Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg over biotechnologie.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Stellingwerf (RPF):

Voorzitter! Vanochtend hebben wij een indringende, doch wat verwarrende discussie over biotechnologie in relatie met het octrooirecht gevoerd. Het is duidelijk dat er na een vorige discussie wat misverstand bestond en bestaat over de vraag hoe het moet met de octrooieerbaarheid van leven, van dieren en planten. Terecht heeft met name de fractie van de PvdA dit punt nog eens aan de orde gesteld. Ik meld nu al dat wij een motie die van die kant wordt ingediend, ondersteunen om de nodige helderheid op dit punt te scheppen.

Wij hebben in het overleg een aantal zaken naar voren gebracht. Op één punt dien ik nu een motie in. Op twee punten had ik een motie in overweging. Gezien de breedheid van de discussie lijkt het mij echter verstandiger, een motie over een toetsingskader voor de beoordeling van biotechnologische handelingen bij planten voor een later tijdstip te bewaren en mij nu te beperken tot de motie die ik bij dezen indien.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende, dat bij de totstandkoming van de Rijksoctrooiwet 1977 het algemene criterium van strijdigheid met andere wetten als afzonderlijke grond voor de weigering van octrooiverlening is geschrapt;

overwegende, dat:

  • - gezien de moderne biotechnologische ontwikkelingen het belangrijk is dat uit de Rijksoctrooiwet 1995 duidelijk blijkt dat in andere wetten kan worden bepaald dat bepaalde voortbrengselen of werkwijzen verboden zijn en hierop dus geen octrooi kan worden verleend;

  • - er naar de mening van Raad van State geen overwegend bezwaar bestaat tegen een in de Rijksoctrooiwet 1995 op te nemen bepaling welke uitspreekt dat voortbrengselen of werkwijzen die strijdig zijn met andere wetten niet vatbaar zijn voor octrooiverlening;

spreekt uit dat opneming van genoemd algemeen criterium in de Rijksoctrooiwet 1995 wenselijk is;

verzoekt de regering een wetswijziging dienaangaande voor te bereiden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Stellingwerf. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 16 (19744).

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Voorzitter! Vanochtend had de vaste commissie voor Economische Zaken een algemeen overleg met de staatssecretaris van Economische Zaken over de interpretatie van artikel 3b van de Rijksoctrooiwet en de Europese ontwerp-richtlijn wettelijke bescherming van biotechnologische uitvindingen. Het ging over het standpunt van de Tweede Kamer dat het octrooieren van individuele dieren en planten, dus van dieren en planten als zodanig, onmogelijk blijft. Tijdens de behandeling van de Rijksoctrooiwet in de Eerste Kamer is over de interpretatie van dit standpunt door de staatssecretaris onduidelijkheid gecreëerd.

Vanochtend heeft de staatssecretaris verklaard, er eveneens behoefte aan te hebben de ontstane onduidelijkheid te beëindigen met een kameruitspraak. De staatssecretaris heeft zich ook ertoe bereid verklaard in Europees verband actie te ondernemen bij de Europese Commissie en de Raad van ministers om te bevorderen dat het standpunt van Nederland verwoord wordt in de tekst van de Europese ontwerp-richtlijn bescherming biotechnologische uitvindingen. Om deze redenen dien ik twee moties in namens de fracties van de PvdA, D66, het CDA, de RPF, het GPV, de SGP en de VVD, en de eerste ook namens de fractie van GroenLinks.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat eenduidigheid in de interpretatie van wetgeving essentieel is;

van oordeel, dat:

  • - de Tweede Kamer bij de aanvaarding van het amendement-Witteveen-Hevinga/Van der Hoeven op artikel 3b van de Rijksoctrooiwet (Handelingen 1993-1994, nr. 23) tot uitdrukking heeft gebracht dat niet vatbaar zijn voor octrooi planten en dieren als zodanig;

  • - het octrooieren van biotechnologische werkwijzen volgens artikel 3b is toegestaan, tenzij die op grond van het bij of krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren niet zijn toegestaan;

constaterende, dat:

  • - de staatssecretaris van Economische Zaken in de beantwoording op kamervragen van Witteveen c.s. (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 1994-1995, nr. 808; ingezonden 17 maart 1995) de stelling dat planten en dieren als zodanig niet vatbaar zijn voor octrooi, volledig onderschrijft;

  • - de staatssecretaris van Economische Zaken daarentegen zowel op onderdelen in bovenvermelde antwoorden, als in de aan de Kamer gezonden brief d.d. 17 april 1996 onduidelijkheid creëert op dit punt;

dringt erop aan dat de regering de interpretatie van de Tweede Kamer van artikel 3b volgt dat het octrooieren van planten en dieren als zodanig in Nederland onmogelijk is,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Witteveen-Hevinga, Ter Veer, Smits, M.B. Vos, Stellingwerf, Van Middelkoop, Van der Vlies en Voûte-Droste.

Zij krijgt nr. 17 (19744).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat een spoedige totstandkoming van een Europese richtlijn inzake biotechnologische uitvindingen belangrijk is;

van oordeel, dat de voorliggende ontwerp-richtlijn van de Witteveen-HevingaEuropese Commissie onvoldoende overeenstemt met de opvattingen van de Tweede Kamer met betrekking tot het octrooieren van dieren en planten;

verzoekt de regering met klem te bevorderen dat de concept-richtlijn in overeenstemming wordt gebracht met de interpretatie van artikel 3b van de Rijksoctrooiwet zoals die door de Tweede Kamer is vastgesteld,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Witteveen-Hevinga, Ter Veer, Smits, Stellingwerf, Van Middelkoop, Van der Vlies en Voûte-Droste.

Zij krijgt nr. 18 (19744).

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter! Wij hebben met de minister gesproken over de relatie tussen het octrooirecht en de moderne biotechnologie. Het ging hierbij om vragen als: kan het octrooirecht een rol spelen bij het tegenhouden van ontwikkelingen in de zin van ongewenste biotechnologische uitvindingen en wat is de stand van zaken met betrekking tot het huidige octrooirecht? Een derde punt betrof het ontwerp van een Europese richtlijn. Wij vinden het jammer dat de staatssecretaris de kans niet heeft genomen om juist aan de hand van deze discussie een meer fundamenteel debat over ethische, maatschappelijke en ecologische implicaties van de octrooiering van biotechnologische werkwijzen en levend materiaal aan te gaan, daar dit wat ons betreft toch wezenlijk is bij het opstellen van wetgeving en ook van Europese richtlijnen op dit terrein.

Wij zijn van mening dat er geen octrooiering zou moeten plaatsvinden op planten en dieren als zodanig, maar ook niet op biotechnologische werkwijzen. Wij ondertekenden daarom mede de motie van mevrouw Witteveen-Hevinga, die vraagt om artikel 3b van de Rijksoctrooiwet eenduidige te interpreteren, in die zin dat het octrooieren van planten en dieren in Nederland als zodanig onmogelijk is. Ook vinden wij dat dit ingebracht moet worden in de Europese ontwerp-richtlijn. Daarnaast willen wij nog een stapje verdergaan en daarom wil ik de volgende motie aan de Kamer voorleggen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de octrooiering van biotechnologische werkwijzen en voortbrengselen op belangrijke ethische, ecologische, maatschappelijke en juridische bezwaren stuit;

verzoekt de regering tijdens de besprekingen in de Europese Unie over de concept-richtlijn betreffende de wettelijke bescherming van biotechnologische uitvindingen het standpunt in te nemen, dat biologisch materiaal en werkwijzen voor de voortbrenging van biologisch materiaal zonder uitzondering niet voor octrooi vatbaar zijn,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden M.B. Vos en Stellingwerf. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 19 (19744).

De heer Ter Veer (D66):

Mijnheer de voorzitter! Het mag duidelijk zijn uit de medeondertekening van de moties die zijn ingediend door mevrouw Witteveen, dat de fractie van D66 de gedachte ondersteunt zoals verwoord in deze moties.

Vanmorgen is duidelijk geworden bij de uitgebreide gedachtenwisseling, dat het voor de argeloze toehoorder of de argeloze lezer nog onduidelijk is wat nu precies de toegevoegde waarde is van de octrooiverlening, als het gaat om het mogelijk maken van het oogsten van revenuen op dit soort ontwikkelingen die in het geding zijn. Het is om die reden dat wij gevraagd hebben daar toch nog eens een nadere toelichting over te mogen ontvangen, opdat ook voor eenieder die zich in deze materie verdiept, een extra licht wordt geworpen op hoe dit allemaal in elkaar grijpt, in de praktische zin van: je vindt iets uit en wilt daar graag een beloning voor hebben. Mijns inziens kunnen wij dat als een waardevolle bijdrage in deze buitengewoon ingewikkelde discussie en dus met vreugde tegemoetzien.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Voorzitter! Naar aanleiding van het debat vanmorgen over octrooiering en biotechnologische werkwijze is het duidelijk geworden dat er toch nog enige interpretatieverschillen bestaan ten aanzien van artikel 3b van de Rijksoctrooiwet. Het gaat de VVD-fractie vooral om duidelijkheid over en evenwicht in de biotechnologische werkwijze en ontwikkelingen, vooral over de integriteit van dieren en planten. Ook moet er duidelijke regelgeving komen, noodzakelijk voor de bedrijfstakken die daarmee bezig zijn. Om die reden ondersteunt de VVD-fractie de motie van mevrouw Witteveen van de PvdA, omdat daarmee duidelijkheid wordt gegeven over het punt dat het octrooieren van planten en dieren als zodanig in Nederland onmogelijk is.

Staatssecretaris Van Dok-van Weele:

Voorzitter! In de inleiding van vooral de heer Stellingwerf werd gesteld, dat aan de orde is biotechnologie in relatie tot octrooirecht. Sta mij toe de volgorde om te keren en aan te geven dat het hier gaat om het octrooirecht met daarin opgenomen een bepaling die werkwijzen van biologische aard al uitsluit. Het omstreden artikel is totstandgekomen aan de hand van een amendement van mevrouw Witteveen bij de behandeling in de Tweede Kamer van de Octrooiwet. In artikel 3b gaat het om de uitsluiting van planten- en dierenrassen, alsmede om de werkwijze van wezenlijk biologische aard voor de voortbrenging van planten en dieren en hierdoor verkregen voortbrengselen "met uitzondering van microbiologische werkwijzen tenzij die op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren niet is toegestaan".

De Octrooiwet is bedoeld om uitvindingen, technologieën en intellectueel eigendom te beschermen. De wet moet er dus op gericht zijn om die bescherming ook daadwerkelijk en materieel te verlenen, niet alleen in de geest maar ook in de uitwerking. Dan is het van belang om er in Nederland voor te zorgen dat er voldoende wordt geïnvesteerd in dat onderzoek en in het ontdekken van nieuwe methoden, geneeswijzen, etc.

De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren moet ervoor zorgen dat dit op een ethische en verantwoorde wijze gebeurt als dieren in het geding zijn. Bij een octrooi op werkwijze is er altijd een relatie met het produkt waarin de werkwijze is betrokken, omdat anders de waarde van het octrooi aanzienlijk geringer wordt. Het is immers heel eenvoudig om bij de Octrooiraad de werkwijze in te zien, zeker als aan de buitenkant niet zichtbaar is dat die werkwijze is toegepast, en haar te kopiëren. Dat is in het geval van microbiologische technologie een zeer voor de hand liggende en zeer wel mogelijke zaak. Om die reden zie ik deze onduidelijkheid niet als een onduidelijkheid die ik alleen heb veroorzaakt, omdat zij ook besloten ligt in de tekst van artikel 3b. Daarbij zie ik "werkwijze" uitdrukkelijk als een onderwerp van octrooiverlening die normaliter aan de orde is, dat wil zeggen met inbegrip van onder het octrooi brengen van het produkt c.q. het dier of de plant, waarbij de microtechnologische werkwijze is betrokken.

Ik vind het inderdaad buitengewoon belangrijk dat er duidelijkheid komt. Een tekst die voor tweeërlei uitleg vatbaar is, is niet goed. Wel wil ik de Kamer wijzen op de consequenties. Het octrooi zal duidelijk aan rechtszekerheid inboeten door alleen de werkwijze octrooieerbaar te verklaren. Men zou dit euvel kunnen opvangen door te zeggen: de uitvinder kan met de prijs die hij krijgt voor het produkt of het dier waarin zijn methode is vervat, een en ander rechtzetten. Dit is echter een dubieuze opstelling. Het is immers heel eenvoudig op een andere manier de beschikking te krijgen over een werkwijze, bijvoorbeeld via de aankoop van het dier. Men kan daarbij denken aan Nederland en dan illegaal handelen, maar ook aan het buitenland waar geen octrooirecht geldt.

Vanmorgen heb ik in de Kamer gezegd dat ik graag duidelijkheid wil. De Kamer heeft destijds zelf het bewuste amendement ingediend en ik vind dat de interpretatie die de Kamer daaraan wenst te geven, buitengewoon belangrijk is. Als de motie wordt aangenomen, zal ik mij daar niet tegen verzetten en mij niet negatief opstellen. Wel heb ik de Kamer duidelijk laten weten wat de consequenties zijn. Als de eerste motie wordt aanvaard, zal ik ook de tweede motie bij aanneming uitvoeren. Ik zal dan bevorderen dat het verwoorde standpunt wordt betrokken bij de bespreking van de Europese richtlijnen.

Voorzitter! Ik wil nog even iets zeggen over de wetswijziging van 1977. In mijn brief aan de Kamer heb ik duidelijk aangegeven dat ik bereid ben om bestaande wetgeving die een verbod inhoudt op bepaalde produkten die betrokken zijn bij het octrooi – dan heb ik het over het onderzoek en de ontwikkeling – als uitgangspunt te nemen bij het beoordelen van de vraag wat wel en wat niet toelaatbaar is. In feite is dus een deel van wat tot 1977 in de wet stond, door mij al aangegeven als een mogelijkheid die gebruikt kan worden bij vraagstukken van ethische aard. Ik blijf erbij dat het in dezen vooral gaat om het aan de uitvinding voorafgaand onderzoek en niet om het eindprodukt. Daarmee wil ik een duidelijke relatie gelegd hebben met de essentie van de zaak.

Aanneming van de motie van mevrouw Vos die ten aanzien van het voortbrengen van biologisch materiaal octrooiering op werkwijzen zonder uitzondering wil uitsluiten, zou inhouden dat helemaal geen octrooi meer kan worden aangevraagd op biotechnologische ontwikkelingen. Dat vind ik geen goede zaak. Ik ben het dus niet eens met de stelling in deze motie.

Er is gevraagd naar een meer principiële discussie over biotechnologie etc. In deze Kamer is de Octrooiwet behandeld. Waarover we spreken, is in feite de interpretatie van een artikel. Ik weet dat de meer ethische kant van biotechnologie en alles wat daarmee samenhangt, ook aan de orde is geweest in de desbetreffende commissies, die voor Landbouw en VROM. Als de Kamer vindt dat deze discussie nog verdere verdieping nodig heeft, zou zij naar mijn mening die verdieping niet moeten zien te bereiken aan de hand van de interpretatie van een artikel van een reeds aanvaarde Octrooiwet. Het lijkt mij daarentegen beter dat op andere wijze te doen.

De heer Stellingwerf (RPF):

Voorzitter! Ik heb een motie ingediend en de staatssecretaris heeft daarover impliciet iets gezegd. Mij is echter niet helemaal duidelijk wat zij exact bedoelt. In haar brief geeft de staatssecretaris zelf al aan dat de Raad van State er geen overwegende bezwaren tegen heeft in de Octrooiwet te bepalen dat bepaalde voortbrengselen of werkwijzen niet vatbaar zijn voor octrooiverlening. Daarover zouden dus algemene bepalingen in deze wet kunnen worden opgenomen. Ik neem daarom aan dat de staatssecretaris daar geen principiële bezwaren tegen heeft. De staatssecretaris heeft aangegeven dat in deze en gene wet staat wat wel en wat niet verboden is, maar de Raad van State geeft aan dat het niet bezwaarlijk is in deze wet een algemene bepaling op te nemen. Naar mijn mening zou daar een heel goede signaalwerking van uitgaan.

Staatssecretaris Van Dok-van Weele:

Voorzitter! Aangezien ik dit punt in mijn brief aan de Kamer zeer zorgvuldig en positief heb benaderd, wil ik nu niet mijn opmerkingen in de brief met andere woorden gaan herhalen. Dat wil ik vooral niet om te voorkomen dat nieuwe onduidelijkheden ontstaan. De geachte afgevaardigde vindt hierover een duidelijke opmerking in mijn brief. Daarin reageer ik deels in positieve zin op datgene wat door de Raad van State als mogelijk wordt geacht.

De voorzitter:

De voorzitter is u dankbaar voor de aldus aan de Kamer geschonken tijd.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, vanavond aan het einde van de vergadering over de moties te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven