemeenschappelijke bepalingen (artikelen 1 tot en met 9) |
Hoofdstuk II |
bepalingen voor de in Bijlage I genoemde activiteiten (artikelen 10 tot en met 27, komt samen met Bijlagen I, II en III grotendeels overeen met de voormalige IPPC-richtlijn) |
Hoofdstuk III |
bijzondere bepalingen betreffende stookinstallaties (artikelen 28 tot en met 41). |
Hoofdstuk IV |
bijzondere bepalingen betreffende afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties (artikelen 42 tot en met 55) |
Hoofdstuk V |
bijzondere bepalingen voor installaties waarin en activiteiten waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt (artikelen 56 tot en met 65) |
Hoofdstuk VI |
bijzondere bepalingen voor installaties die titaandioxide produceren (artikelen 66 tot en met 70) |
Hoofdstuk VII |
comité, overgangsbepalingen en slotbepalingen (artikelen 71 tot en met 84). |
Bijlage I |
de in artikel 10 bedoelde activiteiten (IPPC-installaties) |
Bijlage II |
lijst van verontreinigende stoffen (waarvoor conform artikel 14 in de vergunning emissiegrenswaarden dienen te worden overwogen) |
Bijlage III |
criteria voor de bepaling van de beste beschikbare technieken |
Bijlage IV |
publieke inspraak in de besluitvorming |
Bijlage V |
technische bepalingen inzake stookinstallaties |
Bijlage VI |
technische bepalingen inzake afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties |
Bijlage VII |
technische bepalingen voor installaties en activiteiten waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt |
Bijlage VIII |
technische bepalingen voor installaties die titaandioxide produceren |
Bijlage IX |
ingetrokken richtlijnen en opeenvolgende wijzigingen / lijst van termijnen voor omzetting in nationaal recht (bedoeld in artikel 81). |
Bijlage X |
transponeringstabel (van artikelen uit de nieuwe richtlijn en uit de diverse door de richtlijn industriële emissies ingetrokken – richtlijnen) |
Nieuw is de stroomlijning, verduidelijking en vereenvoudiging van de gebruikte termen en definities van de zeven richtlijnen die ten grondslag liggen aan de Richtlijn industriële emissies. Ook de bepalingen over ongewone voorvallen in de verschillende richtlijnen zijn gestroomlijnd.10
De richtlijn bevat regels voor de geïntegreerde bestrijding en voorkoming van verontreiniging ten gevolge van industriële activiteiten. Meer concreet bevat de richtlijn regels ter voorkoming en vermindering van emissies naar lucht, water en bodem en ter voorkoming van afval, met als doel een hoog niveau van bescherming van het milieu als geheel.
Installaties, verbrandingsinstallaties en afval(mee)verbrandingsinstallaties mogen niet in werking zijn zonder vergunning. Voorschriften mogen ook in algemene regels worden gesteld, maar een vergunning blijft noodzakelijk. Voor installaties of activiteiten waarbij oplosmiddelen worden gebruikt, mag van de vergunningplicht worden afgeweken en worden volstaan met een melding.
Degene die de activiteit verricht, is gehouden het bevoegd gezag onmiddellijk te informeren over een ongeluk of incident dat aanmerkelijke gevolgen voor het milieu heeft, en ook om direct maatregelen te nemen om milieugevolgen te beperken en verdere ongelukken of incidenten te voorkomen. Verder moet degene die de activiteit verricht alle passende aanvullende maatregelen nemen ter beperking en voorkoming van verdere milieugevolgen. Ook in geval van een afwijking van de vergunningvoorschriften, moet degene die de activiteit verricht daarvan het bevoegd gezag onmiddellijk op de hoogte stellen, onmiddellijk de noodzakelijke maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat weer aan de vergunningvoorschriften wordt voldaan en mag het bevoegd gezag de vergunninghouder ook tot aanvullende maatregelen verplichten. Als die afwijking onmiddellijk gevaar voor de menselijke gezondheid of een ernstige bedreiging voor het milieu vormt, wordt (het relevante deel van) de installatie door de exploitant stilgelegd.11
De vergunning mag geen emissiegrenswaarden bevatten voor directe emissies van broeikasgassen afkomstig van installaties genoemd in Bijlage I die deelnemen aan het systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten, tenzij dit noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat er geen plaatselijke verontreiniging wordt veroorzaakt.
Bijlage I bij de Richtlijn industriële emissies bevat voor Nederland zo’n 6% meer installaties dan Bijlage I bij de IPPC-richtlijn. Ten opzichte van de IPPC-richtlijn zijn duidelijker eisen voor het gebruik van BREF-documenten bij vergunningverlening opgenomen, worden kwaliteitscriteria voor handhaving gesteld en is bodembescherming beter geborgd door bodemonderzoeken.
Voor de activiteiten uit Bijlage I bij de Richtlijn industriële emissies gelden naast hoofdstuk I additionele verplichtingen die overeenkomen met de IPPC-richtlijn. De volgende algemene beginselen en fundamentele verplichtingen gelden voor de exploitant:
– alle passende maatregelen ter voorkoming van verontreiniging worden genomen,
– de beste beschikbare technieken worden toegepast,
– er wordt geen aanmerkelijke vervuiling veroorzaakt,
– de productie van afval wordt vermeden,
– geproduceerd afval wordt hergebruikt of verwijderd terwijl gevolgen voor het milieu worden vermeden of verminderd,
– energie wordt doelmatig gebruikt,
– noodzakelijke maatregelen ter voorkoming van ongevallen en ter beperking van de gevolgen daarvan worden genomen,
– bij bedrijfsbeëindiging worden de noodzakelijke maatregelen getroffen om het risico van vervuiling te vermijden en de locatie van de onderneming terug te brengen in de voorafgaande toestand.
De Richtlijn industriële emissies bevat verder een aantal eisen waaraan de vergunningaanvraag moet voldoen. Ook deze eisen komen overeen met die in de IPPC-richtlijn. De vergunningvoorschriften bevatten in ieder geval:
– emissiegrenswaarden voor vervuilende stoffen (Bijlage II bij de Richtlijn industriële emissies) en voor andere vervuilende stoffen die in significante hoeveelheden uit de betreffende installatie kunnen vrijkomen,
– passende eisen ter bescherming van de bodem en het grondwater en met betrekking tot afvalbeheer,
– passende monitoringseisen die de meetmethode, de frequentie en de procedure voor de beoordeling van de metingen beschrijven, en
– een verplichting tot informatieverschaffing van monitoringsresultaten aan het bevoegd gezag,
– maatregelen met betrekking tot niet-gangbare situaties zoals opstarten en lekkage,
– voorzieningen ter beperking van verontreiniging over een lange afstand- of grensoverschrijdende verontreiniging,
– regels voor het beoordelen van de naleving van de emissiegrenswaarden of een verwijzing naar de toepasselijke regels.
De BBT-conclusies uit de BREF-documenten vormen de referentie voor vergunningvoorschriften en algemene regels. Als een (deel van een) installatie of productieproces niet wordt gedekt door een BREF-document, stelt het bevoegd gezag zelf de beste beschikbare technieken vast met behulp van de criteria voor het bepalen van beste beschikbare technieken die in Bijlage III bij de Richtlijn industriële emissies worden genoemd. Lidstaten mogen vergunningvoorwaarden eisen, die strenger zijn dan haalbaar met toepassing van de betreffende BBT-conclusies. Ook mogen andere dan de Europese BBT-conclusies worden gebruikt, mits een gelijk milieubeschermingsniveau is gewaarborgd.
De Richtlijn industriële emissies eist emissiegrenswaarden voor vervuilende stoffen of equivalente parameters of technische maatregelen die een zelfde beschermingsniveau garanderen. Deze emissiegrenswaardenwaarden moeten op de beste beschikbare technieken worden gebaseerd. Het bevoegd gezag is gehouden emissiegrenswaarden vast te stellen die niet de emissieniveaus van de BBT-conclusies overschrijden. Het bevoegd gezag mag emissiegrenswaarden vaststellen die minder streng zijn dan de BBT-conclusies in het geval dat de toepassing van de BBT-conclusies tot buitensporig hoge kosten zou leiden als gevolg van de geografische ligging, plaatselijke milieuomstandigheden of technische kenmerken van de betrokken installatie. Zo’n afwijking dient in de vergunning uitdrukkelijk te worden gemotiveerd.
Ook monitoringsvoorschriften moeten worden gebaseerd op (de monitoringvoorschriften in) de BBT-conclusies. Als Europese milieukwaliteitseisen strengere voorwaarden vereisen dan die met behulp van de beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt, worden additionele maatregelen in de vergunning opgenomen.
Voor wijzigingen aan de installatie geldt dat de vergunninghouder het bevoegd gezag moet informeren over elke geplande wijziging in de aard of de werking of uitbreiding van een installatie die gevolgen kan hebben voor het milieu. Zonder vergunning mag er geen substantiële wijziging plaatsvinden. Periodiek herziet het bevoegd gezag de vergunningvoorschriften indien nodig om de naleving van de richtlijn te verzekeren. Alle informatie die daarvoor nodig is moet de vergunninghouder op verzoek van het bevoegd gezag leveren. Binnen vier jaar na publicatie van nieuwe of herziene BBT-conclusies die betrekking heeft op de belangrijkste activiteit moet het bevoegd gezag ervoor zorgen dat de vergunningvoorschriften zijn herzien en indien nodig zijn aangepast, en dat de installatie voldoet aan die vergunningvoorschriften.
Ook bevat de Richtlijn industriële emissies bepalingen over het beëindigen van de activiteit en herstel van de mogelijke verontreiniging van bodem en grondwater, waaronder een nul- en eindbodemonderzoek en – afhankelijk van de risico’s van de betreffende activiteit – een tussentijds onderzoek.
De Richtlijn industriële emissies bepaalt dat er een systeem van milieu-inspecties van installaties moet worden opgezet. Alle installaties moeten in een inspectieplan worden opgenomen dat regelmatig wordt herzien.
De Richtlijn industriële emissies voorziet voor «het publiek» in de toegang tot informatie omtrent de vergunningen, die op basis van de richtlijn worden verleend, en in de mogelijkheden tot inspraak in de vergunningprocedure, waaronder het actief via internet te beschikking stellen van de inhoud van verleende vergunningen. Ook voorziet de richtlijn in een bezwaar- of beroepsmogelijkheid voor belanghebbenden.
Ten slotte regelt hoofdstuk II van de Richtlijn industriële emissies dat de lidstaten passende maatregelen treffen om de ontwikkeling en toepassing van technieken in opkomst aan te moedigen.
Hoofdstuk III van de Richtlijn industriële emissies geldt voor stookinstallaties (voor de opwekking van warmte) met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer. De artikelen actualiseren en integreren de LCP-richtlijn. Vrijwel alle emissiegrenswaarden zijn al dan niet met overgangstermijnen aangescherpt, op basis van de inzichten die de afgelopen jaren ontwikkelde BREF-documenten hebben opgeleverd over beste beschikbare technieken voor stookinstallaties. Het gaat om zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), koolmonoxide (CO) en stof. De emissiegrenswaarden zijn een vangnet dat bij eventuele afwijking van BREF-documenten niet mag worden overschreden.
Het bevoegd gezag mag bij storingen in de brandstoflevering voor een beperkte periode afwijking van de emissiegrenswaarden toestaan, evenals onder de LCP-richtlijn. De richtlijn bevat tevens voorschriften hoe de emissiegrenswaarden worden bepaald in geval van uitbreiding of verandering van een stookinstallatie, ook gelijk aan de LCP-richtlijn.
De richtlijn bevat voorschriften voor de monitoring van emissies naar de lucht (deel 3 van Bijlage V) en regels ter bepaling van de emissiegrenswaarden voor stookinstallaties waarin verschillende soorten brandstoffen worden gebruikt. Via comitologie zullen regels worden gesteld met betrekking tot het vaststellen van de voor inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd, en het nationale overgangsplan.
Hoofdstuk IV van de Richtlijn industriële emissies is van toepassing op afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties die vaste of vloeibaar afval (mee)verbranden. Ten opzichte van de Afvalverbrandingsrichtlijn bevat hoofdstuk IV alleen aanscherpingen van emissiegrenswaarden voor NOx, SO2 en fijnstof uit afvalmeeverbrandingsinstallaties. Alle emissiegrenswaarden zijn een vangnet dat bij eventuele afwijking van BREF-documenten niet mag worden overschreden.
Net als bij de Afvalverbrandingsrichtlijn gaat het om alle verbrandingsstraten en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketel, alsook de behandeling van rookgassen, residuen en afvalwater, de schoorstenen en de regeling van het verbrandingsproces en de registratie en bewaking van verbrandingsomstandigheden. Als er andere processen dan oxidatie worden toegepast voor de thermische behandeling van afval omvat de afval(mee)verbrandingsinstallatie zowel het thermische proces als het daaropvolgende verbrandingsproces.
De vergunning moet een lijst bevatten van alle soorten afval die behandeld mogen worden, de totale afval(mee)verbrandingscapaciteit van de installatie, de emissiegrenswaarden voor lucht en water, etc. Vergunningen moeten periodiek worden herzien. De richtlijn bevat tevens bepalingen over de beperking van emissies, en de monitoring van emissies. Zodra passende technieken voorhanden zijn zal via comitologie een datum worden vastgesteld vanaf wanneer continue metingen van emissies naar de lucht van zware metalen, dioxines en furanen moeten plaatsvinden.
De richtlijn bevat exploitatievoorschriften, de verplichting voor de exploitant om ten aanzien van de levering en ontvangst van afval alle noodzakelijke maatregelen te treffen ter voorkoming en beperking van verontreiniging van lucht, bodem, water en andere negatieve effecten op het milieu, stank en geluid, en directe risico’s voor de menselijke gezondheid. Het bevoegd gezag moet een lijst van afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van minder dan twee ton per uur ter beschikking van het publiek stellen.
De emissiegrenswaarden van de EG-VOS-richtlijn zijn niet gewijzigd. De EG-VOS-richtlijn is alleen geïntegreerd, waarbij voorschriften zijn afgestemd en verduidelijkt en dubbele en verouderde regelgeving is verwijderd (van 17 naar 10 artikelen en van 33 naar 13 definities). De activiteiten waarbij oplosmiddelen worden gebruikt, staan vermeld in deel 1 en 2 van Bijlage VII, bij de Richtlijn industriële emissies. Stoffen of mengsels met bepaalde gevarenaanduidingen moeten zo snel mogelijk door minder schadelijke stoffen of mengsels worden vervangen. Een installatie mag bepaalde emissiegrenswaarden niet overschrijden (deel 2 en deel 3 van Bijlage VII, bij de Richtlijn industriële emissie) of moet voldoen aan het emissiereductieplan (deel 5, Bijlage VII, bij de Richtlijn industriële emissie) als daarmee een gelijkwaardige emissiereductie kan worden bewerkstelligd in vergelijking met de genoemde emissiegrenswaarden. De Richtlijn industriële emissie bevat tevens voorschriften voor het meten van emissies van organische oplosmiddelen (deel 6, Bijlage VII).
De emissiegrenswaarden voor de titaandioxide-industrie zijn op basis van nieuwe inzichten over beste beschikbare technieken uit de BREF-documenten aangescherpt. Verder zijn definities, procedurele bepalingen en monitoringseisen vereenvoudigd en gestroomlijnd (van 17 artikelen in de oorspronkelijke richtlijnen naar 6). De Richtlijn industriële emissie bevat een verbod op het lozen van specifieke soorten afval van de titaandioxide-industrie. Emissiegrenswaarden voor water (deel 1 van Bijlage VIII bij de Richtlijn industriële emissie) mogen niet worden overschreden. Ook emissies naar de lucht mogen bepaalde grenswaarden niet overschrijden (deel 3 van Bijlage VIII bij van de Richtlijn industriële emissie). De lidstaten moet zorgen voor monitoring van emissies naar de lucht en het water om de naleving van de vergunningvoorschriften na te gaan.
De lidstaten moeten over de implementatie van de Richtlijn industriële emissie informatie verstrekken aan de Commissie (emissiegegevens, emissiegrenswaarden, toepassing van BBT-conclusies, ontwikkeling en toepassing van opkomende technieken). Hiervoor zal een format worden ontwikkeld (via comitologie). Voor alle stookinstallaties houden de lidstaten de verplichting een jaarlijkse inventarisatie van de SO2-, NOx- en stofemissies en energieverbruik vast te stellen.
Iedere drie jaar vanaf de implementatiedatum brengt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag over de implementatie van de richtlijn. Het verslag is mede gebaseerd op verslagen van Lidstaten. De rapportageverplichtingen zijn op zich hetzelfde, maar de inhoudelijke afstemming en stroomlijning van de rapportagetermijnen vereenvoudigt de uitvoering.
Het verslag van de Commissie gaat zo nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel voor vaststelling of bijstelling van emissiegrenswaarden voor specifieke installaties op basis van herziene of nieuwe BBT-conclusies.
Overtreding van de nationale voorschriften ter uitvoering van de richtlijn moet worden strafbaar gesteld en dit moet effectief, proportioneel en afschrikwekkend zijn. Deze bepaling komt uit de Afvalverbrandingsrichtlijn en gaat gelden voor alle activiteiten onder de richtlijn.
Het Besluit omgevingsrecht (BOR) geeft ter implementatie van de IPPC-richtlijn instructies voor het verlenen van omgevingsvergunningen en het vaststellen van algemene regels op grond van artikel 8.40 Wet milieubeheer. De instructies zijn van overeenkomstige toepassing op watervergunningen en algemene regels op grond van de Waterwet. In artikel 6.25, eerste lid, en artikel 6.26, eerste lid, van de Waterwet wordt voor de toepassing hiervan verwezen naar de relevante artikelen in de Wabo. De tekst van de hoofdstukken I, II en VII van de Richtlijn industriële emissies komt goeddeels overeen komt met de tekst van de IPPC-richtlijn. De artikelen in het BOR die de IPPC-richtlijn implementeren hoefden daarom meestal niet te worden aangepast: de tekst van deze artikelen is zoveel mogelijk ongewijzigd overgenomen.
Om een omgevingsvergunning of watervergunning te krijgen, moet een bedrijf de beste beschikbare technieken toepassen om emissies te voorkomen dan wel zo veel mogelijk te reduceren. Bij het bepalen van wat de beste beschikbare technieken zijn, houden het bevoegd gezag (gemeenten, provincies, waterschappen en Rijkswaterstaat) en bedrijven rekening met BREF-documenten. Deze documenten geven een overzicht van de beschikbare milieutechnieken en wijzen de technieken aan met de beste milieuprestaties en die ook economisch en technisch haalbaar zijn (de zogenaamde BBT-conclusies). De Richtlijn industriële emissies verduidelijkt de eisen aan de doorwerking van de BBT-conclusies in vergunningen en bij de actualisering van vergunningen en algemene regels:
– Emissiegrenswaarden zijn gebaseerd op de technieken die het best haalbare milieuresultaat geven en mogen in principe de emissieniveaus van de BBT-conclusies niet overschrijden12. Dit brengt het gelijke speelveld in de Europese Unie een stuk dichterbij en levert een bijdrage aan vermindering van grensoverschrijdende verontreiniging.
– Alleen in specifieke gevallen kan het bevoegd gezag afwijken van de BBT-conclusies uit de BREF-documenten. Soepeler eisen moeten van geval tot geval gemotiveerd worden vanuit de lokale technische en milieusituatie waarmee bij het vaststellen van de BBT-conclusies geen rekening is gehouden13. Dat kan bijvoorbeeld spelen als technieken en processen worden toegepast waarmee bij het vaststellen van het BBT-document geen rekening is gehouden. De plaatselijke milieuomstandigheden bepalen voor een belangrijk deel of een eventuele afwijking van BBT-conclusies gerechtvaardigd kan worden en bijvoorbeeld niet tot een te grote belasting van één milieucompartiment of emissie van een bepaalde stof leidt. De criteria sluiten aan bij de Nederlandse praktijk.
– Voor het toetsen en zo nodig aanpassen van de vergunning aan nieuwe of herziene BBT-conclusies wordt een termijn van vier jaar gesteld14. Hoewel ook de IPPC-richtlijn ervan uit ging dat het bevoegd gezag bestaande vergunningen na toetsing aan ontwikkelingen in beste beschikbare technieken zo nodig aanpast, gold geen termijn. De toetsingsfrequentie gaat ten minste de frequentie van de herziening van de BBT-conclusies volgen. De Europese Commissie streeft ernaar BBT-conclusies eens per acht jaar te herzien15. Dit sluit aan bij de Nederlandse praktijk.
De rol van BBT-conclusies bij vergunningverlening en het toetsen en zo nodig actualiseren van vergunningen aan nieuwe of herziene BBT-conclusies worden in de artikelen 5.4 , 5.5 en 5.10 van het BOR opgenomen.
Door Nederlandse jurisprudentie zijn de mogelijkheden voor het bevoegd gezag om zelf (ambtshalve) vergunningen te actualiseren beperkt. Vrijwel altijd heeft het bevoegd gezag een aanvraag van het bedrijf nodig om een vergunningen te actualiseren.16 De Richtlijn industriële emissies heeft de vereisten voor het actualiseren van vergunningen geconcretiseerd17. Naleving van deze Europese verplichtingen maakt een verdergaande toepassing van de ambtshalve wijziging, desnoods door de grondslag van de aanvraag te verlaten, noodzakelijk. De verplichting uit artikel 2.31, eerste lid onder b, van de Wabo over ambtshalve actualiseren vergunningen dient met het oog hierop ruimer te worden geïnterpreteerd. Om dit bevorderen wordt artikel 2.31 Wabo over ambtshalve vergunningwijzigingen verder verduidelijkt18.
In het BOR worden ook kleinere aanpassingen doorgevoerd om onderdelen van de artikelen 14 (Vergunningsvoorwaarden), 15 (Emissiegrenswaarden, gelijkwaardige parameters en technische maatregelen), 21 (Toetsing en bijstelling van de vergunningsvoorwaarden door de bevoegde autoriteit) en 16 (Eisen inzake monitoring) van de Richtlijn industriële emissies te implementeren. Deze aanpassingen worden in de artikelsgewijze toelichting beschreven.
Het gros van de hoofdstukken I, II en VII is reeds geïmplementeerd via de bestaande regelgeving ter implementatie van de IPPC-richtlijn. Deze reeds bestaande implementatieregelgeving wordt verantwoord in de implementatietabel19. Vanwege de spreiding van de implementatieregelgeving van de IPPC-richtlijn over voorheen de Wet milieubeheer en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit, wordt de omzetting van de nieuwe richtlijn automatisch ook verdeeld over (thans) de Wabo, het BOR en de Regeling omgevingsrecht.
De zeven richtlijnen die geïntegreerd worden in de Richtlijn industriële emissies geven emissiegrenswaarden en andere voorschriften voor specifieke industriële sectoren met een relatief hoge milieudruk20. Het gaat om stookinstallaties, afvalverbranding, installaties die oplosmiddelen gebruiken en titaandioxideproductie. Vertaald naar de Nederlandse situatie gelden de algemene regels voor circa 25% van de installaties die onder de Richtlijn industriële emissies vallen. Deze richtlijnen zijn omgezet in de hierna genoemde algemene regels op grond van artikel 8.40 Wet milieubeheer:
Bij de integratie tot de Richtlijn industriële emissies is de status van de zes «sectorrichtlijnen» gereduceerd tot vangnet in de vorm van bijzondere bepalingen in de hoofdstukken III, IV, V en VI van de Richtlijn industriële emissies. Dit vangnet stelt voor de betreffende sectoren een harde grens voor vergunningverlening, vergelijkbaar met de doorwerking van de 8.40-AMvB’s in Nederland bij vergunningverlening. Ten opzichte van de «sectorrichtlijnen» zijn de emissiegrenswaarden aangepast aan technische ontwikkelingen. Het vangnet is met name voor grote stookinstallaties flink verhoogd (strenger geworden). Verder zijn de voorschriften afgestemd, verouderde en overlappende artikelen zijn vervallen en termen en definities zijn gestroomlijnd. De vereenvoudiging die op Europees niveau is bereikt, wordt bij de implementatie behouden door de besluiten – in lijn met de Nederlandse regeldrukprogramma’s26 – te moderniseren en te bundelen in het Activiteitenbesluit. Vijf besluiten worden daarmee vereenvoudigd en gebundeld.
De implementatie van de hoofdstukken III tot en met VI van de Richtlijn industriële emissies vindt niet uitsluitend plaats in het Activiteitenbesluit. De doelen (emissiegrenswaarden) worden in het Activiteitenbesluit opgenomen. Aansluitend bij de systematiek van het Activiteitenbesluit worden technische maatregelen (met name monitoring) omgezet in de Activiteitenregeling. Monitoringvoorschriften voor grote stookinstallaties en afvalverbranding waren verdeeld over het Bees A en de Regeling meetmethoden emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A, respectievelijk het Bva en de Regeling meetmethoden verbranden afvalstoffen. In het kader van de implementatie worden alle monitoringvoorschriften in de Activiteitenregeling opgenomen. Daarentegen bevatte de Regeling lozingen afvalwater van rookgasreiniging emissiegrenswaarden, die nu op AMvB-niveau (in het Activiteitenbesluit) zijn opgenomen.
Inrichtingen met IPPC-installaties worden, uitgaande van de systematiek van het Activiteitenbesluit, inrichtingen type C (artikel 1.2 Activiteitenbesluit). Een gedeelte van de voorschriften van het Activiteitenbesluit is van toepassing op inrichtingen type C. Bij inrichtingen type C gelden de algemene regels naast de omgevingsvergunning. Om de herkenbaarheid van de implementatieregelgeving en de toegankelijkheid van het Activiteitenbesluit te waarborgen worden de voorschriften voor grote stookinstallaties, afvalverbranding en titaandioxide in een afzonderlijk hoofdstuk geïmplementeerd (hoofdstuk 5). Dit nieuwe hoofdstuk onderscheidt zich van hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit, omdat de voorschriften betrekking hebben op vergunningplichtige activiteiten. Hoofdstuk 3 blijft bestaan uit voorschriften voor meldingsplichtige activiteiten die ook gelden voor vergunningplichtige inrichtingen. In het nieuwe hoofdstuk kunnen later eventueel meer milieueisen voor vergunningplichtige activiteiten worden opgenomen. Artikel 73 van de Richtlijn industriële emissies bevat de opdracht aan de Commissie om de implementatie van BBT-conclusies te toetsen. Deze bepaling is het resultaat van amendementen van het Europees Parlement. Voor sectoren met een groot milieubelang kan de Commissie naar aanleiding van de toets een wijziging van de Richtlijn industriële emissies voorstellen waarmee het vangnet (de hoofdstukken III tot en met IV) wordt aangepast of uitgebreid.
Het Activiteitenbesluit kent naast inrichtingen type C ook inrichtingen type A en type B. Voor inrichtingen type A geldt geen vergunning- of meldplicht. Voor dit type geldt slechts een beperkt aantal algemene regels van het Activiteitenbesluit. Voor inrichtingen type B geldt evenmin een vergunningplicht, maar wel een meldplicht. In Nederland is ongeveer 75% van de installaties die onder de EG-VOS-richtlijn vallen een inrichting type B. Dat blijft ongewijzigd27.
De basiseis voor grote stookinstallaties, afvalverbranding en titaandioxideproductie blijft het toepassen van de beste beschikbare technieken met als referentie de BBT-conclusies.28 De BBT-conclusies bevatten een reeks emissies per stof (bijvoorbeeld stikstofoxiden of zwaveldioxide) van grotere en kleinere emissies die gehaald worden met de beste beschikbare technieken. De emissiegrenswaarden moeten zijn gebaseerd op de waarden uit die reeks die het best haalbare resultaat geven. De hoofdstukken III, IV en VI van de Richtlijn industriële emissies (waarin de LCP-richtlijn, Afvalverbrandingsrichtlijn en Titaandioxiderichtlijnen zijn opgegaan) bevatten slechts minimumeisen, een vangnet. Om tot een sluitende implementatie te komen zijn de BBT-conclusies bepalend en niet de minimumeisen uit de hoofdstukken III, IV en VI van de Richtlijn industriële emissies. Bij de formulering van de emissiegrenswaarden in de implementatie-AMvB is daarom rekening gehouden met de emissieniveaus uit de BBT-conclusies. In de praktijk betekent dit dat de emissieniveaus van de best presterende bedrijven de norm vormen voor de andere bedrijven. Bij de formulering van emissiegrenswaarden is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande regelgeving, BBT-documenten, vergunningen en jurisprudentie. Alleen als die instrumenten onvoldoende beschikbaar waren, is gekozen voor de soepele kant van de BBT-conclusies. De emissiegrenswaarden in de implementatie-AMvB overschrijden nergens de emissieniveaus uit de BBT-conclusies: omdat BBT-conclusies zorgvuldig, op Europees niveau en in samenspraak met het bedrijfsleven zijn vastgesteld, is afwijken van BBT-conclusies vrijwel nooit te rechtvaardigen. De jurisprudentie geeft alleen voorbeelden van tijdelijke afwijkingen om het bedrijf de gelegenheid te geven om te schakelen29.
De algemene regels komen qua juridische vorm overeen met de «algemene bindende voorschriften» van de artikelen 6 en 17 van de Richtlijn industriële emissies. In artikel 3, derde lid, van de Richtlijn worden algemene bindende voorschriften gedefinieerd als «emissiegrenswaarden of andere voorwaarden, op sectorieel of hoger niveau, die zijn goedgekeurd met het doel om rechtstreeks te worden gebruikt bij het vaststellen van vergunningvoorwaarden». Algemene bindende voorschriften gelden direct voor bedrijven, net zoals vergunningvoorwaarden. Algemene bindende voorschriften moeten worden onderscheiden van instructies aan het bevoegd gezag die pas voor het bedrijf gaan gelden als het bevoegd gezag ze in het kader van vergunningverlening omzet in vergunningvoorschriften. Algemene bindende voorschriften moeten een niveau van milieubescherming geven dat gelijkwaardig is aan het niveau van vergunningvoorwaarden (artikel 17, eerste lid, van de Richtlijn industriële emissies) en zijn daarom gebaseerd op BBT-conclusies. Het bevoegd gezag motiveert het gestoeld zijn op BBT-conclusies in het kader van de vergunningverlening en ziet, als verzekerd is dat de algemene bindende voorschriften de beste beschikbare technieken weerspiegelen, af van het stellen van vergunningvoorwaarden en volstaat met een verwijzing naar de voorschriften (artikel 6 van de Richtlijn industriële emissies).
Voor de Nederlandse situatie betekent dit dat het bevoegd gezag de bevoegdheid houdt strengere eisen te stellen dan welke gelden op grond van de implementatie-AMvB: op grond van artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo30 dient het bevoegd gezag, zo nodig in afwijking van algemene regels, bij IPPC-installaties strengere voorschriften aan de vergunning te verbinden. Dat kan nodig zijn om de toepassing van de beste beschikbare technieken in specifieke gevallen te waarborgen, bijvoorbeeld bij uit milieuoogpunt beter presterende nieuwe installaties. De beste beschikbare technieken die in de praktijk worden toegepast en de emissiereducties die daarmee worden gehaald, zijn immers bepalend voor de hoogte van de emissiegrenswaarde. Dat kan dus ook de lage/strenge kant of het midden van een emissieniveau uit de BBT-conclusies zijn. Een andere aanleiding kan de naleving van milieukwaliteitseisen op grond van hoofdstuk 5 Wet milieubeheer zijn. Het bevoegd gezag zal dit beoordelen bij de vergunningaanvraag of de actualisatie van vergunningen, bijvoorbeeld wanneer aan BBT-conclusies wordt getoetst. Voorschriften in bestaande vergunningen die strenger zijn dan deze implementatie-AMvB blijven met deze grondslag in stand (zie ook paragraaf 7, Overgangsrecht). Vergunningvoorschriften in bestaande vergunningen die soepeler zijn dan de implementatie-AMvB worden verworpen, en verworden daarmee tot een dode letter. Het bevoegd gezag kan deze voorschriften bij de eerstvolgende wijzing van de vergunning of een ambtshalve wijziging laten vervallen.
Nederland kent al een uitgebreid systeem van regelgeving met betrekking tot het voorkomen en herstellen van verontreiniging van bodem en grondwater. De betreffende regelgeving doet grotendeels dienst als implementatie van artikel 22 van de Richtlijn industriële emissies.
Bij de implementatie is er voor gekozen het bestaande nationale (hoge) beschermingsniveau van bodem en grondwater te handhaven. Dit houdt in dat preventieve bodem- en grondwaterbeschermende maatregelen gericht zijn op het voorkomen en verwijderen van verontreiniging. Bij bedrijfsbeëindiging wordt, ingeval er verontreiniging is veroorzaakt aan bodem of grondwater, de verontreiniging verwijderd of beperkt met het oog op een volgende functie van de grond, op basis van de zorgplicht van artikel 13 van de Wet bodembescherming (Wbb). De voortzetting van het bodembeleid op basis van de zorgplicht van de Wbb betekent dat er, in tegenstelling tot de richtlijn, geen sprake is van een risicoafweging in geval van bedrijfsbeëindiging, maar dat er altijd gesaneerd wordt tot het niveau waarin de bodem en het grondwater zich bevonden (niveau van oprichting of verandering van de inrichting of de achtergrondwaarde van het Besluit bodemkwaliteit).
De verplichting in artikel 22 van de Richtlijn industriële emissies om een nulsituatierapport en een eindsituatierapport op te stellen is nieuw; de IPPC-richtlijn kende slechts algemeen geformuleerde verplichtingen over bodembescherming. Er is voor gekozen om zoveel mogelijk te werken met algemene regels voor wat betreft bodemvoorschriften. Het was tot nu toe mogelijk om in de vergunning de verplichting tot het opstellen van een nulsituatierapport of een eindsituatierapport op te nemen. De voordelen van het in algemene regels opnemen van deze verplichtingen zijn dat er een verminderde afhankelijkheid is van de vergunningverlener voor een juiste en volledige uitvoering van Richtlijn industriële emissies en dat inrichtingen met een IPPC-installatie gelijk worden behandeld.
Tot nu toe nemen vergunningverleners voor passende bodem- en grondwaterbeschermende maatregelen maatwerk in de vergunning op, op basis van de Nederlandse richtlijn Bodembescherming (NRB). De NRB is aangewezen als BBT-document in Bijlage 1 van de Regeling omgevingsrecht. Dat blijft zo.
Door aanpassing van de definitie van «bodembedreigende situatie» aan het systeem van de richtlijn, worden het gebruik, de productie of de uitstoot van relevante gevaarlijke stoffen en het risico op verontreiniging ingepast in het Nederlandse systeem met de begrippen aanvaardbaar en verwaarloosbaar bodemrisico.
Het gebruik, de productie of de uitstoot van relevante gevaarlijke stoffen zoals bedoeld in de Richtlijn industriële emissies (artikel 22, tweede lid) worden gedekt door het (aangepaste) begrip bodembedreigende situatie. Als er geen sprake is van relevante gevaarlijke stoffen is er geen risico op verontreiniging. In geval van een bodembedreigende situatie wordt door een combinatie van voorzieningen, maatregelen en een nul- en een eindonderzoek, het risico op verontreiniging geminimaliseerd. Een systematische evaluatie van het risico op verontreiniging vindt plaats door het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico op basis van de NRB en door middel van inspectie en keuring en controle op voorzieningen en maatregelen.
Bij de implementatie wordt niet voorzien in een additioneel tussentijds bodemonderzoek omdat het aangepaste systeem voor de monitoring van bodem- en grondwaterverontreiniging een systematische evaluatie van het risico op verontreiniging kent door de combinatie van nulsituatierapport met eindsituatierapport en controle en toezicht op maatregelen en voorzieningen. Bovendien kan het bevoegd gezag in de vergunning opnemen dat een tussentijds onderzoek moet worden uitgevoerd bij verandering van de inrichting (artikel 2.11, tweede lid, Activiteitenbesluit). Dit gold al voor alle typen inrichtingen die voorheen onder het Activiteitenbesluit vielen. Voor IPPC-installaties wordt het maatwerk dan als voorschrift in de vergunning vervat.
Eén van de richtlijnen die is geïntegreerd in de Richtlijn industriële emissies is de EG-VOS-richtlijn. Deze was omgezet in het Oplosmiddelenbesluit, het Activiteitenbesluit, de Regeling oplosmiddelenboekhouding en metingen VOS-emissies en de Regeling aanduiding NeR.31 In Nederland zijn ongeveer 800 oplosmiddeleninstallaties. Ongeveer 75% van deze installaties zijn niet-vergunningplichtige inrichtingen die worden gereguleerd door het Activiteitenbesluit. Het betreft onder meer chemische wasserijen (ongeveer 40%). De overige 25% zijn vergunningplichtige inrichtingen die onder het Oplosmiddelenbesluit vallen, waaronder ongeveer 60 IPPC-installaties32.
De EG-VOS-richtlijn is inhoudelijk nagenoeg ongewijzigd opgenomen in hoofdstuk V van de Richtlijn industriële emissies. De Richtlijn industriële emissies heeft tot doel het verminderen van de emissie van vluchtige organische stoffen en eist daartoe dat oplosmiddeleninstallaties emissiegrenswaarden naleven dan wel een emissiereductieprogramma opstellen en uitvoeren. Om aan te tonen dat de oplosmiddeleninstallatie aan de emissiegrenswaarden of het reductieprogramma voldoet, moet een oplosmiddelenboekhouding worden bijhouden. De wijzigingen die de Richtlijn industriële emissies aanbrengt betreffen de redactie en bewoordingen van enkele definities als gevolg van de EU-GHS verordening33 en de integratie met andere onderdelen van de Richtlijn industriële emissies.
Voor de implementatie van hoofdstuk V van de Richtlijn industriële emissies is een nieuwe afdeling opgenomen in hoofdstuk 2 (afdeling 2.11) van het Activiteitenbesluit. Deze afdeling bevat een aantal vrijwel ongewijzigde artikelen uit het Oplosmiddelenbesluit, alsmede de bijlagen IIA en IIB van het Oplosmiddelenbesluit en daarnaast gedeeltelijk artikel 4.95 uit het Activiteitenbesluit over het reinigen van textiel. Die laatste zijn afgestemd met de artikelen uit het Oplosmiddelenbesluit. Niet alle artikelen uit het Oplosmiddelenbesluit zijn overgenomen in de nieuwe afdeling. De artikelen 5, 7, 8, 14 en 17 van het Oplosmiddelenbesluit keren niet terug in het Activiteitenbesluit, omdat de achterliggende artikelen uit de EG-VOS-richtlijn zijn vervallen bij integratie (de artikelen 4.2, 4.3, 5.11, 5.12, 8.1 en 16). Ook de mogelijkheid om nadere monitoringeisen te kunnen stellen (artikel 9) is vervallen. Een deel van de bepalingen uit de Richtlijn industriële emissies wordt geïmplementeerd in de Activiteitenregeling. Dit betreft de monitoring van emissies (artikel 60), de verslaglegging (artikel 62) en de Oplosmiddelenboekhouding (Bijlage VII, deel 7). Tabel 5.1 illustreert welke artikelen van het Oplosmiddelenbesluit terugkomen in het Activiteitenbesluit en welke vervallen.
Hoofdstuk V van de Richtlijn industriële emissies geldt alleen indien een of meerdere van een twintigtal activiteiten in Bijlage VII bij de richtlijn genoemde met oplosmiddelen wordt uitgevoerd34 en hierbij een verbruiksdrempel voor vluchtige organische stoffen wordt overschreden, ongeacht of die activiteiten vergunningplichtig zijn of onder de algemene regels vallen. Afdeling 2.11 is van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen, net als voorheen het Oplosmiddelenbesluit, waarbinnen activiteiten met oplosmiddelen plaatsvinden. Dit betreft zowel IPPC-installaties als overige vergunningplichtige inrichtingen. Afdeling 2.11 is, als de drempelwaarden worden bereikt, ook van toepassing op bedrijfsmatige activiteiten genoemd in de volgende paragrafen van het Activiteitenbesluit:
a) het reinigen, coaten en lijmen van hout of kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen (§ 4.3.2);
b) het reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten (§ 4.4.2);
c) het reinigen, lijmen en coaten van metalen (§ 4.5.5);
d) de vellenoffset druktechniek (§ 4.7.3);
e) het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton (§ 4.7.3a), en
f) het lijmen en coaten van textiel (§ 4.7.4c).
Artikel Oplosmiddelenbesluit |
|
---|---|
1, eerste lid |
1.1 Activiteitenbesluit |
1, tweede lid |
2.29, derde lid Activiteitenbesluit |
2 |
1.2, 1.4 en 2.28 Activiteitenbesluit |
3 |
2.29, eerste, tweede, vierde en vijfde lid Activiteitenbesluit |
4 |
2.30 Activiteitenbesluit |
5 |
– |
6 |
2.31 Activiteitenbesluit |
7–9 |
– |
9a |
2.22, vijfde lid, Wabo |
10 |
2.11 en 2.12 Activiteitenregeling |
11 |
2.14 en 2.15 Activiteitenregeling |
12 |
1.10 Activiteitenbesluit |
13 |
17.1 en 17.2 Wet milieubeheer |
14 |
– |
15 |
21.2a Wet milieubeheer |
16–17 |
– |
Bijlage I |
1.1 Activiteitenbesluit (dynamische verwijzing Bijlage VII, deel 1, richtlijn) |
Bijlage IIA |
Tabel 2.28a en 2.28b Activiteitenbesluit |
Bijlage IIB |
2.13 Activiteitenregeling |
De LCP-richtlijn gaat op in hoofdstuk III van de Richtlijn industriële emissies. Dit hoofdstuk stelt emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden, stof en koolmonoxide en geeft andere voorschriften voor grote stookinstallaties. Door middel van dit besluit wordt dat hoofdstuk geïmplementeerd in het Activiteitenbesluit en de bijbehorende regeling. De LCP-richtlijn is nu geïmplementeerd in het Bees A en de Regeling meetmethoden emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A. In Nederland betreft het ongeveer 200 stookinstallaties in energiecentrales, raffinaderijen en de chemische industrie35, allemaal IPPC-installaties, vooral allerlei stookinstallaties op gas en daarnaast minder dan tien zeer grote stookinstallaties op steenkool.
Op Europees niveau zijn de beste beschikbare technieken voor grote stookinstallaties geëvalueerd. Het resultaat is onder meer vastgelegd in de BREF-documenten Grote stookinstallaties en Raffinaderijen uit respectievelijk 2003 en 200536. Deze emissieniveaus zijn strenger dan de emissiegrenswaarden in de LCP-richtlijn en gelden sinds 2005 als referentie voor vergunningverlening voor grote stookinstallaties. De LCP-richtlijn heeft hierdoor weinig sturend effect meer. Deze stelt alleen nog beperkingen aan afwijkingen van de emissieniveaus uit de BBT-conclusies uit de BREF-documenten. Onderdeel van de Richtlijn industriële emissies vormt dan ook een aanscherping van de emissiegrenswaarden. Voor de bestaande installaties geldt een algemene overgangstermijn tot 1 januari 2016. Lidstaten kunnen daarnaast onder voorwaarden gebruik maken van specifieke overgangsbepalingen (artikelen 31 tot en met 34, artikel 40, tweede en derde lid, artikel 82, derde lid, en onderdelen van Bijlage V, deel 1, van de Richtlijn industriële emissies) om de omschakeling naar schonere technieken soepel en gecontroleerd te laten verlopen. In het hoofdstuk overgangsrecht wordt aangegeven welke overgangsbepalingen Nederland gebruikt.
Bij de implementatie is ernaar gestreefd het Bees A te vereenvoudigen, nieuwe complexiteit uit de Richtlijn industriële emissies te voorkomen en tegelijkertijd een correcte implementatie van zowel het BREF-document Grote stookinstallaties (hoofdstuk II van de richtlijn) als de minimumemissiegrenswaarden uit hoofdstuk III van de richtlijn te garanderen. In dit besluit worden daarom de vele emissiegrenswaarden uit het Bees A (meer dan 150) teruggebracht tot enkele (20) emissiegrenswaarden. De emissiegrenswaarden garanderen dat de beste beschikbare technieken worden toegepast37. Conform artikel 15, vierde lid, van de Richtlijn industriële emissies overschrijdt geen van de emissiegrenswaarden de minimumeisen uit Bijlage V bij de richtlijn. Alle emissiegrenswaarden liggen binnen de met beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus van de BBT-conclusies38. Bij het bepalen van de emissiegrenswaarden zijn bestaande emissiegrenswaarden uit de regelgeving (waaronder Bees A), bestaande vergunningen en de Nederlandse Emissierichtlijn lucht (NeR)39 gebruikt, mits die emissiegrenswaarden binnen de bandbreedtes van de BBT-conclusies liggen en aan de minimumeisen van Bijlage V voldoen. Als onvoldoende beschikbaar was, is gekozen voor de soepele kant van de BBT-conclusies. Dit wordt nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.
De emissiegrenswaarden gelden onder normale bedrijfsomstandigheden (zie artikel 15, tweede lid, van de Richtlijn industriële emissies). Voor andere dan normale bedrijfsomstandigheden gelden specifieke voorschriften. Een deel daarvan is onderdeel van de implementatie, bijvoorbeeld artikel 30, vijfde en zesde lid, over onderbreking van de brandstoflevering of Bijlage V, deel 4, over het buiten beschouwing laten van emissies tijdens opstarten en stilleggen. Het andere deel regelt het bevoegd gezag met vergunningvoorschriften per geval, op grond van artikel 14, eerste lid, onder f, van de richtlijn.40 Het gaat dan bijvoorbeeld om lekken, storingen, korte stilleggingen, definitieve bedrijfsbeëindiging, enz.
De emissiegrenswaarden gelden op het punt waar de emissies de installatie verlaten of worden toegepast als gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen. Dit geeft bedrijven de vrijheid om middelen en maatregelen te kiezen en de flexibiliteit om emissiepunten binnen de installatie te salderen of te werken met een gemiddelde emissiegrenswaarde voor meer emissiepunten («bubble»). Voorwaarde is dat het bedrijf ten genoegen van het bevoegd gezag een gelijkwaardig niveau van milieubescherming garandeert41. Het bevoegd gezag kan daartoe extra monitoringeisen of andere vergunningvoorschriften opnemen42.
Tabel 5.2 laat zien hoe Bees A is geactualiseerd en geïntegreerd in het Activiteitenbesluit.
Artikel Bees A |
|
---|---|
1 |
1.1 Activiteitenbesluit |
2 |
1.4 en 5.1, eerste lid, Activiteitenbesluit |
3 |
– |
4 |
5.3, vierde lid, Activiteitenbesluit |
5 |
– |
5a |
5.2 Activiteitenbesluit |
6 |
5.1, tweede lid Activiteitenbesluit |
7 |
Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties (Bems). Het Bems wordt met de inwerkingtreding van het besluit tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht en enkele andere besluiten (nieuwe activiteiten, integratie Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer, vereenvoudigingen en reparaties in het Activiteitenbesluit milieubeheer)(hierna: de derde tranche ) opgenomen in § 3.2.1 Activiteitenbesluit |
7a |
5.12 Activiteitenbesluit |
8 |
– |
9 |
5.9, eerste en tweede lid, Activiteitenbesluit |
10 |
5.3, eerste lid, Activiteitenbesluit |
10a |
5.1, vierde lid, 5.3, tweede en derde lid |
10b |
– |
10c |
– |
10d |
Hoofdstuk 4 Regeling omgevingsrecht (Mor) |
11 |
5.4, 5.5, 5.7 Activiteitenbesluit |
12 |
5.4, 5.5, 5.7 en voor wat betreft het zesde, zevende en achtste lid van artikel 12, 5.11 Activiteitenbesluit |
13 |
5.4, 5.5, 5.7 Activiteitenbesluit |
14–17 |
– |
18 |
5.9, derde lid, Activiteitenbesluit |
19 |
– |
20 |
5.5 Activiteitenbesluit |
20a |
– |
21 |
– |
22 |
– |
23 |
5.5 Activiteitenbesluit |
23a |
– |
24–25 |
– |
25a |
Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties (Bems). Het Bems wordt met de inwerkingtreding van de derde tranche van het Activiteitenbesluit opgenomen in § 3.2.1 Activiteitenbesluit |
26–29 |
– |
29a |
5.4a Besluit omgevingsrecht (Bor) |
30 |
– |
30a |
– |
30b, eerste lid |
5.2, eerste lid, Activiteitenregeling |
30b, tweede lid |
5.5 Activiteitenregeling |
30b, derde lid |
– |
30b, vierde lid |
5.6, eerste en tweede lid, Activiteitenregeling |
30b, vijfde lid |
5.7, eerste lid, Activiteitenregeling |
30b, zesde lid |
– |
30c, eerste lid |
5.6, derde lid, Activiteitenregeling |
30c, tweede lid |
5.6, vierde lid, Activiteitenregeling |
30c, derde lid |
5.7, zevende lid, Activiteitenregeling |
30c, vierde lid |
5.6, vijfde lid, Activiteitenregeling |
31, eerste lid |
5.3, eerste lid, Activiteitenregeling |
31, tweede lid |
5.3, vierde lid, Activiteitenregeling |
32 |
5.3, derde lid, Activiteitenregeling |
33 |
– |
34, eerste lid |
5.8, eerste lid, Activiteitenregeling |
34, tweede lid |
5.8, eerste lid, Activiteitenregeling |
34, derde lid |
5.8, tweede en derde lid, Activiteitenregeling |
35 |
5.2, eerste lid, Activiteitenregeling |
36 |
5.8, vierde lid, Activiteitenregeling |
37, eerste lid |
5.3, eerste lid, Activiteitenregeling |
37, tweede lid |
5.3, vierde lid, Activiteitenregeling |
37, derde lid |
– |
37, vierde, vijfde en zesde lid |
5.8, eerste lid, Activiteitenregeling |
38, eerste lid |
5.3, eerste lid, Activiteitenregeling |
38, tweede lid |
5.3, derde lid, Activiteitenregeling |
38, derde en vierde lid |
5.8, eerste lid, Activiteitenregeling |
38, vijfde lid |
5.8, tweede en derde lid, Activiteitenregeling |
38, zesde lid |
5.3, derde lid, Activiteitenregeling |
38, zevende lid |
– |
38a |
– |
39, eerste lid |
5.3, eerste lid, Activiteitenregeling |
39, tweede lid |
5.3, derde lid, Activiteitenregeling |
39, derde lid |
5.3, derde lid, Activiteitenregeling |
39, vierde lid |
– |
40, eerste lid |
5.8, eerste lid, Activiteitenregeling |
40, tweede lid |
5.8, derde lid, Activiteitenregeling |
41 |
5.3, derde lid, Activiteitenregeling |
42 |
5.2, eerste lid, Activiteitenregeling |
42a |
– |
43, eerste lid |
5.3, eerste lid, Activiteitenregeling |
43, tweede lid |
5.3, vierde lid, Activiteitenregeling |
43, derde, vierde en vijfde lid |
5.3, derde lid, Activiteitenregeling |
43, zesde, zevende en achtste lid |
– |
43a en 43b |
Regeling PRTR en PRTR-protocol |
44 |
5.2, tweede lid, Activiteitenregeling |
45 |
– |
46 |
5.10 Activiteitenbesluit |
47–50 |
– |
De Afvalverbrandingsrichtlijn is opgegaan in hoofdstuk IV van de Richtlijn industriële emissies. De integratie is benut om de Europese regelgeving te vereenvoudigen: de emissiegrenswaarden worden gestroomlijnd, een aantal termen en definities vervalt of wordt beter afgestemd en de monitoringeisen zijn versoepeld. Door middel van deze AMvB wordt dat hoofdstuk geïmplementeerd in het Activiteitenbesluit. De Afvalverbrandingsrichtlijn was omgezet in het Bva, de Regeling lozingen afvalwater van rookgasreiniging en de Regeling meetmethoden verbranden afvalstoffen. In Nederland gaat het om ongeveer 20 afvalverbrandingsinstallaties die alleen afval verbranden en ongeveer 20 stookinstallaties op biomassa en steenkool die afval meeverbranden, allemaal IPPC-installaties.
Een groot deel van het Bva is ongewijzigd overgenomen. Voor toelichting wordt daarom verwezen naar de toelichting bij het Bva43. De belangrijkste wijziging is de stroomlijning van de emissiegrenswaarden:
1. De Richtlijn industriële emissies actualiseert de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof voor afvalmeeverbrandingsinstallaties (de Cprocesin de B-tabellen). Deze installaties verbranden zowel afval als brandstoffen, bijvoorbeeld kolengestookte of biomassacentrales. De Richtlijn industriële emissies scherpt de emissiegrenswaarden aan. Daarnaast zijn de emissiegrenswaarden, die gelden voor grote stookinstallaties die alleen brandstof gebruiken en grote stookinstallaties die afval meeverbranden, afgestemd.
2. De emissiegrenswaarden voor afvalverbrandingsinstallaties zijn in de Richtlijn industriële emissies gelijk gebleven aan die in de Afvalverbrandingrichtlijn uit 2000. In 2006 is het BREF-document Afvalverbranding44 gepubliceerd dat voor een aantal stoffen strengere emissieniveaus geeft. Deze eisen worden momenteel in Nederland in de praktijk toegepast. Bij de implementatie zijn daarom de emissiegrenswaarden voor zoutzuur, zwaveldioxide, stikstofoxiden, koolmonoxide (luchtemissies), lood, zink, dioxinen en furanen (wateremissies) enigszins aangescherpt tot de soepelste niveaus van de BBT-conclusies uit het BREF-document Afvalverbranding, zodat de emissiegrenswaarden conform artikel 15, derde lid, van de Richtlijn industriële emissies de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus niet overschrijden. Door gebruik te maken van de optie in de richtlijn om de emissiegrenswaarden uit te drukken in daggemiddelden en het 97% percentiel van de halfuurgemiddelden is het aantal emissiegrenswaarden teruggebracht.
Het verbod uit artikel 4 van het Bva45 keert niet terug. Dit verbod volgt al uit artikel 10.2 Wet milieubeheer dat het verbranden afval buiten inrichtingen verbiedt. Het verbod volgt overigens niet uit de richtlijn.
Wat voorheen geregeld was in de Regeling lozingen afvalwater van rookgasreiniging en de Regeling meetmethoden verbranden afvalstoffen, zal hoofdzakelijk opgaan in de Regeling algemene regels inrichtingen milieubeheer. Echter, emissiegrenswaarden voor lozingen van afvalwater van rookgasreiniging worden – samen met de emissiegrenswaarden ten aanzien van luchtemissies – opgenomen in het Activiteitenbesluit, omdat volgens de systematiek van die AMvB doelvoorschriften (zoals emissiegrenswaarden) op AMvB-niveau worden gesteld. Voorheen waren emissiegrenswaarden met betrekking tot afvalwater op regelingsniveau te vinden op grond van de versnelde implementatieprocedure (artikel 21.6, zesde lid, Wet milieubeheer). Het Bva (amvb-niveau) bevatte een aantal meetvoorschriften; deze zullen in het nieuwe systeem opgaan in de Activiteitenregeling.
Artikel Besluit verbranden afvalstoffen |
|
---|---|
1 |
1.1 Activiteitenbesluit |
2 |
5.15 Activiteitenbesluit |
3 |
– |
4 |
10.2 Wet milieubeheer |
5 |
5.17 Activiteitenbesluit |
6 |
– |
7 |
– |
8 |
4.11 Regeling omgevingsrecht |
9 |
4.11 Regeling omgevingsrecht |
10 |
2.22, vijfde lid, Wabo |
11–14 |
– |
15 |
Hoofdstuk 9 Regeling omgevingsrecht |
16–21 |
– |
Bijlage |
|
§1. Emissie-eisen |
|
1.1, eerste lid (A-tabellen) |
5.19, eerste lid, Activiteitenbesluit |
1.1, tweede lid (B-tabellen) |
5.20 en 5.21 Activiteitenbesluit |
1.1, derde lid (C-tabellen) |
5.22 Activiteitenbesluit- |
1.1, vierde lid (D-tabellen) |
5.20 en 5.21 Activiteitenbesluit |
1.2 |
5.23 Activiteitenbesluit |
1.3 |
– |
1.4 |
5.24 Activiteitenbesluit |
1.5 |
2.22, vijfde lid, Wabo |
1.6 |
5.25 Activiteitenbesluit |
1.7 |
5.26 Activiteitenbesluit |
1.8 |
17.1 en 17.2 Wet milieubeheer |
§2. Meetvoorschriften |
Afdeling 5.2 Activiteitenregeling |
2.1, eerste lid |
– |
2.1, tweede lid |
5.19, eerste lid, Activiteitenregeling |
2.2 |
5.11 Activiteitenregeling |
2.3 |
5.12, eerste lid, Activiteitenregeling |
2.4 |
5.13 Activiteitenregeling |
2.5 |
5.14 Activiteitenregeling |
2.6, eerste lid |
5.21, vijfde lid, Activiteitenregeling |
2.6, tweede lid |
5.19, vierde lid, Activiteitenregeling |
2.6, derde lid |
5.21, zesde lid, Activiteitenregeling |
2.6, vierde lid |
5.19, vierde lid, Activiteitenregeling |
2.7, eerste lid |
5.11, derde lid, en 5.12, derde lid, Activiteitenregeling |
2.7, tweede lid |
5.20, vierde lid, Activiteitenregeling |
2.7, derde lid |
5.12, derde lid, Activiteitenregeling |
2.7, vierde lid |
5.20, negende lid, Activiteitenregeling |
2.8, eerste lid |
5.10, eerste lid, Activiteitenregeling |
2.8, tweede lid |
5.17 Activiteitenbesluit |
2.8, derde lid |
5.20, eerste lid, Activiteitenregeling |
2.8, vierde en vijfde lid |
– |
2.9 |
5.19, tweede lid, Activiteitenregeling |
2.10 |
5.17, eerste lid, Activiteitenregeling |
2.11 |
5.19, eerste lid, 5.20, eerste lid, en 5.22, eerste lid, Activiteitenbesluit |
2.12, eerste lid |
5. 19, tweede en derde lid, 5.20, tweede en derde lid, en 5.22, tweede lid, Activiteitenbesluit |
2.12, tweede lid |
5.17, tweede lid Activiteitenregeling |
2.13 |
5.17, derde lid, Activiteitenregeling |
2.14 |
5.10, tweede lid, Activiteitenregeling |
2.15 |
5.19, vijfde lid, Activiteitenregeling |
2.16 |
– |
§3. Overige voorschriften |
|
3.1 |
5.23, eerste lid, onderdeel a, Activiteitenregeling |
3.2 |
5.23, eerste lid, onderdeel b, Activiteitenregeling |
3.3 |
5.23, eerste lid, onderdeel c, d en e, Activiteitenregeling |
3.4 |
5.23, tweede lid, onderdeel a, Activiteitenregeling |
3.5 |
5.23, eerste lid, onderdeel f, 5.23, tweede lid, onderdeel b en 5.24 Activiteitenregeling |
3.6 |
5.23 Activiteitenregeling |
3.7 |
5.16 Activiteitenbesluit |
3.8 |
5.18, eerste lid, Activiteitenbesluit |
3.9 |
5.26 Activiteitenregeling |
3.10 |
5.27 Activiteitenregeling |
3.11, eerste lid |
5.18, tweede lid, Activiteitenbesluit |
3.11, tweede en derde lid |
5.25 Activiteitenregeling |
3.12 |
5.29 Activiteitenregeling |
3.13 |
– |
Artikel Regeling lozingen afvalwater van rookgasreiniging |
|
---|---|
1 |
1.1 Activiteitenbesluit |
1a |
– |
2 |
5.15, tweede lid, Activiteitenbesluit |
4 |
5.27 Activiteitenbesluit |
5 |
6.18 en 6.21 Waterregeling |
6 |
5.10, eerste lid, 5.16 en 5.18 Activiteitenregeling |
7 |
– |
8 |
5.28 Activiteitenbesluit |
9 |
5.15 Activiteitenregeling |
10 |
5.22 Activiteitenregeling |
11 |
17.1 en 17.2 Wet milieubeheer |
12 |
5.19, eerste lid, Activiteitenregeling |
13 |
5.10, tweede lid, Activiteitenregeling |
14–17 |
– |
Bijlage I |
Tabel 5.27 Activiteitenbesluit |
Bijlage 2 |
5.18 Activiteitenregeling |
De milieuaspecten van de productie van titaandioxide worden gereguleerd in hoofdstuk VI van de Richtlijn industriële emissies. Titaandioxide wordt door de chemische industrie gewonnen uit erts (rutiel) of slakken (bijvoorbeeld afkomstig van de productie van ijzer en staal). Naast erts zijn zwavelzuur of chloor belangrijke grondstoffen, afhankelijk van het productieproces: het sulfaatproces of het chorideproces. Titaandioxide wordt als witte kleurstof en vulstof toegepast in onder meer verf, cement, rubber en glas. In Nederland produceert één bedrijf titaandioxide.
De belangrijkste milieuaspecten zijn emissies van zwavel- en chloorhoudende stoffen en fijn stof, en de productie van afval dat verontreinigd kan zijn met onder meer zware metalen. Vanwege deze milieurisico’s bestaat er al sinds de jaren ’70 van de vorige eeuw Europese regelgeving voor de titaandioxide-industrie. Het belangrijkste Europese regelgevingsinstrument is de IPPC-richtlijn en in het bijzonder het BREF-document Anorganische bulkchemie – vast en overig (2007). De emissiereductie die producenten van titaandioxide kunnen realiseren staat beschreven in dit BREF-document46. De BBT-conclusies uit dit BREF-document dienen als referentie voor het vaststellen van voorschriften in vergunningen en algemene regels en maakt de titaandioxiderichtlijnen grotendeels overbodig. De Richtlijn industriële emissies trekt daarom drie specifieke richtlijnen voor de titaandioxide-industrie in, met in totaal 44 artikelen. Deze worden vervangen door hoofdstuk VI van de Richtlijn industriële emissies, met vijf artikelen met daarin onder andere minimumeisen.
Nederland hanteerde tot nu toe algemene regels die direct golden voor producenten van titaandioxide en die vergunningvoorschriften vervingen, al bleef daarnaast ook een omgevingsvergunning nodig. Het betrof het Besluit emissie-eisen titaandioxide-inrichtingen en de Regeling grenswaarden voor sulfaat en chloride bij lozingen door de titaandioxide-industrie. Deze aanpak wordt voortgezet. De regelgeving is daarbij vereenvoudigd, afgestemd en gebundeld in het Activiteitenbesluit. Ter illustratie: van 17 naar 6 artikelen, 12 definities vervallen of worden geïntegreerd (zie tabellen 5.4a en 5.4b).
De implementatie-AMvB bevat emissiegrenswaarden voor zwavel- en chloorverbindingen en fijn stof. Verder zijn voorschriften over afval opgenomen. Het gaat om verboden voor lozingen in het water van onder meer afvalzuur en zware metalen. Deze gelden als lex specialis naast de algemene lozingsverboden van de artikelen 6.2 en 6.3 Waterwet (in een oppervlaktewaterlichaam of in zee). Een watervergunning voor het emitteren in water blijft dus nodig.
Omdat in Nederland op dit moment alleen het chlorideproces wordt toegepast bij de productie van titaandioxide, zijn er voor het sulfaatproces geen geldende vergunningen. Bij het vaststellen van de emissiegrenswaarden in de implementatie-AMvB is daarom de volgende redenering gevolgd: als in de toekomst in Nederland titaandioxide geproduceerd zou gaan worden met het sulfaatproces zou dat een nieuw bedrijf betreffen. Aan nieuwe bedrijven kunnen strengere eisen worden gesteld. In de implementatie-AMvB is daarom voor het vaststellen van de emissiegrenswaarden voor het sulfaatproces uitgegaan van de strenge kant van de bandbreedte voor de emissiegrenswaarden van het sulfaatproces.
Uit de samenvatting van het BREF-document Anorganische bulkchemie – vast en overig volgt dat nieuwe titaandioxidefabrieken waarschijnlijk het chlorideproces zullen toepassen vanwege de betere energie-efficiëntie van dat proces vergeleken met het sulfaatproces47.
Artikel Besluit emissie-eisen titaandioxide-inrichtingen |
|
---|---|
1 |
1.1 Activiteitenbesluit |
2 |
5.35 en 5.36 Activiteitenbesluit |
3 |
5.35, 5.36 en 5.37 Activiteitenbesluit |
4 |
2.14, eerste lid, onder c, Wabo |
5 |
– |
6 |
5.31, 5.32, 5.35 en 5.36 Activiteitenregeling |
7 |
5.34 Activiteitenregeling |
8 |
2.22, vijfde lid, Wabo |
9–11 |
– |
Artikel Regeling grenswaarden sulfaat en chloride bij lozingen door de titaandioxide-industrie |
|
---|---|
1 |
1.1 Activiteitenbesluit |
1a |
– |
2 |
5.32, 5.33 en 5.34 Activiteitenbesluit |
3 |
5.32, 5.33 en 5.34 Activiteitenbesluit |
4 |
5.31, 5.33 en 5.35 Activiteitenregeling |
Bijlage I |
5.32 en 5.33 Activiteitenbesluit |
Bijlage II |
5.32 en 5.34 Activiteitenbesluit |
Bijlage III |
5.31, 5.33 en 5.35 Activiteitenregeling |
Het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer (Bems)48 stelt milieu-eisen aan relatief kleine stookinstallaties. Deze stookinstallaties zijn zelf geen IPPC-installaties (vallen niet onder Bijlage I bij de Richtlijn industriële emissies), maar kunnen wel rechtstreeks samenhangen of technisch in verband staan met IPPC-installaties. Het Bems wordt in het kader van de derde tranche Activiteitenbesluit in een parallelle regelgevingprocedure ingebouwd in hoofdstuk 3, § 3.2.1, van het Activiteitenbesluit, waarbij termen, definities en andere voorschriften voor stookinstallaties op de Europese regelgeving worden afgestemd.
Op dit moment worden stookinstallaties door drie AMvB’s gereguleerd. Het Bees A geldt voor stookinstallaties in door artikel 1.1, onder b, aangewezen inrichtingen, zoals de chemische industrie en raffinaderijen, die onder provinciaal gezag vallen. Het Bems geldt voor andere stookinstallaties (onder gemeentelijk gezag). Het Activiteitenbesluit geeft ten slotte enkele specifieke voorschriften voor warmtekrachtcentrales.49 Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om deze situatie te vereenvoudigen. Daartoe wordt aangesloten bij de capaciteitsdrempel van de richtlijn. Dat wil zeggen dat vanaf 2016 stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer onder § 5.1 van het Activiteitenbesluit gaan vallen. Het betreft het overgrote deel van de stookinstallaties die onder het Bees A vallen, omdat door de samentellingsregels van Bijlage I50 en artikel 29 van de richtlijn de capaciteiten van kleinere stookinstallaties opgeteld moeten worden zodat daardoor al snel een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 50 MW wordt bereikt. Een restgroep stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW wordt, voor zover het ketelinstallaties, gasturbines, gasmotoren of dieselmotoren betreft en geen procesresiduen als brandstoffen worden gebruikt, vanaf 2017 door § 3.2.1 van het Activiteitenbesluit gereguleerd, waarin het Bems en de reeds in het Activiteitenbesluit opgenomen voorschriften voor stookinstallaties worden gecombineerd. In 2013/2014 worden de voorschriften voor middelgrote stookinstallaties geëvalueerd51, waarbij onder meer de effecten van het vervallen van het Bees A nader in beeld zullen worden gebracht.
In het Besluit verbranden afvalstoffen waren voor afvalmeeverbrandingsinstallaties kleiner dan 50 MW meer emissiegrenswaarden opgenomen dan in de Afvalverbrandingsrichtlijn. Dit is te beschouwen als een implementatie van de BBT-conclusies met algemene regels, een stap die anders bij vergunningverlening moet worden gemaakt. De Richtlijn industriële emissies heeft de ontbrekende emissiegrenswaarden niet aangevuld. Bij de implementatie is ervoor gekozen de ontbrekende emissiegrenswaarden in te vullen met een dynamische verwijzing naar het Bems. Dit waarborgt dat ook voor afvalmeeverbrandingsinstallaties kleiner dan 50 MW de emissiegrenswaarden zijn afgestemd voor de situatie met en zonder meeverbranden van afval en dat de toepassing van de beste beschikbare technieken is gewaarborgd.
Normaliter geldt een voorschrift van een hogere regeling (de AMvB) boven een voorschrift, dat hetzelfde onderwerp bevat (i.c. een emissiegrenswaarde voor een emissie), in een lagere regeling (de vergunning). Die voorrangsregel wordt doorbroken om uitvoering te kunnen geven aan het uitgangspunt dat, indien een bepaalde emissie zowel wordt gereguleerd in de vigerende vergunning als in (dit nieuwe) hoofdstuk 5, altijd de strengste emissiegrenswaarde op die emissie van toepassing is. Een minder streng vergunningsvoorschrift wordt ter zijde gesteld door een strengere bepaling in het Activiteitenbesluit. Het betreffende vergunningsvoorschrift vervalt niet van rechtswege, maar dient bij een reguliere herziening van de vergunning als een uitgewerkte bepaling (dode letter) te worden geschrapt. Ook indien de emissiegrenswaarden identiek of gelijkwaardig zijn, heeft de AMvB-bepaling voorrang boven het vergunningsvoorschrift. Bij eventuele handhaving, dient dus de norm uit de AMvB te worden gehandhaafd, niet de gelijkluidende norm uit de vergunning. Een strenger vergunningvoorschrift heeft evenwel krachtens deze bepaling van overgangsrecht voorrang op de minder strenge amvb-bepaling. Bij het actualiseren van vergunningen of het verlenen van nieuwe vergunningen houdt het bevoegd gezag de verplichting (grondslag: artikel 2.22, vijfde lid, Wabo) met vergunningvoorschriften de algemene regels aan te scherpen, bijvoorbeeld bij uit milieu-oogpunt beter presterende nieuwe installaties. Een andere aanleiding kan de naleving van milieukwaliteitseisen op grond van hoofdstuk 5 Wet milieubeheer zijn. Bestaande vergunningvoorschriften die strenger zijn dan de implementatieregelgeving blijven van kracht.
De IPPC-richtlijn geldt voor bestaande bedrijven sinds 30 oktober 2007. In dit kader heeft het bevoegd gezag recent de vergunningen van de bedrijven die onder de IPPC-richtlijn vallen getoetst aan de BREF-documenten. Waar nodig heeft het bevoegd gezag vergunningen geactualiseerd. Uit de milieujaarverslagen die de betrokken bedrijven maken, blijkt echter dat een klein deel (ca. 20) van de ongeveer 200 grote stookinstallaties nog niet aan de Richtlijn industriële emissies voldoet. De oorzaak kan zijn dat de stookinstallatie binnen afzienbare termijn gaat sluiten, alleen bij piekvraag wordt gebruikt of dat de stookinstallatie een overgangstermijn is gegund. De Richtlijn industriële emissies biedt hiertoe een generieke overgangstermijn tot 1 januari 2016. Nederland neemt deze overgangstermijn over in de implementatieregelgeving.
Hoofdstuk III van de Richtlijn industriële emissies is niet helemaal «af». Over de emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties die residuen van industriële processen als brandstof gebruiken (bijvoorbeeld raffinaderijgassen) en dieselmotoren kon bij de totstandkoming van de richtlijn geen volledige overeenstemming worden bereikt tussen de lidstaten en de Europese Commissie. Het bereikte compromis houdt in dat de Europese Commissie uiterlijk 31 december 2013 een voorstel zal doen voor de herziening van de emissiegrenswaarden op basis van de herziene BREF-documenten «Grote stookinstallaties» en «Raffinaderijen» (artikel 30, achtste en negende lid, van de richtlijn). Deze richtlijnwijziging kan vóór de inwerkingtreding van de richtlijn voor bestaande grote stookinstallaties al tot wijzigingen nopen van de implementatie-AMvB. In de tussentijd zijn de Nederlandse eisen gebaseerd op geldende BREF-documenten, feitelijke emissies en Nederlandse vergunningen. Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 5.5 en 5.9. Andere uitzonderingen zijn niet overgenomen, omdat Nederland niet aan de voorwaarden voldoet. Zo wint Nederland geen hoogzwavelige vaste brandstoffen (artikel 31) en kent Nederland geen geïsoleerde eilanden of gebieden (artikel 34). Ook de toepassing van artikel 32 (nationaal plan voor de overgangsfase), artikel 33 (afwijking wegens beperkte levensduur) en artikel 34 (stadsverwarmingsystemen) zou een verkeerde implementatie zijn. Deze artikelen geven onder voorwaarden een vrijstelling van de vangnetwaarden in Bijlage V. Ze geven echter geen vrijstelling van het toepassen van beste beschikbare technieken met de BREF-documenten als referentie. In wezen staan de artikelen 33 en 34 een ruimere afwijking van BREF-documenten toe, maar deze afwijkingen dienen wel gemotiveerd te worden volgens de criteria van artikel 15, vierde lid, van de richtlijn: technische kenmerken, geografische ligging en plaatselijke milieu-omstandigheden. Bij de kleine groep stookinstallaties die waarschijnlijk per 2016 niet aan de eisen zal kunnen voldoen, spelen alleen kostenoverwegingen een rol, een niet erkend criterium.
De Richtlijn industriële emissies actualiseert ook de emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden () voor cementovens. Het bevoegd gezag mag tot 2016 een soepeler eis in de vergunning opnemen.
Sinds 2006 loopt er een Europees traject om de milieuregelgeving over industriële emissies te evalueren en te herzien.52 Nederland heeft conform het integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving53 in een vroeg stadium, nog voor het uitkomen van het voorstel van de Europese Commissie een probleemanalyse gemaakt, de instrumentkeuze geëvalueerd en effectbeoordelingen uitgevoerd. Op basis hiervan heeft Nederland steeds ingezet op regelgeving die innovatie bevordert, zodat milieudoelen (emissieplafonds, luchtkwaliteit, etc.) kunnen worden gehaald en tevens ruimte voor economische en ruimtelijke ontwikkeling blijft bestaan. Nederland heeft ook ingezet op aansluiting bij de principes van «Better Regulation», het Europese programma voor minder regeldruk54. Het resultaat is de Richtlijn industriële emissies met de hierna beschreven effecten.
De voorgangers van de Richtlijn industriële emissies hebben samen met andere instrumenten in de Europese Unie tientallen procenten emissiereductie bewerkstelligd, waaronder 70% voor zwaveldioxide en 30% voor stikstofoxiden. Om duurzame emissieniveaus te halen die de gezondheid en de natuur niet langer schaden, zijn echter emissiereducties tot 90% à 95% nodig55. De nog vast te stellen aanscherping van de emissieplafonds op grond van de NEC-richtlijn is een tussenstap. Ook doelen die al zijn vastgelegd in de Kaderrichtlijn water56 en de Kaderrichtlijn luchtkwaliteit57 dragen bij aan de reductie van emissies. De Richtlijn industriële emissies zal evenals zijn voorgangers bijdragen aan de vermindering van industriële emissies. De Europese Commissie schat dat emissiereductie bij grote stookinstallaties, de belangrijkste sector onder de richtlijn, 30 tot 70% van het beleidstekort voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en totaal stof voor 2020 zal oplossen. De verwachte gezondheids- en milieubaten zijn zeer groot: europabreed per jaar 13.000 minder voortijdige sterftes en 125.000 minder verloren mensjaren, gemonetariseerd op €7 tot 28 miljard netto maatschappelijke baten per jaar. Dit is exclusief extra milieuvoordelen zoals verminderde eutrofiëring en verzuring.58
De Richtlijn industriële emissies verplicht de industrie de beste beschikbare technieken toe te passen en de milieuprestaties geleidelijk te verbeteren door ook innovaties in de beste beschikbare technieken weer toe te passen. Een deel van de milieutechnologie die in Nederland breed wordt toegepast is nog geen gemeengoed in alle lidstaten. In veel lidstaten worden de BBT-conclusies uit de BREF-documenten onvoldoende toegepast59. De interpretatieruimte in de IPPC-richtlijn voor het vaststellen van beste beschikbare technieken en het gebrek aan afstemming tussen de Europese regelgeving over industriële emissies was daar mede debet aan. De Richtlijn industriële emissies heeft de interpretatieruimte gedicht: de referentie voor milieueisen aan de industrie en de emissiegrenswaarden voor stookinstallaties, afvalverbranding, oplosmiddeleninstallaties en titaandioxideproductie (hoofdstukken III–VI van de richtlijn) zijn op basis van de BBT-conclusies aangescherpt. De Richtlijn industriële emissies gaat in de komende jaren een flinke Europese milieuwinst opleveren waar Nederland van profiteert. Omdat de Richtlijn industriële emissies milieueisen voor de industrie in de Europese Unie harmoniseert op een voor Nederland reeds gerealiseerd hoog milieubeschermingsniveau, gaat de verontreiniging die via lucht en het water Nederland binnenkomt verder afnemen zonder dat het Nederland extra inspanningen kost. De implementatie-AMvB is voor de Nederlandse situatie beleidsneutraal. Het Planbureau voor de Leefomgeving verwacht bij huidig beleid geen afname van de emissies van de industrie in 2020 ten opzichte van 2010.60 Om ruimtelijke en economische ontwikkeling mogelijk te houden, is echter wel verdere emissiereductie noodzakelijk. Parallel aan de Europese evaluaties van de Richtlijn industriële emissies (artikel 30, negende lid, en artikel 73) wordt daarom de Nederlandse implementatie geëvalueerd, mede met het oog op de in ontwikkeling zijnde emissieplafonds voor 2020.
Uitgaande van het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie voor de Richtlijn industriële emissies zou het aantal installaties onder de richtlijn met 35% tot 70% zijn toegenomen. Sommige installaties die door het Activiteitenbesluit vergunningvrij zijn, waren weer vergunningplichtig geworden. Mede door inzet van Nederland verandert de definitieve Richtlijn industriële emissies weinig aan de aantallen installaties die eronder vallen. Er zijn afhankelijk van de sector kleine toe- en afnamen. Netto neemt het aantal installaties met zo’n 6%, een kleine 200 installaties, toe ten opzichte van de IPPC-richtlijn, voor het overgrote deel in de afvalsector. Gedeputeerde Staten worden op grond van artikel 2.4, tweede lid, Wabo en artikel 3.3 BOR bevoegd gezag voor de afvalverwerkende bedrijven in plaats van deelbevoegd. Naar verwachting blijven burgemeester en wethouders bevoegd gezag voor de overige ca. 40 nieuwe bedrijven onder de richtlijn. Omdat de toegevoegde installaties op grond van het BOR61 al vergunningplichtig zijn en op grond van de Wabo en de Waterwet beste beschikbare technieken62 toepassen, heeft de uitbreiding geen merkbaar effect op de lasten. De richtlijn wijzigt niets aan de installaties en activiteiten waarbij oplosmiddelen worden gebruikt.
Meer in detail wijzigt Bijlage I bij de Richtlijn industriële emissies ten opzichte van de IPPC-richtlijn als volgt:
1. Aan categorie 1, Energie-industrieën, is toegevoegd «Het vergassen of vloeibaar maken van andere brandstoffen (dan steenkool) in installaties met een totaal nominaal thermisch vermogen van 20 MW of meer». In Nederland vallen hierdoor naar schatting 10 installaties extra onder de richtlijn.
2. Categorie 3.1 onder c productie van magnesiumoxide in ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag. Dit betreft een tekstuele wijziging zonder materieel effect, omdat deze activiteit op basis van categorie 4.2e al onder de IPPC-richtlijn viel.
3. Categorie 3.5, fabriceren van keramische producten, kent nog steeds de dubbele drempel: «productiecapaciteit van meer dan 75 ton/dag en/of met een ovencapaciteit van minder dan 4 m3 en met een plaatsingsdichtheid van meer dan 300 kg/m3.» Overweging 37 geeft aan dat lidstaten dienen te beslissen of ze één van de twee of beide drempels hanteren. In Nederland worden zowel de productiecapaciteit als de ovencapaciteit gebruikt. Als één van de twee drempels wordt overschreden, valt de installatie onder de richtlijn. Uiteraard valt de installatie ook onder de richtlijn als beide drempels worden overschreden.
4. Aan categorie 4, chemische industrie, is ter verduidelijking in de koptekst toegevoegd dat biologische omzetting beschouwd moet worden als een vorm van chemische omzetting. In subcategorie 4.1 b) is verduidelijkt dat ook de productie van mengsels van esters, met name biobrandstoffen, onder deze categorie vallen. Beide verduidelijkingen komen overeen met de interpretatie die in Nederland al volgt.
5. De omschrijving van de verwerking van gevaarlijk afval in categorie 5.1 is verduidelijkt. Hierdoor vallen «terugwinning van oplosmiddelen» en «terugwinning van bestanddelen die worden gebruikt om vervuiling tegen te gaan» nu zeker onder de richtlijn. Hierdoor zouden in Nederland maximaal 25 installaties extra onder de richtlijn kunnen komen.
6. De drempel voor opslag van gevaarlijk afval in categorie 5.5 is verduidelijkt door deze uit te drukken in tonnen opslagcapaciteit (in plaats van tonnen per dag). De drempel voor opslag is verhoogd naar 50 ton opslagcapaciteit, maar geldt nu voor opslag van gevaarlijk afval voorafgaand aan alle activiteiten in categorie 5.1, dus ook nuttige toepassing. Opslag voorafgaand aan verbranden (5.2) en storten (5.4 en 5.6) blijft onder de richtlijn vallen. In deze categorie gaan er dus installaties af en komen er installaties bij. Voor de berekening van de lasten is uitgegaan van een toename van tien installaties.
7. De omschrijving van de biologische behandeling van niet-gevaarlijk afval in categorie 5.3a i) en 5.3b i) is verduidelijkt. Ook biologische behandeling met het oog op nuttige toepassing valt onder de richtlijn, bijvoorbeeld compostering van GFT-afval. Tegelijk is de drempel verhoogd van 50 naar 75 ton per dag in het algemeen en naar 100 ton per dag bij vergisting. Naar verwachting vallen door deze verduidelijking ca. 44 bedrijven extra onder de richtlijn.
8. Drie nieuwe verwerkingsroutes voor niet-gevaarlijk afval zijn toegevoegd aan categorie 5.3: «voorbehandeling van afval voor verbranding», «behandeling van slakken en assen» en «behandeling in shredders van metaalafval», samen ca. 58 bedrijven extra. In categorie 5.3 is een verduidelijking opgenomen voor rioolwaterzuiveringsinstallaties: een rioolwaterzuiveringsinstallatie die afvalwater of afval anders dan uit een openbaar rioolstelsel verwerkt, of die meer met zuiveringslib doet dan indikken en mechanisch ontwateren kan onder deze categorie vallen. Alleen activiteiten die volledig gereguleerd worden door de Richtlijn stedelijk afvalwater63 (91/271) vallen niet onder categorie 5.3. Zelfstandig geëxploiteerde bedrijfsafvalwaterwaterzuiveringsinstallaties vormen een nieuwe categorie 6.11, maar komen voor zover bekend in Nederland niet voor. (Stedelijk afvalwater valt wel onder de E-PRTR-verordening v.a. 100.000 inwonerequivalenten. Industrieel afvalwater viel ook al onder de E-PRTR-verordening64 vanaf 10.000 m3per dag.)
9. Er is een nieuwe categorie 6.1c toegevoegd: De fabricage, in industriële installaties van een of meer van de volgende platen en panelen van hout: oriented strand board (OSB), spaanplaat of vezelplaat met een productiecapaciteit van meer dan 600 m3 per dag. Deze activiteit komt voor zover bekend in Nederland niet voor (en viel overigens al wel onder de E-PRTR-verordening, categorie 6b).
10. In categorie 6.4b over de be- en verwerking van levensmiddelen is verduidelijkt dat het hier zowel voeding voor menselijke als dierlijke consumptie betreft. Nederland volgde tot nu de interpretatie dat alleen de fabricage van levensmiddelen voor menselijke consumptie onder richtlijn valt. Daarom neemt het aantal bedrijven onder deze categorie met ca. 38 toe.
11. Verder is in categorie 6.4b de capaciteitsdrempel verduidelijkt voor de situatie dat zowel dierlijke als plantaardige grondstoffen worden gebruikt: Als het aandeel dierlijke grondstoffen 10% of meer is, geldt de drempel voor dierlijke grondstoffen (meer dan 75 ton per dag). Voor de situatie waarbij het aandeel dierlijke grondstoffen uit minder dan 10% bestaat, neemt de drempel lineair toe van 75 ton per dag naar 300 ton per dag (de drempel bij uitsluitend plantaardige grondstoffen). De drempel kan worden berekend met een formule en kan worden afgelezen uit een figuur. Dit is een versoepeling van de huidige Nederlandse situatie. Hier is de interpretatie gebruikelijk dat zodra het product bijvoorbeeld enig vlees bevat, de drempel voor dierlijke grondstoffen bepalend is.
12. Er is een nieuwe categorie 6.10 toegevoegd: De conservering van hout en houtproducten met behulp van chemische stoffen met een productiecapaciteit van meer dan 75 m3 per dag, met uitzondering van de behandeling die uitsluitend gericht is op het voorkomen van sapvlekken. In Nederland gaat het om ca. 5 bedrijven. (Deze categorie viel overigens vanaf 50 m3 al onder de E-PRTR-verordening, categorie 6c).
De inhoudelijke verplichtingen van de Richtlijn industriële emissies sluiten aan bij de IPPC-richtlijn en de Nederlandse uitvoeringspraktijk van die richtlijn. Beste beschikbare technieken blijven de norm en BREF-documenten blijven de referentie voor voorschriften in vergunningen en algemene regels. Bedrijfseffecten zijn daarom vooral verduidelijking van de regelgeving en Europese harmonisatie. De richtlijn heeft geen effect op de inhoudelijke nalevingskosten ten opzichte van de IPPC-richtlijn. Er is wel een verschuiving van nationale naar Europese lasten, omdat meer bedrijven onder de Richtlijn industriële emissies vallen dan onder de IPPC-richtlijn. In de praktijk is dat niet merkbaar, omdat de verplichtingen hetzelfde zijn.
Dit neemt niet weg dat de IPPC-richtlijn en de Richtlijn industriële emissies wel nalevingskosten meebrengen. Het CBS schat de milieukosten voor de industrie en energiesector, de belangrijkste doelgroep van dit besluit, in de periode 2000 tot en met 2007 op €1,9 tot 2,5 miljard per jaar, ongeveer 20% van alle milieukosten. Deze sector heeft tussen 2005 en 2010 300 tot 800 miljoen euro per jaar geïnvesteerd in milieumaatregelen, waarvan 200 tot 600 miljoen euro per jaar in betere luchtkwaliteit.65 Met deze investeringen is een aanzienlijke milieuwinst bereikt (zie ook paragraaf 8.2), zodat de kosten de komende jaren naar verwachting zullen afnemen. Exploitatie, onderhoud, verbetering en vervanging (bijvoorbeeld naar aanleiding van ontwikkelingen in beste beschikbare technieken) zullen echter investeringen blijven vragen.
De Europese Commissie heeft een impact assessment gemaakt van het voorstel voor de Richtlijn industriële emissies.66 Voor grote stookinstallaties, de belangrijkste sector onder de richtlijn, worden de nalevingskosten per jaar voor Europa geschat op € 0,8 tot 2,6 miljard voor zwaveldioxide, € 1,3 tot 3,7 miljard voor stikstofoxiden en € 0,01 tot 0,2 miljard voor totaal stof, afhankelijk van de vraag of de hoge of lage kant van het emissieniveau uit het BREF-document «Grote stookinstallaties» wordt aangehouden.
De nalevingskosten zijn in absolute zin hoog, maar kunnen – wanneer in perspectief geplaatst – sterk worden gerelativeerd met de volgende argumenten:
– De gezondheids- en milieubaten bedragen een veelvoud van de nalevingskosten. Voor Europa schat de Europese Commissie de baten als gevolg van emissiereducties bij grote stookinstallaties op € 9 tot 30 miljard per jaar.
– Uit evaluaties van de IPPC-richtlijn blijkt dat toepassing van die richtlijn geen negatief effect heeft gehad op de concurrentieverhouding tussen EU- en niet-EU-landen. Het effect op de energieprijs blijkt bijvoorbeeld niet significant. Omdat (in Nederland) vrijwel alle bedrijven voldoen, zijn de investeringen achter de kosten bovendien al grotendeels gedaan.
– De nalevingskosten vormen een investering die milieugebruiksruimte creëert voor economische en ruimtelijke ontwikkeling. De toepassing van de beste beschikbare technieken heeft een positief effect op de Europese eco-industrie, een sector met een groeiende omzet, werkgelegenheid en export.
Op twee manieren zijn de nalevingskosten in de richtlijn en bij de implementatie beperkt:
– In de eerste plaats worden alleen economisch haalbare maatregelen geëist, dat wil zeggen maatregelen die door de meerderheid van de bedrijven al in de praktijk worden toegepast, onder marktconforme omstandigheden, zonder subsidies of iets dergelijks. Het gaat om bestaande maatregelen uit bestaande BREF-documenten van de IPPC-richtlijn.
– In de tweede plaats wordt aangesloten bij de investeringscycli van bedrijven en de bestaande periodieke actualisatieplicht van vergunningen. Om deze reden krijgen bijvoorbeeld grote stookinstallaties extra tijd tot 2016 om te voldoen.
Als het voorstel van de Europese Commissie voor de Richtlijn industriële emissies ongewijzigd was vastgesteld, zouden de merkbare administratieve lasten voor de betrokken bedrijven met € 3,5 tot € 4 miljoen per jaar zijn gestegen, met name door nieuwe monitoring- en rapportageverplichtingen. Nederland heeft zich samen met andere lidstaten ingezet voor verlaging van de lasten. Nederland heeft daarbij een positief onderhandelingsresultaat bereikt: de definitieve Richtlijn industriële emissies heeft vrijwel geen effect op de administratieve lasten. Er is een verschuiving van nationale naar Europese lasten, omdat meer bedrijven onder de Richtlijn industriële emissies vallen dan onder de IPPC-richtlijn. De oorsprong van de lasten wordt Europees in plaats van Nederlands, hetgeen in de praktijk niet merkbaar is, want de informatieverplichtingen blijven hetzelfde. Daarnaast zijn er kleine toe- en afnamen die netto leiden tot een merkbare afname van de administratieve lasten met bijna € 43.000. Er is bijvoorbeeld een toename omdat de actualisatiefrequentie van vergunningen in sommige sectoren iets stijgt, maar daar staat een daling tegenover door verlichting van de monitoringlasten voor afval(mee)verbrandingsinstallaties. Bedrijven zullen initiële lasten ondervinden door kennisname van de nieuwe regelgeving. Bedrijven hebben ook initiële lasten door de aanschaf van nieuwe meetapparatuur voor koolmonoxidemetingen door ca. 100 gasgestookte grote stookinstallaties, samen € 2,1 miljoen. Per bedrijf kunnen de effecten verschillen67 68.
Ook voor de bestuurlijke lasten gold een flinke stijging van die lasten die merkbaar zijn, uitgaande van het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie. De merkbare lasten zouden met ruim € 2,5 miljoen zijn gestegen. Het onderhandelingsresultaat voor de definitieve Richtlijn industriële emissies heeft dit teruggebracht tot circa €90.000 per jaar: ruim €5.000 per provincie en ongeveer €70 per gemeente. De oorzaak is een kleine stijging van de actualisatiefrequentie van vergunningen in sommige sectoren. De stijging is gebaseerd op de aanname dat de Europese Commissie BBT-conclusies eens per acht jaar actualiseert. Is deze frequentie lager, zoals de afgelopen jaren het geval was, dan is er een kleinere of geen lastenstijging. De structurele bestuurlijke lasten van waterschappen en Rijkswaterstaat veranderen niet. Het kennisnemen van de nieuwe regelgeving veroorzaakt bij de betrokken overheden 2,3 miljoen initiële lasten, twee tot tien mensweken afhankelijk van het bevoegd gezag.69
De richtlijn heeft geen effect op administratieve lasten voor burgers.
De meest relevante alternatieven voor de Richtlijn industriële emissies zijn:
a. de ongewijzigde voortzetting van de zeven richtlijnen die ten grondslag liggen aan de Richtlijn industriële emissies en
b. het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie.
Dit zijn echter gepasseerde stations. Handhaving van de status quo bood onvoldoende mogelijkheden voor betere uitvoerbaarheid, vermindering van regeldruk en belemmerde het halen van Europese milieudoelen. Nederland heeft daarom in de evaluatie van de IPPC-richtlijn gepleit voor herziening van de Europese regelgeving over industriële emissies70. Zoals hierboven toegelicht had overname van het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie geleid tot een toename van de lasten. De Richtlijn industriële emissies is daarom het beste en enige alternatief.
Bij de implementatie geeft de Richtlijn industriële emissies een beperkte ruimte om te kiezen voor meer of minder belastende alternatieven. Waar te kiezen viel, is gekozen voor het minst belastende alternatief:
– Vergunningvrij: Bij oplosmiddeleninstallaties mogen lidstaten op grond van artikel 4 van de Richtlijn industriële emissies kiezen voor de minder belastende melding in plaats van vergunningplicht. Nederland gebruikte deze mogelijkheid reeds en zet dit voort: chemisch reinigen van textiel en het reinigen, coaten en lijmen van hout, kunststof, metaal en paper zijn vergunningvrij.
– Instructiebesluit of algemene regels: De Richtlijn industriële emissies geeft de optie de bepalingen voor specifieke installaties (hoofdstuk III–VI) in een instructie op te nemen gericht aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag gebruikt de instructie vervolgens bij het maken van vergunningvoorschriften71. Nadeel van deze optie is dat ongeveer 30072 vergunningen moeten worden aangepast. Als alternatief geeft de richtlijn de mogelijkheid algemene regels vast te stellen die direct voor de bedrijven gelden. Aanpassing van vergunningen is dan niet nodig. Nederland kiest voor algemene regels, wat neerkomt op voortzetting van de huidige praktijk. Hiermee spaart Nederland eenmalige lasten ter grootte van € 3,0 miljoen uit voor het alsnog in vergunningen opnemen van voorschriften die nu direct via algemene regels gelden.
– Overgangsrecht voor grote stookinstallaties: Bij de formulering van emissiegrenswaarden is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande regelgeving, vergunningen en jurisprudentie. Als die onvoldoende beschikbaar waren, is gekozen voor de soepele kant van de BBT-conclusies. Verder is de mogelijkheid voor een extra overgangstermijn tot 2016 uit de richtlijn in de implementatieregelgeving overgenomen.
– De huidige AMvB’s aanpassen of bundelen in het Activiteitenbesluit. De richtlijn integreert zeven richtlijnen, maar laat aan de lidstaten de ruimte de implementatie via aparte AMvB’s voort te zetten. Bij de implementatie is hiervoor niet gekozen, omdat in dat geval de vereenvoudiging die op Europees niveau is bereikt bij de implementatie niet zou kunnen worden behouden. Deze optie zou namelijk een versnipperde implementatie betekenen in vijf AMvB’s en zeven ministeriële regelingen. En bovendien tot dubbele regelgeving (termen en definities, bodembepalingen) en verwijzingen (bijvoorbeeld tussen het Activiteitenbesluit en het Oplosmiddelenbesluit). Een variant hierop is de implementatieregelgeving wel te bundelen maar niet te integreren in het Activiteitenbesluit. Dit vereist complexe afstemmingsbepalingen, omdat veel bedrijven dan te maken krijgen met zowel het Activiteitenbesluit als de implementatieregelgeving (bijvoorbeeld intensieve veehouderij, oplosmiddelen, middelgrote stookinstallaties). Het leidt ook tot dubbele regelgeving. In lijn met de Nederlandse regeldrukprogramma’s73 is daarom gekozen voor integratie en bundeling in het Activiteitenbesluit. Deze AMvB wordt daardoor opnieuw uitgebreid, hetgeen ten koste kan gaan van de toegankelijkheid. Dit is ondervangen door te werken met een afzonderlijk hoofdstuk en paragrafen met herkenbare titels.
De wijziging van het BOR is een instructie aan het bevoegd gezag en de regelgever voor het maken van voorschriften voor omgevingsvergunningen, watervergunningen en algemene regels. De wijziging van het Activiteitenbesluit geldt direct voor de betrokken bedrijven. De verantwoordelijkheid voor het nakomen van de voorschriften van het Activiteitenbesluit berust primair bij degene die de inrichting drijft. Het bevoegd gezag (gemeenten, provincies, waterschappen, Rijkswaterstaat) zal in het kader van het toezicht op de naleving van het Activiteitenbesluit nagaan of de installatie aan de voorgeschreven emissiegrenswaarden voldoet.
Aangezien het Activiteitenbesluit is gebaseerd op de Wet milieubeheer en de Waterwet, gelden voor de bestuurlijke handhaving van het Activiteitenbesluit de voorschriften van hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer en in het verlengde daarvan de relevante artikelen van hoofdstuk 5 van de Wabo en de uitwerking daarvan in het BOR (hoofdstuk 7) en de Regeling omgevingsrecht (hoofdstuk 10). Het bevoegd gezag voor het toezicht en de handhaving is hetzelfde als dat voor de vergunningverlening of het orgaan waaraan de melding moet worden verricht.
Naast bestuursrechtelijke handhaving is strafrechtelijke handhaving mogelijk op grond van de Wet op de economische delicten. In artikel 1a, onder 1°, van die wet is bepaald dat overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer een strafbaar feit oplevert. Dit betekent dat in geval van opzet sprake kan zijn van een misdrijf met een maximum gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie.
Overheden en bedrijven ervaren de zeven richtlijnen die ten grondslag liggen aan de Richtlijn industriële emissies en de Nederlandse implementatie daarvan als complex.74 De ingebrekestelling van Nederland door de Europese Commissie wegens onvoldoende uitvoering van de IPPC-richtlijn is daarvan helaas de beste illustratie.75 Een betere uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid vereisen zowel verbetering van de Europese regelgeving, als vereenvoudiging van de Nederlandse regelgeving en verbetering van de organisatie van de uitvoering.
Zowel in de aanloop naar, als tijdens de Europese besluitvorming heeft Nederland zich ingezet voor betere regelgeving. Nederland heeft binnen het Europese handhavingnetwerk IMPEL76 het initiatief genomen om gezamenlijk de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid te verbeteren en de fraudegevoeligheid te verminderen (de «HUF-toets»). Zestien lidstaten hebben zich bij Nederland aangesloten. Dit heeft mede de inzet bepaald van de deelnemende lidstaten bij de onderhandelingen in de Milieuraad. Het resultaat is een richtlijn die de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de Europese regelgeving voor industriële emissies verbetert:
– De eisen aan milieuvergunningen zijn verduidelijkt, in het bijzonder de wijze waarop en termijn waarbinnen BBT-conclusies moeten worden geïmplementeerd.
– De procedure voor totstandkoming en de hoofdlijnen van de inhoud van BREF-documenten zijn in de richtlijn opgenomen, de BBT-conclusies van de BREF-documenten worden in alle gemeenschapstalen vertaald.
– De IPPC-richtlijn is afgestemd en geïntegreerd met andere richtlijnen over industriële emissies.77
– De eisen aan inspectie en handhaving zijn ingevuld, verduidelijkt en afgestemd aan de hand van de Europese aanbeveling minimumcriteria milieu-inspecties.78 De richtlijn verplicht tot programmatisch toezicht en eist voor IPPC-installaties een minimale inspectiefrequentie tussen één keer per jaar en één keer per drie jaar. Dit is vergelijkbaar met de Nederlandse kwaliteitseisen voor handhaving van het omgevingsrecht, maar is vanuit Europees perspectief bekeken een impuls voor intensivering van toezicht en handhaving.
Bij de implementatie van de richtlijn is een tweede uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidslag gemaakt:
– De regelgeving is gestroomlijnd en gebundeld, niet alleen voor wat betreft de implementatieregelgeving, maar ook met gerelateerde nationale regelgeving voor bedrijven.
– Een ander voorbeeld van verbetering van de uitvoerbaarheid is verduidelijking van de ambtshalve wijziging en de rol van bedrijven in het aanleveren van informatie ter voorbereiding op vergunningactualisaties.
– Een derde voorbeeld is dat bij implementatie zoveel mogelijk is gekozen voor direct werkende algemene regels.79
Relevant voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de Richtlijn industriële emissies is bovendien dat gemeenten, provincies, waterschappen en Rijkswaterstaat de organisatie van de uitvoering continu verbeteren. Capaciteit en expertise voor uitvoering van de richtlijn wordt, voor zover dit nog niet het geval was, gebundeld in regionale uitvoeringsdiensten (RUD’s) die het bevoegd gezag ondersteunen80. De rijksoverheid blijft het bevoegd gezag ondersteunen. De ICT-ondersteuning en de helpdesk blijven bestaan en worden geactualiseerd.
De aanloop naar het Europese voorstel voor de Richtlijn industriële emissies (expertfase), de Europese onderhandelingen en de implementatie van de richtlijn zijn begeleid door het interbestuurlijk dossierteam IPPC met vertegenwoordigers van het bevoegd gezag (VNG, IPO, Unie van Waterschappen). Daarnaast is de inzet van Nederland in Europa en de ontwikkeling van de implementatieregelgeving afgestemd met het bedrijfsleven en de milieubeweging (Natuur&Milieu).
Overheden en bedrijfsleven hebben zich tijdens de Europese onderhandelingen gezamenlijk ingezet voor een gelijk speelveld, onder meer door het aantal uitzonderingen voor grote stookinstallaties te beperken en de voorwaarden om gebruik te mogen maken van uitzonderingen aan te scherpen. In de implementatiefase is veel met het IPO gesproken over de relatie tussen algemene regels en vergunningvoorschriften. Maatwerkruimte om voorschriften in de vergunning op te nemen die strenger zijn dan de algemene regels, wordt standaard bij wet gegeven. Maatwerkruimte voor soepeler eisen moet expliciet worden gecreëerd in de algemene regels.81 Deze systematiek is naar aanleiding van de consultatie uitgebreider beschreven in hoofdstuk 5 van het algemeen deel van de Nota van Toelichting. In overleg met de Vereniging Afvalbedrijven zijn enkele vereenvoudigingen ten opzichte van het Bva doorgevoerd. Door gebruik te maken van keuzemogelijkheden in de richtlijn is het aantal emissiegrenswaarden teruggebracht en is een aantal technische maatregelen niet langer verplicht.
Aangezien Nederland de Richtlijn industriële emissies strikt implementeert, is het ontwerp van de implementatie-AMvB ingevolge artikel 1:8 van de Algemene wet bestuursrecht niet voorgepubliceerd en voorgehangen. Gezien het technische karakter van de richtlijn en de samenhang met de derde tranche Activiteitenbesluit, die een gelijk tijdpad volgt, is het voorontwerp van de implementatie-AMvB wel voor consultatie voorgelegd aan de belangrijkste stakeholders: VNO-NCW en IPO. Naar aanleiding hiervan is het voorontwerp aangepast.
De consultatie heeft vooral nieuwe inzichten opgeleverd over paragraaf 5.1 van het Activiteitenbesluit over grote stookinstallaties. Samengevat heeft het bedrijfsleven gevraagd om meer flexibiliteit om kosteneffectieve maatwerkoplossingen te kunnen treffen voor bestaande grote stookinstallaties die mogelijk in 2016 niet aan de aangepaste emissiegrenswaarden voldoen. Ook IPO heeft gevraagd om ruimte voor maatwerk binnen de algemene regels. Door maatwerkvoorschriften kan het bevoegd gezag voorkomen dat het milieubeschermingsniveau verslechtert of onvoldoende verbetert.
Naar aanleiding van de consultatiereacties is meer maatwerkruimte opgenomen voor bestaande kolen- en gascentrales. Ook is de ruimte binnen de richtlijn en het BREF-document Grote stookinstallaties gebruikt om de emissiegrenswaarde voor NOx voor bestaande gasturbines te versoepelen als deze installaties een hoog energierendement hebben (beide artikel 5.5 Activiteitenbesluit). Bij de implementatie is expliciet de keuze gemaakt niet vooruit te lopen op de Europese evaluatie van grote stookinstallaties die residuen van industriële processen als brandstof gebruiken. In afwachting daarvan zijn de emissiegrenswaarden gebaseerd op geldende BREF-documenten, werkelijke emissies en Nederlandse vergunningen (paragraaf 7 over overgangsrecht en artikel 5.5 Activiteitenbesluit). De mogelijkheid die de Richtlijn industriële emissies biedt om te werken met gemiddelde emissiegrenswaarden voor meer emissiepunten binnen de installatie («bubble») en om emissiepunten te salderen is expliciet opgenomen in artikel 5.6 van het BOR. Dit faciliteert de reeds gangbare praktijk op dit punt. Ten slotte is maatwerkruimte opgenomen om soepeler emissiegrenswaarden voor koolmonoxide voor afvalverbrandingsinstallaties op te nemen (artikel 5.24 Activiteitenbesluit).
Naar aanleiding van de consultatie is de nota van toelichting verbeterd. Het betreft onder meer:
– de nalevingskosten van de Richtlijn industriële emissies zijn meer gedetailleerd beschreven (paragraaf 8.4, algemeen deel van de nota van toelichting);
– de samenhang met het Bems is uitgebreider beschreven (hoofdstuk 6, algemeen deel nota van toelichting);
– optelregels voor stookinstallaties die uit deelinstallaties bestaan is uitgebreider toegelicht (artikelsgewijze toelichting, artikel 5.1) en
– de onderbouwing waarom in de Nederlandse situatie de specifieke uitzonderingen voor stadsverwarming en grote stookinstallaties met een beperkte levensduur niet toepasbaar zijn, is nader toegelicht (paragraaf 7 over overgangsrecht).
Categorie bijlage I Richtlijn industriële emissies1 |
Drempelwaarden2 |
IPPC 2010 |
Extra Hst. II Richtlijn industriële emissies |
Categorie Bijlage I, onderdeel C Besluit omgevingsrecht |
|
---|---|---|---|---|---|
1.1 |
Stookinstallaties |
≥50MW |
85 |
1.1b/c |
|
1.2 |
Raffineren van aardolie en gas |
8 |
2.1a/5.1 |
||
1.3 |
Productie van cokes |
1 |
11.1c |
||
1.4 a) |
Vergassen/vloeibaar maken van steenkool |
11.1c |
|||
1.4 b) |
Vergassen/vloeibaar maken van brandstoffen |
≥20MW |
10 |
5.1 |
|
2.1 |
Roosten/sinteren ertsen |
3 |
11.1c |
||
2.2 |
Productie ijzer en staal |
>2,5 ton/uur |
2 |
12.1 |
|
2.3 a) |
Warmwalsen ferrometalen |
>2,5 ton/uur ruw staal |
3 |
12.1 |
|
2.3 b) |
Smeden met hamers ferrometalen |
50 kJ/hamer en >20MW |
12.1 |
||
2.3 c) |
Aanbrengen deklagen van gesmolten metaal |
>2 ton/uur ruw staal |
5 |
12.1 |
|
2.4 |
Smelten ferrometalen |
>20 ton/dag |
10 |
12.1 |
|
2.5 a) |
Winning ruwe non-ferrometalen |
2 |
12.1 |
||
2.5 b) |
Smelten en gieten non-ferrometalen |
>20 ton/dag en >4 ton/dag lood/cadmium |
19 |
12.1 |
|
2.6 |
Oppervlaktebehandeling metalen/kunststoffen |
>30 m3 behandelbaden |
101 |
4.1 / 12.1 / 13.1 |
|
3.1 |
Productie cement, kalk, magnesiumoxide |
>50 ton/dag en 500 ton/dag draaiovens |
2 |
11.1a/c |
|
3.2 |
Winning asbest/fabricage asbestproducten |
11.1d |
|||
3.3 |
Fabricage van glas |
>20 ton/dag |
8 |
11.1e |
|
3.4 |
Smelten minerale stoffen/vezels |
>20 ton/dag |
2 |
11.1e |
|
3.5 |
Fabriceren keramische producten |
>75 ton/dag of >4 m3 ovencapaciteit |
43 |
11.1a |
|
4.1 |
Fabricage organisch-chemische producten |
105 |
4.1 |
||
4.2 |
Fabricage anorganisch-chemische producten |
31 |
4.1 |
||
4.3 |
Fosfaat-, stikstof- of kaliuhoudende meststoffen |
6 |
4.1/7.1b |
||
4.4 |
Gewasbescherming of biociden |
6 |
4.1/10.1 |
||
4.5 |
Farmaceutische producten |
10 |
4.1c |
||
4.6 |
Explosieven |
3.1 |
|||
5.1 |
Verwerking gevaarlijk afval |
>10 ton/dag |
240 |
25 |
28.1.a/b |
5.2 |
Afvalverbranding |
>3 ton/uur niet-gevaarlijk >10 ton/dag gevaarlijk |
13 |
28.1b |
|
5.3 a) i) |
Biologische behandeling/verwijdering |
>50 ton/dag |
100 |
28.1b |
|
5.3 a) ii) |
Fysisch-chemische behandeling/verwijdering |
>50 ton/dag |
28.1b |
||
5.3 a) iii) |
Voorbehandeling voor verbranding/verwijdering |
>50 ton/dag |
28.1b |
||
5.3 a) iv) |
Behandeling van slakken en assen/verwijdering |
>50 ton/dag |
28.1b |
||
5.3 a) v) |
Shredders/verwijdering |
>50 ton/dag |
28.1b |
||
5.3 b) i |
Biologische behandeling |
>75 ton/dag en vergisting 100 ton/dag |
44 |
28.1b |
|
5.3 b) ii) |
Voorbehandeling voor verbranding |
>75 ton/dag |
37 |
28.1b |
|
5.3 b) iii |
Behandeling van slakken en assen |
>75 ton/dag |
10 |
28.1b |
|
5.3 b) iv) |
Shredders |
>75 ton/dag |
11 |
28.1b |
|
5.4 |
Stortplaatsen |
>10 ton/dag of >25.000 ton stortcapaciteit |
56 |
28.1c/d |
|
5.5 |
Opslag gevaarlijk afval |
>50 ton/dag |
10 |
28.1a.4o |
|
5.6 |
Ondergrondse opslag gevaarlijk afval |
>50 ton/dag |
28.1a.4o |
||
6.1 a) |
Fabricage papier |
3 |
16.1b |
||
6.1 b) |
Fabricage karton |
>50 ton/dag |
22 |
16.1b |
|
6.1 c) |
Fabricage platen/panelen |
>600 m3 |
15.1 |
||
6.2 |
Voorbehandelen/verven textiel |
>10 ton/dag |
8 |
16.1a |
|
6.3 |
Looien van huiden |
>12 ton/dag |
1 |
8.1c |
|
6.4 a) |
Slachthuizen |
>50 ton/dag |
31 |
8.1b |
|
6.4 b) |
Levensmiddelen en diervoeder |
>75 ton/dag dierlijk en >300 ton/dag plantaardig |
86 |
38 |
6.1/9.1 |
6.4 c) |
Zuivel |
>200 ton/dag |
36 |
9.1 |
|
6.5 |
Destructie kadavers en dierlijk afval |
>10 ton/dag |
8 |
8.1d/e |
|
6.6 a) |
Intensieve pluimveehouderij |
>40.000 plaatsen |
944 |
8.1a |
|
6.6 b) |
Intensieve mestvarkenshouderij |
>2.000 plaatsen |
751 |
8.1a |
|
6.6 c) |
Intensieve zeugenhouderij |
>750 plaatsen |
250 |
8.1a |
|
6.7 |
Oppervlaktebehandeling met oplosmiddelen |
>150 kg/uur of 200 ton/jaar oplosmiddelen |
27 |
12.1/13.1a/14.1/16.1/25.1 |
|
6.8 |
Fabricage van koolstof |
2 |
24.1 |
||
6.9 |
Afvangen van CO2 |
1.1b/c / 2.1 |
|||
6.10 |
Conservering hout- en houtproducten |
75 m3/dag |
5 |
15.1 |
|
6.11 |
Zelfstandig geëxploiteerde bedrijfsafvalwaterzuivering |
27.1 |
|||
Eindtotaal |
3030 |
190 |
Bijlage I, eerste alinea, van de Richtlijn industriële emissies: «De hieronder genoemde drempelwaarden hebben in het algemeen betrekking op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer in dezelfde installatie verscheidene, onder dezelfde beschrijving vallende activiteiten met drempelwaarde, worden uitgeoefend, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld. Voor afvalbeheeractiviteiten is deze berekeningsmethode van toepassing op de activiteitenniveaus 5.1 en 5.3, onder a) en b).»
Categorie Bijlage VII, deel 2, Richtlijn industriële emissies |
Waarvan tevens Bijlage I Richtlijn industriële emissies |
Categorie Bijlage I Richtlijn industriële emissies |
Categorie Bijlage I, onderdeel C Besluit omgevingsrecht |
||
---|---|---|---|---|---|
1 |
Heatsetrotatie-offsetdruk |
9 |
2 |
6.7 |
16.1c |
2 |
Illustratiediepdruk |
3 |
3 |
6.7 |
16.1c |
3 |
Andere rotatiediepdruk, flexografie, rotatiezeefdruk, lamineer- of lakeenheden, rotatiezeefdruk op textiel/karton |
26 |
11 |
6.7 |
16.1c |
4 |
Oppervlaktereiniging met R-/H-stoffen |
17 |
0 |
4.1 / 13.1 / 14.1 / 15.1 / 16.1 / 25.1 |
|
5 |
Overige oppervlaktereiniging |
32 |
0 |
4.1 / 13.1 / 14.1 / 15.1 / 16.1 / 25.1 |
|
6 |
Coating van voertuigen en overspuiten van voertuigen |
46 |
8 |
2.6/6.7 |
4.1 / 13.1a |
7 |
Bandlakken |
2 |
2 |
2.6/6.7 |
4.1 / 12.1 |
8 |
Andere coatingprocessen, waaronder metaal-, kunststof-, textiel-, stoffen, film- en papiercoating |
266 |
19 |
2.6/6.2 |
4.1 / 12.1 / 13.1 / 15.1 / 16.1 |
9 |
Coating van wikkeldraad |
1 |
1 |
2.6/6.7 |
4.1 / 12.1 |
10 |
Coating van houten oppervlakken |
9 |
0 |
4.1 / 15.1 |
|
11 |
Chemisch reinigen |
329 |
0 |
4.1 / 16.1a |
|
12 |
Impregneren van hout |
1 |
1 |
6.10 |
4.1 / 15.1 |
13 |
Coating van leer |
2 |
0 |
4.1 / 16.1a |
|
14 |
Fabricage van schoeisel |
0 |
0 |
4.1 / 16.1a |
|
15 |
Lamineren van hout en kunststof |
1 |
0 |
4.1 / 15.1 |
|
16 |
Aanbrengen van lijmlagen |
27 |
5 |
6.7 |
4.1 |
17 |
Vervaardiging van coating mengsels, lak, inkt en kleefstoffen |
44 |
3 |
4.1 |
4.1 |
18 |
Bewerking van rubber |
3 |
1 |
4.1 |
4.1 |
19 |
Extractie van plantaardige oliën en van dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën |
6 |
5 |
4.1 |
6.1 |
20 |
Vervaardiging van geneesmiddelen |
6 |
3 |
4.5 |
4.1c |
830 |
64 |
Ab = Activiteitenbesluit milieubeheer
Ar = Activiteitenregeling milieubeheer
Bor = Besluit omgevingsrecht
Mor = Regeling omgevingsrecht
Wabo = Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Wed = Wet economische delicten
Wm = Wet milieubeheer
Wob = Wet openbaarheid bestuur
Artikel, -lid of -onderdeel EU-regeling |
Bepaling in implementatie regeling of in bestaande regelgeving |
Keuze(n) bij de invulling van de evt. beleidsruimte |
Toelichting |
---|---|---|---|
Hoofdstuk I Gemeenschappelijke bepalingen |
|||
Artikel 1 Onderwerp |
2.14 Wabo |
||
Artikel 2 Toepassingsgebied Eerste lid |
1.1 Wabo 2.1, eerste lid, Bor |
||
Tweede lid (uitzondering) |
Behoeft geen implementatie |
Onderzoeks- of ontwikkelings- activiteiten worden wel gereguleerd door de Wabo of het Ab. |
|
Artikel 3 Definities |
|||
Artikel 3, onderdeel 1 Stof |
1.1 Wm |
||
Artikel 3, onderdeel 2 Verontreiniging |
1.1, tweede en derde lid, Wm |
||
Artikel 3, onderdeel 3 Installatie |
Behoeft geen implementatie |
In de Nederlandse milieuwetgeving wordt gebruik gemaakt van de begrippen «IPPC-installatie» en «inrichting». |
|
Artikel 3, onderdeel 4 Emissie |
1.1 Wm |
||
Artikel 3, onderdeel 5 Emissiegrenswaarde |
1.1 Wm |
||
Artikel 3, onderdeel 6 Milieukwaliteitsnorm |
Hoofdstuk 5 Wm |
Hoofdstuk 5 dateert van voor de IPPC-richtlijn, maar wordt wel aangemerkt als IPPC-implementatie. |
|
Artikel 3, onderdeel 7 Vergunning |
2.1 Wabo j° 1:3 Awb |
||
Artikel 3, onderdeel 8 Algemeen verbindende voorschriften |
8.40 Wm |
||
Artikel 3, onderdeel 9 Belangrijke wijziging |
2.1, 3.7, tweede lid, en 3.10, derde lid, Wabo |
||
Artikel 3, onderdeel 10 Beste beschikbare technieken |
1.1 Wabo |
||
Artikel 3, onderdeel 11 BBT-referentiedocument |
Behoeft geen implementatie |
Alle artikelen waarin deze term staat, zijn tot de Commissie gericht. |
|
Artikel 3, onderdeel 12 BBT-conclusies |
1.1 Bor |
||
Artikel 3, onderdeel 13 Met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus |
5.5, achtste lid, Bor |
||
Artikel 3, onderdeel 14 Techniek in opkomst |
5.9, tweede lid, Bor |
||
Artikel 3, onderdeel 15 Exploitant |
Behoeft geen implementatie |
In de Nederlandse milieuwetgeving wordt gewerkt met de begrippen: aanvrager, degene die de inrichting drijft, vergunninghouder en degene die de activiteit verricht. Nieuw t.o.v. richtlijn 2008/1 is het element «of controle daarover heeft»; de Nederlandse regelgeving en jurisprudentie dekken dit element. |
|
Artikel 3, onderdeel 16 Publiek |
Behoeft geen implementatie |
In de Nederlandse wetgeving wordt gewerkt met het begrip «eenieder». |
|
Artikel 3, onderdeel 17 Betrokken publiek |
Behoeft geen implementatie |
De Algemene Wet Bestuursrecht (artikel 1:2) gebruikt het begrip «belanghebbende». |
|
Artikel 3, onderdeel 18 Gevaarlijke stoffen |
3 Verordening (EG) nr. 1272/2008 (EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels) |
De richtlijn verwijst naar de verordening; deze werkt rechtstreeks. |
|
Artikel 3, onderdeel 19 Situatierapport |
2.11, eerste en derde lid, Ab 4.3 Mor |
||
Artikel 3, onderdeel 20 Grondwater |
1.1 Waterwet |
||
Artikel 3, onderdeel 21 Bodem |
1.1 Ab |
||
Artikel 3, onderdeel 22 Milieu-inspectie |
Behoeft geen implementatie |
Toezicht door het bevoegd gezag is geregeld in artikel 5.2, eerste lid, onderdeel a en b, Wabo. |
|
Artikel 3, onderdeel 23 Pluimvee |
Behoeft geen implementatie |
Begrip komt alleen voor in Bijlage I (6.6) via een dynamische verwijzing in de definitie IPPC-installatie. (Artikel 1.1 Wabo). |
|
Artikel 3, onderdeel 24 Brandstof |
1.1, eerste lid, Ab |
||
Artikel 3, onderdeel 25 Stookinstallatie |
1.1, eerste lid, Ab |
||
Artikel 3, onderdeel 26 Schoorsteen |
1.1, eerste lid, Ab |
||
Artikel 3, onderdeel 27 Bedrijfsuren |
5.8, tweede lid, Ab |
||
Artikel 3, onderdeel 28 Ontzwavelingspercentage |
Behoeft geen implementatie |
De opties in de artikelen 31 en 40 worden in Nederland niet gebruikt. |
|
Artikel 3, onderdeel 29 Inheemse vaste brandstof |
Behoeft geen implementatie |
Wordt in Nederland niet gebruikt. |
|
Artikel 3, onderdeel 30 Bepalende brandstof |
Behoeft geen implementatie |
Zie artikel 40 richtlijn. |
|
Artikel 3, onderdeel 31 Biomassa |
1.1, eerste lid, Ab |
||
Artikel 3, onderdeel 32 Gemengde stookinstallatie |
Behoeft geen implementatie |
In 1.1 Ab is geen aparte definitie opgenomen, maar het begrip is in artikel 5.9 Ab omschreven. |
|
Artikel 3, onderdeel 33 Gasturbine |
1.1, eerste lid, Ab |
||
Artikel 3, onderdeel 34 Gasmotor |
1.1, eerste lid, Ab |
||
Artikel 3, onderdeel 35 Dieselmotor |
1.1 eerste lid, Ab |
||
Artikel 3, onderdeel 36 Klein geïsoleerd systeem |
Behoeft geen implementatie |
Zie artikel 34 richtlijn. |
|
Artikel 3, onderdeel 37 Afval |
1.1 Wm |
||
Artikel 3, onderdeel 38 Gevaarlijke afvalstoffen |
1.1 Wm j° Regeling Europese afvalstoffenlijst |
||
Artikel 3, onderdeel 39 Ongesorteerd stedelijk afval |
1.1 Wm j° Regeling Europese afvalstoffenlijst |
Definitie wordt niet gebruikt in Nederland. |
|
Artikel 3, onderdeel 40 Afvalverbrandingsinstallatie |
1.1, eerste lid, Ab |
||
Artikel 3, onderdeel 41 Afvalmeeverbrandings-installatie |
1.1, eerste lid, Ab |
||
Artikel 3, onderdeel 42 Nominale capaciteit |
5.9, zesde lid, Ar |
||
Artikel 3, onderdeel 43 Dioxinen en furanen |
1.1, eerste lid, Ab |
||
Artikel 3, onderdeel 44 Organische verbinding |
Behoeft geen implementatie |
Term komt alleen voor in definitie organisch oplosmiddel; zie artikelsgewijze toelichting bij artikel 3 (46). |
|
Artikel 3, onderdeel 45 Vluchtige organische stof |
1.1, eerste lid, Ab |
||
Artikel 3, onderdeel 46 Organisch oplosmiddel |
1.1, eerste lid, Ab |
||
Artikel 3, onderdeel 47 Coating |
1.1, eerste lid, Ab |
||
Artikel 4 Vergunningsplicht |
|||
Artikel 4, eerste lid Vergunningsplicht 1e zin (vergunning nodig voor exploitatie installatie) 2e zin (registratie volstaat voor installaties/ activiteiten waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt) 3e zin (registratieprocedure) |
1e zin: 1.1, derde lid, Wabo 2.1, tweede lid, Bor 2e zin: 8.41 Wm j° 1.10 Ab 3e zin: registratie volgens 8.41 Wm procedure j° 1.10 Ab |
Bij oplosmiddelen-installaties bestaat geen vergunningplicht, melding volstaat. |
|
Artikel 4, tweede lid [nieuw t.o.v. richtlijn 2008/1] Vergunning op meerdere installaties van dezelfde exploitant 1e zin 2e zin |
1e zin 1.1 Wm (het begrip inrichting) 2e zin 2.14 Wabo (milieubelang) |
Het Nederlandse begrip inrichting kan al meerdere installaties bevatten. |
|
Artikel 4, derde lid [nieuw t.o.v. richtlijn 2008/1] Vergunning op meerdere delen van een installatie in werking bij exploitanten |
2.25 Wabo |
Nederland maakt geen gebruik van deze facultatieve mogelijkheid. |
Cf. systeem Wabo: één vergunninghouder per vergunning. |
Artikel 5 Verlening van vergunningen |
|||
Artikel 5, eerste lid Verlening van vergunningen |
2.14 Wabo (inhoudelijke eis) 2.22 Wabo |
||
Artikel 5, tweede lid Coördinatie vergunningprocedures |
3.16 Wabo 6.27 tot en met 6.29 Waterwet |
||
Artikel 5, derde lid art. 4 richtlijn 85/337/EEG, MER |
7.35 j° 7.27 Wm |
||
Artikel 6 Algemene bindende voorschriften |
8.40, eerste lid, Wm 2.22, derde lid, Wabo 6.6 en 6.7 Waterwet |
Cf. status quo en minst belastende alternatief implementatie voorschriften stookinstallaties, afvalverbranding, oplosmiddelen-installaties en titaandioxideproductie met algemene regels die direct voor de bedrijven gelden naast of in plaats van vergunningvoorschriften. |
In het Nederlandse systeem wordt in vergunningen niet verwezen naar algemene regels; algemene regels werken al uit zichzelf. |
Artikel 7 Incidenten en ongevallen |
17.1, 17.2, 17.3 Wm |
||
Artikel 8 Niet-naleving |
17.1, 17.2 en 17.3 Wm jo titel 17.1B (nieuw) |
||
Artikel 9 Emissies van broeikasgassen |
2.22, derde lid, onderdeel e, Wabo 5.12 Bor |
||
Hoofdstuk II Bijzondere bepalingen voor de in Bijlage I genoemde activiteiten |
|||
Artikel 10 Toepassingsgebied |
1.1, eerste lid, Wabo |
Het begrip IPPC-installatie bevat een dynamische verwijzing naar Bijlage I van de richtlijn. |
|
Artikel 11 Algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant |
2.14, eerste lid, en 2.22, derde lid, Wabo 5.4 en 5.7 Bor |
||
Artikel 12 Aanvraag van een vergunning |
2.8 eerste lid, Wabo; 4.4 Bor grondslag voor indieningsvereisten in de Mor |
||
Artikel 12, eerste lid onderdeel a onderdeel b onderdeel c onderdeel d onderdeel e onderdeel f onderdeel g onderdeel h onderdeel i onderdeel j onderdeel k |
a. 4.1 eerste lid, onderdeel a en c, Mor b. 4.1, eerste lid, onderdeel b, Mor c. 4.1 eerste lid, onderdeel a en c, Mor d. 4.3 Mor e. f. 4.3 Mor g. h. 4.1, eerste lid, onderdeel e, Mor i. 4.1, eerste lid, onderdeel g, Mor j. 4.1, eerste lid, onderdeel f k. 4.1, eerste lid, onderdeel g, Mor l. 4.1, eerste lid, onderdeel h, Mor m. 4.1, eerste lid, onderdeel j, Mor |
Zie artikel 22 richtlijn. e. gewijzigde formulering t.o.v. richtlijn 2008/1: «in voorkomend geval». h. gewijzigde formulering t.o.v. richtlijn 2008/1. k. gewijzigde formulering t.o.v. richtlijn 2008/1. |
|
Eerste lid, tweede zin niet-technische samenvatting |
4.1, tweede lid, Mor |
||
Artikel 12, tweede lid MER en BRZO |
7.28, eerste lid, onderdeel a, Wm en 4.13 Mor |
||
Artikel 13 BBT-referentiedocumenten en uitwisseling van informatie |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot de Commissie. |
|
Artikel 13, eerste, tweede, derde, vierde en zesde lid |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot de Commissie. |
|
Artikel 13, vijfde en zevende lid |
1.1 Bor |
||
Artikel 14 Vergunningsvoorwaarden |
|||
Artikel 14, eerste lid onderdeel a onderdeel b onderdeel ci onderdeel c ii onderdeel di onderdeel d ii onderdeel e onderdeel f onderdeel g onderdeel h |
a. 5.5, tweede lid, Bor b. 5.7 eerste lid, onderdeel b en c, Bor ci. 5.5 , vierde lid, onderdeel a, Bor c ii: 9.4, tweede lid, Mor di. 5.5, vierde lid, Bor, onderdeel b d ii. 9.4, tweede lid Mor e. toevoeging aan 5.7, onderdeel b, Bor f. 5.7, tweede lid, onderdeel f, Bor g. 5.7, eerste lid, onderdeel e, Bor h. 5.7, eerste lid, onderdeel i, Bor |
||
Artikel 14, tweede lid Emissiegrenswaarden gelijkwaardige parameters en technische maatregelen |
5.6, eerste en tweede lid, Bor |
||
Artikel 14, derde lid IJkpunt vergunningverlening |
5.4, eerste lid, Bor |
||
Artikel 14, vierde lid Strenger dan BBT-conclusies mag |
8.40 Wm 5.4, eerste lid, Bor |
||
Artikel 14, vijfde lid Uitzonderingen |
9.3 Mor |
||
Artikel 14, zesde lid (terugvaloptie op beginselen) |
5.4, tweede en derde lid, Bor Afdeling 3.4 Awb |
||
Artikel 14, zevende lid [nieuwe bepaling] Dierenwelzijn regelgeving is onverminderd van toepassing voor installaties onder punt 6.6. van Bijlage I bij de richtlijn |
8.3, tweede lid, Wabo |
Art. 8.3 Wabo regelt afstemming met andere wetten waaronder Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Die lex specialis gaat vóór de Wabo. |
|
Artikel 15 Emissiegrenswaarden, gelijkwaardige parameters en technische maatregelen |
|||
Artikel 15, eerste lid Emissiegrenswaarden voor verontreinigende stoffen |
5.5, derde lid, Bor |
||
Artikel 15, tweede lid Emissiegrenswaarden, gelijkwaardige parameters, technische maatregelen en BBT |
5.6, zesde lid, Bor |
||
Artikel 15, derde lid Emissiegrenswaarden en BBT, normale bedrijfsomstandigheden |
5.5, zesde lid, Bor 9.4, onderdeel b, Mor |
||
Artikel 15, vierde lid Uitzonderingen op lid 3 1e alinea 2e alinea 3e alinea 4e alinea 5e alinea 6e alinea |
1e alinea :5.5, zevende lid, Bor 2e alinea: 2.14, derde lid, Wabo 3e alinea: 2.22, vijfde lid, Wabo 4e alinea: 2.14 Wabo, eerste lid, Wabo 5e alinea: Behoeft geen implementatie 6e alinea: 2.30, eerste lid, Wabo |
5e alinea betreft bevoegdheid van de Commissie. |
|
Artikel 15, vijfde lid |
5.9, eerste lid, onderdeel d, Bor |
||
Artikel 16 Eisen inzake monitoring |
|||
Artikel 16, eerste lid |
5.5, vierde lid, onderdeel a, Bor |
||
Artikel 16, tweede lid Periodieke monitoring |
5.7, eerste lid, onderdeel b, Bor |
||
Artikel 17 Algemene bindende voorschriften voor de in bijlage I opgesomde activiteiten |
8.40 Wm Art. 2.22, derde lid, Wabo 6.6 en 6.7 Waterwet |
Cf. status quo en minst belastende alternatief implementatie-voorschriften stookinstallaties, afvalverbranding, oplosmiddelen-installaties en titaandioxideproductie met algemene regels die direct voor de bedrijven gelden naast of in plaats van vergunningvoorschriften |
|
Artikel 18 Milieukwaliteitsnormen |
5.1 en 5.6 Wm 2.14, eerste lid, onderdeel c, sub 2, Wabo |
In de Nederlandse wetgeving wordt het begrip «grenswaarden» gebruikt. |
|
Artikel 19 Ontwikkelingen op het gebied van beste beschikbare technieken |
5.4, eerste lid, Bor |
Dit artikel wordt tevens door middel van feitelijk handelen geïmplementeerd: Informatie over ontwikkelingen in technieken en emissieniveaus op www.infomil.nl. |
|
Artikel 20 Wijzigingen van installaties door de exploitanten |
|||
Artikel 20 Wijziging van de installatie |
2.1, onderdeel e, sub 2, Wabo 3.10, derde lid, Wabo |
||
Artikel 21 Toetsing en bijstelling van de vergunningsvoorwaarden door de bevoegde autoriteit |
|||
Artikel 21, eerste lid |
2.30 en 2.31, eerste lid, onderdeel b, Wabo |
||
Artikel 21, tweede lid Verstrekken gegevens |
5.7, tweede lid, onderdeel a, b en c, Bor |
||
Artikel 21, derde lid Aanpassing vergunning n.a.v. nieuw BREF-document |
5.10 Bor 2.30 en 2.31, eerste lid, onderdeel b, Wabo 6.22, eerste lid, Waterwet 6.26, eerste lid, Waterwet 6.2, tweede lid, Waterbesluit |
||
Artikel 21, vierde lid Toetsing en bijstelling in geval van nieuwe BBT (niet vastgelegd in een BREF-document) |
2.30 en 2.31, eerste lid, onderdeel b, Wabo 5.10, tweede lid, onderdeel b, Bor |
||
Artikel 21, vijfde lid Redenen voor herziening van vergunningvoorschriften |
5.10, tweede lid, onderdeel c, Bor |
||
Artikel 22 Sluiting van terreinen |
|||
Artikel 22, eerste lid Beginsel 12 punt 8 |
2.9 en 2.11 Ab |
||
Artikel 22, tweede lid Opstellen situatierapport |
2.11, eerste en tweede lid, Ab 4.3, tweede lid, Mor 4.17, tweede lid, Mor |
||
Artikel 22, derde lid Saneren naar uitgangstoestand |
2.11, derde en vijfde lid, Ab |
||
Artikel 22, vierde lid Saneren andere gevallen |
2.11, vijfde lid, Ab |
||
Artikel 23 Milieu-inspecties |
|||
Artikel 23, eerste lid Systeem voor milieu-inspecties 1e alinea 2e alinea |
1e alinea: 5.3 Wabo j° 7.2 Bor 2e alinea: 5.16, 5.17 en 5.20 Awb |
||
Artikel 23, tweede lid Milieu-inspectieplan |
7.2 en 7.3 Bor |
||
Artikel 23, derde lid Elementen milieu-inspectieplan onderdeel a onderdeel b onderdeel c onderdeel d onderdeel e onderdeel f |
onderdeel a: 7.2, tweede lid, Bor onderdeel b: zie artikel 71 onderdeel c: 19.1b Wm onderdeel d: 7.3 Bor onderdeel e: 10.3 Mor onderdeel f: 5.4 Wabo, 7.2, eerste en vijde lid, Bor |
onderdeel b: geografische ligging volgt uit aanwijzing bevoegd gezag. |
|
Artikel 23, vierde lid Programma’s voor routinematige milieu-inspecties |
10.3, eerste lid, en 10.4 Mor |
Aan criteria systematische evaluatie milieurisico milieuzorgsysteem cf. ISO 14001 toegevoegd. |
|
Artikel 23, vijfde lid Niet-routinematige inspecties |
10.3 Mor |
||
Artikel 23, zesde lid Verslaglegging 1e zin 2e zin 3e zin |
1e zin:10.6 Mor 2e zin: hoofdstuk 19 Wm 3e zin: 7.2, vierde lid, onderdeel b, Bor |
||
Artikel 24 Toegang tot informatie en deelneming van het publiek aan de vergunningsprocedure |
|||
Artikel 24, eerste lid Inspraak van het betrokken publiek bij bepaalde procedures |
3.10 Wabo j° afd. 3.4 Awb |
||
Artikel 24, tweede lid Informatie verstrekking onderdeel a onderdeel b onderdeel c onderdeel d en e onderdeel f |
a. 3.42, eerste lid, en 3.43 Awb j° 19.1c Wm b. 3.46 Awb en 2.14, vierde lid, Wabo j° 19.1c Wm c. 2.14, eerste lid, a, sub 4, Wabo d en e. 2.14, vierde lid, Wabo f. 2.14, vierde lid, Wabo j° 19.1c Wm |
Artikel 19.1c Wm heeft betrekking op het via internet ter beschikking stellen van de informatie. |
|
Artikel 24, derde lid onderdeel a onderdeel b |
a. 19.1b Wm en 5.7, zesde lid Bor b. 12.25 Wm en Wob |
Voor zover het algemene regels over definitieve stopzetting van de activiteiten betreft: feitelijk handelen: www.wetten.nl Het actief openbaar maken van het verslag op: www.emissieregistratie.nl. |
|
Artikel 24, vierde lid Richtlijn 2003/4/EG |
Wob Hoofdstuk 19 Wm |
||
Artikel 25 Toegang tot de rechter |
1:2 en 3:45 en hoofdstuk 6 en 8 Awb |
||
Artikel 26 Grensoverschrijdende Effecten Eerste lid Informatievoorziening aan andere lidstaat |
6.11, eerste lid, Bor |
||
Tweede lid Toegankelijkheid vergunningaanvraag voor publiek |
6.11, eerste lid, Bor |
||
Derde lid Resultaten van overleg betrekken bij besluit |
3.10 Wabo j° afd. 3.4 Awb |
||
Vierde lid Informeren over besluit over de aanvraag |
3.10 Wabo j° afd. 3.4 Awb |
||
Artikel 27 Technieken in opkomst |
|||
Artikel 27, eerste lid Stimuleren, waar passend |
Behoeft geen implementatie |
Feitelijk handelen: stimuleringsregelingen, fiscale regelingen, innovatiebeleid. |
|
Artikel 27, tweede lid Richtsnoeren stimuleren technieken in opkomst |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot de Commissie. |
|
Hoofdstuk III Bijzondere bepalingen betreffende stookinstallaties (§ 5.1 Ab) |
|||
Artikel 28 Toepassingsgebied |
5.1, eerste lid, Ab |
||
Artikel 29 Samentellingsregels |
|||
Artikel 29, eerste lid Samentellingsregels |
5.1, tweede lid, Ab |
||
Artikel 29, tweede lid drempel 15MW |
5.1, tweede lid, Ab |
||
Artikel 29, derde lid Berekening totale nominaal thermisch vermogen |
5.1, tweede lid, Ab |
||
Artikel 30 Emissiegrenswaarden |
|||
Artikel 30, eerste lid Schoorsteen |
5.2 Ab |
||
Artikel 30, tweede lid Bestaande stookinstallaties |
5.4 tot en met 5.7 Ab |
||
Artikel 30, derde lid Nieuwe stookinstallaties |
5.4 tot en met 5.7 Ab |
||
Artikel 30, vierde lid Berekening emissiegrenswaarden |
5.3, eerste lid, Ab |
||
Artikel 30, vijfde lid Afwijken van emissiegrenswaarden |
5.10 Ab |
||
Artikel 30, zesde lid Afwijken van emissiegrenswaarden |
5.11 Ab |
||
Artikel 30, zevende lid Uitbreiding capaciteit |
5.3, derde lid, Ab |
||
Artikel 30, achtste lid Dieselmotoren, pulpproductie |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot de Commissie. De Commissie neemt uiterlijk 31 december 2013 een besluit over de vaststelling van emissiegrenswaarden voor deze stookinstallaties. Deze installaties komen in Nederland niet voor. |
|
Artikel 30, negende lid Raffinaderijen |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot de Commissie. De Commissie neemt uiterlijk 31 december 2013 een besluit over de toetsing en herziening van de emissiegrenswaarden voor raffinaderijen. |
|
Artikel 31 Ontzwavelingspercentage |
Behoeft geen implementatie |
Dit artikel is niet van toepassing in Nederland. |
|
Artikel 32 Nationaal plan voor de overgangsfase |
Behoeft geen implementatie |
Nederland voldoet niet aan de voorwaarden. |
|
Artikel 33 Afwijking wegens beperkte levensduur |
Behoeft geen implementatie |
Nederland voldoet niet aan de voorwaarden. |
|
Artikel 34 Kleine geïsoleerde systemen |
Behoeft geen implementatie |
Nederland voldoet niet aan de voorwaarden. |
|
Artikel 35 Stadsverwarmings-installaties |
Behoeft geen implementatie |
Nederland voldoet niet aan de voorwaarden. |
|
Artikel 36 Geologische opslag van kooldioxide |
Bepaling in hoofdstuk 4 Mor en artikel 5.4a Bor |
||
Artikel 37 Storingen of uitvallen van de afgasreinigingsappara-tuur |
|||
Artikel 37, eerste lid |
5.12 Ab |
||
Artikel 37, tweede lid, eerste zin tweede zin derde zin vierde zin, onderdeel a en b |
eerste zin: 5.12, eerste lid, Ab tweede zin:5.12, vierde lid, Ab derde zin:5.12, tweede lid, Ab vierde zin, onderdeel a en b: 5.12, derde lid, Ab |
||
Artikel 38 Monitoring van de emissies in de lucht |
|||
Artikel 38, eerste lid Monitoring conform deel 3 van Bijlage V |
5.13 Ab Afdeling 5.1 Ar |
Bepaling uit Ab vormt grondslag voor Ar. Zie Bijlage V, deel 3, richtlijn. |
|
Artikel 38, tweede lid Controle en verificatie conform deel 3 van Bijlage V |
Afdeling 5.1 Ar |
Zie Bijlage V, deel 3, richtlijn. |
|
Artikel 38, derde lid Bevoegd gezag bepaalt meetpunten |
5.2, eerste lid, Ar |
||
Artikel 38, vierde lid Registratie en rapportage |
5.2, tweede lid, Ar |
||
Artikel 39 Naleving van de emissiegrenswaarden |
5.13 Ab Afdeling 5.1 Ar |
Bepaling vormt grondslag voor Ar. Zie Bijlage V, deel 4, richtlijn. |
|
Artikel 40 Gemengde stookinstallaties |
|||
Artikel 40, eerste lid Gemengde stookinstallaties |
5.9, eerste en tweede lid, Ab |
||
Artikel 40 Raffinaderijen eerste lid tweede lid derde lid |
eerste lid: 5.9 , eerste en tweede lid, Ab tweede lid: Behoeft geen implementatie derde lid: 5.9, derde lid, Ab |
Bij implementatie is gekozen voor optie artikel 40, derde lid: vooraf vastgestelde gemiddelde emissiegrenswaarden. |
|
Artikel 41 Uitvoeringsvoorschriften |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot de Commissie. |
|
Hoofdstuk IV Bijzondere bepalingen betreffende afvalverbrandings-installaties en afvalmeeverbran-dingsinstallaties (§ 5.2 Ab) |
|||
Artikel 42 Toepassingsgebied |
|||
Artikel 42, eerste lid eerste alinea tweede alinea derde alinea vierde alinea vijfde alinea |
1. 5.15, eerste lid, Ab 2. 5.15, tweede lid, Ab 3. 5.15, derde lid, Ab 4. 5.15, vierde lid, Ab 5. Behoeft geen implementatie |
Vijfde alinea: Volgt uit de definities van afvalverbrandingsinstallatie en afvalmee-verbrandingsinstallatie (in 1.1. Ab). |
|
Artikel 42, tweede lid onderdeel a, i Biomassa |
5.15, tweede lid, onderdeel a, 1e punt Ab |
||
onderdeel a, ii Radioactief afval |
5.15, tweede lid, onderdeel a, 2e punt Ab |
||
onderdeel a, iii Karkassen van dieren |
8.3, tweede lid, Wabo |
Art. 8.3 Wabo regelt afstemming met andere wetten waaronder Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Die lex specialis gaat vóór de Wabo. |
|
onderdeel a, iv Afvalstoffen olie- en gaswinning |
5.15, tweede lid, onderdeel a, 3e punt, Ab |
||
onderdeel b Experimentele installaties voor onderzoek, etc. |
5.15, tweede lid, onderdeel b, Ab |
||
Artikel 43 Definitie van residu |
1.1 Ab |
||
Artikel 44 Aanvraag van een vergunning onderdeel a onderdeel b onderdeel c onderdeel d |
a. 4.16 Ab en 4.1, eerste lid, onder a en g, Mor b. 4.11, eerste lid, onder a, Mor c. 4.1, eerste lid, onder f, Mor d. Behoeft geen implementatie |
Zie voor onderdelen a, b en c: resp. bij implementatie 46, eerste lid, 50, vijfde lid en 53 richtlijn, eerste lid. |
|
Artikel 45 Vergunnings-voorwaarden |
|||
Artikel 45, eerste lid, onderdeel a onderdeel b |
a. 4.7, onderdeel a, en 4.11, onderdeel b, Mor b. 4.1, onderdeel c, en 4.7, onderdeel a, Mor |
||
Artikel 45, eerste lid, onderdeel c Grenswaarden voor emissies in de lucht en in water |
5.19, 5.20 tot en met 5.22 en 5.27 Ab |
||
Artikel 45, eerste lid, onderdeel d Eisen m.b.t. pH, temperatuur en debiet van geloosd afvalwater |
5.27, derde lid, Ab 6.18 en 6.21, onder b, Waterregeling |
||
Artikel 45, eerste lid, onderdeel e Bemonsterings- en meetprocedures en frequenties m.b.t. monitoring emissies |
5.29 Ab |
Zie 48 richtlijn. |
|
Artikel 45, eerste lid, onderdeel f Toelaatbare duur stilleggingen |
5.26, eerste lid, Ab |
Zie 46, zesde lid, richtlijn. |
|
Artikel 45, tweede lid onderdelen a en b |
4.11b Mor |
||
Artikel 45, derde lid |
Behoeft geen implementatie |
Het betreft een mogelijkheid voor de lidstaten. Nederland maakt daarvan geen gebruik. |
|
Artikel 45, vierde lid |
2.30 en 2.31 Wabo 6.26 Waterwet |
Betreft omgevingsvergunning en lozingsvergunning. |
|
Artikel 46 Controle van de emissies |
|||
Artikel 46, eerste lid |
5.16 Ab |
||
Artikel 46, tweede lid, eerste alinea |
5.19, 5.20 tot en met 5.22 Ab |
||
Artikel 46, tweede lid, tweede alinea |
5.19 Ab |
||
Artikel 46, derde lid |
5.27 Ab (incl. tabel) |
||
Artikel 46, vierde lid, eerste alinea |
5.15, eerste lid, Ar |
Zie Bijlage VI, deel 6, onder 3.2, richtlijn. |
|
Artikel 46, vierde lid, tweede alinea |
5.15, tweede en derde lid, Ar |
||
Artikel 46, vierde lid, derde alinea |
5.28 Ab |
||
Artikel 46, vijfde lid |
5.28 en 5.29 Ar |
||
Artikel 46, zesde lid |
5.26, eerste tot en met derde lid, Ab |
||
Artikel 47 Uitvallen |
5.26, vierde lid, Ab |
||
Artikel 48 Monitoring van emissies |
|||
Artikel 48, eerste lid |
5.29 Ab Afdeling 5.2 Ar |
Onder voorwaarden continue monitoring vervangen door periodieke of afzien van metingen. |
Bijlage VI, deel 6, (emissiemonitoring) en deel 7, (formule voor berekening emissieconcentratie) richtlijn. Specifieke wijzigingen in monitoringseisen volgen bij bespreking Bijlage VI richtlijn. |
Artikel 48, tweede lid |
5.29 Ab |
Zie Bijlage VI, deel 6, punt 1 (jaarlijkse verificatietest) richtlijn. |
|
Artikel 48, derde lid |
5.29 Ab 5.10, eerste lid, Ar |
Zie Bijlage VI, deel 6, punt 1.1 |
|
Artikel 48, vierde lid |
5.29 Ab 5.10, tweede lid, Ar |
||
Artikel 48, vijfde lid |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot de Commissie. Via comitologie; vaststelling door de Commissie van ingangsdatum voor verplichte continu-metingen van de emissies in de lucht van dioxinen en zware metalen. |
|
Artikel 49 Naleving van de emissiegrenswaarden |
5.29 Ab Afdeling 5.2 Ar |
Gekozen voor optie alleen 100% halfuurgemiddelden te implementeren. |
Zie Bijlage VI, deel 8, (beoordeling van de naleving van de emissiegrenswaarden) richtlijn. |
Artikel 50 Exploitatie-voorwaarden |
|||
Artikel 50, eerste lid |
5.23, eerste lid, onder a, Ar |
||
Artikel 50, tweede lid |
5.23, eerste lid, onder b, en 5.23, tweede lid, onder a, Ar |
||
Artikel 50, derde lid |
5.23, eerste lid, onder c, d en e, Ar |
||
Artikel 50, vierde lid |
5.23, onder g, en 5.24 Ar |
||
Artikel 50, vijfde lid |
5.18 Ab |
||
Artikel 50, zesde lid |
5.26 Ar |
||
Artikel 50, zevende lid |
5.27 Ar |
||
Artikel 51 Toestemming voor wijziging van de exploitatievoorwaarden |
|||
Artikel 51, eerste lid |
5.23 Ar in samenhang met 1.8 Ab |
Andere maatregelen toegestaan, mits gelijkwaardig (eisen totale hoeveelheid organisch koolstof, temperatuur en hulpbrander). |
|
Artikel 51, tweede lid |
5.23 Ar in samenhang met 1.8 Ab |
||
Artikel 51, derde lid, eerste alinea |
5.17, 5.20 en 5.22 Ab |
||
Artikel 51, derde lid, tweede alinea |
Behoeft geen implementatie |
De betreffende installaties komen in Nederland niet voor. |
|
Artikel 51, vierde lid In kennis stellen van alle toegestane exploitatievoorwaarden |
21.2a Wm |
||
Artikel 52 Aflevering en inontvangstneming van afval |
|||
Artikel 52, eerste lid |
5.17 Ab |
||
Artikel 52, tweede lid |
5.17 eerste lid, onderdeel a, Ab |
||
Artikel 52, derde lid |
5.17 eerste lid, onderdeel b en c, Ab |
||
Artikel 52, vierde lid |
5.17, tweede lid, Ab 5.17, eerste lid, onderdeel c, aanhef en onder punt 1 |
||
Artikel 52, vijfde lid |
5.17, vierde lid, Ab |
||
Artikel 53 Residuen |
|||
Artikel 53, eerste lid |
5.18, tweede lid, Ab |
||
Artikel 53, tweede lid |
5.25 Ar |
||
Artikel 53, derde lid |
5.25 Ar |
||
Artikel 54 Belangrijke wijziging |
2.1, eerste lid, onderdeel e, punt 2, Wabo |
||
Artikel 55 Verslaglegging en publieksvoorlichting over afvalverbrandings-installaties en afvalmeeverbrandings-installaties |
|||
Artikel 55, eerste lid |
3.10, eerste lid, onderdeel e, Wabo j° afdeling 3.4 Awb 6.16, eerste lid Waterwet j°. afdeling 3.4 Awb |
||
Artikel 55, tweede lid |
21.2a Wm Regeling PRTR en PRTR-protocol |
||
Artikel 55, derde lid |
21.2a Wm Art. 9.1a Mor |
Zinsnede vanaf «en stelt deze ter beschikking van het publiek»: feitelijk handelen, door publicatie op internet (www.infomil.nl). |
|
Hoofdstuk V Bijzondere bepalingen voor installaties waarin en activiteiten waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt (Afdeling 2.11 Ab) |
|||
Artikel 56 Toepassingsgebied |
2.28 Ab |
||
Artikel 57 Definities |
|||
Artikel 57, eerste lid Bestaande installatie |
2.29, eerste lid, Ab Noot bij tabel 2.28a en 2.28b Ab |
De definitie is verduidelijkt en geactualiseerd, onder meer door datum (1 april 2001). Artikel 1d Oplosmiddelenbesluit volstaat. |
|
Artikel 57, tweede lid Afgassen |
Behoeft geen implementatie |
In de Nederlandse regelgeving wordt het begrip «emissie» gebruikt. |
|
Artikel 57 , derde lid Diffuse emissie |
1.1, eerste lid, Ab |
||
Artikel 57, vierde lid Totale emissie |
2.15, negende lid, Ar |
Hangt samen met oplosmiddelenboekhouding |
|
Artikel 57, vijfde lid Mengsel |
1.1 Wm |
Per 1 juni 2015 wordt in de Wet milieubeheer «preparaat» vervangen door «mengsel» met dezelfde definitie (Uitvoeringswet EG-verordening 1272/2008, Stb. 2009, 440). Omdat het Oplosmiddelen besluit en het Ab zijn gebaseerd op de Wet milieubeheer is definitie dan niet meer nodig. |
|
Artikel 57, zesde lid Kleefstof |
1.1, eerste lid, Ab |
||
Artikel 57, zevende lid Inkt |
1.1, eerste lid, Ab |
||
Artikel 57, achtste lid Lak |
1.1, eerste lid, Ab |
Zie ook artikel 3 (46) van de richtlijn. |
|
Artikel 57, negende lid Verbruik |
1.1, eerste lid, Ab |
Als»oplosmiddelen-verbruik» opgenomen. |
|
Artikel 57, tiende lid Input |
1.1, eerste lid, Ab |
Als «oplosmiddelen-input» opgenomen. |
|
Artikel 57, elfde lid Hergebruik |
1.1, eerste lid, Ab |
Als «oplosmiddelen-hergebruik» opgenomen. |
|
Artikel 57, twaalfde lid Gesloten systeem |
2.29, vijfde lid, Ab |
De term wordt verwerkt in het enige artikel waarin de term voorkomt. |
|
Artikel 57, dertiende lid Opstarten en stilleggen |
Behoeft geen implementatie |
In afwachting van Europese uitvoeringsvoorschriften over het synoniem inwerkingstelling en stillegging (art. 41) wordt de term alleen in de toelichting opgenomen bij artikel 2.31 Ab. |
|
Artikel 58 Vervanging van gevaarlijke stoffen |
2.30, eerste lid, Ab |
||
Artikel 59 Controle van de emissies |
|||
Artikel 59, eerste lid Eisen installaties |
2.29, eerste lid, Ab |
||
Artikel 59, tweede lid |
2.29, derde lid, Ab |
||
Artikel 59, derde lid |
2.29, vijfde lid, Ab |
||
Artikel 59, vierde lid Verslaglegging uitzonderingen |
21.2a Wm |
||
Artikel 59, vijfde lid, incl. Bijlage VII, deel 2 |
2.30, tweede lid, en tabel 2.30 Ab |
||
Artikel 59, zesde lid |
2.30, derde lid, Ab |
||
Artikel 59, zevende lid |
2.31 Ab |
||
Artikel 60 Monitoring van emissies |
2.32 Ab en Afdeling 2.4 Ar |
Zie Bijlage VII, deel 6, (emissiemonitoring) richtlijn. |
|
Artikel 61 Inachtneming van de emissiegrenswaarden |
2.32 Ab en Afdeling 2.4 Ar |
Zie Bijlage VII, deel 8, (beoordeling van conformiteit) richtlijn. |
|
Artikel 62 Verslaglegging over de naleving van de voorwaarden |
2.32 Ab en 2.13 en 2.14 Ar |
Bijlage VII, deel 7, richtlijn. |
|
Artikel 63 Belangrijke wijziging van bestaande installaties Eerste lid Tweede lid Derde lid |
Eerste lid: 1.10 Ab 2.1, eerste lid, onderdeel e, Wabo Tweede lid: 2.29, derde lid, Ab Derde lid: 1.10 Ab 2.1, eerste lid, onderdeel e, Wabo |
Eerste en derde lid: In samenhang met: 3.7, tweede lid en 3.10, derde lid, Wabo. |
|
Artikel 64 Uitwisseling van informatie over de vervanging van organische oplosmiddelen |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot de Commissie. |
|
Artikel 65 Toegang tot informatie Eerste lid, eerste zin Eerste lid, tweede zin Tweede lid Derde lid |
eerste zin: H. 19 Wm tweede zin: feitelijk handelen d.m.v publiceren van de algemene regels (incl. tabel 2.28a Ab) Tweede lid: 12.12 Wm en Wob Derde lid: H. 19 Wm. |
Publiceren op www.emissieregistratie.nl |
|
Hoofdstuk VI Bijzondere bepalingen voor installaties die titaandioxide produceren (§ 5.3 Ab) |
|||
Artikel 66 Toepassingsgebied |
5.31 Ab |
||
Artikel 67 Verbod op de lozing van afvalstoffen |
5.32 Ab |
De nulgrenswaarden worden conform de richtlijn vervangen door lozingverboden op grond van artikel 6.6 en 6.7 Waterwet. |
|
Artikel 68 Controle van emissies in het water |
5.33 en 5.34 Ab |
||
Artikel 69 Preventie en controle van emissies in de lucht |
|||
Artikel 69, eerste lid Zuurdruppels |
5.35 Ab |
||
Artikel 69, tweede lid Emissiegrenswaarden |
5.36 en 5.37 Ab |
||
Artikel 70 Monitoring van emissies |
|||
Artikel 70, eerste lid Emissies in water |
5.38 Ab en 5.31, 5.33 en 5.34 Ar |
||
Artikel 70, tweede lid |
5.38 Ab en 5.31, 5.32 en 5.34 Ar |
Zie Bijlage VIII, deel 3, richtlijn. |
|
Artikel 70, derde lid |
5.38 Ab en 5.35 en 5.36 Ar |
||
Hoofdstuk VII Comité, overgangsbepalingen en slotbepalingen |
|||
Artikel 71 Bevoegde autoriteiten |
2.4, eerste en tweede lid, Wabo, 3.3, eerste lid, Bor 3.1, eerste lid, en 6.2, eerste lid, Waterwet 3.1 Waterbesluit |
||
Artikel 72 Verslaglegging door de lidstaten |
|||
Artikel 72, eerste lid |
21.2a Wm en hoofdstuk 9 Mor |
||
Artikel 72, tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot de Commissie. |
|
Artikel 72, derde en vierde lid |
Regeling PRTR en PRTR-protocol |
||
Artikel 73 Evaluatie |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 74 Wijzigingen van de bijlagen |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot de Commissie. |
|
Artikel 75 Comitéprocedure |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot de Commissie. |
|
Artikel 76 Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot de Commissie. |
|
Artikel 77 Intrekking van de bevoegdheidsdelegatie |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot de Raad en het Europees Parlement. |
|
Artikel 78 Bezwaar tegen gedelegeerde handelingen |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot de Raad en het Europees Parlement. |
|
Artikel 79 Sancties |
1a Wed Afdelingen 5.3.1 en 5.3.2 Awb (bestuursdwang en dwangsom) Titel 5.4.Awb (bestuurlijke boete) |
3e zin: betreft feitelijk handelen. |
|
Artikel 80 Omzetting |
Implementatieregelgeving |
Gekozen is voor 1 januari, overeenkomstig de vaste verandermomenten voor inwerkingtreding van nieuwe regelgeving. |
|
Artikel 81 Intrekking |
Behoeft geen implementatie |
Implementatieregelgeving van de ingetrokken richtlijnen vervalt, zie artikel IX Implementatie-AMvB. |
|
Artikel 82 Overgangsbepalingen |
|||
Artikel 82, eerste en tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
Nederland voldoet al, geen extra overgangstermijn nodig. |
|
Artikel 82, derde en vierde lid |
5.14 Ab IX Implementatie-AMvB |
||
Artikel 82, vijfde en zesde lid |
Behoeft geen implementatie |
Nederland voldoet al, geen extra overgangstermijn nodig. |
|
Artikel 82, zevende, achtste en negende lid |
2.30, eerste tot en met derde lid, Ab |
Zie artikelsgewijze toelichting 2.30 Ab. |
|
Artikel 83 Inwerkingtreding |
X Implementatie-AMvB |
Datum van belang voor implementatiedatum (twee jaar na datum van inwerkingtreding); zie artikel 80, eerste lid richtlijn. |
|
Artikel 84 Adressaten |
Behoeft geen implementatie |
||
Bijlage I De in artikel 10 bedoelde categorieën van activiteiten |
1.1, eerste lid, Wabo |
Via artikel 10 richtlijn. |
|
Bijlage II Lijst van verontreinigende stoffen |
5.5, tweede lid, Bor |
Via artikel 14, eerste lid, onder a, richtlijn. |
|
Bijlage III Criteria voor de bepaling van de beste beschikbare technieken |
5.4 Bor |
Via artikel 3 (11) en 14, vijfde en zesde lid richtlijn. |
|
Bijlage IV Publieke inspraak in de besluitvorming |
Hoofdstuk 3 Wabo Afdeling 3.4 Awb |
Zie artikel 24, eerste lid richtlijn. |
|
Bijlage V Technische bepalingen inzake stookinstallaties |
|||
Bijlage V, deel 1 Emissiegrenswaarden voor de in artikel 30, lid 2, bedoelde stookinstallaties |
|||
Bijlage V, deel 1, punt 1 Referentiecondities |
5.3, tweede lid, Ab |
Temperatuur en druk volgen uit eenheid Nm3 (Normaal kubieke meter). |
|
Bijlage V, deel 1, punt 2 Emissiegrenswaarden zwaveldioxide vaste en vloeibare brandstoffen |
5.4 (incl. tabel) Ab |
||
Bijlage V, deel 1, punt 3 Emissiegrenswaarden zwaveldioxide gasvormige brandstoffen |
5.4 (incl. tabel) Ab |
||
Bijlage V, deel 1, punt 4 Emissiegrenswaarden stikstofoxiden vaste en vloeibare brandstoffen |
5.5 (incl. tabel) Ab |
||
Bijlage V, deel 1, punt 5 Emissiegrenswaarden stikstofoxiden en koolmonoxide gasturbines vloeibare brandstoffen |
5.5 (incl. tabel) Ab 5.6 (incl. tabel) Ab 5.8 Ab |
||
Bijlage V, deel 1, punt 6 Emissiegrenswaarden stikstofoxiden en koolmonoxide gasgestookte installaties |
5.5 (incl. tabel), 5.6 (incl. tabel) en 5.8 Ab |
||
Bijlage V, deel 1, punt 7 Emissiegrenswaarden stof vaste en vloeibare brandstoffen |
5.7 (incl. tabel) Ab |
||
Bijlage V, deel 1, punt 8 Emissiegrenswaarden stof gasvormige brandstoffen |
5.7 (incl. tabel) Ab |
||
Bijlage V, deel 2 Emissiegrenswaarden voor de in artikel 30, lid 3, bedoelde stookinstallaties |
|||
Bijlage V, deel 2, punt 1 Referentiecondities |
5.3, tweede lid, Ab |
Temperatuur en druk volgen uit eenheid Nm3 (Normaal kubieke meter). |
|
Bijlage V, deel 2, punt 2 Emissiegrenswaarden zwaveldioxide vaste en vloeibare brandstoffen |
5.4 (incl. tabel) Ab |
||
Bijlage V, deel 2, punt 3 Emissiegrenswaarden zwaveldioxide gasvormige brandstoffen |
5.4 (incl. tabel) Ab |
||
Bijlage V, deel 2, punt 4 Emissiegrenswaarden stikstofoxiden vaste en vloeibare brandstoffen |
5.5 (incl. tabel) Ab |
||
Bijlage V, deel 2, punt 5 Emissiegrenswaarden stikstofoxiden en koolmonoxide gasturbines vloeibare brandstoffen |
5.5 (incl. tabel) Ab 5.6 (incl. tabel) Ab 5.8 Ab |
||
Bijlage V, deel 2, punt 6 Emissiegrenswaarden stikstofoxiden en koolmonoxide gasgestookte installaties |
5.5 (incl. tabel), 5.6 en 5.8 Ab |
||
Bijlage V, deel 2, punt 7 Emissiegrenswaarden stof vaste en vloeibare brandstoffen |
5.7 (incl. tabel) Ab |
||
Bijlage V, deel 2, punt 8 Emissiegrenswaarden stof gasvormige brandstoffen |
5.7 (incl. tabel) Ab |
||
Bijlage V, deel 3 Monitoring van emissies |
|||
Bijlage V, deel 3, punt 1–5 |
5.3 Ar |
||
Bijlage V, deel 3, punt 6 |
2.1, onderdeel e, sub 2, Wabo 3.10, derde lid, Wabo |
||
Bijlage V, deel 3, punt 7 |
5.4 Ar |
||
Bijlage V, deel 3, punt 8 |
5.5 en 5.6, eerste en tweede lid, Ar |
||
Bijlage V, deel 3, punt 9 |
5.6, derde lid, Ar |
||
Bijlage V, deel 3, punt 10 |
5.6, vierde en vijfde lid, Ar |
||
Bijlage V, deel 3, punt 11 |
Behoeft geen implementatie |
Zie artikel 31 van de richtlijn. |
|
Bijlage V, deel 4 Beoordeling van de naleving van de emissiegrenswaarden |
5.8 Ar |
||
Bijlage V, deel 5 en 6 Minimaal ontzwavelingspercentages en naleving van het ontzwavelingspercentage |
Behoeft geen implementatie |
Zie artikel 31 van de richtlijn. |
|
Bijlage V, deel 7 Gemiddelde emissiegrenswaarden voor gemengde stookinstallaties |
5.9, derde lid, Ab |
||
Bijlage VI Technische bepalingen inzake afvalverbrandings-installaties en afvalmeeverbrandings-installaties |
|||
Bijlage VI, deel 1 Definities |
5.11, vierde lid, Ar |
Nederland maakt alleen bij de monitoring van stikstofoxiden onderscheid in leeftijd van installaties |
|
Bijlage VI, deel 2 Equivalentiefactoren voor dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen |
5.19, vijfde lid, Ar |
||
Bijlage VI, deel 3 Grenswaarden voor emissies naar de lucht voor afvalverbrandings-installaties |
|||
Bijlage VI, deel 3, punt 1 |
5.19 (incl. tabel) Ab |
||
Bijlage VI, deel 3, punt 2 |
5.26, derde lid Ab |
||
Bijlage VI, deel 3, punt 3 |
Behoeft geen implementatie |
Beleidsruimte om nadere regels te stellen, wordt niet gebruikt. |
|
Bijlage VI, deel 4 Bepaling van de grenswaarden voor emissies naar de lucht in geval van meeverbranding van afval |
|||
Bijlage VI, deel 4, punt 1 |
5.23 Ab |
||
Bijlage VI, deel 4, punt 2 |
5.22 (incl. tabel) Ab |
||
Bijlage VI, deel 4, punt 3 |
5.20 (incl. tabel) en 5.21 Ab |
||
Bijlage VI, deel 4, punt 4 |
5.20 (incl. tabel) en 5.21 Ab |
||
Bijlage VI, deel 5 Emissiegrenswaarden voor lozingen van afvalwater van de reiniging van rookgassen |
5.27 (incl. tabel) Ab |
||
Bijlage VI, deel 6 Emissiemonitoring |
Zie artikel 48, eerste lid, richtlijn. |
||
Bijlage VI, deel 6, punt 1.1 |
5.10, eerste lid, Ar |
||
Bijlage VI, deel 6, punt 1.2 |
5.18 Ar |
||
Bijlage VI, deel 6, punt 1.3 |
5.19, derde lid, Ar |
||
Bijlage VI, deel 6, punt 2.1, onder a |
5.11, eerste lid, onder a, Ar |
||
Bijlage VI, deel 6, punt 2.1, onder b |
5.13 Ar |
||
Bijlage VI, deel 6, punt 2.1, onder c |
5.12, eerste en tweede lid, Ar |
||
Bijlage VI, deel 6, punt 2.2 |
5.14 Ar |
||
Bijlage VI, deel 6, punt 2.3 |
5.11, eerste lid, Ar |
||
Bijlage VI, deel 6, punt 2.4 |
5.13, eerste lid, Ar |
||
Bijlage VI, deel 6, punt 2.5 |
5.11, derde en vierde lid, Ar |
||
Bijlage VI, deel 6, punt 2.6 |
5.12, derde lid, Ar |
||
Bijlage VI, deel 6, punt 2.7 |
5.17 Ar |
||
Bijlage VI, deel 6, punt 3.1 |
5.16, eerste lid, Ar |
||
Bijlage VI, deel 6, punt 3.2 |
5.16, tweede lid, Ar |
||
Bijlage VI, deel 7 Formule voor de berekening van de emissieconcentratie bij genormaliseerd zuurstofgehalte |
5.17, eerste lid, Ar |
||
Bijlage VI, deel 8 Beoordeling van de naleving van de emissiegrenswaarden |
Zie artikel 49 richtlijn. |
||
Bijlage VI, deel 8 punt 1.1, onder a |
5.21, eerste, tweede en vierde lid, Ar |
||
Bijlage VI, deel 8 punt 1.1, onder b |
5.21, eerste, tweede en vierde lid, Ar |
||
Bijlage VI, deel 8 punt 1.1, onder c |
5.21, achtste lid, Ar |
||
Bijlage VI, deel 8 punt 1.1, onder d |
5.21, derde en vierde lid, Ar |
||
Bijlage VI, deel 8 punt 1.2 |
5.21, vijfde en zesde lid, Ar |
||
Bijlage VI, deel 8 punt 1.3 |
5.21, zevende lid, Ar |
||
Bijlage VI, deel 8 punt 2 |
5.22 Ar |
||
Bijlage VII Technische bepalingen voor installaties en activiteiten waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt |
|||
Bijlage VII, deel 1 Activiteiten |
1.1 Ab |
Met dynamische verwijzing via de definitie van oplosmiddelen-installatie. |
|
Bijlage VII, deel 2 Drempelwaarden en emissiegrenswaarden |
2.29 en tabel 2.28a Ab |
||
Bijlage VII, deel 3 Emissiegrenswaarden voor installaties in de voertuigcoatingindustrie |
2.29 en tabel 2.28b Ab |
||
Bijlage VII, deel 4 Emisssiegrenswaarden voor vluchtige organische stoffen met bijzondere risicozinnen |
|||
Bijlage VII, deel 4, punt 1 |
2.30, tweede lid (incl. tabel) 2.31 Ab |
||
Bijlage VII, deel 4, punt 2 |
2.30, derde lid, en tabel 2.30 Ab |
||
Bijlage VII, deel 5 Reductieprogramma |
2.12 Ar |
||
Bijlage VII, deel 6 Emissiemonitoring |
2.10 Ar |
||
Bijlage VII, deel 7 Oplosmiddelen-boekhouding |
2.13 en 2.14 Ar |
||
Bijlage VII, deel 8 Beoordeling van de conformiteit met de emissiegrenswaarden in afgassen |
2.11 Ar |
||
Bijlage VIII Bijzondere bepalingen voor installaties die titaandioxide produceren |
|||
Bijlage VIII, deel 1 Emissiegrenswaarden voor emissies in water |
|||
Bijlage VIII, deel 1, punt 1 Emissiegrenswaarde sulfaat |
5.33 Ab |
Zie toelichting bij artikel 68 richtlijn. |
|
Bijlage VIII, deel 1, punt 2 en 3 Emissiegrenswaarden chloride |
5.34 Ab |
||
Bijlage VIII, deel 2 Emissiegrenswaarden voor lucht |
|||
Bijlage VIII, deel 2, punt 1 Definitie Nm3 |
Behoeft geen implementatie |
Volgt uit eenheid Nm3 (Normaal kubieke meter). |
|
Bijlage VIII, deel 2, punt 2 Emissiegrenswaarde stof |
5.36 (incl. tabel) Ab |
||
Bijlage VIII, deel 2, punt 3 Emissiegrenswaarde zwaveldioxide |
5.36 (incl. tabel) Ab |
||
Bijlage VIII, deel 2, punt 4 Emissiegrenswaarde chloride |
5.37 (incl. tabel) Ab |
||
Bijlage VIII, deel 3 Emissiemonitoring |
5.32 Ar |
||
Bijlage IX Deel A Ingetrokken richtlijnen en opeenvolgende wijzigingen |
Behoeft geen implementatie |
||
Bijlage IX Deel B Lijst van termijnen voor omzetting in nationaal recht |
Behoeft geen implementatie |
Het betreft een hulpmiddel bij de richtlijntekst. |
|
Bijlage X Transponeringstabel |
Behoeft geen implementatie |
Het betreft een hulpmiddel bij de richtlijntekst. |
Ter implementatie van de Richtlijn industriële emissies worden in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit 24 nieuwe begripsbepalingen ingevoegd, voor een belangrijk deel afkomstig uit de EG-VOS-richtlijn. Uitgangspunt bij de implementatie in het Activiteitenbesluit is om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de tekst van de Richtlijn industriële emissies. Als gevolg daarvan is het merendeel van de begripsbepalingen één op één overgenomen uit de richtlijn.
De definities uit de EG-VOS-richtlijn zijn vereenvoudigd, verduidelijkt en gestroomlijnd met begripsbepalingen uit de IPPC-richtlijn en zo mogelijk ook met de overige in de Richtlijn industriële emissies geïntegreerde richtlijnen. Vanwege deze integratie is het aantal begripsbepalingen dat verband houdt met de regulering van oplosmiddeleninstallaties fors verminderd: van 33 (artikel 2, EG-VOS-richtlijn) naar 13 (artikel 57 Richtlijn industriële emissies). De geïntegreerde begripsbepalingen zijn opgenomen in artikel 3 van de Richtlijn industriële emissies. Dit betreft elf begrippen, waarvan zeven reeds zijn geïmplementeerd in (artikel 1.1 of het systeem van) de Wm (installatie, belangrijke wijziging, exploitant, vergunning, emissie, emissiegrenswaarde, stof).
De overige vier geïntegreerde begripsbepalingen (vluchtige organische stof, organisch oplosmiddel -met in begrip van organische verbinding- en coating), voorheen geïmplementeerd in ar