Besluit van 9 april 2008 tot wijziging van enige algemene maatregelen van bestuur in verband met aanpassing aan de artikelen 8.8 en 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 4 februari 2008, nr. DJZ2008002901, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op richtlijn nr. 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L 257), richtlijn nr. 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (PbEG L 332) en de artikelen 8.40, 8.41, 8.42 en 8.42a van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 28 februari 2008, nr. W08.08.0034/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 3 april 2008, nr. DJZ2008033966, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 26 wordt gewijzigd als volgt:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. In afwijking van het eerste lid stelt het bevoegd gezag bij het verlenen of wijzigen van de vergunning eisen die afwijken van de in het besluit opgenomen eisen, voor zover dat in artikel 28a is aangegeven.

B

Na artikel 28 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 28a

In afwijking van de artikelen 27 en 28 stelt het bevoegd gezag, indien tot de inrichting een gpbv-installatie behoort, voor een tot die gpbv-installatie behorende stookinstallatie strengere emissie-eisen dan de in dit besluit voor die installatie gestelde emissie-eisen, indien met laatstbedoelde eisen niet wordt voldaan aan de artikelen 8.8 en 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.

ARTIKEL II

In de bijlage behorende bij het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B wordt na voorschrift 8B.7 een voorschrift ingevoegd, luidende:

8B.8. In afwijking van de voorschriften 8B.1 tot en met 8B.7 stelt het bevoegd gezag, indien tot de inrichting een gpbv-installatie behoort, voor een tot die gpbv-installatie behorende stookinstallatie strengere emissie-eisen dan de in deze bijlage voor die installatie gestelde emissie-eisen, indien met laatstbedoelde eisen niet wordt voldaan aan de artikelen 8.8 en 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.

ARTIKEL III

Het Besluit verbranden afvalstoffen wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 6 wordt gewijzigd als volgt:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. In afwijking van het eerste lid stelt het bevoegd gezag, indien tot de inrichting een gpbv-installatie behoort, voor een tot die gpbv-installatie behorende verbrandingsinstallatie strengere emissie-eisen dan de in de bijlage bij dit besluit voor die installatie opgenomen emissie-eisen, indien met laatstbedoelde eisen niet wordt voldaan aan de artikelen 8.8 en 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.

B

In de kolom behorende bij voorschrift 1.8 van de bijlage wordt bij Koolmonoxide «daggemiddelde: 50 mg/m3» vervangen door: 97% van het daggemiddelde: 50 mg/m3.

ARTIKEL IV

Na artikel 9 van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 9a

In afwijking van de artikelen 3 tot en met 9 stelt het bevoegd gezag, indien tot de inrichting een gpbv-installatie behoort, voor een tot die gpbv-installatie behorende installatie strengere emissiegrenswaarden vast dan de in dit besluit voor die installatie gestelde emissiegrenswaarden, indien met laatstbedoelde emissiegrenswaarden niet wordt voldaan aan de artikelen 8.8 en 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.

ARTIKEL V

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 9 april 2008

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer

Uitgegeven de negenentwintigste april 2008

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

1.1 Aanleiding

Het onderhavige besluit strekt tot wijziging van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (hierna: Bees A), het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B (hierna: Bees B), het Besluit verbranden afvalstoffen (hierna: Bva) en het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer (hierna: Oplosmiddelenbesluit). Wijziging van deze algemene maatregelen van bestuur is gelet op uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State noodzakelijk. De Afdeling bestuursrechtspraak is namelijk van oordeel dat het bevoegd gezag voor inrichtingen die onder de IPPC-richtlijn1 vallen (hierna: inrichtingen met een gpbv-installatie), niet zonder meer kan verwijzen naar de in de algemene regels opgenomen emissie-eisen, maar dat bij de vergunningverlening steeds een expliciete toetsing aan het beschermingsniveau van die richtlijn dient plaats te vinden.2 In de considerans van de vergunning moet het bevoegd gezag dientengevolge onder meer aangeven hoe het heeft getoetst aan de eis van beste beschikbare technieken (hierna ook wel: BBT) en op welke manier de opgelegde (strengere) emissie-eisen zijn vastgesteld. Daarbij dienen ook de voor de installaties van belang zijnde BBT-referentiedocumenten (hierna: BREF’s) te worden betrokken. Onder BBT worden verstaan: de voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld (artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer).

Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak moet de keuze voor een bepaalde maatregel of techniek en de daarbij behorende emissie-eis altijd worden gemotiveerd, bijvoorbeeld in het geval dat een aanscherping van een in de algemene regels opgenomen emissie-eis noodzakelijk is vanwege de lokale milieukwaliteit. Ook indien wordt geconcludeerd dat een in de algemene maatregel van bestuur neergelegde emissie-eis afdoende is, moet dit worden gemotiveerd. Omdat voor inrichtingen met een gpbv-installatie niet zonder meer mag worden uitgegaan van de emissie-eisen die zijn opgenomen in Bees A, Bees B, het Bva en het Oplosmiddelenbesluit, maar het bevoegd gezag altijd dient te toetsen of het volgens de IPPC-richtlijn vereiste beschermingsniveau wordt bereikt, moeten genoemde amvb’s worden aangepast. Deze wijziging is reeds in november 2005 aan de bevoegde gezagsinstanties aangekondigd.

1.2 Inhoud wijziging

De wijzigingen in Bees A, Bees B, het Bva en het Oplosmiddelenbesluit scheppen een verplichting voor het bevoegd gezag om strengere emissie-eisen aan inrichtingen met een gpbv-installatie te stellen dan de emissie-eisen die zijn opgenomen in de betreffende algemene maatregelen van bestuur, of de bijlagen daarbij, als de toetsing aan de artikelen 8.8 en 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer daartoe dwingt. Hieronder valt de toetsing aan de BBT, mede bezien in relatie tot de technische kenmerken van de installatie, de geografische ligging van de inrichting en de plaatselijke milieuomstandigheden. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de IPPC-richtlijn staat hierbij een hoog niveau van bescherming van het milieu centraal. Dit betekent dat het bevoegd gezag bij inrichtingen met een gpbv-installatie strengere eisen zal moeten opleggen dan op grond van BBT gerealiseerd kan worden, indien de technische kenmerken, de geografische ligging van een installatie alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden dit vergen.

Een vergelijkbare aanpassing is reeds aangebracht in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. Die aanpassing heeft in een separaat traject plaatsgevonden. Reden daarvoor was dat het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij ook nog andere wijzigingen die met de IPPC-richtlijn samenhangen, bevatte, waaronder het intern salderen. De wijziging van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij is op 10 januari 2008 gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2008, 6).

De in Bees A, Bees B, het Bva, het Oplosmiddelenbesluit en het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij bedoelde gpbv-installaties vormen een onderdeel van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Volledigheidshalve wordt vermeld dat bij de wijziging van de Wet milieubeheer in het kader van de modernisering van de algemene milieuregels voor inrichtingen (Stb. 2006, 606), in werking getreden met ingang van 1 januari 2008, het uitgangspunt dat een inrichting in beginsel een vergunning moet hebben, is verlaten (Kamerstukken II 2005/06, 30 483, nr. 3, blz. 2). Een inrichting valt in beginsel onder algemene regels, tenzij de inrichting daarvan is uitgezonderd. Deze uitzondering geldt voor inrichtingen met een gpbv-installatie en inrichtingen die tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie behoren (nieuw artikel 8.1, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer). Daarnaast is bij deze wijziging van de Wet milieubeheer aan artikel 8.11 een nieuw zesde lid toegevoegd, waarmee wordt vastgelegd dat het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 8.11, vijfde lid, van de Wet milieubeheer, bij de voorschriften die aan de vergunning worden verbonden, van de bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels moet afwijken, indien de vergunning betrekking heeft op een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort, en niet voldaan wordt aan de artikelen 8.8 en 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. De onderhavige wijziging van Bees A, Bees B, het Bva en het Oplosmiddelenbesluit regelt, in aanvulling hierop en om het bevoegd gezag duidelijkheid te bieden hoe hiermee om te gaan, dat het bevoegd gezag voor inrichtingen waartoe een gpbv-installatie behoort, verplicht is strengere emissie-eisen te stellen, indien de emissie-eisen, gesteld in het betreffende besluit, niet voldoen aan het hoge beschermingsniveau van de IPPC-richtlijn.

1.3 Wijziging daggemiddelde koolmonoxide

Verder voorziet dit besluit in een aanpassing van het Bva aan richtlijn nr. 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (PbEG L 332, hierna: Afvalverbrandingsrichtlijn).

De eis van een daggemiddelde koolmonoxide-emissie van maximaal 50 milligram per kubieke meter in het Bva is strenger dan de eis in de Afvalverbrandingsrichtlijn. In die richtlijn is voorgeschreven dat 97 procent van de daggemiddelde emissies van koolmonoxide niet hoger mag zijn dan 50 milligram per kubieke meter, terwijl het Bva een eis van honderd procent voorschrijft. De koolmonoxide-emissies stijgen wanneer het verbrandingsproces niet optimaal verloopt en worden als indicator voor het verbrandingsproces gebruikt. In de Afvalverbrandingsrichtlijn en het Bva wordt er rekening mee gehouden dat een afvalverbrandingsinstallatie of een meeverbrandingsinstallatie soms gedurende een bepaalde periode niet optimaal functioneert. Voor deze situatie worden strikte maatregelen voorgeschreven om de belasting van het milieu te minimaliseren. In dit pakket aan maatregelen past niet de strikte eis voor de daggemiddelde emissiewaarde van koolmonoxide, zoals die is opgenomen in het Bva. Een installatie kan niet voldoen aan de strikte eis ten aanzien van de emissie van koolmonoxide, rekening houdende met de voorgeschreven procedures. De Afvalverbrandingsrichtlijn heeft hierin voorzien door te eisen dat 97 procent van de daggemiddelde koolmonoxide-emissies moet voldoen aan de eis van maximaal 50 milligram per kubieke meter. De eis van 97 procent sluit aan bij het aantal uren dat een afvalverbrandingsinstallatie in een niet-optimale bedrijfssituatie mag functioneren. Er wordt hierom alsnog aangesloten bij de eis van de Afvalverbrandingsrichtlijn.

1.4 Gevolgen voor het bedrijfsleven en het milieu

Bedrijfs- en milieueffecten

Het besluit heeft geen andere gevolgen dan die welke al uit bestaande Europese en nationale regelgeving en uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak voortvloeien. Deze bestaande praktijk houdt in dat het bevoegd gezag bij de vergunningverlening in voorkomende gevallen zwaardere emissie-eisen moet opleggen wanneer de toetsing aan de uitgangspunten van de IPPC-richtlijn daartoe dwingt.

Administratieve lasten

Het besluit heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Het ontwerpbesluit is dan ook niet ter toetsing voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal).

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

XNoot
1

Richtlijn nr. 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L 257).

XNoot
2

Zie met name: ABRvS 20 april 2005, AB 2005/186, LJN: AT4232 en ABRvS 25 januari 2006, AB 2006/243, LJN: AV0295. Zie verder: ABRvS 7 september 2005, JB 2005/115, LJN: AU2120, en ABRvS 15 februari 2006, LJN: AV1746.

Naar boven