Besluit van 13 oktober 2012, houdende wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Besluit omgevingsrecht en enkele andere besluiten ten behoeve van de omzetting van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (PbEU L 334)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 2 april 2012, nr. IenM/BSK-2012/41638, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 1.1, derde lid, 2.1, tweede en derde lid, 2.14, zesde lid, 2.22, derde, vijfde en zesde lid, en 2.30, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de artikelen 8.40, 8.41, 8.42, 8.42a en 21.8 van de Wet milieubeheer en de artikelen 6.6 in samenhang met 6.3, en 6.7 van de Waterwet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 21 juni 2012, nr. 12.000846);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 9 oktober 2012, nr. IenM/BSK-2012/182588, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de alfabetische rangschikking worden de volgende begrippen en de daarbij behorende begripsomschrijvingen ingevoegd:

aardgas:

in de natuur voorkomend methaan met maximaal 20 volumeprocent inerte en andere bestanddelen;

afvalstoffenlijst:

afvalstoffenlijst als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Regeling Europese afvalstoffenlijst;

afvalmeeverbrandingsinstallatie:

technische eenheid die in hoofdzaak is bestemd voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten en waarin afvalstoffen als normale of aanvullende brandstof worden gebruikt, of waarin afvalstoffen thermisch worden behandeld ten behoeve van verwijdering door de verbranding door oxidatie van afvalstoffen alsmede andere thermische behandelingsprocessen voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand;

afvalverbrandingsinstallatie:

technische eenheid die specifiek bestemd is voor de thermische behandeling van afvalstoffen, waarin al dan niet de opgewekte warmte wordt teruggewonnen, door de verbranding door oxidatie van afvalstoffen alsmede andere thermische behandelingsprocessen voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand;

afvalverbrandingsresiduen:

vloeibare of vaste afvalstoffen die worden geproduceerd door een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie;

biomassa:
  • a. producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten;

  • b. de volgende afvalstoffen:

    • 1°. plantaardig afval uit land- of bosbouw;

    • 2°. plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;

    • 3°. vezelachtig plantaardig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, indien het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;

    • 4°. kurkafval;

    • 5°. houtafval, met uitzondering van houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten;

bodem:

bovenste laag van de aardkorst die begrensd is door het vaste gesteente en het aardoppervlak, bestaande uit minerale deeltjes, organisch materiaal, water, lucht en levende organismen;

brandstof:

vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof;

coating:

mengsel, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of mengsels, dat wordt gebruikt om op een oppervlak voor een decoratief, beschermend of ander functioneel effect te zorgen;

dieselmotor:

verbrandingsmotor die werkt volgens de dieselcyclus en die gebruik maakt van compressieontsteking om brandstof te verbranden;

diffuse emissie:

emissie, in een andere vorm dan vanuit een puntbron, in de lucht, bodem of water, almede in enig product, tenzij anders vermeld in tabel 2.28a;

dioxinen en furanen:

2,3,7,8 -tetrachloordibenzodioxine (tcdd), 1,2,3,7,8 -pentachloordibenzodioxine (pecdd), 1,2,3,4,7,8 -hexachloordibenzodioxine (hxcdd), 1,2,3,6,7,8 -hexachloordibenzodioxine (hxcdd), 1,2,3,7,8,9 -hexachloordibenzodioxine (hxcdd), 1,2,3,4,6,7,8 -heptachloordibenzodioxine (hpcdd), octachloordibenzodioxine (ocdd), 2,3,7,8 -tetrachloordibenzofuraan (tcdf), 2,3,4,7,8 -pentachloordibenzofuraan (pecdf), 1,2,3,7,8 -pentachloordibenzofuraan (pecdf), 1,2,3,4,7,8 -hexachloordibenzofuraan (hxcdf), 1,2,3,6,7,8 -hexachloordibenzofuraan (hxcdf), 1,2,3,7,8,9 -hexachloordibenzofuraan (hxcdf), 2,3,4,6,7,8 -hexachloordibenzofuraan (hxcdf), 1,2,3,4,6,7,8 -heptachloordibenzofuraan (hpcdf), 1,2,3,4,7,8,9 -heptachloordibenzofuraan (hpcdf), of octachloordibenzofuraan (ocdf);

gasmotor:

verbrandingsmotor die werkt volgens de ottocyclus en gebruikmaakt van vonkontsteking of, in het geval van dual-fuelmotoren, compressieontsteking om brandstof te verbranden;

gasturbine:

roterende machine die thermische energie in arbeid omzet, in hoofdzaak bestaande uit een compressor, een thermisch toestel waarin brandstof wordt geoxideerd om het werkmedium te verhitten, en een turbine;

grote stookinstallatie:

stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, ongeacht het toegepaste brandstoftype;

inkt:

mengsel dat bij een drukactiviteit wordt gebruikt om een tekst of afbeelding op een oppervlak af te drukken;

kleefstof:

mengsel dat wordt gebruikt om afzonderlijke delen van een product samen te kleven;

lak:

doorzichtige coating;

oplosmiddelenhergebruik:

gebruik van uit een oplosmiddeleninstallatie teruggewonnen organische oplosmiddelen voor elk technisch of commercieel doel, met inbegrip van het gebruik als brandstof maar met uitzondering van het verwijderen van deze teruggewonnen organische oplosmiddelen als afval;

oplosmiddeleninput:

de hoeveelheid organische oplosmiddelen en de hoeveelheid daarvan in mengsels die tijdens het uitoefenen van een activiteit worden gebruikt, met inbegrip van de hergebruikte oplosmiddelen, binnen en buiten de installatie, die telkens worden meegerekend wanneer zij worden gebruikt om de betrokken activiteit uit te oefenen;

oplosmiddeleninstallatie:

installatie als bedoeld in bijlage VII, deel 1, bij Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (PbEU L 334);

oplosmiddelenverbruik:

de totale input van organische oplosmiddelen per twaalf maanden in een installatie, verminderd met eventuele vluchtige organische stoffen die voor hergebruik worden teruggewonnen;

organisch oplosmiddel:

vluchtige organische verbinding die wordt gebruikt:

  • a. om, alleen of in combinatie met andere stoffen en zonder een chemische verandering te ondergaan, grondstoffen, producten of afvalmaterialen op te lossen,

  • b. als schoonmaakmiddel om verontreinigingen op te lossen,

  • c. als verdunner,

  • d. als dispergeermiddel,

  • e. om de viscositeit aan te passen,

  • f. om de oppervlaktespanning aan te passen,

  • g. als weekmaker, of

  • h. als conserveermiddel;

schoorsteen:

structuur met een of meer afgaskanalen voor de afvoer van afgassen met het oog op de emissie ervan in de lucht;.

2. De begripsomschrijving van «bodembedreigende activiteit» komt te luiden: bedrijfsmatige activiteit die gepaard gaat met het gebruik, de productie of de emissie van een bodembedreigende stof;.

3. De begripsomschrijving van «bodembedreigende stof» komt te luiden: stof die de bodem kan verontreinigen als bedoeld in bijlage 2 van deel 3 van de NRB, en stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels die de bodem kunnen verontreinigen;.

4. De begripsomschrijving van «stookinstallatie» komt te luiden: technische eenheid waarin brandstoffen worden geoxideerd ten einde de aldus opgewekte warmte te gebruiken;.

5. Het begrip «verbruik van vluchtige organische stoffen» en de daarbij behorende begripsomschrijving vervallen.

6. Het begrip «vluchtige organische stoffen» en de daarbij behorende begripsomschrijving worden vervangen door:

vluchtige organische stof:

organische verbinding, alsook de fractie creosoot, die bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of meer heeft of onder specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft;.

B

In artikel 1.2 komt de begripsomschrijving van «inrichting type C» te luiden:

een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die op grond van artikel 1.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is aangewezen;.

C

Artikel 1.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «Afdeling 1.2 is» vervangen door: Afdeling 1.2 en hoofdstuk 5 zijn.

2. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:

Hoofdstuk 5 is niet van toepassing ten aanzien van een inrichting type B.

3. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel d wordt geletterd e.

b. Na onderdeel c wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • d. hoofdstuk 5;

c. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e (nieuw) door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • f. afdeling 2.11.

4. Onder vernummering van het zesde tot achtste lid worden na het vijfde lid twee leden ingevoegd, luidende:

  • 6. In afwijking van het derde lid voldoet degene die een inrichting type C drijft waartoe een IPPC-installatie behoort, aan de regels gesteld bij of krachtens:

    • a. hoofdstuk 1;

    • b. afdeling 2.4, uitgezonderd artikel 2.11, eerste lid, en afdeling 2.11;

    • c. hoofdstuk 5;

    • d. paragraaf 6.4.

  • 7. In afwijking van het zesde lid voldoet degene die een inrichting type C drijft waartoe een IPPC-installatie behoort die betrekking heeft op het aantal dierplaatsen, aan het bepaalde in het derde lid, met uitzondering van artikel 2.11, eerste lid.

5. Het achtste lid (nieuw) komt te luiden:

  • 8. Op het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen is van toepassing:

    • a. de regels gesteld bij of krachtens artikel 3.20;

    • b. de regels gesteld bij of krachtens hoofdstuk 1, de afdelingen 2.1 tot en met 2.4, de afdelingen 2.10 en 2.11 en hoofdstuk 6, voor zover deze betrekking hebben op activiteiten binnen de inrichting waarop de regels, bedoeld in onderdeel a, van toepassing zijn.

D

In artikel 2.8, derde lid, onder d, wordt «NEN-EN 1911-1, 1911-2 en 1911-3» vervangen door: NEN-EN 1911.

E

In artikel 2.11, derde lid, wordt na «beëindiging van de inrichting» ingevoegd: of de IPPC-installatie.

F

Na artikel 2.27 en voor het opschrift van hoofdstuk 3 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

Afdeling 2.11. Oplosmiddelen

Artikel 2.28

Deze afdeling is van toepassing op oplosmiddeleninstallaties die een of meer van de in tabel 2.28a of tabel 2.28b vermelde drempelwaarden bereiken.

Tabel 2.28a
 

Activiteit

Drempelwaarde (voor oplosmiddelenverbruik in ton/jaar)

Emissiegrenswaarde (mg C/Nm3)

Diffuse-emissiegrenswaarde (percentage oplosmiddeleninput)

Totale emissiegrenswaarde

Bijzondere bepalingen

           

In deze tabel wordt onder bestaande oplosmiddeleninstallatie verstaan: oplosmiddeleninstallatie die op 1 april 2002 in werking was.

           

De in deze tabel vermelde emissiegrenswaarden, diffuse-emisiegrenswaarden en totale emissiegrenswaarden worden gemeten bij een temperatuur van 273,15 K en een druk van 101,3 kPa.

1

Heatsetrotatie-offsetdruk

>15

100

30% (1)

 

(1) Resten oplosmiddelen in eindproduct worden niet als onderdeel van de diffuse emissie beschouwd.

   

>25

20

30% (1)

 

2

Illustratiediepdruk

>25

75

10% (1)

 

(1) Diffuse-emissiegrenswaarde voor een bestaande oplosmiddeleninstallatie: 15%.

3

Andere rotatiediepdruk, flexografie, rotatiezeefdruk, lamineer- of lakeenheden, rotatiezeefdruk op textiel/karton

>15

100

25%

   
   

>25

100

20%

 
 

Rotatiezeefdruk op textiel/karton

>30

100

20%

 

4

Oppervlaktereiniging (2)

>1

20 (1)

15%

 

(1) Emissiegrenswaarde in massa van de verbindingen in mg/Nm3 en niet in totale massa koolstof.

 

>5

20 (1)

10%

(2) Met de in artikel 2.30, eerste en derde lid, vermelde stoffen.

5

Overige oppervlaktereiniging

>2

75 (1)

20% (1)

 

(1) Wanneer wordt aangetoond dat het gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen van al het in een oplosmiddeleninstallatie gebruikte reinigingsmateriaal niet hoger ligt dan 30 gewichtsprocenten, gelden deze waarden niet voor die oplosmiddeleninstallatie.

 

>10

75 (1)

15% (1)

 

6

Coating van voertuigen

<15

50 (1)

25%

 

(1) Naleving moet worden aangetoond op basis van metingen om de 15 minuten.

 

Overspuiten van voertuigen

>0,5

50 (1)

25%

7

Bandlakken

>25

50 (1)

5% (2)

 

(1) Voor oplosmiddeleninstallaties die technieken gebruiken waarbij oplosmiddelenhergebruik mogelijk is, geldt een emissiegrenswaarde van 150.

           

(2) Diffuse-emissiegrenswaarde voor een bestaande oplosmiddeleninstallatie: 10%

8

Andere coatingprocessen, waaronder metaal-, kunststof-, textiel-(5), film- en papiercoating

>5

100 (1) (4)

25% (4)

 

(1) Deze emissiegrenswaarde geldt voor coating- en droogprocessen waarbij de vrijkomende vluchtige organische stoffen beheerst worden afgevangen en uitgestoten.

       

(2) De eerste emissiegrenswaarde geldt voor droogprocessen, de tweede voor coatingprocessen.

 

>15

50/75 (2) (3)(4)

20% (4)

(3) Voor oplosmiddeleninstallaties die genitrogeneerde oplosmiddelen gebruiken met technieken waarbij oplosmiddelenhergebruik mogelijk is, geldt een gecombineerde grenswaarde voor coating- en droogproces van 150.

       

(4) Voor coatingwerk waarbij de vrijkomende vluchtige organische stoffen niet beheerst kunnen worden afgevangen en afgestoten (zoals in de scheepsbouw, en bij schilderen van vliegtuigrompen) kan overeenkomstig artikel 2.29, vierde lid, van deze waarden worden afgeweken.

       

(5) Rotatiezeefdruk op textiel valt onder activiteit nr. 3.

9

Coating van wikkeldraad

>5

   

10 g/kg (1)

(1) Geldt voor oplosmiddeleninstallaties met een gemiddelde draaddiameter ≤ 0,1 mm.

       

5 g/kg (2)

(2) Geldt voor alle andere oplosmiddeleninstallaties.

10

Coating van hout

>15

100 (1)

25%

 

(1) Deze emissiegrenswaarde geldt voor coating- en droogprocessen waarbij de vrijkomende vluchtige organische stoffen beheerst worden afgevangen en uitgestoten.

 

>25

50/75 (2)

20%

 

(2) De eerste waarde geldt voor droogprocessen, de tweede voor coatingprocessen.

11

Chemisch reinigen

     

20 g/kg (1) (2)

(1) Uitgedrukt in massa uitgestoten oplosmiddel per kilogram gereinigd en gedroogd product.

         

(2) De in artikel 2.30, tweede lid, vermelde emissiegrenswaarde geldt niet voor deze sector.

12

Impregneren van hout

>25

100 (1)

45%

11 kg/m3

(1) De emissiegrenswaarde geldt niet voor impregneren met creosoot.

13

Coating van leer

>10

   

85 g/m2

De emissiegrenswaarden zijn uitgedrukt in gram uitgestoten oplosmiddel per vierkante meter vervaardigd product.

   

> 25

75 g/m2

(1) Voor coating van leer voor meubelen en bepaalde lederen goederen, die worden gebruikt als kleine consumptiegoederen zoals tassen, riemen, portefeuilles enz.

   

> 10 (1)

150 g/m2

 

14

Fabricage van schoeisel

>5

   

25 g per paar

De totale emissiegrenswaarde is uitgedrukt in gram uitgestoten oplosmiddel per vervaardigd paar compleet schoeisel.

15

Lamineren van hout en kunststof

>5

   

30 g/m2

 

16

Het aanbrengen van een lijmlaag

>5

50 (1)

25%

 

(1) Als technieken worden gebruikt waarbij oplosmiddelenhergebruik mogelijk is, geldt een emissiegrenswaarde van 150.

 

>15

50 (1)

20%

   

17

Vervaardigen van coatingmengsels, lak, inkt en kleefstoffen

>100

150

5%

5% van de oplosmiddeleninput

Onder de diffuse-emissiegrenswaarde vallen niet de oplosmiddelen die als bestanddeel van een mengsel in een gesloten container worden verkocht.

 

>1000

150

35

3% van de oplosmiddeleninput

 

18

Bewerking van rubber

>15

20(1)

25% (2)

25% van de oplosmiddeleninput

(1) Als technieken worden gebruikt waarbij oplosmiddelenhergebruik mogelijk is, geldt een emissiegrenswaarde van 150.

           

(2) Onder de diffuse-emissiegrenswaarde vallen niet de oplosmiddelen die als bestanddeel van een mengsel in een gesloten container worden verkocht.

19

Extractie van plantaardige oliën en van dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën

>10

     

(1) De totale emissiegrenswaarden voor oplosmiddeleninstallaties voor de verwerking van losse partijen zaden en ander plantaardig materiaal worden door het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift gegeven.

dierlijk vet

     

1,5 kg/ton

(2) Geldt voor alle fractioneringsprocessen met uitzondering van ontgommen (het verwijderen van gom uit de olie).

ricinus

     

3,0 kg/ton

(3) Geldt voor ontgommen.

raapzaad

     

1,0 kg/ton

 

zonnebloemzaad

     

1,0 kg/ton

 

sojabonen (normale maling)

     

0,8 kg/ton

 

sojabonen (witte vlokken)

     

1,2 kg/ton

 

overige zaden en ander plantaardig materiaal

     

3 kg/ton (1)

 
         

1,5 kg/ton (2)

 
         

4 kg/ton (3)

 

20

Vervaardigen van geneesmiddelen

>50

20 (1)

5% (2) (3)

5% van de oplosmiddeleninput (4)

(1) Als technieken worden gebruikt waarbij oplosmiddelenhergebruik mogelijk is, geldt een emissiegrenswaarde van 150.

           

(2) Onder de diffuse-emissiegrenswaarde vallen niet de oplosmiddelen die als bestanddeel van een mengsel in een gesloten container worden verkocht.

           

(3) Dffuse-emissiegrenswaarde bestaande oplosmiddeleninstallatie: 15%

           

(4) Totale emissiegrenswaarde bestaande oplosmiddeleninstallatie: 15% van de oplosmiddeleninput

Tabel 2.28b

Activiteit in de voertuigindustrie (drempelwaarde voor oplosmiddelenverbruik in ton/jaar) (1)

Productie(2)

Totale emissiegrenswaarde (3)

   

Nieuwe oplosmiddeleninstallatie

Bestaande oplosmiddeleninstallatie (4)

Coating nieuwe auto’s (> 15)

> 5000

45 g/m2 of

60 g/m2 of

1,3 kg/auto + 33 g/m2

1,9 kg/auto + 41 g/m2

 

≤ 5000 zelfdragend of

90 g/m2 of

90 g/m2 of

> 3500 met chassis

1,5 kg/auto + 70 g/m2

1,5 kg/auto + 70 g/m2

Coating van nieuwe vrachtwagencabines (> 15)

≤ 5000

65 g/m2

85 g/m2

> 5000

55 g/m2

75 g/m2

Coating van nieuwe bestelwagens en vrachtwagens (> 15)

≤ 2500

90 g/m2

120 g/m2

> 2500

70 g/m2

90 g/m2

Coating van nieuwe bussen (> 15)

≤ 2000

210 g/m2

290 g/m2

> 2000

150 g/m2

225 g/m2

(1) Oplosmiddeleninstallaties voor de coating van voertuigen beneden de in deze tabel vermelde drempelwaarden voor het oplosmiddelenverbruik voldoen aan de in tabel 2.28a, onderdeel 6, vermelde eisen voor coating of overspuiten van voertuigen.

(2) Geldt voor de jaarlijkse productie van gecoat materiaal.

(3) De totale emissiegrenswaarden zijn uitgedrukt in gram uitgestoten oplosmiddel per m² vervaardigd product en in kilogram uitgestoten oplosmiddel per carrosserie.

Het oppervlak van de vermelde producten wordt als volgt gedefinieerd: het berekende oppervlak van het totale elektroforetisch coatingvlak en het oppervlak van delen die eventueel in latere fasen van het coatingproces worden toegevoegd en met dezelfde coating worden bekleed als voor het desbetreffende product wordt gebruikt, of het totale oppervlak van het in de installatie gecoate product.

Het oppervlak van het elektroforetisch coatingvlak wordt berekend met de volgende formule:

(2 maal gewicht product zonder coating)

(gemiddelde dikte metaalplaat x dichtheid metaalplaat)

Deze methode wordt ook gebruikt voor andere gecoate onderdelen van metaalplaat.

Voor de berekening van het oppervlak van de andere toegevoegde delen of het totale in de installatie gecoate oppervlak wordt gebruikgemaakt van CAD (computergesteund ontwerp) of andere gelijkwaardige methoden.

De totale emissiegrenswaarden hebben betrekking op alle procesfasen die in dezelfde installatie worden uitgevoerd vanaf elektroforetische coating of een ander soort coatingproces tot en met het uiteindelijke in de was zetten en polijsten van de toplaag, alsmede de oplosmiddelen die bij het reinigen van procesapparatuur worden gebruikt, met inbegrip van spuitcabines en andere vaste apparatuur, zowel tijdens als buiten de productiefase.

(4) In deze tabel wordt onder bestaande oplosmiddeleninstallatie verstaan: een oplosmiddeleninstallatie die op 1 april 2002 in werking was.

Artikel 2.29
  • 1. Bij het in werking hebben van een oplosmiddeleninstallatie worden:

    • a. de emissiegrenswaarden en de diffuse-emissiegrenswaarden van tabel 2.28a en tabel 2.28b niet overschreden, of

    • b. de totale emissiegrenswaarden van tabel 2.28a en tabel 2.28b niet overschreden.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien wordt voldaan aan een reductieprogramma waarmee een emissiebeperking wordt bereikt die gelijkwaardig is aan die welke bij toepassing van de in het eerste lid, onder a of b, bedoelde waarden zou zijn bereikt.

  • 3. Indien een bestaande oplosmiddeleninstallatie als bedoeld in artikel 2.28 een verandering als bedoeld in artikel 1.10, tweede lid, of artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ondergaat of na een verandering voor het eerst onder deze afdeling valt, wordt dat deel van de oplosmiddeleninstallatie dat de verandering heeft ondergaan aangemerkt als nieuwe oplosmiddeleninstallatie. De eerste volzin is niet van toepassing indien de totale emissies van de oplosmiddeleninstallatie niet hoger zijn dan indien het deel dat de verandering heeft ondergaan als een nieuwe oplosmiddeleninstallatie zou zijn aangemerkt.

  • 4. Indien degene die een inrichting drijft waartoe een oplosmiddeleninstallatie behoort, aantoont dat het voldoen aan de diffuse-emissiegrenswaarde technisch en economisch niet haalbaar is voor die oplosmiddeleninstallatie, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift een andere diffuse-emissiegrenswaarde vaststellen.

  • 5. Voor coatingprocessen als bedoeld in tabel 2.28a, onderdeel 8, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift voor de oplosmiddeleninstallatie andere emissiegrenswaarden of diffuse-emissiegrenswaarden vaststellen dan die welke gelden op grond van het eerste lid, indien:

    • a. de vrijkomende vluchtige organische stoffen niet beheerst kunnen worden afgevangen of uitgestoten, en

    • b. degene die de inrichting drijft waartoe de oplosmiddeleninstallatie behoort, aantoont dat het voldoen aan de verplichtingen uit het eerste lid technisch en economisch niet haalbaar is.

Artikel 2.30
  • 1. Stoffen of mengsels waaraan een of meer van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F of de risicozinnen R45, R46, R49, R60 en R61 is of zijn toegekend of die van deze aanduidingen moeten zijn voorzien wegens hun gehalte aan vluchtige organische stoffen die krachtens de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels als kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting zijn ingedeeld, worden voor zover mogelijk binnen zo kort mogelijke tijd vervangen door naar hun aard minder schadelijke stoffen of mengsels.

  • 2. De emissies van:

    • a. vluchtige organische stoffen als bedoeld in het eerste lid en

    • b. gehalogeneerde vluchtige organische stoffen waaraan de gevarenaanduidingen H341 of H351 of de risicozinnen R40 of R68 zijn toegekend, of die van deze aanduidingen moeten zijn voorzien,

    overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 2.30 niet. De emissiegrenswaarden gelden voor de totale massa van de betrokken stoffen.

    Tabel 2.30

    Stoffen of mengsels

    Massastroom

    Emissiegrenswaarde

    H340, H350, H350i, H360D of H360F of R45, R46, R49, R60 en R61 en verplichte etikettering

    ≥10 g/uur

    2 mg/Nm³

    H341 of H351 of R40 of R68 en verplichte etikettering

    ≥ 100 g/uur

    20 mg/Nm³

  • 3. Een oplosmiddeleninstallatie waarin twee of meer activiteiten worden verricht die elk de drempelwaarden van tabel 2.28a of tabel 2.28b overschrijden, voldoet:

    • a. ten aanzien van de stoffen of mengsels, genoemd in het eerste of tweede lid, voor elke activiteit afzonderlijk aan de in die leden vermelde eisen, en

    • b. ten aanzien van de andere stoffen of mengsels dan bedoeld onder a:

      • 1°. voor elke activiteit afzonderlijk aan artikel 2.29, eerste of tweede lid, of

      • 2°. aan een waarde voor de totale emissies, die niet hoger is dan bij toepassing van het onder 1° gestelde het geval zou zijn.

Artikel 2.31

Degene die een inrichting drijft waartoe een oplosmiddeleninstallatie behoort, neemt alle passende voorzorgsmaatregelen om de emissies van vluchtige organische stoffen bij het opstarten en stilleggen van de installatie tot een minimum te beperken.

Artikel 2.32

De monitoring van emissies, het opstellen van een reductieprogramma en een oplosmiddelenboekhouding en de emissiemetingen ter controle op de naleving van de emissiegrenswaarden voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

G

In paragraaf 4.2.1. wordt voor artikel 4.19 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.18

Deze paragraaf is van toepassing op stookinstallaties waarop het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer van toepassing is.

H

In de artikelen 4.24, zesde lid, 4.30, zesde lid, 4.55, zesde lid, 4.94a, zesde lid, 4.94e, vijfde lid, en 4.103e, vijfde lid, wordt «bijlage IIa van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer» telkens vervangen door «tabel 2.28a» en wordt «dat besluit van overeenkomstige toepassing» vervangen door: afdeling 2.11 van toepassing.

I

Artikel 4.95 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen per kilogram per jaar wordt geregistreerd» vervangen door: , overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

2. Het vierde en vijfde lid vervallen.

J

Hoofdstuk 5 komt te luiden:

Hoofdstuk 5. Industriële emissies

§ 5.1. Grote stookinstallatie
Artikel 5.1
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een grote stookinstallatie, met uitzondering van:

    • a. een stookinstallatie die bestemd is voor het drogen of behandelen van voorwerpen of materialen door middel van rechtstreeks contact met verbrandingsgas;

    • b. technische voorzieningen voor de zuivering van afgassen door verbranding die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;

    • c. het regenereren van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;

    • d. het omzetten van zwavelwaterstof in zwavel;

    • e. in de chemische industrie gebruikte reactoren;

    • f. cokesovens;

    • g. windverhitters van hoogovens;

    • h. technische voorzieningen die bij de voortstuwing van een voertuig, schip of vliegtuig worden gebruikt;

    • i. gasturbines en gasmotoren die op offshoreplatforms worden gebruikt;

    • j. stookinstallaties waarvoor emissie-eisen zijn gesteld in paragraaf 5.2.

  • 2. Voor de toepassing van deze paragraaf worden twee of meer stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 15 MW of meer als één stookinstallatie aangemerkt en worden de nominale thermische ingangsvermogens opgeteld indien:

    • a. de afgassen van die stookinstallaties via één schoorsteen worden afgevoerd, of

    • b. die stookinstallaties zodanig zijn gelegen dat de afgassen, naar het oordeel van het bevoegd gezag, op technisch en economisch aanvaardbare wijze via één schoorsteen kunnen worden afgevoerd.

  • 3. Het begrip «vloeibare brandstof» is niet van toepassing op de installaties waarop deze paragraaf van toepassing is.

  • 4. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder bestaande grote stookinstallatie verstaan: grote stookinstallatie die op 30 oktober 1999, overeenkomstig de toen geldende regelgeving, in bedrijf was, of waarvoor een vergunning was verleend en die uiterlijk op 30 oktober 2000 in gebruik is genomen.

Artikel 5.2

Een grote stookinstallatie wordt op een zodanige wijze ontworpen, uitgerust, onderhouden en geëxploiteerd, met inbegrip van een op berekeningen gebaseerde hoogte van de schoorsteen, dat afgassen op gecontroleerde wijze door de schoorsteen worden afgevoerd en wordt voorkomen dat de emissies in de lucht leiden tot overschrijding van:

  • a. de bij of krachtens dit besluit geldende emissiegrenswaarden;

  • b. de in bijlage 2 van de wet opgenomen grenswaarden.

Artikel 5.3
  • 1. De emissiegrenswaarden, gesteld in deze paragraaf, zijn van toepassing op de emissies van alle gemeenschappelijke schoorstenen in relatie tot het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele stookinstallatie.

  • 2. Bij uitbreiding van een bestaande grote stookinstallatie zijn de emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties van toepassing op het uitgebreide gedeelte van de bestaande grote stookinstallatie waarop de wijziging betrekking heeft. De emissiegrenswaarden worden vastgesteld op grond van het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele stookinstallatie.

  • 3. In geval van een wijziging van een bestaande grote stookinstallatie die gevolgen kan hebben voor het milieu en die betrekking heeft op een gedeelte van een bestaande grote stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, zijn de emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties van toepassing op het gedeelte van de bestaande grote stookinstallatie dat is gewijzigd in relatie tot het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele stookinstallatie.

  • 4. Voor de berekening van de emissies van een grote stookinstallatie wordt de massaconcentratie aan zwaveldioxide, stikstofoxiden of totaal stof herleid op een volumegehalte aan zuurstof van:

    • a. ingeval het een grote stookinstallatie voor vaste brandstoffen betreft: 6 procent in afgas;

    • b. ingeval het een gasturbine of een gasmotor betreft: 15 procent in afgas;

    • c. ingeval het een andere grote stookinstallatie dan bedoeld onder a en b betreft: 3 procent in afgas.

Artikel 5.4

De emissies van zwaveldioxide overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 5.4 niet.

Tabel 5.4

Vaste of vloeibare brandstoffen

Totaal nominaal thermisch ingangsvermogen

 

50 – 300 MW

200 mg/Nm3

> 300 MW

150 mg/Nm3

Gasvormige brandstoffen

Type brandstof

 

– vloeibaar gemaakt gas

5 mg/Nm3

– cokesovengas

400 mg/Nm3

– hoogovengas

150 mg/Nm3

– andere gasvormige brandstoffen

35 mg/Nm3

Artikel 5.5
  • 1. De emissies van stikstofoxiden overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 5.5 niet.

    Tabel 5.5

    Vaste brandstoffen

     

    100 mg/Nm3

    Vloeibare brandstoffen

    Type installatie, totaal nominaal thermisch ingangsvermogen

     

    – gasturbine, met inbegrip van een STEG

    50 mg/Nm3

    – bestaande grote stookinstallatie, indien wordt gestookt met vloeibare productieresiduen als niet-commerciële brandstof afkomstig uit de eigen installatie

    150 mg/Nm3

    – andere grote stookinstallatie, 50 – 300 MW

    120 mg/Nm3

    – andere grote stookinstallatie, > 300 MW

    100 mg/Nm3

    Gasvormige brandstoffen

    Type installatie, type brandstof

     

    – gasturbine, met inbegrip van een STEG

    50 mg/Nm3

    – gasmotor

    33 mg/Nm3

    – bestaande grote stookinstallatie indien het een gasturbine betreft, met inbegrip van een STEG, die met aardgas wordt gestookt:

    a. die in een systeem met warmtekrachtkoppeling wordt gebruikt met een rendement van meer dan 75%,

    b. die in een warmtekrachtcentrale wordt gebruikt met een gemiddeld jaarlijks totaal elektrisch rendement van meer dan 55%, of

    c. die voor mechanische aandrijving wordt gebruikt,

    waarin het rendement van de gasturbine wordt vastgesteld in ISO-basisbelastingsomstandigheden

    75 mg/Nm3

    – bestaande grote stookinstallatie indien het een gasturbine betreft, met inbegrip van een STEG, die met andere gassen wordt gestookt

    75 mg/Nm3

    – bestaande grote stookinstallatie, indien wordt gestookt met hoogovengas, cokesovengas, gassen met lage calorische waarde verkregen door vergassing van raffinageresiduen, of andere gassen, uitgezonderd een gasturbine en gasmotor

    150 mg/Nm3

    – andere grote stookinstallatie, indien wordt gestookt met hoogovengas, cokesovengas, gassen met lage calorische waarde verkregen door vergassing van raffinageresiduen, of andere gassen

    100 mg/Nm3

     

    – andere grote stookinstallatie, indien wordt gestookt met aardgas

    70 mg/Nm3

  • 2. In afwijking van het eerste lid stelt het bevoegd gezag bij vergunningvoorschrift voor een bestaande grote stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 MW die wordt gestookt met vaste brandstoffen en die niet kan voldoen aan de op grond van het eerste lid toepasselijke emissiegrenswaarde, een emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden van ten hoogste 180 mg/Nm3 vast.

  • 3. In afwijking van het eerste lid stelt het bevoegd gezag bij vergunningvoorschrift voor een bestaande grote stookinstallatie die wordt gestookt met aardgas en die niet kan voldoen aan de op grond van het eerste lid toepasselijke emissiegrenswaarde, een emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden van ten hoogste 100 mg/Nm3 vast, tenzij het betreft een gasturbine of gasmotor.

Artikel 5.6

De emissies van koolmonoxide overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 5.6 niet.

Tabel 5.6

gasvormige brandstoffen

100 mg/Nm3

vloeibare brandstoffen gestookt in gasturbines, met inbegrip van een STEG

100 mg/Nm3

Artikel 5.7

De emissies van totaal stof overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 5.7 niet.

Tabel 5.7

Vaste of vloeibare brandstoffen

– bestaande grote stookinstallatie indien wordt gestookt met vloeibare productieresiduen als niet-commerciële brandstof afkomstig uit de eigen installatie

20 mg/Nm3

– andere grote stookinstallatie

5 mg/Nm3

Gasvormige brandstoffen

– hoogovengas

10 mg/Nm3

– door de ijzer- en staalindustrie geproduceerd gas dat elders wordt gebruikt

20 mg/Nm3

– andere gasvormige brandstoffen

5 mg/Nm3

Artikel 5.8
  • 1. De emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 5.4 tot en met 5.7, gelden niet voor gasturbines, gasmotoren en dieselmotoren die blijkens de daarvoor geldende omgevingsvergunning bestemd zijn voor noodgevallen en minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn. Degene die de inrichting drijft, registreert de bedrijfsuren van dergelijke installaties.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder bedrijfsuren verstaan: de tijd, uitgedrukt in uren, gedurende welke een grote stookinstallatie geheel of gedeeltelijk in werking is en emissies in de lucht veroorzaakt, met uitzondering van de voor de inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd.

Artikel 5.9
  • 1. Bij gelijktijdig gebruik van verschillende soorten brandstof in een grote stookinstallatie gelden als emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en totaal stof de gewogen gemiddelden van de emissiegrenswaarden die op grond van de artikelen 5.4 tot en met 5.8 voor elk van de brandstoffen afzonderlijk zouden gelden.

  • 2. Een gewogen gemiddelde als bedoeld in het eerste lid wordt per tijdseenheid berekend naar het aandeel van elk van de brandstoffen in de energetische inhoud van de toegevoerde brandstoffen.

  • 3. In afwijking van het eerste lid bedraagt de emissie van zwaveldioxide van een bestaande grote stookinstallatie gemiddeld niet meer dan 500 mg/Nm3 indien:

    • a. die installatie deel uitmaakt van een raffinaderij, en

    • b. die installatie destillatie- of omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruikt.

Artikel 5.10
  • 1. In afwijking van artikel 5.4 mag een grote stookinstallatie, waar gewoonlijk laagzwavelige brandstof wordt verstookt, gedurende 240 uur in werking blijven, indien degene die de inrichting drijft wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen niet in staat is de emissiegrenswaarden van dat artikel in acht te nemen.

  • 2. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift de periode, bedoeld in het eerste lid, verlengen tot ten hoogste zes maanden, voor zover de omstandigheid, bedoeld in het eerste lid, voortduurt en degene die de inrichting drijft daardoor redelijkerwijs niet in staat is de emissiegrenswaarden in acht te nemen.

  • 3. Degene die de inrichting drijft, meldt onmiddellijk aan het bevoegd gezag dat zich een situatie voordoet als bedoeld in het eerste lid.

  • 4. Het bevoegd gezag stelt Onze Minister onmiddellijk in kennis van een afwijking als bedoeld in het eerste of tweede lid.

Artikel 5.11
  • 1. Indien een grote stookinstallatie die gewoonlijk met gasvormige brandstof wordt gestookt, met een andere brandstof wordt gestookt in het geval geen levering van gas kan plaatsvinden wegens weersomstandigheden of storingen in de gastoevoer, zijn de emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 5.4 tot en met 5.7, niet van toepassing gedurende ten hoogste 240 uur per incident.

  • 2. Degene die de inrichting drijft, meldt onmiddellijk aan het bevoegd gezag dat zich een situatie voordoet als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Het bevoegd gezag stelt Onze Minister onmiddellijk in kennis van een afwijking als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5.12
  • 1. Indien bij een grote stookinstallatie de afgasreinigingsapparatuur is uitgevallen en deze apparatuur niet binnen 24 uur weer normaal functioneert, wordt de grote stookinstallatie geheel of gedeeltelijk buiten gebruik gesteld of met een weinig vervuilende brandstof in bedrijf gehouden.

  • 2. Een grote stookinstallatie mag als gevolg van storingen als bedoeld in het eerste lid gedurende ten hoogste 120 uur gedurende een periode van 12 maanden in bedrijf zijn zonder dat de afgasreinigingsapparatuur functioneert.

  • 3. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift de periode, bedoeld in het eerste of tweede lid, verlengen, indien:

    • a. het absoluut noodzakelijk is om de energievoorziening in stand te houden, of

    • b. de betreffende grote stookinstallatie anders gedurende die periode vervangen zou worden door een stookinstallatie die over het geheel genomen hogere emissies zou veroorzaken.

  • 4. Degene die de inrichting drijft, meldt een geval als bedoeld in het eerste lid binnen 48 uur aan het bevoegd gezag.

Artikel 5.13

De meting van de emissies, waaronder tevens begrepen wordt de berekening, registratie en rapportage van de meting, voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Artikel 5.14
  • 1. Tot 1 januari 2016 is deze paragraaf niet van toepassing op een grote stookinstallatie:

    • a. waarvoor vergunning is verleend vóór 1 januari 2013, of

    • b. waarvoor vóór 1 januari 2013 een ontvankelijke aanvraag om vergunning is ingediend en die uiterlijk op 1 januari 2014 in gebruik is genomen.

  • 2. Voor een grote stookinstallatie waarop onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van deze paragraaf op die grote stookinstallatie een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was verleend, blijven de voorschriften van die vergunning van toepassing, tenzij de betreffende voorschriften gelijke of minder strenge emissiegrenswaarden bevatten dan die welke gelden op grond van deze paragraaf.

§ 5.2 Afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie
Artikel 5.15
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een afvalverbrandings- of een afvalmeeverbrandingsinstallatie waar vaste of vloeibare afvalstoffen worden verbrand of meeverbrand.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing op:

    • a. een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie waarin uitsluitend de volgende afvalstoffen thermisch worden behandeld of producten van thermische behandeling van uitsluitend de volgende afvalstoffen worden verbrand:

      • 1°. biomassa;

      • 2°. radioactieve afvalstoffen;

      • 3°. afvalstoffen ontstaan bij de exploratie en exploitatie van olie- en gasbronnen vanaf een installatie in zee en die aan boord van die installatie worden verbrand;

    • b. een experimentele afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bestemd voor onderzoek, ontwikkeling en tests ter verbetering van het thermisch behandelingsproces, waarin per kalenderjaar minder dan 50.000 kilogram afvalstoffen wordt verwerkt;

    • c. installaties voor vergassing of pyrolyse, voor zover de gassen die het resultaat zijn van deze thermische behandeling van afvalstoffen vóór de verbranding zodanig worden gereinigd dat bij de verbranding ervan niet meer emissies ontstaan dan bij de verbranding van aardgas.

  • 3. Voor de toepassing van deze paragraaf omvat een afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallatie alle verbrandingsstraten of meeverbrandingsstraten en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, stoomketels, de voorzieningen voor de behandeling van afgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag van afvalverbrandingsresiduen en afvalwater, de schoorstenen, alsook de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandings- of meeverbrandingsproces en voor de registratie en monitoring van de verbrandings- of meeverbrandingsomstandigheden.

  • 4. Indien voor de thermische behandeling van afval gebruik wordt gemaakt van andere processen van oxidatie, omvat de afvalverbrandings- of de afvalmeeverbrandingsinstallatie zowel het proces voor thermische behandeling als het daaropvolgende verbrandingsproces.

Artikel 5.16

Een afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt op een zodanige wijze ontworpen, uitgerust, onderhouden en geëxploiteerd, met inbegrip van een op berekeningen gebaseerde hoogte van de schoorsteen, dat afgassen op gecontroleerde wijze door de schoorsteen worden afgevoerd en wordt voorkomen dat de emissies in de lucht leiden tot overschrijding van:

  • a. de bij of krachtens dit besluit geldende emissiegrenswaarden;

  • b. de in bijlage 2 van de wet opgenomen grenswaarden.

Artikel 5.17
  • 1. Degene die een inrichting drijft waarbinnen zich een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie bevindt, draagt er zorg voor dat afvalstoffen niet in ontvangst worden genomen dan nadat:

    • a. ten minste de massa van de afvalstoffen, voor zover mogelijk per categorie, genoemd in de afvalstoffenlijst, is bepaald en geregistreerd;

    • b. voor zover het gevaarlijke afvalstoffen betreft: ten minste van die afvalstoffen representatieve monsters zijn genomen, zo mogelijk voordat de lading wordt gelost, en die monsters zijn geanalyseerd, tenzij dit niet gepast is;

    • c. voor zover het gevaarlijke afvalstoffen betreft: hij van de ontdoener van die afvalstoffen ten minste de volgende gegevens heeft ontvangen en daarvan de gegevens, bedoeld onder 1° en 2°, heeft gecontroleerd:

      • 1°. de begeleidingsbrieven, bedoeld in artikel 10.39, eerste lid, onder b, van de wet en, voor zover van toepassing, op grond van bijlage IB bij de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen;

      • 2°. de gegevens die vereist zijn bij of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen;

      • 3°. gegevens over de gevaarlijke eigenschappen van de gevaarlijke afvalstoffen;

      • 4°. gegevens over de stoffen waarmee zij niet mogen worden gemengd;

      • 5°. gegevens over de bij de behandeling van de gevaarlijke afvalstoffen te treffen voorzorgsmaatregelen;

      • 6°. de fysische, en voor zover mogelijk, chemische samenstelling van de afvalstoffen;

      • 7°. alle overige gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van de geschiktheid van die stoffen voor het beoogde verbrandingsproces.

  • 2. De monsters, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden ten minste gedurende een maand na het thermisch behandelen van de partij waaruit de monsters zijn genomen, bewaard. De omstandigheden waaronder de monsters worden bewaard, zijn zodanig dat de fysische en chemische samenstelling ongewijzigd blijft.

  • 3. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder a en c, worden ten minste gedurende vijf jaren na het thermisch behandelen van de partij waarop de gegevens betrekking hebben, bewaard.

  • 4. Het bevoegd gezag kan bij vergunningvoorschrift afwijken van het bepaalde in het eerste, tweede en derde lid, voor zover het een IPPC-installatie betreft waarin uitsluitend afvalstoffen thermisch worden behandeld die afkomstig zijn van diezelfde IPPC-installatie.

Artikel 5.18
  • 1. De warmte die door het proces van thermische behandeling in een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt opgewekt wordt teruggewonnen, voor zover dit technisch en economisch haalbaar is.

  • 2. Het ontstaan van afvalverbrandingsresiduen bij de exploitatie van een verbrandingsinstallatie en de schadelijkheid daarvan worden tot een minimum beperkt. De afvalverbrandingsresiduen worden, indien passend, in de installatie zelf of daarbuiten hergebruikt.

Artikel 5.19
  • 1. De emissies in de lucht van:

    • a. een afvalverbrandingsinstallatie of

    • b. een afvalmeeverbrandingsinstallatie wanneer daarin:

      • 1°. meer dan 40 procent van de vrijkomende warmte afkomstig is van gevaarlijk afval, of

      • 2°. onbehandelde of ongesorteerde huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen die naar aard en samenstelling met zodanige afvalstoffen overeenkomen worden verbrand,

    overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 5.19 niet.

    Tabel 5.19
     

    halfuur- en daggemiddelde

     

    Totaal stof

    5 mg/Nm3

     

    Gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof

    10 mg/Nm3

     

    Zoutzuur

    8 mg/Nm3

     

    Waterstoffluoride

    1 mg/Nm3

     

    Zwaveldioxide

    40 mg/Nm3

     
     

    halfuur- en daggemiddelde

    maandgemiddelde

    Stikstofoxiden

    180 mg/Nm3

    70 mg/Nm3, uitgezonderd installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen

    van minder dan 20 MW

     

    daggemiddelde

    tienminutengemiddelde

    Koolmonoxide

    30 mg/Nm3

    150 mg/Nm3

    Kwik

    0,05 mg/Nm3

     

    Som van cadmium en thallium

    0,05 mg/Nm3

     

    Som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium

    0,5 mg/Nm3

     

    Som van dioxinen en furanen, gedefinieerd als de som van de afzonderlijke dioxinen en furanen, gewogen overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde equivalentiefactoren

    0,1 ng/Nm3

     
  • 2. Voor de berekening van de emissies van de in tabel 5.19 opgenomen stoffen wordt de massaconcentratie herleid tot een zuurstofgehalte van 11 procent in afgas.

  • 3. In afwijking van het tweede lid wordt voor de berekening van de emissies van de verbranding van afgewerkte olie de massaconcentratie herleid tot een zuurstofgehalte van 3 procent in afgas.

Artikel 5.20
  • 1. De emissies in de lucht van een andere afvalmeeverbrandingsinstallatie dan die bedoeld in artikel 5.19 overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 5.20 niet.

    Tabel 5.20

    Totaal stof

    Mengregel

       

    Gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof

    Mengregel

    Zoutzuur

    Mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde de volgende emissiegrenswaarde geldt: 30 mg/Nm3

       

    Waterstoffluoride

    Mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde de volgende emissiegrenswaarde geldt: 10 mg/Nm3

    Zwaveldioxide

    Mengregel

    Stikstofoxiden

    Mengregel

    Koolmonoxide

    Mengregel

    Kwik

    0,02 mg/Nm3

     

    Som van cadmium en thallium

    0,015 mg/Nm3

     

    Som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium

    0,15 mg/Nm3

     

    Som van dioxinen en furanen, gedefinieerd als de som van de afzonderlijke dioxinen en furanen, gewogen overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde equivalentiefactoren

    0,1 ng/Nm3

     
  • 2. Voor de berekening van emissies van de in tabel 5.20 opgenomen stoffen wordt de massaconcentratie herleid tot een zuurstofgehalte van 6 procent in afgas.

  • 3. In afwijking van het tweede lid wordt voor de berekening van de emissies in de lucht veroorzaakt door het stoken van vloeibare of gasvormige brandstoffen de massaconcentratie herleid tot een zuurstofgehalte van 3 procent in afgas.

Artikel 5.21

Voor een afvalmeeverbrandingsinstallatie waarin vaste afvalstoffen worden verstookt gelden voor kwik, in plaats van de emissiegrenswaarde, bedoeld in artikel 5.20, de volgende jaarlijkse gemiddelde inputeisen:

  • a. bij het meeverbranden van 10 massaprocent of minder afvalstoffen van de gemiddelde jaarlijkse inzet van vaste brandstoffen of biomassa: 0,4 milligram kwik per kilogram afvalstof berekend als droge stof;

  • b. bij het meeverbranden van meer dan 10 massaprocent afvalstoffen van de gemiddelde jaarlijkse inzet van vaste brandstoffen of biomassa: (3,5/massaprocent + 0,05) milligram kwik per kilogram afvalstof berekend als droge stof.

Artikel 5.22
  • 1. De emissies in de lucht van een cementoven die is aan te merken als een afvalmeeverbrandingsinstallatie overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 5.22 niet.

    Tabel 5.22

    Totaal stof

    15 mg/Nm3

       

    Gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof

    10 mg/Nm3

    Zoutzuur

    10 mg/Nm3

    Waterstoffluoride

    1 mg/Nm3

    Zwaveldioxide

    50 mg/Nm3

    Stikstofoxiden

    500 mg/Nm3

    Kwik

    0,05 mg/Nm3

    Som van cadmium en thallium

    0,05 mg/Nm3

    Som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium

    0,5 mg/Nm3

    Som van dioxinen en furanen, gedefinieerd als de som van de afzonderlijke dioxinen en furanen, gewogen overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde equivalentiefactoren

    0,1 ng/Nm3

  • 2. Voor de berekening van de emissie van de in tabel 5.22 opgenomen stoffen wordt de massaconcentratie herleid tot een zuurstofgehalte van 10 procent in afgas.

Artikel 5.23
  • 1. Indien in tabel 5.20 in plaats van een concrete emissiegrenswaarde de aanduiding «mengregel» is opgenomen, wordt voor de bepaling van de emissiegrenswaarde de volgende formule gebruikt:

    (Vafval x Cafval + Vproces x Cproces)/(Vafval + Vproces) = C

    Vafval: volume van het afgas ten gevolge van uitsluitend de verbranding van afvalstoffen, bepaald op basis van de in de omgevingsvergunning gespecificeerde afvalstof of categorie van afvalstoffen met de laagste gemiddelde netto calorische waarde en herleid tot de emissieconcentratie bij een genormaliseerd zuurstofgehalte overeenkomstig de bij ministeriële regeling bepaalde formule, temperatuur druk en droog gas. Indien de warmte die vrijkomt bij de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen minder dan 10 procent bedraagt van de totale in de afvalmeeverbrandingsinstallatie vrijkomende warmte, wordt Vafval berekend op basis van een hoeveelheid afvalstoffen die bij verbranding, bij de totale hoeveelheid vrijkomende warmte, 10 procent van de vrijkomende warmte zou opleveren.

    Cafval: in tabel 5.19 aangegeven emissiegrenswaarde voor de desbetreffende stof. Indien er in tabel 5.19 voor een stof meerdere emissiegrenswaarden zijn opgenomen, heeft Cafval betrekking op de daggemiddelde emissiegrenswaarde. De Cafval-emissiegrenswaarde wordt omgerekend naar het zuurstofgehalte van de meeverbrandingsinstallatie.

    Vproces: volume van het afgas ten gevolge van het in de verbrandingsinstallatie plaatshebbende proces van de verbranding van niet als afvalstoffen aan te merken brandstoffen, bepaald bij een zuurstofgehalte dat bij ministeriële regeling is vastgesteld. Indien geen voorschriften gelden met betrekking tot het volume van het afgas van de afvalmeeverbrandingsinstallatie, wordt het werkelijke zuurstofgehalte in het afgas zonder verdunning door toevoeging van voor het verbrandingsproces onnodige lucht gebruikt.

    Cproces: emissiegrenswaarde die voor de desbetreffende stof zou gelden op grond van paragraaf 5.1 voor grote stookinstallaties of het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties voor het in werking hebben van andere dan grote stookinstallaties, wanneer in het desbetreffende type installatie andere brandstoffen dan afvalstoffen zouden worden gestookt. Bij het ontbreken van zodanige regelgeving wordt de in de omgevingsvergunning vermelde emissiegrenswaarde gebruikt. Indien in de omgevingsvergunning geen emissiegrenswaarde is gesteld, wordt de werkelijke massaconcentratie gebruikt.

    C: totale emissiegrenswaarde, bepaald bij een bij ministeriële regeling vastgesteld zuurstofgehalte.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder gemiddelde netto calorische waarde verstaan: op de onderste verbrandingswaarde betrokken hoeveelheid energie die bij de verbranding van een bepaalde hoeveelheid brandstof vrijkomt.

Artikel 5.24

In afwijking van artikel 5.19, eerste lid, stelt het bevoegd gezag voor een installatie die niet kan voldoen aan de op grond van dat artikellid toepasselijke emissiegrenswaarden, bij vergunningvoorschrift een emissiegrenswaarde voor koolmonoxide vast van ten hoogste:

  • a. een daggemiddelde van 50 mg/Nm3 naast het tienminutengemiddelde, of,

  • b. met betrekking tot een afvalverbrandings- of een afvalmeeverbrandingsinstallatie waarin de wervelbedtechnologie wordt gebruikt: een uurgemiddelde van 100 mg/Nm3.

Artikel 5.25

In afwijking van artikel 5.22 kan het bevoegd gezag met betrekking tot cementovens bij vergunningvoorschrift bepalen dat de in tabel 5.22 opgenomen emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide en vluchtige organische stoffen niet van toepassing zijn indien de emissies van zodanige stoffen in de lucht niet het gevolg zijn van de thermische behandeling van afvalstoffen.

Artikel 5.26
  • 1. Een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie mag de bij of krachtens dit besluit gestelde emissiegrenswaarden voor emissies in de lucht slechts overschrijden indien deze overschrijdingen het gevolg zijn van technisch onvermijdelijke storingen of stilleggingen van de afgasreinigingsapparatuur of meetapparatuur of defecten aan de afgasreinigingsapparatuur of meetapparatuur.

  • 2. Een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie mag ingeval er sprake is van overschrijding van de bij of krachtens dit besluit gestelde emissiegrenswaarden voor emissies in de lucht in geen geval langer dan vier uur ononderbroken met de thermische behandeling van afvalstoffen voortgaan. De totale duur dat ovens van een verbrandingsinstallatie welke verbonden zijn met dezelfde afgasreinigingsinstallatie per kalenderjaar in werking mogen zijn, bedraagt ingeval er sprake is van overschrijding van de bij of krachtens dit besluit gestelde emissiegrenswaarden en:

    • a. er sprake is van thermische behandeling van afvalstoffen: ten hoogste 60 uur;

    • b. er geen sprake is van thermische behandeling van afvalstoffen: ten hoogste 120 uur verminderd met het aantal uren in het betreffende jaar dat de verbrandingsstraten onder de in de aanhef en onder a bedoelde omstandigheid in werking zijn.

  • 3. De artikelen 5.19 tot en met 5.24 zijn, met uitzondering van de bij of krachtens deze artikelen gestelde emissiegrenswaarden voor koolmonoxide en gasvormige en vluchtige organische stoffen, gedurende de periode dat een omstandigheid als bedoeld in het tweede lid zich voordoet, niet van toepassing, met dien verstande dat de emissies van totaal stof een halfuurgemiddelde van 150 mg/Nm3 niet overschrijden.

  • 4. In geval van een defect van de afgasreinigingsinstallatie vermindert degene die de inrichting drijft de activiteit van de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie zo spoedig mogelijk of legt hij deze stil totdat normale werking opnieuw mogelijk is.

Artikel 5.27
  • 1. Afvalwater afkomstig van de reiniging van afgassen ondergaat een zodanige behandeling dat de emissiegrenswaarden van tabel 5.27 niet worden overschreden.

    Tabel 5.27

    Totale hoeveelheid onopgeloste bestanddelen

    95% van de meetwaarden: 30 mg/l

    100% van de meetwaarden: 45 mg/l

    Kwik

    0,03 mg/l

    Cadmium

    0,05 mg/l

    Thallium

    0,05 mg/l

    Arseen

    0,15 mg/l

    Lood

    0,1 mg/l

    Chroom

    0,5 mg/l

    Koper

    0,5 mg/l

    Nikkel

    0,5 mg/l

    Zink

    1,0 mg/l

    Antimoon

    0,85 mg/l

    Kobalt

    0,05 mg/l

    Mangaan

    0,2 mg/l

    Vanadium

    0,5 mg/l

    Tin

    0,5 mg/l

    Som van dioxinen en furanen, gedefinieerd als de som van de afzonderlijke dioxinen en furanen, gewogen overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde equivalentiefactoren

    0,1 ng/l

  • 2. De emissiegrenswaarden voor lozingen in water worden uitgedrukt in massaconcentratie, voor niet-gefiltreerde monsters.

  • 3. De pH-waarde van het in het eerste lid bedoelde afvalwater is kleiner dan of gelijk aan 11, doch niet kleiner dan 6,5.

Artikel 5.28

Afvalwater wordt niet verdund om aan de in artikel 5.27 bedoelde emissiegrenswaarden te voldoen.

Artikel 5.29
  • 1. De meting van de emissies, waaronder tevens begrepen wordt de berekening, registratie en rapportage van de meting, voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 2. Een afvalverbrandings- of een afvalmeeverbrandingsinstallatie voldoet ten behoeve van:a. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan,

    • b. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

    • c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het oppervlaktewater, en

    • d. een doelmatig beheer van afvalstoffen

    aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 5.30
  • 1. Tot 1 januari 2016 kan het bevoegd gezag voor Lepolovens en lange draaiovens, in afwijking van artikel 5.22, voor de emissie van stikstofoxiden bij vergunningvoorschrift een emissiegrenswaarde van ten hoogste 800 mg/Nm3 vaststellen.

  • 2. Voor een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie waarop onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van deze paragraaf op die afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of een vergunning op grond van hoofdstuk 6 van de Waterwet was verleend, blijven de voorschriften van die vergunning van toepassing, tenzij de betreffende voorschriften gelijke of minder strenge emissiegrenswaarden bevatten dan die welke gelden op grond van deze paragraaf.

§ 5.3 Installatie voor de productie van titaandioxide
Artikel 5.31

Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een IPPC-installatie voor de productie van titaandioxide.

Artikel 5.32

Het is verboden de volgende afvalstoffen te brengen in het oppervlaktewater, het grondwater of het zeewater:

  • a. vaste afvalstoffen;

  • b. moederlogen afkomstig uit de filtratiefase na de hydrolyse van de oplossing van titanylsulfaat van een installatie die het sulfaatproces toepast, waartoe in elk geval behoren:

    • 1°. zure afvalstoffen die met deze logen zijn gecombineerd en die gemiddeld meer dan 0,5 procent vrij zwavelzuur en verschillende zware metalen bevatten;

    • 2°. die moederlogen welke zijn verdund tot ze 0,5 procent of minder vrij zwavelzuur bevatten;

  • c. afvalstoffen afkomstig van een installatie die het chlorideproces toepast en die meer dan 0,5 procent vrij zoutzuur en verschillende zware metalen bevatten, waartoe in elk geval behoren: afvalstoffen die zijn verdund tot ze 0,5 procent of minder vrij zoutzuur bevatten;

  • d. filterzouten en slibvormige en vloeibare afvalstoffen die vrijkomen bij de behandeling, in de vorm van concentratie of neutralisatie, van de onder b en c genoemde afvalstoffen en die verschillende zware metalen bevatten, uitgezonderd geneutraliseerde en gefilterde of gedecanteerde afvalstoffen die slechts sporen van zware metalen bevatten en die, vóór enigerlei verdunning, een pH-waarde van meer dan 5,5 hebben.

Artikel 5.33

De emissies in het oppervlaktewater, het grondwater of het zeewater afkomstig van een installatie die het sulfaatproces toepast, overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 5.33 niet.

Tabel 5.33

Sulfaat

100 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde)

   

Onopgeloste

2,5 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde)

bestanddelen

400 mg/l (daggemiddelde)

   

IJzerverbindingen

0,6 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde)

 

150 mg/l (daggemiddelde)

Artikel 5.34
  • 1. De emissies in het oppervlaktewater, het grondwater of het zeewater van een installatie die het chlorideproces toepast, overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 5.34 niet.

    Tabel 5.34

    Chloride

     
       

    Bij gebruik van natuurlijk rutiel

    130 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde)

    Bij gebruik van synthetisch rutiel

    228 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde)

    Bij gebruik van slakken voor emissies in zeewater

    450 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde)

    Bij gebruik van slakken voor emissies in oppervlaktewater

    330 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde)

       

    Onopgeloste

    2,5 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde)

    bestanddelen

    400 mg/l (daggemiddelde)

       

    IJzerverbindingen

    0,6 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde)

     

    150 mg/l (daggemiddelde)

  • 2. Voor een installatie die het chlorideproces toepast en die meer dan één soort van de in de eerste kolom van tabel 5.34 genoemde grondstoffen gebruikt, gelden de voor die grondstoffen genoemde emissiegrenswaarden naar evenredigheid van de hoeveelheden waarin deze grondstoffen worden gebruikt.

Artikel 5.35

Degene die de inrichting drijft, draagt er zorg voor dat de emissie van zuurdruppels in de lucht wordt voorkomen.

Artikel 5.36

De emissies in de lucht overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 5.36 niet.

Tabel 5.36

Totaal stof

0,2 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde)

Massastroom ≥200 g/uur

5 mg/Nm3 (uurgemiddelde)

Massastroom <200 g/uur

20 mg/Nm3 (uurgemiddelde)

   

Gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide

1,7 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde)

 

50 mg/Nm3 (uurgemiddelde)

Artikel 5.37

De emissies in de lucht van chloor en chloorverbindingen van een installatie die het chlorideproces toepast, overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 5.37 niet.

Tabel 5.37

Zoutzuur (HCl)

0,1 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde)

 

10 mg/Nm3 (daggemiddelde)

   

Chloor

3 mg/Nm3 (daggemiddelde)

 

40 mg/Nm3 (momentane waarde)

Artikel 5.38

De meting van de emissies, waaronder tevens begrepen wordt de berekening, registratie en rapportage van de meting, voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Artikel 5.39

Voor een IPPC-installatie voor de productie van titaandioxide waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van deze paragraaf op die installatie een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of een vergunning op grond van hoofdstuk 6 van de Waterwet was verleend, blijven de voorschriften van die vergunning van toepassing, tenzij de betreffende voorschriften gelijkwaardige of minder strenge emissiegrenswaarden bevatten dan die welke gelden op grond van deze paragraaf.

ARTIKEL II

In artikel 2a, eerste en tweede lid, van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij wordt «gpbv-installatie» telkens vervangen door: IPPC-installatie.

ARTIKEL III

Het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallatie milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.3, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen a tot en met d worden geletterd b tot en met e.

2. Na de aanhef wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • a. waarop paragraaf 5.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing is;.

3. In onderdeel c (nieuw) wordt «het Besluit verbranden afvalstoffen» vervangen door: paragraaf 5.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

B

In artikel 2.1.5, eerste lid, wordt «gpbv-installatie» vervangen door: IPPC-installatie.

ARTIKEL IV

Het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. In het eerste lid (nieuw), onderdeel b, onder 6°, wordt «bij het Besluit verbranden afvalstoffen» vervangen door: in paragraaf 5.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Dit besluit is niet van toepassing op een stookinstallatie waarop paragraaf 5.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing is.

B

In artikel 28a wordt «gpbv-installatie» telkens vervangen door: IPPC-installatie.

ARTIKEL V

Artikel 17 van het Besluit handel in emissierechten wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder a, en het tweede lid, wordt «Besluit verbranden afvalstoffen» vervangen door: Activiteitenbesluit milieubeheer.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid voldoet de continue meting, bedoeld in het eerste lid, aan de daaraan bij of krachtens paragraaf 5.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde eisen, met dien verstande dat voor stikstofoxiden het vierde lid geldt.

ARTIKEL VI

Het Besluit omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid worden in de alfabetische rangschikking de volgende begrippen en de daarbij behorende begripsomschrijvingen ingevoegd:

BBT-conclusies:

document met de conclusies over beste beschikbare technieken, vastgesteld overeenkomstig artikel 13, vijfde lid en zevende lid, van de EU-richtlijn industriële emissies;

EU-richtlijn industriële emissies:

Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (PbEU L 334);.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder onderscheidenlijk afvalstoffen, afvalwater, doelmatig beheer van afvalstoffen, EG-verordening overbrenging van afvalstoffen, EG-verordening PRTR, EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen, emissie, emissiegrenswaarde, hergebruik, inspecteur, kaderrichtlijn water, nuttige toepassing, preparaten, recycling, stoffen en verwijdering, hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer.

B

In de artikelen 2.1, 2.2a, 2.4, 3.3, 5.6 en 6.7 wordt «gpbv-installatie» vervangen door: IPPC-installatie.

C

Artikel 5.3 komt te luiden:

Artikel 5.3 Begripsbepaling

  • 1. Deze subparagraaf heeft betrekking op een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet.

  • 2. In deze paragraaf wordt onder bevoegd gezag verstaan: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning, dan wel, in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet is aangevraagd, bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen.

D

Artikel 5.4 komt te luiden:

Artikel 5.4 Bepalen van de beste beschikbare technieken

  • 1. Het bevoegd gezag houdt bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken.

  • 2. Indien op een activiteit of op een type productieproces binnen de inrichting, waarvoor een vergunning is aangevraagd, geen BBT-conclusies of informatiedocumenten als bedoeld in het eerste lid van toepassing zijn, of indien de van toepassing zijnde BBT-conclusies of informatiedocumenten niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen, stelt het bevoegd gezag de beste beschikbare technieken vast.

  • 3. Bij het vaststellen van de beste beschikbare technieken houdt het bevoegd gezag in ieder geval rekening met:

    • a. de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken;

    • b. de toepassing van stoffen die minder gevaarlijk zijn dan stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etiketteringenverpakkingvanstoffenenmengsels;.

    • c. de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen;

    • d. vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd;

    • e. de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;

    • f. de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;

    • g. de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen;

    • h. de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen;

    • i. het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie;

    • j. de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico’s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;

    • k. de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken.

  • 4. Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld omtrent de wijze waarop aan dit artikel uitvoering wordt gegeven.

E

Na artikel 5.4 wordt een artikel ingevoegd luidende:

Artikel 5.4a Geologische opslag van kooldioxide

  • 1. Voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een stookinstallatie met een nominaal elektrisch vermogen van 300 MW of meer, beoordeelt het bevoegd gezag of het afvangen en comprimeren van kooldioxide en het transporteren daarvan naar een geschikte opslaglocatie in technisch en economisch opzicht haalbaar is. Bij de beoordeling worden de belangen van de bescherming van het milieu en de volksgezondheid in acht genomen.

  • 2. Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat het afvangen, comprimeren en transporteren van kooldioxide haalbaar is, verbindt het aan de vergunning het voorschrift dat binnen de inrichting geschikte ruimte wordt vrijgemaakt of vrijgehouden om kooldioxide af te vangen, te comprimeren en te transporteren.

F

Artikel 5.5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt de zinsnede «voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet,».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Bij de voorschriften worden emissiegrenswaarden gesteld voor de stoffen, genoemd in bijlage II bij de EU-richtlijn industriële emissies, en voor andere stoffen die in aanmerkelijke hoeveelheden uit de inrichting kunnen vrijkomen en die direct of door overdracht tussen milieucompartimenten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.

3. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de tweede volzin wordt na «mogelijke» ingevoegd: voorafgaande.

b. In de derde volzin vervalt de zinsnede «en voldaan wordt aan de bepalingen die gelden ter uitvoering van richtlijn nr. 2006/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEU L 64), en de in bijlage IX bij de kaderrichtlijn water genoemde richtlijnen».

4. Het vierde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. De aanhef en onderdeel a komen te luiden:

Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden, en voor zover die vergunning betrekking heeft op een IPPC-installatie worden daaraan in ieder geval voorschriften verbonden, inhoudende dat:

  • a. door monitoring of op een andere wijze wordt bepaald of aan de vergunningvoorschriften, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt voldaan, waarbij:

    • 1°. de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens, en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordeling;

    • 2°. monitoringseisen worden gebaseerd op voor die IPPC-installatie relevante BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken;.

b. In onderdeel b wordt na «aan het bevoegd gezag» ingevoegd: regelmatig en ten minste jaarlijks.

5. Het zesde lid komt te luiden:

  • 6. De ingevolge het tweede of derde lid vastgestelde emissiegrenswaarden waarborgen dat de emissies onder normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zijn dan de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zoals vastgesteld in BBT-conclusies.

6. Na het zesde lid worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 7. In afwijking van het zesde lid kan het bevoegd gezag in specifieke gevallen minder strenge emissiegrenswaarden vaststellen, indien het halen van de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zoals vastgesteld in de BBT-conclusies zou leiden tot buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen, als gevolg van:

    • a. de geografische ligging van de betrokken inrichting,

    • b. de lokale milieuomstandigheden, of

    • c. de technische kenmerken van de betrokken installatie.

  • 8. Voor de toepassing van het zesde en zevende lid wordt onder met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus verstaan: bandbreedte van emissieniveaus verkregen in normale bedrijfsomstandigheden met gebruikmaking van een beste beschikbare techniek of een combinatie van beste beschikbare technieken als omschreven in de BBT-conclusies, uitgedrukt als een gemiddelde over een bepaalde periode, in specifieke referentieomstandigheden.

G

Artikel 5.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Het bevoegd gezag verbindt op basis van de aanvraag aan de omgevingsvergunning voorschriften, inhoudende de verplichting tot het treffen van technische maatregelen of de naleving van gelijkwaardige parameters. Voor zover die voorschriften betrekking hebben op een IPPC-installatie, wordt daarbij niet het gebruik van bepaalde technieken of technologieën voorgeschreven.

2. In het tweede lid wordt na «technische maatregelen» ingevoegd: of gelijkwaardige parameters.

H

Artikel 5.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef vervallen de zinsnede «voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet,» en de zinsnede «voor de betrokken activiteit».

b. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. de bescherming van bodem en grondwater, alsmede het regelmatig bijhouden en bewaken van maatregelen die worden genomen ter voorkoming van emissies in de bodem en het grondwater, gebaseerd op een systematische evaluatie van het risico op nadelige gevolgen voor het milieu;.

c. In onderdeel c wordt na «doelmatig beheer» ingevoegd: alsmede de monitoring.

d. In onderdeel e wordt «verontreinigingen over lange afstand» vervangen door: grootschalige.

e. In onderdeel h wordt «bedrijfsbeëindiging» vervangen door «beëindiging van de inrichting of de IPPC-installatie» en wordt na «de inrichting» ingevoegd: onderscheidenlijk de IPPC-installatie.

f. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • i. voorwaarden voor het beoordelen van de naleving van de emissiegrenswaarden of een verwijzing naar de elders omschreven toepasselijke eisen.

2. In de aanhef van het tweede lid vervalt de zinsnede «als bedoeld in het eerste lid».

3. In de aanhef van het derde lid vervalt de zinsnede «de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, waarbij».

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. Indien maatregelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, zijn getroffen, stelt het bevoegd gezag voor het publiek relevante informatie over die maatregelen voor eenieder elektronisch beschikbaar.

I

In artikel 5.8, eerste lid, vervalt de zinsnede «als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet».

J

Artikel 5.9 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. De aanhef van het eerste lid (nieuw) komt te luiden: In een omgevingsvergunning kan worden bepaald dat daarbij aangewezen voorschriften:.

3. In de onderdelen a, b en c vervalt de zinsnede «dat daarbij aangewezen voorschriften».

4. Onderdeel c wordt geletterd d.

5. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • c. niet gelden gedurende een termijn van ten hoogste negen maanden voor het testen of gebruiken van technieken in opkomst;.

6. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. In het eerste lid, onderdeel c, wordt onder techniek in opkomst verstaan: nieuwe techniek die, als zij commercieel zou worden ontwikkeld, hetzij een hoger algemeen beschermingsniveau voor het milieu, hetzij ten minste hetzelfde beschermingsniveau voor het milieu, en grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de voor de desbetreffende activiteit bestaande beste beschikbare technieken.

K

Artikel 5.10 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «2.» geplaatst.

2. Voor het tweede lid (nieuw) wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 1. Binnen vier jaar na de publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie van, voor de hoofdactiviteit van de betreffende IPPC-installatie, relevante BBT-conclusies:

    • a. toetst het bevoegd gezag of de vergunningvoorschriften voldoen aan deze nieuwe BBT-conclusies, aan overige relevante BBT-conclusies en aan bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die sinds het verlenen van de vergunning of de laatste toetsing zijn vastgesteld of herzien,

    • b. actualiseert het bevoegd gezag, indien noodzakelijk, de vergunningvoorschriften, en

    • c. controleert het bevoegd gezag dat de inrichting na actualisatie van de vergunningvoorschriften aan die voorschriften voldoet.

4. Het tweede lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt na «geeft» ingevoegd: voorts.

b. In de aanhef wordt na «artikel 2.30, eerste lid,» ingevoegd: en artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b,.

c. In onderdeel b wordt voor «belangrijke» ingevoegd: «geen BBT-conclusies van toepassing zijn, maar».

d. In onderdeel b vervalt de zinsnede «zonder buitensporige kosten».

e. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. aan een nieuwe of herziene grenswaarde als bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, onder c, sub 2°, van de wet moet worden voldaan.

L

Bijlage I, onderdeel B, wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervallen in onderdeel a de zinsneden «– Besluit emissie-eisen titaandioxide-inrichtingen;» en «– Besluit verbranden afvalstoffen;».

2. Het tweede lid vervalt en het derde lid wordt vernummerd naar het tweede lid.

ARTIKEL VII

In artikel 3, eerste lid, van het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer wordt «als bedoeld in artikel 2 van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer» vervangen door: genoemd in bijlage I, onder C, bij het Besluit omgevingsrecht, voor zover zich in de inrichting een installatie, een bestaande installatie of een kleine installatie bevindt.

ARTIKEL VIII

Artikel 6.3a van het Waterbesluit vervalt.

ARTIKEL IX

1. Het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A wordt met ingang van 1 januari 2016 ingetrokken.

2. Het Besluit emissie-eisen titaandioxide-inrichtingen, het Besluit verbranden afvalstoffen en het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer worden ingetrokken.

ARTIKEL X

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 13 oktober 2012

Beatrix

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, J. J. Atsma

Uitgegeven de dertiende november 2012

De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

Algemeen deel

 

1.

Besluit implementatie Richtlijn industriële emissies samengevat

 

2.

Opbouw Richtlijn industriële emissies

 

3.

Inhoud Richtlijn industriële emissies

 

3.1

Gemeenschappelijke bepalingen (hoofdstuk I, art. 1–9)

 

3.2

Bijlage I – activiteiten (voormalige IPPC-richtlijn) (hoofdstuk II, art. 10–27)

 

3.3

Stookinstallaties (hoofdstuk III, art. 28–41)

 

3.4

Afvalverbrandings- en -meeverbrandingsinstallaties (hoofdstuk IV, art.42–55)

 

3.5

Organische oplosmiddelen (hoofdstuk V, art. 56–65)

 

3.6

Titaandioxideproductie (hoofdstuk VI, art. 66–70)

 

3.7

Comitologie, overgangsbepalingen en slotbepalingen (hoofdstuk VII, art. 71–84)

 

4.

Wijziging van het Besluit omgevingsrecht

 

5.

Wijziging van het Activiteitenbesluit

 

5.1

Inpassing in het Activiteitenbesluit

 

5.2

Beste beschikbare technieken zijn leidend

 

5.3

Relatie algemene regels en vergunningvoorschriften

 

5.4

Bodembescherming

 

5.5

Organische oplosmiddelen

 

5.6

Grote stookinstallaties

 

5.7

Afvalverbrandings- en -meeverbrandingsinstallaties

 

5.8

Titaandioxideproductie

 

6.

Verhouding met andere regelgeving

 

7.

Overgangsrecht

 

7.1

Strengere vergunningvoorschriften blijven gelden

 

7.2

Overgangsrecht voor bestaande grote stookinstallaties

 

7.3

Overgangstermijn tot 2016 voor cementovens

 

8.

Effecten

 

8.1

Achtergrond

 

8.2

Milieu-effecten

 

8.3

Installaties binnen de reikwijdte

 

8.4

Nalevingskosten

 

8.5

Administratieve en bestuurlijke lasten

 

8.6

Minst belastende alternatief

 

8.7

Handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid

 

9.

Voorbereiding van de implementatie-AMvB

Bijlage I: IPPC-installaties en oplosmiddeleninstallaties met transponering naar Bijlage 1 van het Besluit omgevingsrecht

Bijlage II: Transponeringstabel Richtlijn Industriële Emissies 2010/75

Artikelgewijs

Algemeen deel

1. Besluit implementatie Richtlijn industriële emissies samengevat

Uiterlijk 7 januari 2013 dient Nederland de Richtlijn industriële emissies1 te hebben opgenomen in Nederlandse regelgeving. Dit wijzigingsbesluit (hierna: implementatie-AMvB) zet het grootste deel van deze richtlijn om. Het wijzigt het Besluit omgevingsrecht (hierna: BOR) en Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) en trekt vier algemene maatregelen van bestuur in. In een parallelle wetgevingsprocedure worden kleine wijzigingen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Wet milieubeheer aangebracht2. De overige onderdelen worden door een wijziging van de Regeling omgevingsrecht en de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling) omgezet in Nederlands recht.

De Richtlijn industriële emissies geeft milieueisen voor de meest milieubelastende installaties in de Europese Unie. In Nederland gaat het gaat om ca. 4000 installaties3, waaronder energiecentrales, chemische bedrijven, grote intensieve veehouderijen en afvalverwerkende bedrijven, ongeveer 1% van alle inrichtingen. De richtlijn vereenvoudigt zeven richtlijnen tot één richtlijn. De belangrijkste daarvan is de IPPC-richtlijn4. De IPPC-richtlijn en de Richtlijn industriële emissies eisen dat exploitanten hun installatie pas in bedrijf nemen als ze een schriftelijke machtiging van het bevoegd gezag hebben, in Nederland de omgevings- en watervergunning. Om een vergunning te krijgen, moeten binnen de installatie de beste beschikbare technieken worden toegepast. De Richtlijn industriële emissies verplicht vergunningvoorschriften en algemene regels te baseren op de conclusies over beste beschikbare technieken (hierna: BBT-conclusies) uit de Europese referentiedocumenten voor beste beschikbare technieken (hierna: BREF-documenten5). Dit sluit aan bij de Nederlandse praktijk. Ter implementatie wordt in het BOR de instructie voor het maken van omgevingsvergunningen en algemene regels op grond van artikel 8.40 Wet milieubeheer verduidelijkt. De instructie is van overeenkomstige toepassing op watervergunningen en algemene regels op grond van de Waterwet.

De Richtlijn industriële emissies verplicht, evenals haar voorgangers, voor specifieke installaties emissiegrenswaarden en andere milieueisen in regelgeving vast te leggen. Het gaat in Nederland om de volgende algemene maatregelen van bestuur met als grondslag artikel 8.40 Wet milieubeheer:

  • Het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (Bees A) geeft emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) en stof voor bijna 200 grote stookinstallaties, zoals energiecentrales en raffinaderijen.

  • Het Besluit verbranden afvalstoffen (Bva) stelt de milieueisen aan ongeveer 40 afvalverbrandingsinstallaties en stookinstallaties die afval meeverbranden in Nederland.

  • Het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer (Oplosmiddelenbesluit) en het Activiteitenbesluit reguleren oplosmiddelenemissies uit ruim 800 installaties, waaronder chemische wasserijen en installaties die metaal en kunststoffen coaten.

  • Het Besluit emissie-eisen titaandioxide inrichtingen stelt milieueisen aan de productie van de vooral als pigment toegepaste stof titaandioxide. In Nederland betreft het één installatie.

Deze AMvB’s doen niets af aan de vergunningplicht voor IPPC-installaties op grond van zowel de IPPC-richtlijn als de Richtlijn industriële emissies. De AMvB’s gelden naast de omgevings- en watervergunningen.

Bij de omzetting laat de richtlijn aan lidstaten de keuze tussen de twee volgende opties:

  • 1. een instructie te geven aan het bevoegd gezag (gemeenten, provincies, waterschappen en Rijkswaterstaat) voor het maken van vergunningvoorschriften per installatie, of

  • 2. emissiegrenswaarden en andere milieueisen met algemene regels vast te stellen die direct voor bedrijven gelden naast of in plaats van vergunningvoorschriften.

Nederland hanteert tot nu milieueisen die direct voor bedrijven gelden en onder meer zijn opgenomen in de bovengenoemde AMvB’s. Bij de implementatie is dit systeem voortgezet met twee aanpassingen:

  • 1. Bij de omzetting in Nederlandse regelgeving zijn de vereenvoudigingen die de Richtlijn industriële emissies doorvoert overgenomen: de betrokken regelgeving is afgeslankt en gebundeld in het Activiteitenbesluit. Met betrekking tot de nieuw onder het Activiteitenbesluit gebrachte activiteiten worden de toegankelijkheid van dat besluit en de herkenbaarheid van de implementatieregelgeving geborgd door zoveel mogelijk te implementeren in een afzonderlijk hoofdstuk in dat besluit.

Vier AMvB’s en zes ministeriële regelingen worden ingetrokken. De hoeveelheid regelgeving wordt meer dan gehalveerd. Naast stroomlijning van termen, definities en procedures en procedures vervalt ook een deel van de inhoudelijke voorschriften.

  • 2. De Richtlijn industriële emissies dwingt tot het actualiseren van de algemene regels voor grote stookinstallaties (Bees A). Dit leidt niet tot extra nalevingskosten of administratieve lasten ten opzichte van de IPPC-richtlijn. Tussen 1999 en 2007 zijn de vergunningen namelijk geactualiseerd ter uitvoering van de IPPC-richtlijn. Bovendien houdt de Richtlijn industriële emissies een overgangstermijn tot 2016 aan die aansluit bij de bestaande verplichting om vergunningvoorschriften regelmatig te actualiseren op grond van de IPPC-richtlijn.

Het bevoegd gezag houdt de verplichting zo nodig met vergunningvoorschriften de geldende algemene regels voor specifieke installaties aan te scherpen. Dat kan nodig zijn om de toepassing van de beste beschikbare technieken in specifieke gevallen te waarborgen, bijvoorbeeld bij uit milieu-oogpunt beter presterende nieuwe installaties. Een andere aanleiding kan de naleving van milieukwaliteitseisen op grond van hoofdstuk 5 Wet milieubeheer zijn. Bestaande vergunningvoorschriften die strenger zijn dan de implementatieregelgeving blijven van kracht6.

De implementatie-AMvB is voor de Nederlandse situatie beleidsneutraal. Om ruimtelijke en economische ontwikkeling mogelijk te houden, is echter wel verdere emissiereductie noodzakelijk. Parallel aan de Europese evaluaties van de Richtlijn industriële emissies zal daarom de Nederlandse implementatie worden geëvalueerd, mede met het oog op de in ontwikkeling zijnde emissieplafonds voor 2020.

2. Opbouw Richtlijn industriële emissies

De Richtlijn industriële emissies trekt zeven richtlijnen op het terrein van industriële emissies in en stelt daarvoor één geactualiseerde en vereenvoudigde richtlijn in de plaats. De zeven richtlijnen die worden vervangen door de Richtlijn industriële emissies zijn de volgende:

  • 1. de IPPC-richtlijn: Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEU 2008 L24)7.

  • 2. de Richtlijn grote stookinstallaties of LCP-richtlijn: Richtlijn nr. 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (PbEU 2001 L309)8;

  • 3. de Afvalverbrandingsrichtlijn: Richtlijn nr. 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (PbEU 2000 L 332);

  • 4. de EG-VOS-richtlijn: Richtlijn nr. 1999/13/EG van de Raad inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties (PbEU 1999 L 5)9;

  • 5. de Titaandioxiderichtlijnen:

    • Richtlijn nr. 78/176/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 februari 1978 betreffende de afvalstoffen afkomstig van de titaandioxide-industrie, (PbEU 1978 L 58);

    • Richtlijn nr. 82/883/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1982 betreffende de voorschriften voor het toezicht op en de controle van de milieus die betrokken zijn bij lozingen van de titaandioxide-industrie (PbEU 1982 L 378);

    • Richtlijn nr. 92/112/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 december 1992 tot vaststelling van de procedure voor de harmonisatie van de programma’s tot vermindering en uiteindelijke algehele opheffing van de verontreiniging door afval van de titaandioxide-industrie (PbEU 1992 L 409).

De Richtlijn industriële emissies bestaat uit 84 artikelen verdeeld over zeven hoofdstukken en tien bijlagen:

Hoofdstuk I

gemeenschappelijke bepalingen (artikelen 1 tot en met 9)

Hoofdstuk II

bepalingen voor de in Bijlage I genoemde activiteiten (artikelen 10 tot en met 27, komt samen met Bijlagen I, II en III grotendeels overeen met de voormalige IPPC-richtlijn)

Hoofdstuk III

bijzondere bepalingen betreffende stookinstallaties (artikelen 28 tot en met 41).

Hoofdstuk IV

bijzondere bepalingen betreffende afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties (artikelen 42 tot en met 55)

Hoofdstuk V

bijzondere bepalingen voor installaties waarin en activiteiten waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt (artikelen 56 tot en met 65)

Hoofdstuk VI

bijzondere bepalingen voor installaties die titaandioxide produceren (artikelen 66 tot en met 70)

Hoofdstuk VII

comité, overgangsbepalingen en slotbepalingen (artikelen 71 tot en met 84).

Bijlage I

de in artikel 10 bedoelde activiteiten (IPPC-installaties)

Bijlage II

lijst van verontreinigende stoffen (waarvoor conform artikel 14 in de vergunning emissiegrenswaarden dienen te worden overwogen)

Bijlage III

criteria voor de bepaling van de beste beschikbare technieken

Bijlage IV

publieke inspraak in de besluitvorming

Bijlage V

technische bepalingen inzake stookinstallaties

Bijlage VI

technische bepalingen inzake afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties

Bijlage VII

technische bepalingen voor installaties en activiteiten waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt

Bijlage VIII

technische bepalingen voor installaties die titaandioxide produceren

Bijlage IX

ingetrokken richtlijnen en opeenvolgende wijzigingen / lijst van termijnen voor omzetting in nationaal recht (bedoeld in artikel 81).

Bijlage X

transponeringstabel (van artikelen uit de nieuwe richtlijn en uit de diverse door de richtlijn industriële emissies ingetrokken – richtlijnen)

3. Inhoud Richtlijn industriële emissies

3.1 Gemeenschappelijke bepalingen (hoofdstuk I, art. 1–9)

Nieuw is de stroomlijning, verduidelijking en vereenvoudiging van de gebruikte termen en definities van de zeven richtlijnen die ten grondslag liggen aan de Richtlijn industriële emissies. Ook de bepalingen over ongewone voorvallen in de verschillende richtlijnen zijn gestroomlijnd.10

De richtlijn bevat regels voor de geïntegreerde bestrijding en voorkoming van verontreiniging ten gevolge van industriële activiteiten. Meer concreet bevat de richtlijn regels ter voorkoming en vermindering van emissies naar lucht, water en bodem en ter voorkoming van afval, met als doel een hoog niveau van bescherming van het milieu als geheel.

Installaties, verbrandingsinstallaties en afval(mee)verbrandingsinstallaties mogen niet in werking zijn zonder vergunning. Voorschriften mogen ook in algemene regels worden gesteld, maar een vergunning blijft noodzakelijk. Voor installaties of activiteiten waarbij oplosmiddelen worden gebruikt, mag van de vergunningplicht worden afgeweken en worden volstaan met een melding.

Degene die de activiteit verricht, is gehouden het bevoegd gezag onmiddellijk te informeren over een ongeluk of incident dat aanmerkelijke gevolgen voor het milieu heeft, en ook om direct maatregelen te nemen om milieugevolgen te beperken en verdere ongelukken of incidenten te voorkomen. Verder moet degene die de activiteit verricht alle passende aanvullende maatregelen nemen ter beperking en voorkoming van verdere milieugevolgen. Ook in geval van een afwijking van de vergunningvoorschriften, moet degene die de activiteit verricht daarvan het bevoegd gezag onmiddellijk op de hoogte stellen, onmiddellijk de noodzakelijke maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat weer aan de vergunningvoorschriften wordt voldaan en mag het bevoegd gezag de vergunninghouder ook tot aanvullende maatregelen verplichten. Als die afwijking onmiddellijk gevaar voor de menselijke gezondheid of een ernstige bedreiging voor het milieu vormt, wordt (het relevante deel van) de installatie door de exploitant stilgelegd.11

De vergunning mag geen emissiegrenswaarden bevatten voor directe emissies van broeikasgassen afkomstig van installaties genoemd in Bijlage I die deelnemen aan het systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten, tenzij dit noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat er geen plaatselijke verontreiniging wordt veroorzaakt.

3.2 Bijlage I – activiteiten (voormalige IPPC-richtlijn) (hoofdstuk II, art. 10–27)

Bijlage I bij de Richtlijn industriële emissies bevat voor Nederland zo’n 6% meer installaties dan Bijlage I bij de IPPC-richtlijn. Ten opzichte van de IPPC-richtlijn zijn duidelijker eisen voor het gebruik van BREF-documenten bij vergunningverlening opgenomen, worden kwaliteitscriteria voor handhaving gesteld en is bodembescherming beter geborgd door bodemonderzoeken.

Voor de activiteiten uit Bijlage I bij de Richtlijn industriële emissies gelden naast hoofdstuk I additionele verplichtingen die overeenkomen met de IPPC-richtlijn. De volgende algemene beginselen en fundamentele verplichtingen gelden voor de exploitant:

  • alle passende maatregelen ter voorkoming van verontreiniging worden genomen,

  • de beste beschikbare technieken worden toegepast,

  • er wordt geen aanmerkelijke vervuiling veroorzaakt,

  • de productie van afval wordt vermeden,

  • geproduceerd afval wordt hergebruikt of verwijderd terwijl gevolgen voor het milieu worden vermeden of verminderd,

  • energie wordt doelmatig gebruikt,

  • noodzakelijke maatregelen ter voorkoming van ongevallen en ter beperking van de gevolgen daarvan worden genomen,

  • bij bedrijfsbeëindiging worden de noodzakelijke maatregelen getroffen om het risico van vervuiling te vermijden en de locatie van de onderneming terug te brengen in de voorafgaande toestand.

De Richtlijn industriële emissies bevat verder een aantal eisen waaraan de vergunningaanvraag moet voldoen. Ook deze eisen komen overeen met die in de IPPC-richtlijn. De vergunningvoorschriften bevatten in ieder geval:

  • emissiegrenswaarden voor vervuilende stoffen (Bijlage II bij de Richtlijn industriële emissies) en voor andere vervuilende stoffen die in significante hoeveelheden uit de betreffende installatie kunnen vrijkomen,

  • passende eisen ter bescherming van de bodem en het grondwater en met betrekking tot afvalbeheer,

  • passende monitoringseisen die de meetmethode, de frequentie en de procedure voor de beoordeling van de metingen beschrijven, en

  • een verplichting tot informatieverschaffing van monitoringsresultaten aan het bevoegd gezag,

  • maatregelen met betrekking tot niet-gangbare situaties zoals opstarten en lekkage,

  • voorzieningen ter beperking van verontreiniging over een lange afstand- of grensoverschrijdende verontreiniging,

  • regels voor het beoordelen van de naleving van de emissiegrenswaarden of een verwijzing naar de toepasselijke regels.

De BBT-conclusies uit de BREF-documenten vormen de referentie voor vergunningvoorschriften en algemene regels. Als een (deel van een) installatie of productieproces niet wordt gedekt door een BREF-document, stelt het bevoegd gezag zelf de beste beschikbare technieken vast met behulp van de criteria voor het bepalen van beste beschikbare technieken die in Bijlage III bij de Richtlijn industriële emissies worden genoemd. Lidstaten mogen vergunningvoorwaarden eisen, die strenger zijn dan haalbaar met toepassing van de betreffende BBT-conclusies. Ook mogen andere dan de Europese BBT-conclusies worden gebruikt, mits een gelijk milieubeschermingsniveau is gewaarborgd.

De Richtlijn industriële emissies eist emissiegrenswaarden voor vervuilende stoffen of equivalente parameters of technische maatregelen die een zelfde beschermingsniveau garanderen. Deze emissiegrenswaardenwaarden moeten op de beste beschikbare technieken worden gebaseerd. Het bevoegd gezag is gehouden emissiegrenswaarden vast te stellen die niet de emissieniveaus van de BBT-conclusies overschrijden. Het bevoegd gezag mag emissiegrenswaarden vaststellen die minder streng zijn dan de BBT-conclusies in het geval dat de toepassing van de BBT-conclusies tot buitensporig hoge kosten zou leiden als gevolg van de geografische ligging, plaatselijke milieuomstandigheden of technische kenmerken van de betrokken installatie. Zo’n afwijking dient in de vergunning uitdrukkelijk te worden gemotiveerd.

Ook monitoringsvoorschriften moeten worden gebaseerd op (de monitoringvoorschriften in) de BBT-conclusies. Als Europese milieukwaliteitseisen strengere voorwaarden vereisen dan die met behulp van de beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt, worden additionele maatregelen in de vergunning opgenomen.

Voor wijzigingen aan de installatie geldt dat de vergunninghouder het bevoegd gezag moet informeren over elke geplande wijziging in de aard of de werking of uitbreiding van een installatie die gevolgen kan hebben voor het milieu. Zonder vergunning mag er geen substantiële wijziging plaatsvinden. Periodiek herziet het bevoegd gezag de vergunningvoorschriften indien nodig om de naleving van de richtlijn te verzekeren. Alle informatie die daarvoor nodig is moet de vergunninghouder op verzoek van het bevoegd gezag leveren. Binnen vier jaar na publicatie van nieuwe of herziene BBT-conclusies die betrekking heeft op de belangrijkste activiteit moet het bevoegd gezag ervoor zorgen dat de vergunningvoorschriften zijn herzien en indien nodig zijn aangepast, en dat de installatie voldoet aan die vergunningvoorschriften.

Ook bevat de Richtlijn industriële emissies bepalingen over het beëindigen van de activiteit en herstel van de mogelijke verontreiniging van bodem en grondwater, waaronder een nul- en eindbodemonderzoek en – afhankelijk van de risico’s van de betreffende activiteit – een tussentijds onderzoek.

De Richtlijn industriële emissies bepaalt dat er een systeem van milieu-inspecties van installaties moet worden opgezet. Alle installaties moeten in een inspectieplan worden opgenomen dat regelmatig wordt herzien.

De Richtlijn industriële emissies voorziet voor «het publiek» in de toegang tot informatie omtrent de vergunningen, die op basis van de richtlijn worden verleend, en in de mogelijkheden tot inspraak in de vergunningprocedure, waaronder het actief via internet te beschikking stellen van de inhoud van verleende vergunningen. Ook voorziet de richtlijn in een bezwaar- of beroepsmogelijkheid voor belanghebbenden.

Ten slotte regelt hoofdstuk II van de Richtlijn industriële emissies dat de lidstaten passende maatregelen treffen om de ontwikkeling en toepassing van technieken in opkomst aan te moedigen.

3.3 Stookinstallaties (hoofdstuk III, art. 28–41)

Hoofdstuk III van de Richtlijn industriële emissies geldt voor stookinstallaties (voor de opwekking van warmte) met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer. De artikelen actualiseren en integreren de LCP-richtlijn. Vrijwel alle emissiegrenswaarden zijn al dan niet met overgangstermijnen aangescherpt, op basis van de inzichten die de afgelopen jaren ontwikkelde BREF-documenten hebben opgeleverd over beste beschikbare technieken voor stookinstallaties. Het gaat om zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), koolmonoxide (CO) en stof. De emissiegrenswaarden zijn een vangnet dat bij eventuele afwijking van BREF-documenten niet mag worden overschreden.

Het bevoegd gezag mag bij storingen in de brandstoflevering voor een beperkte periode afwijking van de emissiegrenswaarden toestaan, evenals onder de LCP-richtlijn. De richtlijn bevat tevens voorschriften hoe de emissiegrenswaarden worden bepaald in geval van uitbreiding of verandering van een stookinstallatie, ook gelijk aan de LCP-richtlijn.

De richtlijn bevat voorschriften voor de monitoring van emissies naar de lucht (deel 3 van Bijlage V) en regels ter bepaling van de emissiegrenswaarden voor stookinstallaties waarin verschillende soorten brandstoffen worden gebruikt. Via comitologie zullen regels worden gesteld met betrekking tot het vaststellen van de voor inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd, en het nationale overgangsplan.

3.4 Afvalverbrandings- en -meeverbrandingsinstallaties (hoofdstuk IV, art.42–55)

Hoofdstuk IV van de Richtlijn industriële emissies is van toepassing op afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties die vaste of vloeibaar afval (mee)verbranden. Ten opzichte van de Afvalverbrandingsrichtlijn bevat hoofdstuk IV alleen aanscherpingen van emissiegrenswaarden voor NOx, SO2 en fijnstof uit afvalmeeverbrandingsinstallaties. Alle emissiegrenswaarden zijn een vangnet dat bij eventuele afwijking van BREF-documenten niet mag worden overschreden.

Net als bij de Afvalverbrandingsrichtlijn gaat het om alle verbrandingsstraten en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketel, alsook de behandeling van rookgassen, residuen en afvalwater, de schoorstenen en de regeling van het verbrandingsproces en de registratie en bewaking van verbrandingsomstandigheden. Als er andere processen dan oxidatie worden toegepast voor de thermische behandeling van afval omvat de afval(mee)verbrandingsinstallatie zowel het thermische proces als het daaropvolgende verbrandingsproces.

De vergunning moet een lijst bevatten van alle soorten afval die behandeld mogen worden, de totale afval(mee)verbrandingscapaciteit van de installatie, de emissiegrenswaarden voor lucht en water, etc. Vergunningen moeten periodiek worden herzien. De richtlijn bevat tevens bepalingen over de beperking van emissies, en de monitoring van emissies. Zodra passende technieken voorhanden zijn zal via comitologie een datum worden vastgesteld vanaf wanneer continue metingen van emissies naar de lucht van zware metalen, dioxines en furanen moeten plaatsvinden.

De richtlijn bevat exploitatievoorschriften, de verplichting voor de exploitant om ten aanzien van de levering en ontvangst van afval alle noodzakelijke maatregelen te treffen ter voorkoming en beperking van verontreiniging van lucht, bodem, water en andere negatieve effecten op het milieu, stank en geluid, en directe risico’s voor de menselijke gezondheid. Het bevoegd gezag moet een lijst van afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van minder dan twee ton per uur ter beschikking van het publiek stellen.

3.5 Organische oplosmiddelen (hoofdstuk V, art. 56–65).

De emissiegrenswaarden van de EG-VOS-richtlijn zijn niet gewijzigd. De EG-VOS-richtlijn is alleen geïntegreerd, waarbij voorschriften zijn afgestemd en verduidelijkt en dubbele en verouderde regelgeving is verwijderd (van 17 naar 10 artikelen en van 33 naar 13 definities). De activiteiten waarbij oplosmiddelen worden gebruikt, staan vermeld in deel 1 en 2 van Bijlage VII, bij de Richtlijn industriële emissies. Stoffen of mengsels met bepaalde gevarenaanduidingen moeten zo snel mogelijk door minder schadelijke stoffen of mengsels worden vervangen. Een installatie mag bepaalde emissiegrenswaarden niet overschrijden (deel 2 en deel 3 van Bijlage VII, bij de Richtlijn industriële emissie) of moet voldoen aan het emissiereductieplan (deel 5, Bijlage VII, bij de Richtlijn industriële emissie) als daarmee een gelijkwaardige emissiereductie kan worden bewerkstelligd in vergelijking met de genoemde emissiegrenswaarden. De Richtlijn industriële emissie bevat tevens voorschriften voor het meten van emissies van organische oplosmiddelen (deel 6, Bijlage VII).

3.6 Titaandioxideproductie (hoofdstuk VI, art. 66–70)

De emissiegrenswaarden voor de titaandioxide-industrie zijn op basis van nieuwe inzichten over beste beschikbare technieken uit de BREF-documenten aangescherpt. Verder zijn definities, procedurele bepalingen en monitoringseisen vereenvoudigd en gestroomlijnd (van 17 artikelen in de oorspronkelijke richtlijnen naar 6). De Richtlijn industriële emissie bevat een verbod op het lozen van specifieke soorten afval van de titaandioxide-industrie. Emissiegrenswaarden voor water (deel 1 van Bijlage VIII bij de Richtlijn industriële emissie) mogen niet worden overschreden. Ook emissies naar de lucht mogen bepaalde grenswaarden niet overschrijden (deel 3 van Bijlage VIII bij van de Richtlijn industriële emissie). De lidstaten moet zorgen voor monitoring van emissies naar de lucht en het water om de naleving van de vergunningvoorschriften na te gaan.

3.7 Comitologie, overgangsbepalingen en slotbepalingen (hoofdstuk VII, art. 71–84)

De lidstaten moeten over de implementatie van de Richtlijn industriële emissie informatie verstrekken aan de Commissie (emissiegegevens, emissiegrenswaarden, toepassing van BBT-conclusies, ontwikkeling en toepassing van opkomende technieken). Hiervoor zal een format worden ontwikkeld (via comitologie). Voor alle stookinstallaties houden de lidstaten de verplichting een jaarlijkse inventarisatie van de SO2-, NOx- en stofemissies en energieverbruik vast te stellen.

Iedere drie jaar vanaf de implementatiedatum brengt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag over de implementatie van de richtlijn. Het verslag is mede gebaseerd op verslagen van Lidstaten. De rapportageverplichtingen zijn op zich hetzelfde, maar de inhoudelijke afstemming en stroomlijning van de rapportagetermijnen vereenvoudigt de uitvoering.

Het verslag van de Commissie gaat zo nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel voor vaststelling of bijstelling van emissiegrenswaarden voor specifieke installaties op basis van herziene of nieuwe BBT-conclusies.

Overtreding van de nationale voorschriften ter uitvoering van de richtlijn moet worden strafbaar gesteld en dit moet effectief, proportioneel en afschrikwekkend zijn. Deze bepaling komt uit de Afvalverbrandingsrichtlijn en gaat gelden voor alle activiteiten onder de richtlijn.

4. Wijziging van het Besluit omgevingsrecht

Het Besluit omgevingsrecht (BOR) geeft ter implementatie van de IPPC-richtlijn instructies voor het verlenen van omgevingsvergunningen en het vaststellen van algemene regels op grond van artikel 8.40 Wet milieubeheer. De instructies zijn van overeenkomstige toepassing op watervergunningen en algemene regels op grond van de Waterwet. In artikel 6.25, eerste lid, en artikel 6.26, eerste lid, van de Waterwet wordt voor de toepassing hiervan verwezen naar de relevante artikelen in de Wabo. De tekst van de hoofdstukken I, II en VII van de Richtlijn industriële emissies komt goeddeels overeen komt met de tekst van de IPPC-richtlijn. De artikelen in het BOR die de IPPC-richtlijn implementeren hoefden daarom meestal niet te worden aangepast: de tekst van deze artikelen is zoveel mogelijk ongewijzigd overgenomen.

Om een omgevingsvergunning of watervergunning te krijgen, moet een bedrijf de beste beschikbare technieken toepassen om emissies te voorkomen dan wel zo veel mogelijk te reduceren. Bij het bepalen van wat de beste beschikbare technieken zijn, houden het bevoegd gezag (gemeenten, provincies, waterschappen en Rijkswaterstaat) en bedrijven rekening met BREF-documenten. Deze documenten geven een overzicht van de beschikbare milieutechnieken en wijzen de technieken aan met de beste milieuprestaties en die ook economisch en technisch haalbaar zijn (de zogenaamde BBT-conclusies). De Richtlijn industriële emissies verduidelijkt de eisen aan de doorwerking van de BBT-conclusies in vergunningen en bij de actualisering van vergunningen en algemene regels:

  • Emissiegrenswaarden zijn gebaseerd op de technieken die het best haalbare milieuresultaat geven en mogen in principe de emissieniveaus van de BBT-conclusies niet overschrijden12. Dit brengt het gelijke speelveld in de Europese Unie een stuk dichterbij en levert een bijdrage aan vermindering van grensoverschrijdende verontreiniging.

  • Alleen in specifieke gevallen kan het bevoegd gezag afwijken van de BBT-conclusies uit de BREF-documenten. Soepeler eisen moeten van geval tot geval gemotiveerd worden vanuit de lokale technische en milieusituatie waarmee bij het vaststellen van de BBT-conclusies geen rekening is gehouden13. Dat kan bijvoorbeeld spelen als technieken en processen worden toegepast waarmee bij het vaststellen van het BBT-document geen rekening is gehouden. De plaatselijke milieuomstandigheden bepalen voor een belangrijk deel of een eventuele afwijking van BBT-conclusies gerechtvaardigd kan worden en bijvoorbeeld niet tot een te grote belasting van één milieucompartiment of emissie van een bepaalde stof leidt. De criteria sluiten aan bij de Nederlandse praktijk.

  • Voor het toetsen en zo nodig aanpassen van de vergunning aan nieuwe of herziene BBT-conclusies wordt een termijn van vier jaar gesteld14. Hoewel ook de IPPC-richtlijn ervan uit ging dat het bevoegd gezag bestaande vergunningen na toetsing aan ontwikkelingen in beste beschikbare technieken zo nodig aanpast, gold geen termijn. De toetsingsfrequentie gaat ten minste de frequentie van de herziening van de BBT-conclusies volgen. De Europese Commissie streeft ernaar BBT-conclusies eens per acht jaar te herzien15. Dit sluit aan bij de Nederlandse praktijk.

De rol van BBT-conclusies bij vergunningverlening en het toetsen en zo nodig actualiseren van vergunningen aan nieuwe of herziene BBT-conclusies worden in de artikelen 5.4 , 5.5 en 5.10 van het BOR opgenomen.

Door Nederlandse jurisprudentie zijn de mogelijkheden voor het bevoegd gezag om zelf (ambtshalve) vergunningen te actualiseren beperkt. Vrijwel altijd heeft het bevoegd gezag een aanvraag van het bedrijf nodig om een vergunningen te actualiseren.16 De Richtlijn industriële emissies heeft de vereisten voor het actualiseren van vergunningen geconcretiseerd17. Naleving van deze Europese verplichtingen maakt een verdergaande toepassing van de ambtshalve wijziging, desnoods door de grondslag van de aanvraag te verlaten, noodzakelijk. De verplichting uit artikel 2.31, eerste lid onder b, van de Wabo over ambtshalve actualiseren vergunningen dient met het oog hierop ruimer te worden geïnterpreteerd. Om dit bevorderen wordt artikel 2.31 Wabo over ambtshalve vergunningwijzigingen verder verduidelijkt18.

In het BOR worden ook kleinere aanpassingen doorgevoerd om onderdelen van de artikelen 14 (Vergunningsvoorwaarden), 15 (Emissiegrenswaarden, gelijkwaardige parameters en technische maatregelen), 21 (Toetsing en bijstelling van de vergunningsvoorwaarden door de bevoegde autoriteit) en 16 (Eisen inzake monitoring) van de Richtlijn industriële emissies te implementeren. Deze aanpassingen worden in de artikelsgewijze toelichting beschreven.

Het gros van de hoofdstukken I, II en VII is reeds geïmplementeerd via de bestaande regelgeving ter implementatie van de IPPC-richtlijn. Deze reeds bestaande implementatieregelgeving wordt verantwoord in de implementatietabel19. Vanwege de spreiding van de implementatieregelgeving van de IPPC-richtlijn over voorheen de Wet milieubeheer en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit, wordt de omzetting van de nieuwe richtlijn automatisch ook verdeeld over (thans) de Wabo, het BOR en de Regeling omgevingsrecht.

5. Wijziging van het Activiteitenbesluit

De zeven richtlijnen die geïntegreerd worden in de Richtlijn industriële emissies geven emissiegrenswaarden en andere voorschriften voor specifieke industriële sectoren met een relatief hoge milieudruk20. Het gaat om stookinstallaties, afvalverbranding, installaties die oplosmiddelen gebruiken en titaandioxideproductie. Vertaald naar de Nederlandse situatie gelden de algemene regels voor circa 25% van de installaties die onder de Richtlijn industriële emissies vallen. Deze richtlijnen zijn omgezet in de hierna genoemde algemene regels op grond van artikel 8.40 Wet milieubeheer:

  • het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A21 (Bees A);

  • het Besluit verbranden afvalstoffen22 (Bva);

  • het Oplosmiddelenbesluit23;

  • het Activiteitenbesluit24, en

  • het Besluit emissie-eisen titaandioxide inrichtingen25.

5.1 Inpassing in het Activiteitenbesluit

Bij de integratie tot de Richtlijn industriële emissies is de status van de zes «sectorrichtlijnen» gereduceerd tot vangnet in de vorm van bijzondere bepalingen in de hoofdstukken III, IV, V en VI van de Richtlijn industriële emissies. Dit vangnet stelt voor de betreffende sectoren een harde grens voor vergunningverlening, vergelijkbaar met de doorwerking van de 8.40-AMvB’s in Nederland bij vergunningverlening. Ten opzichte van de «sectorrichtlijnen» zijn de emissiegrenswaarden aangepast aan technische ontwikkelingen. Het vangnet is met name voor grote stookinstallaties flink verhoogd (strenger geworden). Verder zijn de voorschriften afgestemd, verouderde en overlappende artikelen zijn vervallen en termen en definities zijn gestroomlijnd. De vereenvoudiging die op Europees niveau is bereikt, wordt bij de implementatie behouden door de besluiten – in lijn met de Nederlandse regeldrukprogramma’s26 – te moderniseren en te bundelen in het Activiteitenbesluit. Vijf besluiten worden daarmee vereenvoudigd en gebundeld.

De implementatie van de hoofdstukken III tot en met VI van de Richtlijn industriële emissies vindt niet uitsluitend plaats in het Activiteitenbesluit. De doelen (emissiegrenswaarden) worden in het Activiteitenbesluit opgenomen. Aansluitend bij de systematiek van het Activiteitenbesluit worden technische maatregelen (met name monitoring) omgezet in de Activiteitenregeling. Monitoringvoorschriften voor grote stookinstallaties en afvalverbranding waren verdeeld over het Bees A en de Regeling meetmethoden emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A, respectievelijk het Bva en de Regeling meetmethoden verbranden afvalstoffen. In het kader van de implementatie worden alle monitoringvoorschriften in de Activiteitenregeling opgenomen. Daarentegen bevatte de Regeling lozingen afvalwater van rookgasreiniging emissiegrenswaarden, die nu op AMvB-niveau (in het Activiteitenbesluit) zijn opgenomen.

Inrichtingen met IPPC-installaties worden, uitgaande van de systematiek van het Activiteitenbesluit, inrichtingen type C (artikel 1.2 Activiteitenbesluit). Een gedeelte van de voorschriften van het Activiteitenbesluit is van toepassing op inrichtingen type C. Bij inrichtingen type C gelden de algemene regels naast de omgevingsvergunning. Om de herkenbaarheid van de implementatieregelgeving en de toegankelijkheid van het Activiteitenbesluit te waarborgen worden de voorschriften voor grote stookinstallaties, afvalverbranding en titaandioxide in een afzonderlijk hoofdstuk geïmplementeerd (hoofdstuk 5). Dit nieuwe hoofdstuk onderscheidt zich van hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit, omdat de voorschriften betrekking hebben op vergunningplichtige activiteiten. Hoofdstuk 3 blijft bestaan uit voorschriften voor meldingsplichtige activiteiten die ook gelden voor vergunningplichtige inrichtingen. In het nieuwe hoofdstuk kunnen later eventueel meer milieueisen voor vergunningplichtige activiteiten worden opgenomen. Artikel 73 van de Richtlijn industriële emissies bevat de opdracht aan de Commissie om de implementatie van BBT-conclusies te toetsen. Deze bepaling is het resultaat van amendementen van het Europees Parlement. Voor sectoren met een groot milieubelang kan de Commissie naar aanleiding van de toets een wijziging van de Richtlijn industriële emissies voorstellen waarmee het vangnet (de hoofdstukken III tot en met IV) wordt aangepast of uitgebreid.

Het Activiteitenbesluit kent naast inrichtingen type C ook inrichtingen type A en type B. Voor inrichtingen type A geldt geen vergunning- of meldplicht. Voor dit type geldt slechts een beperkt aantal algemene regels van het Activiteitenbesluit. Voor inrichtingen type B geldt evenmin een vergunningplicht, maar wel een meldplicht. In Nederland is ongeveer 75% van de installaties die onder de EG-VOS-richtlijn vallen een inrichting type B. Dat blijft ongewijzigd27.

5.2 Beste beschikbare technieken zijn leidend

De basiseis voor grote stookinstallaties, afvalverbranding en titaandioxideproductie blijft het toepassen van de beste beschikbare technieken met als referentie de BBT-conclusies.28 De BBT-conclusies bevatten een reeks emissies per stof (bijvoorbeeld stikstofoxiden of zwaveldioxide) van grotere en kleinere emissies die gehaald worden met de beste beschikbare technieken. De emissiegrenswaarden moeten zijn gebaseerd op de waarden uit die reeks die het best haalbare resultaat geven. De hoofdstukken III, IV en VI van de Richtlijn industriële emissies (waarin de LCP-richtlijn, Afvalverbrandingsrichtlijn en Titaandioxiderichtlijnen zijn opgegaan) bevatten slechts minimumeisen, een vangnet. Om tot een sluitende implementatie te komen zijn de BBT-conclusies bepalend en niet de minimumeisen uit de hoofdstukken III, IV en VI van de Richtlijn industriële emissies. Bij de formulering van de emissiegrenswaarden in de implementatie-AMvB is daarom rekening gehouden met de emissieniveaus uit de BBT-conclusies. In de praktijk betekent dit dat de emissieniveaus van de best presterende bedrijven de norm vormen voor de andere bedrijven. Bij de formulering van emissiegrenswaarden is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande regelgeving, BBT-documenten, vergunningen en jurisprudentie. Alleen als die instrumenten onvoldoende beschikbaar waren, is gekozen voor de soepele kant van de BBT-conclusies. De emissiegrenswaarden in de implementatie-AMvB overschrijden nergens de emissieniveaus uit de BBT-conclusies: omdat BBT-conclusies zorgvuldig, op Europees niveau en in samenspraak met het bedrijfsleven zijn vastgesteld, is afwijken van BBT-conclusies vrijwel nooit te rechtvaardigen. De jurisprudentie geeft alleen voorbeelden van tijdelijke afwijkingen om het bedrijf de gelegenheid te geven om te schakelen29.

5.3 Relatie algemene regels en vergunningvoorschriften

De algemene regels komen qua juridische vorm overeen met de «algemene bindende voorschriften» van de artikelen 6 en 17 van de Richtlijn industriële emissies. In artikel 3, derde lid, van de Richtlijn worden algemene bindende voorschriften gedefinieerd als «emissiegrenswaarden of andere voorwaarden, op sectorieel of hoger niveau, die zijn goedgekeurd met het doel om rechtstreeks te worden gebruikt bij het vaststellen van vergunningvoorwaarden». Algemene bindende voorschriften gelden direct voor bedrijven, net zoals vergunningvoorwaarden. Algemene bindende voorschriften moeten worden onderscheiden van instructies aan het bevoegd gezag die pas voor het bedrijf gaan gelden als het bevoegd gezag ze in het kader van vergunningverlening omzet in vergunningvoorschriften. Algemene bindende voorschriften moeten een niveau van milieubescherming geven dat gelijkwaardig is aan het niveau van vergunningvoorwaarden (artikel 17, eerste lid, van de Richtlijn industriële emissies) en zijn daarom gebaseerd op BBT-conclusies. Het bevoegd gezag motiveert het gestoeld zijn op BBT-conclusies in het kader van de vergunningverlening en ziet, als verzekerd is dat de algemene bindende voorschriften de beste beschikbare technieken weerspiegelen, af van het stellen van vergunningvoorwaarden en volstaat met een verwijzing naar de voorschriften (artikel 6 van de Richtlijn industriële emissies).

Voor de Nederlandse situatie betekent dit dat het bevoegd gezag de bevoegdheid houdt strengere eisen te stellen dan welke gelden op grond van de implementatie-AMvB: op grond van artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo30 dient het bevoegd gezag, zo nodig in afwijking van algemene regels, bij IPPC-installaties strengere voorschriften aan de vergunning te verbinden. Dat kan nodig zijn om de toepassing van de beste beschikbare technieken in specifieke gevallen te waarborgen, bijvoorbeeld bij uit milieuoogpunt beter presterende nieuwe installaties. De beste beschikbare technieken die in de praktijk worden toegepast en de emissiereducties die daarmee worden gehaald, zijn immers bepalend voor de hoogte van de emissiegrenswaarde. Dat kan dus ook de lage/strenge kant of het midden van een emissieniveau uit de BBT-conclusies zijn. Een andere aanleiding kan de naleving van milieukwaliteitseisen op grond van hoofdstuk 5 Wet milieubeheer zijn. Het bevoegd gezag zal dit beoordelen bij de vergunningaanvraag of de actualisatie van vergunningen, bijvoorbeeld wanneer aan BBT-conclusies wordt getoetst. Voorschriften in bestaande vergunningen die strenger zijn dan deze implementatie-AMvB blijven met deze grondslag in stand (zie ook paragraaf 7, Overgangsrecht). Vergunningvoorschriften in bestaande vergunningen die soepeler zijn dan de implementatie-AMvB worden verworpen, en verworden daarmee tot een dode letter. Het bevoegd gezag kan deze voorschriften bij de eerstvolgende wijzing van de vergunning of een ambtshalve wijziging laten vervallen.

5.4 Bodembescherming

Nederland kent al een uitgebreid systeem van regelgeving met betrekking tot het voorkomen en herstellen van verontreiniging van bodem en grondwater. De betreffende regelgeving doet grotendeels dienst als implementatie van artikel 22 van de Richtlijn industriële emissies.

Zorgplicht

Bij de implementatie is er voor gekozen het bestaande nationale (hoge) beschermingsniveau van bodem en grondwater te handhaven. Dit houdt in dat preventieve bodem- en grondwaterbeschermende maatregelen gericht zijn op het voorkomen en verwijderen van verontreiniging. Bij bedrijfsbeëindiging wordt, ingeval er verontreiniging is veroorzaakt aan bodem of grondwater, de verontreiniging verwijderd of beperkt met het oog op een volgende functie van de grond, op basis van de zorgplicht van artikel 13 van de Wet bodembescherming (Wbb). De voortzetting van het bodembeleid op basis van de zorgplicht van de Wbb betekent dat er, in tegenstelling tot de richtlijn, geen sprake is van een risicoafweging in geval van bedrijfsbeëindiging, maar dat er altijd gesaneerd wordt tot het niveau waarin de bodem en het grondwater zich bevonden (niveau van oprichting of verandering van de inrichting of de achtergrondwaarde van het Besluit bodemkwaliteit).

Nulsituatierapport/eindsituatierapport

De verplichting in artikel 22 van de Richtlijn industriële emissies om een nulsituatierapport en een eindsituatierapport op te stellen is nieuw; de IPPC-richtlijn kende slechts algemeen geformuleerde verplichtingen over bodembescherming. Er is voor gekozen om zoveel mogelijk te werken met algemene regels voor wat betreft bodemvoorschriften. Het was tot nu toe mogelijk om in de vergunning de verplichting tot het opstellen van een nulsituatierapport of een eindsituatierapport op te nemen. De voordelen van het in algemene regels opnemen van deze verplichtingen zijn dat er een verminderde afhankelijkheid is van de vergunningverlener voor een juiste en volledige uitvoering van Richtlijn industriële emissies en dat inrichtingen met een IPPC-installatie gelijk worden behandeld.

Passende bodem- en grondwaterbeschermende maatregelen

Tot nu toe nemen vergunningverleners voor passende bodem- en grondwaterbeschermende maatregelen maatwerk in de vergunning op, op basis van de Nederlandse richtlijn Bodembescherming (NRB). De NRB is aangewezen als BBT-document in Bijlage 1 van de Regeling omgevingsrecht. Dat blijft zo.

Door aanpassing van de definitie van «bodembedreigende situatie» aan het systeem van de richtlijn, worden het gebruik, de productie of de uitstoot van relevante gevaarlijke stoffen en het risico op verontreiniging ingepast in het Nederlandse systeem met de begrippen aanvaardbaar en verwaarloosbaar bodemrisico.

Het gebruik, de productie of de uitstoot van relevante gevaarlijke stoffen zoals bedoeld in de Richtlijn industriële emissies (artikel 22, tweede lid) worden gedekt door het (aangepaste) begrip bodembedreigende situatie. Als er geen sprake is van relevante gevaarlijke stoffen is er geen risico op verontreiniging. In geval van een bodembedreigende situatie wordt door een combinatie van voorzieningen, maatregelen en een nul- en een eindonderzoek, het risico op verontreiniging geminimaliseerd. Een systematische evaluatie van het risico op verontreiniging vindt plaats door het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico op basis van de NRB en door middel van inspectie en keuring en controle op voorzieningen en maatregelen.

Bij de implementatie wordt niet voorzien in een additioneel tussentijds bodemonderzoek omdat het aangepaste systeem voor de monitoring van bodem- en grondwaterverontreiniging een systematische evaluatie van het risico op verontreiniging kent door de combinatie van nulsituatierapport met eindsituatierapport en controle en toezicht op maatregelen en voorzieningen. Bovendien kan het bevoegd gezag in de vergunning opnemen dat een tussentijds onderzoek moet worden uitgevoerd bij verandering van de inrichting (artikel 2.11, tweede lid, Activiteitenbesluit). Dit gold al voor alle typen inrichtingen die voorheen onder het Activiteitenbesluit vielen. Voor IPPC-installaties wordt het maatwerk dan als voorschrift in de vergunning vervat.

5.5 Organische oplosmiddelen

Eén van de richtlijnen die is geïntegreerd in de Richtlijn industriële emissies is de EG-VOS-richtlijn. Deze was omgezet in het Oplosmiddelenbesluit, het Activiteitenbesluit, de Regeling oplosmiddelenboekhouding en metingen VOS-emissies en de Regeling aanduiding NeR.31 In Nederland zijn ongeveer 800 oplosmiddeleninstallaties. Ongeveer 75% van deze installaties zijn niet-vergunningplichtige inrichtingen die worden gereguleerd door het Activiteitenbesluit. Het betreft onder meer chemische wasserijen (ongeveer 40%). De overige 25% zijn vergunningplichtige inrichtingen die onder het Oplosmiddelenbesluit vallen, waaronder ongeveer 60 IPPC-installaties32.

De EG-VOS-richtlijn is inhoudelijk nagenoeg ongewijzigd opgenomen in hoofdstuk V van de Richtlijn industriële emissies. De Richtlijn industriële emissies heeft tot doel het verminderen van de emissie van vluchtige organische stoffen en eist daartoe dat oplosmiddeleninstallaties emissiegrenswaarden naleven dan wel een emissiereductieprogramma opstellen en uitvoeren. Om aan te tonen dat de oplosmiddeleninstallatie aan de emissiegrenswaarden of het reductieprogramma voldoet, moet een oplosmiddelenboekhouding worden bijhouden. De wijzigingen die de Richtlijn industriële emissies aanbrengt betreffen de redactie en bewoordingen van enkele definities als gevolg van de EU-GHS verordening33 en de integratie met andere onderdelen van de Richtlijn industriële emissies.

Voor de implementatie van hoofdstuk V van de Richtlijn industriële emissies is een nieuwe afdeling opgenomen in hoofdstuk 2 (afdeling 2.11) van het Activiteitenbesluit. Deze afdeling bevat een aantal vrijwel ongewijzigde artikelen uit het Oplosmiddelenbesluit, alsmede de bijlagen IIA en IIB van het Oplosmiddelenbesluit en daarnaast gedeeltelijk artikel 4.95 uit het Activiteitenbesluit over het reinigen van textiel. Die laatste zijn afgestemd met de artikelen uit het Oplosmiddelenbesluit. Niet alle artikelen uit het Oplosmiddelenbesluit zijn overgenomen in de nieuwe afdeling. De artikelen 5, 7, 8, 14 en 17 van het Oplosmiddelenbesluit keren niet terug in het Activiteitenbesluit, omdat de achterliggende artikelen uit de EG-VOS-richtlijn zijn vervallen bij integratie (de artikelen 4.2, 4.3, 5.11, 5.12, 8.1 en 16). Ook de mogelijkheid om nadere monitoringeisen te kunnen stellen (artikel 9) is vervallen. Een deel van de bepalingen uit de Richtlijn industriële emissies wordt geïmplementeerd in de Activiteitenregeling. Dit betreft de monitoring van emissies (artikel 60), de verslaglegging (artikel 62) en de Oplosmiddelenboekhouding (Bijlage VII, deel 7). Tabel 5.1 illustreert welke artikelen van het Oplosmiddelenbesluit terugkomen in het Activiteitenbesluit en welke vervallen.

Hoofdstuk V van de Richtlijn industriële emissies geldt alleen indien een of meerdere van een twintigtal activiteiten in Bijlage VII bij de richtlijn genoemde met oplosmiddelen wordt uitgevoerd34 en hierbij een verbruiksdrempel voor vluchtige organische stoffen wordt overschreden, ongeacht of die activiteiten vergunningplichtig zijn of onder de algemene regels vallen. Afdeling 2.11 is van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen, net als voorheen het Oplosmiddelenbesluit, waarbinnen activiteiten met oplosmiddelen plaatsvinden. Dit betreft zowel IPPC-installaties als overige vergunningplichtige inrichtingen. Afdeling 2.11 is, als de drempelwaarden worden bereikt, ook van toepassing op bedrijfsmatige activiteiten genoemd in de volgende paragrafen van het Activiteitenbesluit:

  • a) het reinigen, coaten en lijmen van hout of kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen (§ 4.3.2);

  • b) het reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten (§ 4.4.2);

  • c) het reinigen, lijmen en coaten van metalen (§ 4.5.5);

  • d) de vellenoffset druktechniek (§ 4.7.3);

  • e) het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton (§ 4.7.3a), en

  • f) het lijmen en coaten van textiel (§ 4.7.4c).

Tabel 5.1: Transponeringstabel Oplosmiddelenbesluit

Artikel

Oplosmiddelenbesluit

 

1, eerste lid

1.1 Activiteitenbesluit

1, tweede lid

2.29, derde lid Activiteitenbesluit

2

1.2, 1.4 en 2.28 Activiteitenbesluit

3

2.29, eerste, tweede, vierde en vijfde lid Activiteitenbesluit

4

2.30 Activiteitenbesluit

5

6

2.31 Activiteitenbesluit

7–9

9a

2.22, vijfde lid, Wabo

10

2.11 en 2.12 Activiteitenregeling

11

2.14 en 2.15 Activiteitenregeling

12

1.10 Activiteitenbesluit

13

17.1 en 17.2 Wet milieubeheer

14

15

21.2a Wet milieubeheer

16–17

Bijlage I

1.1 Activiteitenbesluit (dynamische verwijzing Bijlage VII, deel 1, richtlijn)

Bijlage IIA

Tabel 2.28a en 2.28b Activiteitenbesluit

Bijlage IIB

2.13 Activiteitenregeling

5.6 Grote stookinstallaties

De LCP-richtlijn gaat op in hoofdstuk III van de Richtlijn industriële emissies. Dit hoofdstuk stelt emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden, stof en koolmonoxide en geeft andere voorschriften voor grote stookinstallaties. Door middel van dit besluit wordt dat hoofdstuk geïmplementeerd in het Activiteitenbesluit en de bijbehorende regeling. De LCP-richtlijn is nu geïmplementeerd in het Bees A en de Regeling meetmethoden emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A. In Nederland betreft het ongeveer 200 stookinstallaties in energiecentrales, raffinaderijen en de chemische industrie35, allemaal IPPC-installaties, vooral allerlei stookinstallaties op gas en daarnaast minder dan tien zeer grote stookinstallaties op steenkool.

Op Europees niveau zijn de beste beschikbare technieken voor grote stookinstallaties geëvalueerd. Het resultaat is onder meer vastgelegd in de BREF-documenten Grote stookinstallaties en Raffinaderijen uit respectievelijk 2003 en 200536. Deze emissieniveaus zijn strenger dan de emissiegrenswaarden in de LCP-richtlijn en gelden sinds 2005 als referentie voor vergunningverlening voor grote stookinstallaties. De LCP-richtlijn heeft hierdoor weinig sturend effect meer. Deze stelt alleen nog beperkingen aan afwijkingen van de emissieniveaus uit de BBT-conclusies uit de BREF-documenten. Onderdeel van de Richtlijn industriële emissies vormt dan ook een aanscherping van de emissiegrenswaarden. Voor de bestaande installaties geldt een algemene overgangstermijn tot 1 januari 2016. Lidstaten kunnen daarnaast onder voorwaarden gebruik maken van specifieke overgangsbepalingen (artikelen 31 tot en met 34, artikel 40, tweede en derde lid, artikel 82, derde lid, en onderdelen van Bijlage V, deel 1, van de Richtlijn industriële emissies) om de omschakeling naar schonere technieken soepel en gecontroleerd te laten verlopen. In het hoofdstuk overgangsrecht wordt aangegeven welke overgangsbepalingen Nederland gebruikt.

Bij de implementatie is ernaar gestreefd het Bees A te vereenvoudigen, nieuwe complexiteit uit de Richtlijn industriële emissies te voorkomen en tegelijkertijd een correcte implementatie van zowel het BREF-document Grote stookinstallaties (hoofdstuk II van de richtlijn) als de minimumemissiegrenswaarden uit hoofdstuk III van de richtlijn te garanderen. In dit besluit worden daarom de vele emissiegrenswaarden uit het Bees A (meer dan 150) teruggebracht tot enkele (20) emissiegrenswaarden. De emissiegrenswaarden garanderen dat de beste beschikbare technieken worden toegepast37. Conform artikel 15, vierde lid, van de Richtlijn industriële emissies overschrijdt geen van de emissiegrenswaarden de minimumeisen uit Bijlage V bij de richtlijn. Alle emissiegrenswaarden liggen binnen de met beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus van de BBT-conclusies38. Bij het bepalen van de emissiegrenswaarden zijn bestaande emissiegrenswaarden uit de regelgeving (waaronder Bees A), bestaande vergunningen en de Nederlandse Emissierichtlijn lucht (NeR)39 gebruikt, mits die emissiegrenswaarden binnen de bandbreedtes van de BBT-conclusies liggen en aan de minimumeisen van Bijlage V voldoen. Als onvoldoende beschikbaar was, is gekozen voor de soepele kant van de BBT-conclusies. Dit wordt nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.

De emissiegrenswaarden gelden onder normale bedrijfsomstandigheden (zie artikel 15, tweede lid, van de Richtlijn industriële emissies). Voor andere dan normale bedrijfsomstandigheden gelden specifieke voorschriften. Een deel daarvan is onderdeel van de implementatie, bijvoorbeeld artikel 30, vijfde en zesde lid, over onderbreking van de brandstoflevering of Bijlage V, deel 4, over het buiten beschouwing laten van emissies tijdens opstarten en stilleggen. Het andere deel regelt het bevoegd gezag met vergunningvoorschriften per geval, op grond van artikel 14, eerste lid, onder f, van de richtlijn.40 Het gaat dan bijvoorbeeld om lekken, storingen, korte stilleggingen, definitieve bedrijfsbeëindiging, enz.

De emissiegrenswaarden gelden op het punt waar de emissies de installatie verlaten of worden toegepast als gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen. Dit geeft bedrijven de vrijheid om middelen en maatregelen te kiezen en de flexibiliteit om emissiepunten binnen de installatie te salderen of te werken met een gemiddelde emissiegrenswaarde voor meer emissiepunten («bubble»). Voorwaarde is dat het bedrijf ten genoegen van het bevoegd gezag een gelijkwaardig niveau van milieubescherming garandeert41. Het bevoegd gezag kan daartoe extra monitoringeisen of andere vergunningvoorschriften opnemen42.

Tabel 5.2 laat zien hoe Bees A is geactualiseerd en geïntegreerd in het Activiteitenbesluit.

Tabel 5.2: Transponeringstabel Bees A

Artikel Bees A

 

1

1.1 Activiteitenbesluit

2

1.4 en 5.1, eerste lid, Activiteitenbesluit

3

4

5.3, vierde lid, Activiteitenbesluit

5

5a

5.2 Activiteitenbesluit

6

5.1, tweede lid Activiteitenbesluit

7

Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties (Bems). Het Bems wordt met de inwerkingtreding van het besluit tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht en enkele andere besluiten (nieuwe activiteiten, integratie Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer, vereenvoudigingen en reparaties in het Activiteitenbesluit milieubeheer)(hierna: de derde tranche ) opgenomen in § 3.2.1 Activiteitenbesluit

7a

5.12 Activiteitenbesluit

8

9

5.9, eerste en tweede lid, Activiteitenbesluit

10

5.3, eerste lid, Activiteitenbesluit

10a

5.1, vierde lid, 5.3, tweede en derde lid

10b

10c

10d

Hoofdstuk 4 Regeling omgevingsrecht (Mor)

11

5.4, 5.5, 5.7 Activiteitenbesluit

12

5.4, 5.5, 5.7 en voor wat betreft het zesde, zevende en achtste lid van artikel 12, 5.11 Activiteitenbesluit

13

5.4, 5.5, 5.7 Activiteitenbesluit

14–17

18

5.9, derde lid, Activiteitenbesluit

19

20

5.5 Activiteitenbesluit

20a

21

22

23

5.5 Activiteitenbesluit

23a

24–25

25a

Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties (Bems). Het Bems wordt met de inwerkingtreding van de derde tranche van het Activiteitenbesluit opgenomen in § 3.2.1 Activiteitenbesluit

26–29

29a

5.4a Besluit omgevingsrecht (Bor)

30

30a

30b, eerste lid

5.2, eerste lid, Activiteitenregeling

30b, tweede lid

5.5 Activiteitenregeling

30b, derde lid

30b, vierde lid

5.6, eerste en tweede lid, Activiteitenregeling

30b, vijfde lid

5.7, eerste lid, Activiteitenregeling

30b, zesde lid

30c, eerste lid

5.6, derde lid, Activiteitenregeling

30c, tweede lid

5.6, vierde lid, Activiteitenregeling

30c, derde lid

5.7, zevende lid, Activiteitenregeling

30c, vierde lid

5.6, vijfde lid, Activiteitenregeling

31, eerste lid

5.3, eerste lid, Activiteitenregeling

31, tweede lid

5.3, vierde lid, Activiteitenregeling

32

5.3, derde lid, Activiteitenregeling

33

34, eerste lid

5.8, eerste lid, Activiteitenregeling

34, tweede lid

5.8, eerste lid, Activiteitenregeling

34, derde lid

5.8, tweede en derde lid, Activiteitenregeling

35

5.2, eerste lid, Activiteitenregeling

36

5.8, vierde lid, Activiteitenregeling

37, eerste lid

5.3, eerste lid, Activiteitenregeling

37, tweede lid

5.3, vierde lid, Activiteitenregeling

37, derde lid

37, vierde, vijfde en zesde lid

5.8, eerste lid, Activiteitenregeling

38, eerste lid

5.3, eerste lid, Activiteitenregeling

38, tweede lid

5.3, derde lid, Activiteitenregeling

38, derde en vierde lid

5.8, eerste lid, Activiteitenregeling

38, vijfde lid

5.8, tweede en derde lid, Activiteitenregeling

38, zesde lid

5.3, derde lid, Activiteitenregeling

38, zevende lid

38a

39, eerste lid

5.3, eerste lid, Activiteitenregeling

39, tweede lid

5.3, derde lid, Activiteitenregeling

39, derde lid

5.3, derde lid, Activiteitenregeling

39, vierde lid

40, eerste lid

5.8, eerste lid, Activiteitenregeling

40, tweede lid

5.8, derde lid, Activiteitenregeling

41

5.3, derde lid, Activiteitenregeling

42

5.2, eerste lid, Activiteitenregeling

42a

43, eerste lid

5.3, eerste lid, Activiteitenregeling

43, tweede lid

5.3, vierde lid, Activiteitenregeling

43, derde, vierde en vijfde lid

5.3, derde lid, Activiteitenregeling

43, zesde, zevende en achtste lid

43a en 43b

Regeling PRTR en PRTR-protocol

44

5.2, tweede lid, Activiteitenregeling

45

46

5.10 Activiteitenbesluit

47–50

5.7 Afvalverbrandings- en -meeverbrandingsinstallaties

De Afvalverbrandingsrichtlijn is opgegaan in hoofdstuk IV van de Richtlijn industriële emissies. De integratie is benut om de Europese regelgeving te vereenvoudigen: de emissiegrenswaarden worden gestroomlijnd, een aantal termen en definities vervalt of wordt beter afgestemd en de monitoringeisen zijn versoepeld. Door middel van deze AMvB wordt dat hoofdstuk geïmplementeerd in het Activiteitenbesluit. De Afvalverbrandingsrichtlijn was omgezet in het Bva, de Regeling lozingen afvalwater van rookgasreiniging en de Regeling meetmethoden verbranden afvalstoffen. In Nederland gaat het om ongeveer 20 afvalverbrandingsinstallaties die alleen afval verbranden en ongeveer 20 stookinstallaties op biomassa en steenkool die afval meeverbranden, allemaal IPPC-installaties.

Een groot deel van het Bva is ongewijzigd overgenomen. Voor toelichting wordt daarom verwezen naar de toelichting bij het Bva43. De belangrijkste wijziging is de stroomlijning van de emissiegrenswaarden:

  • 1. De Richtlijn industriële emissies actualiseert de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof voor afvalmeeverbrandingsinstallaties (de Cprocesin de B-tabellen). Deze installaties verbranden zowel afval als brandstoffen, bijvoorbeeld kolengestookte of biomassacentrales. De Richtlijn industriële emissies scherpt de emissiegrenswaarden aan. Daarnaast zijn de emissiegrenswaarden, die gelden voor grote stookinstallaties die alleen brandstof gebruiken en grote stookinstallaties die afval meeverbranden, afgestemd.

  • 2. De emissiegrenswaarden voor afvalverbrandingsinstallaties zijn in de Richtlijn industriële emissies gelijk gebleven aan die in de Afvalverbrandingrichtlijn uit 2000. In 2006 is het BREF-document Afvalverbranding44 gepubliceerd dat voor een aantal stoffen strengere emissieniveaus geeft. Deze eisen worden momenteel in Nederland in de praktijk toegepast. Bij de implementatie zijn daarom de emissiegrenswaarden voor zoutzuur, zwaveldioxide, stikstofoxiden, koolmonoxide (luchtemissies), lood, zink, dioxinen en furanen (wateremissies) enigszins aangescherpt tot de soepelste niveaus van de BBT-conclusies uit het BREF-document Afvalverbranding, zodat de emissiegrenswaarden conform artikel 15, derde lid, van de Richtlijn industriële emissies de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus niet overschrijden. Door gebruik te maken van de optie in de richtlijn om de emissiegrenswaarden uit te drukken in daggemiddelden en het 97% percentiel van de halfuurgemiddelden is het aantal emissiegrenswaarden teruggebracht.

Het verbod uit artikel 4 van het Bva45 keert niet terug. Dit verbod volgt al uit artikel 10.2 Wet milieubeheer dat het verbranden afval buiten inrichtingen verbiedt. Het verbod volgt overigens niet uit de richtlijn.

Wat voorheen geregeld was in de Regeling lozingen afvalwater van rookgasreiniging en de Regeling meetmethoden verbranden afvalstoffen, zal hoofdzakelijk opgaan in de Regeling algemene regels inrichtingen milieubeheer. Echter, emissiegrenswaarden voor lozingen van afvalwater van rookgasreiniging worden – samen met de emissiegrenswaarden ten aanzien van luchtemissies – opgenomen in het Activiteitenbesluit, omdat volgens de systematiek van die AMvB doelvoorschriften (zoals emissiegrenswaarden) op AMvB-niveau worden gesteld. Voorheen waren emissiegrenswaarden met betrekking tot afvalwater op regelingsniveau te vinden op grond van de versnelde implementatieprocedure (artikel 21.6, zesde lid, Wet milieubeheer). Het Bva (amvb-niveau) bevatte een aantal meetvoorschriften; deze zullen in het nieuwe systeem opgaan in de Activiteitenregeling.

Tabel 5.3a: Transponeringstabel Bva

Artikel Besluit verbranden afvalstoffen

 

1

1.1 Activiteitenbesluit

2

5.15 Activiteitenbesluit

3

4

10.2 Wet milieubeheer

5

5.17 Activiteitenbesluit

6

7

8

4.11 Regeling omgevingsrecht

9

4.11 Regeling omgevingsrecht

10

2.22, vijfde lid, Wabo

11–14

15

Hoofdstuk 9 Regeling omgevingsrecht

16–21

Bijlage

 

§1. Emissie-eisen

 

1.1, eerste lid (A-tabellen)

5.19, eerste lid, Activiteitenbesluit

1.1, tweede lid (B-tabellen)

5.20 en 5.21 Activiteitenbesluit

1.1, derde lid (C-tabellen)

5.22 Activiteitenbesluit-

1.1, vierde lid (D-tabellen)

5.20 en 5.21 Activiteitenbesluit

1.2

5.23 Activiteitenbesluit

1.3

1.4

5.24 Activiteitenbesluit

1.5

2.22, vijfde lid, Wabo

1.6

5.25 Activiteitenbesluit

1.7

5.26 Activiteitenbesluit

1.8

17.1 en 17.2 Wet milieubeheer

§2. Meetvoorschriften

Afdeling 5.2 Activiteitenregeling

2.1, eerste lid

2.1, tweede lid

5.19, eerste lid, Activiteitenregeling

2.2

5.11 Activiteitenregeling

2.3

5.12, eerste lid, Activiteitenregeling

2.4

5.13 Activiteitenregeling

2.5

5.14 Activiteitenregeling

2.6, eerste lid

5.21, vijfde lid, Activiteitenregeling

2.6, tweede lid

5.19, vierde lid, Activiteitenregeling

2.6, derde lid

5.21, zesde lid, Activiteitenregeling

2.6, vierde lid

5.19, vierde lid, Activiteitenregeling

2.7, eerste lid

5.11, derde lid, en 5.12, derde lid, Activiteitenregeling

2.7, tweede lid

5.20, vierde lid, Activiteitenregeling

2.7, derde lid

5.12, derde lid, Activiteitenregeling

2.7, vierde lid

5.20, negende lid, Activiteitenregeling

2.8, eerste lid

5.10, eerste lid, Activiteitenregeling

2.8, tweede lid

5.17 Activiteitenbesluit

2.8, derde lid

5.20, eerste lid, Activiteitenregeling

2.8, vierde en vijfde lid

2.9

5.19, tweede lid, Activiteitenregeling

2.10

5.17, eerste lid, Activiteitenregeling

2.11

5.19, eerste lid, 5.20, eerste lid, en 5.22, eerste lid, Activiteitenbesluit

2.12, eerste lid

5. 19, tweede en derde lid, 5.20, tweede en derde lid, en 5.22, tweede lid, Activiteitenbesluit

2.12, tweede lid

5.17, tweede lid Activiteitenregeling

2.13

5.17, derde lid, Activiteitenregeling

2.14

5.10, tweede lid, Activiteitenregeling

2.15

5.19, vijfde lid, Activiteitenregeling

2.16

§3. Overige voorschriften

 

3.1

5.23, eerste lid, onderdeel a, Activiteitenregeling

3.2

5.23, eerste lid, onderdeel b, Activiteitenregeling

3.3

5.23, eerste lid, onderdeel c, d en e, Activiteitenregeling

3.4

5.23, tweede lid, onderdeel a, Activiteitenregeling

3.5

5.23, eerste lid, onderdeel f, 5.23, tweede lid, onderdeel b en 5.24 Activiteitenregeling

3.6

5.23 Activiteitenregeling

3.7

5.16 Activiteitenbesluit

3.8

5.18, eerste lid, Activiteitenbesluit

3.9

5.26 Activiteitenregeling

3.10

5.27 Activiteitenregeling

3.11, eerste lid

5.18, tweede lid, Activiteitenbesluit

3.11, tweede en derde lid

5.25 Activiteitenregeling

3.12

5.29 Activiteitenregeling

3.13

Tabel 5.3b: Transponeringstabel Regeling lozingen afvalwater van rookgasreiniging

Artikel Regeling lozingen afvalwater van rookgasreiniging

 

1

1.1 Activiteitenbesluit

1a

2

5.15, tweede lid, Activiteitenbesluit

4

5.27 Activiteitenbesluit

5

6.18 en 6.21 Waterregeling

6

5.10, eerste lid, 5.16 en 5.18 Activiteitenregeling

7

8

5.28 Activiteitenbesluit

9

5.15 Activiteitenregeling

10

5.22 Activiteitenregeling

11

17.1 en 17.2 Wet milieubeheer

12

5.19, eerste lid, Activiteitenregeling

13

5.10, tweede lid, Activiteitenregeling

14–17

Bijlage I

Tabel 5.27 Activiteitenbesluit

Bijlage 2

5.18 Activiteitenregeling

5.8 Titaandioxideproductie

De milieuaspecten van de productie van titaandioxide worden gereguleerd in hoofdstuk VI van de Richtlijn industriële emissies. Titaandioxide wordt door de chemische industrie gewonnen uit erts (rutiel) of slakken (bijvoorbeeld afkomstig van de productie van ijzer en staal). Naast erts zijn zwavelzuur of chloor belangrijke grondstoffen, afhankelijk van het productieproces: het sulfaatproces of het chorideproces. Titaandioxide wordt als witte kleurstof en vulstof toegepast in onder meer verf, cement, rubber en glas. In Nederland produceert één bedrijf titaandioxide.

De belangrijkste milieuaspecten zijn emissies van zwavel- en chloorhoudende stoffen en fijn stof, en de productie van afval dat verontreinigd kan zijn met onder meer zware metalen. Vanwege deze milieurisico’s bestaat er al sinds de jaren ’70 van de vorige eeuw Europese regelgeving voor de titaandioxide-industrie. Het belangrijkste Europese regelgevingsinstrument is de IPPC-richtlijn en in het bijzonder het BREF-document Anorganische bulkchemie – vast en overig (2007). De emissiereductie die producenten van titaandioxide kunnen realiseren staat beschreven in dit BREF-document46. De BBT-conclusies uit dit BREF-document dienen als referentie voor het vaststellen van voorschriften in vergunningen en algemene regels en maakt de titaandioxiderichtlijnen grotendeels overbodig. De Richtlijn industriële emissies trekt daarom drie specifieke richtlijnen voor de titaandioxide-industrie in, met in totaal 44 artikelen. Deze worden vervangen door hoofdstuk VI van de Richtlijn industriële emissies, met vijf artikelen met daarin onder andere minimumeisen.

Nederland hanteerde tot nu toe algemene regels die direct golden voor producenten van titaandioxide en die vergunningvoorschriften vervingen, al bleef daarnaast ook een omgevingsvergunning nodig. Het betrof het Besluit emissie-eisen titaandioxide-inrichtingen en de Regeling grenswaarden voor sulfaat en chloride bij lozingen door de titaandioxide-industrie. Deze aanpak wordt voortgezet. De regelgeving is daarbij vereenvoudigd, afgestemd en gebundeld in het Activiteitenbesluit. Ter illustratie: van 17 naar 6 artikelen, 12 definities vervallen of worden geïntegreerd (zie tabellen 5.4a en 5.4b).

De implementatie-AMvB bevat emissiegrenswaarden voor zwavel- en chloorverbindingen en fijn stof. Verder zijn voorschriften over afval opgenomen. Het gaat om verboden voor lozingen in het water van onder meer afvalzuur en zware metalen. Deze gelden als lex specialis naast de algemene lozingsverboden van de artikelen 6.2 en 6.3 Waterwet (in een oppervlaktewaterlichaam of in zee). Een watervergunning voor het emitteren in water blijft dus nodig.

Omdat in Nederland op dit moment alleen het chlorideproces wordt toegepast bij de productie van titaandioxide, zijn er voor het sulfaatproces geen geldende vergunningen. Bij het vaststellen van de emissiegrenswaarden in de implementatie-AMvB is daarom de volgende redenering gevolgd: als in de toekomst in Nederland titaandioxide geproduceerd zou gaan worden met het sulfaatproces zou dat een nieuw bedrijf betreffen. Aan nieuwe bedrijven kunnen strengere eisen worden gesteld. In de implementatie-AMvB is daarom voor het vaststellen van de emissiegrenswaarden voor het sulfaatproces uitgegaan van de strenge kant van de bandbreedte voor de emissiegrenswaarden van het sulfaatproces.

Uit de samenvatting van het BREF-document Anorganische bulkchemie – vast en overig volgt dat nieuwe titaandioxidefabrieken waarschijnlijk het chlorideproces zullen toepassen vanwege de betere energie-efficiëntie van dat proces vergeleken met het sulfaatproces47.

Tabel 5.4a: Transponeringstabel Besluit emissie-eisen titaandioxide-inrichtingen

Artikel Besluit emissie-eisen titaandioxide-inrichtingen

 

1

1.1 Activiteitenbesluit

2

5.35 en 5.36 Activiteitenbesluit

3

5.35, 5.36 en 5.37 Activiteitenbesluit

4

2.14, eerste lid, onder c, Wabo

5

6

5.31, 5.32, 5.35 en 5.36 Activiteitenregeling

7

5.34 Activiteitenregeling

8

2.22, vijfde lid, Wabo

9–11

Tabel 5.4b: Transponeringstabel Regeling grenswaarden voor sulfaat en chloride bij lozingen door de titaandioxide-industrie

Artikel Regeling grenswaarden sulfaat en chloride bij lozingen door de titaandioxide-industrie

 

1

1.1 Activiteitenbesluit

1a

2

5.32, 5.33 en 5.34 Activiteitenbesluit

3

5.32, 5.33 en 5.34 Activiteitenbesluit

4

5.31, 5.33 en 5.35 Activiteitenregeling

Bijlage I

5.32 en 5.33 Activiteitenbesluit

Bijlage II

5.32 en 5.34 Activiteitenbesluit

Bijlage III

5.31, 5.33 en 5.35 Activiteitenregeling

6. Verhouding met andere regelgeving

Het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer (Bems)48 stelt milieu-eisen aan relatief kleine stookinstallaties. Deze stookinstallaties zijn zelf geen IPPC-installaties (vallen niet onder Bijlage I bij de Richtlijn industriële emissies), maar kunnen wel rechtstreeks samenhangen of technisch in verband staan met IPPC-installaties. Het Bems wordt in het kader van de derde tranche Activiteitenbesluit in een parallelle regelgevingprocedure ingebouwd in hoofdstuk 3, § 3.2.1, van het Activiteitenbesluit, waarbij termen, definities en andere voorschriften voor stookinstallaties op de Europese regelgeving worden afgestemd.

Op dit moment worden stookinstallaties door drie AMvB’s gereguleerd. Het Bees A geldt voor stookinstallaties in door artikel 1.1, onder b, aangewezen inrichtingen, zoals de chemische industrie en raffinaderijen, die onder provinciaal gezag vallen. Het Bems geldt voor andere stookinstallaties (onder gemeentelijk gezag). Het Activiteitenbesluit geeft ten slotte enkele specifieke voorschriften voor warmtekrachtcentrales.49 Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om deze situatie te vereenvoudigen. Daartoe wordt aangesloten bij de capaciteitsdrempel van de richtlijn. Dat wil zeggen dat vanaf 2016 stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer onder § 5.1 van het Activiteitenbesluit gaan vallen. Het betreft het overgrote deel van de stookinstallaties die onder het Bees A vallen, omdat door de samentellingsregels van Bijlage I50 en artikel 29 van de richtlijn de capaciteiten van kleinere stookinstallaties opgeteld moeten worden zodat daardoor al snel een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 50 MW wordt bereikt. Een restgroep stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW wordt, voor zover het ketelinstallaties, gasturbines, gasmotoren of dieselmotoren betreft en geen procesresiduen als brandstoffen worden gebruikt, vanaf 2017 door § 3.2.1 van het Activiteitenbesluit gereguleerd, waarin het Bems en de reeds in het Activiteitenbesluit opgenomen voorschriften voor stookinstallaties worden gecombineerd. In 2013/2014 worden de voorschriften voor middelgrote stookinstallaties geëvalueerd51, waarbij onder meer de effecten van het vervallen van het Bees A nader in beeld zullen worden gebracht.

In het Besluit verbranden afvalstoffen waren voor afvalmeeverbrandingsinstallaties kleiner dan 50 MW meer emissiegrenswaarden opgenomen dan in de Afvalverbrandingsrichtlijn. Dit is te beschouwen als een implementatie van de BBT-conclusies met algemene regels, een stap die anders bij vergunningverlening moet worden gemaakt. De Richtlijn industriële emissies heeft de ontbrekende emissiegrenswaarden niet aangevuld. Bij de implementatie is ervoor gekozen de ontbrekende emissiegrenswaarden in te vullen met een dynamische verwijzing naar het Bems. Dit waarborgt dat ook voor afvalmeeverbrandingsinstallaties kleiner dan 50 MW de emissiegrenswaarden zijn afgestemd voor de situatie met en zonder meeverbranden van afval en dat de toepassing van de beste beschikbare technieken is gewaarborgd.

7. Overgangsrecht

7.1 Strengere vergunningvoorschriften blijven gelden

Normaliter geldt een voorschrift van een hogere regeling (de AMvB) boven een voorschrift, dat hetzelfde onderwerp bevat (i.c. een emissiegrenswaarde voor een emissie), in een lagere regeling (de vergunning). Die voorrangsregel wordt doorbroken om uitvoering te kunnen geven aan het uitgangspunt dat, indien een bepaalde emissie zowel wordt gereguleerd in de vigerende vergunning als in (dit nieuwe) hoofdstuk 5, altijd de strengste emissiegrenswaarde op die emissie van toepassing is. Een minder streng vergunningsvoorschrift wordt ter zijde gesteld door een strengere bepaling in het Activiteitenbesluit. Het betreffende vergunningsvoorschrift vervalt niet van rechtswege, maar dient bij een reguliere herziening van de vergunning als een uitgewerkte bepaling (dode letter) te worden geschrapt. Ook indien de emissiegrenswaarden identiek of gelijkwaardig zijn, heeft de AMvB-bepaling voorrang boven het vergunningsvoorschrift. Bij eventuele handhaving, dient dus de norm uit de AMvB te worden gehandhaafd, niet de gelijkluidende norm uit de vergunning. Een strenger vergunningvoorschrift heeft evenwel krachtens deze bepaling van overgangsrecht voorrang op de minder strenge amvb-bepaling. Bij het actualiseren van vergunningen of het verlenen van nieuwe vergunningen houdt het bevoegd gezag de verplichting (grondslag: artikel 2.22, vijfde lid, Wabo) met vergunningvoorschriften de algemene regels aan te scherpen, bijvoorbeeld bij uit milieu-oogpunt beter presterende nieuwe installaties. Een andere aanleiding kan de naleving van milieukwaliteitseisen op grond van hoofdstuk 5 Wet milieubeheer zijn. Bestaande vergunningvoorschriften die strenger zijn dan de implementatieregelgeving blijven van kracht.

7.2 Overgangsrecht voor bestaande grote stookinstallaties

De IPPC-richtlijn geldt voor bestaande bedrijven sinds 30 oktober 2007. In dit kader heeft het bevoegd gezag recent de vergunningen van de bedrijven die onder de IPPC-richtlijn vallen getoetst aan de BREF-documenten. Waar nodig heeft het bevoegd gezag vergunningen geactualiseerd. Uit de milieujaarverslagen die de betrokken bedrijven maken, blijkt echter dat een klein deel (ca. 20) van de ongeveer 200 grote stookinstallaties nog niet aan de Richtlijn industriële emissies voldoet. De oorzaak kan zijn dat de stookinstallatie binnen afzienbare termijn gaat sluiten, alleen bij piekvraag wordt gebruikt of dat de stookinstallatie een overgangstermijn is gegund. De Richtlijn industriële emissies biedt hiertoe een generieke overgangstermijn tot 1 januari 2016. Nederland neemt deze overgangstermijn over in de implementatieregelgeving.

Hoofdstuk III van de Richtlijn industriële emissies is niet helemaal «af». Over de emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties die residuen van industriële processen als brandstof gebruiken (bijvoorbeeld raffinaderijgassen) en dieselmotoren kon bij de totstandkoming van de richtlijn geen volledige overeenstemming worden bereikt tussen de lidstaten en de Europese Commissie. Het bereikte compromis houdt in dat de Europese Commissie uiterlijk 31 december 2013 een voorstel zal doen voor de herziening van de emissiegrenswaarden op basis van de herziene BREF-documenten «Grote stookinstallaties» en «Raffinaderijen» (artikel 30, achtste en negende lid, van de richtlijn). Deze richtlijnwijziging kan vóór de inwerkingtreding van de richtlijn voor bestaande grote stookinstallaties al tot wijzigingen nopen van de implementatie-AMvB. In de tussentijd zijn de Nederlandse eisen gebaseerd op geldende BREF-documenten, feitelijke emissies en Nederlandse vergunningen. Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 5.5 en 5.9. Andere uitzonderingen zijn niet overgenomen, omdat Nederland niet aan de voorwaarden voldoet. Zo wint Nederland geen hoogzwavelige vaste brandstoffen (artikel 31) en kent Nederland geen geïsoleerde eilanden of gebieden (artikel 34). Ook de toepassing van artikel 32 (nationaal plan voor de overgangsfase), artikel 33 (afwijking wegens beperkte levensduur) en artikel 34 (stadsverwarmingsystemen) zou een verkeerde implementatie zijn. Deze artikelen geven onder voorwaarden een vrijstelling van de vangnetwaarden in Bijlage V. Ze geven echter geen vrijstelling van het toepassen van beste beschikbare technieken met de BREF-documenten als referentie. In wezen staan de artikelen 33 en 34 een ruimere afwijking van BREF-documenten toe, maar deze afwijkingen dienen wel gemotiveerd te worden volgens de criteria van artikel 15, vierde lid, van de richtlijn: technische kenmerken, geografische ligging en plaatselijke milieu-omstandigheden. Bij de kleine groep stookinstallaties die waarschijnlijk per 2016 niet aan de eisen zal kunnen voldoen, spelen alleen kostenoverwegingen een rol, een niet erkend criterium.

7.3 Overgangstermijn tot 2016 voor cementovens

De Richtlijn industriële emissies actualiseert ook de emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden () voor cementovens. Het bevoegd gezag mag tot 2016 een soepeler eis in de vergunning opnemen.

8. Effecten

8.1 Achtergrond

Sinds 2006 loopt er een Europees traject om de milieuregelgeving over industriële emissies te evalueren en te herzien.52 Nederland heeft conform het integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving53 in een vroeg stadium, nog voor het uitkomen van het voorstel van de Europese Commissie een probleemanalyse gemaakt, de instrumentkeuze geëvalueerd en effectbeoordelingen uitgevoerd. Op basis hiervan heeft Nederland steeds ingezet op regelgeving die innovatie bevordert, zodat milieudoelen (emissieplafonds, luchtkwaliteit, etc.) kunnen worden gehaald en tevens ruimte voor economische en ruimtelijke ontwikkeling blijft bestaan. Nederland heeft ook ingezet op aansluiting bij de principes van «Better Regulation», het Europese programma voor minder regeldruk54. Het resultaat is de Richtlijn industriële emissies met de hierna beschreven effecten.

8.2 Milieu-effecten

De voorgangers van de Richtlijn industriële emissies hebben samen met andere instrumenten in de Europese Unie tientallen procenten emissiereductie bewerkstelligd, waaronder 70% voor zwaveldioxide en 30% voor stikstofoxiden. Om duurzame emissieniveaus te halen die de gezondheid en de natuur niet langer schaden, zijn echter emissiereducties tot 90% à 95% nodig55. De nog vast te stellen aanscherping van de emissieplafonds op grond van de NEC-richtlijn is een tussenstap. Ook doelen die al zijn vastgelegd in de Kaderrichtlijn water56 en de Kaderrichtlijn luchtkwaliteit57 dragen bij aan de reductie van emissies. De Richtlijn industriële emissies zal evenals zijn voorgangers bijdragen aan de vermindering van industriële emissies. De Europese Commissie schat dat emissiereductie bij grote stookinstallaties, de belangrijkste sector onder de richtlijn, 30 tot 70% van het beleidstekort voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en totaal stof voor 2020 zal oplossen. De verwachte gezondheids- en milieubaten zijn zeer groot: europabreed per jaar 13.000 minder voortijdige sterftes en 125.000 minder verloren mensjaren, gemonetariseerd op €7 tot 28 miljard netto maatschappelijke baten per jaar. Dit is exclusief extra milieuvoordelen zoals verminderde eutrofiëring en verzuring.58

De Richtlijn industriële emissies verplicht de industrie de beste beschikbare technieken toe te passen en de milieuprestaties geleidelijk te verbeteren door ook innovaties in de beste beschikbare technieken weer toe te passen. Een deel van de milieutechnologie die in Nederland breed wordt toegepast is nog geen gemeengoed in alle lidstaten. In veel lidstaten worden de BBT-conclusies uit de BREF-documenten onvoldoende toegepast59. De interpretatieruimte in de IPPC-richtlijn voor het vaststellen van beste beschikbare technieken en het gebrek aan afstemming tussen de Europese regelgeving over industriële emissies was daar mede debet aan. De Richtlijn industriële emissies heeft de interpretatieruimte gedicht: de referentie voor milieueisen aan de industrie en de emissiegrenswaarden voor stookinstallaties, afvalverbranding, oplosmiddeleninstallaties en titaandioxideproductie (hoofdstukken III–VI van de richtlijn) zijn op basis van de BBT-conclusies aangescherpt. De Richtlijn industriële emissies gaat in de komende jaren een flinke Europese milieuwinst opleveren waar Nederland van profiteert. Omdat de Richtlijn industriële emissies milieueisen voor de industrie in de Europese Unie harmoniseert op een voor Nederland reeds gerealiseerd hoog milieubeschermingsniveau, gaat de verontreiniging die via lucht en het water Nederland binnenkomt verder afnemen zonder dat het Nederland extra inspanningen kost. De implementatie-AMvB is voor de Nederlandse situatie beleidsneutraal. Het Planbureau voor de Leefomgeving verwacht bij huidig beleid geen afname van de emissies van de industrie in 2020 ten opzichte van 2010.60 Om ruimtelijke en economische ontwikkeling mogelijk te houden, is echter wel verdere emissiereductie noodzakelijk. Parallel aan de Europese evaluaties van de Richtlijn industriële emissies (artikel 30, negende lid, en artikel 73) wordt daarom de Nederlandse implementatie geëvalueerd, mede met het oog op de in ontwikkeling zijnde emissieplafonds voor 2020.

8.3 Installaties binnen de reikwijdte

Uitgaande van het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie voor de Richtlijn industriële emissies zou het aantal installaties onder de richtlijn met 35% tot 70% zijn toegenomen. Sommige installaties die door het Activiteitenbesluit vergunningvrij zijn, waren weer vergunningplichtig geworden. Mede door inzet van Nederland verandert de definitieve Richtlijn industriële emissies weinig aan de aantallen installaties die eronder vallen. Er zijn afhankelijk van de sector kleine toe- en afnamen. Netto neemt het aantal installaties met zo’n 6%, een kleine 200 installaties, toe ten opzichte van de IPPC-richtlijn, voor het overgrote deel in de afvalsector. Gedeputeerde Staten worden op grond van artikel 2.4, tweede lid, Wabo en artikel 3.3 BOR bevoegd gezag voor de afvalverwerkende bedrijven in plaats van deelbevoegd. Naar verwachting blijven burgemeester en wethouders bevoegd gezag voor de overige ca. 40 nieuwe bedrijven onder de richtlijn. Omdat de toegevoegde installaties op grond van het BOR61 al vergunningplichtig zijn en op grond van de Wabo en de Waterwet beste beschikbare technieken62 toepassen, heeft de uitbreiding geen merkbaar effect op de lasten. De richtlijn wijzigt niets aan de installaties en activiteiten waarbij oplosmiddelen worden gebruikt.

Meer in detail wijzigt Bijlage I bij de Richtlijn industriële emissies ten opzichte van de IPPC-richtlijn als volgt:

  • 1. Aan categorie 1, Energie-industrieën, is toegevoegd «Het vergassen of vloeibaar maken van andere brandstoffen (dan steenkool) in installaties met een totaal nominaal thermisch vermogen van 20 MW of meer». In Nederland vallen hierdoor naar schatting 10 installaties extra onder de richtlijn.

  • 2. Categorie 3.1 onder c productie van magnesiumoxide in ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag. Dit betreft een tekstuele wijziging zonder materieel effect, omdat deze activiteit op basis van categorie 4.2e al onder de IPPC-richtlijn viel.

  • 3. Categorie 3.5, fabriceren van keramische producten, kent nog steeds de dubbele drempel: «productiecapaciteit van meer dan 75 ton/dag en/of met een ovencapaciteit van minder dan 4 m3 en met een plaatsingsdichtheid van meer dan 300 kg/m3.» Overweging 37 geeft aan dat lidstaten dienen te beslissen of ze één van de twee of beide drempels hanteren. In Nederland worden zowel de productiecapaciteit als de ovencapaciteit gebruikt. Als één van de twee drempels wordt overschreden, valt de installatie onder de richtlijn. Uiteraard valt de installatie ook onder de richtlijn als beide drempels worden overschreden.

  • 4. Aan categorie 4, chemische industrie, is ter verduidelijking in de koptekst toegevoegd dat biologische omzetting beschouwd moet worden als een vorm van chemische omzetting. In subcategorie 4.1 b) is verduidelijkt dat ook de productie van mengsels van esters, met name biobrandstoffen, onder deze categorie vallen. Beide verduidelijkingen komen overeen met de interpretatie die in Nederland al volgt.

  • 5. De omschrijving van de verwerking van gevaarlijk afval in categorie 5.1 is verduidelijkt. Hierdoor vallen «terugwinning van oplosmiddelen» en «terugwinning van bestanddelen die worden gebruikt om vervuiling tegen te gaan» nu zeker onder de richtlijn. Hierdoor zouden in Nederland maximaal 25 installaties extra onder de richtlijn kunnen komen.

  • 6. De drempel voor opslag van gevaarlijk afval in categorie 5.5 is verduidelijkt door deze uit te drukken in tonnen opslagcapaciteit (in plaats van tonnen per dag). De drempel voor opslag is verhoogd naar 50 ton opslagcapaciteit, maar geldt nu voor opslag van gevaarlijk afval voorafgaand aan alle activiteiten in categorie 5.1, dus ook nuttige toepassing. Opslag voorafgaand aan verbranden (5.2) en storten (5.4 en 5.6) blijft onder de richtlijn vallen. In deze categorie gaan er dus installaties af en komen er installaties bij. Voor de berekening van de lasten is uitgegaan van een toename van tien installaties.

  • 7. De omschrijving van de biologische behandeling van niet-gevaarlijk afval in categorie 5.3a i) en 5.3b i) is verduidelijkt. Ook biologische behandeling met het oog op nuttige toepassing valt onder de richtlijn, bijvoorbeeld compostering van GFT-afval. Tegelijk is de drempel verhoogd van 50 naar 75 ton per dag in het algemeen en naar 100 ton per dag bij vergisting. Naar verwachting vallen door deze verduidelijking ca. 44 bedrijven extra onder de richtlijn.

  • 8. Drie nieuwe verwerkingsroutes voor niet-gevaarlijk afval zijn toegevoegd aan categorie 5.3: «voorbehandeling van afval voor verbranding», «behandeling van slakken en assen» en «behandeling in shredders van metaalafval», samen ca. 58 bedrijven extra. In categorie 5.3 is een verduidelijking opgenomen voor rioolwaterzuiveringsinstallaties: een rioolwaterzuiveringsinstallatie die afvalwater of afval anders dan uit een openbaar rioolstelsel verwerkt, of die meer met zuiveringslib doet dan indikken en mechanisch ontwateren kan onder deze categorie vallen. Alleen activiteiten die volledig gereguleerd worden door de Richtlijn stedelijk afvalwater63 (91/271) vallen niet onder categorie 5.3. Zelfstandig geëxploiteerde bedrijfsafvalwaterwaterzuiveringsinstallaties vormen een nieuwe categorie 6.11, maar komen voor zover bekend in Nederland niet voor. (Stedelijk afvalwater valt wel onder de E-PRTR-verordening v.a. 100.000 inwonerequivalenten. Industrieel afvalwater viel ook al onder de E-PRTR-verordening64 vanaf 10.000 m3per dag.)

  • 9. Er is een nieuwe categorie 6.1c toegevoegd: De fabricage, in industriële installaties van een of meer van de volgende platen en panelen van hout: oriented strand board (OSB), spaanplaat of vezelplaat met een productiecapaciteit van meer dan 600 m3 per dag. Deze activiteit komt voor zover bekend in Nederland niet voor (en viel overigens al wel onder de E-PRTR-verordening, categorie 6b).

  • 10. In categorie 6.4b over de be- en verwerking van levensmiddelen is verduidelijkt dat het hier zowel voeding voor menselijke als dierlijke consumptie betreft. Nederland volgde tot nu de interpretatie dat alleen de fabricage van levensmiddelen voor menselijke consumptie onder richtlijn valt. Daarom neemt het aantal bedrijven onder deze categorie met ca. 38 toe.

  • 11. Verder is in categorie 6.4b de capaciteitsdrempel verduidelijkt voor de situatie dat zowel dierlijke als plantaardige grondstoffen worden gebruikt: Als het aandeel dierlijke grondstoffen 10% of meer is, geldt de drempel voor dierlijke grondstoffen (meer dan 75 ton per dag). Voor de situatie waarbij het aandeel dierlijke grondstoffen uit minder dan 10% bestaat, neemt de drempel lineair toe van 75 ton per dag naar 300 ton per dag (de drempel bij uitsluitend plantaardige grondstoffen). De drempel kan worden berekend met een formule en kan worden afgelezen uit een figuur. Dit is een versoepeling van de huidige Nederlandse situatie. Hier is de interpretatie gebruikelijk dat zodra het product bijvoorbeeld enig vlees bevat, de drempel voor dierlijke grondstoffen bepalend is.

  • 12. Er is een nieuwe categorie 6.10 toegevoegd: De conservering van hout en houtproducten met behulp van chemische stoffen met een productiecapaciteit van meer dan 75 m3 per dag, met uitzondering van de behandeling die uitsluitend gericht is op het voorkomen van sapvlekken. In Nederland gaat het om ca. 5 bedrijven. (Deze categorie viel overigens vanaf 50 m3 al onder de E-PRTR-verordening, categorie 6c).

8.4 Nalevingskosten

De inhoudelijke verplichtingen van de Richtlijn industriële emissies sluiten aan bij de IPPC-richtlijn en de Nederlandse uitvoeringspraktijk van die richtlijn. Beste beschikbare technieken blijven de norm en BREF-documenten blijven de referentie voor voorschriften in vergunningen en algemene regels. Bedrijfseffecten zijn daarom vooral verduidelijking van de regelgeving en Europese harmonisatie. De richtlijn heeft geen effect op de inhoudelijke nalevingskosten ten opzichte van de IPPC-richtlijn. Er is wel een verschuiving van nationale naar Europese lasten, omdat meer bedrijven onder de Richtlijn industriële emissies vallen dan onder de IPPC-richtlijn. In de praktijk is dat niet merkbaar, omdat de verplichtingen hetzelfde zijn.

Dit neemt niet weg dat de IPPC-richtlijn en de Richtlijn industriële emissies wel nalevingskosten meebrengen. Het CBS schat de milieukosten voor de industrie en energiesector, de belangrijkste doelgroep van dit besluit, in de periode 2000 tot en met 2007 op €1,9 tot 2,5 miljard per jaar, ongeveer 20% van alle milieukosten. Deze sector heeft tussen 2005 en 2010 300 tot 800 miljoen euro per jaar geïnvesteerd in milieumaatregelen, waarvan 200 tot 600 miljoen euro per jaar in betere luchtkwaliteit.65 Met deze investeringen is een aanzienlijke milieuwinst bereikt (zie ook paragraaf 8.2), zodat de kosten de komende jaren naar verwachting zullen afnemen. Exploitatie, onderhoud, verbetering en vervanging (bijvoorbeeld naar aanleiding van ontwikkelingen in beste beschikbare technieken) zullen echter investeringen blijven vragen.

De Europese Commissie heeft een impact assessment gemaakt van het voorstel voor de Richtlijn industriële emissies.66 Voor grote stookinstallaties, de belangrijkste sector onder de richtlijn, worden de nalevingskosten per jaar voor Europa geschat op € 0,8 tot 2,6 miljard voor zwaveldioxide, € 1,3 tot 3,7 miljard voor stikstofoxiden en € 0,01 tot 0,2 miljard voor totaal stof, afhankelijk van de vraag of de hoge of lage kant van het emissieniveau uit het BREF-document «Grote stookinstallaties» wordt aangehouden.

De nalevingskosten zijn in absolute zin hoog, maar kunnen – wanneer in perspectief geplaatst – sterk worden gerelativeerd met de volgende argumenten:

  • De gezondheids- en milieubaten bedragen een veelvoud van de nalevingskosten. Voor Europa schat de Europese Commissie de baten als gevolg van emissiereducties bij grote stookinstallaties op € 9 tot 30 miljard per jaar.

  • Uit evaluaties van de IPPC-richtlijn blijkt dat toepassing van die richtlijn geen negatief effect heeft gehad op de concurrentieverhouding tussen EU- en niet-EU-landen. Het effect op de energieprijs blijkt bijvoorbeeld niet significant. Omdat (in Nederland) vrijwel alle bedrijven voldoen, zijn de investeringen achter de kosten bovendien al grotendeels gedaan.

  • De nalevingskosten vormen een investering die milieugebruiksruimte creëert voor economische en ruimtelijke ontwikkeling. De toepassing van de beste beschikbare technieken heeft een positief effect op de Europese eco-industrie, een sector met een groeiende omzet, werkgelegenheid en export.

Op twee manieren zijn de nalevingskosten in de richtlijn en bij de implementatie beperkt:

  • In de eerste plaats worden alleen economisch haalbare maatregelen geëist, dat wil zeggen maatregelen die door de meerderheid van de bedrijven al in de praktijk worden toegepast, onder marktconforme omstandigheden, zonder subsidies of iets dergelijks. Het gaat om bestaande maatregelen uit bestaande BREF-documenten van de IPPC-richtlijn.

  • In de tweede plaats wordt aangesloten bij de investeringscycli van bedrijven en de bestaande periodieke actualisatieplicht van vergunningen. Om deze reden krijgen bijvoorbeeld grote stookinstallaties extra tijd tot 2016 om te voldoen.

8.5 Administratieve en bestuurlijke lasten

Als het voorstel van de Europese Commissie voor de Richtlijn industriële emissies ongewijzigd was vastgesteld, zouden de merkbare administratieve lasten voor de betrokken bedrijven met € 3,5 tot € 4 miljoen per jaar zijn gestegen, met name door nieuwe monitoring- en rapportageverplichtingen. Nederland heeft zich samen met andere lidstaten ingezet voor verlaging van de lasten. Nederland heeft daarbij een positief onderhandelingsresultaat bereikt: de definitieve Richtlijn industriële emissies heeft vrijwel geen effect op de administratieve lasten. Er is een verschuiving van nationale naar Europese lasten, omdat meer bedrijven onder de Richtlijn industriële emissies vallen dan onder de IPPC-richtlijn. De oorsprong van de lasten wordt Europees in plaats van Nederlands, hetgeen in de praktijk niet merkbaar is, want de informatieverplichtingen blijven hetzelfde. Daarnaast zijn er kleine toe- en afnamen die netto leiden tot een merkbare afname van de administratieve lasten met bijna € 43.000. Er is bijvoorbeeld een toename omdat de actualisatiefrequentie van vergunningen in sommige sectoren iets stijgt, maar daar staat een daling tegenover door verlichting van de monitoringlasten voor afval(mee)verbrandingsinstallaties. Bedrijven zullen initiële lasten ondervinden door kennisname van de nieuwe regelgeving. Bedrijven hebben ook initiële lasten door de aanschaf van nieuwe meetapparatuur voor koolmonoxidemetingen door ca. 100 gasgestookte grote stookinstallaties, samen € 2,1 miljoen. Per bedrijf kunnen de effecten verschillen67 68.

Ook voor de bestuurlijke lasten gold een flinke stijging van die lasten die merkbaar zijn, uitgaande van het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie. De merkbare lasten zouden met ruim € 2,5 miljoen zijn gestegen. Het onderhandelingsresultaat voor de definitieve Richtlijn industriële emissies heeft dit teruggebracht tot circa €90.000 per jaar: ruim €5.000 per provincie en ongeveer €70 per gemeente. De oorzaak is een kleine stijging van de actualisatiefrequentie van vergunningen in sommige sectoren. De stijging is gebaseerd op de aanname dat de Europese Commissie BBT-conclusies eens per acht jaar actualiseert. Is deze frequentie lager, zoals de afgelopen jaren het geval was, dan is er een kleinere of geen lastenstijging. De structurele bestuurlijke lasten van waterschappen en Rijkswaterstaat veranderen niet. Het kennisnemen van de nieuwe regelgeving veroorzaakt bij de betrokken overheden 2,3 miljoen initiële lasten, twee tot tien mensweken afhankelijk van het bevoegd gezag.69

De richtlijn heeft geen effect op administratieve lasten voor burgers.

8.6 Minst belastende alternatief

De meest relevante alternatieven voor de Richtlijn industriële emissies zijn:

  • a. de ongewijzigde voortzetting van de zeven richtlijnen die ten grondslag liggen aan de Richtlijn industriële emissies en

  • b. het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie.

Dit zijn echter gepasseerde stations. Handhaving van de status quo bood onvoldoende mogelijkheden voor betere uitvoerbaarheid, vermindering van regeldruk en belemmerde het halen van Europese milieudoelen. Nederland heeft daarom in de evaluatie van de IPPC-richtlijn gepleit voor herziening van de Europese regelgeving over industriële emissies70. Zoals hierboven toegelicht had overname van het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie geleid tot een toename van de lasten. De Richtlijn industriële emissies is daarom het beste en enige alternatief.

Bij de implementatie geeft de Richtlijn industriële emissies een beperkte ruimte om te kiezen voor meer of minder belastende alternatieven. Waar te kiezen viel, is gekozen voor het minst belastende alternatief:

  • Vergunningvrij: Bij oplosmiddeleninstallaties mogen lidstaten op grond van artikel 4 van de Richtlijn industriële emissies kiezen voor de minder belastende melding in plaats van vergunningplicht. Nederland gebruikte deze mogelijkheid reeds en zet dit voort: chemisch reinigen van textiel en het reinigen, coaten en lijmen van hout, kunststof, metaal en paper zijn vergunningvrij.

  • Instructiebesluit of algemene regels: De Richtlijn industriële emissies geeft de optie de bepalingen voor specifieke installaties (hoofdstuk III–VI) in een instructie op te nemen gericht aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag gebruikt de instructie vervolgens bij het maken van vergunningvoorschriften71. Nadeel van deze optie is dat ongeveer 30072 vergunningen moeten worden aangepast. Als alternatief geeft de richtlijn de mogelijkheid algemene regels vast te stellen die direct voor de bedrijven gelden. Aanpassing van vergunningen is dan niet nodig. Nederland kiest voor algemene regels, wat neerkomt op voortzetting van de huidige praktijk. Hiermee spaart Nederland eenmalige lasten ter grootte van € 3,0 miljoen uit voor het alsnog in vergunningen opnemen van voorschriften die nu direct via algemene regels gelden.

  • Overgangsrecht voor grote stookinstallaties: Bij de formulering van emissiegrenswaarden is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande regelgeving, vergunningen en jurisprudentie. Als die onvoldoende beschikbaar waren, is gekozen voor de soepele kant van de BBT-conclusies. Verder is de mogelijkheid voor een extra overgangstermijn tot 2016 uit de richtlijn in de implementatieregelgeving overgenomen.

  • De huidige AMvB’s aanpassen of bundelen in het Activiteitenbesluit. De richtlijn integreert zeven richtlijnen, maar laat aan de lidstaten de ruimte de implementatie via aparte AMvB’s voort te zetten. Bij de implementatie is hiervoor niet gekozen, omdat in dat geval de vereenvoudiging die op Europees niveau is bereikt bij de implementatie niet zou kunnen worden behouden. Deze optie zou namelijk een versnipperde implementatie betekenen in vijf AMvB’s en zeven ministeriële regelingen. En bovendien tot dubbele regelgeving (termen en definities, bodembepalingen) en verwijzingen (bijvoorbeeld tussen het Activiteitenbesluit en het Oplosmiddelenbesluit). Een variant hierop is de implementatieregelgeving wel te bundelen maar niet te integreren in het Activiteitenbesluit. Dit vereist complexe afstemmingsbepalingen, omdat veel bedrijven dan te maken krijgen met zowel het Activiteitenbesluit als de implementatieregelgeving (bijvoorbeeld intensieve veehouderij, oplosmiddelen, middelgrote stookinstallaties). Het leidt ook tot dubbele regelgeving. In lijn met de Nederlandse regeldrukprogramma’s73 is daarom gekozen voor integratie en bundeling in het Activiteitenbesluit. Deze AMvB wordt daardoor opnieuw uitgebreid, hetgeen ten koste kan gaan van de toegankelijkheid. Dit is ondervangen door te werken met een afzonderlijk hoofdstuk en paragrafen met herkenbare titels.

8.7 Handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid

De wijziging van het BOR is een instructie aan het bevoegd gezag en de regelgever voor het maken van voorschriften voor omgevingsvergunningen, watervergunningen en algemene regels. De wijziging van het Activiteitenbesluit geldt direct voor de betrokken bedrijven. De verantwoordelijkheid voor het nakomen van de voorschriften van het Activiteitenbesluit berust primair bij degene die de inrichting drijft. Het bevoegd gezag (gemeenten, provincies, waterschappen, Rijkswaterstaat) zal in het kader van het toezicht op de naleving van het Activiteitenbesluit nagaan of de installatie aan de voorgeschreven emissiegrenswaarden voldoet.

Aangezien het Activiteitenbesluit is gebaseerd op de Wet milieubeheer en de Waterwet, gelden voor de bestuurlijke handhaving van het Activiteitenbesluit de voorschriften van hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer en in het verlengde daarvan de relevante artikelen van hoofdstuk 5 van de Wabo en de uitwerking daarvan in het BOR (hoofdstuk 7) en de Regeling omgevingsrecht (hoofdstuk 10). Het bevoegd gezag voor het toezicht en de handhaving is hetzelfde als dat voor de vergunningverlening of het orgaan waaraan de melding moet worden verricht.

Naast bestuursrechtelijke handhaving is strafrechtelijke handhaving mogelijk op grond van de Wet op de economische delicten. In artikel 1a, onder 1°, van die wet is bepaald dat overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer een strafbaar feit oplevert. Dit betekent dat in geval van opzet sprake kan zijn van een misdrijf met een maximum gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie.

Overheden en bedrijven ervaren de zeven richtlijnen die ten grondslag liggen aan de Richtlijn industriële emissies en de Nederlandse implementatie daarvan als complex.74 De ingebrekestelling van Nederland door de Europese Commissie wegens onvoldoende uitvoering van de IPPC-richtlijn is daarvan helaas de beste illustratie.75 Een betere uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid vereisen zowel verbetering van de Europese regelgeving, als vereenvoudiging van de Nederlandse regelgeving en verbetering van de organisatie van de uitvoering.

Zowel in de aanloop naar, als tijdens de Europese besluitvorming heeft Nederland zich ingezet voor betere regelgeving. Nederland heeft binnen het Europese handhavingnetwerk IMPEL76 het initiatief genomen om gezamenlijk de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid te verbeteren en de fraudegevoeligheid te verminderen (de «HUF-toets»). Zestien lidstaten hebben zich bij Nederland aangesloten. Dit heeft mede de inzet bepaald van de deelnemende lidstaten bij de onderhandelingen in de Milieuraad. Het resultaat is een richtlijn die de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de Europese regelgeving voor industriële emissies verbetert:

  • De eisen aan milieuvergunningen zijn verduidelijkt, in het bijzonder de wijze waarop en termijn waarbinnen BBT-conclusies moeten worden geïmplementeerd.

  • De procedure voor totstandkoming en de hoofdlijnen van de inhoud van BREF-documenten zijn in de richtlijn opgenomen, de BBT-conclusies van de BREF-documenten worden in alle gemeenschapstalen vertaald.

  • De IPPC-richtlijn is afgestemd en geïntegreerd met andere richtlijnen over industriële emissies.77

  • De eisen aan inspectie en handhaving zijn ingevuld, verduidelijkt en afgestemd aan de hand van de Europese aanbeveling minimumcriteria milieu-inspecties.78 De richtlijn verplicht tot programmatisch toezicht en eist voor IPPC-installaties een minimale inspectiefrequentie tussen één keer per jaar en één keer per drie jaar. Dit is vergelijkbaar met de Nederlandse kwaliteitseisen voor handhaving van het omgevingsrecht, maar is vanuit Europees perspectief bekeken een impuls voor intensivering van toezicht en handhaving.

Bij de implementatie van de richtlijn is een tweede uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidslag gemaakt:

  • De regelgeving is gestroomlijnd en gebundeld, niet alleen voor wat betreft de implementatieregelgeving, maar ook met gerelateerde nationale regelgeving voor bedrijven.

  • Een ander voorbeeld van verbetering van de uitvoerbaarheid is verduidelijking van de ambtshalve wijziging en de rol van bedrijven in het aanleveren van informatie ter voorbereiding op vergunningactualisaties.

  • Een derde voorbeeld is dat bij implementatie zoveel mogelijk is gekozen voor direct werkende algemene regels.79

Relevant voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de Richtlijn industriële emissies is bovendien dat gemeenten, provincies, waterschappen en Rijkswaterstaat de organisatie van de uitvoering continu verbeteren. Capaciteit en expertise voor uitvoering van de richtlijn wordt, voor zover dit nog niet het geval was, gebundeld in regionale uitvoeringsdiensten (RUD’s) die het bevoegd gezag ondersteunen80. De rijksoverheid blijft het bevoegd gezag ondersteunen. De ICT-ondersteuning en de helpdesk blijven bestaan en worden geactualiseerd.

9. Voorbereiding van de implementatie-AMvB

De aanloop naar het Europese voorstel voor de Richtlijn industriële emissies (expertfase), de Europese onderhandelingen en de implementatie van de richtlijn zijn begeleid door het interbestuurlijk dossierteam IPPC met vertegenwoordigers van het bevoegd gezag (VNG, IPO, Unie van Waterschappen). Daarnaast is de inzet van Nederland in Europa en de ontwikkeling van de implementatieregelgeving afgestemd met het bedrijfsleven en de milieubeweging (Natuur&Milieu).

Overheden en bedrijfsleven hebben zich tijdens de Europese onderhandelingen gezamenlijk ingezet voor een gelijk speelveld, onder meer door het aantal uitzonderingen voor grote stookinstallaties te beperken en de voorwaarden om gebruik te mogen maken van uitzonderingen aan te scherpen. In de implementatiefase is veel met het IPO gesproken over de relatie tussen algemene regels en vergunningvoorschriften. Maatwerkruimte om voorschriften in de vergunning op te nemen die strenger zijn dan de algemene regels, wordt standaard bij wet gegeven. Maatwerkruimte voor soepeler eisen moet expliciet worden gecreëerd in de algemene regels.81 Deze systematiek is naar aanleiding van de consultatie uitgebreider beschreven in hoofdstuk 5 van het algemeen deel van de Nota van Toelichting. In overleg met de Vereniging Afvalbedrijven zijn enkele vereenvoudigingen ten opzichte van het Bva doorgevoerd. Door gebruik te maken van keuzemogelijkheden in de richtlijn is het aantal emissiegrenswaarden teruggebracht en is een aantal technische maatregelen niet langer verplicht.

Aangezien Nederland de Richtlijn industriële emissies strikt implementeert, is het ontwerp van de implementatie-AMvB ingevolge artikel 1:8 van de Algemene wet bestuursrecht niet voorgepubliceerd en voorgehangen. Gezien het technische karakter van de richtlijn en de samenhang met de derde tranche Activiteitenbesluit, die een gelijk tijdpad volgt, is het voorontwerp van de implementatie-AMvB wel voor consultatie voorgelegd aan de belangrijkste stakeholders: VNO-NCW en IPO. Naar aanleiding hiervan is het voorontwerp aangepast.

De consultatie heeft vooral nieuwe inzichten opgeleverd over paragraaf 5.1 van het Activiteitenbesluit over grote stookinstallaties. Samengevat heeft het bedrijfsleven gevraagd om meer flexibiliteit om kosteneffectieve maatwerkoplossingen te kunnen treffen voor bestaande grote stookinstallaties die mogelijk in 2016 niet aan de aangepaste emissiegrenswaarden voldoen. Ook IPO heeft gevraagd om ruimte voor maatwerk binnen de algemene regels. Door maatwerkvoorschriften kan het bevoegd gezag voorkomen dat het milieubeschermingsniveau verslechtert of onvoldoende verbetert.

Naar aanleiding van de consultatiereacties is meer maatwerkruimte opgenomen voor bestaande kolen- en gascentrales. Ook is de ruimte binnen de richtlijn en het BREF-document Grote stookinstallaties gebruikt om de emissiegrenswaarde voor NOx voor bestaande gasturbines te versoepelen als deze installaties een hoog energierendement hebben (beide artikel 5.5 Activiteitenbesluit). Bij de implementatie is expliciet de keuze gemaakt niet vooruit te lopen op de Europese evaluatie van grote stookinstallaties die residuen van industriële processen als brandstof gebruiken. In afwachting daarvan zijn de emissiegrenswaarden gebaseerd op geldende BREF-documenten, werkelijke emissies en Nederlandse vergunningen (paragraaf 7 over overgangsrecht en artikel 5.5 Activiteitenbesluit). De mogelijkheid die de Richtlijn industriële emissies biedt om te werken met gemiddelde emissiegrenswaarden voor meer emissiepunten binnen de installatie («bubble») en om emissiepunten te salderen is expliciet opgenomen in artikel 5.6 van het BOR. Dit faciliteert de reeds gangbare praktijk op dit punt. Ten slotte is maatwerkruimte opgenomen om soepeler emissiegrenswaarden voor koolmonoxide voor afvalverbrandingsinstallaties op te nemen (artikel 5.24 Activiteitenbesluit).

Naar aanleiding van de consultatie is de nota van toelichting verbeterd. Het betreft onder meer:

  • de nalevingskosten van de Richtlijn industriële emissies zijn meer gedetailleerd beschreven (paragraaf 8.4, algemeen deel van de nota van toelichting);

  • de samenhang met het Bems is uitgebreider beschreven (hoofdstuk 6, algemeen deel nota van toelichting);

  • optelregels voor stookinstallaties die uit deelinstallaties bestaan is uitgebreider toegelicht (artikelsgewijze toelichting, artikel 5.1) en

  • de onderbouwing waarom in de Nederlandse situatie de specifieke uitzonderingen voor stadsverwarming en grote stookinstallaties met een beperkte levensduur niet toepasbaar zijn, is nader toegelicht (paragraaf 7 over overgangsrecht).

Bijlage I: IPPC-installaties en oplosmiddeleninstallaties met transponering naar Bijlage 1 van het Besluit omgevingsrecht

Categorie bijlage I Richtlijn industriële emissies1

 

 Drempelwaarden2

IPPC 2010

Extra Hst. II Richtlijn industriële emissies

Categorie Bijlage I, onderdeel C Besluit omgevingsrecht

1.1

Stookinstallaties

≥50MW

85

 

1.1b/c

1.2

Raffineren van aardolie en gas

 

8

 

2.1a/5.1

1.3

Productie van cokes

 

1

 

11.1c

1.4 a)

Vergassen/vloeibaar maken van steenkool

     

11.1c

1.4 b)

Vergassen/vloeibaar maken van brandstoffen

≥20MW

 

10

5.1

2.1

Roosten/sinteren ertsen

 

3

 

11.1c

2.2

Productie ijzer en staal

>2,5 ton/uur

2

 

12.1

2.3 a)

Warmwalsen ferrometalen

>2,5 ton/uur ruw staal

3

 

12.1

2.3 b)

Smeden met hamers ferrometalen

50 kJ/hamer en >20MW

   

12.1

2.3 c)

Aanbrengen deklagen van gesmolten metaal

>2 ton/uur ruw staal

5

 

12.1

2.4

Smelten ferrometalen

>20 ton/dag

10

 

12.1

2.5 a)

Winning ruwe non-ferrometalen

 

2

 

12.1

2.5 b)

Smelten en gieten non-ferrometalen

>20 ton/dag en >4 ton/dag lood/cadmium

19

 

12.1

2.6

Oppervlaktebehandeling metalen/kunststoffen

>30 m3 behandelbaden

101

 

4.1 / 12.1 / 13.1

3.1

Productie cement, kalk, magnesiumoxide

>50 ton/dag en 500 ton/dag draaiovens

2

 

11.1a/c

3.2

Winning asbest/fabricage asbestproducten

     

11.1d

3.3

Fabricage van glas

>20 ton/dag

8

 

11.1e

3.4

Smelten minerale stoffen/vezels

>20 ton/dag

2

 

11.1e

3.5

Fabriceren keramische producten

>75 ton/dag of >4 m3 ovencapaciteit

43

 

11.1a

4.1

Fabricage organisch-chemische producten

 

105

 

4.1

4.2

Fabricage anorganisch-chemische producten

 

31

 

4.1

4.3

Fosfaat-, stikstof- of kaliuhoudende meststoffen

 

6

 

4.1/7.1b

4.4

Gewasbescherming of biociden

 

6

 

4.1/10.1

4.5

Farmaceutische producten

 

10

 

4.1c

4.6

Explosieven

     

3.1

5.1

Verwerking gevaarlijk afval

>10 ton/dag

240

25

28.1.a/b

5.2

Afvalverbranding

>3 ton/uur niet-gevaarlijk >10 ton/dag gevaarlijk

13

 

28.1b

5.3 a) i)

Biologische behandeling/verwijdering

>50 ton/dag

100

 

28.1b

5.3 a) ii)

Fysisch-chemische behandeling/verwijdering

>50 ton/dag

   

28.1b

5.3 a) iii)

Voorbehandeling voor verbranding/verwijdering

>50 ton/dag

   

28.1b

5.3 a) iv)

Behandeling van slakken en assen/verwijdering

>50 ton/dag

   

28.1b

5.3 a) v)

Shredders/verwijdering

>50 ton/dag

   

28.1b

5.3 b) i

Biologische behandeling

>75 ton/dag en vergisting 100 ton/dag

 

44

28.1b

5.3 b) ii)

Voorbehandeling voor verbranding

>75 ton/dag

 

37

28.1b

5.3 b) iii

Behandeling van slakken en assen

>75 ton/dag

 

10

28.1b

5.3 b) iv)

Shredders

>75 ton/dag

 

11

28.1b

5.4

Stortplaatsen

>10 ton/dag of >25.000 ton stortcapaciteit

56

 

28.1c/d

5.5

Opslag gevaarlijk afval

>50 ton/dag

 

10

28.1a.4o

5.6

Ondergrondse opslag gevaarlijk afval

>50 ton/dag

   

28.1a.4o

6.1 a)

Fabricage papier

 

3

 

16.1b

6.1 b)

Fabricage karton

>50 ton/dag

22

 

16.1b

6.1 c)

Fabricage platen/panelen

>600 m3

   

15.1

6.2

Voorbehandelen/verven textiel

>10 ton/dag

8

 

16.1a

6.3

Looien van huiden

>12 ton/dag

1

 

8.1c

6.4 a)

Slachthuizen

>50 ton/dag

31

 

8.1b

6.4 b)

Levensmiddelen en diervoeder

>75 ton/dag dierlijk en >300 ton/dag plantaardig

86

38

6.1/9.1

6.4 c)

Zuivel

>200 ton/dag

36

 

9.1

6.5

Destructie kadavers en dierlijk afval

>10 ton/dag

8

 

8.1d/e

6.6 a)

Intensieve pluimveehouderij

>40.000 plaatsen

944

 

8.1a

6.6 b)

Intensieve mestvarkenshouderij

>2.000 plaatsen

751

 

8.1a

6.6 c)

Intensieve zeugenhouderij

>750 plaatsen

250

 

8.1a

6.7

Oppervlaktebehandeling met oplosmiddelen

>150 kg/uur of 200 ton/jaar oplosmiddelen

27

 

12.1/13.1a/14.1/16.1/25.1

6.8

Fabricage van koolstof

 

2

 

24.1

6.9

Afvangen van CO2

     

1.1b/c / 2.1

6.10

Conservering hout- en houtproducten

75 m3/dag

 

5

15.1

6.11

Zelfstandig geëxploiteerde bedrijfsafvalwaterzuivering

     

27.1

Eindtotaal

   

3030

190

 
X Noot
1

grijs = veranderde of nieuwe categorie

X Noot
2

Bijlage I, eerste alinea, van de Richtlijn industriële emissies: «De hieronder genoemde drempelwaarden hebben in het algemeen betrekking op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer in dezelfde installatie verscheidene, onder dezelfde beschrijving vallende activiteiten met drempelwaarde, worden uitgeoefend, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld. Voor afvalbeheeractiviteiten is deze berekeningsmethode van toepassing op de activiteitenniveaus 5.1 en 5.3, onder a) en b).»

Categorie Bijlage VII, deel 2, Richtlijn industriële emissies

   

Waarvan tevens Bijlage I Richtlijn industriële emissies

Categorie Bijlage I Richtlijn industriële emissies

Categorie Bijlage I, onderdeel C Besluit omgevingsrecht

1

Heatsetrotatie-offsetdruk

9

2

6.7

16.1c

2

Illustratiediepdruk

3

3

6.7

16.1c

3

Andere rotatiediepdruk, flexografie, rotatiezeefdruk, lamineer- of lakeenheden, rotatiezeefdruk op textiel/karton

26

11

6.7

16.1c

4

Oppervlaktereiniging met R-/H-stoffen

17

0

 

4.1 / 13.1 / 14.1 / 15.1 / 16.1 / 25.1

5

Overige oppervlaktereiniging

32

0

 

4.1 / 13.1 / 14.1 / 15.1 / 16.1 / 25.1

6

Coating van voertuigen en overspuiten van voertuigen

46

8

2.6/6.7

4.1 / 13.1a

7

Bandlakken

2

2

2.6/6.7

4.1 / 12.1

8

Andere coatingprocessen, waaronder metaal-, kunststof-, textiel-, stoffen, film- en papiercoating

266

19

2.6/6.2

4.1 / 12.1 / 13.1 / 15.1 / 16.1

9

Coating van wikkeldraad

1

1

2.6/6.7

4.1 / 12.1

10

Coating van houten oppervlakken

9

0

 

4.1 / 15.1

11

Chemisch reinigen

329

0

 

4.1 / 16.1a

12

Impregneren van hout

1

1

6.10

4.1 / 15.1

13

Coating van leer

2

0

 

4.1 / 16.1a

14

Fabricage van schoeisel

0

0

 

4.1 / 16.1a

15

Lamineren van hout en kunststof

1

0

 

4.1 / 15.1

16

Aanbrengen van lijmlagen

27

5

6.7

4.1

17

Vervaardiging van coating mengsels, lak, inkt en kleefstoffen

44

3

4.1

4.1

18

Bewerking van rubber

3

1

4.1

4.1

19

Extractie van plantaardige oliën en van dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën

6

5

4.1

6.1

20

Vervaardiging van geneesmiddelen

6

3

4.5

4.1c

   

830

64

   

Bijlage II: Transponeringstabel Richtlijn Industriële Emissies 2010/7582

Ab = Activiteitenbesluit milieubeheer

Ar = Activiteitenregeling milieubeheer

Bor = Besluit omgevingsrecht

Mor = Regeling omgevingsrecht

Wabo = Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Wed = Wet economische delicten

Wm = Wet milieubeheer

Wob = Wet openbaarheid bestuur

Artikel, -lid of -onderdeel EU-regeling

Bepaling in implementatie regeling of in bestaande regelgeving

Keuze(n) bij de invulling van de evt. beleidsruimte

Toelichting

Hoofdstuk I Gemeenschappelijke bepalingen

Artikel 1

Onderwerp

2.14 Wabo

   
       

Artikel 2

Toepassingsgebied

Eerste lid

1.1 Wabo

2.1, eerste lid, Bor

   

Tweede lid (uitzondering)

Behoeft geen implementatie

 

Onderzoeks- of ontwikkelings-

activiteiten worden wel gereguleerd door de Wabo of het Ab.

       

Artikel 3

Definities

     

Artikel 3, onderdeel 1

Stof

1.1 Wm

   

Artikel 3, onderdeel 2

Verontreiniging

1.1, tweede en derde lid, Wm

   

Artikel 3, onderdeel 3

Installatie

Behoeft geen implementatie

 

In de Nederlandse milieuwetgeving wordt gebruik gemaakt van de begrippen «IPPC-installatie» en «inrichting».

Artikel 3, onderdeel 4

Emissie

1.1 Wm

   

Artikel 3, onderdeel 5

Emissiegrenswaarde

1.1 Wm

   

Artikel 3, onderdeel 6

Milieukwaliteitsnorm

Hoofdstuk 5 Wm

 

Hoofdstuk 5 dateert van voor de IPPC-richtlijn, maar wordt wel aangemerkt als IPPC-implementatie.

Artikel 3, onderdeel 7

Vergunning

2.1 Wabo j° 1:3 Awb

   

Artikel 3, onderdeel 8

Algemeen verbindende voorschriften

8.40 Wm

   

Artikel 3, onderdeel 9

Belangrijke wijziging

2.1, 3.7, tweede lid, en 3.10, derde lid, Wabo

   

Artikel 3, onderdeel 10

Beste beschikbare technieken

1.1 Wabo

   

Artikel 3, onderdeel 11

BBT-referentiedocument

Behoeft geen implementatie

 

Alle artikelen waarin deze term staat, zijn tot de Commissie gericht.

Artikel 3, onderdeel 12

BBT-conclusies

1.1 Bor

   

Artikel 3, onderdeel 13

Met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus

5.5, achtste lid, Bor

   

Artikel 3, onderdeel 14

Techniek in opkomst

5.9, tweede lid, Bor

   

Artikel 3, onderdeel 15

Exploitant

Behoeft geen implementatie

 

In de Nederlandse milieuwetgeving wordt gewerkt met de begrippen: aanvrager, degene die de inrichting drijft, vergunninghouder en degene die de activiteit verricht. Nieuw t.o.v. richtlijn 2008/1 is het element «of controle daarover heeft»; de Nederlandse regelgeving en jurisprudentie dekken dit element.

Artikel 3, onderdeel 16

Publiek

Behoeft geen implementatie

 

In de Nederlandse wetgeving wordt gewerkt met het begrip «eenieder».

Artikel 3, onderdeel 17

Betrokken publiek

Behoeft geen implementatie

 

De Algemene Wet Bestuursrecht (artikel 1:2) gebruikt het begrip «belanghebbende».

Artikel 3, onderdeel 18

Gevaarlijke stoffen

3 Verordening (EG) nr. 1272/2008 (EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels)

 

De richtlijn verwijst naar de verordening; deze werkt rechtstreeks.

Artikel 3, onderdeel 19

Situatierapport

2.11, eerste en derde lid, Ab

4.3 Mor

   

Artikel 3, onderdeel 20 Grondwater

1.1 Waterwet

   

Artikel 3, onderdeel 21

Bodem

1.1 Ab

   

Artikel 3, onderdeel 22

Milieu-inspectie

Behoeft geen implementatie

 

Toezicht door het bevoegd gezag is geregeld in artikel 5.2, eerste lid, onderdeel a en b, Wabo.

Artikel 3, onderdeel 23

Pluimvee

Behoeft geen implementatie

 

Begrip komt alleen voor in Bijlage I (6.6) via een dynamische verwijzing in de definitie IPPC-installatie. (Artikel 1.1 Wabo).

Artikel 3, onderdeel 24

Brandstof

1.1, eerste lid, Ab

   

Artikel 3, onderdeel 25

Stookinstallatie

1.1, eerste lid, Ab

   

Artikel 3, onderdeel 26

Schoorsteen

1.1, eerste lid, Ab

   

Artikel 3, onderdeel 27

Bedrijfsuren

5.8, tweede lid, Ab

   

Artikel 3, onderdeel 28

Ontzwavelingspercentage

Behoeft geen implementatie

 

De opties in de artikelen 31 en 40 worden in Nederland niet gebruikt.

Artikel 3, onderdeel 29

Inheemse vaste brandstof

Behoeft geen implementatie

 

Wordt in Nederland niet gebruikt.

Artikel 3, onderdeel 30

Bepalende brandstof

Behoeft geen implementatie

 

Zie artikel 40 richtlijn.

Artikel 3, onderdeel 31

Biomassa

1.1, eerste lid, Ab

   

Artikel 3, onderdeel 32

Gemengde stookinstallatie

Behoeft geen implementatie

 

In 1.1 Ab is geen aparte definitie opgenomen, maar het begrip is in artikel 5.9 Ab omschreven.

Artikel 3, onderdeel 33

Gasturbine

1.1, eerste lid, Ab

   

Artikel 3, onderdeel 34

Gasmotor

1.1, eerste lid, Ab

   

Artikel 3, onderdeel 35

Dieselmotor

1.1 eerste lid, Ab

   

Artikel 3, onderdeel 36

Klein geïsoleerd systeem

Behoeft geen implementatie

 

Zie artikel 34 richtlijn.

Artikel 3, onderdeel 37

Afval

1.1 Wm

   

Artikel 3, onderdeel 38

Gevaarlijke afvalstoffen

1.1 Wm j° Regeling Europese afvalstoffenlijst

   

Artikel 3, onderdeel 39

Ongesorteerd stedelijk afval

1.1 Wm j° Regeling Europese afvalstoffenlijst

 

Definitie wordt niet gebruikt in Nederland.

Artikel 3, onderdeel 40 Afvalverbrandingsinstallatie

1.1, eerste lid, Ab

   

Artikel 3, onderdeel 41

Afvalmeeverbrandings-installatie

1.1, eerste lid, Ab

   

Artikel 3, onderdeel 42

Nominale capaciteit

5.9, zesde lid, Ar

   

Artikel 3, onderdeel 43

Dioxinen en furanen

1.1, eerste lid, Ab

   

Artikel 3, onderdeel 44

Organische verbinding

Behoeft geen implementatie

 

Term komt alleen voor in definitie organisch oplosmiddel; zie artikelsgewijze toelichting bij artikel 3 (46).

Artikel 3, onderdeel 45

Vluchtige organische stof

1.1, eerste lid, Ab

   

Artikel 3, onderdeel 46

Organisch oplosmiddel

1.1, eerste lid, Ab

   

Artikel 3, onderdeel 47

Coating

1.1, eerste lid, Ab

   
       

Artikel 4

Vergunningsplicht

     

Artikel 4, eerste lid

Vergunningsplicht

1e zin (vergunning nodig voor exploitatie installatie)

2e zin (registratie volstaat voor installaties/ activiteiten waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt)

3e zin (registratieprocedure)

1e zin: 1.1, derde lid, Wabo

2.1, tweede lid, Bor

2e zin: 8.41 Wm j° 1.10 Ab

3e zin: registratie volgens 8.41 Wm procedure j° 1.10 Ab

Bij oplosmiddelen-installaties bestaat geen vergunningplicht, melding volstaat.

 

Artikel 4, tweede lid [nieuw t.o.v. richtlijn 2008/1] Vergunning op meerdere installaties van dezelfde exploitant

1e zin

2e zin

1e zin 1.1 Wm (het begrip inrichting)

2e zin 2.14 Wabo (milieubelang)

Het Nederlandse begrip inrichting kan al meerdere installaties bevatten.

 

Artikel 4, derde lid [nieuw t.o.v. richtlijn 2008/1]

Vergunning op meerdere delen van een installatie in werking bij exploitanten

2.25 Wabo

Nederland maakt geen gebruik van deze facultatieve mogelijkheid.

Cf. systeem Wabo: één vergunninghouder per vergunning.

       

Artikel 5

Verlening van vergunningen

     

Artikel 5, eerste lid

Verlening van vergunningen

2.14 Wabo (inhoudelijke eis) 2.22 Wabo

   

Artikel 5, tweede lid

Coördinatie vergunningprocedures

3.16 Wabo

6.27 tot en met 6.29 Waterwet

   

Artikel 5, derde lid

art. 4 richtlijn 85/337/EEG, MER

7.35 j° 7.27 Wm

   
       

Artikel 6

Algemene bindende voorschriften

8.40, eerste lid, Wm

2.22, derde lid, Wabo

6.6 en 6.7 Waterwet

Cf. status quo en minst belastende alternatief implementatie voorschriften stookinstallaties, afvalverbranding, oplosmiddelen-installaties en titaandioxideproductie met algemene regels die direct voor de bedrijven gelden naast of in plaats van vergunningvoorschriften.

In het Nederlandse systeem wordt in vergunningen niet verwezen naar algemene regels; algemene regels werken al uit zichzelf.

       

Artikel 7

Incidenten en ongevallen

17.1, 17.2, 17.3 Wm

   
       

Artikel 8

Niet-naleving

17.1, 17.2 en 17.3 Wm jo titel 17.1B (nieuw)

   
       

Artikel 9

Emissies van broeikasgassen

2.22, derde lid, onderdeel e, Wabo

5.12 Bor

   
 

Hoofdstuk II Bijzondere bepalingen voor de in Bijlage I genoemde activiteiten

Artikel 10

Toepassingsgebied

1.1, eerste lid, Wabo

 

Het begrip IPPC-installatie bevat een dynamische verwijzing naar Bijlage I van de richtlijn.

       

Artikel 11

Algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant

2.14, eerste lid, en 2.22, derde lid, Wabo

5.4 en 5.7 Bor

   
       

Artikel 12

Aanvraag van een vergunning

2.8 eerste lid, Wabo;

4.4 Bor grondslag voor indieningsvereisten in de Mor

   

Artikel 12, eerste lid

onderdeel a

onderdeel b

onderdeel c

onderdeel d

onderdeel e

onderdeel f

onderdeel g

onderdeel h

onderdeel i

onderdeel j

onderdeel k

a. 4.1 eerste lid, onderdeel a en c, Mor

b. 4.1, eerste lid, onderdeel b, Mor

c. 4.1 eerste lid, onderdeel a en c, Mor

d. 4.3 Mor

e.

f. 4.3 Mor

g.

h. 4.1, eerste lid, onderdeel e, Mor

i. 4.1, eerste lid, onderdeel g, Mor

j. 4.1, eerste lid, onderdeel f

k. 4.1, eerste lid, onderdeel g, Mor

l. 4.1, eerste lid, onderdeel h, Mor

m. 4.1, eerste lid, onderdeel j, Mor

 

Zie artikel 22 richtlijn.

e. gewijzigde formulering t.o.v. richtlijn 2008/1: «in voorkomend geval».

h. gewijzigde formulering t.o.v. richtlijn 2008/1.

k. gewijzigde formulering t.o.v. richtlijn 2008/1.

Eerste lid, tweede zin

niet-technische samenvatting

4.1, tweede lid, Mor

   

Artikel 12, tweede lid

MER en BRZO

7.28, eerste lid, onderdeel a, Wm en 4.13 Mor

   
       

Artikel 13

BBT-referentiedocumenten en uitwisseling van informatie

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Commissie.

Artikel 13, eerste, tweede, derde, vierde en zesde lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Commissie.

Artikel 13, vijfde en zevende lid

1.1 Bor

   
       

Artikel 14

Vergunningsvoorwaarden

     

Artikel 14, eerste lid

onderdeel a

onderdeel b

onderdeel ci

onderdeel c ii

onderdeel di

onderdeel d ii

onderdeel e

onderdeel f

onderdeel g

onderdeel h

a. 5.5, tweede lid, Bor

b. 5.7 eerste lid, onderdeel b en c, Bor

ci. 5.5 , vierde lid, onderdeel a, Bor

c ii: 9.4, tweede lid, Mor

di. 5.5, vierde lid, Bor, onderdeel b

d ii. 9.4, tweede lid Mor

e. toevoeging aan 5.7, onderdeel b, Bor

f. 5.7, tweede lid, onderdeel f, Bor

g. 5.7, eerste lid, onderdeel e, Bor

h. 5.7, eerste lid, onderdeel i, Bor

   

Artikel 14, tweede lid

Emissiegrenswaarden gelijkwaardige parameters en technische maatregelen

5.6, eerste en tweede lid, Bor

   

Artikel 14, derde lid

IJkpunt vergunningverlening

5.4, eerste lid, Bor

   

Artikel 14, vierde lid

Strenger dan BBT-conclusies mag

8.40 Wm

5.4, eerste lid, Bor

   

Artikel 14, vijfde lid

Uitzonderingen

9.3 Mor

   

Artikel 14, zesde lid (terugvaloptie op beginselen)

5.4, tweede en derde lid, Bor

Afdeling 3.4 Awb

   

Artikel 14, zevende lid [nieuwe bepaling]

Dierenwelzijn regelgeving is onverminderd van toepassing voor installaties onder punt 6.6. van Bijlage I bij de richtlijn

8.3, tweede lid, Wabo

 

Art. 8.3 Wabo regelt afstemming met andere wetten waaronder Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Die lex specialis gaat vóór de Wabo.

       

Artikel 15

Emissiegrenswaarden, gelijkwaardige parameters en technische maatregelen

     

Artikel 15, eerste lid

Emissiegrenswaarden voor verontreinigende stoffen

5.5, derde lid, Bor

   

Artikel 15, tweede lid

Emissiegrenswaarden, gelijkwaardige parameters, technische maatregelen en BBT

5.6, zesde lid, Bor

   

Artikel 15, derde lid

Emissiegrenswaarden en BBT, normale bedrijfsomstandigheden

5.5, zesde lid, Bor

9.4, onderdeel b, Mor

   

Artikel 15, vierde lid

Uitzonderingen op lid 3

1e alinea

2e alinea

3e alinea

4e alinea

5e alinea

6e alinea

1e alinea :5.5, zevende lid, Bor

2e alinea: 2.14, derde lid, Wabo

3e alinea: 2.22, vijfde lid, Wabo

4e alinea: 2.14 Wabo, eerste lid, Wabo

5e alinea: Behoeft geen implementatie

6e alinea: 2.30, eerste lid, Wabo

 

5e alinea betreft bevoegdheid van de Commissie.

Artikel 15, vijfde lid

5.9, eerste lid, onderdeel d, Bor

   
       

Artikel 16

Eisen inzake monitoring

     

Artikel 16, eerste lid

5.5, vierde lid, onderdeel a, Bor

   

Artikel 16, tweede lid

Periodieke monitoring

5.7, eerste lid, onderdeel b, Bor

   
       

Artikel 17

Algemene bindende voorschriften voor de in bijlage I opgesomde activiteiten

8.40 Wm

Art. 2.22, derde lid, Wabo

6.6 en 6.7 Waterwet

Cf. status quo en minst belastende alternatief implementatie-voorschriften stookinstallaties, afvalverbranding, oplosmiddelen-installaties en titaandioxideproductie met algemene regels die direct voor de bedrijven gelden naast of in plaats van vergunningvoorschriften

 
       

Artikel 18

Milieukwaliteitsnormen

5.1 en 5.6 Wm

2.14, eerste lid, onderdeel c, sub 2, Wabo

 

In de Nederlandse wetgeving wordt het begrip «grenswaarden» gebruikt.

       

Artikel 19

Ontwikkelingen op het gebied van beste beschikbare technieken

5.4, eerste lid, Bor

 

Dit artikel wordt tevens door middel van feitelijk handelen geïmplementeerd: Informatie over ontwikkelingen in technieken en emissieniveaus op www.infomil.nl.

       

Artikel 20

Wijzigingen van installaties door de exploitanten

     

Artikel 20

Wijziging van de installatie

2.1, onderdeel e, sub 2, Wabo

3.10, derde lid, Wabo

   
       

Artikel 21 Toetsing en bijstelling van de vergunningsvoorwaarden door de bevoegde autoriteit

     

Artikel 21, eerste lid

2.30 en 2.31, eerste lid, onderdeel b, Wabo

   

Artikel 21, tweede lid

Verstrekken gegevens

5.7, tweede lid, onderdeel a, b en c, Bor

   

Artikel 21, derde lid

Aanpassing vergunning n.a.v. nieuw BREF-document

5.10 Bor

2.30 en 2.31, eerste lid, onderdeel b, Wabo

6.22, eerste lid, Waterwet

6.26, eerste lid, Waterwet

6.2, tweede lid, Waterbesluit

   

Artikel 21, vierde lid

Toetsing en bijstelling in geval van nieuwe BBT (niet vastgelegd in een BREF-document)

2.30 en 2.31, eerste lid, onderdeel b, Wabo

5.10, tweede lid, onderdeel b, Bor

   

Artikel 21, vijfde lid

Redenen voor herziening van vergunningvoorschriften

5.10, tweede lid, onderdeel c, Bor

   
       

Artikel 22

Sluiting van terreinen

     

Artikel 22, eerste lid

Beginsel 12 punt 8

2.9 en 2.11 Ab

   

Artikel 22, tweede lid

Opstellen situatierapport

2.11, eerste en tweede lid, Ab

4.3, tweede lid, Mor

4.17, tweede lid, Mor

   

Artikel 22, derde lid

Saneren naar uitgangstoestand

2.11, derde en vijfde lid, Ab

   

Artikel 22, vierde lid

Saneren andere gevallen

2.11, vijfde lid, Ab

   
       

Artikel 23

Milieu-inspecties

     

Artikel 23, eerste lid

Systeem voor milieu-inspecties

1e alinea

2e alinea

1e alinea: 5.3 Wabo j°

7.2 Bor

2e alinea: 5.16, 5.17 en 5.20 Awb

   

Artikel 23, tweede lid

Milieu-inspectieplan

7.2 en 7.3 Bor

   

Artikel 23, derde lid

Elementen milieu-inspectieplan

onderdeel a

onderdeel b

onderdeel c

onderdeel d

onderdeel e

onderdeel f

onderdeel a: 7.2, tweede lid, Bor

onderdeel b: zie artikel 71

onderdeel c: 19.1b Wm

onderdeel d: 7.3 Bor

onderdeel e: 10.3 Mor

onderdeel f: 5.4 Wabo, 7.2, eerste en vijde lid, Bor

 

onderdeel b: geografische ligging volgt uit aanwijzing bevoegd gezag.

Artikel 23, vierde lid

Programma’s voor routinematige milieu-inspecties

10.3, eerste lid, en 10.4 Mor

Aan criteria systematische evaluatie milieurisico milieuzorgsysteem cf. ISO 14001 toegevoegd.

 

Artikel 23, vijfde lid

Niet-routinematige inspecties

10.3 Mor

   

Artikel 23, zesde lid

Verslaglegging

1e zin

2e zin

3e zin

1e zin:10.6 Mor

2e zin: hoofdstuk 19 Wm

3e zin: 7.2, vierde lid, onderdeel b, Bor

   
       

Artikel 24

Toegang tot informatie en deelneming van het publiek aan de vergunningsprocedure

     

Artikel 24, eerste lid

Inspraak van het betrokken publiek bij bepaalde procedures

3.10 Wabo j° afd. 3.4 Awb

   

Artikel 24, tweede lid

Informatie verstrekking

onderdeel a

onderdeel b

onderdeel c

onderdeel d en e

onderdeel f

a. 3.42, eerste lid, en 3.43 Awb j° 19.1c Wm

b. 3.46 Awb en 2.14, vierde lid, Wabo j° 19.1c Wm

c. 2.14, eerste lid, a, sub 4, Wabo

d en e. 2.14, vierde lid, Wabo

f. 2.14, vierde lid, Wabo j° 19.1c Wm

 

Artikel 19.1c Wm heeft betrekking op het via internet ter beschikking stellen van de informatie.

Artikel 24, derde lid

onderdeel a

onderdeel b

a. 19.1b Wm en 5.7, zesde lid Bor

b. 12.25 Wm en Wob

 

Voor zover het algemene regels over definitieve stopzetting van de activiteiten betreft: feitelijk handelen: www.wetten.nl

Het actief openbaar maken van het verslag op: www.emissieregistratie.nl.

Artikel 24, vierde lid

Richtlijn 2003/4/EG

Wob

Hoofdstuk 19 Wm

   
       

Artikel 25

Toegang tot de rechter

1:2 en 3:45 en hoofdstuk 6 en 8 Awb

   
       

Artikel 26

Grensoverschrijdende Effecten

Eerste lid Informatievoorziening aan andere lidstaat

6.11, eerste lid, Bor

   

Tweede lid Toegankelijkheid vergunningaanvraag voor publiek

6.11, eerste lid, Bor

   

Derde lid Resultaten van overleg betrekken bij besluit

3.10 Wabo j° afd. 3.4 Awb

   

Vierde lid Informeren over besluit over de aanvraag

3.10 Wabo j° afd. 3.4 Awb

   
       

Artikel 27

Technieken in opkomst

     

Artikel 27, eerste lid

Stimuleren, waar passend

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijk handelen: stimuleringsregelingen, fiscale regelingen, innovatiebeleid.

Artikel 27, tweede lid

Richtsnoeren stimuleren technieken in opkomst

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Commissie.

 

Hoofdstuk III Bijzondere bepalingen betreffende stookinstallaties (§ 5.1 Ab)

Artikel 28

Toepassingsgebied

5.1, eerste lid, Ab

   
       

Artikel 29

Samentellingsregels

     

Artikel 29, eerste lid

Samentellingsregels

5.1, tweede lid, Ab

   

Artikel 29, tweede lid

drempel 15MW

5.1, tweede lid, Ab

   

Artikel 29, derde lid

Berekening totale nominaal thermisch vermogen

5.1, tweede lid, Ab

   
       

Artikel 30

Emissiegrenswaarden

     

Artikel 30, eerste lid

Schoorsteen

5.2 Ab

   

Artikel 30, tweede lid

Bestaande stookinstallaties

5.4 tot en met 5.7 Ab

   

Artikel 30, derde lid

Nieuwe stookinstallaties

5.4 tot en met 5.7 Ab

   

Artikel 30, vierde lid

Berekening emissiegrenswaarden

5.3, eerste lid, Ab

   

Artikel 30, vijfde lid

Afwijken van emissiegrenswaarden

5.10 Ab

   

Artikel 30, zesde lid

Afwijken van emissiegrenswaarden

5.11 Ab

   

Artikel 30, zevende lid

Uitbreiding capaciteit

5.3, derde lid, Ab

   

Artikel 30, achtste lid

Dieselmotoren, pulpproductie

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Commissie.

De Commissie neemt uiterlijk 31 december 2013 een besluit over de vaststelling van emissiegrenswaarden voor deze stookinstallaties. Deze installaties komen in Nederland niet voor.

Artikel 30, negende lid

Raffinaderijen

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Commissie.

De Commissie neemt uiterlijk 31 december 2013 een besluit over de toetsing en herziening van de emissiegrenswaarden voor raffinaderijen.

       

Artikel 31

Ontzwavelingspercentage

Behoeft geen implementatie

 

Dit artikel is niet van toepassing in Nederland.

       

Artikel 32

Nationaal plan voor de overgangsfase

Behoeft geen implementatie

 

Nederland voldoet niet aan de voorwaarden.

       

Artikel 33

Afwijking wegens beperkte levensduur

Behoeft geen implementatie

 

Nederland voldoet niet aan de voorwaarden.

       

Artikel 34

Kleine geïsoleerde systemen

Behoeft geen implementatie

 

Nederland voldoet niet aan de voorwaarden.

       

Artikel 35

Stadsverwarmings-installaties

Behoeft geen implementatie

 

Nederland voldoet niet aan de voorwaarden.

       

Artikel 36

Geologische opslag van kooldioxide

Bepaling in hoofdstuk 4 Mor en artikel 5.4a Bor

   
       

Artikel 37

Storingen of uitvallen van de afgasreinigingsappara-tuur

     

Artikel 37, eerste lid

5.12 Ab

   

Artikel 37, tweede lid,

eerste zin

tweede zin

derde zin

vierde zin, onderdeel a en b

eerste zin: 5.12, eerste lid, Ab

tweede zin:5.12, vierde lid, Ab

derde zin:5.12, tweede lid, Ab

vierde zin, onderdeel a en b: 5.12, derde lid, Ab

   
       

Artikel 38

Monitoring van de emissies in de lucht

     

Artikel 38, eerste lid

Monitoring conform deel 3 van Bijlage V

5.13 Ab

Afdeling 5.1 Ar

 

Bepaling uit Ab vormt grondslag voor Ar.

Zie Bijlage V, deel 3, richtlijn.

Artikel 38, tweede lid

Controle en verificatie conform deel 3 van Bijlage V

Afdeling 5.1 Ar

 

Zie Bijlage V, deel 3, richtlijn.

Artikel 38, derde lid

Bevoegd gezag bepaalt meetpunten

5.2, eerste lid, Ar

   

Artikel 38, vierde lid

Registratie en rapportage

5.2, tweede lid, Ar

   
       

Artikel 39

Naleving van de emissiegrenswaarden

5.13 Ab

Afdeling 5.1 Ar

 

Bepaling vormt grondslag voor Ar. Zie Bijlage V, deel 4, richtlijn.

       

Artikel 40

Gemengde stookinstallaties

     

Artikel 40, eerste lid

Gemengde stookinstallaties

5.9, eerste en tweede lid, Ab

   

Artikel 40

Raffinaderijen

eerste lid

tweede lid

derde lid

eerste lid: 5.9 , eerste en tweede lid, Ab

tweede lid: Behoeft geen implementatie

derde lid: 5.9, derde lid, Ab

Bij implementatie is gekozen voor optie artikel 40, derde lid: vooraf vastgestelde gemiddelde emissiegrenswaarden.

 
       

Artikel 41

Uitvoeringsvoorschriften

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Commissie.

 

Hoofdstuk IV Bijzondere bepalingen betreffende afvalverbrandings-installaties en afvalmeeverbran-dingsinstallaties (§ 5.2 Ab)

Artikel 42

Toepassingsgebied

     

Artikel 42, eerste lid

eerste alinea

tweede alinea

derde alinea

vierde alinea

vijfde alinea

1. 5.15, eerste lid, Ab

2. 5.15, tweede lid, Ab

3. 5.15, derde lid, Ab

4. 5.15, vierde lid, Ab

5. Behoeft geen implementatie

 

Vijfde alinea: Volgt uit de definities van afvalverbrandingsinstallatie en afvalmee-verbrandingsinstallatie (in 1.1. Ab).

Artikel 42, tweede lid

onderdeel a, i

Biomassa

5.15, tweede lid, onderdeel a, 1e punt Ab

   

onderdeel a, ii

Radioactief afval

5.15, tweede lid, onderdeel a, 2e punt Ab

   

onderdeel a, iii

Karkassen van dieren

8.3, tweede lid, Wabo

 

Art. 8.3 Wabo regelt afstemming met andere wetten waaronder Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Die lex specialis gaat vóór de Wabo.

onderdeel a, iv

Afvalstoffen olie- en gaswinning

5.15, tweede lid, onderdeel a, 3e punt, Ab

   

onderdeel b

Experimentele installaties voor onderzoek, etc.

5.15, tweede lid, onderdeel b, Ab

   
       

Artikel 43

Definitie van residu

1.1 Ab

   
       

Artikel 44

Aanvraag van een vergunning

onderdeel a

onderdeel b

onderdeel c

onderdeel d

a. 4.16 Ab en 4.1, eerste lid, onder a en g, Mor

b. 4.11, eerste lid, onder a, Mor

c. 4.1, eerste lid, onder f, Mor

d. Behoeft geen implementatie

 

Zie voor onderdelen a, b en c: resp. bij implementatie 46, eerste lid, 50, vijfde lid en 53 richtlijn, eerste lid.

       

Artikel 45

Vergunnings-voorwaarden

     

Artikel 45, eerste lid,

onderdeel a

onderdeel b

a. 4.7, onderdeel a, en 4.11, onderdeel b, Mor

b. 4.1, onderdeel c, en 4.7, onderdeel a, Mor

   

Artikel 45, eerste lid, onderdeel c

Grenswaarden voor emissies in de lucht en in water

5.19, 5.20 tot en met 5.22 en 5.27 Ab

   

Artikel 45, eerste lid, onderdeel d

Eisen m.b.t. pH, temperatuur en debiet van geloosd afvalwater

5.27, derde lid, Ab

6.18 en 6.21, onder b, Waterregeling

   

Artikel 45, eerste lid, onderdeel e

Bemonsterings- en meetprocedures en frequenties m.b.t. monitoring emissies

5.29 Ab

 

Zie 48 richtlijn.

Artikel 45, eerste lid, onderdeel f

Toelaatbare duur stilleggingen

5.26, eerste lid, Ab

 

Zie 46, zesde lid, richtlijn.

Artikel 45, tweede lid

onderdelen a en b

4.11b Mor

   

Artikel 45, derde lid

Behoeft geen implementatie

 

Het betreft een mogelijkheid voor de lidstaten. Nederland maakt daarvan geen gebruik.

Artikel 45, vierde lid

2.30 en 2.31 Wabo

6.26 Waterwet

 

Betreft omgevingsvergunning en lozingsvergunning.

       

Artikel 46

Controle van de emissies

     

Artikel 46, eerste lid

5.16 Ab

   

Artikel 46, tweede lid, eerste alinea

5.19, 5.20 tot en met 5.22 Ab

   

Artikel 46, tweede lid, tweede alinea

5.19 Ab

   

Artikel 46, derde lid

5.27 Ab (incl. tabel)

   

Artikel 46, vierde lid, eerste alinea

5.15, eerste lid, Ar

 

Zie Bijlage VI, deel 6, onder 3.2, richtlijn.

Artikel 46, vierde lid, tweede alinea

5.15, tweede en derde lid, Ar

   

Artikel 46, vierde lid, derde alinea

5.28 Ab

   

Artikel 46, vijfde lid

5.28 en 5.29 Ar

   

Artikel 46, zesde lid

5.26, eerste tot en met derde lid, Ab

   
       

Artikel 47

Uitvallen

5.26, vierde lid, Ab

   
       

Artikel 48

Monitoring van emissies

     

Artikel 48, eerste lid

5.29 Ab

Afdeling 5.2 Ar

Onder voorwaarden continue monitoring vervangen door periodieke of afzien van metingen.

Bijlage VI, deel 6, (emissiemonitoring) en deel 7, (formule voor berekening emissieconcentratie) richtlijn.

Specifieke wijzigingen in monitoringseisen volgen bij bespreking Bijlage VI richtlijn.

Artikel 48, tweede lid

5.29 Ab

 

Zie Bijlage VI, deel 6, punt 1 (jaarlijkse verificatietest) richtlijn.

Artikel 48, derde lid

5.29 Ab

5.10, eerste lid, Ar

 

Zie Bijlage VI, deel 6, punt 1.1

Artikel 48, vierde lid

5.29 Ab

5.10, tweede lid, Ar

   

Artikel 48, vijfde lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Commissie.

Via comitologie;

vaststelling door de Commissie van ingangsdatum voor verplichte continu-metingen van de emissies in de lucht van dioxinen en zware metalen.

       

Artikel 49

Naleving van de emissiegrenswaarden

5.29 Ab

Afdeling 5.2 Ar

Gekozen voor optie alleen 100% halfuurgemiddelden te implementeren.

Zie Bijlage VI, deel 8, (beoordeling van de naleving van de emissiegrenswaarden) richtlijn.

       

Artikel 50

Exploitatie-voorwaarden

     

Artikel 50, eerste lid

5.23, eerste lid, onder a, Ar

   

Artikel 50, tweede lid

5.23, eerste lid, onder b, en 5.23, tweede lid, onder a, Ar

   

Artikel 50, derde lid

5.23, eerste lid, onder c, d en e, Ar

   

Artikel 50, vierde lid

5.23, onder g, en 5.24 Ar

   

Artikel 50, vijfde lid

5.18 Ab

   

Artikel 50, zesde lid

5.26 Ar

   

Artikel 50, zevende lid

5.27 Ar

   
       

Artikel 51

Toestemming voor wijziging van de exploitatievoorwaarden

     

Artikel 51, eerste lid

5.23 Ar in samenhang met 1.8 Ab

Andere maatregelen toegestaan, mits gelijkwaardig (eisen totale hoeveelheid organisch koolstof, temperatuur en hulpbrander).

 

Artikel 51, tweede lid

5.23 Ar in samenhang met 1.8 Ab

   

Artikel 51, derde lid, eerste alinea

5.17, 5.20 en 5.22 Ab

   

Artikel 51, derde lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie

 

De betreffende installaties komen in Nederland niet voor.

Artikel 51, vierde lid

In kennis stellen van alle toegestane exploitatievoorwaarden

21.2a Wm

   
       

Artikel 52

Aflevering en inontvangstneming van afval

     

Artikel 52, eerste lid

5.17 Ab

   

Artikel 52, tweede lid

5.17 eerste lid, onderdeel a, Ab

   

Artikel 52, derde lid

5.17 eerste lid, onderdeel b en c, Ab

   

Artikel 52, vierde lid

5.17, tweede lid, Ab

5.17, eerste lid, onderdeel c, aanhef en onder punt 1

   

Artikel 52, vijfde lid

5.17, vierde lid, Ab

   
       

Artikel 53 Residuen

     

Artikel 53, eerste lid

5.18, tweede lid, Ab

   

Artikel 53, tweede lid

5.25 Ar

   

Artikel 53, derde lid

5.25 Ar

   
       

Artikel 54

Belangrijke wijziging

2.1, eerste lid, onderdeel e, punt 2, Wabo

   
       

Artikel 55

Verslaglegging en publieksvoorlichting over afvalverbrandings-installaties en afvalmeeverbrandings-installaties

     

Artikel 55, eerste lid

3.10, eerste lid, onderdeel e, Wabo j° afdeling 3.4 Awb

6.16, eerste lid Waterwet j°. afdeling 3.4 Awb

   

Artikel 55, tweede lid

21.2a Wm

Regeling PRTR en PRTR-protocol

   

Artikel 55, derde lid

21.2a Wm

Art. 9.1a Mor

 

Zinsnede vanaf «en stelt deze ter beschikking van het publiek»: feitelijk handelen, door publicatie op internet (www.infomil.nl).

 

Hoofdstuk V Bijzondere bepalingen voor installaties waarin en activiteiten waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt (Afdeling 2.11 Ab)

Artikel 56

Toepassingsgebied

2.28 Ab

   
       

Artikel 57

Definities

     

Artikel 57, eerste lid

Bestaande installatie

2.29, eerste lid, Ab

Noot bij tabel 2.28a en 2.28b Ab

 

De definitie is verduidelijkt en geactualiseerd, onder meer door datum (1 april 2001). Artikel 1d Oplosmiddelenbesluit volstaat.

Artikel 57, tweede lid

Afgassen

Behoeft geen implementatie

 

In de Nederlandse regelgeving wordt het begrip «emissie» gebruikt.

Artikel 57 , derde lid

Diffuse emissie

1.1, eerste lid, Ab

   

Artikel 57, vierde lid

Totale emissie

2.15, negende lid, Ar

 

Hangt samen met oplosmiddelenboekhouding

Artikel 57, vijfde lid

Mengsel

1.1 Wm

 

Per 1 juni 2015 wordt in de Wet milieubeheer «preparaat» vervangen door «mengsel» met dezelfde definitie (Uitvoeringswet EG-verordening 1272/2008, Stb. 2009, 440). Omdat het Oplosmiddelen besluit en het Ab zijn gebaseerd op de Wet milieubeheer is definitie dan niet meer nodig.

Artikel 57, zesde lid

Kleefstof

1.1, eerste lid, Ab

   

Artikel 57, zevende lid

Inkt

1.1, eerste lid, Ab

   

Artikel 57, achtste lid

Lak

1.1, eerste lid, Ab

 

Zie ook artikel 3 (46) van de richtlijn.

Artikel 57, negende lid

Verbruik

1.1, eerste lid, Ab

 

Als»oplosmiddelen-verbruik» opgenomen.

Artikel 57, tiende lid

Input

1.1, eerste lid, Ab

 

Als «oplosmiddelen-input» opgenomen.

Artikel 57, elfde lid

Hergebruik

1.1, eerste lid, Ab

 

Als «oplosmiddelen-hergebruik» opgenomen.

Artikel 57, twaalfde lid

Gesloten systeem

2.29, vijfde lid, Ab

 

De term wordt verwerkt in het enige artikel waarin de term voorkomt.

Artikel 57, dertiende lid

Opstarten en stilleggen

Behoeft geen implementatie

 

In afwachting van Europese uitvoeringsvoorschriften over het synoniem inwerkingstelling en stillegging (art. 41) wordt de term alleen in de toelichting opgenomen bij artikel 2.31 Ab.

       

Artikel 58

Vervanging van gevaarlijke stoffen

2.30, eerste lid, Ab

   
       

Artikel 59

Controle van de emissies

     

Artikel 59, eerste lid

Eisen installaties

2.29, eerste lid, Ab

   

Artikel 59, tweede lid

2.29, derde lid, Ab

   

Artikel 59, derde lid

2.29, vijfde lid, Ab

   

Artikel 59, vierde lid

Verslaglegging uitzonderingen

21.2a Wm

   

Artikel 59, vijfde lid, incl. Bijlage VII, deel 2

2.30, tweede lid, en tabel 2.30 Ab

   

Artikel 59, zesde lid

2.30, derde lid, Ab

   

Artikel 59, zevende lid

2.31 Ab

   
       

Artikel 60

Monitoring van emissies

2.32 Ab en Afdeling 2.4 Ar

 

Zie Bijlage VII, deel 6, (emissiemonitoring) richtlijn.

       

Artikel 61

Inachtneming van de emissiegrenswaarden

2.32 Ab en Afdeling 2.4 Ar

 

Zie Bijlage VII, deel 8, (beoordeling van conformiteit) richtlijn.

       

Artikel 62

Verslaglegging over de naleving van de voorwaarden

2.32 Ab en 2.13 en 2.14 Ar

 

Bijlage VII, deel 7, richtlijn.

       

Artikel 63

Belangrijke wijziging van bestaande installaties

Eerste lid

Tweede lid

Derde lid

Eerste lid:

1.10 Ab

2.1, eerste lid, onderdeel e, Wabo

Tweede lid: 2.29, derde lid, Ab

Derde lid:

1.10 Ab

2.1, eerste lid, onderdeel e, Wabo

 

Eerste en derde lid: In samenhang met:

3.7, tweede lid en

3.10, derde lid, Wabo.

       

Artikel 64

Uitwisseling van informatie over de vervanging van organische oplosmiddelen

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Commissie.

       

Artikel 65

Toegang tot informatie

Eerste lid, eerste zin

Eerste lid, tweede zin

Tweede lid

Derde lid

eerste zin: H. 19 Wm

tweede zin: feitelijk handelen d.m.v publiceren van de algemene regels (incl. tabel 2.28a Ab)

Tweede lid: 12.12 Wm en Wob

Derde lid: H. 19 Wm.

 

Publiceren op www.emissieregistratie.nl

www.wetten.nl

 

Hoofdstuk VI Bijzondere bepalingen voor installaties die titaandioxide produceren (§ 5.3 Ab)

Artikel 66

Toepassingsgebied

5.31 Ab

   
       

Artikel 67

Verbod op de lozing van afvalstoffen

5.32 Ab

 

De nulgrenswaarden worden conform de richtlijn vervangen door lozingverboden op grond van artikel 6.6 en 6.7 Waterwet.

       

Artikel 68

Controle van emissies in het water

5.33 en 5.34 Ab

   
       

Artikel 69

Preventie en controle van emissies in de lucht

     

Artikel 69, eerste lid

Zuurdruppels

5.35 Ab

   
       

Artikel 69, tweede lid

Emissiegrenswaarden

5.36 en 5.37 Ab

   
       

Artikel 70

Monitoring van emissies

     

Artikel 70, eerste lid

Emissies in water

5.38 Ab en 5.31, 5.33 en 5.34 Ar

   

Artikel 70, tweede lid

5.38 Ab en 5.31, 5.32 en 5.34 Ar

 

Zie Bijlage VIII, deel 3, richtlijn.

Artikel 70, derde lid

5.38 Ab en 5.35 en 5.36 Ar

   
 

Hoofdstuk VII Comité, overgangsbepalingen en slotbepalingen

Artikel 71

Bevoegde autoriteiten

2.4, eerste en tweede lid, Wabo,

3.3, eerste lid, Bor

3.1, eerste lid, en 6.2, eerste lid, Waterwet

3.1 Waterbesluit

   
       

Artikel 72

Verslaglegging door de lidstaten

     

Artikel 72, eerste lid

21.2a Wm en hoofdstuk 9 Mor

   

Artikel 72, tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Commissie.

Artikel 72, derde en vierde lid

Regeling PRTR en PRTR-protocol

   
       

Artikel 73

Evaluatie

Behoeft geen implementatie

   
       

Artikel 74

Wijzigingen van de bijlagen

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Commissie.

       

Artikel 75

Comitéprocedure

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Commissie.

       

Artikel 76

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Commissie.

       

Artikel 77

Intrekking van de bevoegdheidsdelegatie

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Raad en het Europees Parlement.

       

Artikel 78

Bezwaar tegen gedelegeerde handelingen

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Raad en het Europees Parlement.

       

Artikel 79

Sancties

1a Wed

Afdelingen 5.3.1 en 5.3.2 Awb (bestuursdwang en dwangsom)

Titel 5.4.Awb (bestuurlijke boete)

 

3e zin: betreft feitelijk handelen.

       

Artikel 80

Omzetting

Implementatieregelgeving

Gekozen is voor 1 januari, overeenkomstig de vaste verandermomenten voor inwerkingtreding van nieuwe regelgeving.

 
       

Artikel 81

Intrekking

Behoeft geen implementatie

 

Implementatieregelgeving van de ingetrokken richtlijnen vervalt, zie artikel IX Implementatie-AMvB.

       

Artikel 82

Overgangsbepalingen

     

Artikel 82, eerste en tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

Nederland voldoet al, geen extra overgangstermijn nodig.

Artikel 82, derde en vierde lid

5.14 Ab

IX Implementatie-AMvB

   

Artikel 82, vijfde en zesde lid

Behoeft geen implementatie

 

Nederland voldoet al, geen extra overgangstermijn nodig.

Artikel 82, zevende, achtste en negende lid

2.30, eerste tot en met derde lid, Ab

 

Zie artikelsgewijze toelichting 2.30 Ab.

       

Artikel 83

Inwerkingtreding

X Implementatie-AMvB

 

Datum van belang voor implementatiedatum (twee jaar na datum van inwerkingtreding); zie artikel 80, eerste lid richtlijn.

       

Artikel 84

Adressaten

Behoeft geen implementatie

   
       

Bijlage I

De in artikel 10

bedoelde categorieën

van activiteiten

1.1, eerste lid, Wabo

 

Via artikel 10 richtlijn.

       

Bijlage II

Lijst van verontreinigende stoffen

5.5, tweede lid, Bor

 

Via artikel 14, eerste lid, onder a, richtlijn.

       

Bijlage III

Criteria voor de bepaling van de beste beschikbare technieken

5.4 Bor

 

Via artikel 3 (11) en 14, vijfde en zesde lid richtlijn.

       

Bijlage IV

Publieke inspraak in de besluitvorming

Hoofdstuk 3 Wabo

Afdeling 3.4 Awb

 

Zie artikel 24, eerste lid richtlijn.

       

Bijlage V

Technische bepalingen inzake stookinstallaties

     
       

Bijlage V, deel 1

Emissiegrenswaarden voor de in artikel 30, lid 2, bedoelde stookinstallaties

     

Bijlage V, deel 1, punt 1

Referentiecondities

5.3, tweede lid, Ab

 

Temperatuur en druk volgen uit eenheid Nm3 (Normaal kubieke meter).

Bijlage V, deel 1, punt 2

Emissiegrenswaarden zwaveldioxide vaste en vloeibare brandstoffen

5.4 (incl. tabel) Ab

   

Bijlage V, deel 1, punt 3

Emissiegrenswaarden zwaveldioxide gasvormige brandstoffen

5.4 (incl. tabel) Ab

   

Bijlage V, deel 1, punt 4

Emissiegrenswaarden stikstofoxiden vaste en vloeibare brandstoffen

5.5 (incl. tabel) Ab

   

Bijlage V, deel 1, punt 5

Emissiegrenswaarden stikstofoxiden en koolmonoxide gasturbines vloeibare brandstoffen

5.5 (incl. tabel) Ab

5.6 (incl. tabel) Ab

5.8 Ab

   

Bijlage V, deel 1, punt 6

Emissiegrenswaarden stikstofoxiden en koolmonoxide gasgestookte installaties

5.5 (incl. tabel), 5.6 (incl. tabel) en 5.8 Ab

   

Bijlage V, deel 1, punt 7

Emissiegrenswaarden stof vaste en vloeibare brandstoffen

5.7 (incl. tabel) Ab

   

Bijlage V, deel 1, punt 8

Emissiegrenswaarden stof gasvormige brandstoffen

5.7 (incl. tabel) Ab

   
       

Bijlage V, deel 2

Emissiegrenswaarden voor de in artikel 30, lid 3, bedoelde stookinstallaties

     

Bijlage V, deel 2, punt 1

Referentiecondities

5.3, tweede lid, Ab

 

Temperatuur en druk volgen uit eenheid Nm3 (Normaal kubieke meter).

Bijlage V, deel 2, punt 2

Emissiegrenswaarden zwaveldioxide vaste en vloeibare brandstoffen

5.4 (incl. tabel) Ab

   

Bijlage V, deel 2, punt 3

Emissiegrenswaarden zwaveldioxide gasvormige brandstoffen

5.4 (incl. tabel) Ab

   

Bijlage V, deel 2, punt 4

Emissiegrenswaarden stikstofoxiden vaste en vloeibare brandstoffen

5.5 (incl. tabel) Ab

   

Bijlage V, deel 2, punt 5

Emissiegrenswaarden stikstofoxiden en koolmonoxide gasturbines vloeibare brandstoffen

5.5 (incl. tabel) Ab

5.6 (incl. tabel) Ab

5.8 Ab

   

Bijlage V, deel 2, punt 6

Emissiegrenswaarden stikstofoxiden en koolmonoxide gasgestookte installaties

5.5 (incl. tabel), 5.6 en 5.8 Ab

   

Bijlage V, deel 2, punt 7

Emissiegrenswaarden stof vaste en vloeibare brandstoffen

5.7 (incl. tabel) Ab

   

Bijlage V, deel 2, punt 8

Emissiegrenswaarden stof gasvormige brandstoffen

5.7 (incl. tabel) Ab

   
       

Bijlage V, deel 3

Monitoring van emissies

     

Bijlage V, deel 3, punt 1–5

5.3 Ar

   

Bijlage V, deel 3, punt 6

2.1, onderdeel e, sub 2, Wabo

3.10, derde lid, Wabo

   

Bijlage V, deel 3, punt 7

5.4 Ar

   

Bijlage V, deel 3, punt 8

5.5 en 5.6, eerste en tweede lid, Ar

   

Bijlage V, deel 3, punt 9

5.6, derde lid, Ar

   

Bijlage V, deel 3, punt 10

5.6, vierde en vijfde lid, Ar

   

Bijlage V, deel 3, punt 11

Behoeft geen implementatie

 

Zie artikel 31 van de richtlijn.

       

Bijlage V, deel 4

Beoordeling van de naleving van de emissiegrenswaarden

5.8 Ar

   
       

Bijlage V, deel 5 en 6

Minimaal ontzwavelingspercentages en naleving van het ontzwavelingspercentage

Behoeft geen implementatie

 

Zie artikel 31 van de richtlijn.

       

Bijlage V, deel 7

Gemiddelde emissiegrenswaarden voor gemengde stookinstallaties

5.9, derde lid, Ab

   
       

Bijlage VI

Technische bepalingen inzake afvalverbrandings-installaties en afvalmeeverbrandings-installaties

     
       

Bijlage VI, deel 1

Definities

5.11, vierde lid, Ar

Nederland maakt alleen bij de monitoring van stikstofoxiden onderscheid in leeftijd van installaties

 
       

Bijlage VI, deel 2

Equivalentiefactoren voor dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen

5.19, vijfde lid, Ar

   
       

Bijlage VI, deel 3

Grenswaarden voor emissies naar de lucht voor afvalverbrandings-installaties

     

Bijlage VI, deel 3, punt 1

5.19 (incl. tabel) Ab

   

Bijlage VI, deel 3, punt 2

5.26, derde lid Ab

   

Bijlage VI, deel 3, punt 3

Behoeft geen implementatie

Beleidsruimte om nadere regels te stellen, wordt niet gebruikt.

 
       

Bijlage VI, deel 4

Bepaling van de grenswaarden voor emissies naar de lucht in geval van meeverbranding van afval

     

Bijlage VI, deel 4, punt 1

5.23 Ab

   

Bijlage VI, deel 4, punt 2

5.22 (incl. tabel) Ab

   

Bijlage VI, deel 4, punt 3

5.20 (incl. tabel) en 5.21 Ab

   

Bijlage VI, deel 4, punt 4

5.20 (incl. tabel) en 5.21 Ab

   
       

Bijlage VI, deel 5

Emissiegrenswaarden voor lozingen van afvalwater van de reiniging van rookgassen

5.27 (incl. tabel) Ab

   
       

Bijlage VI, deel 6

Emissiemonitoring

   

Zie artikel 48, eerste lid, richtlijn.

Bijlage VI, deel 6, punt 1.1

5.10, eerste lid, Ar

   

Bijlage VI, deel 6, punt 1.2

5.18 Ar

   

Bijlage VI, deel 6, punt 1.3

5.19, derde lid, Ar

   

Bijlage VI, deel 6, punt 2.1, onder a

5.11, eerste lid, onder a, Ar

   

Bijlage VI, deel 6, punt 2.1, onder b

5.13 Ar

   

Bijlage VI, deel 6, punt 2.1, onder c

5.12, eerste en tweede lid, Ar

   

Bijlage VI, deel 6, punt 2.2

5.14 Ar

   

Bijlage VI, deel 6, punt 2.3

5.11, eerste lid, Ar

   

Bijlage VI, deel 6, punt 2.4

5.13, eerste lid, Ar

   

Bijlage VI, deel 6, punt 2.5

5.11, derde en vierde lid, Ar

   

Bijlage VI, deel 6, punt 2.6

5.12, derde lid, Ar

   

Bijlage VI, deel 6, punt 2.7

5.17 Ar

   

Bijlage VI, deel 6, punt 3.1

5.16, eerste lid, Ar

   

Bijlage VI, deel 6, punt 3.2

5.16, tweede lid, Ar

   
       

Bijlage VI, deel 7

Formule voor de berekening van de emissieconcentratie bij genormaliseerd zuurstofgehalte

5.17, eerste lid, Ar

   
       

Bijlage VI, deel 8

Beoordeling van de naleving van de emissiegrenswaarden

   

Zie artikel 49 richtlijn.

Bijlage VI, deel 8

punt 1.1, onder a

5.21, eerste, tweede en vierde lid, Ar

   

Bijlage VI, deel 8

punt 1.1, onder b

5.21, eerste, tweede en vierde lid, Ar

   

Bijlage VI, deel 8

punt 1.1, onder c

5.21, achtste lid, Ar

   

Bijlage VI, deel 8

punt 1.1, onder d

5.21, derde en vierde lid, Ar

   

Bijlage VI, deel 8

punt 1.2

5.21, vijfde en zesde lid, Ar

   

Bijlage VI, deel 8

punt 1.3

5.21, zevende lid, Ar

   

Bijlage VI, deel 8

punt 2

5.22 Ar

   
       

Bijlage VII

Technische bepalingen voor installaties en activiteiten waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt

     
       

Bijlage VII, deel 1

Activiteiten

1.1 Ab

 

Met dynamische verwijzing via de definitie van oplosmiddelen-installatie.

       

Bijlage VII, deel 2

Drempelwaarden en emissiegrenswaarden

2.29 en tabel 2.28a Ab

   
       

Bijlage VII, deel 3

Emissiegrenswaarden voor installaties in de voertuigcoatingindustrie

2.29 en tabel 2.28b Ab

   
       

Bijlage VII, deel 4

Emisssiegrenswaarden voor vluchtige organische stoffen met bijzondere risicozinnen

     

Bijlage VII, deel 4, punt 1

2.30, tweede lid (incl. tabel)

2.31 Ab

   

Bijlage VII, deel 4, punt 2

2.30, derde lid, en tabel 2.30 Ab

   
       

Bijlage VII, deel 5

Reductieprogramma

2.12 Ar

   
       

Bijlage VII, deel 6

Emissiemonitoring

2.10 Ar

   
       

Bijlage VII, deel 7

Oplosmiddelen-boekhouding

2.13 en 2.14 Ar

   
       

Bijlage VII, deel 8

Beoordeling van de conformiteit met de emissiegrenswaarden in afgassen

2.11 Ar

   
       

Bijlage VIII

Bijzondere bepalingen voor installaties die titaandioxide produceren

     
       

Bijlage VIII, deel 1

Emissiegrenswaarden voor emissies in water

     

Bijlage VIII, deel 1, punt 1

Emissiegrenswaarde sulfaat

5.33 Ab

 

Zie toelichting bij artikel 68 richtlijn.

Bijlage VIII, deel 1, punt 2 en 3 Emissiegrenswaarden chloride

5.34 Ab

   
       

Bijlage VIII, deel 2

Emissiegrenswaarden voor lucht

     

Bijlage VIII, deel 2, punt 1

Definitie Nm3

Behoeft geen implementatie

 

Volgt uit eenheid Nm3 (Normaal kubieke meter).

Bijlage VIII, deel 2, punt 2

Emissiegrenswaarde stof

5.36 (incl. tabel) Ab

   

Bijlage VIII, deel 2, punt 3

Emissiegrenswaarde zwaveldioxide

5.36 (incl. tabel) Ab

   

Bijlage VIII, deel 2, punt 4

Emissiegrenswaarde chloride

5.37 (incl. tabel) Ab

   
       

Bijlage VIII, deel 3

Emissiemonitoring

5.32 Ar

   
       

Bijlage IX

Deel A

Ingetrokken richtlijnen en opeenvolgende wijzigingen

Behoeft geen implementatie

   
       

Bijlage IX

Deel B

Lijst van termijnen voor omzetting in nationaal recht

Behoeft geen implementatie

 

Het betreft een hulpmiddel bij de richtlijntekst.

       

Bijlage X

Transponeringstabel

Behoeft geen implementatie

 

Het betreft een hulpmiddel bij de richtlijntekst.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A
Nieuwe begripsbepalingen in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit (eerste lid)

Ter implementatie van de Richtlijn industriële emissies worden in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit 24 nieuwe begripsbepalingen ingevoegd, voor een belangrijk deel afkomstig uit de EG-VOS-richtlijn. Uitgangspunt bij de implementatie in het Activiteitenbesluit is om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de tekst van de Richtlijn industriële emissies. Als gevolg daarvan is het merendeel van de begripsbepalingen één op één overgenomen uit de richtlijn.

De definities uit de EG-VOS-richtlijn zijn vereenvoudigd, verduidelijkt en gestroomlijnd met begripsbepalingen uit de IPPC-richtlijn en zo mogelijk ook met de overige in de Richtlijn industriële emissies geïntegreerde richtlijnen. Vanwege deze integratie is het aantal begripsbepalingen dat verband houdt met de regulering van oplosmiddeleninstallaties fors verminderd: van 33 (artikel 2, EG-VOS-richtlijn) naar 13 (artikel 57 Richtlijn industriële emissies). De geïntegreerde begripsbepalingen zijn opgenomen in artikel 3 van de Richtlijn industriële emissies. Dit betreft elf begrippen, waarvan zeven reeds zijn geïmplementeerd in (artikel 1.1 of het systeem van) de Wm (installatie, belangrijke wijziging, exploitant, vergunning, emissie, emissiegrenswaarde, stof).

De overige vier geïntegreerde begripsbepalingen (vluchtige organische stof, organisch oplosmiddel -met in begrip van organische verbinding- en coating), voorheen geïmplementeerd in artikel 1, de onderdelen p, q, r en t, van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer, zijn opgenomen in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit.

Enkele begrippen uit de EG-VOS-richtlijn zijn komen te vervallen: kleine installatie, bevoegde autoriteit(en), registratie, gehalogeneerd organisch oplosmiddel, massastroom, nominale capaciteit, normaal bedrijf, normale omstandigheden, gemiddeld over 24 uur. Het vervallen van de begripsbepaling betekent overigens niet altijd dat het betreffende begrip ook verdwijnt. Zo wordt de mogelijkheid van registratie nog wel uitdrukkelijk genoemd in artikel 4, eerste lid, tweede volzin. Veel oplosmiddelenbedrijven zijn zogenaamde type B-bedrijven, waarvoor een melding volstaat. Het begrip «registratie» komt dus ook in de implementatieregelgeving niet voor, maar het fenomeen (meldingsplicht in plaats van vergunningplicht) des te meer. Het begrip «massastroom» is vervallen in de richtlijn, maar blijft wel in het Activiteitenbesluit (artikel 1.1), omdat deze term breder dan voor oplosmiddelen wordt gebruikt.

De dertien specifieke begripsbepalingen over oplosmiddelen zijn opgenomen aan het begin van hoofdstuk V van de Richtlijn industriële emissies (artikel 57): bestaande installatie, afgassen, diffuse emissie, totale emissie, mengsel, kleefstof, inkt, lak, verbruik, input, hergebruik, gesloten systeem en opstarten en stilleggen.

De in artikel 1.1 Activiteitenbesluit (alfabetisch) ingevoegde begripsbepalingen ter implementatie van de hoofdstukken met betrekking tot grote stookinstallaties, afval(mee)verbrandinginstallaties, en installaties voor de productie van titaandioxide worden onderstaand toegelicht.

aardgas

De definitie van het begrip aardgas is niet gewijzigd ten opzichte van de LCP-richtlijn. Bij de implementatie van die richtlijn in het Bees A werd een nadere definitie van dit begrip niet nodig geacht, omdat de begrippen «gasvormige brandstoffen» en «aardgas van standaardkwaliteit» zijn gedefinieerd. Deze definities kent de Richtlijn industriële emissies niet. Gelet op het uitgangspunt om zoveel mogelijk bij de richtlijn aan te sluiten, wordt deze begripsbepaling overgenomen in het Activiteitenbesluit en vervallen de twee genoemde definities. Dit betreft geen inhoudelijke wijziging.

afvalstoffenlijst

De definitie verwijst naar artikel 1, eerste lid, van de Regeling Europese afvalstoffenlijst. Dat artikel verwijst naar een bijlage bij beschikking nr. 2000/532/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder c, van de afvalstoffenrichtlijn (75/442/EEG) en overeenkomstig artikel 1, vierde lid van de richtlijn gevaarlijke afvalstoffen (91/689/EEG). In artikel 1, eerste lid, onder a, van het Bva was de definitie nog geheel uitgeschreven; omwille van eenduidige interpretatie is hier niet meer voor gekozen. Er is overigens geen inhoudelijke wijziging van het begrip ten opzichte van de definitie in het Bva.

afvalmeeverbrandingsinstallatie

De definitie van het begrip «afvalmeeverbrandingsinstallatie» in de Richtlijn industriële emissies (artikel 3, sub 41) valt grotendeels samen met de definitie van het begrip «meeverbrandingsinstallatie» in artikel 1, eerste lid, onder b, van het Bva. Als meeverbranding van afval op zodanige wijze plaatsvindt dat de installatie niet in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van producten, maar voor de thermische behandeling van afval, wordt de installatie beschouwd als een afvalverbrandingsinstallatie. Dit volgt uit artikel 42, eerste lid, vijfde alinea, van de richtlijn. Voorbeelden van thermische behandelingsprocessen zijn pyrolyse, vergassing en plasmaproces voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand.

afvalverbrandingsinstallatie

Het begrip «afvalverbrandingsinstallatie» wordt in artikel 3, sub 40, van de Richtlijn industriële emissies gedefinieerd en is bij de omzetting opnieuw gedefinieerd in het Activiteitenbesluit. De definitie van het begrip in artikel 1, eerste lid, onder a, van het Bva was niet zonder meer overgenomen uit de Afvalverbrandingsrichtlijn (artikel 3, vierde lid van de Afvalverbrandingsrichtlijn). De definitie van «afvalverbrandingsinstallatie» in artikel 1 van de Regeling lozingen afvalwater van rookgasreiniging (RLAR) omvatte hetzelfde begrip met dien verstande dat er verwezen werd naar zuivering van de bij reiniging van rookgassen ontstaan afvalwater. Dit geldt ook voor de definitie van meeverbrandingsinstallatie in die regeling (artikel 1). Het element van zuivering van afvalwater keert – conform de richtlijn – niet terug in de nieuwe definitie. Zie voor voorbeelden van thermische behandelingsprocessen de toelichting bij het begrip afvalmeeverbrandingsinstallatie.

afvalverbrandingsresiduen

De definitie is opgenomen ter omzetting van het begrip «residu» uit artikel 43 van de richtlijn. Om het begrip «residu» in het kader van afval(mee)verbranding te onderscheiden van andere soorten residuen (ten gevolge van andere processen) is gekozen voor het meer specifieke begrip «afvalverbrandingsresiduen». De term wordt in het meervoud gehanteerd, omdat er bij afval(mee)verbranding sprake is van meer dan één type residu en meer dan één punt in de installatie waar die residuen ontstaan.

biomassa

De definitie van biomassa uit artikel 3, sub 31, van de Richtlijn industriële emissies, wordt overgenomen. Inhoudelijk verschilt deze niet van de definitie uit het Bees A.

Tot de brandstoffen die van het begrip «biomassa» zijn uitgesloten behoort onder meer houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen of zware metalen kan bevatten (onderdeel 5°). Dit kan aan de orde zijn bij houtafval dat afkomstig is van bouw- of sloopafval. In de context van het Activiteitenbesluit (en eerder het Bees A en het Bva) wordt onder biomassa schone biomassa verstaan; hiervoor gelden bij verbranding de voorschriften voor grote stookinstallaties (paragraaf 5.2), en niet de voorschriften voor afvalverbranding (paragraaf 5.3). Dit moet worden onderscheiden van het gebruik van de term «biomassa» in de energieregelgeving, bijvoorbeeld ter implementatie van de Richtlijn hernieuwbare energie83 in de Elektriciteitswet (artikel 1). De term «biomassa» duidt dan een bron van hernieuwbare energie aan (»de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen»).

bodem

De definitie is overgenomen uit de Richtlijn industriële emissies en heeft dezelfde betekenis als het begrip «bodem» in artikel 1 van de Wet bodembescherming.

brandstof

De definitie van het begrip «brandstof» in artikel 3, sub 24, van de Richtlijn industriële emissies betreft geen inhoudelijke wijziging ten opzichte van het begrip «brandstof» in de IPPC-richtlijn. Het begrip is overgenomen in het Activiteitenbesluit. In het Bees A wordt voor de omschrijving van het begrip «brandstof» verwezen naar de definitie in de Wet inzake de luchtverontreiniging, die inhoudelijk overeenstemt met de bepaling van de Richtlijn industriële emissies.

coating

Artikel 2, sub 20, van de EG-VOS-richtlijn en in navolging daarvan artikel 1, onderdeel t, van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer bevatten een feitelijke beschrijving van «coating» als begripsbepaling. Artikel 3, onderdeel 46, van de Richtlijn industriële emissies daarentegen verwijst voor de begripsbepaling van «coating» naar punt 8 van artikel 2 van Richtlijn 2004/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 inzake de beperking van emissies van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen in bepaalde verven en vernissen en producten voor het overspuiten van voertuigen. Die bepaling kent wel een feitelijke omschrijving, die inhoudelijk (zij het niet letterlijk) overeenkomt met de begripsbepaling uit artikel 1 van het Oplosmiddelenbesluit. Er is voor gekozen deze meer inhoudelijke begripsbepaling over te nemen, met een kleine redactionele wijziging. Het begrip «coaten» of «coating» kwam overigens al voor in andere onderdelen van het Activiteitenbesluit (de paragrafen 4.3.2, 4.4.2, 4.5.5 en 4.7.4c) en regeling daarbij (de paragrafen 3.3.4, 4.3.2, 4.4.2 en 4.5.5), zonder dat voorzien is in een begripsbepaling. De nieuw ingevoegde begripsbepaling is ook op deze paragrafen van toepassing.

Zie voor de vervanging van de term «preparaat» door «mengsel» de begripsbepalingen inkt, oplosmiddeleninput en kleefstof.

dieselmotor

De definitie is overgenomen uit artikel 3, sub 35, van de Richtlijn industriële emissies.

diffuse emissie

Artikel 57, onderdeel 3, Richtlijn industriële emissies bevat een definitie van «diffuse emissie» die goeddeels overeenkomt met de begripsbepaling in artikel 2, sub 10, van de EG-VOS-richtlijn en met artikel 1, onderdeel j, van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn.

Omdat de term «diffuse emissie» al elders in het Activiteitenbesluit voorkomt is de definitie niet beperkend toegeschreven op vluchtige organische stoffen. Zie bijvoorbeeld artikel 3.39 van het Activiteitenbesluit en de artikelen 3.55 en 4.60 van de Activiteitenregeling.

dioxinen en furanen

De definitie in artikel 3, sub 43, van de Richtlijn industriële emissies verwijst naar deel 2 van Bijlage VI bij de richtlijn. Die bijlage wordt omgezet in de Activiteitenregeling. De definitie in het Activiteitenbesluit omvat een opsomming van de in deel 2 van Bijlage VI bij de richtlijn genoemde stoffen en verwijst omwille van de leesbaarheid en duidelijkheid niet naar het betreffende artikel in de regeling. «Dioxinen en furanen» werd voorheen omschreven in voorschrift 2.15 van de Bijlage bij het Bva.

gasmotor

De definitie is overgenomen uit artikel 3, sub 34, van de Richtlijn industriële emissies.

gasturbine

De definitie is overgenomen uit artikel 3, sub 33, van de Richtlijn industriële emisies. Deze begripsbepaling is niet gewijzigd ten opzichte van artikel 2, sub 12, van de LCP-richtlijn.

Het Bees A kende een definitie van «gasturbine-installatie». Binnen het begrip gasturbine valt ook een STEG, dat wil zeggen een productie-installatie bestaande uit één of meerdere stoom- en gasturbines, waarbij de warmte uit de gasturbine uitsluitend of in hoofdzaak wordt aangewend voor de productie van stoom, waarmee achtereenvolgens een stoomturbine wordt aangedreven al dan niet met aanvullende verbranding. Dit volgt uit Bijlage V, deel I, onder 5, bij de richtlijn.

grote stookinstallatie

Deze nieuwe begripsbepaling volgt niet rechtstreeks uit de richtlijn. Echter, hoofdstuk III van de richtlijn stelt eisen voor stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer (artikel 28). Deze stookinstallaties worden in dit besluit aangeduid met de term «grote stookinstallaties», ter onderscheiding van stookinstallaties met een totaal nominaal ingangsvermogen van minder dan 50 MW. Voor laatgenoemde stookinstallaties zijn regels gesteld in het Bems. Deze stookinstallaties worden overigens met een separate wijziging eveneens in het Activiteitenbesluit opgenomen.

inkt, kleefstof

In deze begripsbepalingen is alleen de term «preparaat» vervangen door «mengsel». In de Richtlijn industriële emissies is (consequent) voor deze gewijzigde terminologie gekozen vanwege de terminologie van de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen84 en de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels85. Ook in de Wet milieubeheer is «preparaat» vervangen door «mengsel» (Stb. 2009, 440).

lak

De begripsomschrijving is overgenomen uit artikel 57, achtste lid, van de Richtlijn industriële emissies.

oplosmiddelenhergebruik

Deze begripsbepaling is ongewijzigd ten opzichte van de eerdere begripsbepaling in artikel 2, sub 26, van de EG-VOS-richtlijn en artikel 1, onderdeel z, van het Oplosmiddelenbesluit. De begripsbepaling wijkt af van artikel 1.1 Wm, waarin ter implementatie van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEG L 312) een definitie wordt opgenomen.86 Deze algemene begripsbepaling ziet op hergebruik van afval(stoffen); deze specifieke begripsbepaling heeft alleen betrekking op het gebruik van teruggewonnen organische oplosmiddelen.

oplosmiddeleninput, oplosmiddelenverbruik

De begripsomschrijvingen van «input» en «verbruik» zijn ongewijzigd overgenomen uit de EG-VOS-richtlijn en bij de implementatie uit het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer (Stb. 2001, 161). Om de begrippen specifiek te maken is het voorvoegsel «oplosmiddelen» toegevoegd.

oplosmiddeleninstallatie

De algemene term «installatie» is ter implementatie van de IPPC-richtlijn in de Wet milieubeheer en de wabo ofwel «vertaald» als «inrichting» ofwel – ter onderscheiding van dat algemene begrip – als «IPPC-installatie». Voor IPPC-installaties geldt een vergunningplicht. Voor activiteiten waarbij oplosmiddelen worden gebruikt, vereist de richtlijn geen vergunningplicht. Artikel 6 biedt immers het alternatief van de registratie.

Van dat alternatief wordt bij implementatie van hoofdstuk V gebruik gemaakt. Ten behoeve van de implementatie wordt ter onderscheiding van de (vergunningplichtige) IPPC-installatie een nieuwe term (specius van het begrip «installatie») geïntroduceerd: de «oplosmiddeleninstallatie». In de begripsomschrijving van «oplosmiddeleninstallatie» is gekozen voor een dynamische verwijzing naar de richtlijn; vergelijk de begripsbepaling «IPPC-installatie» in artikel 1.1 van de Wabo. Met de verwijzing is het niet nodig om Bijlage VII, deel 1, bij de richtlijn in de Nederlandse regelgeving te implementeren.

organisch oplosmiddel

Het begrip «organisch oplosmiddel» in de Richtlijn industriële emissies heeft een andere redactie dan hetzelfde begrip in de EG-VOS-richtlijn: de diverse doeleinden worden in aparte onderdelen vermeld. Daarom is de definitie in het Activiteitenbesluit redactioneel gewijzigd ten opzichte van die in het Oplosmiddelenbesluit en is eenzelfde structuur als in artikel 3, sub 46, van de Richtlijn industriële emissies overgenomen.

Omdat de omschrijving van «organische verbinding» alleen wordt gebruikt om het begrip organisch oplosmiddel nader toe te lichten is «organische verbinding» niet apart gedefinieerd in het besluit. Onder «organische verbinding» wordt verstaan: een verbinding die ten minste het element koolstof bevat en daarnaast een of meer van de volgende elementen: broom, chloor, fluor, jodium, waterstof, zuurstof, zwavel, fosfor, silicium of stikstof, met uitzondering van koolstofoxiden, anorganische carbonaten en bicarbonaten. Dit komt overeen met de definitie in artikel 3, sub 44, van de richtlijn.

schoorsteen

Anders dan de LCP-richtlijn geeft de Richtlijn industriële emissies in artikel 3, sub 26, een definitie van schoorsteen. Deze wordt overgenomen.

Verder worden in dit onderdeel vier begrippen op een andere wijze of plaats omgezet:

  • De term «afgassen» is in de context van oplosmiddelen synoniem aan het reeds in de Wet milieubeheer gedefinieerde begrip «emissie». Dat laatste begrip wordt in de implementatieregelgeving gebruikt. De term «totale emissie» is in de regeling opgenomen bij de bepalingen over de oplosmiddelenboekhouding.

  • De term «bestaande installatie» is in tabel 2.28a van het Activiteitenbesluit opgenomen.

  • De definitie van «gesloten systeem» is verwerkt in artikel 2.29, vijfde lid, sub a, van het Activiteitenbesluit.

  • De term «opstarten en stilleggen» is specifiek voor oplosmiddeleninstallaties gedefinieerd en wordt alleen in artikel 2.31 van het Activeitenbesluit gebruikt. Vooralsnog wordt volstaan met de artikelsgewijze toelichting van het relevante artikel.

Gewijzigde begripsbepalingen in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit (tweede tot en met zesde lid)
Tweede lid

De definitie van het begrip «bodembedreigende activiteit» is aangepast zodat deze in lijn is met de activiteiten waarvoor op grond van de Richtlijn industriële emissies een situatierapport moet worden opgesteld. Dit is het geval indien de activiteit gepaard gaat met het gebruik, de productie of de uitstoot van relevante gevaarlijke stoffen (artikel 22, tweede lid, richtlijn). De richtlijn op zichzelf kent het begrip «bodembedreigende activiteit» niet.

Derde lid

De definitie van «bodembedreigende stof» is uitgebreid zodanig dat hieronder tevens «gevaarlijke stoffen» in de zin van de Richtlijn industriële emissies (artikel 3, onder 18) worden gevat. Bij het begrip «bodembedreigende stof» is nog van belang dat uitsluitend vloeibare of vaste stoffen relevant zijn in verband met verontreiniging van de bodem, gassen niet.

Vierde lid

Ook het begrip «stookinstallatie» is gewijzigd. In de gewijzigde definitie wordt artikel 3, sub 25, van de Richtlijn industriële emissies omgezet. In het Activiteitenbesluit wordt voor de definitie van stookinstallatie verwezen naar het Bems. De definitie uit het Bems is beperkter dan die van de richtlijn, aangezien grote stookinstallaties niet onder het Bems vallen. De definitie van de richtlijn omvat zowel de definitie van het Bems als die van het Bees A. Deze wordt dan ook overgenomen.

Zowel in het Bems als in het Bees A staat in de begripsbepaling van stookinstallatie vermeld dat daartoe eveneens de voorziening voor de reiniging van het afgas behoort. In de uit de richtlijn overgenomen bepaling staat dat niet vermeld. Evenwel gaat de Richtlijn industriële emissies er vanuit dat een voorziening voor de zuivering van het afgas, indien aanwezig, tot de stookinstallatie behoort. In dit verband kan worden verwezen naar bijvoorbeeld artikel 37 van de Richtlijn industriële emissies inzake het uitvallen van de voorziening voor het reinigen van het afgas vanwege een storing. Het aansluiten bij de definitie van de Richtlijn industriële emissies betreft derhalve geen inhoudelijke wijziging. In het kader van consistentie is wel «technisch toestel» vervangen door «technische eenheid», zodat de definitie consistent is met die van «IPPC-installatie» (vaste technische eenheid) en de definities «afvalverbrandingsinstallatie» en «afvalmeeverbrandingsinstallatie» (technische eenheid) en wordt aangesloten bij de technische, organisatorische en functionele eenheid die het begrip inrichting kenmerkt (artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer).

Vijfde lid

Vanwege de introductie van de nieuwe term «oplosmiddelenverbruik» (zie onderdeel 6) dient het oude «verbruik van vluchtige organische stoffen» te vervallen.

Zesde lid

Vanwege de integratie van het Oplosmiddelenbesluit in het Activiteitenbesluit wordt de begripsbepaling voor «vluchtige organische stof» in artikel 1.1 gewijzigd. Zoals reeds vermeld, zijn bij de implementatie in principe de definities van de Richtlijn industriële emissies aangehouden. Het begrip «vluchtige organische stof» en de daarbij behorende begripsomschrijving zijn overgenomen uit de richtlijn (artikel 3, sub 45), ter vervanging van het begrip «vluchtige organische stoffen» in het Activiteitenbesluit. In de oude definitie werd verwezen naar het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer dat met dit besluit wordt ingetrokken (zie artikel VIII, tweede lid). Inhoudelijk ondergaat het begrip geen wijziging. De begripsbepaling in artikel 3, sub 44, van de richtlijn bevat slechts een andere redactie dan de (overigens) identieke begripsbepaling in artikel 2, onderdeel 17, van de EG-VOS-richtlijn.

Onderdeel B

In artikel 1.2 is de begripsomschrijving van «inrichting type C» zodanig gewijzigd dat daar ook inrichtingen met een IPPC-installatie onder vallen.

Onderdeel C

Bij de wijziging van artikel 1.4 van het Activiteitenbesluit, is uitgegaan van de bepaling zoals die op 1 januari 2013 zal luiden. Artikel 1.4 zal voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voorliggende wijzigingsbesluit nog gewijzigd worden op grond van het Besluit tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (agrarische activiteiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer).

Overigens zal de aldus gewijzigde reikwijdtebepaling van artikel 1.4 een zeer beperkte geldigheidsduur hebben, vanwege de inwerkingtreding van het Besluit tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht (nieuwe activiteiten, integratie van het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer, vereenvoudigingen en reparaties). In dit laatstgenoemde wijzigingsbesluit wordt artikel 1.4 geschrapt, vanwege een gewijzigde opzet van het Activiteitenbesluit. De nieuwe redactie van artikel 1.4 in onderdeel C heeft de facto dus een zeer tijdelijk karakter, aangezien de implementatie van de Richtlijn industriële emissies parallel loopt met het laatstgenoemde wijzigingsbesluit. Voor beide wijzigingsbesluiten geldt als (beoogde) datum van inwerkingtreding 1 januari 2013. De implementatie-AMvB is echter als een zelfstandige wijziging geformuleerd, aangezien het implementatieregelgeving betreft.

Artikel 1.4 van het Activiteitenbesluit regelt welke onderdelen (hoofdstukken, paragrafen) van het Activiteitenbesluit op welk type inrichting (A, B of C) van toepassing zijn.

De aanpassingen in het eerste en tweede lid betreffen het niet van toepassing verklaren van het nieuwe hoofdstuk 5 op inrichtingen type A of B. Hofdstuk 5 heeft uitsluitend betrekking op vergunningplichtige inrichtingen waarin activiteiten worden verricht die in hoofdstuk III, IV of VI van de Richtlijn industriële emissies worden gereguleerd (het in werking hebben van een grote stookinstallatie, een afval(mee)verbrandingsinstallatie of een installatie voor de productie van titaandioxide). Het betreft veelal, maar niet uitsluitend, IPPC-installaties.

Artikel 1.4 is met betrekking tot vergunningplichtige activiteiten opgebouwd van algemeen naar bijzonder. Het derde lid heeft betrekking op vergunningplichtige inrichtingen type C. Het zesde lid heeft betrekking op IPPC-installaties. Het zevende lid heeft betrekking op IPPC-installaties met betrekking tot het aantal dierplaatsen. Het achtste lid heeft betrekking op IPPC-installaties die betrekking hebben op het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen.

In hoofdstuk 2 worden die onderwerpen geregeld die op de gehele inrichting betrekking hebben, in hoofdstuk 3, 4 en het nieuwe hoofdstuk 5 worden specifieke eisen per activiteit gesteld. De bijzondere bepalingen voor installaties waarin en activiteiten waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt, zoals het opschrift van Hoofdstuk V van de Richtlijn industriële emissies luidt, passen in het systematiek het beste in hoofdstuk 2 van het Activiteitenbesluit, aangezien het gebruik van oplosmiddelen (vluchtige organische stoffen) geen zelfstandige bedrijfsactiviteit is, maar altijd als activiteit onderdeel uitmaakt van een andere bedrijfsmatige activiteit of als (oplosmiddelen)installatie deel uitmaakt van een inrichting, bijvoorbeeld bij de branches Metalektro, meubelvervaardiging en kunststofverwerking. Om die reden wordt een nieuwe Afdeling 2.11. ingevoegd.

Voor inrichtingen waarin gewerkt wordt met oplosmiddelen, zodanig dat een drempel uit tabel 2.28a of 2.28b wordt bereikt of overschreden, gelden de voorschriften van afdeling 2.11, ongeacht of het een inrichting van type B, van type C of een (type C-)inrichting betreft waartoe een IPPC-installatie behoort.

Het ingevoegde zesde lid (nieuw) van artikel 1.4 bepaalt dat op type C-inrichtingen met een IPPC-installatie waarop het besluit van toepassing is, de bodemregels (vrijwel de gehele afdeling 2.4 van het Activiteitenbesluit) gesteld bij of krachtens het besluit van toepassing zijn. Ook worden hoofdstuk 5, waarin enkele typen installaties uit de sectorhoofdstukken van de richtlijn (grote stookinstallaties, installaties voor de productie van titaandioxide en afval(mee)verbrandingsinstallaties) zijn omgezet, afdeling 2.11 (oplosmiddelen) en paragraaf 6.4 (overgangsrecht bodem) van toepassing verklaard.

Artikel 2.11, eerste lid, is uitgezonderd van het toepassingsbereik omdat blijkens de Richtlijn industriële emissies voor inrichtingen met een IPPC-installatie waarin een bodembedreigende activiteit wordt verricht, een rapport moet worden ingediend over de kwaliteit van de bodem en het grondwater, voordat de activiteit aanvangt of voordat de vergunning na inwerkingtreding van de richtlijn voor de eerste maal wordt herzien. Het door de Richtlijn industriële emissies gehanteerde tijdstip van indiening van het rapport ligt eerder dan het in het Activiteitenbesluit opgenomen tijdstip; het laatste gaat uit van drie maanden na aanvang van de activiteit voor de bedrijven die onder het besluit vielen. Het tijdstip van indienen van het rapport voor inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort, zal door middel van een aanpassing van de indieningsvereisten voor de vergunning in de Regeling omgevingsrecht worden gerealiseerd.

De bodemartikelen uit de Richtlijn industriële emissies gelden niet voor de afval(mee)verbrandingsinstallaties beneden de capaciteitsgrens van Bijlage I bij de richtlijn. Daarom is geregeld dat voor die installaties de bodemartikelen die voor niet-vergunningplichtige inrichtingen gelden van toepassing zijn. Dit is noodzakelijk voor een coherent nationaal systeem.

Het zevende lid (nieuw) is toegevoegd, vanwege de gewijzigde begripsbepaling voor een inrichting type C. Op een type C-inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort die betrekking heeft op het aantal dierplaatsen is niet het specifieke regime voor IPPC-installaties in het zesde lid, maar het type-C-regime uit het derde lid van toepassing. Concreet heeft dit zevende lid betrekking op categorie 6.6 van Bijlage I bij de Richtlijn industriële emissies: de intensieve pluimvee- of varkensveehouderij, met meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee, met meer dan 2.000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg), of met meer dan 750 plaatsen voor zeugen.

In het achtste lid (nieuw) is ten opzichte voor de voorheen geldende tekst van het zesde lid (oud) een aantal redactionele wijzigingen opgenomen. Zo zijn de van toepassing zijnde bepalingen, net als in de andere leden, onder gebracht in een onderdeel a en b. Verder is verduidelijkt dat de van toepassing zijnde bepalingen niet enkel gelden voor een inrichting type C waartoe een IPPC-installatie behoort, maar voor alle inrichtingen waarin lichte olie wordt afgeleverd aan motorvoertuigen. Dit volgde al uit het derde lid, maar het onderscheid riep vragen op. Afdeling 2.11 is toegevoegd aan het regime, dat op deze specifieke categorie (het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen) van toepassing is.

Onderdeel D

Eind 2010 zijn NEN-EN 1911-1, NEN-EN 1911-2 en NEN-EN 1911-3, de meetnormen voor de bepaling van gasvormige chloride, ingetrokken en vervangen door NEN-EN 1911. Deze nieuwe meetnorm wordt ter implementatie van de Richtlijn industriële emissies  aangewezen in de Activiteitenregeling. In artikel 2.8 van het Activiteitenbesluit werd nog verwezen naar de oude meetnormen. Deze wijziging actualiseert artikel 2.8.

Onderdeel E

Artikel 22 van de Richtlijn industriële emissies («Sluiting van terreinen») over bodemonderzoek bij de start en beëindiging van activiteiten is een nieuwe verplichting; de IPPC-richtlijn kende alleen doelvoorschriften voor bedrijfsbeëindiging (geïmplementeerd in artikel 5.7, eerste lid, onderdeel h, BOR). De nieuwe verplichting sluit aan bij de Nederlandse praktijk. Onderdeel E betreft een toevoeging in het eerste lid van artikel 2.11 van het Activiteitenbesluit ter omzetting van artikel 22, derde lid, tweede alinea, van de Richtlijn industriële emissies. Na definitieve stillegging van een inrichting of een IPPC-installatie die daarvan onderdeel uitmaakt, moet het bedrijf een bodemrapport aan het bevoegd gezag zenden. De voorschriften gelden alleen als de inrichting of de IPPC-installatie een bodembedreigende activiteit uitvoert. Het verrichten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit bij beëindiging van de IPPC-installatie houdt geen lastenverzwaring voor bedrijven in, omdat het uitsluitend een vervroeging van het indienen van het moment waarop het eindsituatierapport wordt ingediend betreft, voor dat deel van het terrein waar de IPPC-installatie actief was.

Onderdeel F (Oplosmiddelen)
Artikel 2.28

Hoofdstuk 2 van het Activiteitenbesluit heeft betrekking op algemene regels, die voor de type A-, B- en C-inrichtingen van toepassing kunnen zijn. De in dit hoofdstuk ter implementatie van hoofdstuk V van de Richtlijn industriële emissies nieuw ingevoegde afdeling 2.11 geldt voor alle inrichtingen, al dan niet vergunningplichtig, mits de in de tabel(len) gegeven drempelwaarden worden bereikt.

Die drempel wordt gelegd in artikel 2.28. De drempelwaarden in de tabellen 2.28a en 2.28b wijken niet af van de gangbare drempelwaarden uit de bijlagen IIA en IIB bij het Oplosmiddelenbesluit.

Tabel 2.28a betreft de implementatie van Deel 2 van Bijlage VII bij de Richtlijn industriële emissies. Tabel 2.28b betreft de implementatie van de tabel opgenomen in Bijlage VII, deel 3, onder punt 3, van die richtlijn. De begrippen in de tabel worden toegelicht in artikel 1.1 en de bijbehorende artikelsgewijze toelichting.

Artikel 2.29
Eerste en tweede lid

Het eerste lid van artikel 2.29 van het Activiteitenbesluit bevat de één-op-één implementatie van artikel 59, eerste lid, van de Richtlijn industriële emissies met daarin de drie typen emissie-eisen, waaraan een oplosmiddeleninstallatie moet voldoen: een in de tabellen 2.28a en 2.28b aangegeven emissiegrenswaarde en diffuse-emissiegrenswaarde, of een totale emissiegrenswaarde. Voor sommige activiteiten in tabel 2.28a zijn zowel emissiegrenswaarden, diffuse-emissiegrenswaarden als totale emissiegrenswaarden opgenomen. In die gevallen mag het bedrijf kiezen tussen hetzij voldoen aan de combinatie van emissiegrenswaarden en diffuse-emissiegrenswaarden, hetzij voldoen aan de totale emissiegrenswaarden.

Als alternatief mag een bedrijf ervoor kiezen een emissiereductieprogramma op te stellen en uit te voeren (tweede lid). Voorwaarde is dat een vergelijkbare emissiereductie wordt bereikt als bij het toepassen van emissiegrenswaarden en diffuse-emissiegrenswaarden, of totale emissiegrenswaarden (art. 59, eerste lid, van de Richtlijn industriële emissies). De bewijslast daarvoor ligt bij de drijver van de inrichting. De richtlijn geeft aanwijzingen voor de inhoud van het reductieprogramma (Bijlage VII, deel 5), maar het mag ook op andere wijze, als maar een vergelijkbare emissiereductie wordt bereikt als bij toepassing van de diverse emissiegrenswaarden. In termen van het Activiteitenbesluit zijn deze aanwijzingen voor het emissiereductieprogramma erkende maatregelen, waarmee het bedrijf in ieder geval voldoet, maar een gelijkwaardige andere maatregel is toegestaan.

Het bevoegd gezag hoeft geen besluit te nemen als het bedrijf kiest voor het reductieprogramma. Het is voldoende dat het bevoegd gezag in het kader van toezicht toetst of het reductieprogramma aan de eisen voldoet (Bijlage VII, deel 5) en de oplosmiddelenboekhouding (art. 62 en Bijlage VII, deel 7) controleert waaruit de gelijkwaardige emissiereductie moet blijken.

Zowel bij de toepassing van waarden met het oog op het beperken van de emissies als bij de toepassing van een emissiereductieprogramma wordt het instrument van de oplosmiddelenboekhouding gebruikt om de naleving te controleren, soms aangevuld met emissiemetingen. De oplosmiddelenboekhouding wordt geregeld in de implementatieregeling.

Derde lid

Het besluit maakt een onderscheid tussen nieuwe (na 2 april 2002 in werking genomen) en bestaande (uiterlijk per 2 april 2002 in werking genomen) oplosmiddeleninstallaties. Als een bestaande oplosmiddeleninstallatie een verandering ondergaat die leidt tot andere of grote milieugevolgen is in het geval van inrichtingen type B een melding conform artikel 1.10 vereist en bij vergunningplichtige inrichtingen een veranderingsvergunning (artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, Wabo). Het veranderde of nieuwe deel van de oplosmiddeleninstallatie moet voldoen aan de eisen voor nieuwe oplosmiddeleninstallaties.

Vierde lid

Het vierde lid betreft de implementatie van artikel 59, tweede lid, van de Richtlijn industriële emissies, een bepaling die inhoudelijk overeenkomt met artikel 5, derde lid, onderdeel a, tweede en derde volzin, van de EG-VOS-richtlijn en artikel 3, derde lid, van het Oplosmiddelenbesluit.

Als een diffuse-emissiegrenswaarde niet haalbaar is, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift een afwijkende emissiegrenswaarde vaststellen. De afwijking moet uiteraard passen binnen het in artikel 8.42 Wet milieubeheer gestelde over maatwerkvoorschriften dat verwijst naar artikel 2.14 en 2.22 Wabo. In termen van de richtlijn: er mogen geen aanmerkelijke risico’s voor de menselijke gezondheid of het milieu worden veroorzaakt, en beste beschikbare technieken moeten worden toegepast. Op degene die de inrichting drijft berust de bewijslast aan te tonen dat diffuse-emissiegrenswaarden niet haalbaar zijn.

Vijfde lid

Het vijfde lid van artikel 2.29 implementeert artikel 59, derde lid, van de richtlijn (voorheen artikel 5, onder 3, sub a, tweede volzin van de EG-VOS-richtlijn, en destijds geïmplementeerd in artikel 3, derde lid, Oplosmiddelenbesluit).

Wanneer de in tabel 2.28a bedoelde «andere coatingsprocessen» niet in een gesloten systeem kunnen worden toegepast, dus de daarbij vrijkomende vluchtige organische oplosmiddelen niet beheerst kunnen worden afgevangen of uitgestoten, kan worden afgeweken van de emissiegrenswaarden, genoemd in de tabel. Degene die de inrichting drijft, dient aan te tonen dat een beheerste, gecontroleerde afvang of uitstoot economisch en technisch niet haalbaar is. Het kan bijvoorbeeld gaan om het coaten van schepen of vliegtuigen. De afwijking kan het opstellen en uitvoeren van een reductieprogramma betreffen of, als het bevoegd gezag daarvoor bij maatwerk toestemming geeft, een andere afwijking. Zo’n andere afwijking dient uiteraard te passen in het wettelijk kader. Zo moet bijvoorbeeld de toepassing van de beste beschikbare technieken gegarandeerd zijn.

Artikel 2.30

Artikel 2.30 geeft voorschriften voor organische oplosmiddelen met bepaalde gezondheidsrisico’s en implementeert artikel 58 en artikel 59, vijfde en zesde lid van de Richtlijn industriële emissies. Het betreft het voorschrift om bepaalde stoffen of mengsels die van een aanduiding zijn voorzien op grond van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels, binnen zo kort mogelijke tijd te vervangen door minder schadelijke. Qua terminologie is de bepaling aangepast aan de nieuwe(re) Europese codes voor gevarenaanduiding met betrekking tot de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels.

De in artikel 58 genoemde gevarenaanduidingen betreffen «kankerverwerkend», «mutageen» en «giftig voor de voortplanting» en komen overeen met de voorheen genoemde risicozinnen:

H340

R46

Kan genetische schade veroorzaken

H350

R45

Kan kanker veroorzaken

H350i

R49

Kan kanker veroorzaken bij inademing

H360D

R61

Kan het ongeboren kind schaden

H360F

R60

Kan de vruchtbaarheid schaden

Tot de datum van 1 juni 2015 zullen deze aanduidingen («R» en «H») naast elkaar worden gebruikt, overeenkomstig de tekst van artikel 4 van het Oplosmiddelenbesluit, zoals die luidt na het inwerkingtreden op 1 december 2010 van het Besluit van 10 april 2010, houdende wijziging van verschillende algemene maatregelen van bestuur ter uitvoering van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels (Stb. 2010, 177). Dit besluit bevat ook al het schrappen van de vermelding van de risicozinnen in de tekst van artikel 4 van het Oplosmiddelenbesluit per 1 juni 2015. Omdat het Oplosmiddelenbesluit wordt ingetrokken in verband met de implementatie van hoofdstuk V in het Activiteitenbesluit (Artikel IX, tweede lid), zal die wijziging geen effect sorteren.

Vóór die datum zal evenwel met een separaat wijzigingsbesluit de alsdan in algemene maatregelen van bestuur verouderde aanduiding worden geschrapt en wordt volstaan met de nieuwe aanduiding. Dit wijzigingsbesluit is al aangekondigd in de Nota van Toelichting bij het Besluit van 10 april 2010. Bij dat wijzigingsbesluit zal ook de tekst van artikel 2.30, tweede lid, worden geactualiseerd aan de nieuwe terminologie: de vermelding van risicozinnen zal per 1 juni 2015 komen te vervallen.

Voor deze aangeduide organische oplosmiddelen geldt ingevolge artikel 59, vijfde lid, van de Richtlijn industriële emissies een aparte emissie-eis (voorheen: artikel 5, zevende en achtste lid, van de EG-VOS-richtlijn, geïmplementeerd in artikel 4 Oplosmiddelenbesluit). Deze – inhoudelijk niet gewijzigde – emissie-eis geldt ook wanneer gebruik wordt gemaakt van een reductieprogramma.

Voor deze stoffen en mengsels geldt ook dat ze niet als diffuse emissie mogen vrijkomen, tenzij het technisch en economisch niet haalbaar is de emissie beheerst af te vangen en te emitteren (artikel 59, vijfde lid).

Artikel 2.31

Met «opstarten en stilleggen» wordt bedoeld: activiteiten, met uitzondering van regelmatig oscillerende activiteitenfasen, die worden uitgevoerd wanneer een activiteit, een deel van de installatie of een reservoir in of buiten bedrijf wordt gesteld of in of uit de onbelaste toestand wordt gebracht. Aangezien «opstarten en stilleggen» slechts eenmaal (alleen in artikel 2.31) voorkomen, is afgezien van een begripsbepaling. De betekenis is ongewijzigd ten aanzien van de tekst van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer: het afwijken van het «normale bedrijf» (artikel 1.1, onderdelen ac en af).

De termen «opstarten» en «korte stilleggingen» komen voor in artikel 5.7 BOR, in het rijtje van «bijzondere bedrijfsomstandigheden». De betekenissen in het Activiteitenbesluit en het BOR komen met elkaar overeen.

Artikel 2.32

Dit artikel bevat een delegatiegrondslag om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen over emissiemonitoring, het opstellen van een reductieprogramma en een oplosmiddelenboekhouding, alsmede over emissiemetingen ter controle op de naleving van de emissiegrenswaarden. In de regeling zullen de betreffende delen van Bijlage VII bij de Richtlijn industriële emissies worden omgezet. Het betreft deel 5 (reductieprogramma), deel 6 (emissiemonitoring), deel 7 (oplosmiddelenboekhouding) en deel 8 (beoordeling van de conformiteit met de emissiegrenswaarden in afgassen).

Onderdeel G

Nu artikel A, onderdeel 4, de reikwijdte van het begrip stookinstallatie zodanig verbreedt dat daaronder meer typen stookinstallaties vallen dan voorheen, dient de reikwijdte van paragraaf 4.2.1. van het Activiteitenbesluit beperkt te worden tot stookinstallaties als bedoeld in het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties (Bems).

Onderdeel H

In het Activiteitenbesluit is reeds een aantal activiteiten gereguleerd, waarbij vluchtige organische stoffen worden toegepast. Dit betreft de volgende activiteiten:

  • a) het reinigen, coaten en lijmen van hout of kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen (§ 4.3.2);

  • b) het reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten (§ 4.4.2);

  • c) het reinigen, lijmen en coaten van metalen (§ 4.5.5);

  • d) de vellenoffset druktechniek (§ 4.7.3);

  • e) het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton (§ 4.7.3a), en

  • f) het lijmen en coaten van textiel (§ 4.7.4c).

In deze paragrafen wordt de verwijzing naar de voormalige Bijlage IIa bij het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn vervangen door een verwijzing naar de identieke tabel 2.28a, en wordt de verwijzing naar het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn vervangen door een verwijzing naar de nieuwe Afdeling 2.11.

Onderdeel I

Artikel 4.95 wordt gewijzigd omdat de eisen aan de oplosmiddelenboekhouding in de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer worden opgenomen. Het betreft regels voor zowel type B- als type C-inrichtingen.

Onderdeel J

De hoofdstukken III, IV en V van de Richtlijn industriële emissies worden geïmplementeerd in een nieuw aan het Activiteitenbesluit toegevoegd hoofdstuk: Hoofdstuk 5 (Industriële emissies). Het hoofdstuk betreft bepalingen met betrekking tot activiteiten die gereguleerd worden in de hoofdstukken 3, 4 of 6 van de richtlijn. Het nieuwe hoofdstuk 5 van het Activiteitenbesluit onderscheidt zich van hoofdstuk 3 doordat hoofdstuk 5 vergunningplichtige inrichtingen betreft. In hoofdstuk 5 worden achtereenvolgens de activiteiten het in werking hebben van een grote stookinstallatie (paragraaf 5.1.), het in werking hebben van een afvalverbrandings- of een afvalmeeverbrandingsinstallatie (paragraaf 5.2.) en het in werking hebben van een IPPC-installatie voor de productie van titaandioxide (paragraaf 5.3.) gereguleerd. Bij afval(mee)verbranding (paragraaf 5.2.) betreft het overigens niet steeds IPPC-installaties: ook de installaties die onder de drempel van categorie 5.2 van Bijlage I bij de Richtlijn industriële emissies vallen worden gereguleerd door hoofdstuk IV.

Paragraaf 5.1 (Grote stookinstallatie)
Artikel 5.1
Eerste lid

Het toepassingsbereik van hoofdstuk III van de Richtlijn industriële emissies is grotendeels gelijk gebleven aan dat van de LCP-richtlijn. Evenwel is er om de navolgende reden voor gekozen het toepassingsbereik van het Bees A (waarin de LCP-richtlijn is omgezet) niet over te nemen.

Het Bees A is van toepassing op stookinstallaties waarvoor gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn. Het Bems is van toepassing op stookinstallaties onder gemeentelijk bevoegd gezag. Op grond van het BOR zijn gedeputeerde staten in ieder geval bevoegd gezag voor stookinstallaties met een totaal nominaal ingangsvermogen van 50 MW of meer; dit zijn de stookinstallaties waarop de LCP-richtlijn van toepassing is. Deze stookinstallaties vallen dus onder het Bees A. Inrichtingen kunnen echter ook om andere redenen dan het vermogen onder het bevoegd gezag van gedeputeerde staten vallen, bijvoorbeeld de chemische industrie, de voedingssector of de metaalindustrie. Het gevolg is dat onder het Bees A ook stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW vallen, die niet door Europees recht worden gereguleerd. Het Bems is alleen van toepassing op stookinstallaties met een totaal nominaal ingangsvermogen van minder dan 50 MW.

Voor de vraag welke AMvB van toepassing is op stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW (beheerst door nationaal recht) is dus, gelet op het bovenstaande, bepalend of deze stookinstallaties behoren tot een inrichting waarvoor het college van burgemeester en wethouders (Bems) dan wel het college van gedeputeerde staten (Bees A) bevoegd gezag is. Deze systematiek heeft tot gevolg dat op stookinstallaties met hetzelfde vermogen (bijvoorbeeld met een totaal thermisch ingangsvermogen van 30MW) verschillende rechtsregimes van toepassing kunnen zijn, al naar gelang welke instantie het bevoegd gezag is voor de inrichting waartoe deze installaties behoren. Deze indeling is historisch zo gegroeid.

Bovengenoemde systematiek is complex en bovendien zowel juridisch als beleidsmatig onwenselijk. Van de gelegenheid is daarom gebruikt gemaakt dit te vereenvoudigen door het toepassingsbereik van paragraaf 5.1 aan te laten sluiten bij de capaciteitsdrempel van de Richtlijn industriële emissies (zie Bijlage I, onder punt 1.1 bij de richtlijn). Dit houdt in dat stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer voortaan onder paragraaf 5.1 van het Activiteitenbesluit vallen.

Dieselmotoren vallen wel onder het Bees A, maar niet onder de LCP-richtlijn en ook niet onder de Richtlijn industriële emissies. De Europese Commissie evalueert of emissiegrenswaarden op Europees niveau voor dieselmotoren wenselijk zijn en zal hierover uiterlijk 31 december 2013 aan het Europees Parlement en de Raad berichten, en eventueel een voorstel doen tot aanvulling van de Richtlijn industriële emissies (zie artikel 30, negende lid van de richtlijn). Tot nader order blijven op grond van paragraaf 5.1 in Nederland emissiegrenswaarden voor dieselmotoren gelden. Overigens zijn voor zover bekend geen dieselmotoren met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer in gebruik in Nederland; de dieselmotoren vallen om die reden dan ook buiten het bereik van de richtlijn.

Tweede lid

Dit artikellid strekt tot implementatie van de zogenaamde optelregels en komt grotendeels overeen met artikel 2, zevende lid, van de LCP-richtlijn en artikel 6 van het Bees A. Het regelt wanneer twee of meer stookinstallaties voor de toepassing van paragraaf 5.1 als één stookinstallatie worden aangemerkt. In dat geval moeten voor de toepassing van de paragraaf de nominale thermische ingangsvermogens van het samenstel van stookinstallaties worden opgeteld. Dit heeft tot gevolg dat twee stookinstallaties met elk een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW als één stookinstallatie moeten worden aangemerkt. Als die «samengestelde» stookinstallatie een totale (opgetelde) capaciteit heeft van 50 MW of meer, dan is paragraaf 5.1 van het Activiteitenbesluit van toepassing. De totale (opgetelde) capaciteit bepaalt niet de toepasselijke emissiegrenswaarden, maar alleen of de stookinstallatie onder paragraaf 5.1 valt. Zie de toelichting bij artikel 5.3 over de toepasselijke emissiegrenswaarden.

De Richtlijn industriële emissies kent voor stookinstallaties twee optelregels voor twee te onderscheiden situaties. De eerste optelregel houdt in dat indien twee stookinstallaties van elk 15 MW of meer de afgassen via één schoorsteen emitteren, de vermogens van de afzonderlijke stookinstallaties opgeteld moeten worden. Stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 15 MW tellen daarbij niet mee. Hierdoor geldt hoofdstuk III van de Richtlijn industriële emissies niet voor een grote stookinstallatie die de optelsom is van kleine onderdelen. De verplichting om voor zo’n samenstel van kleine stookinstallaties beste beschikbare technieken toe te passen en rekening te houden met de BBT-conclusies gelden echter wel. Het praktisch effect is daarom dat het vangnet van hoofdstuk III in samenhang Bijlage V niet geldt en, mits gemotiveerd in overeenstemming met artikel 16 van de Richtlijn industriële emissies, een grotere afwijking van de BBT-conclusies mogelijk is. De achtergrond is dat op Europees niveau nog geen beste beschikbare technieken voor kleine installaties zijn vastgesteld. In Nederland gelden voor middelgrote en kleine stookinstallaties al emissiegrenswaarden op grond van het Bems. Voor Nederland is deze uitzondering daarom praktisch gezien op dit moment niet relevant. Deze situatie is geregeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder a.

Als tweede optelregel vermeldt de richtlijn dat er opgeteld moet worden indien twee of meer stookinstallaties met inachtneming van technische en economische omstandigheden zo worden geïnstalleerd dat de emissies, naar het oordeel van de bevoegde autoriteit, via één gemeenschappelijke schoorsteen zouden kunnen worden uitgestoten. In deze situatie zijn de stookinstallaties dus niet feitelijk op dezelfde schoorsteen aangesloten, maar worden zij beschouwd als een technische en economische eenheid, zijn de stookinstallaties één IPPC-installatie. Deze situatie is geregeld in het tweede lid, aanhef en onder b. Het bevoegd gezag heeft een zekere beoordelingsruimte die wordt begrensd door de definitie van IPPC-installatie87. Het betreft hier immers uitsluitend IPPC-installaties.

Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Richtlijn industriële emissies dient bij toepassing van de tweede optelregel een aantal stookinstallaties buiten beschouwing gelaten te worden. Allereerst betreft het, net als bij de eerste optelregel, stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 15 MW of minder. Daarnaast dienen op grond van de richtlijn enkel stookinstallaties opgeteld te worden waarvoor voor het eerst vergunning is verleend op of na 1 juli 1987. Door oude stookinstallaties (van voor 1 juli 1987) uit te zonderen van deze optelregel vallen deze minder snel onder het vangnet van hoofdstuk III in samenhang net Bijlage V bij de richtlijn. Dit geeft wat meer ruimte om van de BBT-conclusies af te wijken. Een tweede gevolg van het apart beschouwen van oude stookinstallaties kan zijn dat deze vallen onder de vangnetemissiegrenswaarden van hoofdstuk III in samenhang met Bijlage V voor lagere vermogens die soms wat soepeler zijn. Daar staat tegenover dat oudere stookinstallaties dan wel individueel aan de emissiegrenswaarden moeten voldoen. Hoofdstuk II (de voormalige IPPC-richtlijn) en het BREF-document «Grote stookinstallaties» maken geen onderscheid tussen installaties van voor en na 1987. Hierom en omwille van het verder vereenvoudigen van de regelgeving is de uitzondering voor oude installaties bij de implementatie niet opgenomen in het tweede lid, onder b, van artikel 5.1.

Strikt genomen sluit de formulering van artikel 29, tweede lid, van de Richtlijn industriële emissies niet uit dat de beoordeling of er sprake is van een technische en economische eenheid eerst na vergunningverlening zal plaatsvinden. Met het oog op de rechtszekerheid voor vergunninghouders en derdenbelanghebbenden is het echter van belang dat het bevoegd gezag de optelregel reeds toepast op het moment van vergunningverlening.

Het derde lid bepaalt dat de begripsbepaling «vloeibare brandstof» niet geldt voor paragraaf 5.1. Zoals reeds vermeld, zijn bij de implementatie in principe de definities van de Richtlijn industriële emissies aangehouden. Definities die de Richtlijn industriële emissies laat vervallen of die niet in die richtlijn voorkomen worden zo veel mogelijk geschrapt. Eén van de definities die niet in de richtlijn voorkomt, maar wel in de nationale regelgeving is die van het begrip «vloeibare brandstoffen». De term «vloeibare brandstoffen» wordt overigens wel in de Richtlijn industriële emissies gebruikt, maar zonder definitie. Gelet op de definitie van «brandstof» in artikel 3, onder 24, van de richtlijn , moet onder vloeibare brandstof worden verstaan: elke vloeibare, brandbare stof.

De definitie in het Activiteitenbesluit volgt de definitie uit de Wet op de accijns, die weer verwijst naar productcodes en -omschrijvingen. Het gaat om veel voorkomende vloeibare brandstoffen, zoals benzine en diesel. De voorschriften (bijvoorbeeld voor veiligheid en bodembescherming) in het Activiteitenbesluit zijn op deze specifieke brandstoffen geënt. Die voorschriften kunnen niet zonder meer uitgebreid worden naar elke, vloeibare brandbare stof. Sommige vloeibare brandstoffen zijn afvalstoffen of biomassa. Daarvoor gelden aparte milieuregels op grond van de Richtlijn industriële emissies en ook in de Nederlandse regelgeving (bijvoorbeeld afgewerkte olie in artikel 2.24 van het Activiteitenbesluit of biodiesel in categorie 1, onder 1.4, van Bijlage I bij het BOR).

Om de tekst van de artikelen met emissiegrenswaarden te kunnen vereenvoudigen geeft het vierde lid een omschrijving van het begrip «bestaande grote stookinstallatie». De omschrijving sluit aan bij de BREF-documenten en de IPPC-richtlijn (artikel 2, vierde lid). De achterliggende reden voor het onderscheid tussen bestaande en «nieuwe» grote stookinstallaties is dat de mogelijkheden voor emissiereductie bij oudere grote stookinstallaties anders en minder effectief kunnen zijn. Soms is ook tijd nodig om over te schakelen, bijvoorbeeld om aan te sluiten bij onderhoudscycli of vervangingsinvesteringen. Dit komt in een aantal BREF-documenten, waaronder «Grote stookinstallaties», tot uitdrukking in enigszins andere emissieniveaus voor bestaande IPPC-installaties.

Het verschil tussen bestaande en nieuwe grote stookinstallaties moet onderscheiden worden van het overgangsrecht voor grote stookinstallaties die reeds vóór de implementatiedatum van de Richtlijn industriële emissies (januari 2013) in werking waren. De richtlijn biedt lidstaten de mogelijkheid een overgangstermijn tot 2016 aan te houden (artikel 82, derde lid) en hanteert een soepeler milieuvangnet (artikel 30, tweede lid, en Bijlage V, deel 1) voor deze grote stookinstallaties. De overgangstermijn is opgenomen in artikel 5.14. Omdat de emissiegrenswaarden van dit besluit binnen de emissieniveaus van de BREF-documenten vallen is het milieuvangnet voor Nederland niet relevant.

Artikel 5.2

In dit artikel wordt artikel 30, eerste lid, van de Richtlijn industriële emissies omgezet. Dit artikel is ten opzichte van de IPPC-Richtlijn niet gewijzigd in de Richtlijn industriële emissies. Artikel 5.2 is daarom slechts redactioneel gewijzigd ten opzichte van het Bees A (artikel 5a). Deze redactionele wijziging is doorgevoerd om het artikel beter uitvoerbaar en handhaafbaar te maken. De zinsnede «wordt op een zodanige wijze ontworpen, uitgerust, onderhouden en geëxploiteerd» is ontleend aan artikel 44, onder a, van de richtlijn en stond reeds in 3.7 in bijlage bij het Besluit verbranden afvalstoffen ter implementatie van richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende verbranding van afval.

Het artikel dient ter voorkoming van een te hoge concentratie luchtverontreinigende stoffen op grondniveau en een te grote depositie van luchtverontreiniging ten gevolge van de emissies uit de inrichting. De Richtlijn industriële emissies beoogt dat door de toepassing van te minste de beste beschikbare technieken te bereiken, hetgeen veel meer omvat dan de schoorsteen en schoorsteenhoogte. Ook het in hetzelfde richtlijnartikel gebruikte «bescherming van menselijke gezondheid en het milieu» is zo geformuleerd niet uitvoerbaar. Daarom is de koppeling met de emissiegrenswaarden en milieukwaliteitseisen gekozen, overigens identiek aan het huidige voorschrift 3.7 in de bijlage bij het Bva.

De Richtlijn industriële emissies bevat in artikel 46, eerste lid, een soortgelijke bepaling voor afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties. Die bepaling wordt omgezet in paragraaf 5.2 (artikel 5.16) van het Activiteitenbesluit, waarbij mutatis mutandis dan ook een gelijkluidende formulering wordt gehanteerd als in artikel 5.2.

Artikel 5.3

In artikel 30, vierde lid, van de Richtlijn industriële emissies is verduidelijkt dat het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele stookinstallatie bepaalt welke emissiegrenswaarden van toepassing zijn. Dit is relevant als de emissiegrenswaarden variëren met het vermogen. Afhankelijk van de situatie en het oordeel van het bevoegd gezag is het vermogen dat feitelijk is aangesloten op een gemeenschappelijke schoorsteen bepalend voor het gezamenlijke vermogen of het gezamenlijke vermogen van alle gemeenschappelijk schoorstenen die tot de IPPC-installatie behoren. De richtlijn spreekt over «de gehele stookinstallatie». Dit betekent dat ook voor (delen van) stookinstallaties van 15 MW of minder de emissiegrenswaarden gelden wanneer op grond van artikel 5.1, eerste en tweede lid, is vastgesteld dat de stookinstallatie onder paragraaf 5.1. valt.

Voor de Nederlandse situatie betekent dit, dat onderdelen van de grote stookinstallatie met een klein vermogen ook aan de emissiegrenswaarden van paragraaf 5.1 moeten voldoen en niet onder het Bems vallen (of, na invoering van de derde tranche, onder paragraaf 3.2.1. van het Activiteitenbesluit). Als een grote stookinstallatie bijvoorbeeld bestaat uit een eenheid van 70 MW en een eenheid van 10 MW gelden de emissiegrenswaarden uit paragraaf 5.1. die horen bij 80 MW voor beide eenheden. Dit is geïmplementeerd in het eerste lid. Het betreft een aanpassing van wat tot nu toe in artikel 10 van het Bees A was geregeld.

In het tweede en derde lid is ter implementatie van artikel 30, zevende lid, van de richtlijn, opgenomen dat voor uitbreidingen en wijzigingen van een bestaande grote stookinstallatie geen gebruik mag worden gemaakt van de soepeler eisen voor bestaande grote stookinstallaties. Vergelijkbare bepalingen stonden in artikel 12 van de IPPC-richtlijn en artikel 10 van de LCP-richtlijn.

Het vierde lid is slechts redactioneel gewijzigd ten opzichte van artikel 4 van het Bees A door dichter bij de tekst van de richtlijn aan te sluiten (Bijlage V, deel 1, onder 1, bij de Richtlijn industriële emissies). Er is geen bepaling opgenomen over temperatuur en druk waarbij het volume aan afgas wordt berekend, omdat deze condities al verwerkt zijn in de eenheid milligram per Normaal kubieke meter (mg/Nm3). Het betreft een volume van de emissie gemeten bij een druk van 101,3 kiloPascal en een temperatuur van 273,15 Kelvin, na aftrek van het volume van het erin aanwezige water, berekend als waterdamp. De in artikel 4, derde lid, van het Bees A genoemde methode voor de berekening van de massaconcentratie aan stikstofoxiden in het afgas keert niet terug in de implementatie-AMvB. De reden daarvoor is dat die berekeningsmethode niet genoemd wordt in de richtlijn.

Artikelen 5.4 tot en met 5.7

De artikelen 5.4 tot en met 5.7 geven emissiegrenswaarden voor de situatie van normale bedrijfsomstandigheden voor emissies van zwaveldioxide, stikstofoxiden, koolmonoxide en totaal stof uit grote stookinstallaties. Conform artikel 39 in samenhang met Bijlage V, deel 4, van de Richtlijn industriële emissies gaat het om maandgemiddelden. Daarnaast mag op grond van dezelfde bepalingen in de richtlijn geen daggemiddelde 110% van de toepasselijke emissiegrenswaarde overschrijden en mogen 95% van de uurgemiddelden in één jaar niet hoger zijn dan 200% van de toepasselijke emissiegrenswaarde. De nalevingseisen worden in de implementatieregeling uitgewerkt.

De emissiegrenswaarden betreffen doelvoorschriften. Bedrijven hebben vrijheid om de middelen te bepalen om te zorgen dat de emissiegrenswaarden niet worden overschreden. Een «bubble», zoals opgenomen in het BREF-document Raffinaderijen, is een voorbeeld van invulling. In termen van de Richtlijn industriële emissies: de emissiegrenswaarden kunnen worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen die een gelijkwaardig niveau van milieubescherming garanderen. De emissiegrenswaarden zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven.88

De emissiegrenswaarden gelden voor de gehele grote stookinstallatie. Wat precies de gehele grote stookinstallatie omvat, wordt per geval vastgesteld en is afhankelijk van de specifieke situatie van die installatie: het betreft een enkele schoorsteen, een gemeenschappelijke schoorsteen of een samenstel van (deel)installaties en (gemeenschappelijke) schoorstenen.89

De emissiegrenswaarden zijn gebaseerd op een volumegehalte aan zuurstof van 6% voor grote stookinstallaties voor vaste brandstoffen, 15% voor gasturbines en gasmotoren en 3% voor andere grote stookinstallaties (zie ook artikel 5.3). Onder ISO-basisbelastingsomstandigheden, relevant voor het rendement bedoeld in het derde lid van artikel 5.4, wordt een temperatuur van 288 K, een druk van 101,3 kPa en een relatieve luchtvochtigheid van 60% verstaan.

Emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide (artikel 5.4)

Voor grote stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 300 MW zijn de bestaande emissiegrenswaarden van het Bees A (artikel 11 en artikel 12, eerste lid) en het Bems (artikel 2.1.1) overgenomen. De emissiegrenswaarde van 200 mg/Nm3 ligt binnen de met beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus van het BREF-document «Grote stookinstallaties» en overschrijdt de minimumeisen uit de Richtlijn industriële emissies niet (Bijlage V, deel 1, onderdeel 2 en deel 2, onderdeel 2).

Voor grote stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 300 MW of meer is het Bees A niet meer actueel: de daarin vastgestelde emissiegrenswaarden geven niet meer de waarden die met gebruik van de beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt weer. Op dit punt is de omzetting van de Richtlijn industriële emissies daarom bepaald op de emissieniveaus en vergunningen van bestaande grote stookinstallaties in Nederland die op vaste of vloeibare brandstoffen worden gestookt: dit is 150 mg/Nm3. Deze emissiegrenswaarde komt overeen met het soepelste emissieniveau dat het BREF-document «Grote stookinstallaties» (90–150 mg/Nm3) aangeeft voor grote stookinstallaties die worden gestookt op vaste of vloeibare brandstoffen waarvoor een vergunning was afgegeven in 1999 of later (nieuwe installaties op grond van de artikelen 4 en 5 van de IPPC-richtlijn).

De emissiegrenswaarden voor gasgestookte grote stookinstallaties zijn niet gewijzigd ten opzichte van het Bees A en de LCP-richtlijn. Voor aardgas sluit de emissiegrenswaarde aan bij het BREF-document «Grote stookinstallaties».90 De Europese Commissie zal de Richtlijn industriële emissies op basis van herziene BREF-documenten uiterlijk 31 december 2013 evalueren voor wat betreft emissies door inzet als brandstof van gasvormige residuen van industriële processen (artikel 30, negende lid, van de richtlijn). In afwachting daarvan zijn die emissiegrenswaarden vooralsnog niet gewijzigd.

Ter illustratie geeft figuur 1 een overzicht van emissiegrenswaarden en met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus voor zwaveldioxide voor grote stookinstallaties die vaste brandstoffen gebruiken.

Figuur 1: Vergelijking van emissiegrenswaarden en met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus voor zwaveldioxide voor grote stookinstallaties gestookt met vaste brandstoffen [mg/Nm3]

Figuur 1: Vergelijking van emissiegrenswaarden en met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus voor zwaveldioxide voor grote stookinstallaties gestookt met vaste brandstoffen [mg/Nm3]
Emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden (artikel 5.5)

Bij gebruik van vaste brandstoffen zijn de emissiegrenswaarden van het Bees A (artikel 11, derde lid) en het Bems (artikel 2.1.1) aangehouden (100 mg/Nm3). Voor enkele bestaande kolencentrales is het niet zeker of de emissiegrenswaarde met ingang van 2016 haalbaar is. Daarom geeft het tweede lid het bevoegd gezag de opdracht om bij vergunningvoorschrift af te wijken tot maximaal 180 mg/Nm3. Voor vergunningvoorschriften geldt altijd het kader van de Wabo (artikel 2.14); het bedrijf moet dan ook aantonen dat het de BBT-conclusies toepast. Deze afwijkingsmogelijkheid is afgestemd op de feitelijk emissie van deze kolencentrales die ligt tussen 110 en 180 mg/Nm3.

Bij gebruik van vloeibare brandstoffen zijn de emissiegrenswaarden eveneens overgenomen uit het Bees A (120 mg/Nm3; zie artikel 12, derde en vierde lid, Bees A, en artikel 2.1.1 Bems). Deze emissiegrenswaarde geldt niet voor grote stookinstallaties die een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen hebben van meer dan 300 MW. Hiervoor vallen de emissiegrenswaarden uit het Bees A en het Bems (120 mg/Nm3) buiten het emissieniveau dat het BREF-document «Grote stookinstallaties» bevat voor grote stookinstallaties uit 1999 of daarna (50–100 mg/Nm3). Aanscherping was dus noodzakelijk. Als emissiegrenswaarde is het soepelste emissieniveau voor grote stookinstallaties uit 1999 of daarna uit het BREF-document «Grote stookinstallaties» aangehouden.

Voor bestaande grote stookinstallaties die vloeibare productieresiduen als brandstof inzetten is, in afwachting van de Europese evaluatie van deze niet-commerciële brandstoffen (artikel 30, negende lid), een hogere emissiegrenswaarde van 150 mg/Nm3 opgenomen. Deze emissiegrenswaarde komt overeen met de soepele kant van het emissieniveau voor vloeibare brandstoffen uit het BREF-document «Grote stookinstallaties» (50–150 mg/Nm3). In Nederland gaat het om enkele grote stookinstallaties in de chemische industrie.

De emissiegrenswaarden voor met aardgas gestookte grote stookinstallaties zijn dezelfde als de bestaande emissiegrenswaarden uit het Bees A die gelden vanaf 1998 (artikel 13, tweede, derde en vierde lid en artikel 20 van het Bees A). Conform Bijlage V, deel 1, onder 6, geeft tabel 5.5 voor bestaande gasturbines met een hoog rendement een ruimere emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden (75 mg/Nm3 in plaats van. 50 mg/Nm3). In de Richtlijn industriële emissies en het onderliggende BREF-document «Grote stookinstallaties» is een afweging gemaakt tussen energieverbruik en emissies van stikstofoxiden ten gunste van energieverbruik. Voor enkele bestaande gasgestookte ketels is het niet zeker of de emissiegrenswaarde met ingang van 2016 haalbaar is.

Daarom is ervoor gekozen aan het bevoegd gezag de opdracht te geven bij vergunningvoorschrift af te wijken tot maximaal 100 mg/Nm3 (derde lid). Ook hier geldt het toetsingskader van de Wabo en het bedrijf moet dan ook aantonen dat het de BBT-conclusies toepast; zo wordt gewaarborgd dat aan de Richtlijn industriële emissies wordt voldaan.

Alle emissiegrenswaarden liggen steeds binnen de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus van het BREF-document «Grote stookinstallaties».

De emissiegrenswaarde voor gasmotoren van 33 mg/Nm3 komt overeen met de waarde uit het Bems (artikel 2.1.4) omgerekend naar 15% zuurstof, en ligt binnen de met de beste beschikbare technieken geassocieerde soepelste emissieniveaus uit het BREF-document «Grote stookinstallaties». Gasmotoren van deze omvang komen overigens voor zover bekend niet voor in Nederland.

Er zijn aparte emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden opgenomen voor situatie waarin gasvormige residuen van industriële processen als brandstof worden ingezet. Hoewel de beste beschikbare technieken voor deze gassen vergelijkbaar zijn met aardgas, onder meer low NOx-branders, hoogrendementsprocesfornuizen en S(N)CR91, kunnen de emissies afwijken. Het BREF-document «Raffinaderijen» bevat het emissieniveau 20–150 mg/Nm3 voor ketels en procesfornuizen en 20–75 mg/Nm3 voor gasturbines van het energiesysteem van een raffinaderij.92 Dit emissieniveau is in de vergunningen voor de Nederlandse raffinaderijen opgenomen. Bij de installaties in Nederland die residugassen uit de ijzer- en staalindustrie gebruiken ligt de feitelijk emissie van stikstofoxiden tussen 65 en 155 mg/Nm3.93 Op grond van Bees A geldt sinds 1998 een emissieniveau van 110–140 mg/Nm3 94 en 65 g/GJ voor gasturbines.95 Dit niveau is in de implementatieregelgeving overgenomen. Hiermee is gegarandeerd dat de beste beschikbare technieken conform de diverse BREF-documenten worden toegepast en het bestaande milieubeschermingsniveau in Nederland niet wordt verlaagd.

De BREF-documenten «Raffinaderijen» en «Grote stookinstallaties» worden momenteel herzien, onder meer voor wat betreft de emissieniveaus voor het gebruik van residugassen als brandstof. De Europese Commissie zal de Richtlijn industriële emissies op basis van de herziene BREF-documenten uiterlijk 31 december 2013 evalueren en zo nodig een wijziging van Bijlage V van de richtlijn voorstellen (artikel 30, negende lid, van de richtlijn). Deze evaluatie kan leiden tot wijziging van het Activiteitenbesluit voorafgaand aan het van toepassing worden van paragraaf 5.1 in 2016 (zie ook artikel 5.14).

Ter illustratie geven de figuren 2, 3 en 4 een overzicht van emissiegrenswaarden en met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus voor stikstofdioxiden voor grote stookinstallaties.

Voor de betekenis van STEG in tabel 5.5 wordt verwezen naar de toelichting bij het begrip gasturbine in artikel 1.1.

Figuur 2: Vergelijking van emissiegrenswaarden en met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus voor stikstofoxiden voor grote stookinstallaties gestookt met vaste brandstoffen [mg/Nm3]

Figuur 2: Vergelijking van emissiegrenswaarden en met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus voor stikstofoxiden voor grote stookinstallaties gestookt met vaste brandstoffen [mg/Nm3]

Figuur 3: Vergelijking van emissiegrenswaarden en met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus voor stikstofoxiden voor grote stookinstallaties gestookt met aardgas, niet zijnde gasturbines en gasmotoren [mg/Nm3]

Figuur 3: Vergelijking van emissiegrenswaarden en met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus voor stikstofoxiden voor grote stookinstallaties gestookt met aardgas, niet zijnde gasturbines en gasmotoren [mg/Nm3]

Figuur 4: Vergelijking van emissiegrenswaarden en met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus voor stikstofoxiden voor gasturbines [mg/Nm3]

Figuur 4: Vergelijking van emissiegrenswaarden en met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus voor stikstofoxiden voor gasturbines [mg/Nm3]
Emissiegrenswaarden voor koolmonoxide (artikel 5.6)

De emissiegrenswaarden zijn overgenomen van Bijlage V, deel 1 onder 6, en deel 2 onder 6, bij de Richtlijn industriële emissies.

Emissiegrenswaarden voor totaal stof (artikel 5.7)

De emissiegrenswaarde van 5 mg/Nm3 voor totaal stof bij gebruik van vaste en vloeibare brandstoffen is gebaseerd op bestaande emissiegrenswaarden uit het Bems (artikel 2.1.1), de NeR (onderdeel 3.2.2) en het Activiteitenbesluit (artikel 2.5). De emissiegrenswaarde komt overeen met de strenge kant van de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus uit het BREF-document «Grote stookinstallaties» (5–10 mg/Nm3 voor nieuwe grote stookinstallaties en 5–20 mg/Nm3 voor bestaande grote stookinstallaties). De emissiegrenswaarde sluit aan bij de emissieniveaus en vergunningen van de meeste bestaande grote stookinstallaties in Nederland.

Voor bestaande grote stookinstallaties die vloeibare productieresiduen als brandstof inzetten is in afwachting van de Europese evaluatie van deze niet-commerciële brandstoffen (artikel 30, negende lid) een hogere emissiegrenswaarde van 20 mg/Nm3 opgenomen. In Nederland gaat het om enkele grote stookinstallaties in de chemische industrie.

Voor gasvormige brandstoffen zijn de emissiegrenswaarden (vangnetwaarden) uit Bijlage V, deel 1 en 2, onder punt 8, van de Richtlijn industriële emissies overgenomen. Het BREF-document «Grote stookinstallaties» geeft hiervoor geen emissieniveaus. Het BREF-document «Raffinaderijen» geeft een emissieniveau van 5–20 mg/Nm3 gemiddeld voor de inzet van gasvormige en vloeibare procesresiduen als brandstoffen. In de lopende herziening van het BREF-document «Raffinaderijen» wordt dit emissieniveau voor totaal stof onderbouwd en gedifferentieerd. De Europese Commissie zal de Richtlijn industriële emissies op basis hiervan uiterlijk op 31 december 2013 evalueren en zo nodig een wijziging van Bijlage V bij de richtlijn voorstellen (artikel 30, negende lid, van de richtlijn). Deze evaluatie kan leiden tot wijziging van het Activiteitenbesluit vóór het van toepassing worden van paragraaf 5.1 in 2016.

Artikel 5.8

De Richtlijn industriële emissies zondert bepaalde stookinstallaties die volgens de vergunning bestemd zijn voor noodgevallen en minder dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn uit van de verplichting te voldoen aan de in het besluit gegeven emissiegrenswaarden. Deze uitzondering is overgenomen. Een vergelijkbare uitzondering kwam voor in het Bees A (artikel 2, onder b, sub 5°).

De drijver van de inrichting registreert het aantal bedrijfsuren dat gemaakt wordt door die installaties die bestemd zijn voor noodgevallen.

Artikel 5.9

Dit artikel betreft de omzetting van artikel 40 van de Richtlijn industriële emissies (gemengde stookinstallaties).

Het eerste en tweede lid van dit artikel hebben betrekking op de situatie dat gelijktijdig verschillende soorten brandstof worden gebruikt. Het is niet gewijzigd ten opzichte van artikel 9 van het Bees A (zie voor een rekenvoorbeeld de artikelsgewijze toelichting, onderdeel G, van het implementatiebesluit LCP-richtlijn, Stb. 2005, 114).

Het derde lid regelt een uitzondering voor bestaande stookinstallaties die destillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken. De Richtlijn industriële emissies biedt de mogelijkheid om voor deze gemengde stookinstallaties de emissie-eisen voor zwaveldioxide van Bijlage V, deel 7, bij de richtlijn van toepassing te verklaren, in plaats van de in de eerste twee leden genoemde waarden.

Over deze bepaling kon bij de totstandkoming van de Richtlijn industriële emissies geen overeenstemming worden bereikt. Het bereikte compromis houdt in dat de Europese Commissie uiterlijk 31 december 2013 een voorstel doet voor de herziening van de emissiegrenswaarden voor raffinaderijen op basis van het herziene BREF-document «Raffinaderijen». Tot die tijd gelden de emissiegrenswaarden die ongewijzigd uit de LCP-richtlijn zijn overgenomen. Een neveneffect is dat er in de tussentijd een discrepantie bestaat tussen Bijlage V, deel 1 en 2 en Bijlage VII: de gemiddelde emissiegrenswaarde is hoger dan de hoogste grenswaarde voor de afzonderlijke brandstoffen. Dit is bij de implementatie rechtgezet. In afwachting van Europese voorstellen voor emissiegrenswaarden voor raffinaderijen is de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide op basis van de geldende Nederlandse vergunningen voor raffinaderijen vastgesteld op 500 mg/Nm3. De geldende vergunningen zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken en het BREF-document «Raffinaderijen». Illustratief hiervoor is dat de emissiegrenswaarde van 500 mg/Nm3 ruim onder de minimumeis van 800 tot 1000 mg/Nm3 uit de Richtlijn industriële emissies ligt. Het is een aanscherping van artikel 13, eerste lid, en 18, tweede lid, van het Bees A.

Artikel 5.10

Dit artikel regelt de mogelijkheid stookinstallaties, waar normaliter laagzwavelige brandstof wordt verstookt, in afwijking van de emissiegrenswaarden van artikel 5.4, in werking te houden, indien degene die de inrichting drijft wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen niet in staat is die grenswaarden in acht te nemen. Het artikel vormt de omzetting van artikel 30, vijfde lid, van de Richtlijn industriële emissies.

Bovenstaande situatie was voorheen geregeld in artikel 46, eerste lid, van het Bees A. Samengevat weergegeven was in dat artikel bepaald dat met betrekking tot zware stookolie onder bepaalde omstandigheden de Minister van VROM, in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken, voor ten hoogste zes maanden minder strenge emissiegrenswaarden kon vaststellen voor zwaveldioxide. Deze systematiek kende derhalve drie beslismomenten.

Volgens de Richtlijn industriële emissies mag in een situatie van onderbreking van de voorziening van laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen het bevoegd gezag een afwijking van bepaalde emissiegrenswaarden toestaan op grond van artikel 30, vijfde lid; bovenstaande systematiek, waarbij drie beslismomenten aan de orde zijn, volgt echter niet uit de richtlijn. Hoewel tot op heden in Nederland nooit toepassing is gegeven aan artikel 46, eerste lid, van het Bees A, valt niet uit te sluiten dat dit in de toekomst wel nodig zal blijken te zijn. Alsdan zou deze verouderde procedure mogelijk te lang duren. Strikt genomen zou de inrichting immers stil moeten worden gelegd totdat de besluitvorming voltooid is. Dit zou bijvoorbeeld de elektriciteitsvoorziening in gevaar kunnen brengen, met alle negatieve gevolgen van dien.

Door middel van artikel 5.10 wordt deze systematiek gewijzigd om aan bovenstaand bezwaar tegemoet te komen. Indien de drijver van de inrichting wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen niet in staat is de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide in acht te nemen, mag de stookinstallatie 240 uur in bedrijf blijven (eerste lid). De drijver van de inrichting dient dit onmiddellijk bij het bevoegd gezag te melden (derde lid), zodat het bevoegd gezag kan gaan handhaven indien het van oordeel is dat de stookinstallatie ten onrechte in bedrijf is gebleven. Het bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift afgeven waarbij de periode van 240 uur verlengd kan worden tot maximaal zes maanden (tweede lid). Zo hoeft de installatie niet stil gelegd te worden en is er voldoende tijd om een besluit te nemen waarbij de periode zo nodig kan worden verlengd.

Omdat schaarste van laagzwavelige brandstof een landelijk of – waarschijnlijker – een Europees of zelfs mondiaal probleem zal zijn, zal het bevoegd gezag de motivering van niet-handhaving (voor de eerste 240 uur) en het maatwerkbesluit (om tot 6 maanden te verlengen) baseren op informatie van de rijksoverheid. De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie is verantwoordelijk voor de voorzieningszekerheid en blijft dus betrokken, net als bij het Bees A, evenwel zonder een lastige procedure.

Met de meldingplicht van de drijver van de inrichting aan het bevoegd gezag en de verplichte doormelding daarvan naar het Rijk en de Europese Commissie is de informatievoorziening geborgd. De meldingsplicht voor het bedrijf is geregeld in het derde lid.

De doormelding aan het Rijk door het bevoegd gezag wordt geregeld in het vierde lid. Het vierde lid is opgenomen om zeker te stellen dat in voorkomend geval gegevens voor de melding aan de Europese Commissie op grond van artikel 30, vijfde lid, tweede alinea, van de richtlijn voor handen zijn.

Artikel 5.11

Deze bepaling is ontleend aan artikel 12, zesde lid, van het Bees A. De tekst van de Richtlijn industriële emissies is niet gewijzigd ten opzichte van de LCP-richtlijn (artikel 7). Het betreft een toegestane afwijking van het naleven van de emissiegrenswaarden voor een stookinstallatie die alleen gasvormige brandstof gebruikt, maar die als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening bij uitzondering een andere brandstof moet gebruiken en daarvoor afgasreinigingsapparatuur nodig zou hebben.

In het derde lid is, vergelijkbaar met het vierde lid van artikel 5.10, bepaald dat doormelding van een specifieke afwijkende situatie door het bevoegd gezag aan het Rijk plaatsvindt.

Artikel 5.12

Dit artikel is grotendeels gelijkluidend aan artikel 7a van het Bees A. Het regelt storingen in de apparatuur die de emissiereductie bewerkstelligt. De inrichting mag in dat geval ten hoogstel 24 uur in bedrijf worden gehouden (eerste lid). Daarna dient deze geheel of gedeeltelijk buiten gebruik te worden gesteld. In plaats daarvan kan de drijver van de inrichting ervoor kiezen de stookinstallatie in bedrijf te houden met een «weinig vervuilende brandstof» (tweede lid). Het in bedrijf houden van de stookinstallatie zonder goed functionerende afgasreinigingsapparatuur mag ten hoogste 120 uur gedurende een periode van 12 maanden. Wordt die duur overschreden, dan dient de stookinstallatie alsnog te worden stilgelegd om te worden gerepareerd of vervangen. Met de term «weinig vervuilende brandstof» wordt een brandstof bedoeld die een substantieel lagere emissie veroorzaakt dan de gebruikelijke brandstof(samenstelling) van de stookinstallatie. Voorts geeft het derde lid het bevoegd gezag de mogelijkheid om de periodes, genoemd in de eerste twee leden, te verlengen. Bij de formulering is voorts dichter bij de tekst van de Richtlijn industriële emissies aangesloten. Het vierde lid, ten slotte, verplicht de drijver van de inrichting onmiddellijk een storing als bedoeld in het eerste lid aan het bevoegd gezag te melden.

Artikel 5.13

De door de Richtlijn industriële emissies voorgeschreven eisen voor de meting van emissies, waaronder tevens begrepen wordt de berekening, registratie en rapportage van de meting, worden in de Activiteitenregeling opgenomen. Dit sluit aan bij de systematiek van het Activiteitenbesluit, waarbij als hoofdregel de materiële milieunormen in het besluit zelf, en de metingseisen in de regeling zijn opgenomen.

Artikel 5.14

Het eerste lid betreft de implementatie van artikel 30, tweede lid, in samenhang met artikel 82, derde lid, van de Richtlijn industriële emissies. Daarin is bepaald dat de paragraaf over grote stookinstallaties tot 1 januari 2016 alleen geldt voor nieuwe grote stookinstallaties.

Het tweede lid bevat overgangsrecht en geeft aan dat wanneer er een vergunning met strengere voorschriften voor een inrichting met een grote stookinstallatie is afgegeven deze strengere voorschriften voor de stookinstallatie van kracht blijven. In geval van gelijkwaardige of soepeler vergunningvoorschriften prevaleren de betreffende algemene regels uit de paragraaf grote stookinstallaties. Dit overgangsrecht sluit aan bij het systeem van artikel 2.22, vijfde lid, Wabo, op grond waarvan een vergunningsvoorschrift strenger mag zijn dan het besluit (algemene regel).

Paragraaf 5.2 (Afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie)

Aangezien veel bepalingen in de Richtlijn industriële emissies niet gewijzigd zijn ten opzichte van de afvalverbrandingsrichtlijn, is de oorspronkelijke nota van toelichting bij het Besluit verbranden afvalstoffen nog steeds relevant (Stb. 2004, 97) en, voor zover het emissies in water betreft, de toelichting bij de Regeling lozingen afvalwater van de rookgasreiniging.

Artikel 5.15

Dit artikel regelt het toepassingsbereik van de nieuwe paragraaf 5.2.: de paragraaf is van toepassing op afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties die in hoofdstuk IV van de Richtlijn industriële emissies worden gereguleerd. Het artikel vormt de omzetting van artikel 42 van de Richtlijn industriële emissies. Er geldt geen capaciteitsdrempel voor afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties in hoofdstuk IV van de richtlijn. Bijlage I bij de Richtlijn industriële emissies kent in categorie 5.2 wel capaciteitsdrempels voor afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties. Deze drempel ligt voor de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen in afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallaties op 3 ton per uur en voor gevaarlijke afvalstoffen op 10 ton per dag. Installaties waarbij de capaciteit groter is dan één van deze drempels vallen tevens onder de verplichtingen van hoofdstuk I en II van de richtlijn.

De nieuwe capaciteitsgrens in de Richtlijn industriële emissies betreft een verruiming ten opzichte van de IPPC-richtlijn, waarbij de grens lag bij een capaciteit van 3 ton per uur uitsluitend voor stedelijk afval (huishoudelijk afval, afval van commerciële bedrijven, kantoren, ondernemingen en andere afvalstoffen die gezien hun aard of hun samenstelling met huishoudelijk afval kunnen worden gelijkgesteld).

In artikel 42, eerste lid, van de Richtlijn industriële emissies is de voorwaarde aangegeven dat het moet gaan om een afval(mee)verbrandinginstallatie waar vaste of vloeibare afvalstoffen worden verbrand of meeverbrand. Dit is overgenomen in het eerste lid.

Het tweede lid regelt een aantal uitzonderingen van de werkingssfeer van paragraaf 5.2 en is de omzetting van het tweede lid van artikel 42 van de richtlijn en tevens van de tweede alinea van het eerste lid van de Richtlijn industriële emissies. In die alinea is een nadere specificatie opgenomen met betrekking tot gasvormige afvalstoffen; dit is nieuw ten opzichte van de Afvalverbrandingsrichtlijn.

Nieuw is het onderdeel a (biomassa). Feitelijk valt hieronder hetzelfde als voorheen onder artikel 2, onder a, sub 1 tot en met 5, van het Bva. De definitie van biomassa is opgenomen in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit (zie de artikelgewijze toelichting op onderdeel A).

Het Bva was ter implementatie van artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Afvalverbrandingsrichtlijn niet van toepassing op het verbranden van kadavers. De reden hiervoor was afstemming met de dierenwelzijns en -gezondheidsregelgeving. Deze bepaling komt terug in 41, derde lid, onderdeel a, van de Richtlijn industriële emissies, maar omdat artikel 22.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer en artikel 8.3, tweede lid, van de Wabo al voorzien in een afstemming met de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, is in het Activiteitenbesluit geen aparte bepaling opgenomen. Met de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is de Verordening dierlijke producten96, waarnaar Richtlijn industriële emissies verwijst, verankerd in Nederlandse regelgeving. In de praktijk betekent de afstemming dat bij eventuele dubbelingen of tegenstrijdigheden tussen de omgevingsvergunning of het Activiteitenbesluit en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren de laatste voor gaat. In termen van de Richtlijn industriële emissies houdt dit in: er gelden geen minimumeisen voor het verbranden van karkassen.

Artikel 5.16

Dit artikel vormt de omzetting van artikel 46, eerste lid, van de Richtlijn industriële emissies; dat artikellid heeft dezelfde strekking voor afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties als artikel 30, eerste lid, van de richtlijn heeft voor grote stookinstallaties. Bij de implementatie zijn er dan ook zoveel mogelijk gelijkluidende formuleringen van deze artikelleden gehanteerd. Vergelijk artikel 5.2 met betrekking tot grote stookinstallaties. Het betreft overigens geen nieuwe verplichting, maar een verplaatsing van voorschrift 3.7 uit de bijlage bij het Bva.

Artikel 5.17

In dit artikel is artikel 52 van de Richtlijn industriële emissies omgezet. Voorheen was dit geregeld in artikel 5 van het Bva. De tekst van het artikel is meer in lijn gebracht met de richtlijn en verder verduidelijkt.

Het eerste lid bevat een aantal voorwaarden waarmee de drijver van de inrichting waarin zich een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie bevindt, rekening moet houden bij het in ontvangst nemen van afvalstoffen. In onderdeel b is aangegeven dat er van gevaarlijke afvalstoffen representatieve monsters moeten worden genomen «tenzij dit niet gepast is». Het betreft «gepastheid» ten behoeve van de toepassing van het Activiteitenbesluit. Vergelijk de formulering in artikel 5, eerste lid, onder b, Bva: «tenzij dit niet dienstig is». In de nota van toelichting bij het Bva wordt hierop verder ingegaan.

Het tweede lid betreft de omzetting van artikel 52, vierde lid, laatste volzin, van de Richtlijn industriële emissies en is ongewijzigd overgenomen uit artikel 5, tweede lid Bva.

Het derde lid is ongewijzigd overgenomen van artikel 5, derde lid Bva.

Het vierde lid regelt dat alleen installaties genoemd in Bijlage II bij de Richtlijn industriële emissies gebruik mogen maken van een versoepeling van de registratie-eisen volgens artikel 52, vijfde lid, van die richtlijn. Deze beperking stond voorheen in artikel 5, vijfde lid van de Afvalverbrandingsrichtlijn. De beperkte werking wordt verzekerd door de term «IPPC-installatie» te gebruiken (in plaats van afval(mee)verbrandingsinstallatie). De beperking heeft tot gevolg dat er voor de kleinere installaties niet hetzelfde regime zal gelden als voor de grote installaties. Omdat in Nederland alle afval(mee)verbrandingsinstallaties IPPC-installaties zijn, heeft dit verschil geen materieel effect.

Artikel 5.18

Het eerste lid van dit artikel vormt de omzetting van artikel 50, vijfde lid, van de Richtlijn industriële emissies. Het sluit aan bij het zorgplichtartikel artikel 2.1, tweede lid, onder a, van het Activiteitenbesluit waarin een doelmatig gebruik van energie wordt genoemd. De basis voor het artikel was te vinden in Bijlage I, voorschrift 3.8 van het Bva dat diende ter omzetting van artikel 6, zesde lid van de Afvalverbrandingsrichtlijn.

Het tweede lid bevat de omzetting van artikel 53, eerste lid, van de Richtlijn industriële emissies. Voor de naleving van dit artikellid over afvalverbrandingsresiduen geeft de richtlijn zowel verplichte als erkende maatregelen. De verplichte maatregelen staan in het tweede en derde lid van artikel 53 en betreffen eisen aan het vervoer, de opslag en het onderzoek naar de kwaliteit van verbrandingsresiduen. De erkende maatregelen staan in artikel 50, het eerste tot en met het vierde lid, en betreffen eisen aan het asgehalte, de verbrandingstemperatuur, de uitrusting met hulpbranders en een afvaltoevoer die automatisch stopt bij afwijking van de normale bedrijfsomstandigheden. Andere dan de erkende maatregelen mogen worden toegepast mits niet meer afvalverbrandingsresiduen of afvalverbrandingsresiduen met een hoger gehalte aan organische verontreinigende stoffen zullen worden geproduceerd dan is te verwachten indien de voorschriften waarvan wordt afgeweken toegepast zouden worden. Deze technische maatregelen worden opgenomen in de Activiteitenregeling.

Artikel 5.19 en Tabel 5.19

In tabel 5.19 (nieuw) van het Activiteitenbesluit zijn de emissiegrenswaarden voor emissies naar de lucht voor afvalverbrandingsinstallaties neergelegd. Het betreft de omzetting van Bijlage VI, deel 3, onder 1.1, 1.2 en 1.3 bij de Richtlijn industriële emissies. Voorheen waren de emissiegrenswaarden voor emissies in de lucht te vinden in de tabellen van het Bva. Artikel 14, derde lid, van de Richtlijn industriële emissies bepaalt dat de BBT-conclusies de referentie vormen voor de vaststelling van de vergunningvoorwaarden. Voor het bepalen van de emissiegrenswaarden is dan ook rekening gehouden met het BREF-document «Afvalverbranding». Alle emissiegrenswaarden liggen binnen de met beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus van het BREF-document «Afvalverbranding» (artikel 15, derde lid, van de Richtlijn industriële emissies). Conform artikel 15, vierde lid, van de Richtlijn industriële emissies overschrijdt geen van de emissiegrenswaarden de minimumeisen uit Bijlage VI bij die richtlijn. De eisen die de Richtlijn industriële emissies stelt aan emissiegrenswaarden zijn vergelijkbaar met eisen die de IPPC-richtlijn al stelde.

Dit heeft geleid tot enkele kleine aanscherpingen om te voldoen aan paragraaf 5.1 van de BBT-conclusies van het BREF-document «Afvalverbranding». Artikel 49 in samenhang met Bijlage VI, deel 8, van de Richtlijn industriële emissies eist dat de daggemiddelde emissies voor totaal stof, totaal organisch koolstof, zoutzuur, waterstoffluoride, zwaveldioxide en stikstofoxiden de emissiegrenswaarden niet overschrijden. De richtlijn laat de keuze dat 100% van de halfuurgemiddelde emissies die emissiegrenswaarden niet overschrijden of 97% van de halfuurgemiddelden in een kalenderjaar niet overschrijden (Bijlage VI, deel 8, onder 1.1, onder b). In tabel 5.19 zijn de emissiegrenswaarden voor 97% van de halfuurgemiddelen in een kalenderjaar opgenomen. Deze sluiten het beste aan bij de praktijk: door de wisselende samenstelling van afval zijn piekemissies onvermijdelijk. Door de pieken is een emissiegrenswaarde die 3% van de tijd overschreden mag worden beter uitvoerbaar, ook al is die emissiegrenswaarde scherper dan het alternatief dat 100% van de tijd moet worden gehaald. De emissiegrenswaarden voor 97% van de halfuurgemiddelden komen overeen met de emissiegrenswaarden voor het daggemiddelde, zodat een flinke vereenvoudiging kon worden bereikt. Ook bij de nalevingseisen voor koolmonoxide geeft de richtlijn een keuze. Met dezelfde argumentatie is er bij de implementatie voor gekozen dat 95% van de tienminutengemiddelde emissies de emissiegrenswaarden niet mogen overschrijden.

De nalevingseisen die horen bij de emissiegrenswaarden staan in Bijlage VI, deel 8, bij de richtlijn en worden in de implementatieregeling opgenomen.

In Nederland zijn de vergunningen ter implementatie van de IPPC-richtlijn de afgelopen jaren aangescherpt. Hoewel deze implementatie-AMvB enkele emissiegrenswaarden ten opzichte van de afvalverbrandingsrichtlijn en het Bva aanscherpt, zijn er daarom materieel geen effecten. In Nederland komen vergunningen voor met scherpere eisen. Deze blijven op grond van artikel 5.30, tweede lid, overeenkomstig het principe van artikel 2.22, vijfde lid, Wabo, voor onbepaalde tijd van kracht. In onderstaande tabel is per stof aangegeven of de emissiegrenswaarde wijzigt.

Emissiegrenswaarden

Wijziging ten opzichte van het Bva

Totaal stof

100% halfuurgemiddelde vervallen

Gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof

100% halfuurgemiddelde vervallen

Zoutzuur

100% halfuurgemiddelde vervallen

daggemiddelde en 100% halfuurgemiddelde aangescherpt

Waterstoffluoride

100% halfuurgemiddelde vervallen

Zwaveldioxide

100% halfuurgemiddelde vervallen

daggemiddelde en 97% halfuurgemiddelde aangescherpt

Stikstofoxiden

100% halfuurgemiddelde vervallen

daggemiddelde en 97% halfuurgemiddelde aangescherpt

Koolmonoxide

100% halfuurgemiddelde vervallen

97% daggemiddelde aangescherpt

Kwik, cadmium, thallium, antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper nikkel en vanadium

Geen wijziging

Dioxines en furanen

Geen wijziging

Artikel 5.20 en Tabel 5.20

Artikel 5.20 (nieuw) Activiteitenbesluit bevat de emissiegrenswaarden voor afvalmeeverbrandingsinstallaties. De emissiegrenswaarden worden berekend aan de hand van de formule uit artikel 5.23 (nieuw) van het Activiteitenbesluit (mengregel). Niet alle afvalmeeverbrandingsinstallaties vallen onder artikel 5.20. Een afvalmeeverbrandingsinstallatie valt onder artikel 5.19 als deze voor een groot deel gevaarlijk afval, of onbehandeld of ongesorteerd huishoudelijk afval verbrandt.

De nalevingseisen worden geregeld in de implementatieregeling.

Artikel 5.21

Voor kwik zijn de eisen uit de B-tabellen van de bijlage bij het Bva overgenomen. Deze zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken en strenger dan de minimumeisen uit de Afvalverbrandingsrichtlijn en ook strenger dan de minimumeisen uit Bijlage VI bij de Richtlijn industriële emissies. Er wordt onderscheid gemaakt tussen vaste brandstoffen (met inbegrip van biomassa), vloeibare brandstoffen en gasvormige brandstoffen voor wat betreft de eisen. Voor de meeverbranding van afvalstoffen in een stookinstallatie voor vaste brandstoffen geldt voor de afvalstoffen een jaarlijkse gemiddelde inputeis uitgedrukt in milligram kwik per kilogram afvalstof op basis van droge stof. Deze eis is afhankelijk van het massapercentage van de jaarlijkse inzet van afvalstoffen ten opzichte van de jaarlijkse inzet van brandstoffen. Voor zowel het meeverbranden van afvalstoffen in een stookinstallatie gestookt op vloeibare brandstoffen als in een gasgestookte stookinstallatie geldt een emissiegrenswaarde van 0,02 mg/Nm3 bij een zuurstofpercentage van 3 procent in afgas.

Artikel 5.22

Het betreft de omzetting van Bijlage VI, deel 4, onder 2, bij de Richtlijn industriële emissies. Regels met betrekking tot cementovens waren voorheen geregeld in voorschrift 1.1, derde lid, van de Bijlage bij het Bva en in de C-tabellen daarvan. Ten opzichte van de Afvalverbrandingsrichtlijn en het Bva is de emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden (NOx) aangescherpt. Voor bepaalde cementovens geldt een overgangstermijn die is opgenomen in artikel 5.30, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. De nalevingseisen voor cementovens zijn hetzelfde als voor andere afvalmeeverbrandingsinstallaties (Bijlage VI, deel 8, van de Richtlijn industriële emissies). Dit wordt in de implementatieregeling uitgewerkt.

Artikel 5.23

Het artikel betreft de omzetting van Bijlage VI, deel 4, onder 1, van de Richtlijn industriële emissies. Dit was geregeld in voorschrift 1.2 van het Bva.

Artikel 5.24

Het artikel betreft de opdracht aan het bevoegd gezag om bij vergunningvoorschrift een soepeler emissiegrenswaarde voor koolmonoxide vast te stellen van ten hoogste de minimumeis uit Bijlage VI. Het gaat om de omzetting van Bijlage VI, deel 3, onder 1.5, tweede volzin, bij de Richtlijn industriële emissies. Deze bepaling stond in Bijlage I, voorschrift 1.4, van het Bva. Voor wat betreft afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties die de wervelbedtechnologie gebruiken is de bepaling inhoudelijk ongewijzigd overgenomen. Aan de bepaling is de mogelijkheid voor alle afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties toegevoegd om af te wijken van het emissieniveau voor koolmonoxide uit het BREF-document «Afvalverbranding». Bij een dergelijke afwijking past het bedrijf dan niet alle BBT-conclusies toe, echter mogelijk wel alle technische maatregelen, maar de resulterende emissie valt buiten de «met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zoals vastgesteld in de BBT-conclusies». Het afwijkende vergunningvoorschrift moet in zijn algemeenheid aan het toetsingskader van artikel 2.14 Wabo voldoen en specifiek aan artikel 5.5, zevende lid, BOR. In de praktijk gaat het om enkele op biomassa gestookte elektriciteitscentrales die afvalhout inzetten als brandstof (BEC’s). Deze installaties halen het emissieniveau uit het BREF-document «Afvalverbranding» voor koolmonoxide net wel of net niet. Bij de herziening van het BREF-document «Afvalverbranding» wordt het emissieniveau voor koolmonoxide geëvalueerd. In afwachting daarvan geeft deze bepaling enige flexibiliteit.

Artikel 5.25

Het artikel betreft de omzetting van Bijlage VI, deel 4, punt 2.3, tweede alinea, bij de Richtlijn industriële emissies. Deze bepaling was voorheen vervat in Bijlage I, voorschrift 1.6 van het Bva.

Artikel 5.26

Het vierde lid betreft de omzetting van artikel 47 van de Richtlijn industriële emissies(uitvallen). Deze materie was geregeld in Bijlage I, voorschrift 1.7, van het Bva.

Artikel 5.27

Dit artikel vormt de omzetting van artikel 46, derde lid, van de Richtlijn industriële emissies. Dat artikellid verwijst naar de emissiegrenswaarden van deel 5 van Bijlage VI bij de richtlijn (Emissiegrenswaarden voor lozingen van afvalwater van de reiniging van afgassen). Voorheen was dit geregeld in artikel 4 van de Regeling lozingen afvalwater van rookgasreiniging. Enkele emissiegrenswaarden zijn aangescherpt (lood en loodverbindingen, zink en zinkverbindingen, dioxinen en furanen). Er zijn, overeenkomstig het BREF-document «Afvalverbranding» (paragraaf 5.1), enkele emissiegrenswaarden toegevoegd (antimoon, kobalt, mangaan, vanadium en tin), en zuurgraad (pH) is toegevoegd met een bandbreedte. De emissiegrenswaarden voor de overige parameters zijn ongewijzigd. De emissiegrenswaarden zijn vastgesteld op de wijze zoals beschreven bij artikel 5.19 van het Activiteitenbesluit.

In tabel 5.27 van het Activiteitenbesluit wordt voor de totale hoeveelheid onopgeloste bestanddelen uitgegaan van de totale hoeveelheid zwevende deeltjes als omschreven in Bijlage I bij Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater.

De implementatie-AMvB spreekt over emissies naar water in plaats van de term «lozen» uit artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit. De term «emissie» sluit aan bij de Richtlijn industriële emissies, de Wet milieubeheer en de Wabo. De term «lozen» zoals gedefinieerd in artikel 1.1 Activiteitenbesluit is te beperkt, omdat die term niet emissies naar andere wateren dan oppervlaktewater omvat (zee, grondwater) en omdat die term ook betrekking heeft op indirecte lozingen op bijvoorbeeld een riool. De emissiegrenswaarden op grond van de richtlijn gelden voor emissies naar oppervlaktewater, grondwater en zeewater. Het effect van een zuiveringsinstallatie wordt daarin meegenomen (conform artikel 15, eerste lid, van de richtlijn en artikel 5.5, derde lid, BOR). Voor afvalverbrandingsinstallaties is dit uitgewerkt voor de situatie dat afvalwater buiten de afvalverbrandingsinstallatie wordt gereinigd. In dat geval gelden dezelfde emissiegrenswaarden, maar bepaalt de exploitant met massabalansberekeningen hoe groot de emissies in het uiteindelijk geloosde afvalwater zijn (artikel 46, derde lid, van de richtlijn, artikel 5.27 van de implementatie-AMvB en artikel 9 van de Regeling lozingen afvalwater van rookgasreiniging).

Artikel 5.28

Deze bepaling bevat de omzetting van artikel 46, vierde lid, derde alinea, van de Richtlijn industriële emissies; deze materie was voorheen geregeld in artikel 8 van de Regeling lozingen afvalwater van rookgasreiniging en is overgenomen.

Artikel 5.5, derde lid, van het BOR (zie artikel VI, onderdeel E, van deze implementatie-AMvB) heeft voor wat betreft de vaststelling van emissiegrenswaarden in de vergunning een soortgelijke strekking, namelijk dat geen rekening wordt gehouden met mogelijke verdunning.

Artikel 5.29

De bij ministeriële regeling gestelde eisen betreffen voorschriften met betrekking tot onder meer meetapparatuur en meettechnieken, de representativiteit van metingen, de uitwerking, registratie en rapportage van meetgegevens, en exploitatievoorschriften (waaronder tevens wordt verstaan voorschriften ten behoeve van milieuaspecten die in het tweede lid van artikel 5.29 zijn genoemd). Exploitatievoorschriften waren tot nu toe te vinden in paragraaf 3 (overige voorschriften) van de Bijlage bij het Bva.

Artikel 5.30

Het eerste lid bevat een afwijkingsmogelijkheid voor de emissie van stikstofoxiden uit Lepolovens en lange draaiovens; deze mogelijkheid kan door het bevoegd gezag benut worden tot 1 januari 2016. Het betreft de omzetting van Bijlage VI, deel 4, onder 2.2, voetnoot 1, bij de Richtlijn industriële emissies. Het tweede lid bevat overgangsrecht voor afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties en is gelijkluidend aan het overgangsrecht voor grote stookinstallaties en installaties voor de productie van titaandioxide. Zie mutatis mutandis de toelichting bij artikel 5.14, tweede lid.

Paragraaf 5.3 (Installatie voor de productie van titaandioxide)
Artikel 5.31

Dit artikel bevat het toepassingsgebied van paragraaf 5.3 van het Activiteitenbesluit en vormt de omzetting van artikel 66 van de Richtlijn industriële emissies. Het toepassingsgebied betreft IPPC-installaties voor de productie van titaandioxide.

Artikel 5.32

Het artikel betreft verboden van bepaalde emissies in water zowel vanuit installaties die het sulfaatproces toepassen (onder a, b en d) als vanuit installaties die het chlorideproces toepassen (onder a, c en d). Het lozingenverbod van artikel 67 uit de Richtlijn industriële emissies is in dit artikel omgezet. Dat richtlijnartikel is gebaseerd op artikel 2 van richtlijn 78/176/EEG en de artikelen 2, eerste lid, 3 en 4 van richtlijn 92/112/EEG. Daarbij is van belang dat de terminologie zoveel mogelijk uitgelegd wordt in de context van de Richtlijn industriële emissies. Uit de Richtlijn industriële emissies is echter niet duidelijk wat precies onder «wateren» moet worden verstaan. Gezien het onderwerp van die richtlijn (zie artikel 1) mag er vanuit worden gegaan dat de Kaderrichtlijn water een zekere rol kan spelen bij de interpretatie van de in de Richtlijn industriële emissies gehanteerde terminologie. De Kaderrichtlijn water bevat overigens geen definitie van het begrip «wateren», maar wel is duidelijk dat daaronder in ieder geval oppervlaktewater en grondwater worden begrepen. De begrippen «oppervlaktewaterlichaam» en «grondwaterlichaam» uit de Kaderrichtlijn water lijken te beperkt omdat op grond van de Richtlijn industriële emissies het voor de hand ligt dat ook wateren die geen deel uitmaken van een oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam onder de bescherming van die richtlijn vallen. «Zee» en «oceaan» vallen niet onder het begrip «wateren» in de Kaderrichtlijn water; deze begrippen uit de Richtlijn industriële emissies zijn onder de term «zeewater» gevat.

De reikwijdte van het lozingenverbod uit de Richtlijn industriële emissies is niet beperkt tot de nationale grondgebieden van de lidstaten en de territoriale zeeën, maar strekt zich ook uit over de exclusieve economische zones van de lidstaten – voor zover deze afgekondigd zijn – en de volle zee. Blijkens Bijlage II bij Richtlijn 82/883/EEG betreffende de voorschriften voor het toezicht op en de controle van de milieus die betrokken zijn bij lozingen van de titaandioxyde-industrie wordt met «zee» bedoeld: in estuaria, langs de kust en in volle zee. Het lozingenverbod omvat dus tevens het dumpen in volle zee vanaf vaartuigen van afvalstoffen afkomstig van de titaandioxide-industrie. De implementatie-AmvB is daarom mede gebaseerd op artikel 6.6 van de Waterwet. Het Activiteitenbesluit zelf is eveneens mede gebaseerd op artikel 6.6 Waterwet (zie artikel 1.3a van het Activiteitenbesluit). De Waterwet kent al een generiek verbod op het lozen vanaf een vaartuig in zee, behoudens vergunning (artikel 6.3 Waterwet). Het verbod van artikel 5.32 werkt aanvullend.

Het lozingsverbod geldt onder meer voor vaste afvalstoffen. Het begrip «afvalstoffen» wordt in de Richtlijn industriële emissies niet gedefinieerd, wel het begrip «afval» (artikel 3, onder 37, van de richtlijn) dat een verwijzing bevat naar artikel 3, onder 1, van de Kaderrichtlijn afvalstoffen (2008/98/EG). Dat artikellid definieert „afvalstof» als elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen, en dit is geïmplementeerd in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. In de context van de productie van titaandioxide gaat het om verontreinigd zout en gips dat resteert na winning van titaandioxide uit erts.

Artikel 5.33

In dit artikel worden voor de toepassing van het sulfaatproces emissiegrenswaarden naar water gegeven. De bepalingen met betrekking tot het sulfaatproces worden omgezet, voor een volledige en juiste implementatie van de richtlijn. Overigens is er op dit moment in Nederland één bedrijf waar titaandioxide geproduceerd wordt; hier wordt uitsluitend het chlorideproces toegepast.

Het artikel vormt de omzetting van artikel 68 in samenhang met Bijlage VIII, deel 1, eerste lid, bij de Richtlijn industriële emissies. Emissiegrenswaarden bij toepassing van het sulfaatproces waren voorheen geregeld in artikel 2 in samenhang met Bijlage I bij de Regeling grenswaarden voor sulfaat en chloride bij lozingen door de titaandioxide-industrie. De emissiegrenswaarden worden nu op AMvB-niveau opgenomen, volgens het systeem van het Activiteitenbesluit; hierbij worden doelvoorschriften op AMvB-niveau geregeld en middelvoorschriften op regelingniveau.

Voor de omzetting van de Richtlijn industriële emissies moet de (minimum)norm aanzienlijk worden verscherpt. Overigens heeft de aanscherping in Nederland op dit moment geen praktische consequenties: de enige Nederlandse installatie voldoet. Omdat in Nederland het sulfaatproces bij de productie van titaandioxide niet wordt toegepast hebben eisen voor dat proces materieel geen effect. Voor eventuele nieuwe installaties is de strenge kant van de waarde haalbaar.

De Richtlijn industriële emissies stelt alleen emissiegrenswaarden naar water voor sulfaat. Het BREF-document «Anorganische bulkchemie – vast en overig» beschrijft ook emissieniveaus voor onopgeloste deeltjes en ijzerverbindingen. Om te verzekeren dat de algemene regels de beste beschikbare technieken weerspiegelen, zijn ook voor deze stoffen emissiegrenswaarden in het besluit opgenomen.

Het BREF-document «Anorganische bulkchemie – vast en overig» beschrijft de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus in kilogram per ton product. Voor stoffen die relevant zijn voor de lokale waterkwaliteit bieden emissiegrenswaarden uitgedrukt in kilogram per ton product onvoldoende bescherming, omdat deze eenheid een relatief grote piekbelasting toestaat. Daarom zijn de emissiegrenswaarden voor onopgeloste bestanddelen en ijzerverbindingen aangevuld met daggemiddelde concentraties gebaseerd op de vigerende watervergunning.

Artikel 5.34

Dit artikel vormt de omzetting van artikel 68 in samenhang Bijlage VIII, deel 1, tweede lid, bij de Richtlijn industriële emissies. Emissiegrenswaarden bij de toepassing van het chlorideproces waren voorheen geregeld in artikel 2 in samenhang met Bijlage II bij de Regeling grenswaarden voor sulfaat en chloride bij lozingen door de titaandioxide-industrie. Voor een juiste omzetting van de richtlijn is een aanscherping van de emsisiegrenswaarden noodzakelijk, maar net als bij artikel 5.33 heeft die aanscherping geen materieel effect.

Voor lozen op zeewater geldt een afwijkende emissiegrenswaarde. Met zeewater wordt blijkens de Richtlijn industriële emissies bedoeld het water in estuaria, kustwateren en de volle zee.

Het Nederlandse systeem definieert overigens het begrip «zeewater» niet, maar definieert in artikel 1.1 van de Waterwet het begrip «zee» als «mariene wateren, met uitzondering van de binnenwateren van staten, met inbegrip van de zeebodem en ondergrond daarvan».

Met dezelfde argumentatie als toegelicht bij artikel 5.32 (nieuw) van het Activiteitenbesluit zijn de emissiegrenswaarden uit de richtlijn aangevuld met emissiegrenswaarden voor onopgeloste deeltjes en ijzerverbindingen.

Artikel 5.35

De plicht om de emissie van zuurdruppels te voorkomen was voorheen geregeld in artikel 2, eerste lid, onder c van het Besluit emissie-eisen titaandioxide-inrichtingen; dit had uitsluitend betrekking op de toepassing van het sulfaatproces. Voor de toepassing van het chlorideproces gold deze plicht ter voorkoming niet. Artikel 69, eerste lid van de Richtlijn industriële emissies vermeldt geen beperking voor één van beide productieprocessen. Bij het chlorideproces kunnen emissies vrijkomen van chloor en waterstofchloride (HCl), ook wel bekend als zoutzuur.

De emissie van zuurdruppels zal zich kunnen voordoen bij ongewone voorvallen en is geen gangbare emissie. Dat wil zeggen dat de emissie van zuurdruppels niet voorkomt onder normale bedrijfsomstandigheden waarbij beste beschikbare technieken worden toegepast. Maatregelen om de emissie van zuurdruppels te voorkomen, zijn het toepassen van een nevelvanger of een druppelvanger.

Artikel 5.36

De emissiegrenswaarden in de lucht worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K en een druk van 101,3 kPa, zoals vermeld staat in Bijlage VIII, deel 2, onder 1 bij de Richtlijn industriële emissies. Dit valt samen met de gehanteerde eenheid Nm3 (normaal kubieke meter); daarom worden deze condities niet apart vermeld in de tekst van het besluit.

Het artikel betreft de omzetting van artikel 69, tweede lid in samenhang met Bijlage VIII, deel 2, eerste tot en met derde lid, van de Richtlijn industriële emissies. De onderdelen van de bijlage hebben betrekking op installaties voor de productie van titaandioxide ongeacht het productieproces. De Richtlijn industriële emissies kent, net als richtlijn 92/112 inzake de vaststelling van de procedure voor de harmonisatie van de programma’s tot vermindering en uiteindelijke algehele opheffing van de verontreiniging door afval van de titaandioxide-industrie, verschillende stofnormen voor emissies afkomstig uit «voornaamste bronnen» en uit «andere bronnen». Bij de implementatie wordt dit onderscheid niet overgenomen, en wordt als emissiegrenswaarde naar de lucht een uurgemiddelde van 5 mg/Nm3 aangehouden voor totaal stof. De in de Richtlijn industriële emissies genoemde waarde van 50 mg/Nm3 als uurgemiddelde voor totaal stof uit de voornaamste bronnen ligt ruim boven het emissieniveau van 5 – 20 mg/Nm3 van het BREF-document «Anorganische bulkchemie – vast en overig» (paragraaf 3.5.2) en ligt ruim boven de Nederlandse praktijk van zowel gerealiseerde emissies als vergunningverlening. Bij de omzetting is ervoor gekozen de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissiegrenswaarde in de regelgeving op te nemen. In de praktijk levert deze strengere norm overigens geen problemen op.

De emissiegrenswaarde voor gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide wordt berekend als SO2-equivalent, zoals is aangegeven in de Engelstalige versie van Bijlage VIII, deel 2, bij de richtlijn.

Artikel 5.37

Dit artikel betreft de implementatie van artikel 69, tweede lid in samenhang met Bijlage VIII, deel 2, vierde lid, van de Richtlijn industriële emissies en heeft uitsluitend betrekking op de emissie in de lucht van chloor en chloorverbindingen uit installaties die het chlorideproces toepassen.

De in de laatste regel van tabel 5.37 genoemde momentane waarde voor de emissie van chloor betreft uitzonderlijke situaties, zoals ongewone voorvallen (zie hoofdstuk 17 Wet milieubeheer). Het starten en stoppen van het productieproces valt daar niet onder en hoort bij de normale bedrijfsvoering; de (soepelere) momentane waarde geldt daarvoor dan ook niet.

Artikel 5.38

Het artikel over de meting (met inbegrip van de berekening, rapportage en registratie van) emissies vormt de omzetting van artikel 70, eerste lid, van de Richtlijn industriële emissies over monitoring van emissies. Het tweede lid van dat richtlijnartikel wordt samen met Bijlage VIII, deel 3 (emissiemonitoring) bij omgezet in de Activiteitenregeling.

Artikel 5.39

Dit artikel bevat het overgangsrecht voor IPPC-installaties voor de productie van titaandioxide en is mutatis mutandis gelijk aan het overgangsrecht voor grote stookinstallaties (artikel 5.14, tweede lid) en afval(mee)verbrandingsinstallaties (artikel 5.30, tweede lid). Voor een toelichting op artikel 5.39, zie de toelichting bij artikel 5.14, tweede lid.

Artikel II

Er is voor gekozen om bij de implementatie de term «gpbv-installatie» te vervangen door «IPPC-installatie». Voor een toelichting wordt verwezen naar het implementatiewetsvoorstel.97

Artikel III

Onderdeel A

Artikel 1.3, eerste lid, onder a (oud), van het Bems bepaalt dat het Bems niet van toepassing is op stookinstallaties waarop het Bees A van toepassing is. Nu er stookinstallaties uit het Bees A worden overgeheveld naar paragraaf 5.1 van het Activiteitenbesluit, dient in het Bems opgenomen te worden dat dit besluit eveneens niet van toepassing is op laatstgenoemde stookinstallaties. De vervanging van het Bva door paragraaf 5.2 van het Activiteitenbesluit noodzaakt tot het aanpassen van de verwijzing in onderdeel c van artikel 1.3, eerste lid, van het Bems.

Onderdeel B

Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij Artikel II.

Artikel IV

Onderdeel A

De Richtlijn industriële emissies trekt de LCP-richtlijn met ingang van 1 januari 2016 in (artikel 81, tweede lid). Vanaf 7 januari 2013 mogen er geen vergunningen meer afgegeven worden op grond van de LCP-richtlijn (artikel 30, tweede en derde lid). De Richtlijn industriële emissies bepaalt dat tot 1 januari 2016 bestaande stookinstallaties, waarvoor vergunningen zijn verleend voor 7 januari 2013 of een ontvankelijke aanvraag om vergunning is ingediend en die uiterlijk één jaar daarna in gebruik is genomen, onder de werking van de LCP-richtlijn blijven vallen. Dit is geïmplementeerd door te bepalen dat paragraaf 5.1 pas van toepassing is op deze bestaande stookinstallaties vanaf 1 januari 2016 (artikel 5.14 van het Activiteitenbesluit)). In het Bees A is bepaald dat dat besluit niet van toepassing is op grote stookinstallaties waarop paragraaf 5.1 van het Activiteitenbesluit van toepassing is. Dit heeft tot gevolg dat het Bees A tot 1 januari 2016 van toepassing blijft op bestaande grote stookinstallaties en paragraaf 5.1 van het Activiteitenbesluit vanaf twee jaar na inwerkingtreding van de Richtlijn industriële emissies. Aangezien vanwege de vaste verandermomenten de datum van inwerkingtreding van dit besluit is gepland op 1 januari 2013 zal met ingang van die datum ook de nieuwe regelgeving voor nieuwe grote stookinstallaties gelden. Het volgen van vaste verandermomenten is bij de implementatie van Europese regelgeving weliswaar niet verplicht, maar nu een datum (1 januari 2013) die als vast verandermoment geldt slechts enkele dagen eerder valt dan de eigenlijke implementatiedatum op basis van de richtlijn (7 januari 2013) wordt daarin geen belemmering gezien.

Na intrekking van de LCP-richtlijn dienen alle grote stookinstallaties, zowel bestaande als nieuwe, te voldoen aan de eisen gesteld in paragraaf 5.1 van het Activiteitenbesluit. Zodra het Activiteitenbesluit van toepassing wordt op bestaande stookinstallaties (met ingang van 1 januari 2016), gaan de minimumeisen van dit besluit gelden en moet de drijver van de inrichting daaraan voldoen. Artikel IV, onderdeel A, regelt dat het Bees A niet van toepassing is op grote stookinstallaties waarop paragraaf 5.1 van toepassing is; dergelijke stookinstallaties vallen dan niet meer onder het Bees A. Voor zover er in de vergunning minder strenge eisen zouden zijn opgenomen dan dit besluit oplegt, hebben die feitelijk vanaf dat moment geen betekenis meer. Dit is ook vereist op grond van de Richtlijn industriële emissies.

Onderdeel B

Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij Artikel II.

Artikel V

In artikel 17, eerste lid, van het Besluit handel in emissierechten wordt verwezen naar het Bva. Het Bva wordt ingetrokken (zie Artikel X van deze implementatie-AMvB) en regelgeving met betrekking tot afval(mee)verbranding wordt opgenomen in paragraaf 5.2 van het Activiteitenbesluit. Om die reden wordt de verwijzing aangepast.

In artikel 17, derde lid, van het Besluit handel in emissierechten wordt verwezen naar meetmethoden die op grond van het Bees A zijn voorgeschreven. Deze meetmethoden worden opgenomen in de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. De verwijzing in artikel 17, derde lid, wordt daaraan aangepast.

Artikel VI

Onderdeel A
Eerste lid

Twee nieuwe begrippen worden ingevoegd in artikel 1.1 van het Bor.

BBT-conclusies

De Richtlijn industriële emissies bevat voor de aanduiding van de beste beschikbare technieken (BBT) twee met elkaar samenhangende begrippen met bijbehorende definities: «BBT-referentiedocument» (artikel 3, onderdeel 10), afgekort als «BREF-document» en «BBT-conclusies» (artikel 3, onderdeel 11), gebruikelijk in het Engels afgekort als «BAT» (best available techniques). BBT-conclusies maken deel uit van een BREF: de conclusies staan binnen het vastgestelde format van een BREF-document veelal in hoofdstuk 5. Een BREF-document bevat voorafgaand aan zo’n hoofdstuk met conclusies algemene informatie over de betreffende industriële sector en de daarbinnen gangbare processen (hoofdstukken 1 en 2), het actuele emissie- en verbruiksniveau (hoofdstukken 3 en 4). Een BREF-document wordt afgesloten met een hoofdstuk over «technieken in opkomst» (vergelijk artikel 3, onderdeel 12, Richtlijn industriële emissies).

De status van de BBT-conclusies wordt in de Richtlijn industriële emissies versterkt en verduidelijkt (zie § 4 in het Algemeen deel van deze toelichting): deze conclusies vormen het uitgangspunt ofwel de referentie voor de aan een vergunning te verbinden voorschriften (artikel 14, derde lid, Richtlijn industriële emissies, artikel 2.14, eerste lid, onder c, Wabo).

Voorts wordt in artikel 13 van de Richtlijn industriële emissies beschreven hoe zo’n BREF-document wordt opgesteld, vastgesteld, geëvalueerd en zo nodig geactualiseerd. BBT-conclusies worden via de zogenaamde Comitéprocedure vastgesteld. Nu deze BBT-conclusies voortaan formeel worden vastgesteld (artikel 13, vijfde lid, van de richtlijn), zullen deze ook vertaald worden in de talen van alle Lidstaten. In afwachting van BBT-conclusies die op grond van de Richtlijn industriële emissies zullen worden getrokken, gelden de conclusies over de beste praktijken afkomstig van BBT-referentiedocumenten die door de Commissie vóór de inwerkingtreding van de richtlijn onder de IPPC-richtlijn zijn vastgesteld (artikel 13, zevende lid)98.

BREF-documenten worden onmiddellijk na vaststelling door de Commissie bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie onder verwijzing naar de website van het European IPPC Bureau (http://eippcb.jrc.es). In Nederland werd de vaststelling of wijziging van BREF-documenten – aanvullend op deze Europese bekendmaking – gepubliceerd in de Staatscourant door wijziging van Tabel 1 van Bijlage 1 bij de Regeling omgevingsrecht99 (voorheen Bijlage 1 bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten) en op internet. Tabel 1 van Bijlage 1 bij de Regeling omgevingsrecht bevat een overzicht van de zogenaamde «Vastgestelde Europese informatiedocumenten over BBT». Dit betreft de voor IPPC-installaties vastgestelde BREF-documenten. Nu deze BBT-conclusies voortaan formeel worden vastgesteld en gepubliceerd op Europees niveau zal deze tabel worden ingetrokken door middel van de implementatieregeling.

Het nationale begrip «BBT-documenten» omvat naast deze Europese BREF-documenten ook nationaal vastgestelde documenten met best beschikbare technieken (opgenomen in tabel 2 van Bijlage 1 bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten). Dit kan ook documenten betreffen die zijn opgesteld door «publiekrechtelijke internationale organisaties» (zie Bijlage III, sub 12, bij de Richtlijn industriële emissies). Op dit moment zijn geen documenten afkomstig van dergelijke internationale organisaties als de OESO of de Verenigde Naties aangewezen in Bijlage 1 bij de Regeling omgevingsrecht.

Voor de implementatie van de Richtlijn industriële emissies in het BOR is aangesloten bij de terminologie uit deze richtlijn, maar wordt alleen de term «BBT-conclusies» gebruikt. De term «BREF-document» wordt niet als begripsbepaling in het BOR opgenomen, aangezien voor de toepassing van de beste beschikbare technieken bij het opstellen van vergunningsvoorschriften de BBT-conclusies, dus het concluderende hoofdstuk van een BREF-document, volstaan. De term «informatiedocumenten over BBT» wordt gebruikt voor nationaal aangewezen documenten in Bijlage 1 bij de Regeling omgevingsrecht.

EU-richtlijn industriële emissies

Als begripsbepaling is ook opgenomen de volledige benaming van de Richtlijn industriële emissies. In artikel 1.1, derde lid, van het BOR stond een verwijzing naar de begripsbepaling voor de IPPC-richtlijn in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Deze begripsbepaling is komen te vervallen en is niet vervangen door een begripsbepaling voor de Richtlijn industriële emissies. Gelet op de leesbaarheid van de begripsbepaling «BBT-conclusies» en van artikel 5.5, is in het BOR zelf voorzien in een begripsbepaling.

In het derde lid van artikel 1.1 wordt een aantal nieuwe begrippen ingevoegd. Dit betreft de begrippen uit de voor de preventie en het beheer van afvalstoffen ingevolge de Kaderrichtlijn afvalstoffen 2008/98/EG geldende afvalhiërarchie: «voorbereiding voor hergebruik, recycling, nuttige toepassing en verwijdering». De Kaderrichtlijn afvalstoffen is geïmplementeerd in hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer; de betreffende nieuwe begripsbepalingen zijn opgenomen in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer.100

Onderdeel B

Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij Artikel II.

Onderdeel C

Omwille van de leesbaarheid van deze paragraaf is de herhaaldelijk in (de oorspronkelijke tekst van de) artikelen 5.3 tot en met 5.14 van het BOR terugkerende zinsnede «activiteit(en) als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet» vermeden. Met deze leeswijzer aan het begin van paragraaf 5.2 kan in de desbetreffende artikelen kortweg worden volstaan met de aanduiding «omgevingsvergunning».

Eveneens is met het oog op de leesbaarheid voor deze paragraaf als leeswijzer opgenomen dat onder «bevoegd gezag» wordt verstaan, namelijk:

  • 1) het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning, dan wel,

  • 2) in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet is aangevraagd, het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen.

Het eerste deel van deze als «leeswijzer» voor § 5.2.1 bedoelde bepaling, is ontleend aan artikel 1.1 van de Wabo. Het tweede deel is toegevoegd, omdat deze toevoeging in de tekst van deze paragraaf van het BOR soms voorkwam (artikel 5.4, eerste lid), maar vaak ook niet (artikelen 5.4, tweede lid, 5.5, vierde lid, 5.6, eerste en derde lid, 5.7, tweede lid, en 5.10), waarmee onduidelijk was of in al deze gevallen alleen het eerstbedoelde bestuursorgaan of ook het laatstbedoelde bestuurorgaan was beoogd. Met deze leeswijzer is verduidelijkt, dat al de genoemde bepalingen ook van toepassing zijn voor het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet te verlenen.

De oorspronkelijke tekst van artikel 5.3 was overgenomen uit artikel 8.11, derde lid, Wm. Deze bepaling is bij Wet van 16 juli 2005101 opgenomen in de Wm om de tekst van de Wm beter te laten aansluiten bij de IPPC-richtlijn. In de memorie van toelichting102 is de bedoeling van deze bepaling uitgebreid toegelicht. Beoogd was in deze tekst een toetsingscriterium te formuleren dat overeenkomt met het BBT-criterium uit de IPPC-richtlijn.

Bij nader inzien (b)lijkt het artikel in het BOR overbodig. De verplichting tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning om de gevolgen voor het milieu te voorkomen, beperken of ongedaan te maken, volgt immers uit artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo. Ook de tweede volzin inzake het toepassen van beste beschikbare technieken is overbodig, niet omdat de Richtlijn industriële emissies minder belang hecht aan de toepassing van beste beschikbare technieken, integendeel (zie § 4 van het Algemeen Deel van de Nota van Toelichting), maar omdat deze volzin niets toevoegt aan de bepaling van artikel 2.14, eerste lid, onderdeel c, Wabo. De bepaling van artikel 14, derde lid, Richtlijn industriële emissies («De BBT-conclusies vormen de referentie voor de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden.») wordt door bedoelde bepaling uit de Wabo volledig geïmplementeerd; die bepaling behoeft geen aanvulling of herhaling in het Bor.

Onderdeel D

De volgorde van de oorspronkelijke twee leden van artikel 5.4 is omgekeerd. Als hoofdregel stelt de Richtlijn industriële emissies dat de BBT-conclusies de referentie vormen voor de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden (artikel 14, derde lid). Deze hoofdregel is nu opgenomen in het eerste lid van artikel 5.4. De terminologie «referentie vormen» is daarbij vervangen door het (in Wm-verband) meer gangbare begrip «rekening houden met», dat ook in de oorspronkelijke tekst van artikel 5.4, eerste lid, werd gebruikt. Het begrip «in acht nemen» is te sterk, gelet op de mogelijkheid om van de BBT-conclusies af te wijken door strengere of minder strenge eisen te stellen (artikel 14, vierde lid, respectievelijk artikel 15, vierde lid, van de Richtlijn industriële emissies).

Het vierde lid van artikel 14 van de Richtlijn industriële emissies behoeft overigens geen implementatie in het BOR, omdat de mogelijkheid tot het stellen van strengere eisen in Nederland niet wordt neergelegd bij het tot vergunningverlening bevoegde gezag, maar bij de Minister van Infrastructuur en Milieu. De Minister kan door het aanwijzen van Nederlandse informatiedocumenten over beste beschikbare technieken (of van informatiedocumenten van andere internationale instanties) of het vaststellen van algemene regels op grond van artikel 8.40 Wm het bevoegd gezag en bedrijven verplichten tot het hanteren van strengere eisen dan welke zijn neergelegd in de BBT-conclusies. De Minister zal bij die aanwijzing rekening houden met de criteria genoemd in Bijlage III bij de Richtlijn industriële emissies (artikel 8.40, derde lid, Wm). Dat kan bijvoorbeeld nodig zijn om de emissies in Nederland beneden de emissieplafonds op grond van de NEC-richtlijn103 te houden, de naleving van grenswaarden voor lucht, water en bodem te borgen of om natuurgebieden te beschermen.

Onderscheid wordt gemaakt tussen «BBT-conclusies», die (zo blijkt ook uit de begripsbepaling) door de Commissie worden vastgesteld en bekendgemaakt, en «informatiedocumenten over BBT», die nationaal worden bekendgemaakt door aanwijzing in Bijlage 1 van de Regeling omgevingsrecht. Die Nederlandse informatiedocumenten over beste beschikbare technieken betreffen de circulaires, handreikingen, richtlijnen en de publicatiereeks gevaarlijke stoffen (PGS), genoemd in de (nieuwe) tabel 1 van de Regeling omgevingsrecht (voorheen tabel 2). Tot die «informatiedocumenten over BBT» kunnen ook gaan behoren door andere (publiekrechtelijke) internationale organisaties opgestelde documenten met relevante informatie over beste beschikbare technieken. Zie ook de toelichting bij onderdeel A.

Via internet zal een compleet en permanent actueel overzicht worden geboden van alle relevante BBT-documenten, zowel de Europees vastgestelde documenten als de nationaal aangewezen documenten104.

Het nieuwe tweede lid bevat de implementatie van de tekst van artikel 14, zesde lid, van de Richtlijn industriële emissies. Indien geen BBT-conclusies beschikbaar zijn voor de industriële activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden, zal het bevoegd gezag zelf voor die betreffende activiteiten moeten vaststellen, welke technieken aan de BBT-standaard voldoen. In het BOR wordt volstaan met deze algemene bepaling; nadere uitwerking – ter implementatie van artikel 14, vijfde lid, Richtlijn industriële emissies – zal plaatsvinden in een ministeriële regeling (zie het vierde lid van artikel 5.4). De zinsnede «na voorafgaande raadpleging van de exploitant», uit artikel 14, zesde lid, van de richtlijn is niet in dit artikel overgenomen. In Nederland is het gebruikelijk dat er informeel vooroverleg voorafgaande aan de aanvraag om een vergunning plaatsvindt en is er de mogelijkheid voor bedrijven om zienswijzen op een ontwerpbesluit ten aanzien van een vergunning in te dienen op basis van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze procedure vormt de omzetting van de richtlijnverplichting.

De oorspronkelijke tekst van artikel 5.4, eerste lid, van het BOR is verplaatst naar het derde lid en aangepast qua formulering aan de tekst van artikel 14, zesde lid, Richtlijn industriële emissies. In dit derde lid is de tekst van Bijlage III bij deze Richtlijn industriële emissies opgenomen, waarnaar artikel 14, zesde lid, verwijst. Deze criteria uit Bijlage III bij de Richtlijn industriële emissies zijn woordelijk overgenomen uit Bijlage VI bij de IPPC-richtlijn. De aanhef van de bijlage is niet overgenomen. Om die reden ontbreekt in het nieuwe derde lid de slotzinsnede, die nog wel was opgenomen in het oorspronkelijke eerste

lid: «, rekening houdend met het voorzorg- en het preventiebeginsel». Deze algemene beginselen behoeven geen uitdrukkelijk vermelding, aangezien deze zijn verdisconteerd in de genoemde criteria. Bovendien keren deze criteria terug in artikel 5.7 BOR, waarin artikel 14, eerste lid, in samenhang met artikel 11 (algemene beginselen) van de Richtlijn industriële emissies is geïmplementeerd.

In het vierde lid is een grondslag voor een ministeriële regeling opgenomen. In die regeling zullen de volgende richtlijnbepalingen worden opgenomen: artikel 14, tweede, vierde en vijfde lid, en artikel 15, derde lid.

Onderdeel E

Artikel 5.4a van het BOR vervangt artikel 29a van het BEES A. Deze bepaling strekt tot implementatie van artikel 36, tweede lid, van de Richtlijn industriële emissies. Het complement van deze bepaling – de implementatie van artikel 36, eerste lid, van de richtlijn – staat in hoofdstuk 4 van de Regeling omgevingsrecht (nieuwe bepaling). De onderzoeksverplichting of een grote stookinstallatie met een nominaal elektrisch vermogen van 300 MW of meer «capture ready» is, wordt als indieningsvereiste voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een nieuwe installatie opgenomen. Onder «capture ready» wordt verstaan, dat onderzocht is of het technisch en economisch haalbaar is om de vrijkomende kooldioxide af te vangen en te transporteren naar en te bergen in een daartoe geschikte opslaglocatie (een opslagcomplex als bedoeld in artikel 1, onderdeel s, van de Mijnbouwwet).

De verplichting om een dergelijk onderzoek te verrichten voor nieuwe installaties geldt met ingang van 25 juni 2011. Voor alle recent opgerichte installaties, zoals de gascentrale in Moerdijk en de kolencentrales in Groningen, waarvoor in het afgelopen anderhalve jaar een omgevingsvergunning is verleend, heeft een dergelijk onderzoek plaatsgevonden.

Het onderzoeksrapport wordt door de aanvrager opgesteld en door het bevoegd gezag getoetst aan de hand van een bij ministeriële regeling aangewezen document. Daarnaast staat artikel 36 van de Richtlijn industriële emissies uitdrukkelijk toe dat het bevoegd gezag bij die beoordeling ook andere informatie betrekt. De bepaling in de richtlijn dat het bevoegd gezag haar oordeel over de haalbaarheid van kooldioxide-afvang en -opslag (Carbon Capture and Storage, afgekort CCS) baseert op de door de aanvrager opgestelde beoordeling en eventueel andere beschikbare informatie, behoeft niet afzonderlijk in dit artikel te worden geïmplementeerd. Uit de systematiek van het Nederlandse vergunningsysteem volgt reeds dat het bevoegd gezag bij de beoordeling van een aanvraag om een vergunning de daarbij ingediende informatie en onderzoeksrapporten betrekt, alsmede dat het bevoegd gezag – conform artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht – andere beschikbare informatie mag gebruiken om tot een oordeel te komen over de aanvraag.

De Richtlijn industriële emissies verplicht niet tot afvang en opslag van kooldioxide, maar wel dat de mogelijkheid daartoe bij nieuwe installaties wordt open gehouden. Bij de bouw van nieuwe installaties dient rekening te worden gehouden met de mogelijkheid om CCS toe te gaan passen. Daartoe dient de benodigde ruimte binnen de inrichting te worden vrijgehouden, zodat bij een eventuele toekomstige verplichting tot CCS implementatie van deze nieuwe techniek binnen de inrichting mogelijk is, zonder dat hiervoor delen van de bestaande inrichting dienen te worden verplaatst of afgebroken. Het bevoegd gezag neemt deze «vrijmakingsplicht» op in de omgevingsvergunning en zal de bouwtekeningen daarop toetsen.

Onderdeel F

Het oorspronkelijke artikel 5.5, dat vrijwel geheel ontleend was aan artikel 8.12 van de Wm, bevatte deels implementatie van de IPPC-richtlijn, deels ook nationaal milieurecht.

Het eerste lid geeft de voorkeur aan van doelvoorschriften boven middel- ofwel technische voorschriften (zie daarvoor artikel 5.6, tweede lid, van het BOR). De tekst van het eerste lid is alleen redactioneel vereenvoudigd, gelet op artikel 5.3 (nieuw).

Deze voorkeursbepaling heeft overigens geen rechtstreekse relatie met de IPPC-richtlijn of de Richtlijn industriële emissies, maar is daar ook niet mee in strijd. De Richtlijn industriële emissies gaat uit van emissiegrenswaarden als vergunningsvoorwaarden, en als alternatief daaraan gelijkwaardige technische maatregelen (artikel 14, tweede lid), en niet van het voorschrijven van een bepaalde techniek of technologie (artikel 15, tweede lid).

Het tweede lid, dat betrekking heeft op het stellen van emissiegrenswaarden, was ontleend aan artikel 9, derde lid, van de IPPC-richtlijn. Deze bepaling is vrijwel identiek aan artikel 14, eerste lid, onder a, van de Richtlijn industriële emissies.

In de definitie van het begrip «emissiegrenswaarde» in artikel 3, onder 5, Richtlijn industriële emissies is, ten opzichte van dezelfde definitie in artikel 2, onder 6, IPPC-richtlijn, de aanvullende bepaling over «groepen, families of categorieën van stoffen» komen te vervallen. Om die reden is de bepaling van het tweede lid toch opnieuw geformuleerd. Deze wijziging betekent overigens niet dat in de vergunning geen groeps- of verzamelparameters voor meerdere stoffen of families of categorieën van stoffen (meer) kunnen worden gesteld; dat een mogelijkheid niet meer uitdrukkelijk wordt benoemd, brengt niet met zich mee dat die mogelijkheid (juridisch) niet (meer) zou bestaan.

Overigens is de lijst van verontreinigende stoffen (Bijlage II bij de Richtlijn industriële emissies) vrijwel identiek aan de opsomming in Bijlage III bij de IPPC-richtlijn. De nieuwste bijlage bevat één extra categorie van stoffen, namelijk een (dynamische) verwijzing naar de bijlage met prioritaire stoffen behorend bij de Kaderrichtlijn water.105 In de formulering van het tweede lid is (om taalkundige redenen) de aanduiding «verontreinigende» niet overgenomen uit de richtlijntekst. Zo wordt een tautologie vermeden met de zinsnede aan het einde van deze bepaling: «die (..) nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken».

Het derde lid, dat met name ziet op indirecte lozingen op de op een communale zuiveringsinstallatie aangesloten gemeentelijke riolering, bevat de implementatie van artikel 15, eerste lid, van de Richtlijn industriële emissies een tekst die bijna woordelijk overeenkomt met artikel 2, onder 6, van de IPPC-richtlijn. Toegevoegd is het woord «voorafgaand». Deze toevoeging is volledigheidshalve overgenomen in de tekst van het BOR. Vervallen is de zinsnede aan het slot «onverminderd de bepalingen van richtlijn 2006/11/EG en de ter toepassing daarvan aangenomen richtlijn». Deze «onverminderd-bepaling» had betrekking op de richtlijn aquatisch milieu, die inmiddels is opgenomen in de Kaderrichtlijn water en in 2013 zal worden ingetrokken. Nu deze bepaling is komen te vervallen in de tekst van de richtlijn, is deze ook geschrapt uit de tekst van het Bor.

Het vierde lid, onder a, is ontleend aan artikel 9, vijfde lid, van de IPPC-richtlijn, een bepaling die in gewijzigde vorm is opgenomen in artikel 14, eerste lid, onder c, van de Richtlijn industriële emissies. De nieuwe tekst vervangt de zinsnede «controle op de lozingen» door «monitoring van de emissies», en de term «beoordeling» door «evaluatie». In de Nota van toelichting bij het BOR (Stb. 2010, 143, p. 93) wordt overigens medegedeeld dat in plaats van de in de IPPC-richtlijn gehanteerde term «meten» in het BOR de bredere term «bepalen» wordt gebruikt. De destijds gekozen formulering «de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en (...) de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen» voldoet op zich ook ter implementatie van de nieuwe richtlijntekst. Overwogen is te kiezen voor een formulering, die dichter bij de nieuwe richtlijntekst staat, mede uit oogpunt van herkenbaarheid. Er is voor gekozen de huidige tekst van het BOR te handhaven, omdat het overnemen van de terminologie «monitoring van de emissies» de strekking en reikwijdte van de huidige bepaling in artikel 5.5, vierde lid, onder a, van het BOR onbedoeld en onnodig zou beperken, althans de vraag zou kunnen oproepen of de betekenis van die bepaling is gewijzigd. Ook het vervangen van de term «beoordeling» door «evaluatie» kan een dergelijke vraag oproepen. Uit de Engelstalige versie van beide richtlijnen blijkt dat dezelfde termen worden gebruikt, zodat louter sprake is van verschillende vertalingen. Er bestaat dan ook geen aanleiding de huidige tekst van het Bor aan te passen.

Wel is de term «monitoring» toegevoegd aan onderdeel a, dit met het oog op de implementatie van artikel 16, eerste lid, Richtlijn industriële emissies, in onderdeel a, sub 2°.

In de aanvulling van het vierde lid, onder b, is de aanvulling van artikel 14, eerste lid, onder d, van de Richtlijn industriële emissies ten opzichte van de vergelijkbare bepaling uit artikel 9, vijfde lid, van de IPPC-richtlijn inzake het informeren van het bevoegd gezag over controleresultaten en -gegevens opgenomen. De aanvulling betreft de zinsnede «regelmatig en ten minste jaarlijks». Het bevoegd gezag kan de vorm (het format) waarin deze resultaten en gegevens worden aangeleverd voorschrijven, om op die wijze te verzekeren dat het de feitelijke naleving van de gestelde emissiegrenswaarden of andere doelvoorschriften daadwerkelijk kan toetsen. De richtlijntekst spreekt in dit verband ook nog van «andere gegevens aan de hand waarvan (het bevoegd gezag) de naleving van de vergunningsvoorwaarden kan toetsen». Deze zinsnede behoeft geen (uitdrukkelijke) implementatie.

In de nieuw geformuleerde aanhef van het vierde lid is (kortheidshalve) de bepaling van het zesde lid opgenomen, zodat het zesde lid kan worden vervangen.

Nieuw in de Richtlijn industriële emissies ten opzichte van de IPPC-richtlijn zijn het derde tot en met vijfde lid van artikel 15 van eerstgenoemde richtlijn. Aangezien deze nieuwe bepalingen ook betrekking hebben op emissiegrenswaarden, is ervoor gekozen deze artikelleden een plek te geven in artikel 5.5 BOR.

De hoofdregel van het derde lid van artikel 15 van de Richtlijn industriële emissies met betrekking tot de hoogte van de emissiegrenswaarden, is neergelegd in het zesde lid van artikel 5.5 BOR: niet hoger dan de met beste beschikbare technieken haalbare emissiewaarden.

In het zevende lid van artikel 5.5 BOR is de uitzondering op deze hoofdregel in het vierde lid van artikel 15 van de Richtlijn industriële emissies opgenomen: het vaststellen van hogere (dus minder strenge) emissiegrenswaarden in een speciaal geval.

De eisen aan de doorwerking van BREF-documenten in vergunningen zijn geconcretiseerd in lijn met de Nederlandse praktijk. In de richtlijn staat nu expliciet dat BBT-conclusies het referentiepunt zijn voor vergunningverlening. Het bevoegd gezag mag alleen van geval tot geval gemotiveerd van BBT-conclusies afwijken. Ook de uitzondering op de hoofdregel is geconcretiseerd: alleen als de implementatie van BBT-conclusies buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen veroorzaakt door de geografische ligging, de plaatselijke milieuomstandigheden of de technische kenmerken van de betrokken IPPC-installatie, mag het bevoegd gezag afwijking toestaan. De financiële en economische situatie van de betrokken IPPC-installatie is geen criterium om af te wijken. De economische haalbaarheid van technieken wordt op Europees niveau bepaald voor de bedrijfstak waartoe de IPPC-installatie behoort bij de vaststelling van BBT-conclusies.

Voor sommige installaties, zoals voor stookinstallaties, gelden minimumeisen die nooit overschreden mogen worden. Deze zijn geïmplementeerd in het Activiteitenbesluit (Artikel I, onderdeel I). Dit voorkomt afwijkingen van BBT-conclusies. Echter, ook als voor een installatie geen minimumeisen gelden, kan het bevoegd gezag niet onbeperkt van BBT-conclusies afwijken. Afwijkingen moeten binnen de doelen en het kader van de Richtlijn industriële emissies blijven. De vierde alinea van artikel 15, vierde lid, van de Richtlijn industriële emissies drukt dit uit en heeft om die reden een vergelijkbare formulering als de artikelen 1 en 11 van de richtlijn die het doel en de algemene beginselen van de richtlijn beschrijven.

Het effect van de vierde alinea van artikel 15, vierde lid, van de Richtlijn industriële emissies is dat afwijkingen van BBT-conclusies niet mogen leiden tot overschrijding van milieukwaliteitseisen of tot overbelasting van één milieucompartiment. Bovendien blijft de verplichting gelden dat emissiegrenswaarden op de beste beschikbare technieken zijn gebaseerd (artikel 15, tweede lid van de Richtlijn industriële emissies), ook al zijn die vanwege de lokale situatie specifiek voor een individuele installatie bepaald.

Het doel en het kader van de Richtlijn industriële emissies (artikelen 1 en 11) zijn geïmplementeerd in artikel 2.14 van de Wabo. Dit geldt altijd, ook in geval van afwijking van BBT-conclusies. Om dubbele regelgeving te voorkomen zijn het doel en kader niet herhaald in het BOR ter implementatie van de vierde alinea van artikel 15, vierde lid, van de richtlijn.

Ten slotte zij opgemerkt dat de tweede alinea van het vierde lid van artikel 15 van de Richtlijn industriële emissies (motiveringsvoorschrift) valt onder de algemene motiveringsplicht van artikel 3:46 van de Awb en het motiveringsvoorschrift in artikel 2.14, vierde lid, van de Wabo.

Onderdeel G

Dit betreft een redactionele wijziging, die samenhangt met de (nieuwe) bepaling (leeswijzer) van artikel 5.3 (zie onderdeel C).

De tekst van artikel 5.6, oorspronkelijk ontleend aan artikel 8.12a van de Wm, bevat de implementatie van enkele richtlijnbepalingen.

Het eerste lid, eerste volzin, regelt dat het bevoegd gezag op grond van de aanvraag middelvoorschriften stelt in plaats van doelvoorschriften. Dit lid bevatte de implementatie van artikel 9, derde lid, laatste volzin, van de IPPC-richtlijn, een tekst die goeddeels overeenkomt met artikel 14, tweede lid, Richtlijn industriële emissies. De teksten komen niet helemaal overeen: het voorwaardelijke «zo nodig» is komen te vervallen. Om die reden is de tekst van het eerste lid herschreven, waarbij de zinsnede «voor zover dit naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is» is komen te vervallen. Daarnaast worden nu ook de gelijkwaardige parameters expliciet genoemd. Van gelijkwaardige parameters wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt bij intern salderen of «bubblen». In dat geval vraagt het bedrijf aan dat het gemiddelde van de emissiepunten, in plaats van ieder emissiepunt afzonderlijk, aan de emissiegrenswaarde voldoet. Het bevoegd gezag honoreert dat in de vergunningvoorschriften op voorwaarde dat het bedrijf ten genoegen van het bevoegd gezag een gelijkwaardig niveau van milieubescherming garandeert. Het bevoegd gezag kan daartoe extra monitoringeisen opnemen106. In de praktijk komt dit voor bij intensieve veehouderij, raffinaderijen en soms in de chemische industrie. Een beknopte uitleg is te vinden in de nota van toelichting bij de wijziging van het Besluit ammoniakemissie huisvesting intensieve veehouderij die salderen tussen stallen regelt (Stb. 2008, 6). Ook jurisprudentie over vergunningen voor intensieve veehouderij als raffinaderijen bevestigen de mogelijkheid die de IPPC-richtlijn biedt om te salderen (bijvoorbeeld ABRvS nr. 200708807/1 d.d. 15 oktober 2008, ABRvS nr. 200808068/1/M2 d.d. 7 oktober 2009, ABRvS nr. 201005559/1/T1/A4 d.d. 9 mei 2012 en ABRvS nr. 200904322/1/T1/A4 d.d. 9 mei 2012).

De tweede volzin van het eerste lid van artikel 5.6 bevatte de implementatie van artikel 9, vierde lid, eerste volzin, van de IPPC-richtlijn. Deze bepaling «de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, (...) (zijn) gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven» is ongewijzigd overgenomen in artikel 15, tweede lid, Richtlijn industriële emissies.

Het tweede lid bepaalt dat middelvoorschriften (technische maatregelen en gelijkwaardige parameters) niet mogen leiden tot een mindere bescherming van het milieu dan bij doelvoorschriften (emissiegrenswaarden). Deze bepaling was – net als de eerste volzin van het eerste lid – ontleend aan artikel 9, derde lid, de slotzin van de eerste alinea, IPPC-richtlijn. In de tekst van artikel 14, tweede lid, Richtlijn industriële emissies is deze eis van gelijkwaardige bescherming beklemtoond door een aanvullende opmerking: «die een gelijkwaardig niveau van milieubescherming garanderen». Deze beklemtoning leidt niet tot een wijziging in de tekst van artikel 5.6, aangezien de tekst van dit artikel al een vergelijkbare clausule bevat: «leiden (..) tot een gelijkwaardige bescherming van het milieu».

Het derde lid betreft geen implementatie en behoeft dus ook geen wijziging.

Het vierde lid ondergaat evenmin een wijziging. Met het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 5.5, vierde lid, wordt automatisch de wijziging in artikel 5.5, vierde lid, meegenomen (zie onderdeel F). Dit betreft de bepaling dat het bevoegd gezag regelmatig en ten minste jaarlijks wordt geïnformeerd over de monitoringsgegevens.

Onderdeel H

Artikel 5.7, eerste lid, somt een aantal onderwerpen op waarvoor in ieder geval voorschriften aan een omgevingsvergunning moeten worden verbonden. Een aantal daarvan is te beschouwen als implementatie van artikel 14 van de Richtlijn industriële emissies, voorheen artikel 9 van de IPPC-richtlijn (de onderdelen b, e en f). De onderdelen a (voor wat betreft energie), g en h waren ontleend aan artikel 3 van de IPPC-richtlijn, thans artikel 11 van de Richtlijn industriële emissies. De resterende onderdelen van het eerste lid zijn niet ontleend aan de richtlijn: dit betreft voorschriften inzake het grondstoffengebruik, het afvalwater en de verkeersaantrekkende werking van de inrichting (de onderdelen a, c en d).

Artikel 5.7, eerste lid, bevat dus de implementatie van de onderdelen d tot en met h van artikel 11 van de Richtlijn industriële emissies. De – zeer algemeen geformuleerde – beginselen in de onderdelen a, b en c uit artikel 11 van de richtlijn ontbreken in dit artikel. Deze beginselen zijn geïmplementeerd in artikel 2.14, eerste lid, Wabo en behoeven geen expliciete implementatie naast die bepaling.

In onderdeel b van artikel 5.7, eerste lid, zijn de bepalingen van artikel 14, de onderdelen c en e, Richtlijn industriële emissies met betrekking tot de milieucompartimenten bodem en grondwater samengenomen. Dit laatstgenoemde onderdeel – «passende eisen inzake periodieke monitoring van bodem en grondwater» – is nieuw ten opzichte van artikel 9, derde en vijfde lid, IPPC-richtlijn. De monitoringsplicht geldt alleen voor zover binnen een inrichting «relevante gevaarlijke stoffen» aanwezig zijn en vanwege de opslag of het gebruik daarvan tot bodem- of grondwaterverontreiniging kunnen leiden. Als dergelijke stoffen het terrein niet op komen of deze in zodanige omstandigheden worden gebruikt (kleine hoeveelheden, alleen binnen een ruimte met adequate bodembeschermende voorzieningen) dat het risico op verontreiniging verwaarloosbaar is, dan volgt uit deze bepaling dat het passend is om van een verplichting tot periodieke monitoring af te zien.

De bepaling van artikel 16, tweede lid, tweede alinea, Richtlijn industriële emissies behoeft overigens geen implementatie. Deze bepaling schrijft een minimumfrequentie van de periodieke monitoring van bodem (eens in de tien jaar) en van grondwater (eens in de vijf jaar) voor, tenzij de monitoring is gebaseerd op een systematische evaluatie van het risico op verontreiniging. In Nederland wordt de risicobenadering gebruikt, onder meer gebaseerd op de Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB).107 De bepaling uit de Richtlijn industriële emissies («tenzij..») sluit dus aan bij de Nederlandse praktijk. Door deze systematische evaluatie voor te schrijven kan in veel gevallen volstaan worden met een lagere monitoringsfrequentie, gelet op de preventie door bodembeschermende voorzieningen. Bodembescherming wordt voor steeds meer bedrijven met algemene regels vastgelegd in het Activiteitenbesluit. Ook de eisen uit de Richtlijn industriële emissies (met name artikel 16, tweede lid, en artikel 22) worden zoveel mogelijk omgezet met voorschriften in het Activiteitenbesluit.

In onderdeel c van artikel 5.7, eerste lid, is toegevoegd het monitoren van de binnen de inrichting ontstane afvalstoffen, een nieuw element van artikel 14, onderdeel b, Richtlijn industriële emissies ten opzichte van artikel 9, derde lid, IPPC-richtlijn. Overigens benoemt onderdeel c ten opzichte van de IPPC-richtlijn en de Richtlijn industriële emissies «afvalwater» naast het begrip «afvalstoffen». Dit hangt samen met de begripsbepalingen van «afvalstoffen» en «afvalwater» in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer.

Onder «doelmatig beheer» wordt verstaan beheer met inachtneming van de prioriteitsvolgorde, zoals opgenomen in artikel 10.4 van de Wm. Ter implementatie van richtlijn 2008/98/EG108, genoemd in artikel 11, onderdelen d en e, van de Richtlijn industriële emissies, wijzigt de formulering van deze prioriteitsvolgorde of afvalhiërarchie in:

  • a. preventie;

  • b. voorbereiding voor hergebruik;

  • c. recycling;

  • d. andere nuttige toepassing, waaronder energieterugwinning, en

  • e. veilige verwijdering.

In het implementatiewetsvoorstel van genoemde richtlijn worden (in artikel 1.1 van de Wm) «preventie», «hergebruik», «voorbereiding voor hergebruik», «recycling», «nuttige toepassing» en «verwijdering» gedefinieerd. Voor een toelichting op deze begrippen en de prioriteitsvolgorde wordt kortheidshalve verwezen naar de memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel.109

Onderdeel e is gewijzigd, aangezien de tekst van de Richtlijn industriële emissies spreekt van «grootschalige verontreiniging» in plaats van «verontreiniging over lange afstand». Deze redactionele wijziging is overgenomen.

Onderdeel f bevat geen wijzigingen. In de tekst van artikel 14, eerste lid, onderdeel f, is – ten opzichte van de bepaling van artikel 9, zesde lid, IPPC – via amendement toegevoegd de term «stilleggen».

Onderdeel h (herstel in oude toestand na bedrijfsbeëindiging) bevat de uit artikel 8.12b overgenomen implementatie van artikel 3, eerste lid, onderdeel f, IPPC-richtlijn. Deze bepaling komt vrijwel overeen met de tekst van artikel 11, onderdeel h, Richtlijn industriële emissies. Nieuw in de Richtlijn industriële emissies is de uitgebreide bepaling van artikel 22 (Sluiting van terreinen), waarnaar dit onderdeel h van artikel 11 verwijst. De implementatie van dit artikel 22 is voorzien in het Activiteitenbesluit en in artikel 4.3 van de Mor (het situatierapport). Na definitieve stillegging van een inrichting of een IPPC-installatie die daarvan onderdeel uitmaakt, moet het bedrijf een bodemrapport aan het bevoegd gezag zenden. Artikel 24, derde lid, Richtlijn industriële emissies koppelt aan dit voorschrift inzake de definitieve stopzetting een informatieplicht: het publiek dient (onder meer via internet) relevante informatie te krijgen over de bij bedrijfsbeëindiging in het belang van het milieu (eventuele bodem- of grondwaterverontreiniging) genomen maatregelen. Hiertoe is een lid toegevoegd aan artikel 5.7 (zesde lid).

Toegevoegd is een nieuw onderdeel i. In dit onderdeel wordt artikel 14, eerste lid, sub h, Richtlijn industriële emissies, geïmplementeerd, een nieuwe bepaling ten opzichte van de IPPC-richtlijn. Onderdeel i spreekt van «voorwaarden voor het beoordelen van de naleving van emissiegrenswaarden of een verwijzing naar de elders omschreven toepasselijke eisen». Met die «voorwaarden» wordt gedoeld op deel 4 van Bijlage V, deel 8 van Bijlage VI en deel 8 van Bijlage VII bij de Richtlijn industriële emissies.

De verwijzingsmogelijkheid naar de elders omschreven toepasselijke eisen maakt het mogelijk in een vergunning te verwijzen naar bepalingen uit de hoofdstukken III, IV en V en de Bijlagen V, VI en VII bij de Richtlijn industriële emissies. Voor de omgevingsvergunning zou dit dus kunnen betekenen dat voor bepaalde onderdelen volstaan wordt met een verwijzing naar onderdelen uit bijvoorbeeld het Activiteitenbesluit, bijvoorbeeld de bodemafdeling (2.4), zonder dat de vergunning zelf nog specifieke bodemvoorschriften bevat.

Het tweede tot en met vierde lid van artikel 5.7 bevatten geen implementatie van de IPPC-richtlijn. Het derde lid van artikel 5.7 ondergaat alleen een redactionele wijziging, die samenhangt met artikel 5.3 (nieuw; zie onderdeel C).

Ten slotte wordt artikel 5.7 ter implementatie van artikel 24, derde lid, onderdeel a, van de richtlijn aangevuld met een zesde lid. In dit nieuwe lid wordt bepaald dat het bevoegde gezag via internet het publiek informeert over bodemsaneringsmaatregelen die zijn getroffen, nadat een bedrijf of een IPPC-installatie op een locatie is beëindigd. Die voor het publiek relevante informatie over de situatie van de bodem ter plaatse na definitieve stopzetting van de vergunningplichtige inrichting of van de IPPC-installatie haalt het bevoegd gezag uit het eindsituatiebodemrapport, bedoeld in artikel 2.11 van het Activiteitenbesluit waarin de toestand van de bodem bij beëindiging van het bedrijf of de IPPC-installatie wordt beschreven, en de bodemsaneringsmaatregelen. Aangezien noch (hoofdstuk 19 van) de Wet milieubeheer, noch de Wet bodembescherming, in deze actieve informatieverplichting via Internet voorzien, is deze richtlijnbepaling expliciet in het Bor opgenomen. Overigens zal bij daadwerkelijke uitvoering van saneringswerkzaamheden het direct omwonende publiek van de saneringslocatie al eerder (voor aanvang van de werkzaamheden) en ook via andere informatiekanalen, zoals de vergunning op internet (op grond van het nieuwe artikel 19.ab Wm), een huis-aan-huisblad (op grond van artikel 28, Wet bodembescherming) en informatieborden op de saneringslocatie zelf worden geïnformeerd (op grond van artikel 2.2, Regeling uniforme saneringen).

Onderdeel I

Artikel 5.8 van het BOR ondergaat alleen een redactionele wijziging, die samenhangt met artikel 5.3 (nieuw; zie onderdeel C).

Onderdeel J

De wijziging in het eerste lid van artikel 5.9 is deels van redactionele aard. Nieuw is het onderdeel c, opgenomen ter implementatie van artikel 15, vijfde lid, van de Richtlijn industriële emissies.

Het tweede lid bevat de begripsbepaling van «techniek(en) in opkomst». Die bepaling is ontleend aan artikel 3, onderdeel 14, van de Richtlijn industriële emissies. Voor de duidelijkheid wordt de term «desbetreffende activiteit» gehanteerd in plaats van het in de richtlijn gebruikte «industriële activiteit». Deze innovatiebepaling geldt namelijk ook voor de IPPC-activiteit intensieve pluimvee- of varkenshouderij (categorie 6.6 van Bijlage I bij de Richtlijn industriële emissies) die niet met «industrie» wordt geassocieerd. Overigens is de implementatie zo vormgegeven dat ook inrichtingen waartoe geen IPPC-installatie behoort gebruik kunnen maken van deze innovatiebepaling.

Het vijfde lid van artikel 15 van de Richtlijn industriële emissies creëert de mogelijkheid om voor een beperkte periode van negen maanden «technieken in opkomst» in de praktijk te testen door af te wijken van de in de vergunning voorgeschreven emissiegrenswaarden of technische maatregelen. De richtlijn gebruikt voor deze tijdelijke uitzondering de term «vrijstelling», hoewel eigenlijk bedoeld is een ontheffing (aanwijzing 125 van de Aanwijzingen voor de regelgeving). De Wabo biedt daarvoor het instrument van de wijziging van de omgevingsvergunning met behulp van de reguliere procedure (artikel 3.10, derde lid, Wabo) bij veranderingen die niet tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu leiden, dan wel de tijdelijke vergunning (artikel 2.23 Wabo). Met deze instrumenten kan ruimte worden geboden voor een testperiode voor «technieken in opkomst». Ook kan in de omgevingsvergunning bij voorbaat een afwijkend regime worden opgenomen om een dergelijke testperiode te reguleren, zodat in voorkomende gevallen geen wijziging van de vergunning nodig is.

De duur van de testperiode is beperkt tot ten hoogste negen maanden. Binnen die termijn moet duidelijk geworden zijn of met de techniek kan worden voldaan aan de voor de betrokken activiteit vastgestelde emissiegrenswaarde(n).

Ook de voorwaarden die de Richtlijn industriële emissies aan de «vrijstelling» verbindt, behoeven geen implementatie, aangezien deze «voorwaarden» betrekking hebben op de periode na deze negen maanden («na de vermelde periode»). In een beschikking voor de duur van negen maanden kunnen geen voorwaarden worden opgenomen, die eigenlijk bedoeld zijn voor de periode daarna. De voorwaarden die de richtlijn stelt zijn dat na die negen maanden hetzij met de geteste techniek wordt gestopt, hetzij voldaan wordt aan de in de vergunning gestelde emissiegrenswaarden. Bij het einde van de testperiode zal met de techniek moeten worden gestopt als daarmee niet aan de normaliter – en na de duur van de testperiode automatisch weer – geldende vergunningsvoorschriften (met name de emissiegrenswaarden) kan worden voldaan. Gedurende de testperiode van negen maanden zal derhalve tijdig geëvalueerd moeten worden of met de nieuwe techniek het beoogde resultaat wordt bereikt en of een permanente toepassing van deze techniek dient te leiden tot een wijziging van de vigerende vergunning, zodat tijdig een nieuwe aanvraag kan worden voorbereid en ingediend.

Onderdeel K

Artikel 5.10 van het BOR (actualiseringsplicht voor vergunningen) is gebaseerd op artikel 2.30, tweede lid, van de Wabo, en bevatte de implementatie van artikel 13, tweede lid, van de IPPC-richtlijn. De daarin genoemde criteria zijn overgenomen in artikel 21, vierde en vijfde lid, van de Richtlijn industriële emissies.

Ten opzichte van de IPPC-richtlijn is dit artikel aangevuld met een tweetal nieuwe bepalingen:

  • 1°. een informatieverplichting voor degene die de inrichting drijft (de exploitant), zodat het bevoegd gezag kan toetsen of de geldende vergunningsvoorschriften nog actueel zijn (tweede lid);

  • 2°. een actualiseringsplicht binnen een termijn van vier jaar, nadat een nieuw BBT-document door de Europese Commissie is gepubliceerd (derde lid).

Dit tweede lid luidt voluit als volgt: Op verzoek van de bevoegde autoriteit legt de exploitant alle gegevens over die voor de toetsing van de vergunningsvoorwaarden noodzakelijk zijn, waaronder met name resultaten van de monitoring van emissies en andere gegevens die een vergelijking mogelijk maken van de werking van de installatie met de beste beschikbare technieken zoals beschreven in de toepasselijke BAT-conclusies en met de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus.

Deze (nieuwe) informatieverplichting wordt niet in een afzonderlijke bepaling (in artikel 5.10) geïmplementeerd, aangezien artikel 5.7, tweede lid, onderdelen a tot en met c, BOR toereikende bepalingen bevat om de voor de door artikel 21, tweede lid, Richtlijn industriële emissies voorgeschreven toetsing benodigde informatie op tafel te krijgen. Daarnaast wordt een vergelijkbare bepaling opgenomen in artikel 2.31 Wabo in het kader van het permanent maken van de Crisis- en herstelwet.

Het derde lid van artikel 21 Richtlijn industriële emissies bevat uitdrukkelijk een termijn van vier jaar voor toetsing en zo nodig actualiseren van vergunningsvoorschriften aan nieuwe – officieel volgens de procedure van artikel 13 Richtlijn industriële emissies vastgestelde en bekendgemaakte – BBT-conclusies. Deze nieuwe bepaling is geïmplementeerd in het (nieuwe) eerste lid van artikel 5.10 van het BOR. Artikel 21, derde lid, van de richtlijn kiest als startpunt voor de actualisatie van de vergunning de vaststelling van BBT-conclusies betreffende de hoofdactiviteit van de IPPC-installatie. Bij de actualisatie worden vervolgens ook de andere relevantie BBT-conclusies meegenomen. Ter uitvoering van deze bepaling gaat het bevoegd gezag in overleg met de drijver van de inrichting waartoe de IPPC-installatie behoort inventariseren welke BREF-documenten relevant zijn voor de hoofdactiviteit en welke BBT-conclusies het startpunt van de vergunningactualisatie zijn. De vergunningaanvraag voor de IPPC-installatie is een belangrijke informatiebron. Er zijn vier mogelijkheden:

  • 1. Meestal zijn één sectorspecifiek BREF-document (glas, ijzer en staal) en enkele horizontale BREF-documenten (bv. op- en overslag, afvalbehandeling) relevant. Het ligt dan voor de hand de vergunningactualisatie te starten direct na vaststelling van de BBT-conclusies van dat sectorspecifieke BREF-document.

  • 2. Met name in de chemie zijn meer sectorspecifieke BREF-documenten (bv. organische bulkchemie, anorganische bulkchemie) en daarnaast horizontale BREF-documenten relevant. In dat geval kiest het bevoegd gezag één sectorspecifiek BREF-document. De vaststelling van de BBT-conclusies van dat BREF-document is het startpunt.

  • 3. Het is op zijn minst in theorie mogelijk dat voor een IPPC-installatie geen sectorspecifieke BREF-document bestaat, maar alleen horizontale BREF-documenten bestaan. In dat geval kan het bevoegd gezag de vaststelling van de BBT-conclusies van een horizontaal BREF-document als startpunt nemen.

  • 4. In een uiterst geval gelden helemaal geen BREF-documenten. Dan geldt artikel 24, vierde lid, van de Richtlijn industriële emissies. De vergunningactualisatie start dan als «ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken een significante vermindering van de emissies mogelijk maken».

Optie 4 is voor IPPC-installaties theoretisch, maar voor niet-IPPC-installaties de enige optie. Voor niet-IPPC-installaties heeft de implementatie geen gevolgen. De huidige praktijk wordt voortgezet, dat wil zeggen dat het bevoegd gezag vergunningen actualiseert bij belangrijke ontwikkelingen in de beste beschikbare technieken.

Het nieuwe eerste lid van artikel 5.10 verduidelijkt en verruimt de bevoegdheid tot het ambtshalve wijzigen van vergunningen op grond van artikel 2.31 van de Wabo. Hoewel ook de IPPC-richtlijn ervan uit ging dat het bevoegd gezag bestaande vergunningen na toetsing aan ontwikkelingen in beste beschikbare technieken en vergunningen zo nodig aanpast, golden geen termijn en eisen aan naleven van BBT-conclusies. De IPPC-richtlijn gaf een ruime beoordelingsvrijheid aan het bevoegd gezag en indirect aan de bedrijven die gecombineerd met de jurisprudentie over het verlaten van de grondslag van de aanvraag ertoe heeft geleid dat vrijwel altijd op basis van een aanvraag van het bedrijf vergunningen worden geactualiseerd. Dit heeft een tijdige juiste uitvoering van de IPPC-richtlijn mede belemmerd en is mede oorzaak van de ingebrekestelling voor te late uitvoering van de IPPC-richtlijn110. De Richtlijn industriële emissies heeft de vereisten voor het actualiseren van vergunningen zover geconcretiseerd dat naleving van deze Europese verplichtingen een verdergaande toepassing van de ambtshalve wijziging, desnoods door de grondslag van de aanvraag te verlaten, noodzakelijk kan maken. Deze wijziging wordt gerealiseerd door middel van het wetsvoorstel Wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse andere wetten in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht (Kamerstukken II 20011/12, 33135, nr.2). Deze bepaling heeft geen effect op de rechtsbescherming. Het bevoegd gezag is gehouden ambtshalve wijzigingen zorgvuldig te motiveren en de motivering kan door inspraak en beroep worden getoetst. Deze bepaling laat overigens andere mogelijkheden van het in overeenstemming brengen van de vergunning met nieuwe of herziening BBT-conclusies open: het bedrijf kan een aanvraag doen voor verandering van de vergunning en in een uiterst geval kan de vergunning geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken (artikel 2.33, eerste lid, onder b, Wabo).

De bestaande tekst van artikel 5.10 is opgenomen in het tweede lid met daarbij een enkele aanvulling.

In de aanhef is aan de verwijzing naar artikel 2.30, eerste lid, Wabo een verwijzing naar artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, Wabo toegevoegd.

In onderdeel b is geschrapt de zinsnede «zonder buitensporige kosten», aangezien deze zinsnede in de tekst van artikel 21, vierde lid, Richtlijn industriële emissies niet voorkomt, zulks in afwijking van artikel 13, tweede lid, onder b, IPPC-richtlijn. Verder wordt in dit onderdeel nu terugverwezen naar de situatie bedoeld in artikel 5.4, tweede lid, van het BOR: de situatie dat voor de hoofdactiviteit van de inrichting geen BBT-document is vastgesteld en het bevoegd gezag dus zelf de beste beschikbare technieken heeft moeten vaststellen. Het bevoegd gezag zal in dergelijke situaties – samen met de betrokken inrichting – die ontwikkelingen in de beste beschikbare technieken zelf moeten bijhouden, zo lang niet voorzien wordt in de Europese of nationale vaststelling van zo’n document.

In een nieuw onderdeel d is toegevoegd de tekst van het vijfde lid, onderdeel c, van artikel 21 van de Richtlijn industriële emissies. Daarbij is «kwaliteitsnorm overeenkomstig artikel 18» «vertaald» als «grenswaarde als bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, onderdeel c, sub 2°, van de wet». Dit criterium kan niet worden beschouwd als vallend onder het criterium «gezien de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu» als genoemd in de artikelen 2.30, eerste lid, en 2.31, eerste lid, onder b, Wabo. Om die reden zijn deze wetsbepalingen aangevuld (zie Kamerstukken II 2011/12, 33197, nr. 2).

De strekking van de voormalige IPPC-bepaling in artikel 13, tweede lid, onder d, had een bredere toepassing: «nieuwe wettelijke bepalingen van de Gemeenschap of de lidstaat». Deze brede actualiseringsmogelijkheid blijft overigens wel bestaan, ondanks de aangescherpte tekst, aangezien artikel 5.10 een minimumnorm bevat («in ieder geval»). Bovendien is het ook zonder uitdrukkelijke regeling een juridische noodzakelijkheid om lagere regelgeving (zoals een vergunningsvoorschrift) te actualiseren, wanneer dit in strijd komt met nieuwe bepalingen van «hoger recht» (zoals een wettelijk of Europees voorschrift).

Onderdeel L

Vanwege de implementatie van de hoofdstukken IV en VI van de Richtlijn industriële emissies in het Activiteitenbesluit worden het Besluit verbranden afvalstoffen en het Besluit emissie-eisen titaandioxide-inrichtingen ingetrokken (Artikel IX). De verwijzing naar deze besluiten in bijlage I, onderdeel B, van het BOR komt derhalve te vervallen.

Artikel VII

Vanwege de intrekking van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer (Artikel IX) is de verwijzing naar dat besluit in het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer, aangepast.

Artikel VIII

Artikel 6.3a van het Waterbesluit vervalt omdat regels over het lozen van afvalwater van rookgasreiniging in de implementatie-AMvB en de onder het Activiteitenbesluit hangende regeling worden gegeven. De delegatiegrondslag in het Waterbesluit kan dan vervallen.

Artikel IX

De AMvB’s die bij deze wijziging opgaan in het Activiteitenbesluit worden ingetrokken. Het Bees A zal nog tot 1 januari 2016 gelden voor bestaande installaties (zie Artikel I, onderdeel J, artikel 5.14) en om die reden pas per die datum worden ingetrokken. De overige betreffende AMvB’s – het Besluit emissie-eisen titaandioxide-inrichtingen, het Besluit verbranden afvalstoffen en het Oplosmiddelenbesluit EG-VOS-richtlijn milieubeheer – zullen tegelijk met de inwerkingtreding van het implementatiebesluit worden ingetrokken.

De Regeling lozingen afvalwater van rookgasreiniging en de Regeling grenswaarden voor sulfaat en chloride bij lozingen door de titaandioxide-industrie zullen worden ingetrokken via de ministeriële regeling ter implementatie van de Richtlijn industriële emissies, omdat de voorschriften uit die regelingen in het Activiteitenbesluit en de eronder hangende Activiteitenregeling worden opgenomen.

De Regeling meetmethoden emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A 2005, de Regeling meetmethoden verbranden afvalstoffen, de Regeling aanduiding NeR, en de Regeling oplosmiddelenboekhouding en metingen VOS-emissies vervallen van rechtswege omdat de bovenliggende AMvB’s worden ingetrokken De inhoud van deze regelingen keert terug in de Activiteitenregeling.

Artikel X

Het onderhavige besluit zal op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden. Zie tevens de toelichting bij Artikel IV, Onderdeel A.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, J. J. Atsma


X Noot
1

Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (PbEU 2010 L334)

X Noot
2

Wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet milieubeheer en enkele andere wetten ten behoeve van de implementatie van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging; herschikking; PbEU L334), Kamerstukken II 2011/12, 33197, nr.3.

X Noot
3

Ca. 3000 bedrijven die vallen onder de IPPC-richtlijn, ca. 200 extra onder Hst. II Richtlijn industriële emissies en ca. 800 bedrijven die vallen onder de EG-VOS-richtlijn/Hst. V Richtlijn industriële emissies.

X Noot
4

IPPC staat voor «integrated pollution prevention and control» (Eng.). Het betreft Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEU 2008 L24).

X Noot
5

BREF-documenten zijn het resultaat van de krachtens artikel 17, tweede lid, IPPC-richtlijn en artikel 13 Richtlijn industriële emissies door de Europese Commissie georganiseerde informatie-uitwisseling over beste beschikbare technieken. BREF-documenten worden opgesteld door het European Integrated Pollution Prevention Control Bureau, onderdeel van het DG Joint Research Centre van de Europese Commissie. BREFs zijn te downloaden van http://eippcb.jrc.es en http://www.infomil.nl/onderwerpen/duurzame/bbt-en-brefs/

X Noot
6

Artikel 2.22, vijfde lid, Wabo: Voor zover met betrekking tot de activiteit algemeen verbindende voorschriften gelden, kunnen de voorschriften die aan de vergunning worden verbonden daarvan alleen afwijken voor zover dat bij die regels is toegestaan. In afwijking van de eerste volzin worden aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort, voorschriften verbonden die afwijken van de algemeen verbindende voorschriften, bedoeld in de eerste volzin, voor zover met die voorschriften niet wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens het tweede of derde lid of artikel 2.14.

X Noot
7

Het betreft Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEU 2008 L24). Dit is de gecodificeerde versie van oorspronkelijke IPPC-richtlijn (96/61/EG) en vier wijzigingen:

  • Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma’s betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG (PbEU 2003 L 156);

  • Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PbEU 2003 L 275);

  • Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 29 september 2003 tot aanpassing aan Besluit 1999/468/EG van de Raad van de bepalingen betreffende de comités die de Commissie bijstaan in de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheden die zijn vastgelegd in besluiten waarop de procedure van artikel 251 van het Verdrag van toepassing is (PbEU 2003 L 284);

  • Verordening (EG) nr. 166/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad (PbEU 2005 L 33).

X Noot
8

Gewijzigd met Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PBEU 2009 L 140)

X Noot
9

Gewijzigd met:

  • Richtlijn 2008/112/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 tot wijziging van de Richtlijnen 76/768/EEG, 88/378/EEG en 1999/13/EG van de Raad en de Richtlijnen 2000/53/EG, 2002/96/EG en 2004/42/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde ze aan te passen aan Verordening (EG) nr. 1272/2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels (PBEU 2008 L 345)

  • Richtlijn 2004/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 inzake de beperking van emissies van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen in bepaalde verven en vernissen en producten voor het overspuiten van voertuigen, en tot wijziging van Richtlijn 1999/13/EG (PBEU 2004 L 143).

X Noot
10

Deze laatstbedoelde bepalingen worden geïmplementeerd in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer.

X Noot
11

Voor een toelichting op de implementatie van deze regeling voor ongewone voorvallen wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel (Kamerstukken II 2011/12, 33197, nr.3).

X Noot
12

Artikel 14, derde lid, en artikel 15, eerste en tweede lid, Richtlijn industriële emissies.

X Noot
13

Artikel 15, derde lid, Richtlijn industriële emissies.

X Noot
14

Artikel 21, derde lid, Richtlijn industriële emissies.

X Noot
15

Zie overweging 13 Richtlijn industriële emissies

X Noot
16

Kamerstukken II 2006/07, 30 800 XI en 30 654, nr. 109 en Kamerstukken II 2008/09, 22 343, nr. 207. Zie voor een analyse van jurisprudentie en verkenning van mogelijke oplossingen:

  • M.N. Boeve, M.G.W.M. Peeters, M.A. Poortinga en R. Uylenburg, Ambtshalve wijziging van de milieuvergunning; Het richtlijnvoorstel industriële emissies en de actualisatie van milieuvergunningen, Structurele Evaluatie Milieuwetgeving (STEM), maart 2009, www.evaluatiemilieuwetgeving.nl

  • Rapport Legal impact assessment IPPC richtlijnvoorstel, april 2009, http://www.infomil.nl/

X Noot
17

Zie artikel 21, derde lid, Richtlijn industriële emissies.

X Noot
18

Wijziging van diverse wetten in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstel wet door deze te verankeren in de reguliere wetgeving en enkele andere verbeteringen van het bestuursrecht en het omgevingsrecht (quick wins), Kamerstukken II 2011/12, 33135, en Wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet milieubeheer en enkele andere wetten ten behoeve van de implementatie van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging; herschikking; PbEU L334), Kamerstukken II 2011/12, 33197.

X Noot
19

Zie ook de transponeringstabel implementatie IPPC-richtlijn, zoals opgenomen in Stb. 1997, nr. 418, pag. 5, en geactualiseerd in Bijlage I transponeringstabel IPPC-richtlijn/Wet milieubeheer, zoals opgenomen in de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (verduidelijking in verband met de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging; vergunning op hoofdzaken/vergunning op maat), Kamerstukken II 2003/04, 29 711, nr. 3, pag. 38–53.

X Noot
20

Zie de implementatietabel opgenomen in Bijlage X bij de Richtlijn industriële emissies.

X Noot
21

Zie de Regeling meetmethoden emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A.

X Noot
22

Zie de Regeling meetmethoden verbranden afvalstoffen en de Regeling lozingen afvalwater van rookgasreiniging.

X Noot
23

Zie de Regeling oplosmiddelenboekhouding en metingen VOS-emissies en de Regeling aanduiding NeR.

X Noot
24

Het betreft ter implementatie van de EG-VOS-richtlijn inrichtingen die gereguleerd worden door artikel 4.24, 4.30, 4.55, 4.94a, 4.94e, 4.95, 4.101 en 4.103e.

X Noot
25

Stb. 1993 nr. 324, laatstelijk gewijzigd Stb. 2009, 210 en de Regeling grenswaarden sulfaat- en chloridelozingen titaandioxide-industrie (Stcrt. 1989, nr. 618, laatstelijk gewijzigd Stcrt. 2009, nr. 19723).

X Noot
26

Bijvoorbeeld Kamerstukken II 2010/11, 29 515 nr. 327 en 32 500 XII, nr. 55, Kamerstukken II 2007/08, 29 383, nrs. 102 en 107, Kamerstukken II 2003/04, 29 200 XI, nr. 7 en Kamerstukken II 2003/04, 29 515, nr. 4.

X Noot
27

Het betreft meldingsplichtige inrichtingen die gereguleerd worden door de artikelen 4.24, 4.30, 4.55, 4.94a, 4.94e, 4.95, 4.101 en 4.103e.

X Noot
28

Zie de artikelen 11, 14 en 15 van hoofdstuk II van de Richtlijn industriële emissies waarin de IPPC-richtlijn is opgegaan.

X Noot
29

In een deel van de lidstaten, bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk, wordt vaker van BREF-documenten afgeweken. Deze, in de ogen van de Europese Commissie verkeerde, uitleg van de IPPC-richtlijn was mede aanleiding voor verduidelijking van de Europese regelgeving in de Richtlijn industriële emissies. Zie bijvoorbeeld: F.H. Oosterhuis, M.G.W.M. Peeters en R. Uylenburg: Het beoordelingskader van de IPPC richtlijn; Implementatie, interpretatie en toepassing. Structurele Evaluatie Milieuwetgeving, STEM publicatie 2007/1, www.evaluatiemilieuwetgeving.nl

X Noot
30

Artikel 2.22, vijfde lid, Wabo (voormalig 8.11, zesde lid Wet milieubeheer): Voor zover met betrekking tot de activiteit algemeen verbindende voorschriften gelden, kunnen de voorschriften die aan de vergunning worden verbonden daarvan alleen afwijken voor zover dat bij die regels is toegestaan. In afwijking van de eerste volzin worden aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort, voorschriften verbonden die afwijken van de algemeen verbindende voorschriften, bedoeld in de eerste volzin, voor zover met die voorschriften niet wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens het tweede of derde lid of artikel 2.14.

X Noot
31

Zie voor een uitgebreide toelichting op de implementatie van de EG-VOS-richtlijn de Nota van Toelichting bij het Oplosmiddelenbesluit (Stb. 161, 2001) en de toelichting bij de Regeling oplosmiddelenboekhouding en metingen VOS-emissies (Stcrt. 2001, 152).

X Noot
32

Verzameling, analyse en rapportage gegevens t.b.v. EU-rapportage EG-VOS Richtlijn, Den Haag, OpdenKamp Adviesgroep B.V., 2008.

X Noot
33

Het betreft:

  • Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PBEU 2008 L 353), gewijzigd met 1336/2008, 790/2009 en 440/2010.

  • Richtlijn 2008/112/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 tot wijziging van de Richtlijnen 76/768/EEG, 88/378/EEG en 1999/13/EG van de Raad en de Richtlijnen 2000/53/EG, 2002/96/EG en 2004/42/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde ze aan te passen aan Verordening (EG) nr. 1272/2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels (PBEU 2008 L 345). Deze richtlijn is onder meer omgezet met het Besluit van 10 april 2010, houdende wijziging van verschillende algemene maatregelen van bestuur ter uitvoering van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels (Stb. 2010, 177)

X Noot
34

Het betreft vooral coatings-, druk-, lijm- en reinigingstechnieken. Zie bijlage VII van de RIE voor een beschrijving van deze activiteiten. Deze beschrijving wijkt overigens niet af van Bijlage I behorende bij het Oplosmiddelenbesluit.

X Noot
35

169 grote stookinstallaties in 51 inrichtingen (Nederlandse rapportage over uitvoering van de LCP-richtlijn 2009)

X Noot
36

BREF-documenten en Oplegnotities Grote stookinstallaties en Raffinaderijen:

http://www.infomil.nl/onderwerpen/duurzame/bbt-en-brefs/brefs/brefs/virtuele_map/grote/

http://eippcb.jrc.ec.europa.eu/reference/

X Noot
37

Artikel 2.14, eerste lid, onder c Wabo / artikel 15, tweede lid, Richtlijn industriële emissies.

X Noot
38

Artikel 5.5a Besluit omgevingsrecht / Artikel 15, derde lid Richtlijn industriële emissies.

X Noot
40

Grondslag artikel 5.7, eerste lid, onder f, Besluit omgevingsrecht.

X Noot
41

Grondslag artikel 14, tweede lid, en 15, tweede lid, richtlijn.

X Noot
42

Grondslag artikel 5.6 Besluit omgevingsrecht en de wijziging daarvan in artikel VI, onderdeel F, van de implementatie-AMvB.

X Noot
43

Stb. 2004, nr. 67, laatstelijk gewijzigd Stb. 2008, nr. 135.

X Noot
44

Zie voor het BREF-document Afvalverbranding en bijbehorende oplegnotitie: http://www.infomil.nl/onderwerpen/duurzame/bbt-en-brefs/brefs/brefs/virtuele_map/grote/

http://eippcb.jrc.ec.europa.eu/reference/

X Noot
45

Artikel 4 Bva: Het is verboden buiten een inrichting een verbrandingsinstallatie in werking te hebben

X Noot
47

Large Volume Inorganic Chemicals – Solids and Others, p. vi.

X Noot
48

Besluit van 7 december 2009, houdende nieuwe regels voor de emissie van middelgrote stookinstallaties (Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer), Stb. 2009, nr. 574, laatstelijk gewijzigd met Stb. 2010, nr. 144.

X Noot
49

§ 3.2.1 In werking hebben van een warmtekrachtcentrale en § 4.2.1 In werking hebben van een stookinstallatie.

X Noot
50

Zie de aanhef van Bijlage I bij de richtlijn: «Wanneer in dezelfde installatie verscheidene, onder dezelfde beschrijving vallende activiteiten met drempelwaarde, worden uitgeoefend, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld.»

X Noot
51

Zie paragraaf 1.1 van het algemeen deel van de Nota van Toelichting van het Bems.

X Noot
52

Kamerstukken II 2007/08, 22 112 nr. 608, Kamerstukken II 2008/09, 21 501-08, nrs. 298, 303, 311 en 315.

X Noot
53

Kamerstukken II 2009/10, 31 731, nr. 6.

X Noot
54

Zie onder meer de volgende documenten:

  • Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) COM(2007)844, (PbEU 2008 C194).

  • Mededeling van de Commissie «Naar een beter beleid inzake industriële emissies» COM(2007)843

  • Werkdocument «Samenvatting van de effectbeoordeling bij het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)» SEC(2007)1682.

  • Commission staff working document «Accompanying document to the Proposal for a Directive of the European Parliament and the Council on industrial emissions (integrated pollution prevention and control) (recast); Impact Assessment SEC(2007)1679.

  • Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (PbEU 2009 C87 E).

  • Mededeling van de Commissie betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing over de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) COM(2010)67.

  • Gemeenschappelijk Standpunt van de Raad (EU) nr. 1/2010 in eerste lezing met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging), vastgesteld door de Raad op 15 februari 2010 (PbEU 2010 C107 E).

  • Advies van de Commissie op grond van artikel 294, lid 7, onder c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie over de amendementen van het Europees Parlement op het standpunt van de Raad over het voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (COM(2010)596)

X Noot
55

Zie bijvoorbeeld:

X Noot
56

Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEU 2000 L 327), gewijzigd met 2008/32, 2008/105, 2009/31, 2009/90.

X Noot
57

Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PbEU 2008 L 152).

X Noot
58
  • Samenvatting van de effectbeoordeling bij het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging), SEC(2007)1679;

  • Impact assessment; Directive of the European Parliament and of the Council on industrial emissions (integrated pollution prevention and control), SEC(2007)1679.

X Noot
59

Zie bijvoorbeeld:

X Noot
60

Zie onder meer «Balans voor de Leefomgeving», http://themasites.pbl.nl/balansvandeleefomgeving/.

X Noot
61

Grondslag: artikel 1.1, derde lid, Wabo.

X Noot
62

Artikel 2.14, eerste lid, onder c.

X Noot
63

Richtlijn van de Raad van 21 mei 1991 inzake stedelijk afvalwater (PbEU L135).

X Noot
64

Verordening (EG) nr. 166/2005 van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen (PbEU L33).

X Noot
66
  • Samenvatting van de effectbeoordeling bij het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging), SEC(2007)1679.

  • Impact assessment; Directive of the European Parliament and of the Council on industrial emissions (integrated pollution prevention and control), SEC(2007)1679.

X Noot
67

Administratieve en bestuurlijke lasten Richtlijn industriële emissies Tweede tranche: definitieve richtlijn. SIRA Consulting, Nieuwegein, 20 juni 2011.

X Noot
68

Kamerstukken II 2008/09, 22 112, nr. 766.

X Noot
69

Administratieve en bestuurlijke lasten Richtlijn industriële emissies Tweede tranche: definitieve richtlijn. SIRA Consulting, Nieuwegein, 20 juni 2011.

X Noot
70

Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2007/08, 22 112, nr. 608.

X Noot
71

Artikel 2.22, derde lid, Wabo, voormalig artikel 8.45 Wet milieubeheer, bijvoorbeeld het Besluit omgevingsrecht.

X Noot
72

169 grote stookinstallaties in 51 inrichtingen, 20 afvalverbrandingsinstallaties en ongeveer 200 vergunningplichtige oplosmiddeleninstallaties.

X Noot
73

Bijvoorbeeld Kamerstukken II 2003/04, 29 200 XI, nr. 7, Kamerstukken II 2007/08, 29 515, nr. 4, en Kamerstukken II 2007/08, 29 383, nrs. 102 en 107.

X Noot
74

Zie bijvoorbeeld:

  • F.H. Oosterhuis, M.G.W.M. Peeters en R. Uylenburg: Het beoordelingskader van de IPPC richtlijn; Implementatie, interpretatie en toepassing. Structurele Evaluatie Milieuwetgeving, STEM publicatie 2007/1, www.evaluatiemilieuwetgeving.nl

  • P.C. Roos, Inhaalslag implementatie IPPC-richtlijn, M en R, 2007, nr. 6, p.341.

  • Kamerstukken II 2010/11, 22 343, nr. 260.

X Noot
75

Kamerstukken II 2006/07, 30 654, nr. 109, Kamerstukken II 2008/09, 22 343, nr. 207 en Kamerstukken II 2009/10, 22 343, nr. 239.

X Noot
76

Kamerstukken II 2007/08, 22 112, nr. 699.

X Noot
77

Zie voetnoot 6.

X Noot
78

Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende minimumcriteria voor milieu-inspecties in de lidstaten (2001/331/EG) (PBEU 2001 L118).

X Noot
79

De implementatie is onder meer met de volgende onderzoeken voorbereid:

  • V.M.Y. van ’t Lam en R. Uylenburg, Europese grenzen aan de regulering van milieugevolgen van bedrijven door algemene regels, Structurele Evaluatie Milieuwetgeving, STEM publicatie 2007/4, www.evaluatiemilieuwetgeving.nl

  • M.N. Boeve, M.G.W.M. Peeters, M.A. Poortinga en R. Uylenburg, Ambtshalve wijziging van de milieuvergunning; Het richtlijnvoorstel industriële emissies en de actualisatie van milieuvergunningen, Structurele Evaluatie Milieuwetgeving, STEM publicatie 2008/3, www.evaluatiemilieuwetgeving.nl

– Rapport Legal impact assessment IPPC richtlijnvoorstel, april 2009, www.infomil.nl

X Noot
80

Zie onder meer Kamerstukken II, 2008/09, 29 383, nrs. 130 en 132, Kamerstukken II 2009/10, 29 383, nrs. 137, 143 en 144, Kamerstukken II 2010/11, 31 953, nrs. 38 en 41.

X Noot
81

Artikel 2.22, vijfde lid, Wabo.

X Noot
82

Deze transponeringstabel vervangt de transponeringstabel in de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 33 197.

X Noot
83

Artikel 2, onder e, van Richtlijn van 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU 2009 L140).

X Noot
84

Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) en tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen (PbEG 2007, L 136) (REACH).

X Noot
85

Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PbEU L 353) (CLP-verordening).

X Noot
86

Voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer, de Wet belastingen op milieugrondslag en de Wet op de economische delicten ten behoeve van de implementatie van richtlijn nr. 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEU L 312) (Implementatiewet EG-kaderrichtlijn afvalstoffen), Kamerstukken II 2009/10, 32 392, nr. 2.

X Noot
87

Zie de eerste alinea van Bijlage I bij de richtlijn: «Wanneer in dezelfde installatie verscheidene, onder dezelfde beschrijving vallende activiteiten met drempelwaarde, worden uitgeoefend, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld».

X Noot
88

Artikel 14, tweede lid, en artikel 15, tweede lid.

X Noot
89

Artikelen 29 en 30, vierde lid, van de richtlijn en artikel 5.1, tweede lid en artikel 5.3, eerste lid, van dit besluit.

X Noot
90

Paragraaf 7.5.3 BREF-document «Grote stookinstallaties»

X Noot
91

SCR staat voor selectieve catalytische reductie van NOx en SNCR voor selectieve niet-catalytische reductie van NOx.

X Noot
92

Paragraaf 5.2 BREF-document «Raffinaderijen».

X Noot
93

Volgens milieujaarverslagen.

X Noot
94

Artikel 13, tweede lid, onderdeel c, Bees A.

X Noot
95

Naar concentratie omgerekend: 75 mg/Nm3, artikel 20, eerste lid, Bees A.

X Noot
96

Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten, PbEU L273; deze verordening is inmiddels vervangen door Verordening (EG) 1069/2009; PbEU L300.

X Noot
97

Wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet milieubeheer en enkele andere wetten ten behoeve van de implementatie van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging; herschikking) (PbEU L334); zie de toelichting bij artikel I (Kamerstukken II 2001/12, 33197, nr.2).

X Noot
98

De eerste uitvoeringsbesluiten van de Europese Commissie over vaststelling van BBT-conclusies op grond van artikel 13, vijfde lid, van de richtlijn zijn inmiddels gepubliceerd. Het betreft BBT-conclusies voor de productie van glas en ijzer- en staalproductie (respectievelijk 2012/134/EU, PbEU L70 en 2012/135/EU, PbEU L70).

X Noot
99

Stcrt. 2010, 5162.

X Noot
100

Wet van 3 februari 2011 tot wijziging van de Wet milieubeheer, de Wet belastingen op milieugrondslag en de Wet op de economische delicten ten behoeve van de implementatie van richtlijn nr. 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijn (PbEU L 312), Stb. 103.

X Noot
101

Wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (verduidelijking in verband met de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging; vergunning op hoofdzaken/ vergunning op maat, Stb. 2005, 432.

X Noot
102

Kamerstukken II, 2003/04, 29 711, nr. 3, paragrafen 2.2 tot en met 2.4.

X Noot
103

Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (PbEG L 309).

X Noot
105

Bijlage X bij Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327). Deze bijlage is op dit moment nog niet ingevuld.

X Noot
106

Artikel 5.6, derde en vierde lid, BOR.

X Noot
108

Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEU L 312). Deze richtlijn wordt geïmplementeerd in de Implementatiewet EG-kaderrichtlijn afvalstoffen.

X Noot
109

Kamerstukken II 2009/10, 32 392, nr. 3.

X Noot
110

Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 XI en 30 654, nr. 109 en Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 22 343, nr. 207. Zie voor een analyse van jurisprudentie en verkenning van mogelijke oplossingen:

– M.N. Boeve, M.G.W.M. Peeters, M.A. Poortinga en R. Uylenburg, Ambtshalve wijziging van de milieuvergunning; Het richtlijnvoorstel industriële emissies en de actualisatie van milieuvergunningen, Structurele Evaluatie Milieuwetgeving (STEM), maart 2009, www.evaluatiemilieuwetgeving.nl;

– Rapport Legal impact assessment IPPC richtlijnvoorstel, april 2009, http://www.infomil.nl.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven