Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Justitie en Veiligheid | Staatscourant 2024, 34180 | advies Raad van State |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Justitie en Veiligheid | Staatscourant 2024, 34180 | advies Raad van State |
9 oktober 2024,
Nr. 5802224,
Directie Wetgeving en Juridische Zaken,
Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Aan de Koning
Nader rapport inzake het voorstel van wet, houdende vaststelling van Boek 1, Hoofdstuk 10, en de Boeken 7 en 8 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Tweede vaststellingswet Wetboek van Strafvordering)
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 9 april 2024, no. 2024000904, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake bovenvermeld voorstel van wet rechtstreeks aan de Minister van Justitie en Veiligheid te doen komen. Dit advies, gedateerd 21 augustus 2024, nr. W16.24.00091/II, bieden wij U hierbij aan.
Het voorstel heeft de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) aanleiding gegeven tot het maken van een aantal opmerkingen. De Afdeling adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel wordt ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In het navolgende gaan wij graag in op de opmerkingen van de Afdeling.
Bij Kabinetsmissive van 9 april 2024, no. 2024000904, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister voor Rechtsbescherming1 bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het vaststelling van Boek 1, Hoofdstuk 10, en de Boeken 7 en 8 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Tweede vaststellingswet Wetboek van Strafvordering), met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel strekt ertoe de regels over de tenuitvoerlegging en de internationale samenwerking in strafzaken uit het huidige Wetboek van Strafvordering om te zetten naar het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Die regels zijn in 2018 en 2020 nog grondig herzien. De wijzigingen in dit wetsvoorstel zijn daarom voornamelijk technisch van aard. Op sommige punten wordt de wettekst verduidelijkt en er worden enkele inhoudelijke wijzigingen aangebracht op basis van praktijkervaring.
De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert in het Algemeen deel van de toelichting een overzicht te geven van de belangrijkste inhoudelijke wijzigingen. Daarnaast maakt zij een opmerking over de hoorplicht bij de terbeschikkingstelling en de strafonderbreking. Tot slot maakt de Afdeling een opmerking over het gebruik van de term ‘werkdagen’. In verband met deze opmerkingen is aanpassing van de toelichting en zo nodig het wetsvoorstel wenselijk.
Het wetsvoorstel is onderdeel van de moderniseringsoperatie van het Wetboek van Strafvordering. Op 21 maart 2023 is de eerste vaststellingswet ingediend bij de Tweede Kamer. In dat wetsvoorstel zijn Boek 1, Hoofdstuk 10, en de Boeken 7 en 8 gereserveerd.2 Met dit wetsvoorstel, aangeduid als de tweede vaststellingswet, worden deze onderdelen ingevuld. De regels over de tenuitvoerlegging van sancties in het huidige Boek 6 worden ondergebracht in Boek 1, Hoofdstuk 10, en Boek 7 van het nieuwe wetboek. De regels over internationale en Europese strafrechtelijke samenwerking in het huidige Vijfde boek zullen in Boek 8 van het nieuwe wetboek worden opgenomen.
De omzetting van het Vijfde boek en Boek 6 vindt plaats in een aparte vaststellingswet omdat deze boeken in 20183 respectievelijk 20204 nog grondig zijn herzien. Volgens de toelichting zijn de wijzigingen in de tweede vaststellingswet daarom in beginsel beperkt en technisch van aard. De aanpassingen zien vooral op de afstemming met de Boeken 1 tot en met 6 die in de eerste vaststellingswet zijn ondergebracht en op het omnummeren van de artikelen. Daarnaast zijn enkele wetsystematische verbeteringen doorgevoerd en ervaringen uit de praktijk meegenomen.5 Hierdoor draagt het wetsvoorstel bij aan de doelstellingen van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering, met name het voorzien in een systematisch en inzichtelijk wetboek en het verduidelijken van de rolverdeling tussen de verschillende deelnemers in het strafproces.6
Het wetsvoorstel strekt primair tot de inpassing van het al herziene Vijfde boek en Boek 6 van het Wetboek van Strafvordering in het gemoderniseerde wetboek. Hoewel de meeste wijzigingen vooral technisch van aard zijn, hebben onder meer praktijkervaringen geleid tot een aantal inhoudelijke wijzigingen.7 De Afdeling waardeert dat bij de totstandkoming van de tweede vaststellingswet uitvoerig contact is geweest met de ketenpartners. Hieruit is gebleken dat bestaande regelingen op sommige punten verduidelijking of aanpassing behoeven. Het is begrijpelijk dat dergelijke wijzigingen in dit wetstraject worden meegenomen.
Het ontbreekt in het Algemeen deel van de toelichting echter aan een opsomming van de belangrijkste inhoudelijke wijzigingen. Daardoor is de lezer aangewezen op de artikelsgewijze toelichting. Omwille van de kwaliteit van het wetgevingsproces is het wenselijk dat het Algemeen deel van de toelichting een overzicht bevat van de inhoudelijke wijzigingen.
De Afdeling adviseert in het Algemeen deel van de toelichting een overzicht te geven van de belangrijkste inhoudelijke wijzigingen.
Dit advies is opgevolgd door paragraaf 3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting aan te vullen met een puntsgewijs overzicht van de belangrijkste inhoudelijke wijzigingen.
Het wetsvoorstel leidt ertoe dat de verplichting wordt geschrapt om de terbeschikkinggestelde te horen over de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling.8 De wet bepaalt nu dat de terbeschikkinggestelde moet worden gehoord door de rechter. Als hij niet in staat is om bij de rechtbank of het Hof te verschijnen, hoort de rechter hem op zijn verblijfplaats.9 Deze voorziening is getroffen voor terbeschikkinggestelden die wegens (psychische) ziekte of aandoening niet naar de rechtbank kunnen reizen.
De Raad voor de rechtspraak heeft in haar consultatiereactie opgemerkt dat de procedures inzake de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel) een dergelijke voorziening niet kennen.10 Zij adviseert deze keuze toe te lichten of de regeling voor de PIJ en terbeschikkingstelling op dit punt gelijk te trekken. Over de formulering van de bepaling over de hoorplicht heeft de Raad voor de rechtspraak opgemerkt dat deze ‘te stellig’ is. Er zijn situaties waarin de terbeschikkinggestelde wel gehoord kan worden, maar dit weigert. Ook komt het voor dat de geestelijke gesteldheid van de terbeschikkinggestelde het niet toelaat om te worden gehoord. De Raad voor de rechtspraak heeft daarom in overweging gegeven bij de formulering van de bepaling rekening te houden met deze situaties.
Naar aanleiding van deze consultatiereactie is de hoorplicht in zijn geheel geschrapt.11 De hoofdregel voor aanwezigheid van procespartijen bij raadkamerzaken wordt daarmee van toepassing op verlenging van de terbeschikkingstelling.
Die hoofdregel houdt in dat de betrokken procespartij, in dit geval de terbeschikkinggestelde, wordt gehoord, althans hiertoe wordt opgeroepen.12 Met het schrappen van de hoorplicht zijn de procedures voor de terbeschikkingstelling en de PIJ-maatregel op dit punt hetzelfde.
De hoofdregel biedt geen voorziening voor terbeschikkinggestelden die wél gehoord willen worden, maar niet kunnen reizen. Daarmee wordt het voor hen moeilijker om hun eigen visie op de verlenging van de terbeschikkingstelling te geven. Het schrappen van de hoorplicht is ook een afwijking van de procedures over niet-strafrechtelijke vormen van zorg onder dwang. Daarvoor geldt namelijk wel een hoorplicht, waarop een uitzondering kan worden gemaakt wanneer de betrokkene niet kan of wil gehoord worden.13 Uit de toelichting blijkt niet waarom het schrappen van de hoorplicht de voorkeur verdient boven het nuanceren van de hoorplicht met het oog op die situaties.
De Afdeling adviseert het schrappen van de hoorplicht bij beslissingen inzake de tenuitvoerlegging dragend te motiveren of de hoorplicht in aangepaste vorm alsnog te handhaven. In het laatste geval geeft zij in overweging de hoorplicht ook toe te passen bij beslissingen over de tenuitvoerlegging van de PIJ-maatregel.
Dit advies is overgenomen door de hoorplicht in aangepaste vorm alsnog te handhaven. Uitgangspunt blijft dat de terbeschikkinggestelde wordt gehoord, althans daartoe wordt opgeroepen (artikel 1.2.18, tweede lid). In aanvulling hierop regelt artikel 7.4.8, derde lid, dat als de terbeschikkinggestelde wel wenst te worden gehoord, maar niet in staat is te verschijnen op de zitting wegens zijn (psychische) ziekte of aandoening, de terbeschikkinggestelde op zijn verblijfplaats wordt gehoord. Horen is dus niet langer verplicht als de terbeschikkinggestelde niet wil of kan worden gehoord. Conform het advies van de Afdeling is deze aangepaste hoorplicht ook toegevoegd aan de procedures inzake verlenging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (artikel 7.7.13, vijfde lid, en artikel 7.7.14, eerste lid).
Evenals in het huidige Wetboek van Strafvordering regelt het wetsvoorstel dat de minister strafonderbreking kan verlenen.14 In een algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden vastgelegd over de voorwaarden voor strafonderbreking, de bevoegdheid tot en de wijze van verlening van strafonderbreking en de voorwaarden die kunnen worden verbonden aan de strafonderbreking.15 Uit deze bepaling kan worden afgeleid dat de minister de bevoegdheid heeft om voorwaarden te stellen aan de strafonderbreking.
In het recente advies over het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen in verband met het daarin onderbrengen van regels over strafonderbreking heeft de Afdeling vragen gesteld over het verbinden van voorwaarden aan de strafonderbreking.16 Doordat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf tijdens de strafonderbreking wordt opgeschort en de veroordeelde zich op dat moment voor een korte periode in vrijheid bevindt, is het de vraag hoe het stellen van voorwaarden aan de strafonderbreking zich daartoe verhoudt. De veroordeelde wordt tijdens de onderbreking immers niet onderworpen aan de aan hem opgelegde straf, maar de voorwaarden kunnen wel ingrijpen op diens grondrechten en vrijheden.
De Afdeling merkt op dat deze vragen eveneens relevant zijn voor dit wetsvoorstel. Dat de strafonderbreking een bijzondere figuur is, blijkt onder andere uit het feit dat het geen modaliteit is waarop het toezicht in de zin van de tweede vaststellingswet van toepassing is.17 Anderzijds is het ook geen vorm van verlof.18 Het is daarom wenselijk in de toelichting in te gaan op de rechtsfiguur van de strafonderbreking.
De Afdeling adviseert in de toelichting de hiervoor genoemde vragen te adresseren.
De vragen van de Afdeling zijn geadresseerd in de toelichting op het artikel over strafonderbreking (artikel 7.3.4). Daarbij is tevens verduidelijkt dat ook bij strafonderbreking aanleiding kan zijn voor reclasseringstoezicht (zo volgt ook uit artikel 7.2.1, eerste lid, onderdeel a, onder 5°).
In het gemoderniseerde Wetboek van Strafvordering worden termijnen uitgedrukt in dagen, weken, maanden of jaren.19 In de voorgestelde artikelen 8.8.12 en 8.9.14 wordt hiervan afgeweken, omdat de termijn hierin wordt aangeduid in werkdagen. Uit de toelichting blijkt dat dit verband houdt met de implementatie van Europese regelgeving.20 In het Kaderbesluit wordt gesproken over een termijn van twintig werkdagen. In het huidige wetboek is die termijn omgezet in achtentwintig dagen, dat daarmee in tijd overeenkomt.21 In dit wetsvoorstel is gekozen voor een termijn van twintig werkdagen om aan te sluiten bij de in de Europese regelgeving gehanteerde formulering.22
De Afdeling advisering wijst erop dat hierdoor onduidelijkheid kan ontstaan over de toepassing van deze termijnen. De term ‘werkdagen’ komt immers verder niet voor in de eerste of tweede vaststellingswet en wordt ook niet gedefinieerd. Noch uit het Wetboek van Strafvordering, noch uit de Algemene termijnenwet kan dus worden afgeleid wat als werkdag wordt aangemerkt. Gelet op de rechtszekerheid is deze onduidelijkheid onwenselijk.
De Afdeling adviseert daarom de termijn in de artikelen 8.8.12 en 8.9.14 aan te duiden in dagen of weken.
Overeenkomstig dit advies is de redactie van de artikelen 8.8.12 en 8.9.14 zo aangepast dat de termijn in dagen wordt aangeduid.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De vice-president van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om enkele redactionele wijzigingen en verduidelijkingen door te voeren in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting. Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om twee wettelijke bepalingen (alsnog) te handhaven die niet waren overgenomen in het wetsvoorstel zoals dat is voorgelegd aan de Afdeling. De eerste bepaling betreft het huidige artikel 6:6:3, eerste lid, op basis waarvan de rechtbank zonder onderzoek op de zitting kan beslissen indien zij, na kennisneming van de stukken van het geding, van oordeel is dat de zaak kennelijk niet-ontvankelijk is. Deze bepaling was niet overgenomen omdat dit een herhaling zou opleveren van artikel 1.2.17, eerste lid, maar dit berust bij nader inzien op een misvatting, nu dat artikel bepaalt dat deze bevoegdheid bestaat ‘in gevallen bij de wet bepaald’. De voorziening is daarom alsnog gehandhaafd, in artikel 7.1.22, tweede lid. Daarbij is zij aangevuld met de mogelijkheid van afdoening zonder onderzoek op de zitting in geval van kennelijke ongegrondheid. De tweede bepaling betreft het huidige artikel 6:6:23b, zesde lid, voor zover dat ziet op het bepalen van vervangende hechtenis bij de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking. Voorgesteld werd deze taak over te dragen aan de rechter die de maatregel oplegt, maar bij nader inzien is het logischer deze taak te laten bij de rechtbank die beslist over de tenuitvoerlegging van de maatregel. Daarom is ook deze voorziening gehandhaafd, in artikel 7.6.14, zevende lid. Voor een nadere inhoudelijke toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 7.1.22, tweede lid, en artikel 7.6.14, zevende lid.
Wij mogen U hierbij verzoeken het gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid – Rechtsbescherming, T.H.D. Struycken.
De Minister van Justitie en Veiligheid, D.M. van Weel.
No. W16.24.00091/II
’s-Gravenhage, 21 augustus 2024
Aan de Koning
Bij Kabinetsmissive van 9 april 2024, no.2024000904, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister voor Rechtsbescherming1 bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het vaststelling van Boek 1, Hoofdstuk 10, en de Boeken 7 en 8 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Tweede vaststellingswet Wetboek van Strafvordering), met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel strekt ertoe de regels over de tenuitvoerlegging en de internationale samenwerking in strafzaken uit het huidige Wetboek van Strafvordering om te zetten naar het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Die regels zijn in 2018 en 2020 nog grondig herzien. De wijzigingen in dit wetsvoorstel zijn daarom voornamelijk technisch van aard. Op sommige punten wordt de wettekst verduidelijkt en er worden enkele inhoudelijke wijzigingen aangebracht op basis van praktijkervaring.
De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert in het Algemeen deel van de toelichting een overzicht te geven van de belangrijkste inhoudelijke wijzigingen. Daarnaast maakt zij een opmerking over de hoorplicht bij de terbeschikkingstelling en de strafonderbreking. Tot slot maakt de Afdeling een opmerking over het gebruik van de term ‘werkdagen’. In verband met deze opmerkingen is aanpassing van de toelichting en zo nodig het wetsvoorstel wenselijk.
Het wetsvoorstel is onderdeel van de moderniseringsoperatie van het Wetboek van Strafvordering. Op 21 maart 2023 is de eerste vaststellingswet ingediend bij de Tweede Kamer. In dat wetsvoorstel zijn Boek 1, Hoofdstuk 10, en de Boeken 7 en 8 gereserveerd.2 Met dit wetsvoorstel, aangeduid als de tweede vaststellingswet, worden deze onderdelen ingevuld. De regels over de tenuitvoerlegging van sancties in het huidige Boek 6 worden ondergebracht in Boek 1, Hoofdstuk 10, en Boek 7 van het nieuwe wetboek. De regels over internationale en Europese strafrechtelijke samenwerking in het huidige Vijfde boek zullen in Boek 8 van het nieuwe wetboek worden opgenomen.
De omzetting van het Vijfde boek en Boek 6 vindt plaats in een aparte vaststellingswet omdat deze boeken in 20183 respectievelijk 20204 nog grondig zijn herzien. Volgens de toelichting zijn de wijzigingen in de tweede vaststellingswet daarom in beginsel beperkt en technisch van aard. De aanpassingen zien vooral op de afstemming met de Boeken 1 tot en met 6 die in de eerste vaststellingswet zijn ondergebracht en op het omnummeren van de artikelen. Daarnaast zijn enkele wetsystematische verbeteringen doorgevoerd en ervaringen uit de praktijk meegenomen.5 Hierdoor draagt het wetsvoorstel bij aan de doelstellingen van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering, met name het voorzien in een systematisch en inzichtelijk wetboek en het verduidelijken van de rolverdeling tussen de verschillende deelnemers in het strafproces.6
Het wetsvoorstel strekt primair tot de inpassing van het al herziene Vijfde boek en Boek 6 van het Wetboek van Strafvordering in het gemoderniseerde wetboek. Hoewel de meeste wijzigingen vooral technisch van aard zijn, hebben onder meer praktijkervaringen geleid tot een aantal inhoudelijke wijzigingen.7 De Afdeling waardeert dat bij de totstandkoming van de tweede vaststellingswet uitvoerig contact is geweest met de ketenpartners. Hieruit is gebleken dat bestaande regelingen op sommige punten verduidelijking of aanpassing behoeven. Het is begrijpelijk dat dergelijke wijzigingen in dit wetstraject worden meegenomen.
Het ontbreekt in het Algemeen deel van de toelichting echter aan een opsomming van de belangrijkste inhoudelijke wijzigingen. Daardoor is de lezer aangewezen op de artikelsgewijze toelichting. Omwille van de kwaliteit van het wetgevingsproces is het wenselijk dat het Algemeen deel van de toelichting een overzicht bevat van de inhoudelijke wijzigingen.
De Afdeling adviseert in het Algemeen deel van de toelichting een overzicht te geven van de belangrijkste inhoudelijke wijzigingen.
Het wetsvoorstel leidt ertoe dat de verplichting wordt geschrapt om de terbeschikkinggestelde te horen over de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling.8 De wet bepaalt nu dat de terbeschikkinggestelde moet worden gehoord door de rechter. Als hij niet in staat is om bij de rechtbank of het Hof te verschijnen, hoort de rechter hem op zijn verblijfplaats.9 Deze voorziening is getroffen voor terbeschikkinggestelden die wegens (psychische) ziekte of aandoening niet naar de rechtbank kunnen reizen.
De Raad voor de rechtspraak heeft in haar consultatiereactie opgemerkt dat de procedures inzake de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel) een dergelijke voorziening niet kennen.10 Zij adviseert deze keuze toe te lichten of de regeling voor de PIJ en terbeschikkingstelling op dit punt gelijk te trekken. Over de formulering van de bepaling over de hoorplicht heeft de Raad voor de rechtspraak opgemerkt dat deze ‘te stellig’ is. Er zijn situaties waarin de terbeschikkinggestelde wel gehoord kan worden, maar dit weigert. Ook komt het voor dat de geestelijke gesteldheid van de terbeschikkinggestelde het niet toelaat om te worden gehoord. De Raad voor de rechtspraak heeft daarom in overweging gegeven bij de formulering van de bepaling rekening te houden met deze situaties.
Naar aanleiding van deze consultatiereactie is de hoorplicht in zijn geheel geschrapt.11 De hoofdregel voor aanwezigheid van procespartijen bij raadkamerzaken wordt daarmee van toepassing op verlenging van de terbeschikkingstelling. Die hoofdregel houdt in dat de betrokken procespartij, in dit geval de terbeschikkinggestelde, wordt gehoord, althans hiertoe wordt opgeroepen.12 Met het schrappen van de hoorplicht zijn de procedures voor de terbeschikkingstelling en de PIJ-maatregel op dit punt hetzelfde.
De hoofdregel biedt geen voorziening voor terbeschikkinggestelden die wél gehoord willen worden, maar niet kunnen reizen. Daarmee wordt het voor hen moeilijker om hun eigen visie op de verlenging van de terbeschikkingstelling te geven. Het schrappen van de hoorplicht is ook een afwijking van de procedures over niet-strafrechtelijke vormen van zorg onder dwang. Daarvoor geldt namelijk wel een hoorplicht, waarop een uitzondering kan worden gemaakt wanneer de betrokkene niet kan of wil gehoord worden.13 Uit de toelichting blijkt niet waarom het schrappen van de hoorplicht de voorkeur verdient boven het nuanceren van de hoorplicht met het oog op die situaties.
De Afdeling adviseert het schrappen van de hoorplicht bij beslissingen inzake de tenuitvoerlegging dragend te motiveren of de hoorplicht in aangepaste vorm alsnog te handhaven. In het laatste geval geeft zij in overweging de hoorplicht ook toe te passen bij beslissingen over de tenuitvoerlegging van de PIJ-maatregel.
Evenals in het huidige Wetboek van Strafvordering regelt het wetsvoorstel dat de minister strafonderbreking kan verlenen.14 In een algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden vastgelegd over de voorwaarden voor strafonderbreking, de bevoegdheid tot en de wijze van verlening van strafonderbreking en de voorwaarden die kunnen worden verbonden aan de strafonderbreking.15 Uit deze bepaling kan worden afgeleid dat de minister de bevoegdheid heeft om voorwaarden te stellen aan de strafonderbreking.
In het recente advies over het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen in verband met het daarin onderbrengen van regels over strafonderbreking heeft de Afdeling vragen gesteld over het verbinden van voorwaarden aan de strafonderbreking.16 Doordat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf tijdens de strafonderbreking wordt opgeschort en de veroordeelde zich op dat moment voor een korte periode in vrijheid bevindt, is het de vraag hoe het stellen van voorwaarden aan de strafonderbreking zich daartoe verhoudt. De veroordeelde wordt tijdens de onderbreking immers niet onderworpen aan de aan hem opgelegde straf, maar de voorwaarden kunnen wel ingrijpen op diens grondrechten en vrijheden.
De Afdeling merkt op dat deze vragen eveneens relevant zijn voor dit wetsvoorstel. Dat de strafonderbreking een bijzondere figuur is, blijkt onder andere uit het feit dat het geen modaliteit is waarop het toezicht in de zin van de tweede vaststellingswet van toepassing is.17 Anderzijds is het ook geen vorm van verlof.18 Het is daarom wenselijk in de toelichting in te gaan op de rechtsfiguur van de strafonderbreking.
De Afdeling adviseert in de toelichting de hiervoor genoemde vragen te adresseren.
In het gemoderniseerde Wetboek van Strafvordering worden termijnen uitgedrukt in dagen, weken, maanden of jaren.19 In de voorgestelde artikelen 8.8.12 en 8.9.14 wordt hiervan afgeweken, omdat de termijn hierin wordt aangeduid in werkdagen. Uit de toelichting blijkt dat dit verband houdt met de implementatie van Europese regelgeving.20 In het Kaderbesluit wordt gesproken over een termijn van twintig werkdagen. In het huidige wetboek is die termijn omgezet in achtentwintig dagen, dat daarmee in tijd overeenkomt.21 In dit wetsvoorstel is gekozen voor een termijn van twintig werkdagen om aan te sluiten bij de in de Europese regelgeving gehanteerde formulering.22
De Afdeling advisering wijst erop dat hierdoor onduidelijkheid kan ontstaan over de toepassing van deze termijnen. De term ‘werkdagen’ komt immers verder niet voor in de eerste of tweede vaststellingswet en wordt ook niet gedefinieerd. Noch uit het Wetboek van Strafvordering, noch uit de Algemene termijnenwet kan dus worden afgeleid wat als werkdag wordt aangemerkt. Gelet op de rechtszekerheid is deze onduidelijkheid onwenselijk.
De Afdeling adviseert daarom de termijn in de artikelen 8.8.12 en 8.9.14 aan te duiden in dagen of weken.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De vice-president van de Raad van State, Th.C. de Graaf.
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is Boek 1, Hoofdstuk 10, en de Boeken 7 en 8 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering vast te stellen;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Boek 1, Hoofdstuk 10, van het Wetboek van Strafvordering komt te luiden:
1. De tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen, strafvorderlijke beslissingen tot vrijheidsbeneming en andere strafvorderlijke beslissingen vindt plaats door Onze Minister.
2. Onder strafrechtelijke beslissingen worden verstaan:
a. rechterlijke beslissingen tot oplegging van een straf of maatregel;
b. strafbeschikkingen.
3. Onder strafvorderlijke beslissingen tot vrijheidsbeneming worden verstaan:
a. bevelen tot inverzekeringstelling waarbij de officier van justitie heeft bevolen dat de tenuitvoerlegging plaatsvindt in een huis van bewaring;
b. bevelen tot voorlopige hechtenis;
c. bevelen tot gijzeling van een getuige;
d. bevelen van de officier van justitie dat de vrijheidsbeneming, bedoeld in artikel 7.2.2, plaatsvindt in een huis van bewaring.
4. Onder andere strafvorderlijke beslissingen worden in dit artikel verstaan:
a. transacties;
b. ontnemingsschikkingen;
c. gedragsaanwijzingen.
5. De tenuitvoerlegging omvat mede de beslissingen die worden genomen in het kader van die tenuitvoerlegging.
1. De tenuitvoerlegging vindt, zodra deze is toegelaten, zo spoedig mogelijk plaats.
2. Een beslissing wordt niet tenuitvoergelegd zolang daartegen een gewoon rechtsmiddel openstaat of, als een gewoon rechtsmiddel is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarop onherroepelijk is beslist, tenzij de wet anders bepaalt.
3. Indien het optreden van Onze Minister niet kan worden afgewacht met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een strafvorderlijke beslissing tot vrijheidsbeneming, neemt het openbaar ministerie de maatregelen die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de verdachte, de veroordeelde of de getuige zich onttrekt aan de vrijheidsbeneming.
Bij de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen wordt rekening gehouden met alle in aanmerking komende belangen, waaronder de veiligheid van de samenleving, de belangen van het slachtoffer en de resocialisatie van de veroordeelde.
1. Onze Minister kan de uitoefening van een of meer van zijn bevoegdheden schriftelijk opdragen aan een ambtenaar die werkzaam is onder zijn verantwoordelijkheid.
2. De bevoegdheid wordt uitgeoefend in naam en onder verantwoordelijkheid van Onze Minister.
3. Afdeling 10.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.
1. Onze Minister kan voor de tenuitvoerlegging algemene of bijzondere opdrachten geven aan:
a. de opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 1.3.10, onderdelen b tot en met d;
b. andere ambtenaren of functionarissen voor zover zij door Onze Minister zijn aangewezen voor de tenuitvoerlegging van deze opdrachten.
2. Voor de tenuitvoerlegging aan boord van een Nederlands schip of zeevissersvaartuig dan wel op een door Onze Minister aangewezen installatie ter zee kan de bijzondere opdracht worden gegeven aan de schipper of, bij een aangewezen installatie, aan de leidinggevende.
3. Artikel 1.3.16, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op alle ambtenaren die de opdracht geven en op alle ambtenaren die de opdracht uitvoeren.
1. Onze Minister kan aan een ieder bevelen de inlichtingen te verstrekken die redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de tenuitvoerlegging. Artikel 2.7.58, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Een bevel dat is gericht aan een opsporingsambtenaar hoeft niet te worden opgevolgd indien het belang van enig opsporingsonderzoek zich daartegen verzet.
De tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen die niet plaatsvindt door Onze Minister, vindt plaats door het openbaar ministerie, tenzij uit de wet anders blijkt.
1. Het openbaar ministerie kan voor de tenuitvoerlegging die door hem plaatsvindt algemene of bijzondere bevelen geven aan de opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 1.3.10, onderdelen b tot en met d.
2. De artikelen 1.10.5, tweede lid, en 1.10.6 zijn van overeenkomstige toepassing.
Op de bevoegdheden die in dit hoofdstuk en in Boek 7 aan het openbaar ministerie zijn toegekend, is artikel 1.3.1 van overeenkomstige toepassing.
1. De kosten van de tenuitvoerlegging komen ten laste van de Staat, tenzij bij of krachtens de wet anders is bepaald.
2. Alles wat uit de tenuitvoerlegging wordt verkregen, komt ten bate van de Staat, met uitzondering van wat wordt verkregen ten behoeve van het slachtoffer.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het bepaalde in dit hoofdstuk.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de uitoefening van bevoegdheden die door Onze Minister zijn opgedragen aan ambtenaren die werkzaam zijn onder zijn verantwoordelijkheid.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de Staat geldsommen, verkregen uit de tenuitvoerlegging van geldboetes, op een daarbij vast te stellen grondslag en naar daarbij vast te stellen regels ten goede laat komen aan een rechtspersoon die krachtens het publiekrecht is ingesteld.
Boek 7 van het Wetboek van Strafvordering komt te luiden:
1. Het openbaar ministerie verstrekt de beslissingen, bedoeld in artikel 1.10.1, eerste en vijfde lid, aan Onze Minister, uiterlijk twee weken nadat deze voor tenuitvoerlegging vatbaar zijn geworden. Indien de beslissing direct voor tenuitvoerlegging vatbaar is, verstrekt het openbaar ministerie de beslissing direct aan Onze Minister.
2. Het openbaar ministerie voegt bij de beslissing, in voorkomende gevallen, het advies van de rechter over de tenuitvoerlegging.
1. Het openbaar ministerie kan bij of direct na het verstrekken van een beslissing advies geven aan Onze Minister over tijdens de tenuitvoerlegging te nemen beslissingen. Het advies wordt uitgebracht vanwege het belang van de resocialisatie van de veroordeelde, de belangen van het slachtoffer, de veiligheid van de samenleving of een ander zwaarwegend algemeen belang.
2. Het openbaar ministerie kan ambtshalve of op verzoek van Onze Minister alsnog een advies uitbrengen of een advies aanvullen indien omstandigheden tijdens de tenuitvoerlegging daartoe aanleiding geven.
Indien Onze Minister van oordeel is dat er reden is voor de uitoefening van een aan het openbaar ministerie toegekende bevoegdheid, kan Onze Minister het openbaar ministerie daarvan in kennis stellen. Het openbaar ministerie stelt Onze Minister in kennis of uitoefening is gegeven aan de bevoegdheid.
1. In aanvulling op artikel 1.10.2, eerste lid, kan de ontnemingsmaatregel pas worden tenuitvoergelegd na het onherroepelijk worden van de veroordeling, bedoeld in artikel 36e, eerste of derde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. Indien een kennisgeving als bedoeld in artikel 4.3.30 is voorgeschreven, kan de tenuitvoerlegging van een vonnis of arrest plaatsvinden na de betekening van de kennisgeving. Bij een bij verstek gewezen vonnis of arrest waarbij zodanige kennisgeving niet is voorgeschreven, kan de tenuitvoerlegging plaatsvinden na de uitspraak. Door hoger beroep of beroep in cassatie wordt de tenuitvoerlegging opgeschort of geschorst.
3. De opschorting of schorsing van het tweede lid vindt niet plaats:
a. ten aanzien van bij het vonnis of arrest gegeven bevelen die dadelijk uitvoerbaar zijn;
b. indien naar het oordeel van het openbaar ministerie vaststaat dat het rechtsmiddel is ingesteld na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn en dat artikel 5.1.3, tweede lid, niet van toepassing is, tenzij op verzoek van degene die het rechtsmiddel heeft aangewend, en na zijn verhoor, indien hij dit bij het verzoek heeft gevraagd, de rechtbank of het gerechtshof anders bepaalt.
1. In afwijking van artikel 1.10.2, eerste lid, kan de tenuitvoerlegging van een strafbeschikking plaatsvinden twee weken na de toezending van de kopie van de strafbeschikking.
2. Door verzet wordt de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking opgeschort of geschorst, tenzij naar het oordeel van de officier van justitie vaststaat dat het verzet is gedaan na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn en dat artikel 5.1.3, tweede lid, niet van toepassing is. Bij de behandeling van het verzet kan de rechter op verzoek van de verdachte bepalen dat de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking wordt opgeschort of geschorst. De opschorting of schorsing eindigt indien het verzet niet ontvankelijk wordt verklaard.
3. Indien een procesinleiding wordt ingediend voor een feit waarvoor een strafbeschikking is uitgevaardigd, is de strafbeschikking niet meer vatbaar voor tenuitvoerlegging. De tenuitvoerlegging die al is aangevangen wordt geschorst.
Een straf of maatregel wordt niet tenuitvoergelegd na de dood van de veroordeelde, met uitzondering van de ontnemingsmaatregel.
1. Een straf of maatregel wordt niet tenuitvoergelegd na het verstrijken van de tenuitvoerleggingstermijn.
2. De tenuitvoerleggingstermijn is een derde langer dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering.
1. De tenuitvoerleggingstermijn gaat in op de dag na die waarop de strafrechtelijke beslissing kan worden tenuitvoergelegd.
2. De tenuitvoerleggingstermijn loopt niet gedurende de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging en gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen of uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is.
3. Bij ongeoorloofde afwezigheid van een veroordeelde die zijn straf of maatregel ondergaat in een inrichting of instelling, begint voor die straf of maatregel een nieuwe tenuitvoerleggingstermijn op de dag na die waarop de ongeoorloofde afwezigheid aanving. Bij herroeping van een voorwaardelijke invrijheidstelling begint een nieuwe tenuitvoerleggingstermijn op de dag na die van de herroeping.
4. Indien een geldelijke straf of maatregel is opgelegd en in de strafrechtelijke beslissing is bepaald dat het bedrag in gedeelten mag worden voldaan, dan wel Onze Minister uitstel van betaling heeft verleend of betaling in termijnen heeft toegestaan, wordt de tenuitvoerleggingstermijn verlengd met zes jaar.
5. De tenuitvoerleggingstermijn loopt ten aanzien van veroordelingen tot betaling als bedoeld in artikel 358, vierde lid, onderdelen a tot en met c, van de Faillissementswet niet gedurende de tijd dat de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is op de veroordeelde.
6. De tenuitvoerleggingstermijn loopt ten aanzien van geldsommen, tot betaling waarvan de veroordeelde op grond van een strafrechtelijke beslissing is verplicht, niet gedurende de tijd dat op grond van artikel 5 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening een afkoelingsperiode is afgekondigd voor de veroordeelde.
1. De rechtbank kan de opschorting van de tenuitvoerlegging bevelen van een bij onherroepelijk vonnis of arrest opgelegde vrijheidsstraf, taakstraf of maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders indien de veroordeelde na de uitspraak maar voordat de tenuitvoerlegging is aangevangen is gaan lijden aan een psychische stoornis.
2. Na het herstel van de veroordeelde wordt op vordering van de officier van justitie het bevel tot opschorting door de rechtbank ingetrokken.
3. Een psychische stoornis van de veroordeelde staat niet in de weg aan de tenuitvoerlegging van een andere straf of maatregel. Zo nodig wordt de curator op de gewone wijze uitgenodigd tot voldoening aan het vonnis of arrest. Indien de veroordeelde nog geen curator heeft, wordt deze voor dit doel door de rechtbank benoemd op vordering van de officier van justitie.
4. Ten aanzien van de vervangende hechtenis en de gijzeling zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.
1. Een verzoekschrift om gratie schort de tenuitvoerlegging van de straf waarvan gratie wordt verzocht op indien de tenuitvoerlegging nog niet is aangevangen en het verzoekschrift betrekking heeft op een onherroepelijk vonnis of arrest met een veroordeling tot:
a. een vrijheidsstraf van zes maanden of minder;
b. een vrijheidsstraf van zes maanden of minder die voorwaardelijk niet is tenuitvoergelegd en waarvan de tenuitvoerlegging is bevolen;
c. een taakstraf.
2. Een verzoekschrift om gratie schort voorts de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel waarvan gratie wordt verzocht op indien de tenuitvoerlegging, anders dan op verzoek van de veroordeelde, nog niet is aangevangen een jaar na het onherroepelijk worden van de straf of maatregel.
Een verzoekschrift om gratie heeft geen opschortende werking indien:
a. de veroordeelde op een andere grond rechtens zijn vrijheid is ontnomen of uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is;
b. het verzoekschrift betrekking heeft op straffen of maatregelen ten aanzien waarvan al eerder op een verzoekschrift om gratie is beschikt;
c. het verzoekschrift wordt ingediend op het tijdstip dat de veroordeelde tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel zich bevindt op het grondgebied van een andere staat die een Nederlands verzoek om zijn uitlevering in behandeling heeft genomen of met het oog daarop zijn voorlopige aanhouding heeft bevolen;
d. het verzoekschrift betrekking heeft op straffen of maatregelen waarvan de tenuitvoerlegging is overgedragen aan een andere staat.
1. Onze Minister stelt de veroordeelde in kennis van het ingaan van de opschorting van de tenuitvoerlegging die is verbonden aan het verzoekschrift om gratie. De opschorting duurt totdat op het verzoekschrift is beschikt.
2. Indien een verzoekschrift om gratie van een vrijheidsstraf, van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege of van een maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders is ingediend, zonder dat de wet daaraan de opschorting van de tenuitvoerlegging verbindt, kan Onze Minister niettemin bepalen dat de tenuitvoerlegging wordt opgeschort of geschorst. Onze Minister stelt de veroordeelde daarvan in kennis. De opschorting of schorsing gaat in op het moment van de kennisgeving en duurt totdat op het verzoekschrift is beschikt.
1. Een door Onze Minister gegeven opdracht tot tenuitvoerlegging die strekt tot aanhouding van een verdachte of veroordeelde bevat:
a. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de aan te houden persoon;
b. een opgave van de beslissing of het bevel waarop de aanhouding steunt;
c. een vermelding van de plaats waarnaartoe de aangehouden persoon moet worden overgebracht, of van de rechter of ambtenaar voor wie de aangehouden persoon moet worden geleid.
2. Degene die de aanhouding heeft verricht, geleidt de aangehouden persoon direct naar de plaats of voor de rechter of ambtenaar, in de opdracht vermeld.
3. Degene die de aanhouding heeft verricht, stelt Onze Minister direct in kennis van de aanhouding.
1. De ambtenaar die is belast met de opdracht tot tenuitvoerlegging die strekt tot aanhouding kan voor de aanhouding elke plaats betreden en doorzoeken.
2. Voor de vaststelling van de verblijfplaats van de aan te houden persoon kan uitoefening worden gegeven aan de bevoegdheden in de artikelen 2.7.8 tot en met 2.7.13, 2.7.16, 2.7.35 tot en met 2.7.43, 2.7.45 tot en met 2.7.50, 2.7.52, 2.7.69, 2.8.7 tot en met 2.8.9, 2.8.11, eerste lid, 2.8.13 tot en met 2.8.16, 2.8.18, 8.2.6 en 8.2.7, in samenhang met de voorschriften in de artikelen 2.7.15, 2.7.56, 2.7.59 tot en met 2.7.64 en 2.7.68, met dien verstande dat:
a. een bevoegdheid slechts wordt uitgeoefend in geval de persoon bij onherroepelijk vonnis of arrest een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd voor een misdrijf waarvoor de bevoegdheid op grond van het desbetreffende artikel mag worden uitgeoefend dan wel voor een dergelijk misdrijf de voorlopige hechtenis van die persoon is bevolen;
b. een bevoegdheid die op grond van het desbetreffende artikel alleen kan worden uitgeoefend na een machtiging van de rechter-commissaris, slechts wordt uitgeoefend na een zodanige machtiging.
3. Indien de in het tweede lid genoemde artikelen de desbetreffende bevoegdheid toekennen aan een opsporingsambtenaar of een hulpofficier van justitie, komt die bevoegdheid toe aan een ambtenaar, genoemd in artikel 1.10.8, eerste lid, dan wel aan zodanige ambtenaar die hulpofficier van justitie is. De officier van justitie kan aan hen bevelen geven met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid.
1. Degene die is belast met de aanhouding van een persoon of met de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, stelt na de aanhouding de identiteit van de persoon vast op de wijze, bedoeld in artikel 1.4.8.
2. Indien de aangehouden persoon beweert niet de persoon te zijn tegen wie de opdracht of het bevel is gericht, zorgt Onze Minister voor een eenduidige vaststelling van de identiteit. Indien Onze Minister van oordeel is dat er reden is voor uitoefening van de bevoegdheden in de artikelen 2.6.6, 2.6.7 of 2.6.9, kan Onze Minister de officier van justitie daarvan in kennis stellen.
1. De opneming in een inrichting of instelling van een persoon tegen wie een strafrechtelijke beslissing of een strafvorderlijke beslissing tot vrijheidsbeneming wordt tenuitvoergelegd, vindt plaats op grond van:
a. de strafrechtelijke beslissing, of een uittreksel daarvan;
b. de strafvorderlijke beslissing tot vrijheidsbeneming; of
c. de opdracht tot tenuitvoerlegging van Onze Minister.
2. In geval van een opdracht tot tenuitvoerlegging doet Onze Minister hetzij de strafrechtelijke beslissing, of een uittreksel daarvan, hetzij de strafvorderlijke beslissing tot vrijheidsbeneming zo spoedig mogelijk toekomen aan de directeur van de inrichting of het hoofd van de instelling.
3. In geval van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, opgelegd bij een mondeling vonnis of arrest, vindt de opneming plaats op grond van:
a. het proces-verbaal van de terechtzitting, dan wel een kopie daarvan of uittreksel daaruit;
b. het bij de kopie van de oproeping gevoegde stuk, houdende aantekening van het mondelinge vonnis of arrest; of
c. de opdracht tot tenuitvoerlegging van Onze Minister, dan wel een kopie daarvan.
4. In geval van een opdracht tot tenuitvoerlegging doet Onze Minister hetzij het proces-verbaal van de terechtzitting, dan wel een kopie daarvan of uittreksel daaruit, hetzij het bij de kopie van de oproeping gevoegde stuk, houdende aantekening van het mondelinge vonnis of arrest, zo spoedig mogelijk toekomen aan de directeur van de inrichting of het hoofd van de instelling.
1. De invrijheidstelling vindt plaats door de directeur van de inrichting:
a. op de laatste dag van de straftijd;
b. zodra het bevel tot vrijheidsbeneming door tijdsverloop zijn geldigheid verliest;
c. na verlening van voorwaardelijke invrijheidstelling;
d. na een opdracht tot invrijheidstelling van Onze Minister.
2. Behoudens het bepaalde in het vierde lid vindt de invrijheidstelling in alle gevallen uiterlijk plaats op het moment waarop de straftijd verstrijkt of het bevel tot vrijheidsbeneming door tijdsverloop zijn geldigheid verliest.
3. In gevallen waarin is bepaald dat een gedeelte van de straf niet zal worden tenuitvoergelegd, wordt dat gedeelte alleen meegerekend voor zover de tenuitvoerlegging daarvan is gelast.
4. Invrijheidstelling vindt plaats binnen drie uur na het tijdstip waarop de opdracht tot invrijheidstelling van Onze Minister de directeur van de inrichting heeft bereikt. Indien de verdachte of veroordeelde op dat tijdstip nog niet is teruggekeerd in de inrichting, begint de termijn van drie uur te lopen vanaf het moment van terugkeer in de inrichting.
1. Indien de rechtbank of de rechter-commissaris overeenkomstig de bepalingen van dit boek een beslissing kan nemen inzake de tenuitvoerlegging, is – tenzij de wet anders bepaalt – tot het nemen van deze beslissing bevoegd de rechtbank die het strafbare feit heeft berecht waarvoor de straf of maatregel is opgelegd, dan wel de rechter-commissaris in die rechtbank.
2. In geval van de tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing is bevoegd:
a. de rechtbank die het verlof tot tenuitvoerlegging, bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen, heeft verleend, dan wel de rechter-commissaris in die rechtbank; of
b. de rechtbank in het arrondissement waar de tenuitvoerlegging plaatsvindt, dan wel de rechter-commissaris in die rechtbank.
3. De rechtbank of de rechter-commissaris kan de beslissing nemen op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de veroordeelde, tenzij de wet anders bepaalt. De rechtbank of de rechter-commissaris kan de beslissing ook ambtshalve nemen naar aanleiding van een vordering of een verzoek, tenzij de wet anders bepaalt.
4. Indien de rechtbank of de rechter-commissaris zich onbevoegd acht te oordelen over een verzoek of bezwaarschrift, wordt de zaak overgedragen aan de bevoegd geachte rechtbank of rechter-commissaris.
1. De veroordeelde heeft het recht zich te doen bijstaan door een raadsman. Artikel 1.4.10 is van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de officier van justitie een vordering indient bij de rechtbank dan wel een vordering die strekt tot vrijheidsbeneming indient bij de rechter-commissaris, en niet blijkt dat de veroordeelde een raadsman heeft, brengt de officier van justitie de vordering ter kennis van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, dat voor de veroordeelde een raadsman aanwijst. In geval van een beslissing die niet op vordering van de officier van justitie dan wel in hoger beroep wordt genomen, geeft de voorzitter van het gerecht, indien niet blijkt dat de veroordeelde een raadsman heeft, voorafgaand aan het onderzoek op de zitting aan het bestuur van de raad voor rechtsbijstand opdracht tot aanwijzing van een raadsman.
3. De aanwijzing van de raadsman vindt plaats voor de duur van de gehele aanleg waarin zij heeft plaatsgehad.
4. De raadsman stelt de officier van justitie en de rechter-commissaris dan wel de rechtbank direct in kennis van zijn optreden voor de veroordeelde. Indien hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, stelt de raadsman het gerechtshof dan wel de Hoge Raad direct in kennis van zijn optreden voor de veroordeelde.
5. Indien de raadsman een eerder gekozen of aangewezen raadsman vervangt, zijn het derde lid en artikel 1.4.11, vierde lid, tweede en derde zin, van overeenkomstige toepassing.
6. De artikelen 1.4.16, 1.4.17 en 1.4.20 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Indien de rechtbank beslist op een verzoek of een bezwaarschrift van de veroordeelde, wordt het verzoek of bezwaarschrift door de griffier ter kennis gebracht van de officier van justitie, die daarop zo spoedig mogelijk een conclusie neemt.
2. De officier van justitie roept de veroordeelde en, indien daartoe aanleiding is, degene die is belast met het reclasseringstoezicht, op tot bijwoning van de zitting onder bijvoeging van de vordering of de conclusie. De oproeping van de veroordeelde wordt aan hem betekend. In hoger beroep blijft bijvoeging van de vordering of de conclusie achterwege.
3. Artikel 1.2.15, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op degene die is belast met het reclasseringstoezicht. Op het recht van de veroordeelde en zijn raadsman om kennis te nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, is artikel 1.8.8, eerste tot en met derde lid, van overeenkomstige toepassing. Artikel 1.8.11 is van toepassing.
4. Indien de zaak betrekking heeft op een vrijheidsbenemende maatregel, kan de officier van justitie deskundigen oproepen voor de zitting. Bij het indienen van de vordering doet de officier van justitie opgave van de deskundigen die zullen worden opgeroepen. In de oproeping wordt de veroordeelde gewezen op welke deskundigen worden opgeroepen en op het recht om de voorzitter van de rechtbank te verzoeken deskundigen voor de zitting te doen oproepen.
5. Indien de zaak betrekking heeft op een vrijheidsbenemende maatregel, kan de voorzitter van de rechtbank de officier van justitie ambtshalve of op verzoek van de veroordeelde bevelen deskundigen op te roepen voor de zitting. Het verzoek en het bevel bevatten de namen en de woon- of verblijfplaats, of, indien deze gegevens onbekend zijn, een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de deskundige. Het verzoek wordt afgewezen indien het oproepen van de deskundige niet in het belang is van een behoorlijke behandeling van de zaak. De artikelen 4.1.4, zesde en achtste lid, 4.1.8, tweede en derde lid, en 4.1.9 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. In aanvulling op artikel 1.2.18, tweede lid, wordt degene die is belast met het reclasseringstoezicht gehoord indien hij op de zitting aanwezig is.
2. De officier van justitie en de veroordeelde zijn bevoegd gedurende het onderzoek wijziging te brengen in de vordering of de conclusie, onderscheidenlijk het verzoek.
1. De rechtbank doet uiterlijk twee weken na de sluiting van het onderzoek uitspraak. De Algemene termijnenwet is op deze termijn niet van toepassing.
2. In aanvulling op artikel 1.2.24, derde lid, wordt de beslissing in voorkomende gevallen ter kennis gebracht van degene die is belast met het reclasseringstoezicht dan wel bij de beslissing daarvan wordt ontheven, en van het hoofd van de instelling waar een terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd.
3. De beslissing waartegen een rechtsmiddel openstaat wordt aan de veroordeelde betekend, tenzij de veroordeelde bij de uitspraak aanwezig was of de dag van de uitspraak hem tevoren is meegedeeld. Bij de betekening wordt kennis gegeven van het rechtsmiddel dat tegen de beslissing openstaat en van de termijn waarbinnen het rechtsmiddel kan worden aangewend.
1. Onder toezicht wordt in dit artikel verstaan het toezicht op de naleving van:
a. voorwaarden gesteld bij een:
1°. beslissing tot niet-vervolging;
2°. transactie;
3°. schorsing van de voorlopige hechtenis;
4°. straf of maatregel die geheel of gedeeltelijk niet wordt tenuitvoergelegd;
5°. onderbreking of voorwaardelijke beëindiging van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel;
6°. terbeschikkingstelling;
7°. verlening van gratie.
b. maatregelen en aanwijzingen die het gedrag van de verdachte of de veroordeelde betreffen of diens vrijheid beperken;
c. de bijkomende straf van ontzetting van het recht om ambten of bepaalde ambten te bekleden en het recht om bepaalde beroepen uit te oefenen.
2. Indien de rechter of de officier van justitie opdracht heeft gegeven tot het houden van reclasseringstoezicht, geeft Onze Minister een krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen reclasseringsinstelling opdracht toezicht te houden en de verdachte of de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden. Onze Minister kan ook ambtshalve een opdracht geven of, indien daartoe aanleiding is, de opdracht geven aan een andere reclasseringsinstelling.
3. Indien de aard van een gestelde voorwaarde of aanwijzing daartoe aanleiding geeft, kan Onze Minister een andere instelling of persoon opdracht geven toezicht te houden.
4. De verdachte of de veroordeelde is verplicht medewerking te verlenen aan het reclasseringstoezicht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
5. Bij het houden van toezicht wordt de identiteit van de verdachte of de veroordeelde vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 1.4.8, eerste en tweede lid. De verdachte of de veroordeelde is verplicht ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking te verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of aan het ter inzage aanbieden van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
6. Indien blijkt dat de verdachte of de veroordeelde een voorwaarde, straf, maatregel of aanwijzing niet naleeft, niet meewerkt aan het toezicht, of anderszins het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist, wordt daarvan direct melding gedaan aan de officier van justitie en Onze Minister.
1. De officier van justitie kan de aanhouding bevelen van de veroordeelde indien:
a. het ernstige vermoeden bestaat dat een voorwaarde of maatregel als bedoeld in artikel 7.2.1 niet wordt nageleefd of, in geval van een terbeschikkinggestelde, het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist; en
b. aannemelijk is dat vrijheidsbeneming zal worden bevolen op grond van deze titel, de artikelen 7.3.11 en 7.3.12 of artikel 17 van de Gratiewet.
2. Indien het bevel van de officier van justitie niet kan worden afgewacht, kan de hulpofficier van justitie de aanhouding bevelen. De hulpofficier van justitie deelt de aanhouding direct mee aan de officier van justitie.
3. Na de aanhouding dient de officier van justitie direct een vordering in op grond van artikel 7.2.3, eerste lid, of wordt toepassing gegeven aan de artikelen 7.3.11 en 7.3.12, dan wel artikel 17 van de Gratiewet.
4. Onze Minister wordt direct in kennis gesteld van de aanhouding. Indien het een terbeschikkinggestelde betreft aan wie proefverlof is verleend, beslist Onze Minister zo spoedig mogelijk over de vrijlating of de beëindiging van het proefverlof. Het derde lid blijft in dat geval buiten toepassing.
5. In afwachting van de beslissing, bedoeld in het derde of vierde lid, vindt de vrijheidsbeneming van de aangehouden persoon plaats in een politiecel of in een cel van de Koninklijke marechaussee. De officier van justitie kan bevelen dat de vrijheidsbeneming plaatsvindt in een huis van bewaring.
1. De rechter-commissaris kan op vordering van de officier van justitie de volgende beslissingen nemen in het kader van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen:
a. de voorlopige tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf of maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders;
b. de voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling;
c. het voorlopig alsnog van overheidswege verplegen dan wel de voorlopige hervatting van de verpleging van overheidswege van een terbeschikkinggestelde;
d. de voorlopige herleving van de terbeschikkingstelling;
e. de tijdelijke opname van een terbeschikkinggestelde voor de duur van maximaal zeven weken in een door de rechter-commissaris aangewezen instelling, dan wel de eenmalige verlenging van de tijdelijke opname met ten hoogste zeven weken;
f. de tenuitvoerlegging van de in het vonnis of arrest bevolen vervangende hechtenis die wordt tenuitvoergelegd iedere keer dat de veroordeelde zich niet houdt aan de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid of aan de voorwaarden verbonden aan de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking.
2. Indien de officier van justitie een vordering indient die strekt tot het verkrijgen van een voorlopige beslissing, wordt tegelijkertijd een daarmee corresponderende vordering ingediend bij de rechtbank die strekt tot het verkrijgen van een definitieve beslissing.
3. De rechter-commissaris beslist binnen drie dagen na indiening van de vordering. De aangehouden veroordeelde wordt zo mogelijk gehoord. De veroordeelde wordt niet in vrijheid gesteld zolang de rechter-commissaris geen beslissing heeft genomen.
4. Indien de rechter-commissaris de vordering afwijst, beveelt hij de invrijheidstelling van de aangehouden veroordeelde.
5. Indien vervangende hechtenis wordt bevolen, bepaalt de rechter-commissaris de duur van de vervangende hechtenis, die ten minste één dag beloopt. De duur van de vervangende hechtenis is ten hoogste wat is bepaald in het vonnis of arrest. De rechter-commissaris brengt de vrijheidsbeneming op grond van het derde lid in mindering op de vervangende hechtenis.
6. Een tijdelijke opname kan plaatsvinden zonder bereidverklaring van de terbeschikkinggestelde.
7. De beslissing van de rechter-commissaris is dadelijk uitvoerbaar.
1. Indien een voorwaarde is gesteld of een aanwijzing is gegeven tot betaling of storting van een schadevergoeding, een waarborgsom of een ander geldbedrag, bepaalt Onze Minister de dag waarop de betaling of storting uiterlijk moet plaatsvinden. Onze Minister stelt de veroordeelde hiervan tijdig in kennis.
2. Onze Minister kan uitstel van betaling of storting verlenen en betaling of storting in termijnen toestaan. De termijn waarbinnen de storting van een waarborgsom plaatsvindt, is in geen geval langer dan drie maanden, te rekenen vanaf de dag waarop het vonnis of arrest voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.
3. Een waarborgsom wordt door Onze Minister teruggegeven aan de veroordeelde voor zover de waarborgsom niet is vervallen aan de Staat op grond van de beslissing, bedoeld in artikel 7.2.7, zevende lid. De teruggave vindt plaats zodra vaststaat dat de bedoelde beslissing niet meer kan worden genomen. De rechtbank kan bevelen dat gehele of gedeeltelijke teruggave zal plaatshebben op een eerder tijdstip. De aanspraak op teruggave is niet overdraagbaar.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het bepaalde in dit artikel. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op de plaats en wijze van betaling of storting en op de termijn waarbinnen de betaling of storting moet plaatsvinden.
1. Indien een proeftijd is verbonden aan een straf of maatregel, kan de rechtbank:
a. de proeftijd verkorten of verlengen;
b. de bijzondere voorwaarden alsnog stellen, wijzigen of opheffen, of de termijn wijzigen waarbinnen de bijzondere voorwaarden gelden binnen de proeftijd;
c. de opdracht tot reclasseringstoezicht alsnog geven, wijzigen of opheffen.
2. De verlenging van de proeftijd bedraagt bij een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf of maatregel ten hoogste de termijn die maximaal kan worden verbonden aan de proeftijd.
3. In het geval, bedoeld in artikel 38, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan de rechtbank de voorwaarden zo nodig opnieuw vaststellen in de zes maanden voorafgaand aan de invrijheidstelling. Artikel 38, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht is van toepassing.
1. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie bevelen tot de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf of maatregel, of, al dan niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden, een gedeelte daarvan.
2. De vordering wordt ingediend indien naar het oordeel van de officier van justitie een ernstig vermoeden bestaat dat de veroordeelde een voorwaarde niet naleeft of niet heeft nageleefd. De officier van justitie ziet slechts af van indiening indien naar zijn oordeel kan worden volstaan met een waarschuwing of met indiening van een vordering op grond van artikel 7.2.6. De vordering wordt niet later ingediend dan drie maanden na het einde van de proeftijd.
3. Het onderzoek op de zitting vindt zo spoedig mogelijk plaats. Indien de rechter-commissaris de voorlopige tenuitvoerlegging heeft bevolen, vindt het onderzoek plaats binnen een maand na ontvangst van de vordering.
4. De rechtbank kan het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging van de rechter‑commissaris opheffen zolang niet op de vordering is beslist.
5. Bij toewijzing van de vordering kan de rechtbank de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelasten in plaats van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. De artikelen 22b tot en met 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7.6.1 tot en met 7.6.7 en 7.6.21 zijn van overeenkomstige toepassing.
6. Bij toewijzing van de vordering beveelt de rechtbank dat de vrijheidsbeneming ondergaan op grond van de beslissing van de rechter-commissaris in mindering wordt gebracht op de straf of maatregel. Indien de tenuitvoerlegging wordt gelast van een taakstraf, bepaalt de rechtbank volgens welke maatstaf de aftrek zal plaatsvinden.
7. Indien als voorwaarde een waarborgsom is gestort, kan de rechtbank beslissen dat de waarborgsom geheel of gedeeltelijk vervalt aan de Staat.
Indien de vordering, bedoeld in artikel 7.2.7, is gebaseerd of mede is gebaseerd op een ernstig vermoeden van schending van de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, wordt de vordering gevoegd behandeld bij de berechting van dat feit. Artikel 7.2.7, tweede tot en met vierde en zesde lid, is in dat geval niet van toepassing. Toewijzing van de vordering op grond van overtreding van de algemene voorwaarde kan alleen plaatsvinden in geval van een veroordeling wegens het strafbare feit.
1. De officier van justitie en de veroordeelde kunnen beroep instellen bij de rechtbank tegen de beslissing van de rechter-commissaris over de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis bij de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid of bij de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking.
2. De officier van justitie kan beroep instellen binnen twee weken na de beslissing. De veroordeelde kan beroep instellen binnen twee weken na de betekening van de beslissing of, indien geen betekening hoeft plaats te vinden, binnen twee weken na de beslissing.
3. De voorzitter kan het bevel tot tenuitvoerlegging opheffen zolang niet op het beroep is beslist.
4. Indien de rechtbank, na kennisneming van de stukken van het geding, van oordeel is dat het beroep kennelijk niet ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, kan de rechtbank zonder onderzoek op de zitting op het beroep beslissen.
5. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk. Zij verklaart het beroep niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel gegrond. In het laatste geval beveelt de rechtbank wat volgens de wet behoort plaats te vinden.
De gevangenisstraf en de hechtenis gaan in:
a. ten aanzien van veroordeelden die zich in voorlopige hechtenis bevinden ter zake van het feit waarvoor zij zijn veroordeeld, op de dag waarop de rechterlijke beslissing onherroepelijk is geworden;
b. ten aanzien van andere veroordeelden, op de dag van de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing.
1. Indien de veroordeelde meerdere vrijheidsstraffen moet ondergaan, worden deze zo mogelijk aaneensluitend tenuitvoergelegd.
2. Indien meerdere vrijheidsstraffen aaneensluitend worden tenuitvoergelegd:
a. worden zij als één vrijheidsstraf aangemerkt voor de toepassing van artikel 7.1.18, eerste lid;
b. worden geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen, met uitzondering van vervangende hechtenis, als één vrijheidsstraf aangemerkt bij de verlening van voorwaardelijke invrijheidstelling.
De vrijheidsstraf wordt verminderd met de tijd die door de veroordeelde in het buitenland in verzekering, in voorlopige hechtenis of in detentie is doorgebracht op grond van een Nederlands verzoek om overlevering of uitlevering ten behoeve van de tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
1. Onze Minister kan in uitzonderlijke gevallen strafonderbreking voor bepaalde tijd verlenen. De strafonderbreking duurt niet langer dan noodzakelijk.
2. Onze Minister kan in uitzonderlijke gevallen strafonderbreking voor onbepaalde tijd verlenen aan vreemdelingen die niet in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
3. De strafonderbreking wordt verleend op verzoek van de veroordeelde, op verzoek van de officier van justitie of ambtshalve.
4. Tijdens de strafonderbreking is de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf geschorst.
5. Ten aanzien van beslissingen over strafonderbreking is Hoofdstuk XIII van de Penitentiaire beginselenwet van toepassing.
1. De veroordeelde tot vrijheidsstraf die wegens een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap daarvoor in aanmerking komt, kan worden geplaatst in een instelling voor de verpleging van terbeschikkinggestelden. In dat geval is artikel 7.4.1 van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de veroordeelde tot vrijheidsstraf ook terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is opgelegd, wordt regelmatig beoordeeld of de veroordeelde dient te worden geplaatst in een instelling voor de verpleging van terbeschikkinggestelden. Indien de rechter een advies heeft gegeven als bedoeld in artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt dat advies betrokken bij de beoordeling.
3. Onze Minister stelt de veroordeelde in kennis van de beslissing tot plaatsing, de beslissing tot beëindiging van de plaatsing of de beslissing tot niet plaatsing in afwijking van het advies van de rechter, bedoeld in artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
4. De plaatsing vindt plaats overeenkomstig de Wet forensische zorg.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het bepaalde in deze titel.
2. De nadere regels die worden gesteld over strafonderbreking hebben in ieder geval betrekking op de voorwaarden voor strafonderbreking, de bevoegdheid tot en de wijze van verlening van strafonderbreking, en de voorwaarden die kunnen worden verbonden aan de strafonderbreking.
3. De nadere regels die worden gesteld over de beoordelingen, bedoeld in artikel 7.3.5, tweede lid, hebben in ieder geval betrekking op de frequentie van de beoordelingen, op de te volgen procedure, waaronder de advisering door gedragsdeskundigen, en op de wijze waarop de beoordelingen plaatsvinden.
1. De officier van justitie kan voorwaardelijke invrijheidstelling verlenen:
a. aan de veroordeelde tot vrijheidsstraf van meer dan een jaar en ten hoogste twee jaar wanneer de vrijheidsbeneming ten minste een jaar heeft geduurd en van het alsdan nog ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf een derde gedeelte is ondergaan;
b. aan de veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaar wanneer twee derde gedeelte daarvan is ondergaan, met dien verstande dat de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend niet langer kan zijn dan twee jaar.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. de rechter heeft bepaald dat een gedeelte van de vrijheidsstraf niet zal worden tenuitvoergelegd;
b. de rechtbank heeft gelast dat de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf of een gedeelte daarvan alsnog wordt tenuitvoergelegd;
c. de veroordeelde een vreemdeling is die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
3. Onder de straftijd wordt begrepen de tijd die door de veroordeelde in het buitenland in verzekering, in voorlopige hechtenis of in detentie is doorgebracht op grond van een Nederlands verzoek om overlevering of uitlevering, tenzij die tijd met toepassing van artikel 2.5.24, derde lid, laatste zin, al in mindering is gebracht op een andere vrijheidsstraf die de veroordeelde heeft ondergaan.
4. Bij de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling worden in ieder geval de volgende aspecten betrokken:
a. de mate waarin en de wijze waarop de veroordeelde door zijn gedrag heeft doen blijken van een bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving;
b. de mogelijkheden om eventuele aan de invrijheidstelling verbonden risico’s te beperken en beheersen;
c. de belangen van slachtoffers en andere relevante personen, waaronder de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de door het strafbare feit veroorzaakte schade te vergoeden.
5. De directeur van de inrichting en de reclasseringsinstelling adviseren de officier van justitie over het al dan niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling en over de daarbij te stellen bijzondere voorwaarden.
1. Uiterlijk een maand voor het tijdstip, bedoeld in artikel 7.3.7, eerste lid, stelt de officier van justitie de veroordeelde in kennis van zijn gemotiveerde beslissing over het al dan niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling. De beslissing kan ook inhouden dat een beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling wordt uitgesteld met ten hoogste zes maanden. De kennisgeving wordt betekend aan de veroordeelde.
2. Indien geen voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, kan de veroordeelde na zes maanden verzoeken om alsnog voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. De officier van justitie beslist binnen twee maanden na de ontvangst van het verzoek en stelt de veroordeelde in kennis van zijn gemotiveerde beslissing. De kennisgeving wordt betekend aan de veroordeelde. Indien alsnog voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, bepaalt de officier van justitie de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Indien na het verzoek opnieuw geen voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, zijn de vorige zinnen van overeenkomstige toepassing.
1. Voorwaardelijke invrijheidstelling vindt plaats onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
2. Bij de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen door de officier van justitie bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de veroordeelde worden gesteld. De bijzondere voorwaarden kunnen inhouden:
a. een verbod contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen;
b. een verbod zich op of in de directe omgeving van een bepaalde locatie te bevinden of te vestigen;
c. een verplichting op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn;
d. een verplichting zich op bepaalde tijdstippen te melden bij een bepaalde instantie;
e. een verbod op het gebruik van verdovende middelen of alcohol en de verplichting ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan bloedonderzoek of urineonderzoek;
f. opneming in een zorginstelling gedurende een bepaalde termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd;
g. een verplichting zich onder behandeling te stellen van een deskundige of zorginstelling gedurende een bepaalde termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd;
h. het verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang gedurende een bepaalde termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd;
i. het deelnemen aan een gedragsinterventie;
j. een verbod vrijwilligerswerk van een bepaalde aard te verrichten;
k. een beperking van het recht om Nederland te verlaten;
l. gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade of het treffen van een regeling voor het betalen van de schadevergoeding in termijnen;
m. de plicht te verhuizen uit een bepaald gebied;
n. andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende.
3. De officier van justitie kan opdracht geven dat de reclassering toezicht houdt op de naleving van een bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan begeleidt.
4. Indien een bijzondere voorwaarde is gesteld, is daaraan van rechtswege de voorwaarde verbonden dat de veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt. In geval van reclasseringstoezicht geldt voorts van rechtswege de voorwaarde dat de veroordeelde medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
5. Aan een bijzondere voorwaarde kan elektronisch toezicht worden verbonden.
6. De officier van justitie kan de bijzondere voorwaarden tussentijds wijzigen of opheffen. De officier van justitie stelt de veroordeelde in kennis van zijn gemotiveerde beslissing.
1. De proeftijd gaat in op de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De proeftijd is gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, maar bedraagt ten minste een jaar.
2. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie de proeftijd eenmaal met ten hoogste twee jaar verlengen.
3. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie de proeftijd telkens met ten hoogste twee jaar verlengen indien ernstig rekening ermee wordt gehouden dat de veroordeelde die niet ter beschikking is gesteld en aan wie geen maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking is opgelegd opnieuw een misdrijf zal begaan waarvoor een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking kan worden opgelegd, of indien dit noodzakelijk is ter voorkoming van ernstig belastend gedrag van die veroordeelde jegens slachtoffers of getuigen.
4. De proeftijd loopt niet gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
1. De officier van justitie herroept de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel of gedeeltelijk indien naar zijn oordeel een ernstig vermoeden bestaat dat de veroordeelde een voorwaarde niet naleeft of niet heeft nageleefd.
2. De officier van justitie herroept de voorwaardelijke invrijheidstelling ook geheel of gedeeltelijk indien het gedrag van de veroordeelde zich heeft voorgedaan in de periode dat de proeftijd niet loopt.
3. De officier van justitie herroept de voorwaardelijke invrijheidstelling indien de veroordeelde niet langer rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e of l, van de Vreemdelingenwet 2000.
4. Indien de veroordeelde is aangehouden op grond van artikel 7.2.2, beslist de officier van justitie binnen drie dagen na de aanhouding. De veroordeelde wordt niet in vrijheid gesteld zolang de officier van justitie geen beslissing heeft genomen.
5. De officier van justitie ziet slechts af van herroeping op grond van het eerste of tweede lid indien naar zijn oordeel kan worden volstaan met een waarschuwing of met het wijzigen van de bijzondere voorwaarden.
6. Artikel 7.3.7, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
7. De officier van justitie stelt de veroordeelde in kennis van zijn gemotiveerde beslissing. De kennisgeving wordt betekend aan de veroordeelde. De beslissing van de officier van justitie is dadelijk uitvoerbaar.
1. Indien de officier van justitie beslist tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, gelast hij de verdere tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf door opneming van de veroordeelde in een inrichting.
2. Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk is herroepen, wordt de veroordeelde opnieuw voorwaardelijk in vrijheid gesteld nadat het alsnog ten uitvoer te leggen gedeelte van de vrijheidsstraf is ondergaan.
3. Indien de officier van justitie niet beslist tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, wordt de voorwaardelijke invrijheidstelling hervat.
4. Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling is herroepen nadat de veroordeelde is aangehouden, wordt de vrijheidsstraf geacht te zijn hervat op de dag van de aanhouding.
1. De veroordeelde kan beroep instellen bij de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming tegen de beslissing van Onze Minister tot:
a. plaatsing in een instelling voor de verpleging van terbeschikkinggestelden;
b. beëindiging van de plaatsing in een instelling voor de verpleging van terbeschikkinggestelden;
c. niet plaatsing in een instelling voor de verpleging van terbeschikkinggestelden in afwijking van het advies van de rechter, bedoeld in artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. Het beroep wordt ingesteld binnen een maand na de kennisgeving van de beslissing.
3. Hoofdstuk XVI van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden is van overeenkomstige toepassing.
1. De veroordeelde kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank tegen de beslissing van de officier van justitie tot:
a. het niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling;
b. het uitstellen van een beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling;
c. herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
2. Het bezwaarschrift is gemotiveerd en wordt ingediend binnen twee weken na de betekening van de kennisgeving van de beslissing.
3. Indien meerdere vrijheidsstraffen aaneensluitend worden tenuitvoergelegd, is tot kennisneming van het bezwaarschrift bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg heeft geoordeeld over het feit waarvoor de langste onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd. Bij straffen van gelijke lengte zijn de rechtbanken gelijkelijk bevoegd.
4. Het onderzoek op de zitting vindt zo spoedig mogelijk plaats. De rechtbank beoordeelt of de officier van justitie bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
5. De rechtbank verklaart het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel gegrond. Acht de rechtbank het bezwaarschrift gegrond, dan bepaalt zij het tijdstip waarop de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld of de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt hervat. De rechtbank kan daarbij adviseren over de te stellen bijzondere voorwaarden.
1. Onze Minister ziet erop toe dat de terbeschikkinggestelde die van overheidswege wordt verpleegd de nodige behandeling krijgt, de veiligheid van de samenleving in acht wordt genomen en de belangen van het slachtoffer worden gediend.
2. Onze Minister kan met betrekking tot bepaalde terbeschikkinggestelden aan het hoofd van de instelling bijzondere aanwijzingen geven in het belang van de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen, of in het belang van het slachtoffer.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het bepaalde in dit hoofdstuk. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op de procedure van verlenging van de terbeschikkingstelling en op de procedure van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege.
1. De rechtbank beslist over een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling.
2. De officier van justitie dient de vordering tot verlenging in niet eerder dan twee maanden en niet later dan een maand vóór het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen.
3. Indien de officier van justitie binnen vier maanden voor het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen, een vordering indient die strekt tot het alsnog van overheidswege verplegen van de terbeschikkinggestelde dan wel tot de hervatting van de verpleging van overheidswege, kan de vordering tot verlenging gelijktijdig met die vordering worden ingediend.
4. Een vordering tot verlenging die niet is ingediend met inachtneming van het tweede of derde lid, is niettemin ontvankelijk indien zij binnen een redelijke termijn is ingediend en bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waardoor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, ondanks het belang van de terbeschikkinggestelde, verlenging van de terbeschikkingstelling eist.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, dient de officier van justitie, wanneer van het verzuim is gebleken na het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop is geëindigd, naast de vordering tot verlenging bij de rechtbank, direct een vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling in bij de rechter-commissaris.
6. Zolang niet onherroepelijk op de vordering tot verlenging is beslist, blijft de terbeschikkingstelling van kracht. Indien de vordering wordt toegewezen na de dag waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zou zijn geëindigd indien geen vordering was ingediend, gaat de nieuwe termijn niettemin op die dag in.
1. Indien de terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd, worden bij de vordering tot verlenging overgelegd:
a. een recent opgemaakt, gemotiveerd en ondertekend advies van het hoofd of de directeur van de instelling;
b. een kopie van de aantekeningen over de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de terbeschikkinggestelde.
2. Indien de terbeschikkinggestelde niet van overheidswege wordt verpleegd, wordt bij de vordering overgelegd een recent opgemaakt, gemotiveerd, gedagtekend en ondertekend advies van de reclassering en van een psychiater of een psycholoog, die zelf de terbeschikkinggestelde heeft onderzocht.
3. Indien de officier van justitie een verlenging vordert waardoor de totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege een periode van vier jaar of van een veelvoud van vier jaar te boven gaat, wordt bij de vordering ook overgelegd een recent opgemaakt gezamenlijk advies van twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, dan wel adviezen van ieder van hen afzonderlijk. De gedragsdeskundigen mogen bij het uitbrengen van het advies en ten tijde van het onderzoek dat zij daarvoor verrichten niet verbonden zijn aan de instelling waar de terbeschikkinggestelde wordt verpleegd. Het voorgaande vindt geen toepassing indien de terbeschikkinggestelde weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek. Voor zover mogelijk maken de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel ieder van hen afzonderlijk rapport op over de reden van de weigering. Zo mogelijk wordt door de officier van justitie een ander advies of rapport overgelegd over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een verlenging van de terbeschikkingstelling, aan de totstandkoming waarvan de terbeschikkinggestelde wel bereid is medewerking te verlenen.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, kan Onze Minister opdracht geven dat de terbeschikkinggestelde voor ten hoogste zeven weken ter observatie wordt overgebracht naar een accommodatie, bedoeld in artikel 90sexies van het Wetboek van Strafrecht, of een instelling voor klinische observatie. Het verblijf in de accommodatie of instelling geldt als verpleging van overheidswege. De opdracht wordt niet gegeven dan nadat de terbeschikkinggestelde en zijn raadsman ter zake zijn gehoord, althans daartoe in de gelegenheid zijn gesteld. Artikel 1.4.8 is van overeenkomstige toepassing.
5. Indien de vordering wordt ingediend binnen twee maanden na de beslissing in hoger beroep waarbij de terbeschikkingstelling met een jaar is verlengd, hoeft geen advies als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, te worden overgelegd.
1. De rechtbank kan de verpleging van overheidswege voorwaardelijk beëindigen bij de verlenging van de terbeschikkingstelling.
2. De rechtbank kan de verpleging van overheidswege ook voorwaardelijk beëindigen indien het proefverlof van een terbeschikkinggestelde ten minste een jaar onafgebroken heeft voortgeduurd, zonder dat in deze periode de terbeschikkingstelling is verlengd.
3. De rechtbank stelt ter bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen en goederen voorwaarden betreffende het gedrag van de terbeschikkinggestelde. De artikelen 38, eerste, tweede en vijfde lid, en 38a van het Wetboek van Strafrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De rechtbank wijst een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege niet af dan nadat de verpleging van overheidswege gedurende minimaal een jaar voorwaardelijk beëindigd is geweest.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. de terbeschikkingstelling niet is opgelegd voor een misdrijf als bedoeld in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en de totale duur van de terbeschikkingstelling door toewijzing van de vordering meer dan vier jaar zou belopen;
b. de rechtbank de terbeschikkingstelling beëindigt op grond van artikel 7.4.11; of
c. de rechtbank toepassing geeft aan artikel 2.3 van de Wet forensische zorg.
1. De rechtbank kan beslissen tot het wijzigen, aanvullen of opheffen van de voorwaarden die zijn verbonden aan de terbeschikkingstelling of aan de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege. De rechtbank kan ook beslissen tot het wijzigen van de opdracht, bedoeld in artikel 38, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. De rechtbank kan bevelen tot het alsnog van overheidswege verplegen van de terbeschikkinggestelde indien een aan de terbeschikkingstelling verbonden voorwaarde niet is nageleefd of indien het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat om andere redenen eist.
3. De rechtbank kan bevelen tot hervatting van de verpleging van overheidswege indien een aan de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege verbonden voorwaarde niet is nageleefd of indien het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat om andere redenen eist.
4. Indien de rechtbank een bevel tot het alsnog van overheidswege verplegen of een bevel tot hervatting van de verpleging van overheidswege overweegt, kan zij bevelen dat de terbeschikkinggestelde ter observatie zal worden overgebracht naar een accommodatie, bedoeld in artikel 90sexies van het Wetboek van Strafrecht, of een instelling voor klinische observatie. Artikel 4.2.53, derde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing. Indien de terbeschikkinggestelde geen bekende verblijfplaats heeft of zich buiten Nederland ophoudt, wordt de termijn van de terbeschikkingstelling geschorst totdat het bevel kan worden tenuitvoergelegd.
5. De officier van justitie kan de aanhouding bevelen van de terbeschikkinggestelde indien de rechtbank een bevel geeft als bedoeld in het tweede, derde of vierde lid. Artikel 7.2.2, tweede lid, is van toepassing. Na de aanhouding wordt de terbeschikkinggestelde direct overgebracht naar een door Onze Minister aangewezen accommodatie of instelling.
1. Het onderzoek op de zitting vindt zo spoedig mogelijk plaats. Het onderzoek vindt in ieder geval plaats binnen een maand na ontvangst van de vordering indien wordt beslist op een vordering tot het alsnog van overheidswege verplegen of een vordering tot hervatting van de verpleging van overheidswege. Het onderzoek vindt in ieder geval plaats binnen twee maanden na ontvangst van de vordering of de conclusie van de officier van justitie indien wordt beslist op een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling dan wel een vordering of verzoek tot toepassing van artikel 7.4.5, tweede lid, of artikel 7.4.7, eerste lid.
2. De rechtbank kan bepalen dat het inzien van geneeskundige en psychologische rapporten de terbeschikkinggestelde persoonlijk niet is toegestaan indien zij ernstig gevaar vreest voor de geestelijke gezondheid van de terbeschikkinggestelde. De terbeschikkinggestelde kan een arts of advocaat, dan wel iemand die van de rechtbank bijzondere toestemming heeft verkregen, machtigen de rapporten in te zien.
3. Indien de rechtbank voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege of toepassing van artikel 2.3 van de Wet forensische zorg overweegt, en zij het voor de vorming van haar oordeel noodzakelijk acht zich nader te doen voorlichten over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de terugkeer van de terbeschikkinggestelde in het maatschappelijk verkeer zou kunnen plaatsvinden, kan zij haar beslissing voor ten hoogste drie maanden aanhouden.
4. Indien de rechtbank voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege of een aanvulling, wijziging of opheffing van de voorwaarden overweegt, wordt het slachtoffer, bedoeld in artikel 1.5.8, tweede lid, in de gelegenheid gesteld een verklaring af te leggen voor zover de voorwaarden inhoudelijk worden besproken tijdens het onderzoek op de zitting. De verklaring heeft uitsluitend betrekking op de voorwaarden die direct de belangen van het slachtoffer raken. De verklaring kan ook worden afgelegd door de personen, bedoeld in artikel 1.5.8, derde tot en met zesde lid.
5. Indien de rechtbank de vordering tot het alsnog van overheidswege verplegen of de vordering tot hervatting van de verpleging van overheidswege afwijst, beveelt zij de invrijheidstelling van de terbeschikkinggestelde die voorlopig van overheidswege wordt verpleegd.
6. Het bevel tot het alsnog van overheidswege verplegen en het bevel tot hervatting van de verpleging van overheidswege zijn dadelijk uitvoerbaar.
Een terbeschikkingstelling vervalt van rechtswege bij het onherroepelijk worden van:
a. een rechterlijke uitspraak waarbij dezelfde persoon opnieuw ter beschikking wordt gesteld;
b. de afwijzing van een vordering tot herleving van de terbeschikkingstelling.
1. Onze Minister kan de terbeschikkingstelling beëindigen ten aanzien van een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. Onze Minister kan ter zake advies vragen aan de officier van justitie.
2. Beëindiging kan slechts plaatsvinden ten aanzien van een vreemdeling voor wie een passende voorziening in het land van herkomst is geregeld, gericht op in ieder geval vermindering van de stoornis en het daarmee samenhangende recidivegevaar.
3. De beëindiging gaat in op het moment dat de vreemdeling Nederland daadwerkelijk is uitgezet. Aan de beëindiging wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert.
4. Indien Onze Minister voornemens is de terbeschikkingstelling te beëindigen, stelt hij de terbeschikkinggestelde van dit voornemen in kennis. Bij de kennisgeving voegt Onze Minister, in voorkomende gevallen, het advies van de officier van justitie.
1. De rechtbank kan de terbeschikkingstelling beëindigen ten aanzien van een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000.
2. Artikel 7.4.10, tweede en derde lid, is van toepassing.
1. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie bevelen dat de terbeschikkingstelling herleeft indien de vreemdeling zich niet houdt aan de voorwaarde niet naar Nederland terug te keren.
2. Indien tussen de datum van uitzetting en de datum van indiening van de vordering een periode van drie jaar of meer is gelegen, is artikel 7.4.4, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
3. Het onderzoek op de zitting vindt zo spoedig mogelijk plaats, en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van de vordering. Artikel 7.4.8, tweede lid, is van toepassing.
4. Bij het bevel tot herleving van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan de rechtbank de verpleging van overheidswege voorwaardelijk beëindigen. De artikelen 7.4.5, derde lid, en 7.4.8, vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
5. Bij het bevel tot herleving van een terbeschikkingstelling onder voorwaarden of een terbeschikkingstelling met voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege kan de rechtbank de gestelde voorwaarden wijzigen, aanvullen of opheffen. Artikel 7.4.8, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
6. De rechtbank kan bevelen tot het alsnog van overheidswege verplegen of tot hervatting van de verpleging van overheidswege.
7. De termijn van de terbeschikkingstelling wordt geacht te zijn gaan lopen op het tijdstip waarop de vreemdeling is aangehouden.
1. De officier van justitie en de terbeschikkinggestelde kunnen hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tegen de beslissing van de rechtbank over:
a. verlenging of herleving van de terbeschikkingstelling;
b. voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege;
c. het alsnog van overheidswege verplegen;
d. hervatting van de verpleging van overheidswege.
2. De officier van justitie kan hoger beroep instellen binnen twee weken na de beslissing. De terbeschikkinggestelde kan hoger beroep instellen binnen twee weken na de betekening van de beslissing of, indien geen betekening hoeft plaats te vinden, binnen twee weken na de beslissing.
3. Indien het gerechtshof, na kennisneming van de stukken van het geding, van oordeel is dat het hoger beroep kennelijk niet ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, kan het gerechtshof zonder onderzoek op de zitting op het hoger beroep beslissen.
4. De voorzitter kan, zolang niet op het hoger beroep is beslist, de verpleging van overheidswege voorlopig beëindigen indien de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling is afgewezen door de rechtbank.
5. Artikel 7.4.8, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
6. Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk. Het verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel gegrond. In het laatste geval beveelt het gerechtshof wat volgens de wet behoort plaats te vinden.
1. De terbeschikkinggestelde kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank tegen het voornemen van Onze Minister tot beëindiging van de terbeschikkingstelling.
2. Het bezwaarschrift is gemotiveerd en wordt ingediend binnen twee weken na de kennisgeving van het voornemen. Bij de toepassing van artikel 5.2.1, tweede lid, wordt onder het openbaar ministerie verstaan Onze Minister.
3. Het onderzoek op de zitting vindt zo spoedig mogelijk plaats. De rechtbank beoordeelt of Onze Minister bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing heeft kunnen komen.
4. Bij de toepassing van Boek 1, Titel 2.3, wordt in de artikelen 1.2.15, 1.2.16, 1.2.17, 1.2.18, 1.2.20, 1.2.21 en 1.2.24 onder het openbaar ministerie verstaan Onze Minister.
5. De rechtbank verklaart het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel gegrond. De beslissing van de rechtbank wordt aan de terbeschikkinggestelde betekend.
1. Onze Minister brengt administratiekosten in rekening bij de inning van een geldboete.
2. Onze Minister bepaalt de dag of, in geval van toepassing van artikel 24a van het Wetboek van Strafrecht, de dagen waarop de betaling uiterlijk moet plaatsvinden van een geldboete of een schadevergoedingsmaatregel en de administratiekosten. Onze Minister stelt de veroordeelde hiervan tijdig in kennis. De kennisgeving kan achterwege blijven indien in de strafbeschikking is vermeld op welke dag of dagen de betaling uiterlijk moet plaatsvinden.
3. Onze Minister kan uitstel van betaling verlenen en betaling in termijnen toestaan. Indien artikel 24a van het Wetboek van Strafrecht is toegepast, kan Onze Minister een voor de veroordeelde gunstigere regeling van de betaling toestaan.
4. Indien de veroordeelde de regeling van de betaling niet nakomt, vervalt de regeling en wordt het bedrag dat in termijnen of gedeelten mocht worden betaald onmiddellijk in zijn geheel opeisbaar.
1. Onze Minister maant de veroordeelde aan tot betaling indien het bedrag van de geldboete of de schadevergoedingsmaatregel en de administratiekosten niet in zijn geheel is voldaan binnen de daarvoor bepaalde termijn. Op de aanmaning is artikel 1.9.1, tweede lid, van toepassing. Bij de aanmaning wordt het bedrag van rechtswege verhoogd met € 20, tenzij de strafrechtelijke beslissing niet onherroepelijk is. Onze Minister wijst de veroordeelde op het bepaalde in het tweede lid.
2. Indien het verhoogde bedrag na verloop van de bij de aanmaning bepaalde termijn niet in zijn geheel is voldaan, wordt het bedrag, dan wel het nog verschuldigde gedeelte, van rechtswege verder verhoogd met een vijfde, en ten minste met € 40.
3. Indien de veroordeelde niet verwijtbaar in verzuim was en Onze Minister alsnog uitstel van betaling verleent of betaling in termijnen toestaat, vinden het eerste en tweede lid geen toepassing zolang de veroordeelde de getroffen regeling van de betaling nakomt.
4. Betalingen door de veroordeelde aan de Staat gedaan met betrekking tot een schadevergoedingsmaatregel worden geacht in de eerste plaats te strekken tot voldoening van de hoofdsom en vervolgens tot voldoening van de ingetreden verhogingen. De verhogingen vervallen aan de Staat.
5. Betalingen door de veroordeelde aan de Staat gedaan met betrekking tot een geldboete worden geacht in de eerste plaats te strekken tot voldoening van de administratiekosten, vervolgens tot voldoening van de ingetreden verhogingen, en ten slotte tot voldoening van de hoofdsom.
Indien de veroordeelde tot een schadevergoedingsmaatregel niet of niet volledig heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling binnen acht maanden na de dag waarop het vonnis of arrest onherroepelijk is geworden, keert de Staat het resterende bedrag van de schadevergoedingsmaatregel uit aan het slachtoffer dat geen rechtspersoon is, of aan de personen genoemd in artikel 1.5.10, tweede lid. De Staat verhaalt het uitgekeerde bedrag en de ingetreden verhogingen op de veroordeelde.
1. Bij gebreke van volledige betaling binnen de daarvoor bepaalde termijn wordt het verschuldigde bedrag, vermeerderd met de verhogingen en de administratiekosten, na voorafgaande waarschuwing verhaald op de voorwerpen van de veroordeelde. Op de waarschuwing is artikel 1.9.1, tweede lid, van toepassing. In verband met het verhaal kan woonplaats worden gekozen bij Onze Minister.
2. Onze Minister kan afzien van het nemen van verhaal.
3. Degene ten laste van wie verhaal plaatsvindt is de kosten daarvan verschuldigd, ook indien de strafrechtelijke beslissing wordt vernietigd na het instellen van een gewoon rechtsmiddel. Onder de kosten van verhaal zijn begrepen de invorderingskosten.
4. De kosten van verhaal op grond van de artikelen 7.5.6 en 7.5.7 worden op gelijke voet als de geldboete onderscheidenlijk de schadevergoedingsmaatregel verhaald op de veroordeelde.
1. Op voorwerpen die zijn inbeslaggenomen op grond van artikel 2.7.19 vindt verhaal plaats op de wijze die is voorzien in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op grond van de onherroepelijke strafrechtelijke beslissing waarbij de geldboete of de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd.
2. De strafrechtelijke beslissing geldt als de titel, bedoeld in artikel 704, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Betekening van deze titel aan de veroordeelde en, indien het beslag onder een derde is gelegd, aan de derde, kan plaatsvinden door betekening van een kennisgeving van de opgelegde straf of maatregel, voor zover van belang voor het nemen van verhaal.
1. Op voorwerpen van de veroordeelde die niet zijn inbeslaggenomen op grond van artikel 2.7.19 vindt verhaal plaats op grond van een dwangbevel. Het dwangbevel geeft het recht die goederen aan te tasten zonder vonnis van de burgerlijke rechter. Verhaal kan ook worden genomen op voorwerpen als bedoeld in artikel 2.7.19, vierde en vijfde lid, die niet al zijn inbeslaggenomen voor het onherroepelijk worden van de strafrechtelijke beslissing.
2. Het dwangbevel wordt in naam van de Koning uitgevaardigd door Onze Minister. Het wordt tenuitvoergelegd als een vonnis van de burgerlijke rechter.
3. De ambtenaar, bedoeld in artikel 1.10.5, eerste lid, kan in afwachting van de komst van de deurwaarder de maatregelen nemen die redelijkerwijs nodig zijn om voor verhaal vatbare voorwerpen veilig te stellen. Deze maatregelen kunnen de vrijheid beperken van personen die zich ter plaatse bevinden.
1. Verhaal kan zonder dwangbevel worden genomen op:
a. inkomsten in geld uit arbeid van de veroordeelde;
b. pensioenen, wachtgelden en andere uitkeringen waarop de veroordeelde aanspraak heeft;
c. het tegoed van een rekening bij een bank als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, waarover de veroordeelde te eigen bate mag beschikken, alsmede, indien de bank en de veroordeelde in samenhang met die rekening een overeenkomst inzake krediet zijn aangegaan, op het op grond van die overeenkomst verstrekte krediet.
2. Verhaal zonder dwangbevel kan niet worden genomen als de veroordeelde valt onder de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in Titel III van de Faillissementswet.
3. Verhaal zonder dwangbevel vindt plaats door middel van een kennisgeving van Onze Minister aan degene onder wie verhaal wordt genomen. De kennisgeving bevat een aanduiding van de veroordeelde en vermeldt welk bedrag nog verschuldigd is, bij welke strafrechtelijke beslissing de geldboete of de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, alsmede de plaats waar de betaling moet plaatsvinden. De kennisgeving wordt overgedragen aan degene onder wie verhaal wordt genomen. Daarna wordt zij, nadat met het verhaal een aanvang is genomen, overgedragen aan de veroordeelde.
4. Door de overdracht van de kennisgeving is degene onder wie verhaal wordt genomen verplicht tot betaling aan de Staat van het in de kennisgeving bedoelde bedrag, voor zover de veroordeelde op hem een opeisbare vordering heeft of verkrijgt. Onze Minister bepaalt de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden. De verplichting tot betaling vervalt zodra het verschuldigde bedrag is betaald of verhaald en uiterlijk wanneer twee jaar is verstreken na de dag van de overdracht van de kennisgeving.
5. Degene onder wie verhaal wordt genomen kan zich niet ten nadele van de Staat beroepen op het tenietgaan of de vermindering van zijn schuld door betaling of door verrekening met een tegenvordering dan in de gevallen waarin hij daartoe ook bevoegd zou zijn geweest bij een op het tijdstip van de betekening overeenkomstig het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gelegd beslag onder derden. Indien een andere schuldeiser beslag heeft gelegd op de vordering waarop verhaal wordt genomen, is artikel 478 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing. Het verhaal wordt gelijkgesteld met een beslag onder derden voor de toepassing van de artikelen 33 en 301 van de Faillissementswet.
6. Indien verhaal is genomen op vordering van de veroordeelde tot periodieke betalingen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, zijn de artikelen 475a tot en met 475g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing.
1. Indien bij een geldboete volledig verhaal onmogelijk is gebleken of daarvan is afgezien, wordt de in het vonnis of arrest bepaalde vervangende hechtenis tenuitvoergelegd, na voorafgaande waarschuwing. Op de waarschuwing is artikel 1.9.1, tweede lid, van toepassing.
2. Tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis vindt niet eerder plaats dan twee weken na de dag van de waarschuwing, tenzij de veroordeelde geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft.
3. Indien een gedeelte van het verschuldigde bedrag is voldaan of verhaald, vermindert de duur van de vervangende hechtenis naar evenredigheid. Heeft deze vermindering tot gevolg dat voor een gedeelte van een dag vervangende hechtenis zou moeten worden ondergaan, dan vindt afronding naar boven plaats tot het naaste aantal gehele dagen.
4. Het derde lid is ook van toepassing indien de betaling plaatsvindt nadat al een deel van de vervangende hechtenis is tenuitvoergelegd.
Onze Minister kan de tenuitvoerlegging beëindigen van een in een vonnis of arrest opgelegde geldboete waarvoor geen gratie kan worden verleend indien hij van oordeel is dat met de voortzetting van de tenuitvoerlegging geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Onze Minister stelt de veroordeelde in kennis van de beëindiging.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de tenuitvoerlegging van een geldboete of een schadevergoedingsmaatregel. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op de administratiekosten, de plaats en wijze van betaling, de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden, de verantwoording van de ontvangen geldbedragen en op de kosten van verhaal.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat aan de uitkering, bedoeld in artikel 7.5.3, een bovengrens van € 5.000 of hoger wordt gesteld. Deze bovengrens wordt niet gesteld aan de uitkering aan slachtoffers van een bij die algemene maatregel van bestuur aangewezen misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen of van een daarbij aangewezen zedenmisdrijf.
Op de tenuitvoerlegging van een ontnemingsmaatregel zijn de artikelen 7.5.1, tweede tot en met vierde lid, en 7.5.4 tot en met 7.5.7 van overeenkomstige toepassing.
1. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de veroordeelde of een benadeelde derde het bedrag van de ontnemingsmaatregel verminderen of kwijtschelden.
2. De vordering of het verzoek wordt gedaan binnen drie jaar na de dag waarop het bedrag, of het laatste gedeelte daarvan, is betaald of verhaald.
3. De rechtbank kan zonder onderzoek op de zitting beslissen indien een tweede of volgend verzoek van de veroordeelde onderscheidenlijk de benadeelde derde kennelijk niet ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
4. De rechtbank kan bevelen dat de ontnemingsmaatregel niet wordt tenuitvoergelegd zolang zij niet heeft beslist op de vordering of het verzoek.
5. Indien de rechtbank de vordering of het verzoek gegrond acht, vermindert de rechtbank het bedrag van de ontnemingsmaatregel of scheldt zij het bedrag kwijt. Indien het bedrag al is betaald of verhaald, kan de rechtbank bevelen dat het bedrag geheel of gedeeltelijk wordt teruggegeven, of wordt uitgekeerd aan een door haar aangewezen derde. Indien blijkt dat een hoger bedrag is vastgesteld dan de som van het werkelijke voordeel, strekt het bevel van de rechtbank tot vermindering of teruggave, ten minste gelijk aan het verschil. Het bevel van de rechtbank laat ieders recht op het teruggegeven of uitgekeerde bedrag onverlet.
Indien na voldoening aan de termen van de ontnemingsschikking, bedoeld in artikel 4.4.24, blijkt van omstandigheden die de oplegging van de ontnemingsmaatregel zouden hebben uitgesloten, kan de gewezen verdachte de officier van justitie verzoeken om teruggave van betaalde geldbedragen of overgedragen voorwerpen. Artikel 7.5.12, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Indien na voldoening van een bedrag of na overdracht van voorwerpen als bedoeld in artikel 3.3.1, derde lid, onderdeel c, of artikel 4.4.24 blijkt dat dit een hogere waarde vertegenwoordigt dan de som van het werkelijke voordeel verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit of soortgelijke feiten, kan de gewezen verdachte of de veroordeelde Onze Minister verzoeken om teruggave van een geldbedrag gelijk aan het verschil. Artikel 7.5.12, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Bij gebreke van volledige betaling van een geldboete, een schadevergoedingsmaatregel of een ontnemingsmaatregel binnen de daarvoor bepaalde termijn kan de officier van justitie bevelen tot het instellen van een onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde.
2. Het onderzoek is gericht op de vaststelling van de omvang van het vermogen van de veroordeelde waarop verhaal kan worden genomen.
3. Het bevel kan worden gegeven indien de hoogte van de resterende betalingsverplichting van aanzienlijk belang is en aanwijzingen bestaan dat aan de veroordeelde voorwerpen toebehoren waarop verhaal kan worden genomen.
4. Het bevel geldt voor ten hoogste zes maanden. De officier van justitie kan het bevel telkens met ten hoogste zes maanden verlengen. Het bevel geldt in geen geval langer dan twee jaar.
5. De officier van justitie kan het onderzoek onderbreken en hervatten. De onderbreking schorst de geldigheidsduur van het bevel.
1. In het belang van het onderzoek naar het vermogen kan uitoefening worden gegeven aan de bevoegdheden in de artikelen 2.7.46, 2.7.47, 2.7.49, 2.7.52, 2.8.7, 2.8.9, 2.8.13, 6.5.9, 8.2.6 en 8.2.7, met dien verstande dat:
a. de in de desbetreffende artikelen gestelde criteria ten aanzien van de verdenking geen toepassing vinden;
b. een bevoegdheid die op grond van het desbetreffende artikel alleen kan worden uitgeoefend na een machtiging van de rechter-commissaris, slechts wordt uitgeoefend na een zodanige machtiging;
c. een bevel medewerking te verlenen aan het verkrijgen van toegang tot versleutelde gegevens niet wordt gericht tot de veroordeelde.
2. Indien de in het eerste lid genoemde artikelen de desbetreffende bevoegdheid toekennen aan een opsporingsambtenaar, komt die bevoegdheid toe aan een ambtenaar, genoemd in artikel 1.10.8, eerste lid. De officier van justitie kan de ambtenaar bevelen geven met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid.
In geval van een onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde kan de officier van justitie vorderen dat de rechter-commissaris een plaats doorzoekt met het oog op het veiligstellen van voorwerpen op de wijze, bedoeld in artikel 7.5.6, derde lid. De rechter-commissaris kan zich daarbij doen vergezellen van bepaalde door hem aangewezen personen.
1. De officier van justitie sluit het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde indien hij van oordeel is dat het onderzoek is voltooid of dat voor voortzetting daarvan geen grond bestaat. De beslissing wordt aan de veroordeelde betekend.
2. Het onderzoek eindigt voorts indien de geldigheidsduur van het daartoe strekkende bevel is verstreken of indien de veroordeelde het verschuldigde bedrag alsnog volledig voldoet.
3. De artikelen 2.7.51 en 2.8.2 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. De officier van justitie stelt Onze Minister in kennis van de uitkomsten van het onderzoek.
1. De officier van justitie beslist over de toepassing van het dwangmiddel gijzeling indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt bij de tenuitvoerlegging van een bij vonnis of arrest opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
2. De officier van justitie bepaalt de duur van de gijzeling, die ten minste één dag beloopt. De officier van justitie neemt daarbij in acht wat is bepaald bij de oplegging van de maatregel. Voorts houdt de officier van justitie rekening met gedeeltelijke betalingen die door de veroordeelde zijn verricht en met al genomen verhaal.
3. Gijzeling wordt niet toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling.
4. De gijzeling eindigt indien de veroordeelde het verschuldigde bedrag alsnog volledig voldoet. De gijzeling kan te allen tijde worden beëindigd door Onze Minister.
5. De toepassing van gijzeling heft de verschuldigdheid niet op.
1. De rechtbank kan, indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt, de officier van justitie op zijn vordering machtigen te beslissen dat het dwangmiddel gijzeling wordt toegepast bij de tenuitvoerlegging van:
a. een in een strafbeschikking opgelegde geldboete;
b. een ontnemingsmaatregel.
2. In het geval van een in een strafbeschikking opgelegde geldboete is bevoegd over de vordering te oordelen de rechtbank in het rechtsgebied van het adres van de veroordeelde. Als adres wordt aangemerkt het in de basisregistratie personen vermelde adres. Indien de veroordeelde niet als ingezetene staat ingeschreven in de basisregistratie personen, is de rechtbank Noord-Nederland bevoegd.
3. In het geval van een in een strafbeschikking opgelegde geldboete wordt de vordering ingediend bij de kantonrechter.
4. Indien de veroordeelde bekend is met de strafbeschikking, wordt de oproeping in afwijking van artikel 7.1.22, tweede lid, toegezonden aan het in de basisregistratie personen vermelde adres. Indien de veroordeelde niet staat ingeschreven in de basisregistratie personen en geen adres heeft opgegeven bij het indienen van een bezwaarschrift tegen verhaal overeenkomstig de artikelen 7.5.23 en 7.5.26, vindt de oproeping plaats in de Staatscourant.
5. De rechtbank bepaalt de duur van de gijzeling, die ten minste één dag beloopt. In geval van een in een strafbeschikking opgelegde geldboete is de duur ten hoogste een week per strafbaar feit. In geval van een ontnemingsmaatregel is de duur ten hoogste wat is bepaald bij het opleggen van de ontnemingsmaatregel. Voor elke volle € 25 van het verschuldigde bedrag wordt niet meer dan één dag gijzeling bepaald. Voorts houdt de rechtbank rekening met gedeeltelijke betalingen die door de veroordeelde zijn verricht en met al genomen verhaal.
6. Artikel 7.5.20, derde tot en met vijfde lid, is van toepassing.
Onze Minister kan een aan een verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde uit te keren bedrag verrekenen met verschuldigde geldsommen, tot betaling waarvan de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde is verplicht op grond van een onherroepelijke strafrechtelijke beslissing, een en ander voor zover nog niet voldaan. Onze Minister stelt de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde in kennis van de verrekening.
1. De veroordeelde kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank tegen een dwangbevel tot verhaal.
2. Het bezwaarschrift is gemotiveerd en wordt ingediend binnen twee weken na de betekening van het dwangbevel. Indien het dwangbevel betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een strafbeschikking, wordt het bezwaarschrift ingediend bij de rechtbank in het rechtsgebied van het adres van de veroordeelde. Als adres wordt aangemerkt het in de basisregistratie personen vermelde adres. Indien de veroordeelde niet als ingezetene staat ingeschreven in de basisregistratie personen, is de rechtbank Noord-Nederland bevoegd. Bij de toepassing van artikel 5.2.1, tweede lid, wordt onder het openbaar ministerie verstaan Onze Minister.
3. Bij de toepassing van Boek 1, Titel 2.3, wordt in de artikelen 1.2.15, 1.2.16, 1.2.17, 1.2.18, 1.2.20, 1.2.21 en 1.2.24 onder het openbaar ministerie verstaan Onze Minister.
4. De rechtbank verklaart het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel gegrond.
1. Onze Minister en de veroordeelde kunnen beroep in cassatie instellen tegen de beslissing van de rechtbank, bedoeld in artikel 7.5.23, vierde lid.
2. Onze Minister kan beroep in cassatie instellen binnen twee weken na de beslissing. De veroordeelde kan beroep in cassatie instellen binnen twee weken na de betekening van de beslissing of, indien geen betekening hoeft plaats te vinden, binnen twee weken na de beslissing. De veroordeelde is in het beroep slechts ontvankelijk na voorafgaande zekerheidstelling van het nog verschuldigde bedrag en van alle kosten op de griffie van de rechtbank die de beslissing heeft genomen.
3. Bij de overeenkomstige toepassing van Boek 5, Afdelingen 5.1.2 en 5.1.3, geldt voor het ingestelde beroep hetgeen is bepaald voor een beroep dat is ingesteld door de verdachte.
4. De Hoge Raad beslist zo spoedig mogelijk.
Ten aanzien van derden die geheel of gedeeltelijk recht menen te hebben op de voorwerpen waarop verhaal wordt genomen op grond van artikel 7.5.5 of artikel 7.5.6, zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing.
1. Iedere belanghebbende kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank tegen de beslissing tot verhaal zonder dwangbevel.
2. De artikelen 7.5.23 en 7.5.24 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. het bezwaarschrift kan worden ingediend tot zes weken na de kennisgeving van verhaal aan de veroordeelde;
b. de beslissing van de rechtbank ook wordt betekend aan de belanghebbende die niet de veroordeelde is; en
c. de belanghebbende die niet de veroordeelde is beroep in cassatie kan instellen zonder dat de ontvankelijkheid van het beroep afhankelijk is van voorafgaande zekerheidstelling.
1. De gewezen verdachte kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank tegen de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 7.5.13.
2. Het bezwaarschrift is gemotiveerd en wordt ingediend binnen twee weken nadat de gewezen verdachte kennis heeft gekregen van de beslissing op het verzoek. Het bezwaarschrift kan ook worden ingediend wanneer een maand is verstreken sinds de indiening van het verzoek waarop nog niet is beslist.
3. Indien de ontnemingsschikking is aangegaan door de officier van justitie bij een arrondissementsparket, is de rechtbank in dat arrondissement bevoegd te oordelen over het bezwaarschrift. In andere gevallen is de rechtbank Den Haag bevoegd.
4. De rechtbank verklaart het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel gegrond. Indien de rechtbank het bezwaarschrift gegrond acht, beveelt zij de teruggave van betaalde geldbedragen of overgedragen voorwerpen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
1. De gewezen verdachte of de veroordeelde kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank Den Haag tegen de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 7.5.14.
2. Het bezwaarschrift is gemotiveerd en wordt ingediend binnen twee weken nadat de gewezen verdachte of de veroordeelde kennis heeft gekregen van de beslissing op het verzoek. Het bezwaarschrift kan ook worden ingediend nadat een maand is verstreken sinds de indiening van het verzoek waarop nog niet is beslist. Bij de toepassing van artikel 5.2.1, tweede lid, wordt onder het openbaar ministerie verstaan Onze Minister.
3. Bij de toepassing van Boek 1, Titel 2.3, wordt in de artikelen 1.2.15, 1.2.16, 1.2.17, 1.2.18, 1.2.20, 1.2.21 en 1.2.24 onder het openbaar ministerie verstaan Onze Minister.
4. De rechtbank verklaart het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel gegrond. Indien de rechtbank het bezwaarschrift gegrond acht, beveelt zij de teruggave van het verschil.
1. De termijn waarbinnen een taakstraf moet worden verricht, bedraagt achttien maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis of het arrest dan wel negen maanden na het onherroepelijk worden van de strafbeschikking.
2. De termijn waarbinnen een taakstraf moet worden verricht, loopt niet gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen of uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is.
Bij de tenuitvoerlegging van een taakstraf wordt de identiteit van de veroordeelde vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 1.4.8, eerste en tweede lid. De veroordeelde is verplicht ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking te verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of aan het ter inzage aanbieden van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
1. De officier van justitie kan de taakstraf wijzigen wat betreft de aard van de te verrichten werkzaamheden, bedoeld in artikel 22c, eerste lid, derde zin, van het Wetboek van Strafrecht, indien hij van oordeel is dat de veroordeelde de taakstraf niet geheel overeenkomstig de opgelegde straf kan of heeft kunnen verrichten. De officier van justitie benadert daarbij zoveel mogelijk de opgelegde taakstraf.
2. De officier van justitie geeft van de wijziging kennis aan de veroordeelde. De kennisgeving behelst het aantal uren taakstraf dat naar het oordeel van de officier van justitie is verricht, en de taakstraf zoals deze voor het overige nader is vastgesteld. De kennisgeving wordt zo spoedig mogelijk betekend aan de veroordeelde.
1. Indien de bij vonnis of arrest tot een taakstraf veroordeelde niet aanvangt met de taakstraf, geen medewerking verleent aan het vaststellen van zijn identiteit of de taakstraf niet naar behoren verricht of heeft verricht, beveelt de officier van justitie dat vervangende hechtenis wordt toegepast, tenzij dit zou leiden tot een onbillijkheid van zwaarwegende aard wegens uitzonderlijke omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van de taakstraf.
2. Indien een gedeelte van de taakstraf is verricht, vermindert de officier van justitie de duur van de vervangende hechtenis naar evenredigheid. Heeft deze vermindering tot gevolg dat voor een gedeelte van een dag vervangende hechtenis zou moeten worden ondergaan, dan vindt afronding naar boven plaats tot het naaste aantal gehele dagen.
3. De officier van justitie geeft kennis aan de veroordeelde dat vervangende hechtenis wordt toegepast. De kennisgeving behelst het aantal uren taakstraf dat naar het oordeel van de officier van justitie is verricht, alsmede het aantal dagen vervangende hechtenis. De kennisgeving wordt zo spoedig mogelijk betekend aan de veroordeelde.
1. Een beslissing tot wijziging van de taakstraf en een beslissing tot toepassing van vervangende hechtenis kan worden genomen tot drie maanden na afloop van de termijn waarbinnen de taakstraf moet worden verricht.
2. De tenuitvoerlegging van de taakstraf eindigt indien de termijn is verlopen waarbinnen de taakstraf moet worden verricht en niet tijdig een beslissing tot toepassing van vervangende hechtenis is genomen of de beslissing inhoudt dat geen vervangende hechtenis wordt toegepast.
Indien de taakstraf naar het oordeel van Onze Minister naar behoren is verricht, stelt Onze Minister de veroordeelde hiervan zo spoedig mogelijk in kennis.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het bepaalde in deze titel. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op de inhoud van de taakstraf, de tenuitvoerlegging van de taakstraf en op de rechten en plichten van de tot een taakstraf veroordeelde.
1. De tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders kan plaatsvinden buiten de inrichting.
2. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de laatste fase van de maatregel buiten de inrichting ligt bij het college van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeente.
3. Onze Minister en het college van burgemeester en wethouders maken afspraken over de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel buiten de inrichting. De afspraken betreffen in ieder geval de huisvesting, de arbeid en de dagbesteding van de veroordeelde.
4. De kosten van de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel komen ten laste van de deelnemende gemeente voor zover die kosten betrekking hebben op het verblijf buiten de inrichting.
1. Indien bij het opleggen van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders niet is beslist tot een tussentijdse beoordeling, dan wel is beslist tot een tussentijdse beoordeling een jaar na aanvang van de tenuitvoerlegging, kan de veroordeelde vanaf zes maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging de rechtbank verzoeken om een tussentijdse beoordeling. De veroordeelde kan ook verzoeken om een tussentijdse beoordeling vanaf zes maanden na het onherroepelijk worden van de beslissing op een eerder verzoek.
2. De officier van justitie stelt de rechtbank in kennis over de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel. Bij de kennisgeving is gevoegd een bericht van de directeur van de inrichting over de stand van de uitvoering van het verblijfsplan van de veroordeelde.
3. Indien de rechtbank beslist dat voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel niet langer is vereist, beëindigt zij deze met ingang van een door haar te bepalen tijdstip. De maatregel blijft van kracht zolang de beslissing niet onherroepelijk is.
Onze Minister kan de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders te allen tijde beëindigen indien hij van oordeel is dat met de voortzetting van de tenuitvoerlegging geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het bepaalde in deze titel. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op de kosten van de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders die ten laste komen van de deelnemende gemeente.
De rechtbank kan de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid opheffen of de inhoud, bedoeld in artikel 38v, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, wijzigen. De beslissing van de rechtbank is dadelijk uitvoerbaar.
1. De maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking kan slechts worden tenuitvoergelegd na toewijzing van een vordering tot tenuitvoerlegging door de rechtbank.
2. De officier van justitie dient de vordering in uiterlijk een maand voor het einde van de straftijd, van de terbeschikkingstelling dan wel van de proeftijd bij de voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde gevangenisstraf of voorwaardelijke invrijheidstelling. De officier van justitie is in een later ingediende vordering niettemin ontvankelijk indien hij aannemelijk maakt dat de grond voor tenuitvoerlegging zich eerst nadien heeft voorgedaan.
3. Bij de vordering legt de officier van justitie een recent opgemaakt, gemotiveerd en ondertekend advies over van een reclasseringsinstelling.
4. Indien de vordering achterwege blijft, vervalt de maatregel van rechtswege aan het einde van de straftijd of de terbeschikkingstelling, dan wel na ommekomst van de proeftijd bij de voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde gevangenisstraf of voorwaardelijke invrijheidstelling.
1. De rechtbank kan de tenuitvoerlegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking bevelen indien:
a. ernstig rekening ermee wordt gehouden dat de veroordeelde opnieuw een misdrijf zal plegen waarvoor een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking kan worden opgelegd; of
b. dit noodzakelijk is ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen.
2. De rechtbank kan bij het bevel één of meer van de volgende bijzondere voorwaarden stellen:
a. een verbod contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen;
b. een verbod zich op of in de directe omgeving van een bepaalde locatie te bevinden of te vestigen;
c. een verplichting op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn;
d. een verplichting zich op bepaalde tijdstippen te melden bij een bepaalde instantie;
e. een verbod op het gebruik van verdovende middelen of alcohol en de verplichting ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan bloedonderzoek of urineonderzoek;
f. opneming in een zorginstelling;
g. een verplichting zich onder behandeling te stellen van een deskundige of zorginstelling;
h. het verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang;
i. het deelnemen aan een gedragsinterventie;
j. een verbod vrijwilligerswerk van een bepaalde aard te verrichten;
k. een beperking van het recht om Nederland te verlaten;
l. de plicht te verhuizen uit een bepaald gebied;
m. andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende.
3. De rechtbank kan opdracht geven dat de reclassering toezicht houdt op de naleving van een bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan begeleidt.
4. Indien de rechtbank een bijzondere voorwaarde stelt, is daaraan van rechtswege de voorwaarde verbonden dat de veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt. In geval van reclasseringstoezicht geldt voorts van rechtswege de voorwaarde dat de veroordeelde medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
5. Aan een bijzondere voorwaarde kan elektronisch toezicht worden verbonden.
6. De rechtbank kan de tenuitvoerlegging gelasten voor een periode van twee, drie, vier of vijf jaar. De termijn vangt aan op de dag waarop de rechtbank de tenuitvoerlegging heeft gelast. De termijn loopt niet gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen of uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is.
7. De beslissing van de rechtbank is dadelijk uitvoerbaar.
1. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie de termijn van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking telkens verlengen met twee, drie, vier of vijf jaar indien:
a. ernstig rekening ermee wordt gehouden dat de veroordeelde opnieuw een misdrijf zal plegen waarvoor een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking kan worden opgelegd; of
b. dit noodzakelijk is ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen.
2. De vordering wordt ingediend uiterlijk een maand voor het tijdstip waarop de maatregel door tijdsverloop zal eindigen. De officier van justitie is in een later ingediende vordering niettemin ontvankelijk indien hij aannemelijk maakt dat de grond voor verlenging zich eerst nadien heeft voorgedaan.
3. De artikelen 7.6.13, derde lid, en 7.6.14, zesde lid, derde zin, en zevende lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
De rechtbank kan de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking opheffen of de daarbij gestelde bijzondere voorwaarden wijzigen. De beslissing van de rechtbank is dadelijk uitvoerbaar.
1. De maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking vervalt van rechtswege bij het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak waarbij:
a. dezelfde persoon ter beschikking wordt gesteld;
b. dezelfde persoon wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf en in de rechterlijke uitspraak een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking is opgelegd.
2. Indien de maatregel door tijdsverloop eindigt of van rechtswege vervalt, wordt dit zo spoedig mogelijk ter kennis gebracht aan de veroordeelde.
Het bedrag waarop de kosten van openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak zijn geschat, komt ten laste van de veroordeelde.
1. Op het bedrag waarop niet inbeslaggenomen voorwerpen in de uitspraak zijn geschat en op het bedrag waarop de kosten van openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak zijn geschat, zijn de artikelen 7.5.1, tweede tot en met vierde lid, 7.5.2, 7.5.4 tot en met 7.5.8 en 7.5.16 tot en met 7.5.19 van overeenkomstige toepassing.
2. Verbeurdverklaring van vorderingen wordt tenuitvoergelegd door betekening van de uitspraak aan de schuldenaar.
1. De veroordeelde kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank tegen de beslissing van de officier van justitie tot toepassing van de vervangende hechtenis bij een taakstraf.
2. Het bezwaarschrift is gemotiveerd en wordt ingediend binnen twee weken na de betekening van de kennisgeving van de beslissing.
3. Het onderzoek op de zitting vindt zo spoedig mogelijk plaats. De rechtbank verklaart het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel gegrond. Indien de rechtbank het bezwaarschrift gegrond verklaart, vernietigt zij de beslissing van de officier van justitie. Indien de rechtbank de beslissing vernietigt, vermindert zij de duur van de vervangende hechtenis of bepaalt zij het aantal uren taakstraf dat nog moet worden verricht en binnen welke termijn dat moet plaatsvinden. Artikel 7.6.1, tweede lid, is van toepassing.
1. De officier van justitie en de veroordeelde kunnen hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tegen de beslissing van de rechtbank over voortzetting of beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders.
2. De officier van justitie kan hoger beroep instellen binnen twee weken na de beslissing. De veroordeelde kan hoger beroep instellen binnen twee weken na de betekening van de beslissing of, indien geen betekening hoeft plaats te vinden, binnen twee weken na de beslissing.
3. Indien het gerechtshof, na kennisneming van de stukken van het geding, van oordeel is dat het hoger beroep kennelijk niet ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, kan het gerechtshof zonder onderzoek op de zitting op het hoger beroep beslissen.
4. De voorzitter kan, zolang niet op het hoger beroep is beslist, de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voorlopig beëindigen indien de rechtbank heeft beslist dat voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel niet langer is vereist.
5. Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk. Het verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel gegrond. In het laatste geval beveelt het gerechtshof wat volgens de wet behoort plaats te vinden.
1. Ten aanzien van de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid kunnen de officier van justitie en de veroordeelde hoger beroep instellen tegen de beslissing van de rechtbank over opheffing of wijziging van de inhoud van de maatregel.
2. Ten aanzien van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking kunnen de officier van justitie en de veroordeelde hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tegen de beslissing van de rechtbank over:
a. tenuitvoerlegging van de maatregel;
b. verlenging van de termijn van de maatregel; en
c. opheffing van de maatregel of wijziging van de bijzondere voorwaarden.
3. Artikel 7.6.22, tweede, derde en vijfde lid, is van toepassing.
1. Hoofdstuk 1 is van toepassing op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen die zijn genomen met toepassing van de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht en op de tenuitvoerlegging van strafvorderlijke beslissingen die zijn genomen met toepassing van Boek 6, Afdelingen 1.1.2 en 1.1.3, tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald.
2. De Hoofdstukken 2 tot en met 6 zijn van toepassing of van overeenkomstige toepassing voor zover dat in dit hoofdstuk is bepaald.
Onze Minister kan advies inwinnen van de raad voor de kinderbescherming over de plaats van tenuitvoerlegging van een jeugddetentie of een maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
1. De behandeling van vorderingen, verzoeken en bezwaarschriften op grond van dit hoofdstuk, en de behandeling van het beroep of hoger beroep tegen de daarover genomen beslissingen, vindt niet plaats in het openbaar. Artikel 6.1.22 is van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de veroordeelde minderjarig is, wordt in aanvulling op artikel 1.2.18, tweede lid, ook de ouder gehoord of behoorlijk opgeroepen. De artikelen 6.1.29, eerste lid, 6.1.32, 6.1.41, 6.1.42 en 6.1.43 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het bepaalde in dit hoofdstuk. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op:
a. de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel waarvan de rechter heeft bepaald dat deze geheel of gedeeltelijk niet zal worden tenuitvoergelegd;
b. de inhoud van een taakstraf, de tenuitvoerlegging van een taakstraf en de rechten en plichten van de tot een taakstraf veroordeelde, waarbij kan worden afgeweken van het aantal uren dat een leerproject volgens artikel 77m, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht kan duren indien de aard van het leerproject daartoe aanleiding geeft;
c. de eisen waaraan het plan, het programma en de instelling of organisatie belast met de voorbereiding en de ondersteuning van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige moeten voldoen, alsmede de werkwijze van de instelling of organisatie.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de verstrekking van rijkswege van een bijdrage in de bekostiging van de voorbereiding en uitvoering van taakstraffen, maatregelen betreffende het gedrag van de jeugdige en pedagogische programma’s als bedoeld in artikel 6.1.15.
Op het toezicht ten aanzien van de beslissingen, bedoeld in artikel 7.7.1, is Hoofdstuk 2, Titels 2.1, 2.2 en 2.3, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. onder reclasseringsinstelling mede wordt verstaan een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet;
b. de officier van justitie op grond van artikel 7.2.2 ook de aanhouding kan bevelen van een veroordeelde tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen indien het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dit eist;
c. de verlenging van de proeftijd, bedoeld in artikel 7.2.6, tweede lid, eenmaal mogelijk is en ten hoogste een jaar bedraagt;
d. indien de rechtbank met toepassing van artikel 7.2.7, vijfde lid, de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelast, de artikelen 77m tot en met 77n van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7.7.20 tot en met 7.7.23 en 7.7.32 van overeenkomstige toepassing zijn.
In afwijking van artikel 7.2.3, eerste lid, is de rechter-commissaris bevoegd te beslissen tot:
a. de voorlopige tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde jeugddetentie of maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
b. de voorlopige voortzetting van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
c. de voorlopige terugplaatsing van de veroordeelde tijdens de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
d. de tijdelijke opname voor de duur van maximaal zeven weken in een door de rechter-commissaris aangewezen inrichting of instelling van de veroordeelde tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, dan wel de eenmalige verlenging van de tijdelijke opname met ten hoogste zeven weken;
e. de tenuitvoerlegging van de in het vonnis of arrest bevolen vervangende jeugddetentie voor het geval de veroordeelde zich niet houdt aan de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige;
f. de tenuitvoerlegging van de in het vonnis of arrest bevolen vervangende jeugddetentie die wordt tenuitvoergelegd iedere keer dat de veroordeelde zich niet houdt aan de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid.
De raad voor de kinderbescherming heeft tot taak toezicht te houden op de uitvoering van reclasseringswerkzaamheden met betrekking tot jeugdigen. In dat kader is de raad voor de kinderbescherming bevoegd aanwijzingen te geven aan de gecertificeerde instelling en, voor zover het minderjarigen betreft, de reclasseringsinstelling.
Op de tenuitvoerlegging van jeugddetentie zijn de artikelen 7.3.1, 7.3.2, eerste lid en tweede lid, onderdeel a, 7.3.3, 7.3.4 en 7.3.6, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in artikel 7.3.4, vijfde lid, onder Hoofdstuk XIII van de Penitentiaire beginselenwet wordt verstaan Hoofdstuk XV van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
1. De rechtbank kan te allen tijde voorwaardelijke invrijheidstelling verlenen aan de veroordeelde tot jeugddetentie. Artikel 77z van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.
2. De rechtbank bepaalt een proeftijd van ten hoogste twee jaar. De duur van de proeftijd en de gestelde voorwaarden worden de veroordeelde in persoon betekend.
3. De proeftijd loopt niet gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
Een jeugddetentie kan door de rechtbank geheel of gedeeltelijk worden omgezet in een van de straffen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het Wetboek van het Strafrecht, indien de tenuitvoerlegging geheel of gedeeltelijk zou moeten plaatsvinden nadat de veroordeelde de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en de veroordeelde naar het oordeel van de rechtbank niet meer in aanmerking komt voor jeugddetentie.
Onze Minister draagt de tenuitvoerlegging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen op aan een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, of hij doet de veroordeelde elders opnemen.
1. Onze Minister kan de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen te allen tijde voorwaardelijk of onvoorwaardelijk beëindigen indien hij van oordeel is dat met de voortzetting van de tenuitvoerlegging geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
2. Onze Minister gaat niet over tot beëindiging dan na advies te hebben ingewonnen van de raad voor de kinderbescherming. Indien een reclasseringsinstelling is belast met de begeleiding van de veroordeelde, wordt ook advies ingewonnen van de reclasseringsinstelling.
1. De rechtbank beslist over een vordering tot verlenging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
2. De officier van justitie dient de vordering tot verlenging in niet eerder dan twee maanden en niet later dan een maand vóór het tijdstip waarop de maatregel voorwaardelijk eindigt. Artikel 7.4.3, vierde tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Bij de vordering worden overgelegd:
a. een recent opgemaakt, gemotiveerd en ondertekend advies van het hoofd of de directeur van de inrichting, tenzij dit advies niet kan worden uitgebracht door gebrek aan medewerking van de veroordeelde;
b. een kopie van de aantekeningen over de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de veroordeelde.
4. Indien de officier van justitie verlenging vordert waardoor de maatregel de duur van vier jaar en zes maanden te boven gaat, is artikel 7.4.4, derde lid, van overeenkomstige toepassing.
5. Indien de beslissing van de rechtbank tot gevolg heeft dat de maatregel voorwaardelijk zal eindigen, kan de rechtbank:
a. bijzondere voorwaarden stellen die het gedrag van de veroordeelde betreffen;
b. opdracht geven dat een gecertificeerde instelling of, indien de veroordeelde de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, een reclasseringsinstelling toezicht houdt op de naleving van de bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan begeleidt.
6. Indien de rechtbank bijzondere voorwaarden stelt, zijn artikel 77z van het Wetboek van Strafrecht en artikel 7.4.8, vierde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechtbank de werking van de bijzondere voorwaarden kan beperken tot een in de beslissing te bepalen tijdsduur binnen de termijn van de voorwaardelijke beëindiging.
1. De rechtbank beslist over een vordering tot verlenging van de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Artikel 7.7.13, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. De rechtbank bepaalt de duur van de verlenging.
2. De rechtbank kan tijdens en bij verlenging van de voorwaardelijke beëindiging:
a. bijzondere voorwaarden stellen of wijzigen die het gedrag van de veroordeelde betreffen;
b. opdracht geven dat een gecertificeerde instelling of, indien de veroordeelde de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, een reclasseringsinstelling toezicht houdt op de naleving van de bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan begeleidt, dan wel een eerdere opdracht wijzigen.
3. Indien de rechtbank bijzondere voorwaarden stelt, zijn artikel 77z van het Wetboek van Strafrecht en artikel 7.4.8, vierde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechtbank de werking van de bijzondere voorwaarden kan beperken tot een in de beslissing te bepalen tijdsduur binnen de termijn waarmee de voorwaardelijke beëindiging is of wordt verlengd.
1. De rechtbank kan bevelen dat de veroordeelde wordt teruggeplaatst in een inrichting indien de veroordeelde een voorwaarde niet naleeft of niet heeft nageleefd tijdens de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
2. De rechtbank bepaalt de duur van de terugplaatsing. Deze kan de duur van de voorwaardelijke beëindiging niet overschrijden en bedraagt ten hoogste een jaar. Bij herhaalde terugplaatsing kan de totale duur van de terugplaatsingen de maximale duur van een jaar niet overstijgen.
3. Artikel 7.7.11 is van overeenkomstige toepassing.
1. De maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen die is verlengd tot de duur van zeven jaar, kan door de rechtbank op vordering van de officier van justitie worden omgezet in de maatregel van terbeschikkingstelling indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist. Artikel 37a, eerste, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.
2. Bij de beslissing tot omzetting betrekt de rechtbank:
a. een recent opgemaakt, gemotiveerd en ondertekend advies van de reclassering en van het hoofd of de directeur van de inrichting;
b. een kopie van de aantekeningen over de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de veroordeelde.
3. De beslissing tot omzetting wordt genomen voordat de maatregel voorwaardelijk wordt beëindigd of tijdens de voorwaardelijke beëindiging. Artikel 7.4.3, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. De beslissing tot omzetting geldt als een last als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank geeft daarbij het bevel tot verpleging van overheidswege, bedoeld in artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht.
De maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen vervalt van rechtswege bij het onherroepelijk worden van:
a. een rechterlijke uitspraak waarbij dezelfde persoon de maatregel van terbeschikkingstelling of opnieuw de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen wordt opgelegd;
b. de beslissing tot omzetting van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen in de maatregel van terbeschikkingstelling.
Op de tenuitvoerlegging van een geldboete, een schadevergoedingsmaatregel, een ontnemingsmaatregel of een ontnemingsschikking is Hoofdstuk 5, Titel 5.1 tot en met Titel 5.5, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. onder vervangende hechtenis wordt verstaan vervangende jeugddetentie;
b. de vordering, bedoeld in artikel 7.5.21, eerste lid, onderdeel b, wordt ingediend bij de kinderrechter.
1. In afwijking van artikel 7.5.8, eerste lid, kan de rechtbank het nog te betalen bedrag op vordering van de officier van justitie vervangen door jeugddetentie of op verzoek van de veroordeelde vervangen door een taakstraf. Indien gebruik is gemaakt van de bevoegdheid van artikel 77l, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan de rechtbank de duur van de eerder bepaalde vervangende jeugddetentie wijzigen, tenzij deze al is aangevangen.
2. De taakstraf wordt opgelegd in evenredigheid met het nog verschuldigde bedrag. De artikelen 77m tot en met 77n van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7.7.20 tot en met 7.7.23 en 7.7.32 zijn van overeenkomstige toepassing.
Op de tenuitvoerlegging van een taakstraf zijn de artikelen 7.6.1, tweede lid, 7.6.2, 7.6.3 en 7.6.5 tot en met 7.6.7 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat toepassing van artikel 7.6.3 niet plaatsvindt dan nadat advies is ingewonnen bij de raad voor de kinderbescherming en de veroordeelde is gehoord.
1. De termijn waarbinnen de taakstraf die bestaat uit het verrichten van arbeid moet worden verricht bedraagt ten hoogste negen maanden indien niet meer dan honderd uur is opgelegd en overigens ten hoogste achttien maanden.
2. De termijn waarbinnen de taakstraf die bestaat uit het volgen van een leerproject plaatsvindt bedraagt ten hoogste negen maanden indien niet meer dan honderd uur is opgelegd en overigens ten hoogste achttien maanden.
1. De raad voor de kinderbescherming heeft tot taak de voorbereiding en de ondersteuning van de tenuitvoerlegging van taakstraffen.
2. De officier van justitie kan inlichtingen inwinnen bij de raad voor de kinderbescherming over de wijze waarop de veroordeelde de taakstraf uitvoert. De officier van justitie kan de medewerking van de veroordeelde inroepen en hem de nodige opdrachten geven.
1. Indien de bij vonnis of arrest tot een taakstraf veroordeelde niet aanvangt met de taakstraf, geen medewerking verleent aan het vaststellen van zijn identiteit of de taakstraf niet naar behoren verricht of heeft verricht, beveelt de officier van justitie dat vervangende jeugddetentie wordt toegepast, tenzij dit zou leiden tot een onbillijkheid van zwaarwegende aard wegens uitzonderlijke omstandigheden die zich na het opleggen van de taakstraf hebben voorgedaan.
2. Indien een gedeelte van de taakstraf is voldaan, vermindert de officier van justitie de duur van de vervangende jeugddetentie naar evenredigheid. Heeft deze vermindering tot gevolg dat voor een gedeelte van een dag vervangende jeugddetentie zou moeten worden ondergaan, dan vindt afronding naar boven plaats tot het naaste aantal gehele dagen.
3. De officier van justitie geeft kennis aan de veroordeelde en de raad voor de kinderbescherming dat vervangende jeugddetentie wordt toegepast. De kennisgeving behelst het aantal uren taakstraf dat naar het oordeel van de officier van justitie is verricht, alsmede het aantal dagen vervangende jeugddetentie. De kennisgeving wordt zo spoedig mogelijk betekend aan de veroordeelde.
1. Indien de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige bestaat uit een programma als bedoeld in artikel 77w, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, stelt de betrokken instelling of organisatie voor de uitvoering van het programma een plan vast dat is afgestemd op de problematiek van de veroordeelde.
2. De gecertificeerde instelling heeft tot taak toezicht te houden op de naleving van de maatregel en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
3. Indien de veroordeelde ten tijde van de tenuitvoerlegging van de maatregel de leeftijd van zestien jaar bereikt of heeft bereikt, kan de rechtbank opdracht geven dat een reclasseringsinstelling toezicht houdt op de naleving van de maatregel en de veroordeelde ten behoeve daarvan begeleidt.
1. De rechtbank kan beslissen dat de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige een andere invulling krijgt indien het gedrag van de veroordeelde daartoe aanleiding geeft of indien dit in het belang is van de ontwikkeling van de veroordeelde.
2. De rechtbank beslist slechts tot een andere invulling van de maatregel nadat de raad voor de kinderbescherming een gemotiveerd, gedagtekend en ondertekend advies heeft overgelegd.
3. Artikel 77w, tweede tot en met achtste lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing. In het geval, bedoeld in artikel 77w, tweede lid, derde zin, van het Wetboek van Strafrecht, wordt advies gevraagd van een gedragsdeskundige of van de reclasseringsinstelling.
1. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie de tijdelijke opneming in een justitiële jeugdinrichting bevelen indien de veroordeelde niet naar behoren meewerkt aan de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige.
2. De rechtbank bepaalt de duur van de tijdelijke opneming. Deze bedraagt ten hoogste een maand. De tijdelijke opneming kan ten hoogste tweemaal worden bevolen, ook indien de maatregel is verlengd.
3. De tijdelijke opneming schorst de termijn van de maatregel en laat de mogelijkheid van toepassing van de vervangende jeugddetentie onverlet.
1. De rechtbank beslist over een vordering tot verlenging van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige.
2. De officier van justitie dient de vordering tot verlenging in niet eerder dan twee maanden en niet later dan een maand vóór het tijdstip waarop de maatregel door tijdsverloop zal eindigen. Een vordering die later is ingediend, is niettemin ontvankelijk indien zij binnen een redelijke termijn is ingediend en bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waardoor de verdere ontwikkeling van de veroordeelde de verlenging van de maatregel eist. Artikel 7.4.3, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Bij de vordering worden overgelegd:
a. een recent opgemaakt, gemotiveerd en ondertekend advies van de raad voor de kinderbescherming, of, in het geval, bedoeld in artikel 77w, tweede lid, derde zin, van het Wetboek van Strafrecht, een advies van een gedragsdeskundige of de reclasseringsinstelling;
b. een kopie van de aantekeningen over het gedrag van de veroordeelde, afkomstig van de instelling of organisatie die is belast met de tenuitvoerlegging van de maatregel.
4. De artikelen 77w, derde tot en met vijfde lid, en 77wa van het Wetboek van Strafrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De officier van justitie en de veroordeelde kunnen beroep instellen bij de rechtbank tegen de beslissing van de rechter-commissaris over:
a. de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie bij de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid;
b. de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie bij de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige.
2. Artikel 7.2.9, tweede tot en met vijfde lid, is van toepassing.
Op de tenuitvoerlegging van een geldboete, een schadevergoedingsmaatregel, een ontnemingsmaatregel of een ontnemingsschikking is Hoofdstuk 5, Titel 5.6, van overeenkomstige toepassing.
1. De veroordeelde kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank tegen de beslissing van de officier van justitie tot:
a. wijziging van de taakstraf;
b. toepassing van de vervangende jeugddetentie bij de taakstraf.
2. Artikel 7.6.21, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De officier van justitie en de veroordeelde kunnen hoger beroep instellen tegen de beslissing van de rechtbank over opheffing of wijziging van de inhoud van de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid.
2. De officier van justitie en de veroordeelde kunnen hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tegen de beslissing van de rechtbank over:
a. verlenging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
b. verlenging van de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
c. terugplaatsing in een inrichting tijdens de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
d. omzetting van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen in de maatregel van terbeschikkingstelling;
e. verlenging van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige.
3. Artikel 7.6.22, tweede, derde en vijfde lid, is van toepassing. Indien het hoger beroep betrekking heeft op de beslissing, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, is artikel 7.4.8, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
Boek 8 van het Wetboek van Strafvordering komt te luiden:
1. Internationale en Europese strafrechtelijke samenwerking vindt plaats in overeenstemming met de daarvoor geldende verdragen en verbindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
2. De bepalingen in dit boek vinden geen toepassing indien deze toepassing niet verenigbaar is met de verdragen en verbindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties, bedoeld in het eerste lid.
3. De bepalingen in dit boek strekken mede tot aanvulling van de in het eerste lid bedoelde verdragen en verbindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties, voor zover zij daarmee niet onverenigbaar zijn.
1. In dit boek wordt verstaan onder:
Kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken (PbEU 2003, L 196/45);
Kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (PbEU 2008, L 337/102);
Kaderbesluit 2009/829/JBZ van de Raad van 23 oktober 2009 inzake de toepassing, tussen de lidstaten van de Europese Unie, van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen inzake toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis (PbEU 2009, L 294/20);
Richtlijn 2011/99/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende het Europees beschermingsbevel (PbEU 2011, L 338/2);
Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PbEU 2014, L 130/1);
Verordening (EU) 2018/1805 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 inzake de wederzijdse erkenning van bevriezingsbevelen en confiscatiebevelen (PbEU 2018, L 303/1).
2. Waar in dit boek wordt gesproken over lidstaat wordt daaronder verstaan de lidstaat van de Europese Unie die is gebonden door de desbetreffende rechtshandeling van de Europese Unie.
De artikelen 1.3.1 en 1.3.5 zijn van toepassing op de uitoefening van bevoegdheden die in dit boek aan de officier van justitie zijn toegekend, ook voor zover die uitoefening niet gerekend kan worden tot opsporing en vervolging.
1. In gevallen waarin in dit Boek bevoegdheden worden toegekend aan opsporingsambtenaren, worden daaronder verstaan de ambtenaren, bedoeld in artikel 1.3.10.
2. De artikelen 1.3.12 tot en met 1.3.16 en Boek 2, Titels 1.2 tot en met 1.6, zijn van overeenkomstige toepassing, ook voor zover de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, niet gerekend kan worden tot opsporing.
Indien Nederland een van een andere staat ontvangen verzoek of bevel uitvoert en dit boek voorziet in de mogelijkheid om een klaagschrift in te dienen bij de rechtbank of in dit boek is bepaald dat verlof van de rechtbank is vereist, zijn bevoegd om daarover te oordelen:
a. als het rechtshulpverzoek of bevel is uitgevoerd door de officier van justitie bij een arrondissementsparket: de rechtbank van het desbetreffende arrondissement;
b. als het rechtshulpverzoek of bevel is uitgevoerd door de officier van justitie bij het landelijk parket, het functioneel parket of het parket centrale verwerking openbaar ministerie: de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Den Haag, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Overijssel en de rechtbank Rotterdam.
In gevallen waarin dit boek voorziet in het optreden van de rechter-commissaris ter uitvoering van een ontvangen verzoek of bevel, is bevoegd de rechter-commissaris in de rechtbank in het rechtsgebied waarin diens optreden is vereist dan wel de rechter-commissaris in de rechtbanken Amsterdam, Den Haag, Oost-Brabant, Overijssel en Rotterdam.
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op rechtshulp door Nederland in het kader van de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties aan de autoriteiten van een andere staat en op rechtshulp door autoriteiten van een andere staat dienaangaande aan Nederland, tenzij:
a. uit een verdrag of verbindende rechtshandeling van de Europese Unie het tegendeel blijkt, of
b. in die rechtshulp is voorzien in het bepaalde bij of krachtens andere wetten.
1. Als verzoeken om rechtshulp worden aangemerkt verzoeken van daartoe bevoegde autoriteiten van een staat aan de bevoegde autoriteiten van een andere staat tot het al dan niet gezamenlijk verrichten van onderzoekshandelingen met het oog op de verkrijging van bewijsmateriaal, de bepaling van te confisqueren voordeel of de verkrijging van andere relevante informatie, tot het verlenen van medewerking daaraan, tot het verrichten van handelingen ter beëindiging van een strafbaar feit of ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten, tot het toezenden van stukken, tot het geven van inlichtingen, dan wel tot het betekenen of op andere wijze aanbieden van berichten aan derden.
2. Een verzoek om rechtshulp kan ook worden gericht aan een internationaal gerecht. Een verzoek om rechtshulp van een internationaal gerecht kan worden uitgevoerd indien dit voortvloeit uit een verdrag of ander volkenrechtelijk instrument, en daartoe geen bijzondere wettelijke regeling is getroffen. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Bevoegd tot het richten van een verzoek om rechtshulp aan de autoriteiten van een andere staat zijn de officier van justitie, de rechter-commissaris die onderzoek verricht op grond van de artikelen 2.10.1 tot en met 2.10.4 en het gerecht in feitelijke aanleg dat de zaak behandelt.
2. Het verzoek om rechtshulp kan worden gedaan door een opsporingsambtenaar indien het uitsluitend is gericht op het verkrijgen van inlichtingen van buitenlandse opsporingsambtenaren waarover die buitenlandse opsporingsambtenaren al beschikken of die betrekking hebben op elders vastgelegde gegevens voor het verkrijgen waarvan door die buitenlandse opsporingsambtenaren uitsluitend onderzoekshandelingen hoeven te worden verricht waartoe in een Nederlands onderzoek een opsporingsambtenaar zelfstandig bevoegd is.
3. Verzending van het verzoek om rechtshulp vindt plaats door Onze Minister. Wanneer een verdrag voorziet in rechtstreekse toezending van verzoeken aan justitiële autoriteiten, wordt het verzoek verzonden door de officier van justitie, de rechter-commissaris of het gerecht, bedoeld in het eerste lid. Verzending van verzoeken als bedoeld in het tweede lid kan door een opsporingsambtenaar plaatsvinden.
Een verzoek om rechtshulp kan alleen aan de autoriteiten van een andere staat worden gericht indien is voldaan aan de vereisten die op grond van de Nederlandse wet gelden voor de uitoefening van de in het verzoek om rechtshulp gevraagde bevoegdheden in een nationaal onderzoek naar deze strafbare feiten.
1. Een verzoek om rechtshulp kan worden gedaan om een getuige of deskundige die zich op het grondgebied van de andere staat bevindt per videoconferentie te doen horen, verhoren of ondervragen door de rechter-commissaris of een gerecht. Het verzoek kan eveneens worden gedaan voor het, anders dan in het kader van zijn berechting, doen horen, verhoren of ondervragen van dan wel het laten bijwonen van een verhoor of zitting door een verdachte per videoconferentie.
2. De bepalingen in dit wetboek inzake het horen, verhoren of ondervragen van een verdachte, getuige of deskundige door de rechter-commissaris of een gerecht zijn van overeenkomstige toepassing op de uitvoering van het verzoek tot verhoor per videoconferentie.
3. De praktische regeling voor toepassing van de videoconferentie wordt overeengekomen tussen de rechter-commissaris die of het gerecht dat het verzoek heeft gedaan en de uitvoerende autoriteit van de andere staat.
4. Indien de uitvoerende autoriteit van de andere staat niet over de technische middelen voor een videoconferentie beschikt, kunnen deze na overleg ter beschikking worden gesteld.
De officier van justitie kan een verzoek om rechtshulp doen voor het vastleggen van communicatie als bedoeld in artikel 2.8.13. De officier van justitie overlegt met de andere staat over of het verzoek wordt uitgevoerd door:
a. rechtstreekse doorgeleiding van communicatie naar Nederland, of
b. vastlegging en vervolgens overdracht van het resultaat van de interceptie aan Nederland.
1. Indien een bevel tot het vastleggen van communicatie op grond van artikel 2.8.13 betrekking heeft op een communicatieadres van een in het bevel genoemde persoon dat in gebruik is op het grondgebied van de andere lidstaat en het vastleggen van de communicatie kan worden uitgevoerd zonder de technische bijstand van die lidstaat, stelt de officier van justitie, voor zover een verdrag dat voorschrijft, die staat hiervan in kennis. De kennisgeving vindt plaats:
a. voorafgaand aan het vastleggen van communicatie ingeval de officier van justitie weet dat de persoon op wie de beslissing tot het vastleggen van communicatie betrekking heeft, zich op het grondgebied van de andere lidstaat bevindt of zal bevinden;
b. tijdens of na het vastleggen van communicatie, zodra de officier van justitie weet dat de persoon op wie de beslissing tot het vastleggen van communicatie betrekking heeft, zich tijdens het vastleggen op het grondgebied van de andere lidstaat bevindt of heeft bevonden.
2. Aan de beslissing van de bevoegde autoriteiten van de andere staat naar aanleiding van de kennisgeving wordt direct uitvoering gegeven.
1. Een verzoek om rechtshulp kan worden gedaan om een bericht aan te bieden aan een adres in een andere staat. Als de andere staat een kennisgeving doet dat het bericht is uitgereikt aan degene voor wie het bericht is bestemd, geldt deze uitreiking als betekening in persoon.
2. Indien het toepasselijke verdrag dat toelaat, kan het openbaar ministerie het bericht rechtstreeks toezenden aan degene voor wie het bericht is bestemd. De toezending wordt als uitreiking aangemerkt.
3. Onverminderd het bepaalde in de voorgaande Boeken ten aanzien van de vertaling van stukken, wordt indien aannemelijk is dat degene voor wie het bericht is bestemd de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, een vertaling van de essentiële onderdelen van het bericht meegezonden.
1. Het verzoek om rechtshulp wordt in ontvangst genomen door Onze Minister. Tenzij Onze Minister van oordeel is dat het verzoek klaarblijkelijk niet kan worden ingewilligd, draagt hij het verzoek en de daarbij behorende stukken over aan de officier van justitie. Indien de officier van justitie tot het oordeel komt dat het verzoek niet kan worden ingewilligd bericht hij Onze Minister, die naar aanleiding daarvan beslist.
2. Wanneer een verdrag voorziet in rechtstreekse toezending van verzoeken aan justitiële autoriteiten, wordt het verzoek in ontvangst genomen door de officier van justitie. De officier van justitie beslist over de inwilliging van het verzoek.
3. De inwilliging en uitvoering van het verzoek om rechtshulp kunnen plaatsvinden door een opsporingsambtenaar indien het verzoek uitsluitend is gericht op het verkrijgen van inlichtingen waarover de opsporingsambtenaar al beschikt of die betrekking hebben op elders vastgelegde gegevens voor het verkrijgen waarvan uitsluitend onderzoekshandelingen hoeven te worden verricht waartoe de opsporingsambtenaar in een nationaal onderzoek zelfstandig bevoegd is.
1. Voor zover het verzoek om rechtshulp is gegrond op een verdrag wordt daaraan zoveel mogelijk het verlangde gevolg gegeven.
2. In gevallen waarin een verzoek niet op een verdrag is gegrond en in gevallen waarin het toepasselijke verdrag niet tot inwilliging verplicht, kan een verzoek om rechtshulp van een bevoegde autoriteit van een andere staat worden ingewilligd, tenzij de inwilliging in strijd is met een wettelijk voorschrift of dient te worden geweigerd op grond van het algemeen belang.
3. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven in gevallen waarin na overleg met de autoriteiten van de verzoekende staat moet worden vastgesteld dat inwilliging zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een strafvervolging of berechting die zou leiden tot schending van het beginsel ne bis in idem.
4. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven indien het is gedaan ten behoeve van een onderzoek naar feiten ter zake waarvan tegen de verdachte in Nederland een opsporingsonderzoek is ingesteld en ook uit overleg met de autoriteiten van de verzoekende staat is gebleken dat inwilliging van het verzoek niet verenigbaar zou zijn met de Nederlandse belangen bij de strafvervolging dan wel zou leiden tot schending van het beginsel ne bis in idem.
5. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven indien een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven in gevallen waarin een gegrond vermoeden bestaat dat het is gedaan ten behoeve van een onderzoek gericht op een strafvervolging, het straffen of het op andere wijze treffen van de verdachte in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke dan wel staatkundige overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort. In afwijking van artikel 8.2.9 beslist Onze Minister ter zake.
7. Aan verzoeken ten behoeve van een onderzoek naar strafbare feiten van politieke aard of daarmee verband houdende feiten wordt in afwijking van artikel 8.2.9 niet voldaan dan na toestemming van Onze Minister. Die toestemming kan alleen worden gegeven voor verzoeken die op een verdrag zijn gegrond en slechts na overleg met Onze Minister van Buitenlandse Zaken.
8. Het zevende lid is niet van toepassing indien het verzoek is gebaseerd op een verdrag waarin ten aanzien van bepaalde strafbare feiten is bepaald dat deze in het kader van strafrechtelijke samenwerking niet worden aangemerkt als strafbare feiten van politieke aard of daarmee verband houdende feiten.
9. Aan verzoeken die zijn gedaan ten behoeve van een onderzoek naar strafbare feiten met betrekking tot retributies, belastingen, douane, deviezen, of daarmee verband houdende feiten, en waarvan de inwilliging van belang kan zijn voor ‘s Rijksbelastingdienst, dan wel aan verzoeken die betrekking hebben op gegevens die onder ‘s Rijksbelastingdienst berusten of aan ambtenaren van deze dienst in de uitoefening van hun bediening bekend zijn geworden, wordt in afwijking van artikel 8.2.9 niet voldaan dan na toestemming van Onze Minister. Die toestemming kan alleen worden gegeven na overleg met Onze Minister van Financiën.
1. Indien het verzoek niet kan worden ingewilligd, worden de autoriteiten van de verzoekende staat daarvan zo spoedig mogelijk in kennis gesteld. In geval het verzoek niet kan worden ingewilligd omdat het onvolledig is, worden de autoriteiten van de verzoekende staat eerst in de gelegenheid gesteld om het verzoek aan te vullen. Indien het verzoek niet kan worden ingewilligd op de in artikel 8.2.9, zevende lid, bedoelde grond, wordt de beslissing op het verzoek langs diplomatieke weg ter kennis van de autoriteiten van de verzoekende staat gebracht.
2. Indien het verzoek voor inwilliging vatbaar is, wordt de verzoekende staat daarvan direct in kennis gesteld. De officier van justitie die het verzoek uitvoert treedt zo nodig in overleg over de wijze van uitvoering van het verzoek.
1. De officier van justitie draagt zorg voor de spoedige uitvoering van een voor inwilliging vatbaar verzoek om rechtshulp.
2. Bij de uitvoering van het verzoek worden, binnen de mogelijkheden die het van toepassing zijnde verdrag en de wet daartoe bieden, zoveel mogelijk de door de verzoekende staat aangegeven formaliteiten en procedures in acht genomen.
1. Ter uitvoering van een daartoe strekkend verzoek om rechtshulp kunnen door de officier van justitie, de hulpofficier van justitie, de opsporingsambtenaar en de rechter-commissaris de bevoegdheden worden uitgeoefend die zij kunnen uitoefenen in een Nederlands onderzoek naar dezelfde strafbare feiten.
2. De bevoegdheidsuitoefening blijft binnen de grenzen die daaraan in een Nederlands onderzoek zijn gesteld en vindt, onverminderd het bepaalde in artikel 8.2.12, tweede lid, plaats met inachtneming van de bepalingen die op een vergelijkbaar Nederlands onderzoek betrekking hebben. Indien echter het verzoek op een verdrag is gebaseerd, worden, tenzij uit het verdrag het tegendeel blijkt en onverminderd de overeenkomstige toepassing van Boek 2, Titel 7.5, bepalingen die verband houden met het onderzoeksbelang en de daaraan gerelateerde eisen van proportionaliteit buiten beschouwing gelaten.
3. Indien meerdere bevoegdheden zich lenen voor uitvoering van het verzoek om rechtshulp, wordt gekozen voor toepassing van de voor betrokkenen minst ingrijpende bevoegdheid, tenzij uit het verzoek om rechtshulp of uit overleg met de autoriteiten van de verzoekende staat blijkt dat toepassing van een andere bevoegdheid is aangewezen.
4. Bevoegdheden die in een Nederlands onderzoek slechts kunnen worden uitgeoefend door of na machtiging van de rechter-commissaris, kunnen alleen worden uitgeoefend ter uitvoering van een verzoek dat afkomstig is van rechterlijke autoriteiten van een andere staat.
5. Indien het optreden van de rechter-commissaris voor uitvoering van het verzoek noodzakelijk of gewenst is, dient de officier van justitie een daartoe strekkende vordering in bij de rechter-commissaris. De officier van justitie omschrijft in de vordering het gewenste onderzoek. De vordering kan te allen tijde worden ingetrokken.
6. De rechter-commissaris stelt de door hem ter uitvoering van het verzoek om rechtshulp verkregen voorwerpen en gegevens direct ter beschikking aan de officier van justitie.
1. Indien het verzoek om rechtshulp strekt tot het gezamenlijk verrichten van onderzoekshandelingen op Nederlands grondgebied dan wel tot het verlenen van medewerking aan het door buitenlandse ambtenaren verrichten van onderzoekshandelingen op Nederlands grondgebied, kunnen die ambtenaren in het kader van de uitvoering van dat verzoek geen andere bevoegdheden uitoefenen dan die welke zij kunnen toepassen op grond van de tussen de betrokken staten geldende verdragen, verbindende rechtshandelingen van de Europese Unie en de Nederlandse wet. Artikel 8.2.13, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Het optreden van buitenlandse ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, behoeft de voorafgaande toestemming van de Nederlandse officier van justitie. Die ambtenaren staan bij dat optreden onder het gezag van de officier van justitie.
1. De rechter-commissaris kan op vordering van de officier van justitie uitvoering geven aan een verzoek tot het doen horen, verhoren of ondervragen per videoconferentie door bevoegde buitenlandse autoriteiten, onder zijn leiding, van een getuige of deskundige. Ook kan uitvoering worden gegeven aan een verzoek om, anders dan in het kader van zijn berechting, een verdachte per videoconferentie te doen horen, verhoren of ondervragen dan wel een verhoor of zitting te laten bijwonen.
2. De bepalingen in dit wetboek inzake het horen, verhoren of ondervragen van een verdachte, getuige of deskundige door de rechter-commissaris zijn van overeenkomstige toepassing op de uitvoering van het verzoek tot horen, verhoren of ondervragen per videoconferentie.
3. De praktische regeling voor toepassing van de videoconferentie wordt overeengekomen tussen de rechter-commissaris en de autoriteit die het verzoek heeft gedaan.
1. Voor zover een verdrag daarin voorziet, kan op verzoek van een buitenlandse autoriteit communicatie die op grond van artikel 8.2.13 overeenkomstig artikel 2.8.13 wordt vastgelegd, rechtstreeks worden doorgeleid naar het buitenland. Artikel 8.2.13, tweede lid, tweede zin, is niet van toepassing indien de communicatie betrekking heeft op een gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt.
2. Indien de vastgelegde en rechtstreeks doorgeleide communicatie betrekking heeft op een gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt, worden aan de doorgeleiding de voorwaarden verbonden, dat de gegevens verkregen door het vastleggen van de communicatie:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een persoon die zich op grond van de artikelen 1.6.7 en 1.6.8 zou kunnen verschonen indien hij als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd, en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het strafrechtelijk onderzoek in het kader waarvan het rechtshulpverzoek is gedaan en dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand toestemming dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
1. Een kennisgeving, op basis van een verdrag, van de bevoegde autoriteiten van een andere staat over het voornemen tot vastleggen of het vastleggen van communicatie als bedoeld in artikel 2.8.13 van een gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt, wordt direct doorgezonden aan de officier van justitie.
2. De officier van justitie vordert direct dat de rechter-commissaris, binnen de in het toepasselijke verdrag gestelde termijn, hem machtigt tot het verlenen van instemming met het voornemen tot vastleggen of het vastleggen van communicatie als bedoeld in het eerste lid door de bevoegde buitenlandse autoriteiten.
3. De rechter-commissaris beslist op de vordering met inachtneming van het toepasselijke verdrag en met overeenkomstige toepassing van artikel 8.2.13, eerste en tweede lid, eerste zin.
4. Indien de machtiging wordt verleend, stelt de officier van justitie de autoriteiten van wie de kennisgeving afkomstig is, binnen de in het toepasselijke verdrag gestelde termijn, in kennis van de instemming met het voornemen tot vastleggen of het vastleggen van communicatie van een gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt. Hij verbindt daaraan de voorwaarden die de rechter-commissaris heeft gesteld, alsmede de voorwaarden dat de gegevens verkregen door het vastleggen van de communicatie van de gebruiker tijdens diens verblijf op Nederlands grondgebied:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een persoon die zich op grond van de artikelen 1.6.7 en 1.6.8 kan verschonen indien hij als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd, en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het strafrechtelijk onderzoek in het kader waarvan de kennisgeving is gedaan en dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand toestemming dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
5. Indien de machtiging wordt verleend, is artikel 2.8.2 van overeenkomstige toepassing.
6. Indien de machtiging niet wordt verleend, stelt de officier van justitie de autoriteiten van wie de kennisgeving afkomstig is, binnen de in het toepasselijke verdrag gestelde termijn, in kennis dat niet wordt ingestemd met het voornemen tot vastleggen of het vastleggen van communicatie en eist hij, voor zover nodig, dat het vastleggen direct wordt stopgezet.
7. In een kennisgeving als bedoeld in het zesde lid die betrekking heeft op het vastleggen dat al een aanvang heeft genomen, wordt ook opgenomen dat de gegevens, verkregen door het vastleggen van communicatie van de gebruiker tijdens diens verblijf op Nederlands grondgebied, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd, tenzij, met inachtneming van het toepasselijke verdrag, naar aanleiding van een daartoe strekkend nieuw verzoek in bijzondere gevallen en onder nadere voorwaarden enig gebruik wordt toegestaan door Onze Minister.
1. De officier van justitie kan, zo nodig door tussenkomst van Onze Minister, de resultaten van de uitvoering van het verzoek om rechtshulp ter beschikking te stellen aan de autoriteiten van de verzoekende staat. Indien een klaagschrift als bedoeld in artikel 8.2.26 is ingediend of nog kan worden ingediend, overeenkomstig artikel 2.7.71, eerste lid, beroep is ingesteld of nog kan worden ingesteld dan wel op grond van artikel 8.2.27 verlof van de rechtbank is vereist, vindt de overdracht van de daarop betrekking hebbende resultaten pas plaats nadat onherroepelijk is beslist op het klaagschrift of het beroep of nadat de in artikel 8.2.26, eerste lid, genoemde termijn of de termijn voor de indiening van het beroep ongebruikt is verstreken dan wel nadat het verlof is verleend.
2. Tenzij aannemelijk is dat de rechthebbende op de inbeslaggenomen voorwerpen niet in Nederland verblijf houdt, wordt door de officier van justitie bij de afgifte aan de autoriteiten van de verzoekende staat bedongen, dat de voorwerpen zullen worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
3. Artikel 2.1.18, tweede lid, is niet van toepassing voor zover de desbetreffende gegevens aan de andere staat zijn afgegeven.
1. Het betekenen of op andere wijze aanbieden van berichten aan derden, ter uitvoering van een verzoek om rechtshulp, vindt plaats met overeenkomstige toepassing van de wettelijke voorschriften over het betekenen en aanbieden van vergelijkbare berichten in een Nederlands onderzoek.
2. Is bij een voor inwilliging vatbaar verzoek uitdrukkelijk de voorkeur gegeven aan betekening of uitreiking aan de geadresseerde in persoon, dan wordt zoveel mogelijk dienovereenkomstig gehandeld.
1. De gezagvoerder van een Nederlands luchtvaartuig kan op grond van artikel 9, eerste lid, van het op 14 september 1963 in Tokio tot stand gekomen Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen (Trb. 1964, 115) iedere inzittende van wie hij redelijkerwijs mag aannemen dat deze aan boord een misdrijf heeft begaan waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, aan de bevoegde autoriteiten van de staat waar het luchtvaartuig landt overdragen.
2. De officier van justitie kan de gezagvoerder van een Nederlands luchtvaartuig bevelen van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, gebruik te maken.
1. Wanneer het onderzoek, dat na de landing van een buitenlands luchtvaartuig in Nederland op grond van artikel 13, vierde lid, van het in artikel 8.2.21, eerste lid, bedoelde verdrag moet worden ingesteld naar hetgeen aan boord van het luchtvaartuig is voorgevallen, betrekking heeft op een feit ten aanzien waarvan de Nederlandse strafwet niet toepasselijk is, wordt het ingesteld overeenkomstig de bepalingen die gelden voor een opsporingsonderzoek met betrekking tot andere misdrijven dan die waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.
2. De opsporingsambtenaren die het onderzoek verrichten kunnen de voorwerpen in beslag nemen die de gezagvoerder van het buitenlandse luchtvaartuig op grond van artikel 9, derde lid, van het in het eerste lid bedoelde verdrag na de landing overlevert, evenals andere voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen. Artikel 8.2.13, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. In gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden, dat de handeling van een inzittende van een luchtvaartuig, naar aanleiding waarvan deze na de landing van het luchtvaartuig in Nederland op grond van artikel 9, eerste lid, van het in artikel 8.2.21, eerste lid, bedoelde verdrag is overgedragen, een overtreding vormt van een strafbepaling die op discriminatie op de in artikel 8.2.10, zesde lid, bedoelde gronden berust, wordt geen onderzoek ingesteld.
2. In gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden dat de in het eerste lid bedoelde handeling een overtreding vormt van een strafbaar feit van politieke aard wordt geen onderzoek ingesteld dan na toestemming van Onze Minister. Die toestemming kan slechts worden gegeven na overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken.
1. Indien door een andere staat gevolg is gegeven aan een door de officier van justitie of de rechter-commissaris gedaan verzoek om rechtshulp dat betrekking heeft op de inbeslagneming van voorwerpen dan wel het overnemen van gegevens, bevelen gegevens te verstrekken, het ontoegankelijk maken van gegevens of bevelen tot het bewaren en beschikbaar houden van gegevens, zijn de artikelen 6.4.1, 6.4.4, 6.4.5, 6.4.6, 6.4.7, 6.4.9, eerste lid, 6.4.11 en 6.4.14 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat alleen geklaagd kan worden over het verzoek en de voortduring van het daaraan gegeven gevolg.
2. Indien onbekend is of berechting zal plaatsvinden zijn, in afwijking van artikel 6.4.1, derde lid, bevoegd om over het klaagschrift te oordelen:
a. als het rechtshulpverzoek is gedaan door de rechter-commissaris of de officier van justitie bij een arrondissementsparket: de rechtbank van het desbetreffende arrondissement;
b. als het rechtshulpverzoek is gedaan door de officier van justitie bij het landelijk parket, het functioneel parket of het parket centrale verwerking openbaar ministerie: de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Den Haag, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Overijssel en de rechtbank Rotterdam.
3. Indien de rechter het beklag gegrond acht, geeft de officier van justitie daaraan zoveel mogelijk het daarmee overeenkomende gevolg.
4. Indien een belanghebbende zich in de uitvoerende staat beklaagt over de inwilliging en de uitvoering van het verzoek en de officier van justitie of de rechter-commissaris hiervan door de uitvoerende autoriteit in kennis wordt gesteld, kan hij deze autoriteit de nodige inlichtingen over het verzoek verschaffen.
1. Indien door Nederland uitvoering wordt gegeven aan een door een andere staat gedaan verzoek om rechtshulp, staan voor de officier van justitie en de betrokkene de met de uitoefening van bevoegdheden direct verband houdende rechtsmiddelen eveneens open, met overeenkomstige toepassing van de daarop betrekking hebbende bepalingen, tenzij de wet anders bepaalt.
2. De rechter doet geen onderzoek naar de gronden voor het doen van het verzoek om rechtshulp en oordeelt met inachtneming van artikel 8.2.13, tweede lid.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de bevoegdheid tot inbeslagneming, bedoeld in artikel 8.2.22, tweede lid.
1. De officier van justitie stelt de persoon onder wie voorwerpen in beslag zijn genomen, bij wie gegevens zijn overgenomen tijdens een betreding of doorzoeking of tijdens een onderzoek van gegevens in een digitale-gegevensdrager of geautomatiseerd werk, of door wie op bevel daartoe gegevens zijn verstrekt, in kennis van zijn bevoegdheid om binnen twee weken na de kennisgeving overeenkomstig artikel 6.4.1 of 6.4.5 een klaagschrift in te dienen bij de rechtbank.
2. Indien de officier van justitie redenen heeft om aan te nemen dat een inbeslaggenomen voorwerp niet uitsluitend aan de beslagene toebehoort of verstrekte of overgenomen gegevens in overwegende mate betrekking hebben op andere personen dan de persoon die ze heeft verstrekt of de persoon bij wie de gegevens zijn overgenomen, doet hij de nodige nasporingen naar deze directe belanghebbenden in Nederland teneinde hen een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid te doen toekomen.
3. Indien een klaagschrift is ingediend of overeenkomstig artikel 2.7.71, eerste lid, beroep is ingesteld, stelt de officier van justitie de autoriteiten van de verzoekende staat, zo nodig door tussenkomst van Onze Minister, daarvan in kennis. De autoriteiten van de verzoekende staat worden op dezelfde wijze van de beslissing op het klaagschrift dan wel het beroep in kennis gesteld.
4. Bij de behandeling van het klaagschrift blijft, indien door de autoriteiten van de verzoekende staat om geheimhouding is verzocht, artikel 1.2.15, tweede lid, buiten toepassing.
5. De rechtbank beslist binnen een maand na ontvangst van het klaagschrift, bedoeld in het eerste lid.
6. Indien overeenkomstig artikel 6.4.14 beroep in cassatie is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank, bedraagt de termijn voor indiening van middelen van cassatie twee weken. De Hoge Raad beslist binnen drie maanden na indiening van de schriftuur.
1. De kennisgeving bedoeld in artikel 8.2.26, eerste en tweede lid, blijft achterwege indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor in het gedrang zou komen. De officier van justitie dient alsdan in gevallen waarin de over te dragen voorwerpen in beslag zijn genomen of in gevallen waarin de over te dragen gegevens zijn verkregen met toepassing van artikel 2.7.46, derde lid, artikel 2.7.48 al dan niet in samenhang met artikel 2.7.53 of artikel 2.7.68, tweede lid, bij de rechtbank een vordering in tot verlening van verlof tot overdracht van de desbetreffende voorwerpen of gegevens aan de autoriteiten van de verzoekende staat. Een vordering tot verlof wordt eveneens ingediend indien de over te dragen gegevens zijn verkregen met toepassing van de artikelen 2.8.13, 2.8.15, en 2.8.16 al dan niet in samenhang met artikel 2.8.21.
2. Indien door de autoriteiten van de verzoekende staat om de geheimhouding is verzocht, dan wel uit de aard van het verzoek blijkt dat geheimhouding is geboden, wordt voor de toepassing van artikel 1.2.18, vijfde lid, verondersteld dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad door toepassing van artikel 1.2.18, tweede tot en met vierde lid. In dat geval blijft artikel 1.2.15, tweede lid, buiten toepassing.
3. Artikel 8.2.25, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. De rechtbank beslist binnen een maand na ontvangst van de vordering.
4. De officier van justitie kan binnen twee weken na dagtekening van de beslissing van de rechtbank beroep in cassatie instellen. De termijn voor indiening van middelen van cassatie bedraagt twee weken. De Hoge Raad beslist binnen drie maanden na indiening van de schriftuur.
1. Voor zover een verdrag of een verbindende rechtshandeling van de Europese Unie daarin voorziet, kan de officier van justitie voor een beperkte periode, ten behoeve van het gezamenlijk uitvoeren van strafrechtelijke onderzoeken, tezamen met de bevoegde autoriteiten van andere staten een gemeenschappelijk onderzoeksteam instellen.
2. De instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt door de officier van justitie met de bevoegde autoriteiten van de betrokken staten schriftelijk overeengekomen.
3. In de overeenkomst, bedoeld in het tweede lid, worden in elk geval vastgelegd het doel, de bestaansperiode, de plaats van vestiging en de samenstelling van het gemeenschappelijke onderzoeksteam, de door Nederlandse opsporingsambtenaren in een andere staat en de door buitenlandse opsporingsambtenaren in Nederland uit te oefenen bevoegdheden alsmede de verplichting voor buitenlandse opsporingsambtenaren om gehoor te geven aan een oproeping om in de strafzaak als getuige te worden gehoord door de rechter.
1. In het kader van het onderzoek kunnen door de officier van justitie, de hulpofficier van justitie, de opsporingsambtenaar en de rechter-commissaris de bevoegdheden worden uitgeoefend die zij kunnen uitoefenen in een Nederlands onderzoek naar dezelfde strafbare feiten.
2. Buitenlandse opsporingsambtenaren die deel uitmaken van het gemeenschappelijke onderzoeksteam kunnen in Nederland geen andere bevoegdheden uitoefenen dan die welke zij kunnen toepassen op grond van de tussen de bij het gemeenschappelijke onderzoeksteam betrokken staten geldende verdragen, verbindende rechtshandelingen van de Europese Unie en de Nederlandse wet.
3. De bevoegdheidsuitoefening in Nederland blijft binnen de grenzen die daaraan in een Nederlands onderzoek zijn gesteld en vindt plaats met inachtneming van de bepalingen die op een vergelijkbaar Nederlands onderzoek betrekking hebben.
1. Communicatie die op grond van artikel 2.8.13 wordt vastgelegd, kan rechtstreeks worden doorgeleid aan het gemeenschappelijk onderzoeksteam.
2. Indien de communicatie betrekking heeft op een gebruiker van communicatie die zich op Nederlands grondgebied bevindt, stelt de officier van justitie aan de doorgeleiding de voorwaarden dat de gegevens verkregen door het vastleggen van de communicatie:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een persoon die zich op grond van de artikelen 1.6.7 en 1.6.8 zou kunnen verschonen indien hij als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd; en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het onderzoek van het gemeenschappelijke onderzoeksteam en dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand toestemming dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
Voorwerpen en gegevens die in Nederland met gebruikmaking van enige bevoegdheid ten behoeve van in het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam zijn verkregen kunnen direct ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijke onderzoeksteam ter beschikking worden gesteld aan het gemeenschappelijke onderzoeksteam.
1. De officier van justitie die betrokken is bij het gemeenschappelijk onderzoeksteam verbindt aan de terbeschikkingstelling, bedoeld in artikel 8.3.4, dan wel de doorgeleiding, bedoeld in artikel 8.3.3, de voorwaarden dat:
a. het Nederlandse recht ten aanzien van de voorwerpen en gegevens volledig wordt gerespecteerd;
b. de voorwerpen en gegevens niet als bewijsmiddel worden gebruikt.
2. Indien de strafvervolging van het strafbare feit zal plaatsvinden in een andere staat kunnen de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, door de officier van justitie worden opgeheven. In dat geval bedingt de officier van justitie dat de voorwerpen worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt, tenzij aannemelijk is dat de rechthebbende op die voorwerpen niet in Nederland verblijf houdt.
3. Indien een klaagschrift als bedoeld in artikel 8.3.8 is ingediend of nog kan worden ingediend, overeenkomstig artikel 2.7.71, eerste lid, beroep is ingesteld of nog kan worden ingesteld dan wel op grond van artikel 8.3.9 verlof van de rechtbank is vereist, worden de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, pas opgeheven nadat onherroepelijk is beslist op het klaagschrift of het beroep of nadat de in artikel 8.3.8 genoemde termijn ongebruikt is verstreken dan wel nadat het verlof is verleend.
Processen-verbaal en andere schriftelijke stukken die door buitenlandse ambtenaren die deel uitmaken van het gemeenschappelijk onderzoeksteam in de wettelijke vorm zijn opgemaakt ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam hebben dezelfde bewijskracht als processen-verbaal en andere schriftelijke stukken opgemaakt door Nederlandse ambtenaren, met dien verstande dat de bewijskracht niet uitgaat boven die welke zij hebben naar het recht van de staat waaruit de buitenlandse ambtenaren afkomstig zijn.
De met de uitoefening van bevoegdheden direct verband houdende rechtsmiddelen die in een Nederlands onderzoek openstaan voor de officier van justitie en de betrokkene, staan voor hen, met overeenkomstige toepassing van de daarop betrekking hebbende bepalingen, eveneens open bij de uitvoering van onderzoek door of onder gezag van de officier van justitie ten behoeve van het gemeenschappelijke onderzoeksteam, tenzij de wet anders bepaalt.
1. De officier van justitie stelt de personen, bedoeld in artikel 8.2.26, eerste lid, in kennis van hun bevoegdheid om binnen twee weken na de kennisgeving overeenkomstig artikel 6.4.1 of 6.4.5 een klaagschrift in te dienen tegen het voornemen om de voorwaarden overeenkomstig artikel 8.3.5, tweede lid, op te heffen bij de rechtbank in het rechtsgebied waarbinnen het onderzoeksteam is gevestigd. Indien het onderzoeksteam niet in Nederland is gevestigd is artikel 8.1.5 van overeenkomstige toepassing.
2. In het geval, bedoeld in artikel 8.2.26, tweede lid, doet de officier van justitie de nodige nasporingen naar de directe belanghebbenden, bedoeld in dat artikel, in Nederland teneinde hen een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid te doen toekomen.
3. Artikel 8.2.26, derde tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De kennisgeving, bedoeld in artikel 8.3.8, eerste en tweede lid, blijft achterwege indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor in het gedrang zou komen. De officier van justitie dient alsdan in gevallen waarin de over te dragen voorwerpen in beslag zijn genomen of in gevallen waarin de over te dragen gegevens zijn verkregen met toepassing van artikel 2.7.48 al dan niet in samenhang met artikel 2.7.53 of artikel 2.7.68, tweede lid, bij de rechtbank, bedoeld in artikel 8.3.8, eerste lid, een vordering in tot verlening van verlof tot opheffing van de voorwaarden als bedoeld in artikel 8.3.5, tweede lid. Een vordering tot verlof wordt eveneens ingediend indien de gegevens ten aanzien waarvan het voornemen bestaat de voorwaarden op te heffen, zijn verkregen met toepassing van de artikelen 2.8.13, 2.8.15 en 2.8.16 al dan niet in samenhang met artikel 2.8.21.
2. Het eerste lid, tweede en derde zin, is niet van toepassing indien de staat, bedoeld in artikel 8.3.5, tweede lid, is gebonden door Richtlijn 2014/41/EU.
3. De rechtbank beslist binnen een maand na ontvangst van de vordering.
4. De officier van justitie kan binnen twee weken na dagtekening van de beslissing van de rechtbank beroep in cassatie instellen. De termijn voor indiening van middelen van cassatie bedraagt twee weken. De Hoge Raad beslist binnen drie maanden na indiening van de schriftuur.
1. Overdracht van strafvervolging vindt plaats op basis van een verzoek aan een andere staat om ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging in te stellen.
2. Het verzoek kan ook worden gedaan als de Nederlandse strafwet niet toepasselijk is. Onverminderd artikel 8.4.2, tweede lid, staan andere vervolgingsbeletselen aan overdracht van strafvervolging in de weg.
1. Overdracht van strafvervolging kan niet plaatsvinden als in de zaak een procesinleiding is ingediend waarop nog niet onherroepelijk is beslist.
2. Indien bij onherroepelijk vonnis of arrest een straf of maatregel is opgelegd, is overdracht van strafvervolging ter zake van hetzelfde feit uitgesloten, tenzij het toepasselijke verdrag daarin uitdrukkelijk voorziet.
1. In afwijking van artikel 8.4.2 kan een verzoek als bedoeld in artikel 8.4.1 als de hoofdzaak in Nederland is berecht, wordt berecht of zal worden berecht, beperkt zijn tot de behandeling van de met die berechting samenhangende vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Overdracht als bedoeld in het eerste lid kan niet plaatsvinden als in de zaak een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is ingediend waarop nog niet onherroepelijk is beslist, tenzij die vordering samen met de procesinleiding is ingediend en daarna overeenkomstig artikel 4.4.14 of 4.4.22 van de berechting is afgesplitst.
3. Indien de ontnemingsmaatregel bij onherroepelijk vonnis of arrest is opgelegd, is overdracht als bedoeld in het eerste lid slechts mogelijk indien de tenuitvoerlegging van die maatregel niet mogelijk is.
1. Het verzoek tot strafvervolging wordt gedaan:
a. door de officier van justitie aan de justitiële autoriteiten van de andere staat indien en voor zover het toepasselijke verdrag uitdrukkelijk in die rechtstreekse toezending voorziet;
b. in andere gevallen door Onze Minister op voorstel van de officier van justitie.
2. Het voorstel bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is gemotiveerd. De officier van justitie legt daarbij de processtukken over die hij voor de beoordeling van het voorstel van belang acht. Onze Minister beslist zo spoedig mogelijk na de ontvangst van het voorstel over het daaraan te geven gevolg.
3. Onze Minister doet een verzoek tot strafvervolging aan de autoriteiten van een andere staat door tussenkomst van Onze Minister van Buitenlandse Zaken.
4. Onze Minister stelt de officier van justitie in kennis van de beslissing die hij over het voorstel heeft genomen en van de kennisgevingen die hij naar aanleiding van het verzoek om strafvervolging van de autoriteiten van de andere staat heeft ontvangen.
1. Het verzoek tot strafvervolging en het daartoe strekkende voorstel van de officier van justitie worden gedaan in het belang van een goede rechtsbedeling.
2. In het geval, bedoeld in artikel 8.4.3, is artikel 4.4.17, eerste lid, van overeenkomstige toepassing op het verzoek tot strafvervolging of het voorstel daartoe van de officier van justitie.
1. De officier van justitie die voornemens is een verzoek tot strafvervolging te doen of die een daartoe strekkend voorstel aan Onze Minister doet, stelt de verdachte die is verhoord, de verdachte ten aanzien van wie een vervolging is ingesteld of de veroordeelde van zijn voornemen of voorstel en de motivering daarvan in kennis. Eveneens stelt hij de benadeelde partij die de wens te kennen heeft gegeven dat haar schade in het strafproces wordt vergoed in kennis. De kennisgeving wordt aan de verdachte of de veroordeelde en de benadeelde partij betekend. Indien de verdachte, veroordeelde of benadeelde partij zich niet in Nederland bevindt, kan de kennisgeving achterwege worden gelaten indien betekening niet mogelijk is.
2. De kennisgeving vermeldt wat in artikel 8.4.28, eerste, tweede en derde lid, is bepaald.
3. In het geval de kennisgeving moet worden betekend aan de verdachte die is verhoord, blijft een kennisgeving van niet-vervolging achterwege.
4. De officier van justitie of Onze Minister doet het voorgenomen of voorgestelde verzoek tot strafvervolging niet totdat de termijn, genoemd in artikel 8.4.28, eerste lid, is verstreken dan wel, als binnen die termijn een bezwaarschrift wordt ingediend, totdat op dat bezwaarschrift is beslist.
1. De officier van justitie die een verzoek tot strafvervolging doet, draagt de processtukken voor zover mogelijk over aan de autoriteiten van de andere staat. Indien het verzoek tot strafvervolging door Onze Minister wordt gedaan, stelt de officier van justitie Onze Minister tot overdracht van de processtukken in staat.
2. Een aan de autoriteiten van een andere staat gedaan verzoek tot strafvervolging kan uiterlijk tot de ontvangst van een kennisgeving omtrent de daarop in die staat genomen beslissing worden ingetrokken.
1. Buiten het geval, bedoeld in artikel 8.4.2, onthoudt de officier van justitie die een verzoek tot strafvervolging of een voorstel daartoe doet zich van het indienen van een procesinleiding. In het geval, bedoeld in artikel 8.4.3, onthoudt hij zich van het indienen van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Indien het verzoek of het voorstel van de officier van justitie betrekking heeft op het geval, bedoeld in artikel 8.4.2, tweede of artikel 8.4.3, derde lid, onthoudt Onze Minister zich van de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de opgelegde straf of maatregel.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing ingeval van:
a. afwijzing van het voorstel door Onze Minister;
b. intrekking van het verzoek tot strafvervolging; of
c. kennisgeving door de autoriteiten van de andere staat dat afwijzend op het verzoek is beslist.
1. Indien de autoriteiten van de andere staat het verzoek tot strafvervolging inwilligen, vervalt het recht tot strafvordering of, in het in artikel 8.4.3 bedoelde geval, de bevoegdheid om de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in te dienen. In het in artikel 8.4.2, tweede lid, en artikel 8.4.3, derde lid, bedoelde geval vervalt het recht om de straf of maatregel ten uitvoer te leggen.
2. De in het eerste lid bedoelde rechten en bevoegdheid herleven indien de autoriteiten van de andere staat kennisgeven dat zij de inwilliging van het verzoek intrekken, dat geen strafvervolging wordt ingesteld of dat de op het verzoek ingestelde strafvervolging is gestaakt.
1. In de gevallen, bedoeld in de artikelen 8.4.8, derde lid, en 8.4.9, tweede lid, stelt de officier van justitie de verdachte of de veroordeelde daarvan in kennis. De kennisgeving wordt aan de verdachte of veroordeelde betekend. Indien de verdachte of veroordeelde zich niet in Nederland bevindt, kan de kennisgeving achterwege worden gelaten indien betekening niet mogelijk is.
2. Tenzij het verzoek of voorstel betrekking had op een overdracht van strafververvolging als bedoeld in artikel 8.4.2, tweede lid, of artikel 8.4.3, derde lid, beslist de officier van justitie in de in het eerste lid bedoelde gevallen zo spoedig mogelijk over het instellen van een vervolging, of, ingeval van een verzoek of voorstel als bedoeld in artikel 8.4.3, eerste lid, over het indienen van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De artikelen 3.1.3 en 3.1.4 zijn van overeenkomstige toepassing.
Over een door de bevoegde autoriteit van een andere staat gedaan verzoek tot het instellen van een strafvervolging wordt beslist:
a. door de officier van justitie indien en voor zover het toepasselijke verdrag uitdrukkelijk voorziet in rechtstreekse toezending van het verzoek aan justitiële autoriteiten;
b. in andere gevallen door Onze Minister.
In de gevallen, bedoeld in artikel 8.4.11, onder a, wordt het verzoek in ontvangst genomen door de officier van justitie.
1. In de gevallen bedoeld in artikel 8.4.11, onder b, wordt het verzoek in ontvangst genomen door Onze Minister.
2. Tenzij Onze Minister van oordeel is dat het verzoek klaarblijkelijk niet kan worden ingewilligd, draagt hij het verzoek en de daarbij gevoegde stukken voor advies over aan de officier van justitie. Het advies wordt zo spoedig mogelijk ter kennis gebracht van Onze Minister.
3. Indien de officier van justitie het verzoek, bedoeld in het eerste lid, ontvangt, brengt hij dat verzoek met de daarbij gevoegde stukken, onder overlegging van zijn advies, ter kennis van Onze Minister.
1. De officier van justitie dan wel Onze Minister neemt zo spoedig mogelijk een beslissing, waarbij het verzoek tot strafvervolging wordt ingewilligd dan wel afgewezen.
2. Voordat de officier van justitie dan wel Onze Minister zijn beslissing neemt, kan hij de verzoekende autoriteit in de gelegenheid stellen tot het verschaffen van nadere inlichtingen binnen een door hem te stellen termijn, indien daaraan met het oog op de te nemen beslissing behoefte bestaat.
3. Indien het verzoek op een verdrag is gegrond en de bevoegdheid tot strafvervolging voor Nederland uitsluitend uit dat verdrag volgt, wordt de verdachte of de veroordeelde op wie het verzoek betrekking heeft door de officier van justitie die is bevoegd te beslissen of die advies uitbrengt aan Onze Minister, daarover gehoord, althans daartoe behoorlijk opgeroepen. Artikel 1.4.8 is van overeenkomstige toepassing.
1. Het verzoek tot strafvervolging wordt in elk geval afgewezen indien:
a. het feit waarvoor de strafvervolging wordt verzocht:
1°. naar Nederlands recht niet strafbaar is;
2°. van politieke aard is of met een strafbaar feit van politieke aard samenhangt;
3°. een militair delict is;
b. het recht tot strafvordering wegens het feit waarvoor de strafvervolging wordt verzocht naar Nederlands recht of dat van de staat waarvan het verzoek is uitgegaan door verjaring is vervallen;
c. het verzoek tot strafvervolging dient om de verdachte of de veroordeelde op wie het betrekking heeft te treffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort; of
d. vervolging in Nederland zou leiden tot schending van het beginsel van ne bis in idem.
2. Het verzoek kan worden afgewezen indien het betrekking heeft op een vreemdeling die zijn vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft of indien het instellen van een strafvervolging om andere redenen niet in het belang van een goede rechtsbedeling is.
3. Een niet op een verdrag gegrond verzoek kan ook worden afgewezen indien de strafvervolging waarom wordt verzocht naar het oordeel van de officier van justitie niet kan of moet plaatshebben.
4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing indien de strafwet van de verzoekende staat niet toepasselijk is op het feit ten aanzien waarvan de strafvervolging wordt verzocht.
5. Inwilliging van een verzoek dat strekt tot het indienen van een afzonderlijke vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel vindt plaats onafhankelijk van de vraag of de verdachte of de veroordeelde op wie het verzoek betrekking heeft, zijn vaste woon- of verblijfplaats binnen Nederland heeft.
1. De inwilliging van een verzoek tot strafvervolging kan, zolang de procesinleiding of de afzonderlijke vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel nog niet is ingediend, worden ingetrokken indien uit het opsporingsonderzoek of anderszins blijkt van omstandigheden die, waren zij bekend geweest ten tijde van de beslissing op het verzoek, tot afwijzing daarvan zouden hebben geleid. De inwilliging wordt in ieder geval ingetrokken indien is gebleken van een van de gronden, genoemd in artikel 8.4.15, eerste lid.
2. De inwilliging van een verzoek tot strafvervolging kan eveneens worden ingetrokken indien de straf of maatregel die bij onherroepelijk vonnis of arrest is opgelegd niet kan worden tenuitvoergelegd.
1. De officier van justitie of, als Onze Minister bevoegd is over het verzoek tot strafvervolging te beslissen, Onze Minister, stelt de autoriteiten van de staat waarvan het verzoek is uitgegaan in kennis van de beslissingen die hij over het verzoek heeft genomen.
2. Hij stelt die autoriteiten ook in kennis van de uitkomst van de strafvervolging die naar aanleiding van het verzoek is ingesteld.
3. Onze Minister stelt ook de officier van justitie die heeft geadviseerd in kennis van een door hem genomen beslissing over het verzoek.
1. Indien geen rechtbank bevoegd is, zijn bevoegd de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Overijssel of de rechtbank Rotterdam.
2. Indien een ingewilligd verzoek strekt tot de indiening van een afzonderlijke vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is tot behandeling van die vordering bevoegd de rechtbank die bevoegd is de zaak te berechten als de vordering samen met de procesinleiding bij haar zou zijn ingediend dan wel de rechtbank in het rechtsgebied waarbinnen voorwerpen aanwezig zijn waarop de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden tenuitvoergelegd.
1. Voor zover het toepasselijke verdrag daarin voorziet, kan, in gevallen waarin de bevoegdheid tot strafvervolging pas ontstaat door de overname van de strafvervolging, de verdachte of de veroordeelde op wie het verzoek tot strafvervolging betrekking heeft al voordat op dat verzoek is beslist met overeenkomstige toepassing van de daarop betrekking hebbende bepalingen uit Boek 1 en Boek 2 worden aangehouden, worden opgehouden voor onderzoek, in verzekering worden gesteld en in voorlopige hechtenis worden genomen.
2. Op de voorwerpen die de aangehouden persoon met zich voert, is artikel 2.7.7 van overeenkomstige toepassing. De aangehouden persoon kan met overeenkomstige toepassing van de artikelen 2.6.6 en 2.6.7 aan kleding en lichaam worden onderzocht voor zover dat nodig is voor de vaststelling van zijn identiteit of de inbeslagneming van meegevoerde voorwerpen.
Processen-verbaal en andere schriftelijke stukken die door ambtenaren van de verzoekende staat in de wettelijke vorm zijn opgemaakt hebben dezelfde bewijskracht als processen-verbaal en andere schriftelijke stukken opgemaakt door Nederlandse ambtenaren, met dien verstande dat de bewijskracht niet uitgaat boven die welke zij in de verzoekende staat hebben.
1. Een verzoek tot uitlevering van een zich in Nederland bevindende persoon, die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens een strafbaar feit, bedoeld in een van de in het tweede lid genoemde bepalingen van verdragen, wordt, indien dat verzoek afkomstig is van een staat die gebonden is aan de bepalingen van het desbetreffende verdrag en indien de uitlevering bij rechterlijke uitspraak ontoelaatbaar is verklaard of het verzoek bij ministeriële beschikking wordt afgewezen, beschouwd als een ingewilligd verzoek tot strafvervolging.
2. Het eerste lid heeft betrekking op strafbare feiten, bedoeld in:
– artikel 1 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (Trb. 1977, 63);
– artikel 2 van het Verdrag ter bestrijding van terroristische bomaanslagen (Trb. 1999, 161);
– artikel 2 van het Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (Trb. 2000, 12);
– de artikelen 5, 6, 7 en 9 van het Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34);
– de artikelen 2 tot en met 6 van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van Terrorisme (Trb. 2016, 180).
3. De inwilliging van een verzoek als bedoeld in het eerste lid kan niet worden ingetrokken op de grond dat het verzoek een vreemdeling betreft die zijn vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft.
4. De inwilliging kan evenmin worden ingetrokken op de in artikel 8.4.15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, genoemde grond indien het verzoeken betreft die zijn gegrond op het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme en op de Overeenkomst betreffende de toepassing van dat Verdrag tussen de Lidstaten van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1980, 14), op het Verdrag ter bestrijding van terroristische bomaanslagen, op het Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, op het Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme of op het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme.
1. Onze Minister beslist over een van een internationaal gerecht afkomstig verzoek tot het instellen van een strafvervolging.
2. De officier van justitie die rechtstreeks van een internationaal gerecht een verzoek ontvangt tot het instellen van een strafvervolging, zendt dat verzoek met de daarbij gevoegde stukken aan Onze Minister. Indien de officier van justitie van het landelijk parket het verzoek rechtstreeks van een internationaal gerecht ontvangt, voegt hij zijn advies bij de stukken die hij aan Onze Minister zendt bij.
Tenzij Onze Minister van oordeel is dat het verzoek tot strafvervolging klaarblijkelijk niet voor inwilliging in aanmerking komt, zendt hij het verzoek met de daarbij gevoegde stukken voor advies aan de officier van justitie bij het landelijk parket.
1. Zo spoedig mogelijk na de ontvangst van het advies van de officier van justitie neemt Onze Minister een beslissing, waarbij het verzoek tot het instellen van een strafvervolging wordt ingewilligd dan wel afgewezen.
2. Alvorens zijn beslissing omtrent het verzoek tot strafvervolging te nemen, kan Onze Minister het internationaal gerecht waarvan het verzoek is uitgegaan in de gelegenheid stellen tot het verschaffen van nadere inlichtingen binnen een door hem te stellen termijn indien daaraan met het oog op de beslissing omtrent het verzoek behoefte bestaat.
1. Onze Minister stelt de officier van justitie en het internationaal gerecht waarvan het verzoek tot strafvervolging is uitgegaan in kennis van zijn beslissing op het verzoek.
2. Onze Minister stelt het internationaal gerecht ook in kennis van de uitkomst van de strafvervolging die naar aanleiding van het verzoek is ingesteld.
1. Tegen een kennisgeving als bedoeld in artikel 8.4.6, eerste lid, kan de verdachte of de veroordeelde dan wel de benadeelde partij binnen twee weken een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank.
2. Bevoegd om over het bezwaarschrift te oordelen zijn:
a. als de kennisgeving is gedaan door de officier van justitie bij een arrondissementsparket: de rechtbank van het desbetreffende arrondissement;
b. als de kennisgeving is gedaan door de officier van justitie bij het landelijk parket: het functioneel parket of het parket centrale verwerking openbaar ministerie: de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Den Haag, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Overijssel en de rechtbank Rotterdam.
3. Als de rechtbank het bezwaarschrift gegrond acht, verklaart zij het voorgenomen of het voorgestelde verzoek tot strafvervolging ontoelaatbaar.
In de bepalingen van deze titel wordt verstaan onder Europees onderzoeksbevel: een bevel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van Richtlijn 2014/41/EU.
1. Een Europees onderzoeksbevel kan door een rechterlijke autoriteit van een lidstaat worden uitgevaardigd om in een andere lidstaat een of meer bevoegdheden te laten uitoefenen met het oog op verkrijging van bewijsmateriaal in een strafzaak dan wel om bewijsmateriaal te verkrijgen dat al in het bezit is van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat.
2. Een Europees onderzoeksbevel kan ook worden uitgevaardigd in een procedure die door een bestuurlijke of rechterlijke autoriteit is ingesteld in verband met feiten die volgens het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn, mits tegen de beslissing beroep mogelijk is bij een in het bijzonder in strafzaken bevoegde rechter.
3. Een Europees onderzoeksbevel kan niet worden gebruikt voor de instelling van en de bewijsgaring in het kader van een gemeenschappelijk onderzoeksteam als bedoeld in artikel 8.3.1.
1. De officier van justitie, de rechter-commissaris of het gerecht in feitelijke aanleg dat de zaak behandelt, kan als uitvaardigende autoriteit een Europees onderzoeksbevel uitvaardigen tot uitoefening van bevoegdheden in een andere lidstaat.
2. Uitvaardiging van een bevel kan alleen plaatsvinden nadat is vastgesteld dat:
a. het uitvaardigen van het bevel voor het onderzoek noodzakelijk is en in verhouding staat tot het doel van het onderzoek, daarbij rekening houdend met de rechten van de verdachte of beschuldigde, en
b. is voldaan aan de vereisten die op grond van de Nederlandse wet gelden voor uitoefening van de in het bevel aangegeven bevoegdheden in een in nationaal onderzoek naar deze strafbare feiten.
1. Het Europees onderzoeksbevel wordt opgesteld overeenkomstig het formulier opgenomen in bijlage A bij Richtlijn 2014/41/EU.
2. Het bevel bevat ten minste de volgende informatie:
a. gegevens over de uitvaardigende autoriteit;
b. het onderwerp en de redenen van het bevel;
c. de beschikbare noodzakelijke informatie over de betrokkene(n);
d. een beschrijving van het strafbare feit dat het voorwerp vormt van het onderzoek of de strafzaak, alsmede de wettelijke kwalificatie van het feit naar Nederlands recht;
e. een beschrijving van de gevraagde bevoegdheid en het te verkrijgen bewijsmateriaal.
3. De uitvaardigende autoriteit kan in het bevel formaliteiten en procedures opnemen die de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat bij de uitvoering van het bevel zo veel mogelijk in acht nemen. Dit kan mede omvatten het verzoek om bij de uitvoering van het bevel aanwezig te zijn.
4. Indien een bevel wordt uitgevaardigd ter aanvulling van een eerder bevel, wordt dit vermeld in onderdeel D van bijlage A. Artikel 8.5.4, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
5. De uitvaardigende autoriteit vertaalt de ingevulde formulieren opgenomen in bijlage A en bijlage C bij Richtlijn 2014/41/EU in een officiële taal van de uitvoerende lidstaat of in een andere, door de uitvoerende lidstaat met inachtneming van artikel 5, tweede lid, van Richtlijn 2014/41/EU aangegeven taal.
1. De uitvaardigende autoriteit zendt het overeenkomstig de artikelen 8.5.4 en 8.5.5 ingevulde Europees onderzoeksbevel toe aan de tot erkenning en uitvoering bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat, op zodanige wijze dat dit schriftelijk kan worden vastgelegd en de uitvoerende lidstaat de echtheid ervan kan vaststellen.
2. Alle verdere officiële communicatie vindt rechtstreeks plaats tussen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit.
3. Een aanvullend bevel als bedoeld in artikel 8.5.5, vierde lid, kan door de uitvaardigende autoriteit, indien zij bijstand verleent bij de uitvoering van het oorspronkelijke bevel in de uitvoerende lidstaat en in die lidstaat aanwezig is, rechtstreeks ter beschikking worden gesteld van de uitvoerende autoriteit.
1. Een Europees onderzoeksbevel kan worden uitgevaardigd om een getuige of deskundige die zich op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat bevindt per videoconferentie te doen horen, verhoren of ondervragen door de rechter-commissaris of een gerecht. Het bevel kan eveneens worden uitgevaardigd voor het doen horen, verhoren of ondervragen van een verdachte per videoconferentie.
2. Op de inhoud van het bevel alsmede op de uitvoering daarvan zijn de bepalingen die in dit wetboek zijn opgenomen voor het horen, verhoren of ondervragen van een verdachte, getuige of deskundige door de rechter-commissaris of het gerecht van overeenkomstige toepassing.
3. De praktische regeling voor de toepassing van de videoconferentie wordt overeengekomen tussen de rechter-commissaris die of het gerecht dat het bevel heeft uitgevaardigd en de uitvoerende autoriteit.
4. Indien de uitvoerende autoriteit niet over de technische middelen voor een videoconferentie beschikt, kunnen deze na overleg ter beschikking worden gesteld.
1. Een Europees onderzoeksbevel kan worden uitgevaardigd voor de tijdelijke overbrenging naar Nederland door de uitvoerende lidstaat van een persoon die aldaar rechtens zijn vrijheid is ontnomen, ter uitoefening van een bevoegdheid voor het verkrijgen van bewijs waarvoor zijn aanwezigheid in Nederland is vereist.
2. De praktische regeling voor de tijdelijke overbrenging van de betrokkene met inbegrip van de specifieke voorwaarden waaronder zijn vrijheidsbeneming in Nederland zal plaatsvinden en de termijnen waarbinnen hij uit de uitvoerende lidstaat moet worden overgebracht en daarheen moet worden teruggebracht, wordt door de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende lidstaat overeengekomen, met inachtneming van de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de betrokkene en het in Nederland vereiste beveiligingsniveau.
3. Indien nodig verzoekt de officier van justitie de autoriteiten van een andere lidstaat om doortocht.
4. De overgebrachte persoon wordt gedurende zijn verblijf in Nederland op bevel van de officier van justitie in verzekering gesteld. De artikelen 61 en 64, eerste lid, van de Overleveringswet zijn voor zover nodig van overeenkomstige toepassing.
5. De inverzekeringstelling wordt door de officier van justitie opgeheven zodra hij ervan in kennis wordt gesteld dat de uitvoerende lidstaat om de vrijlating van de betrokkene heeft verzocht.
6. Onverminderd het vierde lid wordt de overgebrachte persoon in Nederland niet vervolgd, wordt hem niet zijn vrijheid ontnomen en wordt hij niet anderszins aan een beperking van de persoonlijke vrijheid onderworpen wegens feiten die zijn gepleegd of veroordelingen die zijn uitgesproken voordat hij de uitvoerende lidstaat heeft verlaten en die niet in het bevel zijn vermeld.
7. De in het zesde lid bedoelde onschendbaarheid eindigt indien de overgebrachte persoon gedurende een termijn van vijftien opeenvolgende dagen vanaf de datum waarop zijn aanwezigheid niet langer door Nederland is vereist, de gelegenheid heeft gehad Nederland te verlaten, maar:
a. niettemin is gebleven, of
b. na Nederland te hebben verlaten, is teruggekeerd.
8. De kosten die voortvloeien uit de overbrenging van de betrokkene naar en van Nederland, worden door de Nederlandse autoriteiten gedragen.
1. Een Europees onderzoeksbevel kan worden uitgevaardigd voor de tijdelijke overbrenging van een persoon die in Nederland rechtens zijn vrijheid is ontnomen naar de uitvoerende lidstaat, ter uitoefening van een bevoegdheid voor het verkrijgen van bewijs waarvoor zijn aanwezigheid in de uitvoerende lidstaat is vereist.
2. De uitvaardiging van het bevel vindt slechts plaats, indien:
a. de betrokkene met de tijdelijke overbrenging instemt, en
b. de overbrenging de vrijheidsbeneming van de betrokkene niet verlengt.
3. Onverminderd het tweede lid, onderdeel a, wordt, indien de uitvaardigende autoriteit het in verband met de leeftijd, de lichamelijke of geestelijke gesteldheid van de ter beschikking te stellen persoon nodig acht, aan diens wettelijk vertegenwoordiger de mogelijkheid geboden zijn oordeel te geven over de tijdelijke overbrenging.
4. Indien nodig verzoekt de officier van justitie de autoriteiten van een andere staat om doortocht.
5. De overgebrachte persoon verblijft op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat en, in voorkomend geval, van de lidstaat van doortocht, in detentie wegens de feiten ten aanzien waarvan in Nederland zijn vrijheid is ontnomen, tenzij de uitvaardigende autoriteit om zijn vrijlating verzoekt. De uitvaardigende autoriteit verzoekt om de vrijlating van de betrokkene zodra zij ervan in kennis wordt gesteld dat de grond voor detentie in Nederland niet langer bestaat.
6. De detentie op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat wordt in mindering gebracht op de duur van de vrijheidsbeneming die de betrokkene in Nederland moet of zal moeten ondergaan.
7. De kosten die voortvloeien uit de overbrenging van de betrokkene naar en van de uitvoerende lidstaat, worden door de Nederlandse autoriteiten gedragen.
1. De officier van justitie kan een Europees onderzoeksbevel uitvaardigen voor het vastleggen van communicatie als bedoeld in artikel 2.8.13. Indien het bevel door meerdere lidstaten in zijn geheel kan worden uitgevoerd, wordt het bevel gericht aan een van die lidstaten, waarbij voorrang wordt gegeven aan de lidstaat waar de persoon op wie het vastleggen van communicatie betrekking heeft zich bevindt of zal bevinden.
2. Het bevel bevat de volgende informatie:
a. informatie aan de hand waarvan de identiteit van de persoon op wie de interceptie van communicatie betrekking heeft, kan worden vastgesteld;
b. de gewenste duur van de interceptie, en
c. voldoende technische gegevens, in het bijzonder ter bepaling van het doelwit van de interceptie, met het oog op de uitvoering van het bevel.
3. In het bevel wordt aangegeven waarom de interceptie van communicatie van belang wordt geacht voor de strafzaak.
4. De officier van justitie overlegt met de uitvoerende autoriteit over of het bevel wordt uitgevoerd door:
a. rechtstreekse doorgeleiding van communicatie naar Nederland, of
b. vastlegging en vervolgens overdracht van het resultaat van de interceptie aan Nederland.
5. De officier van justitie kan, indien hij daarvoor een bijzondere reden heeft, verzoeken om een transcriptie, decodering of ontsleuteling van de vastgelegde communicatie. Indien de uitvoerende autoriteit daarmee instemt, komen de kosten die voortvloeien uit de transcriptie, decodering of ontsleuteling van de vastgelegde communicatie voor rekening van de Nederlandse autoriteiten.
1. De officier van justitie zendt de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat het formulier opgenomen in bijlage C bij Richtlijn 2014/41/EU toe, indien een bevel tot het vastleggen van communicatie op grond van artikel 2.8.13 betrekking heeft op een communicatieadres van een in het bevel genoemde persoon dat in gebruik is op het grondgebied van de andere lidstaat en het vastleggen van de communicatie kan worden uitgevoerd zonder de technische bijstand van die lidstaat. Dit vindt plaats:
a. voorafgaand aan het vastleggen van communicatie ingeval de officier van justitie weet dat de persoon op wie de beslissing tot het vastleggen van communicatie betrekking heeft, zich op het grondgebied van de andere lidstaat bevindt of zal bevinden;
b. tijdens of na het vastleggen van communicatie, zodra de officier van justitie weet dat de persoon op wie de beslissing tot het vastleggen van communicatie betrekking heeft, zich tijdens het vastleggen op het grondgebied van de andere lidstaat bevindt of heeft bevonden.
2. Aan de beslissing van de bevoegde autoriteit van de andere lidstaat naar aanleiding van de kennisgeving wordt direct uitvoering gegeven.
1. Indien het bevel betrekking heeft op een bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 2.8.7, 2.8.8, 2.8.10, 2.8.11, 2.8.12, 2.8.15, 2.8.17, en 2.8.18, op gecontroleerde aflevering, of op de verstrekking van gegevens als bedoeld in de artikelen 2.7.46, voor zover het bevel betrekking heeft op gegevens betreffende bankrekeningen, andere financiële rekeningen, bankoperaties en financiële operaties van andere financiële instellingen, en 2.7.49, geeft de officier van justitie in het Europees onderzoeksbevel de redenen op waarom hij toepassing van de bevoegdheid van belang acht voor de strafzaak. In een bevel dat strekt tot het verstrekken van gegevens als bedoeld in artikel 2.7.46, vierde lid, onderdelen a tot en met d, betreffende bankrekeningen en andere financiële rekeningen wordt informatie verschaft die de uitvoering ervan kan vergemakkelijken.
2. De praktische regeling van de uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 2.8.7, 2.8.8, 2.8.15, 2.8.17 en 2.8.18, van de verstrekking van toekomstige gegevens als bedoeld in artikel 2.7.49, en van een gecontroleerde aflevering wordt in onderling overleg tussen de officier van justitie en de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat bepaald.
3. De duur van de uitvoering van een heimelijke bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 2.8.10, 2.8.11, 2.8.12 en 2.8.18, de nadere voorwaarden en de rechtspositie van de betrokken functionarissen tijdens de uitvoering wordt door de officier van justitie in overleg met de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat overeengekomen, in overeenstemming met de Nederlandse wet.
1. Een Europees onderzoeksbevel kan worden uitgevaardigd voor het treffen van een voorlopige maatregel ter voorkoming van de vernietiging, omzetting, verplaatsing, overdracht of vervreemding van voorwerpen en gegevens die als bewijsmateriaal kunnen worden gebruikt.
2. Het bevel vermeldt of het bewijsmateriaal aan de Nederlandse autoriteit dient te worden overgedragen dan wel in de uitvoerende lidstaat blijft. Indien het bewijsmateriaal in de uitvoerende lidstaat moet blijven, wordt vermeld op welke datum de voorlopige maatregel wordt ingetrokken, of op welke datum het verzoek tot overdracht van het bewijsmateriaal aan Nederland vermoedelijk zal worden gedaan.
3. De uitvoerende autoriteit wordt onmiddellijk in kennis gesteld van de beslissing tot intrekking van de voorlopige maatregel.
1. Een Europees onderzoeksbevel wordt in ontvangst genomen door de officier van justitie, die bevoegd is tot erkenning en uitvoering van het bevel.
2. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit direct, en in ieder geval binnen een week, in kennis van de ontvangst van het bevel, door toezending van het formulier opgenomen in bijlage B bij Richtlijn 2014/41/EU.
3. Indien een andere Nederlandse autoriteit dan de officier van justitie een bevel ontvangt, zendt zij het bevel direct door aan de officier van justitie en stelt zij de uitvaardigende autoriteit hiervan in kennis.
4. De officier van justitie beslist zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen een maand na de ontvangst van het bevel, over de erkenning en uitvoering van het bevel.
5. Indien het bij uitzondering niet mogelijk is om binnen een maand te beslissen, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit hiervan direct in kennis, met opgave van de redenen voor de vertraging en van de voor het nemen van de beslissing nodig geachte tijd. In dat geval kan de termijn voor de beslissing tot erkenning en uitvoering met ten hoogste een maand worden verlengd.
6. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit direct in kennis indien het niet mogelijk is om het bevel uit te voeren op de door die autoriteit aangegeven specifieke datum.
1. Vatbaar voor erkenning en uitvoering is een Europees onderzoeksbevel dat ten minste de volgende informatie bevat:
a. gegevens over de uitvaardigende autoriteit en, indien van toepassing, de validerende autoriteit;
b. het onderwerp en de redenen van het bevel;
c. de beschikbare noodzakelijke informatie over de betrokkene(n);
d. een beschrijving van het strafbare feit dat het voorwerp vormt van het onderzoek of de strafzaak, alsmede de wettelijke kwalificatie van het feit naar het recht van de uitvaardigende lidstaat;
e. een beschrijving van de gevraagde bevoegdheid en het te verkrijgen bewijsmateriaal.
2. Het bevel dient te zijn opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal.
3. De officier van justitie zendt het bevel terug indien het bevel is verzonden door een onbevoegde buitenlandse autoriteit.
4. Indien het niet mogelijk is om een beslissing te nemen over erkenning of uitvoering van het bevel omdat het formulier opgenomen in bijlage A bij Richtlijn 2014/41/EU onvolledig of onjuist is ingevuld, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit hiervan in kennis.
5. Indien de officier van justitie redenen heeft om aan te nemen dat het bevel niet noodzakelijk is voor, noch in verhouding staat tot het doel van het in artikel 8.5.2 genoemde onderzoek in de uitvaardigende lidstaat, daarbij rekening houdend met de rechten van de verdachte, dan wel dat de in het bevel gevraagde bevoegdheden niet onder dezelfde omstandigheden in een vergelijkbare binnenlandse zaak in de uitvaardigende lidstaat zouden kunnen worden uitgeoefend, kan hij in overleg treden met de uitvaardigende autoriteit over het belang van uitvoering van het bevel.
6. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing op een bevel dat ter aanvulling dient van een eerder uitgevaardigd Europees onderzoeksbevel.
1. De erkenning of uitvoering van een Europees onderzoeksbevel kan worden geweigerd wanneer na overleg met de uitvaardigende lidstaat en nadat indien nodig de uitvaardigende autoriteit is verzocht om direct aanvullende gegevens te verstrekken, moet worden vastgesteld dat:
a. de uitvoering van het bevel onverenigbaar is met een krachtens Nederlands recht geldend voorrecht of immuniteit, waaronder mede wordt verstaan een verschoningsrecht, dan wel onverenigbaar is met regels ter vaststelling en beperking van strafrechtelijke aansprakelijkheid in verband met de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in andere media;
b. door de uitvoering van het bevel wezenlijke belangen van nationale veiligheid worden geschaad of de bron van informatie in gevaar wordt gebracht dan wel het bevel strekt tot verstrekking van gegevens van inlichtingendiensten die als geclassificeerd zijn aangemerkt;
c. het bevel is uitgevaardigd in een procedure als bedoeld in artikel 8.5.2, tweede lid, en de verlangde bevoegdheid naar Nederlands recht in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan;
d. uitvoering van het bevel zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting die een schending zou opleveren van het beginsel van ne bis in idem;
e. het bevel betrekking heeft op een strafbaar feit dat buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat is gepleegd en geheel of gedeeltelijk op het Nederlandse grondgebied is gepleegd, en dat naar Nederlands recht niet strafbaar is;
f. er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van het bevel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie op Nederland als uitvoerende lidstaat rusten.
2. De uitvoering van het bevel kan eveneens worden geweigerd, indien:
a. het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd naar Nederlands recht niet strafbaar is, tenzij het een strafbaar feit betreft vermeld in bijlage D bij Richtlijn 2014/41/EU dat in de uitvaardigende lidstaat wordt bedreigd met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste drie jaar;
b. de uitoefening van de in het bevel aangegeven bevoegdheid naar Nederlands recht is beperkt tot een lijst of categorie strafbare feiten of tot feiten die bedreigd worden met een straf van tenminste een bepaalde hoogte, waartoe het strafbaar feit waarop het bevel betrekking heeft niet behoort.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op een bevel dat strekt tot toepassing van de bevoegdheden omschreven in artikel 8.5.20, vierde lid.
4. Indien het bevel een strafbaar feit betreft in verband met belastingen of heffingen, douane en deviezen, wordt de erkenning of uitvoering niet geweigerd op grond van het feit dat het Nederlandse recht niet voorziet in dezelfde soort belasting of heffing, dan wel niet dezelfde soort regeling inzake belastingen, heffingen, douane en deviezen kent als het recht van de uitvaardigende lidstaat.
5. Indien een Nederlandse autoriteit bevoegd is tot het opheffen van een voorrecht of immuniteit, wordt die autoriteit in het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, zo spoedig mogelijk door de officier van justitie om opheffing verzocht.
6. Van de weigering van erkenning en uitvoering stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit direct in kennis.
1. De officier van justitie draagt zorg voor spoedige uitvoering van een voor erkenning en uitvoering vatbaar Europees onderzoeksbevel, met dezelfde snelheid en prioriteit als ware het een vergelijkbare binnenlandse zaak. Indien nodig treedt hij over de uitvoering van het bevel en de verwachte duur van de uitvoering in overleg met de uitvaardigende autoriteit.
2. Indien de officier van justitie van oordeel is dat de kosten voor de uitvoering van een Europees onderzoeksbevel als uitzonderlijk hoog kunnen worden beschouwd, kan hij in overleg met de uitvaardigende autoriteit nagaan of en hoe de kosten kunnen worden gedeeld, dan wel of het bevel kan worden gewijzigd. De officier van justitie verstrekt de uitvaardigende autoriteit voorafgaand aan het overleg een gespecificeerde opgave van het deel van de kosten dat uitzonderlijk hoog wordt geacht.
3. In gevallen waarin geen overeenstemming kan worden bereikt over kosten als bedoeld in het eerste lid, kan de uitvaardigende autoriteit besluiten:
a. het Europees onderzoeksbevel geheel of gedeeltelijk in te trekken; of
b. het Europees onderzoeksbevel te handhaven en het deel van de kosten te dragen dat uitzonderlijk hoog wordt geacht.
1. De officier van justitie kan de erkenning en uitvoering van het Europees onderzoeksbevel opschorten, indien:
a. het belang van een in Nederland lopend strafrechtelijk onderzoek zich verzet tegen de uitvoering van het bevel; of
b. de voorwerpen of gegevens waarop het bevel ziet al gebruikt worden in een andere gerechtelijke procedure.
2. Indien de officier van justitie de uitvoering van het bevel opschort, stelt hij hiervan direct de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in kennis, onder vermelding van de gronden en zo mogelijk van de verwachte duur van de opschorting.
3. Zodra de gronden voor opschorting zijn vervallen, wordt het bevel alsnog uitgevoerd. De officier van justitie stelt de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat hiervan direct in kennis.
1. Bij de uitvoering van het verzoek worden de door de uitvaardigende autoriteit aangegeven formaliteiten en procedures in acht genomen, tenzij dit strijd oplevert met de grondbeginselen van het Nederlandse recht. Indien dit laatste het geval is, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit hiervan in kennis.
2. Indien de uitvaardigende autoriteit in het bevel heeft aangegeven dat wegens proceduretermijnen, dan wel de ernst van het strafbaar feit of andere bijzonder dringende omstandigheden, een kortere termijn voor erkenning en uitvoering van het bevel nodig is dan die welke in artikel 8.5.14, vierde lid, en het derde lid van dit artikel worden gesteld, of dat het bevel op een bepaalde datum uitgevoerd dient te worden, wordt daarmee zoveel mogelijk rekening gehouden.
3. De in het bevel aangegeven bevoegdheid wordt, tenzij op grond van artikel 8.5.18 redenen tot opschorting bestaan of het desbetreffende bewijsmateriaal al voorhanden is, direct en, onverminderd het tweede lid, binnen drie maanden na het nemen van de in artikel 8.5.14, vierde lid, bedoelde beslissing uitgeoefend.
4. Indien het niet mogelijk is de in het derde lid genoemde termijn na te leven, dan wel te voldoen aan de specifieke termijn of datum voor de uitvoering aangegeven door de uitvaardigende autoriteit, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit hiervan direct in kennis, met opgave van de redenen voor de vertraging, en overlegt hij met de uitvaardigende autoriteit over een passend tijdschema voor de uitvoering van het bevel.
5. Tijdens de uitvoering van een bevel kunnen, teneinde het onderzoek in de uitvaardigende lidstaat te bevorderen, ook bevoegdheden worden uitgeoefend die door de uitvaardigende autoriteit niet zijn voorzien in het bevel of die ten tijde van het uitvaardigen van het bevel niet konden worden bepaald. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit hiervan direct in kennis.
1. Ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel kunnen door de officier van justitie, de opsporingsambtenaar en de rechter-commissaris de bevoegdheden worden uitgeoefend die zij kunnen uitoefenen in een Nederlands onderzoek naar dezelfde feiten.
2. De bevoegdheidsuitoefening blijft binnen de grenzen die daaraan in een Nederlands onderzoek zijn gesteld en vindt, onverminderd het bepaalde in artikel 8.5.19, eerste lid, plaats met inachtneming van de bepalingen die op een vergelijkbaar Nederlands onderzoek betrekking hebben. Daarbij worden, onverminderd de overeenkomstige toepassing van Boek 2, Titel 7.5, bepalingen die verband houden met het onderzoeksbelang en de daaraan gerelateerde eisen van proportionaliteit buiten beschouwing gelaten.
3. Indien de in het bevel genoemde bevoegdheid naar Nederlands recht niet bestaat, dan wel in een vergelijkbare Nederlandse zaak niet kan worden uitgeoefend, wordt indien mogelijk een andere bevoegdheid uitgeoefend waarmee hetzelfde resultaat kan worden bereikt. Indien er geen andere bevoegdheid als hiervoor bedoeld voorhanden is, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit ervan in kennis dat de gevraagde bijstand niet kan worden verleend.
4. In afwijking van het eerste, tweede en derde lid, en onverminderd artikel 8.5.16, wordt een bevel altijd uitgevoerd indien dat ziet op:
a. het verkrijgen van al uit anderen hoofde verzameld bewijsmateriaal, dat overeenkomstig het Nederlandse recht in het kader van een strafprocedure of voor de doeleinden van het bevel is of had kunnen worden verkregen;
b. het verstrekken van politiegegevens of strafvorderlijke gegevens;
c. het horen, verhoren of ondervragen van een getuige, deskundige, slachtoffer, verdachte of derde in Nederland;
d. de identificatie van een gebruiker van een communicatiedienst;
e. andere onderzoekshandelingen ter verkrijging van elders vastgelegde gegevens waartoe een opsporingsambtenaar in een nationaal onderzoek zelfstandig bevoegd is.
5. De officier van justitie kan besluiten dat een andere bevoegdheid dan die aangegeven in het bevel wordt uitgeoefend, indien daardoor op minder indringende wijze hetzelfde resultaat kan worden bereikt.
6. Indien de officier van justitie voornemens is uitvoering te geven aan het bevel met toepassing van het derde of vijfde lid, stelt hij hiervan eerst de uitvaardigende autoriteit in kennis, waarna die kan besluiten het bevel in te trekken of aan te vullen.
1. Op verzoek van de uitvaardigende autoriteit staat de officier van justitie toe dat de autoriteiten van de uitvaardigende staat bijstand verlenen bij de uitvoering van het bevel, tenzij dit strijd oplevert met grondbeginselen van het Nederlandse recht of de nationale veiligheid. De bijstand vindt plaats op de wijze die is overeengekomen tussen de uitvaardigende autoriteit en de officier van justitie.
2. De autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat staan bij het verlenen van bijstand op Nederlands grondgebied onder het gezag van de officier van justitie. Zij kunnen op Nederlands grondgebied geen andere bevoegdheden uitoefenen dan welke zij kunnen toepassen op grond van de Nederlandse wet. Artikel 8.5.20, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Indien het optreden van de rechter-commissaris voor de uitvoering van het verzoek noodzakelijk of gewenst is, dient te officier van justitie een daartoe strekkende vordering in bij de rechter-commissaris. De officier van justitie omschrijft in de vordering het gewenste onderzoek. De vordering kan te allen tijde worden ingetrokken.
2. De rechter-commissaris stelt de resultaten van het door hem ter uitvoering van het bevel gedane onderzoek zo spoedig mogelijk ter beschikking aan de officier van justitie.
1. De officier van justitie stelt de resultaten van de uitvoering van het Europees onderzoeksbevel zo spoedig mogelijk ter beschikking aan de uitvaardigende autoriteit. Indien een klaagschrift als bedoeld in artikel 8.5.35, eerste lid, is ingediend of nog kan worden ingediend binnen de in dat artikellid genoemde termijn, dan wel overeenkomstig artikel 2.7.71, eerste lid, beroep is ingesteld of nog kan worden ingesteld, vindt de overdracht van de daarop betrekking hebbende resultaten pas plaats nadat onherroepelijk is beslist op het klaagschrift of het beroep dan wel nadat de in artikel 8.5.35, eerste lid, genoemde termijn of de termijn voor indiening van het beroep ongebruikt is verstreken.
2. De officier van justitie kan bij de afgifte aan de uitvaardigende autoriteit bedingen dat over te dragen bewijsmateriaal zal worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
3. In afwijking van het eerste lid kan, indien de uitvaardigende autoriteit voldoende heeft gemotiveerd dat een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten, aan de uitvaardigende autoriteit bewijsmateriaal verkregen ter uitvoering van het bevel ter beschikking worden gesteld, indien en voor zover dit geen ernstige en onomkeerbare schade toebrengt aan de belangen van de belanghebbende. De terbeschikkingstelling vindt plaats onder de voorwaarden dat:
a. het Nederlandse recht ten aanzien van de voorwerpen en gegevens volledig wordt gerespecteerd;
b. de voorwerpen en gegevens niet als bewijsmiddel worden gebruikt.
4. De in het derde lid bedoelde voorwaarden worden opgeheven wanneer onherroepelijk is beslist op het klaagschrift of het beroep dan wel nadat de in artikel 8.5.35, eerste lid, genoemde termijn of de termijn voor indiening van het beroep ongebruikt is verstreken.
5. Indien de over te dragen resultaten van belang zijn voor andere procedures, kan de officier van justitie op uitdrukkelijk verzoek van en na overleg met de uitvaardigende autoriteit, bewijsmateriaal ter beschikking stellen aan de uitvaardigende autoriteit onder de voorwaarde dat het wordt teruggezonden wanneer de uitvaardigende autoriteit dat niet meer nodig heeft, dan wel op een ander door de bevoegde autoriteiten afgesproken tijdstip.
6. Artikel 2.1.18, tweede lid, is niet van toepassing voor zover de desbetreffende gegevens aan de andere staat zijn afgegeven.
1. Indien in het kader van de uitvoering van het bevel schade wordt veroorzaakt door ambtenaren van een andere lidstaat die aanwezig zijn op Nederlands grondgebied, is het Nederlandse recht van toepassing op die schade. De uitvaardigende lidstaat is aansprakelijk voor de aangerichte schade.
2. De Nederlandse staat draagt zorg voor vergoeding van de schade die ambtenaren van een andere lidstaat hebben veroorzaakt.
1. De rechter-commissaris kan op vordering van de officier van justitie een Europees onderzoeksbevel uitvoeren dat ertoe strekt een getuige of deskundige die zich op het Nederlands grondgebied bevindt, per videoconferentie te doen horen, verhoren of ondervragen door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat. Het bevel kan ook betrekking hebben op het horen, verhoren of ondervragen van een verdachte.
2. In aanvulling op de in artikel 8.5.16 genoemde gronden voor weigering van de erkenning of uitvoering, kan de uitvoering van het bevel worden geweigerd, indien:
a. de verdachte die moet worden gehoord, verhoord of ondervraagd niet instemt met de videoconferentie; of
b. de uitvoering in een concrete zaak strijdig is met de grondbeginselen van het Nederlandse recht.
3. De praktische regeling voor toepassing van de videoconferentie wordt door de rechter-commissaris overeengekomen met de uitvaardigende autoriteit. De rechter-commissaris draagt in dit kader, met overeenkomstige toepassing van de bepalingen die op grond van dit wetboek gelden voor het horen, verhoren of ondervragen van een getuige, deskundige of verdachte door de rechter-commissaris, zorg voor:
a. het oproepen van de getuige of deskundige;
b. het oproepen van de verdachte, waarbij de verdachte wordt gewezen op zijn rechten volgens het recht van de uitvaardigende staat, op een tijdstip dat het hem mogelijk maakt zijn rechten op verdediging daadwerkelijk uit te oefenen;
c. de vaststelling van de identiteit van de persoon die moet worden gehoord, verhoord of ondervraagd.
4. Met betrekking tot verhoor of ondervraging per videoconferentie gelden de volgende voorschriften:
a. de rechter-commissaris is aanwezig tijdens het verhoor of de ondervraging, indien nodig bijgestaan door een tolk, en heeft tot taak de identiteit van de te horen, te verhoren of te ondervragen persoon vast te stellen en erop toe te zien dat de grondbeginselen van het Nederlandse recht in acht worden genomen. Indien de rechter-commissaris van oordeel is dat die beginselen tijdens het verhoor of de ondervraging worden geschonden, treft hij direct de nodige maatregelen opdat het verhoor of de ondervraging verder met inachtneming van deze beginselen verloopt;
b. de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en de rechter-commissaris komen indien nodig maatregelen ter bescherming van de te horen, verhoren of ondervragen persoon overeen;
c. het verhoor of de ondervraging wordt rechtstreeks door of onder leiding van de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat overeenkomstig het recht van die lidstaat afgenomen;
d. op verzoek van de uitvaardigende lidstaat of van de te horen, verhoren of ondervragen persoon wordt die persoon bijgestaan door een tolk;
e. de verdachte wordt voorafgaand aan het verhoor of de ondervraging in kennis gesteld van zijn rechten die hem naar Nederlands recht en naar het recht van de uitvaardigende lidstaat toekomen. Getuigen en deskundigen kunnen zich beroepen op het verschoningsrecht neergelegd in Boek 1, Titel 6.2 en 6.3, evenals op het verschoningsrecht dat hen toekomt op basis van het recht van de uitvaardigende lidstaat, en worden daarvan voorafgaand aan het verhoor of de ondervraging in kennis gesteld.
5. Met inachtneming van de maatregelen die ter bescherming van personen zijn overeengekomen, stelt de rechter-commissaris na afloop van het verhoor of de ondervraging een proces-verbaal op, waarin worden vermeld de datum en de plaats van het verhoor of de ondervraging, de identiteit van de verhoorde persoon, de identiteit en de hoedanigheid van alle andere personen die in de uitvoerende staat aan het verhoor of de ondervraging hebben deelgenomen, eventuele beëdigingen en de technische omstandigheden waaronder het verhoor of de ondervraging heeft plaatsgevonden.
6. De artikelen 2.10.26, eerste lid, 2.10.27 in samenhang met artikel 2.10.14, 2.10.30, 2.10.34 tot en met 2.10.38 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De officier van justitie kan een Europees onderzoeksbevel uitvoeren dat ziet op de tijdelijke overbrenging van een persoon die in Nederland rechtens zijn vrijheid is ontnomen, ter uitoefening van een bevoegdheid voor het verkrijgen van bewijs waarvoor de aanwezigheid van die persoon op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat is vereist. De officier van justitie bepaalt de termijn waarbinnen de persoon dient te worden teruggebracht.
2. Behalve op de in artikel 8.5.16 gegeven gronden, kan de uitvoering van het bevel worden geweigerd indien:
a. de betrokkene met de tijdelijke overbrenging niet instemt; of
b. de overbrenging de vrijheidsbeneming van de betrokkene kan verlengen.
3. Onverminderd het tweede lid, onderdeel a, wordt, indien de officier van justitie het in verband met de leeftijd, de lichamelijke of geestelijke gesteldheid van de betrokkene nodig acht, aan diens wettelijk vertegenwoordiger de mogelijkheid geboden zijn oordeel te geven over de tijdelijke overbrenging.
4. De praktische regeling voor de tijdelijke overbrenging van de betrokkene met inbegrip van de specifieke voorwaarden waaronder zijn vrijheidsbeneming in de uitvaardigende lidstaat zal plaatsvinden en de termijnen waarbinnen hij uit Nederland moet worden overgebracht en naar Nederland moet worden teruggebracht, wordt door de officier van justitie en de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat overeengekomen, met inachtneming van de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de betrokkene en het in de uitvaardigende staat vereiste beveiligingsniveau.
5. De betrokkene verblijft op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat en, in voorkomend geval, van de lidstaat van doortocht, in detentie wegens de feiten ten aanzien waarvan in Nederland zijn vrijheid is ontnomen, tenzij de officier van justitie om zijn vrijlating verzoekt. De officier van justitie verzoekt om de vrijlating van de betrokkene zodra hij ervan in kennis wordt gesteld dat de grond voor vrijheidsbeneming in Nederland niet langer bestaat.
6. De detentie op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat wordt in mindering gebracht op de duur van de vrijheidsbeneming die de betrokkene in Nederland moet of zal moeten ondergaan.
7. De kosten die voortvloeien uit de overbrenging van de betrokkene naar en van de uitvaardigende lidstaat, worden door die lidstaat gedragen.
1. De officier van justitie kan een Europees onderzoeksbevel uitvoeren dat ziet op de tijdelijke overbrenging van een persoon die in de uitvaardigende lidstaat rechtens zijn vrijheid is ontnomen naar Nederland ter uitoefening van een bevoegdheid voor het verkrijgen van bewijs waarvoor zijn aanwezigheid in Nederland is vereist. Artikel 8.5.26, tweede lid, onderdeel a, en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
2. De overgebrachte persoon wordt gedurende zijn verblijf in Nederland op bevel van de officier van justitie in verzekering gesteld. De artikelen 61 en 64, eerste lid, van de Overleveringswet zijn voor zover nodig van overeenkomstige toepassing.
3. De inverzekeringstelling wordt door de officier van justitie opgeheven zodra hij ervan in kennis wordt gesteld dat de uitvaardigende lidstaat om de vrijlating van de betrokkene heeft verzocht.
4. Onverminderd het tweede lid wordt de overgebrachte persoon in Nederland niet vervolgd, wordt hem zijn vrijheid niet ontnomen en wordt hij niet anderszins aan een beperking van de persoonlijke vrijheid onderworpen wegens feiten die zijn gepleegd of veroordelingen die zijn uitgesproken voordat hij de uitvaardigende lidstaat heeft verlaten en die niet in het bevel zijn vermeld.
5. De in het vierde lid bedoelde onschendbaarheid eindigt indien de overgebrachte persoon gedurende een termijn van vijftien opeenvolgende dagen vanaf de datum waarop zijn aanwezigheid in Nederland niet langer was vereist, de gelegenheid heeft gehad Nederland te verlaten, maar:
a. niettemin is gebleven, of
b. na Nederland te hebben verlaten, is teruggekeerd.
6. De kosten die voortvloeien uit de overbrenging van de betrokkene naar en van Nederland worden door de uitvaardigende lidstaat gedragen.
De officier van justitie kan toestemming geven om een persoon die in een andere lidstaat rechtens zijn vrijheid is ontnomen en ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel wordt overgebracht naar een derde lidstaat, over Nederlands grondgebied te vervoeren. De artikelen 51 en 52 van de Overleveringswet zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Onverminderd artikel 8.5.16 kan de erkenning en uitvoering van een Europees onderzoeksbevel dat strekt tot vastlegging van communicatie als bedoeld in artikel 2.8.13 met een technisch hulpmiddel worden geweigerd indien de inzet van die bevoegdheid naar Nederlands recht in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan. Artikel 8.5.20, tweede lid, tweede zin, is niet van toepassing.
2. Een Europees onderzoeksbevel dat strekt tot het vastleggen van communicatie als bedoeld in het eerste lid kan in overleg met de uitvaardigende autoriteit worden uitgevoerd door:
a. onmiddellijke doorzending van communicatie naar de uitvaardigende lidstaat; of
b. vastlegging en vervolgens toezending van het resultaat van de vastlegging van de interceptie aan de uitvaardigende lidstaat.
3. Indien de uitvaardigende autoriteit om bijzondere redenen verzoekt om een transcriptie, decodering of ontsleuteling van de vastgelegde communicatie, beslist de officier van justitie over inwilliging van dat verzoek. Kosten die voortvloeien uit de transcriptie, decodering of ontsleuteling van de vastgelegde communicatie komen voor rekening van de uitvaardigende staat.
1. Indien de officier van justitie door middel van het formulier opgenomen in bijlage C bij Richtlijn 2014/41/EU een in de Nederlandse of Engelse taal opgestelde kennisgeving inzake het vastleggen van communicatie als bedoeld in artikel 2.8.13 ontvangt, vordert hij direct dat de rechter-commissaris hem machtigt tot het verlenen van instemming met de vastlegging.
2. De rechter-commissaris beslist binnen twee dagen na de indiening van de vordering met overeenkomstige toepassing van artikel 8.5.20, eerste lid, en tweede lid, eerste zin. De machtiging kan worden geweigerd indien de inzet van die bevoegdheid naar Nederlands recht in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan.
3. Binnen vier dagen nadat hij de kennisgeving van de uitvaardigende autoriteit heeft ontvangen, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit in kennis of wordt ingestemd met het vastleggen van de communicatie.
4. Indien instemming wordt verleend verbindt de officier van justitie daaraan, onder opgave van redenen, de voorwaarden die de rechter-commissaris heeft gesteld alsmede de voorwaarden dat de gegevens verkregen door het vastleggen van de communicatie van de gebruiker tijdens diens verblijf op Nederlands grondgebied:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 1.6.7 of artikel 1.6.8 kan verschonen indien hij als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd, en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het strafrechtelijk onderzoek in het kader waarvan de kennisgeving is gedaan en dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand toestemming dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
5. Indien de instemming wordt verleend, is artikel 2.8.2 van overeenkomstige toepassing.
1. Onverminderd artikel 8.5.16, kan de erkenning of uitvoering van een Europees onderzoeksbevel dat ziet op een bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 2.8.7, 2.8.8, 2.8.10, 2.8.11, 2.8.12, 2.8.15, 2.8.17, en 2.8.18, op gecontroleerde aflevering, of op de verstrekking van gegevens als bedoeld in de artikelen 2.7.46, voor zover het bevel betrekking heeft op gegevens betreffende bankrekeningen, andere financiële rekeningen, bankoperaties en financiële operaties van andere financiële instellingen, en 2.7.49, worden geweigerd indien de inzet van die bevoegdheid naar Nederlands recht in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan. Artikel 8.5.20, tweede lid, tweede zin, is niet van toepassing.
2. De praktische regeling van de uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 2.8.7, 2.8.8, 2.8.15, 2.8.17 en 2.8.18, van de verstrekking van toekomstige gegevens als bedoeld in artikel 2.7.49 en van een gecontroleerde aflevering wordt in onderling overleg tussen de officier van justitie en de uitvaardigende autoriteit bepaald.
3. De duur van de uitvoering van een heimelijke bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 2.8.10, 2.8.11, 2.8.12 en 2.8.18, de nadere voorwaarden en de rechtspositie van de betrokken functionarissen tijdens de uitvoering worden door de officier van justitie in overleg met de autoriteiten van de uitvaardigende staat overeengekomen, in overeenstemming met de Nederlandse wet. Artikel 8.5.20, met uitzondering van het tweede lid, tweede zin, is van overeenkomstige toepassing. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, kan de officier van justitie de erkenning of uitvoering van het bevel weigeren.
1. De officier van justitie beslist zo spoedig mogelijk, en in ieder geval binnen een dag na ontvangst, over de erkenning en uitvoering van een Europees onderzoeksbevel dat strekt tot het treffen van een voorlopige maatregel ter voorkoming van de vernietiging, omzetting, verplaatsing, overdracht of vervreemding van voorwerpen en gegevens die als bewijsmateriaal kunnen worden gebruikt. Van de beslissing wordt de uitvaardigende autoriteit direct in kennis gesteld.
2. De officier van justitie kan na overleg met de uitvaardigende autoriteit, naargelang de omstandigheden, passende voorwaarden stellen om de duur van de in het eerste lid bedoelde voorlopige maatregel te beperken. Indien de officier van justitie, overeenkomstig deze voorwaarden, overweegt om de voorlopige maatregel op te heffen, stelt hij de uitvaardigende autoriteit daarvan in kennis en geeft hij haar de gelegenheid opmerkingen te maken alvorens tot opheffing over te gaan.
1. Indien de uitvoerende lidstaat een door Nederland uitgevaardigd Europees onderzoeksbevel heeft uitgevoerd dat betrekking heeft op de inbeslagneming van voorwerpen dan wel het overnemen van gegevens, bevelen gegevens te verstrekken, het ontoegankelijk maken van gegevens of bevelen tot het bewaren en beschikbaar houden van gegevens, zijn de artikelen 6.4.1, 6.4.4, 6.4.5, 6.4.6, 6.4.7, 6.4.9, eerste lid, 6.4.11 en 6.4.14 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat alleen geklaagd kan worden over het bevel en de voortduring van het daaraan gegeven gevolg.
2. Indien onbekend is of berechting zal plaatsvinden zijn, in afwijking van artikel 6.4.1, derde lid, bevoegd om over het klaagschrift te oordelen:
a. als het onderzoeksbevel is uitgevaardigd door de rechter-commissaris of door de officier van justitie bij een arrondissementsparket: de rechtbank van het desbetreffende arrondissement;
b. als het onderzoeksbevel is uitgevaardigd door de officier van justitie bij het landelijk parket, het functioneel parket of het parket centrale verwerking openbaar ministerie: de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Den Haag, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Overijssel of de rechtbank Rotterdam.
3. Indien de rechter het beklag gegrond acht, geeft de officier van justitie daaraan zoveel mogelijk het daarmee overeenkomende gevolg.
4. Indien een belanghebbende zich in de uitvoerende lidstaat beklaagt over de erkenning en uitvoering van het Europees onderzoeksbevel en de officier van justitie of de rechter-commissaris hiervan door de uitvoerende autoriteit in kennis wordt gesteld, kan hij deze autoriteit de nodige inlichtingen over het bevel verschaffen.
1. Indien door Nederland uitvoering wordt gegeven aan een Europees onderzoeksbevel uitgevaardigd door een andere lidstaat, staan voor de officier van justitie en de betrokkene de met de uitoefening van bevoegdheden direct verband houdende rechtsmiddelen eveneens open, met overeenkomstige toepassing van de daarop betrekking hebbende bepalingen, tenzij de wet anders bepaalt.
2. De rechter doet geen onderzoek naar de gronden voor het Europees onderzoeksbevel en oordeelt met inachtneming van artikel 8.5.20, tweede lid.
1. De officier van justitie stelt de persoon onder wie voorwerpen in beslag zijn genomen, bij wie gegevens zijn overgenomen tijdens een betreding of doorzoeking of tijdens een onderzoek van gegevens in een digitale-gegevensdrager of geautomatiseerd werk, of door wie op bevel daartoe gegevens zijn verstrekt, indien de geheimhouding daardoor niet in het gedrang komt, in kennis van zijn bevoegdheid om binnen twee weken na de kennisgeving overeenkomstig artikel 6.4.1 of 6.4.5 een klaagschrift in te dienen bij de rechtbank.
2. Indien de officier van justitie redenen heeft om aan te nemen dat een inbeslaggenomen voorwerp niet uitsluitend aan de beslagene toebehoort of verstrekte of overgenomen gegevens in overwegende mate betrekking hebben op andere personen dan de persoon die ze heeft verstrekt of de persoon bij wie de gegevens zijn overgenomen, doet hij de nodige nasporingen naar deze directe belanghebbenden in Nederland teneinde hen een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid te doen toekomen.
3. Indien een klaagschrift is ingediend of overeenkomstig artikel 2.7.71, eerste lid, beroep is ingesteld, stelt de officier van justitie de autoriteiten van de verzoekende staat daarvan in kennis. De autoriteiten van de verzoekende staat worden op dezelfde wijze van de beslissing op het klaagschrift dan wel het beroep in kennis gesteld.
4. Bij de behandeling van het klaagschrift blijft, indien dit in het belang van de geheimhouding noodzakelijk is, artikel 1.2.15, tweede lid, buiten toepassing.
5. De rechtbank beslist binnen een maand na ontvangst van het klaagschrift, bedoeld in het eerste lid.
6. Indien overeenkomstig artikel 6.4.14 beroep in cassatie is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank, bedraagt de termijn voor indiening van middelen van cassatie twee weken. De Hoge Raad beslist binnen drie maanden na indiening van de schriftuur.
1. De officier van justitie kan een Europees bevriezingsbevel uitvaardigen ten aanzien van voorwerpen die voor inbeslagneming vatbaar zijn op grond van artikel 2.7.4, onderdeel c en d, dan wel, voor zover deze artikelleden betrekking hebben op een op te leggen ontnemingsmaatregel, artikel 2.7.19, tweede, vierde en vijfde lid, indien is voldaan aan de vereisten die op grond van de Nederlandse wet gelden voor uitoefening van deze bevoegdheid in een in nationaal onderzoek.
2. Nadat een ontnemingsmaatregel of verbeurdverklaring vatbaar is voor tenuitvoerlegging kan de officier van justitie, op verzoek van Onze Minister die een Europees confiscatiebevel uitvaardigt of zal uitvaardigen, een bevriezingsbevel uitvaardigen met het oog op het veiligstellen van de voorwerpen waarop het confiscatiebevel betrekking heeft of zal hebben.
1. De officier van justitie beslist over de erkenning en uitvoering van een door de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat uitgevaardigd Europees bevriezingsbevel.
2. De erkenning of de uitvoering van een Europees bevriezingsbevel kan slechts worden geweigerd als één van de gronden, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van Verordening 2018/1805, van toepassing is.
1. Indien de officier van justitie twee of meer Europese bevriezingsbevelen uit verschillende lidstaten ontvangt die zijn uitgevaardigd tegen dezelfde persoon of betrekking hebben op hetzelfde voorwerp, beslist de officier van justitie welk van de bevelen ten uitvoer moet worden gelegd, overeenkomstig het bepaalde in artikel 26 van Verordening 2018/1805.
2. Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing als de officier van justitie, naast een of meer Europese bevriezingsbevelen, een of meer Europese confiscatiebevelen ontvangt.
1. Tenzij uit Verordening 2018/1805 het tegendeel blijkt wordt het bevel uitgevoerd door inbeslagneming van voorwerpen, met overeenkomstige toepassing van Boek 2, Titels 7.1, 7.2, 7.5 en 7.7, met dien verstande dat bepalingen in Boek 2, Titels 7.1, 7.2 en 7.7 die verband houden met het strafvorderlijk belang en de daaraan gerelateerde eisen van proportionaliteit buiten beschouwing worden gelaten.
2. De officier van justitie is bevoegd om met inachtneming van artikel 2.7.26 uitvoering te geven aan artikel 29, tweede lid, van Verordening 2018/1805.
1. Indien de uitvoerende lidstaat een door Nederland uitgevaardigd Europees bevriezingsbevel heeft uitgevoerd zijn de artikelen 6.4.1, 6.4.6, 6.4.7, 6.4.9, eerste lid, 6.4.11 en 6.4.14 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat alleen geklaagd kan worden over het bevel en de voortduring van het daaraan gegeven gevolg. Artikel 8.2.24, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de rechter het beklag gegrond acht, geeft de officier van justitie daaraan zoveel mogelijk het daarmee overeenkomende gevolg.
3. Indien een belanghebbende zich in de uitvoerende lidstaat beklaagt over de erkenning en uitvoering van het Europees bevriezingsbevel en de officier van justitie hiervan door de uitvoerende autoriteit in kennis wordt gesteld, kan hij deze autoriteit de nodige inlichtingen over het bevel verschaffen.
1. Indien door de officier van justitie uitvoering wordt gegeven aan een Europees bevriezingsbevel van een andere lidstaat, staan voor de officier van justitie en de betrokkene de met de uitoefening van bevoegdheden direct verband houdende rechtsmiddelen eveneens open, met overeenkomstige toepassing van de daarop betrekking hebbende bepalingen, tenzij de wet anders bepaalt.
2. De rechter doet geen onderzoek naar de gronden voor het Europees bevriezingsbevel.
1. Belanghebbenden kunnen overeenkomstig artikel 6.4.1 een klaagschrift indienen over de erkenning en uitvoering van een Europees bevriezingsbevel door de officier van justitie. Artikel 6.4.14 is niet van toepassing.
2. Bij de behandeling van het klaagschrift blijft, indien dit in het belang van de geheimhouding noodzakelijk is, artikel 1.2.15, tweede lid, buiten toepassing.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
een beslissing als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van Kaderbesluit 2003/577/JBZ;
een beslissing als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van Kaderbesluit 2006/783/JBZ.
1. De officier van justitie kan een Europese bevriezingsbeslissing uitvaardigen die ertoe strekt in een andere lidstaat voorwerpen in beslag te nemen die daarvoor vatbaar zijn op grond van artikel 2.7.4 dan wel, voor zover deze artikelleden betrekking hebben op een op te leggen ontnemingsmaatregel, artikel 2.7.19, tweede, vierde en vijfde lid, indien is voldaan aan de vereisten die op grond van de Nederlandse wet gelden voor uitoefening van deze bevoegdheid in een in nationaal onderzoek.
2. Nadat een ontnemingsmaatregel of een verbeurdverklaring vatbaar is voor tenuitvoerlegging kan de officier van justitie, op verzoek van Onze Minister die een Europese confiscatiebeslissing uitvaardigt of zal uitvaardigen, dan wel een rechtshulpverzoek tot confiscatie doet of zal doen, een bevriezingsbeslissing uitvaardigen met het oog op het veiligstellen van de voorwerpen waarop het Europese confiscatiebevel of het rechtshulpverzoek betrekking heeft of zal hebben.
1. De Europese bevriezingsbeslissing gaat vergezeld van een ingevuld certificaat dat is opgesteld overeenkomstig het model opgenomen in de bijlage bij Kaderbesluit 2003/577/JBZ.
2. De officier van justitie kan in de Europese bevriezingsbeslissing formaliteiten en procedures opnemen die de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat bij de uitvoering zo veel mogelijk in acht nemen.
3. De Europese bevriezingsbeslissing en het certificaat gaan vergezeld van:
a. een rechtshulpverzoek dat strekt tot overdracht van de voorwerpen waarop de beslissing betrekking heeft aan de Nederlandse autoriteiten, voor zover sprake is van bevriezing met het oog op de waarheidsvinding, bedoeld in artikel 2.7.4, onder a en b;
b. een Europese confiscatiebeslissing dan wel een rechtshulpverzoek tot confiscatie.
4. Indien het indienen van een Europese confiscatiebeslissing of een rechtshulpverzoek als bedoeld in het derde lid nog niet mogelijk is, verzoekt de officier van justitie de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat de voorwerpen in bewaring te houden totdat de Europese confiscatiebeslissing of het rechtshulpverzoek is ingediend en hierop is beslist, onder vermelding van het tijdstip waarop naar verwachting de Europese confiscatiebeslissing of het verzoek zal worden ingediend.
5. De officier van justitie vertaalt het certificaat in een officiële taal van de uitvoerende lidstaat of in een andere, door de uitvoerende lidstaat met inachtneming van artikel 9, derde lid, van Kaderbesluit 2003/577/JBZ aangegeven taal.
1. De officier van justitie zendt de Europese bevriezingsbeslissing en het certificaat rechtstreeks toe aan de tot erkenning en uitvoering bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat, op zodanige wijze dat dit schriftelijk kan worden vastgelegd en de uitvoerende lidstaat de echtheid ervan kan vaststellen.
2. Indien niet bekend is welke autoriteiten in de uitvoerende lidstaat bevoegd zijn tot erkenning en uitvoering van de Europese bevriezingsbeslissing, verzoekt de officier van justitie hieromtrent om inlichtingen.
1. Een Europese bevriezingsbeslissing wordt in ontvangst worden genomen door de officier van justitie, die bevoegd is tot erkenning en uitvoering van de beslissing.
2. Indien een andere Nederlandse autoriteit dan de officier van justitie een Europese bevriezingsbeslissing ontvangt, zendt zij de beslissing direct door aan die officier van justitie en stelt zij de uitvaardigende autoriteit hiervan in kennis.
3. De officier van justitie beslist direct en zo mogelijk binnen een dag na ontvangst van de Europese bevriezingsbeslissing over de erkenning en uitvoering ervan.
4. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit direct in kennis van zijn beslissing over de erkenning en uitvoering. De kennisgeving is gemotiveerd indien de officier van justitie de uitvoering van de Europese bevriezingsbeslissing weigert op grond van artikel 8.7.10.
Een door een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat uitgevaardigde Europese bevriezingsbeslissing is vatbaar voor erkenning en uitvoering indien het strekt tot bevriezing van voorwerpen die zich in Nederland bevinden en die naar het recht van die andere lidstaat:
a. kunnen dienen als bewijsstuk;
b. kunnen worden geconfisqueerd.
1. Om te kunnen worden erkend en uitgevoerd, moet de Europese bevriezingsbeslissing vergezeld gaan van een bijbehorend ingevuld certificaat dat is opgesteld overeenkomstig het model opgenomen in de bijlage bij Kaderbesluit 2003/577/JBZ.
2. De Europese bevriezingsbeslissing moet eveneens vergezeld gaan van een rechtshulpverzoek dat strekt tot overdracht van de bewijsstukken aan de uitvaardigende autoriteit dan wel een Europese confiscatiebeslissing of rechtshulpverzoek tot confiscatie.
3. In afwijking van het tweede lid kan de Europese bevriezingsbeslissing worden erkend en uitgevoerd indien de uitvaardigende autoriteit in het certificaat heeft aangegeven dat de voorwerpen in Nederland in bewaring moet blijven in afwachting van een beslissing of verzoek als bedoeld in het tweede lid, onder vermelding van het tijdstip waarop naar verwachting de beslissing of het verzoek zal worden toegezonden.
4. Het certificaat dient te zijn opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal.
5. Indien het certificaat niet is overgelegd, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met de Europese bevriezingsbeslissing, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit in de gelegenheid binnen een door hem te stellen redelijke termijn het certificaat alsnog over te leggen, aan te vullen of te verbeteren. De officier van justitie kan bepalen dat het certificaat wordt vervangen door een gelijkwaardig document. Indien de voor de uitvoering van de bevriezingsbeslissing noodzakelijke informatie op andere wijze is verkregen, kan de officier van justitie bepalen dat het certificaat of de aanvullingen niet meer behoeven te worden overgelegd.
De officier van justitie kan de erkenning en uitvoering van een Europese bevriezingsbeslissing slechts weigeren indien:
a. na verloop van de termijn, bedoeld in artikel 8.7.9, vijfde lid, het certificaat niet is overgelegd, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met de Europese bevriezingsbeslissing;
b. de erkenning en uitvoering van de bevriezingsbeslissing onverenigbaar is met een krachtens Nederlands recht geldend voorrecht of immuniteit;
c. het gevolg geven aan de Europese confiscatiebeslissing of een rechtshulpverzoek als bedoeld in artikel 8.7.9, tweede lid, zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting die zou leiden tot schending van het beginsel van ne bis in idem;
d. de bevriezingsbeslissing is gegeven ten behoeve van een onderzoek dat is ingesteld met betrekking tot een feit dat, indien het in Nederland was begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn, tenzij het een strafbaar feit betreft als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van Kaderbesluit 2003/577/JBZ;
e. direct blijkt dat aan de Europese confiscatiebeslissing of een rechtshulpverzoek als bedoeld in artikel 8.7.9, tweede lid, geen gevolg kan worden gegeven.
1. De officier van justitie draagt zorg voor de spoedige uitvoering van een voor erkenning en uitvoering vatbaar Europese bevriezingsbeslissing.
2. De officier van justitie kan de uitvoering van de Europese bevriezingsbeslissing opschorten, indien:
a. het belang van een lopend strafrechtelijk onderzoek zich verzet tegen de uitvoering van de bevriezingsbeslissing;
b. in het kader van een strafrechtelijk onderzoek al een beslissing is genomen tot inbeslagneming van de voorwerpen waarop de bevriezingsbeslissing betrekking heeft;
c. het een bevriezingsbeslissing met het oog confiscatie betreft en in een niet strafrechtelijk kader al een beslissing is genomen tot inbeslagneming van de voorwerpen waarop de bevriezingsbeslissing betrekking heeft en deze beslissing naar Nederlands recht voorrang heeft boven inbeslagneming in het kader van een strafrechtelijk onderzoek.
3. Indien de officier van justitie de uitvoering opschort, stelt hij direct de uitvaardigende autoriteit daarvan gemotiveerd in kennis, zo mogelijk onder vermelding van de verwachte duur van de opschorting.
4. Zodra de gronden voor opschorting zijn vervallen, wordt de bevriezingsbeslissing alsnog uitgevoerd. De uitvaardigende autoriteit wordt hiervan direct in kennis gesteld.
5. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit in kennis van alle beperkende maatregelen die zijn getroffen ten aanzien van de te bevriezen voorwerpen.
1. De Europese bevriezingsbeslissing wordt uitgevoerd door inbeslagneming van voorwerpen en onderzoek van gegevens, met overeenkomstige toepassing van Boek 2, Titels 7.1, 7.2, 7.3, 7.5 en 7.7, met dien verstande dat bepalingen in Boek 2, Titels 7.1, 7.2, 7.3 en 7.7, die verband houden met het strafvorderlijk belang en de daaraan gerelateerde eisen van proportionaliteit buiten beschouwing worden gelaten.
2. Bij de uitvoering van de bevriezingsbeslissing worden zo veel mogelijk de door de uitvaardigende autoriteit aangegeven formaliteiten en procedures in acht genomen, voor zover deze niet strijdig zijn met de grondbeginselen van het Nederlandse recht.
3. Indien de uitvaardigende autoriteit de plaats waar het in beslag te nemen voorwerp zich bevindt onvoldoende nauwkeurig heeft aangegeven, verzoekt de officier van justitie deze autoriteit om aanvullende inlichtingen.
4. Indien voor de uitvoering van de Europese bevriezingsbeslissing de gebruikmaking van andere bevoegdheden is vereist, kunnen deze bevoegdheden niet worden toegepast anders dan overeenkomstig artikel 8.2.13, onderscheidenlijk artikel 13a van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.
5. In afwijking van het eerste lid is artikel 2.7.31, zesde lid, niet van overeenkomstige toepassing en wordt het bevel, bedoeld in artikel 2.7.31, eerste lid, niet verleend dan na overleg met de uitvaardigende autoriteit.
6. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit direct in kennis, indien:
a. de Europese bevriezingsbeslissing is uitgevoerd;
b. voor uitvoering van de bevriezingsbeslissing de gebruikmaking van andere bevoegdheden is vereist;
c. de bevriezingsbeslissing niet kan worden uitgevoerd omdat het te bevriezen voorwerp is vernietigd of niet wordt aangetroffen op de door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat aangegeven plaats, dan wel de plaats waar het in beslag te nemen voorwerp zich bevindt, ondanks de inlichtingen, bedoeld in het derde lid, door de uitvaardigende autoriteit onvoldoende nauwkeurig is aangegeven.
1. Het beslag duurt ten minste voort totdat een beslissing is genomen op de Europese confiscatiebeslissing of een rechtshulpverzoek als bedoeld in artikel 8.7.9, tweede lid, en deze beslissing, indien zij daartoe strekt, is uitgevoerd, tenzij
a. het beslag al is beëindigd vanwege een door de rechter gegeven bevel; of
b. de uitvaardigende autoriteit heeft aangegeven de Europese bevriezingsbeslissing in te trekken.
2. In het geval van het eerste lid, onderdeel b, beveelt de officier van justitie direct de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp.
3. Na overleg met de uitvaardigende autoriteit kan de officier van justitie voorwaarden stellen teneinde de duur van het beslag te beperken. Alvorens hij het beslag overeenkomstig de gestelde voorwaarden beëindigt, stelt hij de uitvaardigende autoriteit in de gelegenheid over dit voornemen opmerkingen te maken.
Een rechtshulpverzoek als bedoeld in artikel 8.7.9, tweede lid, dat een strafbaar feit als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van Kaderbesluit 2003/577/JBZ betreft, kan niet worden geweigerd op de grond dat het feit waarop het verzoek betrekking heeft, indien het in Nederland was begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn.
1. Indien de uitvoerende lidstaat een door Nederland uitgevaardigde Europese bevriezingsbeslissing heeft uitgevoerd zijn de artikelen 6.4.1, 6.4.4, 6.4.5, 6.4.6, 6.4.7, 6.4.9, eerste lid, 6.4.11 en 6.4.14 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat alleen geklaagd kan worden over de uitvaardiging van de bevriezingsbeslissing en het voortduren van het beslag. Artikel 8.2.24, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de rechter het beklag gegrond acht, geeft de officier van justitie daaraan zoveel mogelijk het daarmee overeenkomende gevolg.
3. Indien een belanghebbende zich in de uitvoerende lidstaat beklaagt over de erkenning en de uitvoering van de Europese bevriezingsbeslissing en de officier van justitie hiervan door de uitvoerende autoriteit in kennis wordt gesteld, kan hij deze autoriteit de nodige inlichtingen omtrent de bevriezingsbeslissing verschaffen.
1. Indien door de officier van justitie uitvoering wordt gegeven aan een Europese bevriezingsbeslissing van een andere lidstaat, staan voor de officier van justitie en de betrokkene de met de uitoefening van bevoegdheden direct verband houdende rechtsmiddelen eveneens open, met overeenkomstige toepassing van de daarop betrekking hebbende bepalingen, tenzij de wet anders bepaalt.
2. De rechter doet geen onderzoek naar de gronden voor de Europese bevriezingsbeslissing.
1. Belanghebbenden kunnen overeenkomstig artikel 6.4.1 en 6.4.5 een klaagschrift indienen over de erkenning en uitvoering van een Europese bevriezingsbeslissing door de officier van justitie bij de rechtbank. Artikel 6.4.14 is niet van toepassing.
2. Artikel 8.2.26, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
een beslissing als bedoeld in artikel 4, onder a, van Kaderbesluit 2009/829/JBZ, die wordt uitgevaardigd aan een andere lidstaat;
een verplichting die overeenkomstig het recht van de uitvaardigende lidstaat is opgelegd als alternatief voor voorlopige hechtenis.
1. Een Europese toezichtbeslissing kan worden uitgevaardigd voor zover deze ziet op een of meer van de volgende toezichtmaatregelen:
a. een verplichting een bepaalde autoriteit in kennis te stellen van elke wijziging van woon- of verblijfplaats;
b. het verbod bepaalde locaties, plaatsen of afgebakende gebieden te betreden;
c. een verplichting op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn;
d. de beperking van het recht om de uitvoerende lidstaat te verlaten;
e. een verplichting zich op bepaalde tijdstippen bij een bepaalde instantie te melden;
f. een verbod contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen;
g. andere toezichtmaatregelen op de naleving waarvan de uitvoerende lidstaat bereid is toe te zien.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen toezichtmaatregelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel g, worden aangewezen voor zover Nederland de uitvoerende lidstaat is.
1. Het openbaar ministerie vaardigt een Europese toezichtbeslissing uit indien de rechter overeenkomstig Boek 2, Afdeling 5.4.3, de schorsing van de voorlopige hechtenis heeft bevolen en de rechter in het bevel heeft bepaald dat een Europese toezichtbeslissing wordt uitgevaardigd aan een lidstaat als bedoeld in het tweede lid.
2. De Europese toezichtbeslissing kan worden uitgevaardigd aan de lidstaat waar de verdachte zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft, indien hij ermee instemt naar die staat terug te keren. Op verzoek van de verdachte kan de beslissing worden uitgevaardigd aan een andere lidstaat indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat daarmee instemt. De Europese toezichtbeslissing wordt niet aan meer dan een lidstaat tegelijkertijd uitgevaardigd.
3. Het openbaar ministerie overlegt over het opstellen van de Europese toezichtbeslissing met de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat. Het openbaar ministerie verstrekt de rechter, bedoeld in het eerste lid, de aldus verkregen inlichtingen ten behoeve van het nemen van de beslissing over de schorsing van de voorlopige hechtenis en de daarbij op te leggen voorwaarden. De rechter betrekt bij zijn beslissing de door de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende lidstaat verstrekte inlichtingen over de veiligheid van de samenleving en de belangen van slachtoffers en nabestaanden.
4. In afwijking van artikel 2.5.24 kan de rechter het moment van de schorsing vaststellen op het moment waarop de uitvoerende lidstaat de Europese toezichtbeslissing heeft erkend.
1. In de Europese toezichtbeslissing wordt informatie opgenomen over de verwachte duur van de schorsing van de voorlopige hechtenis, de mogelijkheden tot verlenging daarvan, evenals een indicatie van de verwachte duur van het toezicht op de naleving van de opgelegde voorwaarden.
2. De Europese toezichtbeslissing gaat vergezeld van een ingevuld en ondertekend certificaat dat is opgesteld overeenkomstig het model opgenomen in bijlage I bij Kaderbesluit 2009/829/JBZ.
3. Het openbaar ministerie vertaalt het certificaat in een officiële taal van de uitvoerende lidstaat of in een andere, door de uitvoerende lidstaat met inachtneming van artikel 24 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ aangegeven taal.
1. Het openbaar ministerie zendt de Europese toezichtbeslissing en het certificaat rechtstreeks toe aan de tot erkenning en uitvoering bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat, op zodanige wijze dat deze schriftelijk kan worden vastgelegd en de uitvoerende lidstaat de echtheid ervan kan vaststellen.
2. Indien niet bekend is welke autoriteiten in de uitvoerende lidstaat bevoegd zijn tot erkenning en uitvoering van de Europese toezichtbeslissing, verzoekt het openbaar ministerie hieromtrent om inlichtingen.
3. Alle verdere communicatie vindt rechtstreeks plaats tussen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit.
Op verzoek van de uitvoerende autoriteit stuurt het openbaar ministerie haar een gewaarmerkt afschrift van het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis of het origineel van het certificaat toe.
1. Voordat de uitvoerende lidstaat met de uitvoering van de Europese toezichtbeslissing is aangevangen, kan de rechter die bevoegd is om te beslissen over de voorlopige hechtenis het openbaar ministerie bevelen de Europese toezichtbeslissing in te trekken naar aanleiding van de kennisgeving door de uitvoerende lidstaat:
a. betreffende de maximumtermijn gedurende welke in de uitvoerende lidstaat toezicht kan worden gehouden op de naleving van de aan de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden voorwaarden;
b. betreffende de beslissing van de uitvoerende lidstaat tot aanpassing van de aan de betrokkene opgelegde toezichtmaatregel;
c. dat in geval de betrokkene de toezichtmaatregel niet naleeft de overlevering op grond van de Overleveringswet zal worden geweigerd.
2. De Europese toezichtbeslissing wordt ingetrokken binnen een termijn van tien dagen na ontvangst van een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid. Het openbaar ministerie stelt de uitvoerende autoriteit en de verdachte direct gemotiveerd in kennis van de beslissing om de Europese toezichtbeslissing in te trekken.
1. Het toezicht op de naleving van de aan de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden voorwaarden wordt opgeschort zodra de kennisgeving betreffende de erkenning van de Europese toezichtbeslissing is ontvangen.
2. Tot het houden van toezicht in Nederland kan worden overgegaan:
a. zodra het openbaar ministerie de Europese toezichtbeslissing heeft ingetrokken overeenkomstig artikel 8.8.8;
b. zodra van de uitvoerende autoriteit een kennisgeving is ontvangen dat zij het toezicht heeft beëindigd;
c. indien de uitvoerende lidstaat Nederland in kennis heeft gesteld van de naar het recht van die lidstaat geldende maximumtermijn voor het toezicht en die termijn is verstreken;
d. indien de verdachte niet langer zijn vaste woon- of verblijfplaats in de uitvoerende lidstaat heeft.
3. In de in het tweede lid bedoelde gevallen treedt het openbaar ministerie in overleg met de uitvoerende autoriteit om te voorkomen dat het toezicht op de naleving van de voorwaarden wordt onderbroken.
1. De rechter die bevoegd is om over de voorlopige hechtenis te beslissen blijft na erkenning van de Europese toezichtbeslissing door de uitvoerende lidstaat bevoegd om overeenkomstig Boek 2, Titel 5.4, te beslissen over de voorlopige hechtenis, de schorsing van de voorlopige hechtenis en de daaraan te verbinden voorwaarden.
2. Het openbaar ministerie stelt de uitvoerende autoriteit direct in kennis van:
a. een wijziging van het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis;
b. een beslissing die strekt tot beëindiging van het toezicht op de naleving van de aan de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden voorwaarden;
c. een overeenkomstig Boek 2, Afdeling 5.5.3, ingesteld beroep tegen de beslissing over de schorsing van de voorlopige hechtenis.
3. Indien de uitvoerende autoriteit daarom heeft verzocht stelt het openbaar ministerie die autoriteit direct in kennis van informatie over de noodzaak van het voortduren van het toezicht op de naleving van de voorwaarden.
1. Een Europese toezichtbeslissing wordt in ontvangst genomen door de officier van justitie, die bevoegd is te beslissen tot erkenning en uitvoering van de beslissing.
2. Indien een andere Nederlandse autoriteit dan de officier van justitie een Europese toezichtbeslissing ontvangt, zendt zij het bevel direct door aan de officier van justitie en stelt zij de uitvaardigende autoriteit hiervan in kennis.
3. De officier van justitie beslist binnen een termijn van twintig werkdagen na ontvangst over de erkenning en uitvoering van de Europese toezichtbeslissing. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit direct in kennis van zijn beslissing. De beslissing is gemotiveerd indien de officier van justitie de uitvoering van de Europese toezichtbeslissing weigert op grond van artikel 8.8.15.
4. De beslissing over de erkenning en uitvoering kan worden uitgesteld indien het vanwege uitzonderlijke omstandigheden niet mogelijk is de termijn, bedoeld in het derde lid, te halen. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit direct in kennis van de uitzonderlijke omstandigheden en van de voor het nemen van de beslissing nodig geachte tijd.
5. De beslissing over de erkenning en uitvoering kan eveneens worden uitgesteld:
a. indien het certificaat niet is opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal, totdat een vertaling beschikbaar is;
b. indien het certificaat ontbreekt, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met de toezichtbeslissing, totdat het certificaat is overgelegd, aangevuld of verbeterd binnen de door de officier van justitie gestelde redelijke termijn, bedoeld in artikel 8.8.14, derde lid.
Een door een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat uitgevaardigde Europese toezichtbeslissing die betrekking heeft op toezichtmaatregelen als bedoeld in artikel 8.8.2 is vatbaar voor erkenning en uitvoering indien:
a. de betrokkene zijn vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft en hij, na van de toezichtmaatregelen op de hoogte te zijn gesteld, ermee heeft ingestemd naar Nederland terug te keren; of
b. de betrokkene die geen vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland om de uitvaardiging heeft verzocht en de officier van justitie met de uitvaardiging heeft ingestemd omdat er sprake is van een aantoonbare en voldoende binding met Nederland.
1. Om te kunnen worden erkend en uitgevoerd, moet de Europese toezichtbeslissing vergezeld gaan van een bijbehorend ingevuld en ondertekend certificaat dat is opgesteld overeenkomstig het model opgenomen in bijlage I bij het Kaderbesluit 2009/829/JBZ.
2. Het certificaat dient te zijn opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal.
3. Indien het certificaat ontbreekt, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met de toezichtbeslissing, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit in de gelegenheid binnen een door hem te stellen redelijke termijn het certificaat alsnog over te leggen, aan te vullen of te verbeteren.
4. De officier van justitie kan de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat verzoeken het origineel van het certificaat of een gewaarmerkt afschrift van de toezichtbeslissing over te leggen.
1. De officier van justitie kan de erkenning en uitvoering van de toezichtbeslissing weigeren, indien:
a. het certificaat niet is overgelegd, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met de daaraan ten grondslag liggende nationale toezichtbeslissing en het certificaat niet alsnog is overgelegd, aangevuld of verbeterd binnen de door de officier van justitie gestelde redelijke termijn, bedoeld in artikel 8.8.14, derde lid;
b. niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning, bedoeld in de artikelen 8.8.13 en 8.8.14;
c. de tenuitvoerlegging van de toezichtbeslissing onverenigbaar is met het beginsel van ne bis in idem;
d. het feit waarop de toezichtbeslissing betrekking heeft, indien het in Nederland was begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar is, tenzij het een strafbaar feit betreft als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van Kaderbesluit 2009/829/JBZ;
e. de Nederlandse strafwet op het feit waarop de toezichtbeslissing betrekking heeft toepasselijk is en het recht tot strafvordering naar Nederlands recht is verjaard;
f. de tenuitvoerlegging van de toezichtbeslissing onverenigbaar is met een naar Nederlands recht geldende immuniteit;
g. de betrokkene ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt;
h. het aannemelijk is dat, in het geval de betrokkene de toezichtmaatregel niet naleeft, zijn overlevering op grond van de Overleveringswet zal worden geweigerd.
2. De officier van justitie weigert de erkenning van de toezichtbeslissing niet op grond van het eerste lid, onderdelen a, b en c, dan nadat de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid is gesteld hieromtrent inlichtingen te verschaffen.
3. De officier van justitie kan afzien van de weigering van de erkenning van de toezichtbeslissing op grond van het eerste lid, onderdeel h, indien de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in kennis is gesteld van de mogelijke weigering van de overlevering en zij het certificaat niet intrekt.
4. Indien het bevel een strafbaar feit betreft in verband met belastingen of heffingen, douane en deviezen, wordt de erkenning of uitvoering niet geweigerd op grond van het feit dat het Nederlandse recht niet voorziet in dezelfde soort belasting of heffing, dan wel niet dezelfde soort regeling inzake belastingen, heffingen, douane en deviezen kent als het recht van de uitvaardigende lidstaat.
1. Indien de aard van de aan de betrokkene opgelegde toezichtmaatregel onverenigbaar is met het Nederlandse recht, past de officier van justitie deze zodanig aan dat tenuitvoerlegging naar Nederlands recht mogelijk is, op een wijze die zoveel mogelijk overeenstemt met de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde toezichtmaatregel.
2. De aanpassing, bedoeld in het eerste lid, houdt in geen geval een verzwaring van de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde toezichtmaatregel in.
3. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit direct in kennis van de beslissing tot aanpassing van de toezichtmaatregel.
1. Nadat de toezichtbeslissing is erkend draagt de officier van justitie er zorg voor dat de toezichtbeslissing zo spoedig mogelijk, overeenkomstig het Nederlandse recht en met inachtneming van de erkenningsbeslissing, wordt tenuitvoergelegd. Artikel 7.2.1, tweede tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. In het geval waarin de officier van justitie de uitvoerende lidstaat een kennisgeving heeft gedaan als bedoeld in artikel 8.8.15, derde lid, of artikel 8.8.16, derde lid, vangt de tenuitvoerlegging niet eerder aan dan nadat tien dagen zijn verstreken sinds die kennisgeving.
1. De officier van justitie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat direct in kennis van:
a. iedere wijziging van de woon- of verblijfplaats van de betrokkene;
b. het feit dat het onmogelijk is om toezicht te houden op de naleving van de toezichtmaatregelen, omdat de betrokkene niet in Nederland kan worden gevonden;
c. het feit dat de betrokkene tegen de beslissing om de Europese toezichtbeslissing te erkennen een zaak aanhangig heeft gemaakt bij de burgerlijke rechter.
2. De officier van justitie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat direct door middel van het formulier opgenomen in bijlage II van Kaderbesluit 2008/829/JBZ, in kennis van:
a. zijn oordeel dat de betrokkene een toezichtmaatregel niet naleeft;
b. alle overige feiten en omstandigheden die tot gevolg zouden kunnen hebben dat in de uitvaardigende lidstaat een beslissing wordt genomen omtrent het voortduren, wijzigen of beëindigen van de toezichtmaatregelen.
3. Indien de betrokkene de toezichtmaatregelen ernstig heeft overtreden, treedt de officier van justitie in overleg met de uitvaardigende autoriteit.
De officier van justitie kan te allen tijde de uitvaardigende autoriteit verzoeken om informatie te verschaffen over de noodzaak van het voortduren van het toezicht op de naleving van de toezichtmaatregelen.
1. Indien de uitvaardigende autoriteit de officier van justitie in kennis stelt van een wijziging van de toezichtmaatregelen, kan de officier van justitie:
a. indien de aard van de aan de betrokkene opgelegde toezichtmaatregel onverenigbaar is met het Nederlandse recht deze maatregel overeenkomstig artikel 8.8.16 aanpassen; of
b. indien geen sprake is van een toezichtmaatregel als bedoeld in artikel 8.8.2 weigeren toezicht te houden op de naleving.
2. Indien de officier van justitie niet overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, heeft geweigerd toezicht te houden op de gewijzigde toezichtmaatregel, draagt de officier van justitie ervoor zorg dat de gewijzigde toezichtmaatregel zo spoedig mogelijk wordt tenuitvoergelegd nadat een gewaarmerkt afschrift van de wijzigingsbeslissing is ontvangen.
1. De officier van justitie beëindigt het toezicht op de naleving van de aan de betrokkene opgelegde toezichtmaatregelen:
a. indien meermalen een kennisgeving als bedoeld in artikel 8.8.18, tweede lid, aan de uitvaardigende autoriteit is verzonden en naar aanleiding daarvan binnen redelijke termijn geen beslissing is genomen omtrent de toezichtmaatregelen;
b. zodra een kennisgeving van de uitvaardigende autoriteit is ontvangen dat de toezichtmaatregelen zijn beëindigd;
c. indien de officier van justitie overeenkomstig artikel 8.8.20, eerste lid, onderdeel b, heeft geweigerd toezicht te houden op gewijzigde toezichtmaatregelen;
d. indien de betrokkene niet langer zijn vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft;
e. indien de betrokkene niet in Nederland kan worden gevonden.
2. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit direct in kennis van de beëindiging van het toezicht. De officier van justitie treedt in overleg met de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat om te voorkomen dat het toezicht op de naleving van de voorwaarden wordt onderbroken. De officier van justitie stelt zo mogelijk eveneens de betrokkene in kennis van de beëindiging van het toezicht.
In de bepalingen van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
een bevel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Richtlijn 2011/99/EU;
een volgens het nationale recht in de uitvaardigende lidstaat genomen beslissing in strafzaken waarbij een of meer verboden of beperkingen aan de persoon die gevaar veroorzaakt zijn opgelegd ter bescherming van een natuurlijke persoon tegen een strafbare handeling die zijn leven, fysieke of psychologische integriteit, waardigheid, persoonlijke vrijheid of seksuele integriteit in gevaar kan brengen.
Een Europees beschermingsbevel kan worden uitgevaardigd voor zover deze ziet op een beschermingsmaatregel die een of meer van de volgende verboden of beperkingen bevat:
a. een verbod tot het betreden van bepaalde locaties, plaatsen of omschreven gebieden waar de beschermde persoon verblijft of die door hem worden bezocht;
b. een verbod op of een regeling omtrent enige vorm van contact met de beschermde persoon;
c. een verbod de beschermde persoon dichter dan een bepaalde afstand te benaderen, of een regeling ter zake.
De officier van justitie kan in overleg treden met de bevoegde autoriteiten in de uitvaardigende of uitvoerende lidstaat ten behoeve van een vlotte en efficiënte uitvoering van de bepalingen in dit hoofdstuk.
De beschermde persoon en de persoon die gevaar veroorzaakt stellen de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en de uitvoerende lidstaat op de hoogte van het adres waaraan deze autoriteiten kennisgevingen dienen te richten. Kennisgevingen aan de beschermde persoon en aan de persoon die gevaar veroorzaakt, vinden plaats aan het laatste door deze personen opgegeven adres.
1. Indien de rechter, de officier van justitie of Onze Minister een beschermingsmaatregel oplegt stelt de officier van justitie de beschermde persoon in kennis over de mogelijkheid om een Europees beschermingsbevel te verzoeken in het geval deze persoon besluit zich naar een andere lidstaat te begeven, alsmede over de basisvoorwaarden die gelden voor een dergelijk verzoek. De officier van justitie geeft bij deze kennisgeving de beschermde persoon in overweging om het verzoek in te dienen voordat deze persoon het grondgebied van Nederland verlaat.
2. De beschermde persoon kan een verzoek tot het uitvaardigen van een Europees beschermingsbevel indienen bij de officier van justitie.
3. Wanneer de beschermde persoon een wettelijk vertegenwoordiger heeft, kan deze het verzoek indienen namens de beschermde persoon.
4. Een verzoek van de beschermde persoon tot het uitvaardigen van een Europees beschermingsbevel dat is doorgestuurd door de uitvoerende lidstaat, wordt door de officier van justitie in ontvangst genomen.
1. De officier van justitie kan op verzoek van een beschermde persoon een Europees
beschermingsbevel uitvaardigen indien in Nederland een beschermingsmaatregel als bedoeld in artikel 8.9.2 is opgelegd en de beschermde persoon besluit in een andere lidstaat te gaan wonen of te verblijven of daar al woont of verblijft.
2. De officier van justitie die de uitvaardiging van een Europees beschermingsbevel overweegt, houdt onder meer rekening met de duur van de periode of perioden die de beschermde persoon in de uitvoerende lidstaat wil verblijven en met de ernst van de behoefte aan bescherming.
1. De officier van justitie stelt de beschermde persoon en de persoon die gevaar veroorzaakt in kennis van de behandeling van het verzoek om een Europees beschermingsbevel uit te vaardigen.
2. Indien aan de persoon die gevaar veroorzaakt het recht om te worden gehoord niet is verleend in de procedure die tot het nemen van de beschermingsmaatregel heeft geleid, stelt de officier van justitie deze persoon in de gelegenheid te worden gehoord over het verzoek tot het uitvaardigen van een Europees beschermingsbevel.
3. Indien de persoon die gevaar veroorzaakt is gehoord in de procedure die tot het nemen van de beschermingsmaatregel heeft geleid, kan de officier van justitie deze persoon in de gelegenheid stellen te worden gehoord over het verzoek.
4. De officier van justitie kan de beschermde persoon in de gelegenheid stellen te worden gehoord over het verzoek.
5. Van het horen van de personen op grond van het tweede, derde of vierde lid, wordt een verslag opgemaakt.
De officier van justitie motiveert zijn beslissing op het verzoek om een Europees beschermingsbevel uit te vaardigen. Hij stelt de beschermde persoon en de persoon die gevaar veroorzaakt in kennis van zijn beslissing.
1. Het Europees beschermingsbevel wordt opgesteld overeenkomstig het formulier opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 2011/99/EU.
2. Het bevel bevat met name de volgende informatie:
a. de identiteit en de nationaliteit van de beschermde persoon en, indien de beschermde persoon minderjarig of handelingsonbekwaam is, de identiteit en de nationaliteit van diens wettelijk vertegenwoordiger;
b. de datum met ingang waarvan de beschermde persoon in de uitvoerende lidstaat wil gaan wonen of verblijven en de verblijfperiode of – perioden, indien bekend;
c. de gegevens over de uitvaardigende autoriteit;
d. een aanduiding van de beslissing tot oplegging van de beschermingsmaatregel op grond waarvan het Europees beschermingsbevel is uitgevaardigd;
e. een beknopte weergave van de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het opleggen van de beschermingsmaatregel;
f. de in de beschermingsmaatregel aan de persoon die gevaar veroorzaakt opgelegde verboden of verplichtingen, de duur daarvan en de sanctie gesteld op overtreding van deze verboden of beperkingen;
g. indien van toepassing, de technische hulpmiddelen die worden gebruikt ter handhaving van de beschermingsmaatregel;
h. de identiteit, de nationaliteit en de contactgegevens van de persoon die het gevaar veroorzaakt;
i. de beschikbare informatie over het recht op kosteloze rechtsbijstand in de uitvaardigende lidstaat;
j. een beschrijving van andere omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de beoordeling van het gevaar waaraan de beschermde persoon wordt blootgesteld;
k. indien daarvan sprake is, dat een beslissing in de zin van artikel 2 van Kaderbesluit 2008/947/JBZ of van artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ is erkend en wordt uitgevoerd door een andere lidstaat dan de lidstaat waaraan het Europees beschermingsbevel is uitgevaardigd, de gegevens van de in die andere lidstaat bevoegde autoriteit.
3. De officier van justitie vertaalt het ingevulde formulier in een officiële taal van de uitvoerende lidstaat of in een andere, door de uitvoerende lidstaat met inachtneming van artikel 17, derde lid, van Richtlijn 2011/99/EU aangegeven taal.
1. De officier van justitie zendt het overeenkomstig artikel 8.9.9 opgestelde ingevulde Europees beschermingsbevel toe aan de tot erkenning en uitvoering bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat, op zodanige wijze dat dit schriftelijk kan worden vastgelegd en de uitvoerende lidstaat de echtheid ervan kan vaststellen.
2. Indien de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat niet bekend is, verzoekt de uitvaardigende autoriteit hieromtrent om inlichtingen.
3. Alle verdere officiële communicatie vindt rechtstreeks plaats tussen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit.
1. De rechter, de officier van justitie of Onze Minister beslist overeenkomstig het Nederlandse recht over de wijziging of beëindiging van een aan een Europees beschermingsbevel ten grondslag liggende beschermingsmaatregel.
2. Indien een beslissing in de zin van artikel 2 van Kaderbesluit 2008/947/JBZ of van artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ aan een andere lidstaat is toegezonden of na de uitvaardiging van het Europees beschermingsbevel wordt toegezonden, worden de bij die kaderbesluiten bepaalde vervolgbeslissingen genomen overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van die kaderbesluiten en de daarop gebaseerde wettelijke bepalingen.
1. De officier van justitie trekt het Europees beschermingsbevel in of wijzigt dat bevel indien een beslissing als bedoeld in artikel 8.9.11, eerste of tweede lid, daartoe aanleiding geeft.
2. De officier van justitie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat, de beschermde persoon en de persoon die gevaar veroorzaakt in kennis van elke genomen beslissing die strekt tot wijziging of beëindiging van het Europees beschermingsbevel.
1. Indien een persoon die beschermd wordt door een beschermingsmaatregel die is genomen op grond van het nationale recht van een andere lidstaat, een verzoek doet aan de officier van justitie tot uitvaardiging van een Europees beschermingsbevel, stelt de officier van justitie de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat hiervan in kennis en draagt hij dit verzoek zo spoedig mogelijk ter behandeling aan die bevoegde autoriteit over.
2. Indien de bevoegde autoriteit van de andere lidstaat niet bekend is, verzoekt de officier van justitie hieromtrent om inlichtingen.
1. Een Europees beschermingsbevel wordt in ontvangst genomen door de officier van justitie, die bevoegd is te beslissen tot erkenning en uitvoering van het bevel.
2. Indien een andere Nederlandse autoriteit dan de officier van justitie een bevel ontvangt, zendt zij het bevel direct door aan de officier van justitie en stelt zij de uitvaardigende autoriteit hiervan in kennis.
3. De officier van justitie beslist zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen twintig werkdagen na de ontvangst van het bevel, over de erkenning en uitvoering van het bevel.
4. Indien het niet mogelijk is om binnen de termijn, genoemd in het derde lid, te beslissen, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit hiervan direct in kennis, met opgave van de redenen voor de vertraging en van de voor het nemen van de beslissing nodig geacht tijd.
1. Vatbaar voor erkenning en uitvoering is een Europees beschermingsbevel dat betrekking heeft op een beschermingsmaatregel als bedoeld in artikel 8.9.2.
2. Om te kunnen worden erkend en uitgevoerd moet het bevel ten minste de informatie, genoemd in artikel 8.9.9, tweede lid, bevatten.
3. Het bevel dient te zijn opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal.
4. Indien het formulier opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 2011/99/EU onvolledig of onjuist is ingevuld, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit hiervan in kennis. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit in de gelegenheid binnen een door hem te stellen redelijke termijn de ontbrekende gegevens alsnog te verstrekken.
1. De officier van justitie kan de erkenning of uitvoering van een Europees beschermingsbevel weigeren indien:
a. het Europees beschermingsbevel onvolledig is of niet binnen de door de officier van justitie gestelde redelijke termijn aan het verzoek, bedoeld in artikel 8.9.15, derde lid, is voldaan;
b. niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning, bedoeld in artikel 8.9.15, eerste lid;
c. het feit waarvoor de beschermingsmaatregel is opgelegd, indien het in Nederland zou zijn begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn;
d. de persoon die gevaar veroorzaakt in Nederland onschendbaarheid geniet, zodat geen maatregelen op grond van een Europees beschermingsbevel kunnen worden genomen;
e. de Nederlandse strafwet op het feit waarvoor de beschermingsmaatregel is opgelegd toepasselijk is en het recht tot strafvordering naar Nederlands recht is verjaard;
f. tenuitvoerlegging van het Europees beschermingsbevel onverenigbaar is met het beginsel van ne bis in idem;
g. de persoon die gevaar veroorzaakt ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt;
h. de beschermingsmaatregel betrekking heeft op een strafbaar feit dat krachtens het Nederlands recht wordt beschouwd als zijnde volledig, dan wel voor een groot of zeer belangrijk deel op Nederlands grondgebied gepleegd.
2. Indien de officier van justitie het Europees beschermingsbevel weigert te erkennen op grond van een van de in het eerste lid bedoelde gronden:
a. stelt hij direct de autoriteit van de uitvaardigende lidstaat en de beschermde persoon in kennis van het besluit tot weigering, onder opgave van de redenen daarvoor;
b. stelt hij in voorkomend geval de beschermde persoon in kennis van de mogelijkheid een beschermingsmaatregel te verkrijgen op grond van het Nederlandse recht.
1. De officier van justitie beveelt ter uitvoering van een voor erkenning vatbaar Europees beschermingsbevel de daartoe strekkende maatregelen.
2. Indien de bescherming van betrokkene, de aard van het Europees beschermingsbevel of de uitvoerbaarheid in Nederland dit vereist, past de officier van justitie de beschermingsmaatregelen aan. De aangepaste maatregelen stemmen zo veel mogelijk overeen met de beschermingsmaatregelen die in de uitvaardigende lidstaat werden getroffen en waarop het Europees beschermingsbevel werd gegrond. Indien nodig treedt de officier van justitie over de uitvoering van het bevel in overleg met de uitvaardigende autoriteit.
3. De maatregelen gelden voor de termijn die door de autoriteit van de uitvaardigende lidstaat is opgenomen in het Europees beschermingsbevel, met een maximum van een jaar.
1. De officier van justitie stelt de persoon die gevaar veroorzaakt, de beschermde persoon en de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in kennis van alle ter uitvoering van de Europese beschermingsbeslissing te nemen maatregelen, alsmede van de mogelijke gevolgen van overtreding van deze maatregelen. De kennisgeving aan de persoon die gevaar veroorzaakt wordt betekend.
2. De officier van justitie verstrekt het adres of andere contactgegevens van de beschermde persoon niet aan de persoon die gevaar veroorzaakt, tenzij dat noodzakelijk is met het oog op de tenuitvoerlegging van de opgelegde maatregelen.
De officier van justitie draagt er zorg voor dat de maatregelen zo spoedig mogelijk, met dezelfde snelheid en prioriteit als ware het een vergelijkbare Nederlandse zaak, worden tenuitvoergelegd overeenkomstig het Nederlandse recht en met inachtneming van de erkenningsbeslissing. Artikel 7.2.1, tweede tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De officier van justitie stelt de volgende autoriteiten in kennis van elke overtreding van een op grond van het Europees beschermingsbevel genomen maatregel:
a. de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat;
b. de bevoegde autoriteit van de lidstaat die een rechterlijke uitspraak in de zin van artikel 2 van Kaderbesluit 2008/947/JBZ heeft toegezonden met het oog op erkenning en tenuitvoerlegging daarvan in Nederland;
c. de bevoegde autoriteit van de lidstaat die een beslissing inzake toezichtmaatregelen in de zin van artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ heeft toegezonden met het oog op erkenning en tenuitvoerlegging daarvan in Nederland.
2. De in het eerste lid bedoelde kennisgeving vindt plaats met gebruikmaking van het formulier opgenomen in bijlage II bij Richtlijn 2011/99/EU.
3. De officier van justitie vertaalt het formulier, bedoeld in het tweede lid, in een officiële taal van de uitvaardigende lidstaat dan wel, indien die staat dit heeft medegedeeld in een bij de Europese Commissie neergelegde verklaring, in een van de in die verklaring genoemde talen.
1. Indien de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat het Europese beschermingsbevel verlengt of wijzigt, past de officier van justitie de door hem bevolen maatregel dienovereenkomstig aan, zodra hij door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in kennis is gesteld van de verlenging of wijziging. De officier van justitie kan de termijn van de door hem bevolen maatregel verlengen tot in totaal ten hoogste een jaar.
2. De officier van justitie weigert voor zover nodig de handhaving van een in het eerste lid bedoelde wijziging, indien
a. het Europees beschermingsbevel daardoor niet langer betrekking heeft op een verbod of beperking als bedoeld in artikel 8.9.2; dan wel
b. indien het gewijzigde Europees beschermingsbevel onvolledig is of niet binnen de door de officier van justitie gestelde redelijke termijn aan het verzoek, bedoeld in artikel 8.9.15, derde lid, is voldaan.
3. De officier van justitie beëindigt de in artikel 8.9.17 bedoelde maatregelen, zodra hij door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in kennis is gesteld dat het erkende en ten uitvoer gelegde Europees beschermingsbevel is ingetrokken.
4. De officier van justitie stelt de persoon die gevaar veroorzaakt, de beschermde persoon en de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in kennis van de verlenging of wijziging van de door hem bevolen maatregel, bedoeld in het eerste lid, van de weigering, bedoeld in het tweede lid, of van de intrekking, bedoeld in het derde lid. De kennisgeving aan de persoon die gevaar veroorzaakt wordt betekend.
1. De officier van justitie kan de ter uitvoering van het Europees beschermingsbevel bevolen maatregelen beëindigen:
a. indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat de beschermde persoon niet meer op het grondgebied van Nederland woont of verblijft of dat hij het grondgebied definitief heeft verlaten;
b. indien van ten aanzien van de door de officier van justitie ter uitvoering van het Europees beschermingsbevel bevolen maatregelen de maximale termijn, bedoeld in artikel 8.9.17, derde lid, is verstreken;
c. indien artikel 8.9.21, tweede lid, van toepassing is.
d. indien, na de erkenning van het Europees beschermingsbevel, een vonnis in de zin van artikel 2 van Kaderbesluit 2008/947/JBZ of een beslissing inzake toezichtmaatregelen in de zin van artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ aan Nederland als de uitvoerende lidstaat is overgedragen.
2. Voordat de officier van justitie besluit tot beëindiging als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, kan hij bij de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat inlichtingen inwinnen omtrent de vraag of de bij het Europees beschermingsbevel geboden bescherming in de gegeven omstandigheden noodzakelijk blijft.
3. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit en indien mogelijk de beschermde persoon en de persoon die gevaar veroorzaakt, onmiddellijk in kennis van de beslissing tot beëindiging, bedoeld in het eerste lid.
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende boeken, hoofdstukken, titels, afdelingen, artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Deze wet wordt aangehaald als: Tweede vaststellingswet Wetboek van Strafvordering.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
De Minister voor Rechtsbescherming,
De Minister van Justitie en Veiligheid,
I. Algemeen deel
1. Inleiding
2. Huidige regelingen
3. Plaats in het nieuwe wetboek en aard van de omzetting
4. Doelstellingen
5. Adviezen over de tweede vaststellingswet
6. Voorbereiding van de tweede vaststellingswet
7. Uitvoeringsconsequenties
II. Artikelsgewijs deel
ARTIKEL I [vaststelling Boek 1, Hoofdstuk 10]
BOEK 1
Strafvordering in het algemeen
10. Tenuitvoerlegging
ARTIKEL II [vaststelling Boek 7]
BOEK 7
Tenuitvoerlegging
1. Algemene bepalingen
1.1. Informatie-uitwisseling
1.2. Vatbaarheid voor tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen
1.3. Opschorting en schorsing
1.4. Aanhouding, opneming en invrijheidstelling
1.5. De raadkamer en de rechter-commissaris
2. Toezicht, voorwaarden en omzetting
2.1. Toezicht
2.2. Voorwaardelijke straffen en maatregelen
2.3. Omzetting van straffen en maatregelen in een strafbeschikking
2.4. Rechtsmiddelen
3. Gevangenisstraf en hechtenis
3.1. Algemeen
3.2. Voorwaardelijke invrijheidstelling
3.3. Rechtsmiddelen
4. Terbeschikkingstelling
4.1. Algemeen
4.2. Verlenging en wijziging van de terbeschikkingstelling
4.3. Beëindiging van de terbeschikkingstelling
4.4. Rechtsmiddelen
5. Geldelijke straffen en maatregelen
5.1. Geldboete en schadevergoedingsmaatregel
5.2. Ontnemingsmaatregel en ontnemingsschikking
5.3. Vermogensonderzoek
5.4. Gijzeling
5.5. Verrekening
5.6. Rechtsmiddelen
6. Andere straffen en maatregelen
6.1. Taakstraf
6.2. Plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders
6.3. Gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregelen
6.4. Bijkomende straffen
6.5. Rechtsmiddelen
7. Jeugdigen en jongvolwassenen
7.1. Algemeen
7.2. Toezicht, voorwaarden en omzetting
7.3. Jeugddetentie
7.4. Plaatsing in een inrichting voor jeugdigen
7.5. Geldelijke straffen en maatregelen
7.6. Taakstraf
7.7. Maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige
7.8. Andere straffen en maatregelen
7.9. Rechtsmiddelen
ARTIKEL III [vaststelling Boek 8]
BOEK 8
Internationale en Europese strafrechtelijke samenwerking
1. Algemene bepalingen
2. Internationale rechtshulp in strafzaken
2.1. Algemene bepalingen
2.2. Verzoeken om rechtshulp gericht aan een andere staat
2.3. Verzoeken om rechtshulp gericht aan Nederland
2.4. Feiten begaan aan boord van luchtvaartuigen
2.5. Bijzondere procedures en rechtsmiddelen
3. Internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams
3.1. Instelling en uitvoering
3.2. Bijzondere procedures en rechtsmiddelen
4. Overdracht en overname van strafvervolging
4.1. Overdracht van strafvervolging
4.2. Overname van strafvervolging van een andere staat
4.3. Rechtsmiddelen
5. Europees onderzoeksbevel
5.1. Algemene bepalingen
5.2. Uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel
5.3. Erkenning en uitvoering van een Europees onderzoeksbevel
5.4. Rechtsmiddelen
6. Europees bevriezingsbevel
6.1. Algemene bepaling
6.2. Uitvaardiging en uitvoering van een Europees bevriezingsbevel
6.3. Rechtsmiddelen
7. Europese bevriezingsbeslissing
7.1. Algemene bepaling
7.2. Uitvaardiging van een Europese bevriezingsbeslissing
7.3. Erkenning en uitvoering van een Europese bevriezingsbeslissing
7.4. Rechtsmiddelen
8. Europese beslissing betreffende toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis
8.1. Algemene bepalingen
8.2. Uitvaardiging van een Europese toezichtbeslissing
8.3. Erkenning en uitvoering van een Europese toezichtbeslissing
9. Erkenning en uitvoering van een Europese toezichtbeslissing
9.1. Algemene bepalingen
9.2. Uitvaardiging van een Europees beschermingsbevel
9.3. Erkenning en uitvoering van een Europees beschermingsbevel
ARTIKEL IV [inwerkingtreding]
ARTIKEL V [citeertitel]
III. TRANSPONERINGSTABELLEN
Op 21 maart 2023 is het wetsvoorstel tot vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (hierna: de eerste vaststellingswet) ingediend bij de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2022/23, 36 327, nr. 2). In dat wetsvoorstel zijn Boek 1, Hoofdstuk 10, en de Boeken 7 en 8 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering gereserveerd. Deze onderdelen hebben betrekking op de tenuitvoerlegging (Boek 1, Hoofdstuk 10 en Boek 7) en de internationale en Europese strafrechtelijke samenwerking (Boek 8). Deze onderdelen van het nieuwe wetboek zijn gereserveerd, omdat de daarin op te nemen regelingen in recente jaren al zijn gemoderniseerd en ondergebracht in het huidige wetboek (huidige Vijfde Boek en Boek 6). Met het hier voorliggende wetsvoorstel zijn deze regelingen, in nauwe samenwerking met de betrokken ketenorganisaties, omgezet naar de structuur en terminologie van het nieuwe wetboek. Omdat daarmee de resterende inhoud van het nieuwe Wetboek van Strafvordering wordt vastgesteld, wordt dit wetsvoorstel aangeduid als de tweede vaststellingswet.
Deze memorie van toelichting is als volgt opgebouwd. In het algemeen deel wordt eerst aandacht besteed aan (de totstandkoming van) de regelingen van de tenuitvoerlegging en de internationale en Europese strafrechtelijke samenwerking (paragraaf 2). Deze bespreking is beknopt, omdat de regelingen als gezegd al eerder zijn gemoderniseerd. Vervolgens wordt ingegaan op de plaats in het nieuwe wetboek en de (technische) aard van de omzetting (paragraaf 3), de relatie met de doelstellingen van het nieuwe wetboek (paragraaf 4), de adviezen bij het wetsvoorstel (paragraaf 5) en de werkwijze bij de voorbereiding van het wetsvoorstel (paragraaf 6). Afzonderlijke aandacht wordt besteed aan de financiële en administratieve consequenties (paragraaf 7). Na het algemeen deel volgt de artikelsgewijze toelichting. Daarin wordt per boek nader ingegaan op de regeling en de achtergrond daarvan. Bij de bespreking van de artikelen zal, net als bij de eerste vaststellingswet, de nadruk liggen op het toelichten van de wijzigingen die zijn aangebracht ten opzichte van het huidige recht. Waar relevant wordt daarbij ook ingegaan op bijvoorbeeld de verhouding tot hoger recht. Omdat de wijzigingen in dit wetsvoorstel beperkt en in principe technisch van aard zijn, wordt op dergelijke onderwerpen niet afzonderlijk ingegaan in het algemeen deel van de toelichting. Tot slot zijn als bijlagen bij deze memorie van toelichting twee transponeringstabellen opgenomen. De eerste transponeringstabel geeft per artikel in de nieuwe regelingen aan op welke huidige bepaling(en) dit is gebaseerd. De tweede transponeringstabel geeft per artikel uit het huidige Vijfde Boek of Boek 6 aan in welk nieuw artikel dit is overgegaan.
In het huidige Wetboek van Strafvordering zijn de bepalingen over internationale en Europese samenwerking – hierna ook: internationale samenwerking of rechtshulp – per 1 juli 2018 opgenomen in het Vijfde Boek (‘Internationale en Europese strafrechtelijke samenwerking’). Dit is een gevolg van de Wet herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken (Stb. 2017, 246; Kamerstukken 34493). Met deze wet werd de regeling van de internationale samenwerking in strafzaken in het Wetboek van Strafvordering herzien, opnieuw gepositioneerd en geherstructureerd. De verschillende bepalingen in het wetboek die samenhingen met internationale samenwerking – en die over verschillende boeken van het wetboek waren verspreid – zijn met die wetswijziging in één boek ondergebracht. Bij die gelegenheid is ook de regeling van de zogeheten ‘kleine rechtshulp’ gemoderniseerd (Vijfde Boek, Titel 1). Het Vijfde Boek bevat naast de kleine rechtshulpbepalingen, een regeling over internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams en bepalingen over de overdracht en overname van strafvervolging (hierna gezamenlijk kortheidshalve ook aangeduid als ‘klassieke rechtshulp’), evenals een aantal onderdelen die specifiek de implementatie van EU-instrumenten betreffen (hierna ook: EU-rechtshulp).
In het huidige Wetboek van Strafvordering zijn de bepalingen over de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen opgenomen in Boek 6 (‘Tenuitvoerlegging’). Dit is een gevolg van de op 1 januari 2020 in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2017, 82; Kamerstukken 34 086). Tot de inwerkingtreding van die wet stonden de bepalingen over de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen verspreid over het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering. De meest in het oog springende wijziging die is doorgevoerd met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, is de verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van het openbaar ministerie naar de minister. De beleidsmatige en beheersmatige sturing van de tenuitvoerlegging vindt sindsdien plaats vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De feitelijke tenuitvoerlegging en de sturing daarop is belegd bij het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Het CJIB vervult daarmee de rol van operationeel ketenregisseur. Het CJIB zet de voor tenuitvoerlegging vatbare beslissingen die het openbaar ministerie aanlevert, namens de minister als opdracht uit bij de personen en instanties die zijn belast met de feitelijke tenuitvoerlegging, zoals de gevangenissen, de politie, het openbaar ministerie, het CJIB, de reclassering en de raad voor de kinderbescherming. De wetgeving en bijbehorende uitvoeringspraktijk bieden de randvoorwaarden voor een snelle, daadwerkelijke en volledige tenuitvoerlegging door goed geïnformeerde partijen.
In het huidige wetboek zijn eerst de bepalingen over de internationale en Europese strafrechtelijke samenwerking opgenomen (in het Vijfde Boek) en daarna de bepalingen over de tenuitvoerlegging (in Boek 6). In het nieuwe wetboek is deze volgorde omgedraaid. De regeling van de tenuitvoerlegging is opgenomen in Boek 7, de bepalingen over internationale samenwerking in Boek 8. Een eerste reden hiervoor is dat zowel de Boeken 1 tot en met 6 als het boek over de tenuitvoerlegging betrekking hebben op de nationale strafvordering. Door de voorgestelde nieuwe indeling worden zij nu niet meer ‘onderbroken’ door een boek over rechtshulp. Een tweede reden is dat rechtshulp ook kan plaatsvinden in de fase van de tenuitvoerlegging. Plaatsing van de regeling over de internationale en Europese samenwerking na de regeling over de tenuitvoerlegging brengt dit beter tot uitdrukking. Dit vergemakkelijkt ook de verwijzing in de rechtshulpbepalingen naar artikelen over de tenuitvoerlegging.
Zoals in het voorgaande beschreven, zijn de regelingen van de tenuitvoerlegging en de internationale samenwerking recent al gemoderniseerd. Dat betekent dat de wijzigingen die nu zijn aangebracht bij de omzetting naar de nieuwe Boeken 7 en 8 in beginsel beperkt en technisch van aard zijn. De (technische) aanpassingen zijn met name gericht op de inhoudelijke afstemming op de nieuwe Boeken 1 tot en met 6 en op het omnummeren van de artikelen. Daarnaast zijn ook wetssystematische verbeteringen doorgevoerd en zijn de ervaringen uit de praktijk met de herziene boeken meegenomen. Deze wijzigingen worden in het artikelsgewijze deel nader toegelicht.
In de memorie van toelichting bij de eerste vaststellingswet (Kamerstukken II 2022/23, 36 327, nr. 3, paragraaf 3) is ingegaan op de doelstellingen van de modernisering van het wetboek. Ook deze tweede vaststellingswet draagt bij aan deze doelstellingen. Door aanpassing van de indeling van en binnen de Boeken 7 en 8 en een betere inhoudelijke afstemming, zowel met de Boeken 1 tot en met 6 als binnen de Boeken 7 en 8, wordt gekomen tot een systematisch en inzichtelijk wetboek. Zowel in Boek 7 als Boek 8 zijn bevoegdheden en de rolverdeling tussen actoren verduidelijkt. Zo is in het kader van de tenuitvoerlegging de verantwoordelijkheidsverdeling tussen minister en openbaar ministerie, op basis van de huidige praktijk en werkafspraken, helderder opgeschreven. Ook in Boek 8 is ten opzichte van het huidige wetboek de rolverdeling tussen de verschillende bij de internationale samenwerking betrokken actoren beter beschreven en wordt in de wettekst geëxpliciteerd welke (Nederlandse) regels van toepassing zijn op optreden in het kader van de internationale samenwerking en hoe de rechtsbescherming is vormgegeven. Daarbij is ook gekeken hoe procedures beter op elkaar kunnen worden afgestemd en zijn aanpassingen gedaan om enkele op dit moment in de praktijk ervaren knelpunten weg te nemen.
Over het concept van dit wetsvoorstel zijn adviezen ontvangen van de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie (OM), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), de korpschef van de politie (Politie), het Platform bijzondere opsporingsdiensten (BOD’en), de Koninklijke Marechaussee (KMar) en de drie reclasseringsinstellingen (3RO). De adviezen hebben op een aantal punten geleid tot bijstelling of verduidelijking van het wetsvoorstel of de memorie van toelichting. Waar relevant wordt daarop ingegaan in de artikelsgewijze toelichting. In deze paragraaf wordt per boek ingegaan op enkele meer algemene aandachtspunten.
Een concept van dit wetsvoorstel is eveneens voorgelegd aan de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, evenals – in verband met het concordantiebeginsel – aan Curaçao, Aruba en Sint Maarten. Zij hebben geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om een advies uit te brengen.
Over het algemeen is Boek 7 positief ontvangen. Er is waardering voor de vele tekstuele verbeteringen die zijn doorgevoerd. Ook verschillende inhoudelijke verduidelijkingen zijn positief ontvangen, zoals de mogelijkheid om reeds voorwaarden te kunnen stellen voorafgaand aan de voorwaardelijke beëindiging van een maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. De meeste consultatiereacties betroffen verzoeken om aanvulling van de wettekst of de memorie van toelichting. Aan deze verzoeken is zoveel mogelijk gevolg gegeven.
Het OM gaat in zijn advies uitgebreid in op de tenuitvoerleggingspraktijk zoals die vorm heeft gekregen sinds de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. Zoals aangegeven in paragraaf 2, is met die wet de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen overgegaan van het openbaar ministerie naar de minister. Het OM staat nog steeds volledig achter deze verschuiving van verantwoordelijkheden. In dit wetsvoorstel is de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de minister en het openbaar ministerie nader geduid en vollediger opgeschreven, mede op basis van de huidige praktijk en de gemaakte werkafspraken. Concreet is dit gebeurd in artikel 1.10.1 (voor de minister) en in artikel 1.10.7 (voor het openbaar ministerie). Tot een nadere duiding is gekomen omdat de huidige afbakening heeft gezorgd voor onduidelijkheid in de uitvoering en bovendien niet alle beslissingen dekt waarvan de tenuitvoerlegging in de praktijk plaatsvindt door de minister. De (rest)verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie is naar huidig recht zelfs niet vastgelegd. In de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 1.10.1 en 1.10.7 wordt hierop nader ingegaan. Het OM heeft gevraagd te garanderen dat de nieuwe formulering overeenstemt met de eerdere uitgangspunten van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen en met de nadien gemaakte bestuurlijke afspraken over de uitvoering. Dit verzoek van het OM is ter harte genomen. Hier wordt dan ook benadrukt dat met de nadere duiding geen inhoudelijke wijziging is beoogd van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de minister en het openbaar ministerie zoals die tot stand is gekomen met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. Beoogd is beter tegemoet te komen aan de uitvoeringspraktijk zoals die sinds de inwerkingtreding van die wet vorm heeft gekregen, onder meer door (ook) bepaalde beslissingen van de officier van justitie onder de reikwijdte van de tenuitvoerleggingstaak van de minister te brengen. In goed overleg met het openbaar ministerie en het CJIB zijn de artikelen 1.10.1 en 1.10.7 en de toelichting daarop verduidelijkt.
De 3RO hebben verschillende opmerkingen gemaakt over de regeling van het toezicht op de naleving. Daarbij wordt onder meer gepleit voor een ander wettelijk uitgangspunt bij het vormgeven van toezicht, met een kleinere rol voor de rechter en de officier van justitie en een grotere rol voor de uitvoering (de minister). Deze voorstellen van de 3RO zijn meer principieel van aard en gaan daarmee de technische en beleidsarme inhoud van dit wetsvoorstel te buiten. Zij raken ook aan meer wetgeving dan alleen het Wetboek van Strafvordering. Deze voorstellen van de 3RO zullen daarom in ander verband nader moeten worden bezien op beleidsmatige aspecten als noodzakelijkheid, wenselijkheid en uitvoerbaarheid. Dat zal gebeuren in nauwe samenspraak met andere bij het toezicht betrokken ketenpartners, zoals de rechtspraak, het openbaar ministerie, de raad voor de kinderbescherming en het CJIB. Voor zover die bredere beleidsverkenning leidt tot wijzigingsvoorstellen, kunnen die bij het nieuwe wetboek worden betrokken via een zogeheten aanvullingswet. Met een aanvullingswet kunnen de eerste en tweede vaststellingswet zo nodig worden gewijzigd of aangevuld. Uiteraard zijn de meer gedetailleerde opmerkingen en suggesties van de 3RO over Boek 7 wel betrokken bij dit wetsvoorstel. Zij hebben op verschillende plekken geleid tot verduidelijking van de wettekst en de toelichting. Waar relevant is dat aangegeven in de artikelsgewijze toelichting.
De Rvdr, het OM en de Politie hebben in hun adviezen aandacht besteed aan Boek 8. Over het algemeen is Boek 8 positief ontvangen. De verduidelijkingen die zijn doorgevoerd, waaronder de uitgeschreven regeling van rechtsmiddelen, kan blijkens verschillende adviezen op waardering rekenen. De meeste opmerkingen in de adviezen over Boek 8 betreffen verzoeken om aanvulling van de memorie van toelichting. Zoals eerder aangegeven ligt de nadruk in deze memorie van toelichting op het toelichten van wijzigingen ten opzichte van het huidige recht. Daar waar in de advisering door voornoemde organisaties is gevraagd om een nadere toelichting op wijzigingen is daaraan zoveel mogelijk gevolg gegeven in de artikelsgewijze toelichting.
Op enkele punten zijn naar aanleiding van de adviezen verbeteringen aangebracht in de wettekst van Boek 8. Naar aanleiding van het advies van de Rvdr is een redactionele verbetering doorgevoerd in artikel 8.2.10. Niet overgenomen is de suggestie om de definities van EU-instrumenten aan te passen in artikel 8.1.2. Overeenkomstig de Aanwijzingen voor de regelgeving is gekozen voor ‘dynamische’ verwijzingen. De toelichting bij artikel 8.1.2 is aangevuld om deze systematiek te verhelderen.
Onder verwijzing naar artikel 8.1.3 – waarin de landelijke bevoegdheid van de officier van justitie ook van toepassing wordt verklaard in het kader van de bevoegdheidsuitoefening op grond van Boek 8 – heeft de Rvdr gewezen op het eigen advies over de Boeken 1 en 2 en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over deze landelijke bevoegdheid. In reactie hierop wordt verwezen naar de reacties die op die adviezen zijn gegeven. Voor Boek 8 geldt dat de in de eerdere boeken gemaakte keuzes slechts zijn gevolgd.
In navolging van het advies van het OM is in artikel 8.4.10, eerste lid, verduidelijkt dat de aldaar bedoelde kennisgeving achterwege kan worden gelaten indien de verdachte of veroordeelde zich niet in Nederland bevindt en betekening niet mogelijk is. Daarnaast is naar aanleiding van het advies van het OM het eerste lid van artikel 8.4.26, zoals dat was opgenomen in de consultatieversie, komen te vervallen. In dat artikellid was bepaald dat de officier van justitie bij het landelijk parket is belast met de uitvoering van een ingewilligd verzoek tot overname van een strafvervolging van een internationaal gerecht. Bij nader inzien past deze regeling niet bij de keuze die is gemaakt in de artikelen 1.3.5 tot en met 1.3.9. In die bepalingen is ervoor gekozen de officier van justitie landelijke bevoegdheid te geven. Hoewel daarbij wel nader is bepaald waarop officieren bij een arrondissements-, landelijk of functioneel parket zich in het bijzonder richten, is in die regeling ook een bepaalde mate van flexibiliteit behouden. Daarbij past niet een regeling in Boek 8 die een dergelijke ruimte niet laat. Bovendien, zo beschrijft ook het OM in zijn advies, is het mogelijk dat na overdracht van een strafvervolging door een internationaal gerecht een vervolging wordt ingesteld voor een ander strafbaar feit dan een internationaal misdrijf. In dergelijke gevallen kan het wenselijk zijn dat een andere officier van justitie dan de officier bij het landelijk parket de zaak op zich neemt, bijvoorbeeld omdat het gaat om een strafbaar feit waarbij de expertise van het functioneel parket van belang is. Omdat na de overdracht van de strafvervolging sprake is van een vervolging in Nederland zijn de artikelen 1.3.1 tot en met 1.3.9 gewoon van toepassing. Hiervoor hoeft dus geen regeling te worden opgenomen in Boek 8.
Verder is overeenkomstig het advies van het OM de redactie van artikel 8.5.33, tweede lid, meer in lijn gebracht met de redactie van artikel 8.2.23, tweede lid, en is in artikel 8.5.35 de verwijzing naar de bevoegde rechtbank geschrapt, aangezien in artikel 8.1.5 al een algemene bevoegdheidsregeling is opgenomen voor klaagschriften die op grond van Boek 8 worden ingediend bij de rechtbank in verband met de uitvoering van een rechtshulpverzoek of de uitvoering van een Europees bevel.
De suggestie van het OM om in de artikelen 8.5.11 en 8.5.30 ook een verwijzing naar artikel 2.7.47 op te nemen, is niet overgenomen. Dit wordt nader toegelicht bij artikel 8.5.11.
Zowel het OM als de Politie hebben aandacht gevraagd voor de behoefte om een regeling als opgenomen in de artikelen 8.5.11 en 8.5.30 ook te kunnen toepassen ten aanzien van een aantal andere bevoegdheden, in het bijzonder voor situaties waarin OVC-apparatuur in of peilbakens op een voertuig zijn aangebracht. Zoals ook tijdens de voorbereiding van dit wetsvoorstel is besproken, biedt noch Richtlijn 2014/41/EU betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken – waaraan voornoemde bepalingen uitvoering geven – noch andere Europese en internationale regelgeving ruimte voor een dergelijke regeling. Het kabinet zal zich op EU-niveau inzetten om aandacht voor dit onderwerp te vragen. Verwezen wordt naar het Non paper Cross-border bugging and tracking of vehicles and the EIO, dat is meegestuurd als bijlage bij de brief van 23 februari 2024 inzake de Geannoteerde Agenda voor de bijeenkomst van de Raad Justitiële en Binnenlandse Zaken van 4 en 5 maart 2024 (Kamerstukken II 2023/24, 32 317, nr. 872).
Zowel het OM als de Politie hebben opmerkingen gemaakt over artikel 8.2.9, en dan in het bijzonder over de mogelijkheid voor de opsporingsambtenaar om zelfstandig gegevens uit te wisselen. De in het wetsvoorstel opgenomen bepaling vormt de uitkomst van verschillende besprekingen tussen deze organisaties, en is niet aangepast naar aanleiding van de adviezen, omdat daarmee de evenwichtige uitkomst van deze besprekingen zou worden verstoord.
Het verzoek van de Politie om in artikel 8.2.18 de mogelijkheid op te nemen om voorwerpen en gegevens – vooruitlopend op de rechterlijke beslissing – alvast ter beschikking te stellen aan buitenlandse autoriteiten, is niet overgenomen. Een dergelijke wijziging vergt een nadere inhoudelijke afweging – mede met het oog op de rechten van degenen om wiens voorwerpen en gegevens het gaat – en gaat het bestek van een technische omzetting van bepalingen naar het nieuwe wetboek te buiten. Overigens lijkt deze wens van de Politie blijkens het advies vooral ingegeven door de ervaren duur van de procedure. Bij de herziening in 2018 was aanvankelijk een regeling opgenomen die een voorlopige terbeschikkingstelling mogelijk maakte, zoals nu door de Politie in het advies voorgesteld. Na negatieve adviezen hierover is destijds besloten van die regeling af te zien. In plaats hiervan werd gekozen voor wettelijke termijnen voor de procedure, om zo de doorlooptijden terug te dringen.
Bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel is dezelfde werkwijze gehanteerd zoals beschreven in de memorie van toelichting bij de eerste vaststellingswet (Kamerstukken II 2022/23, 36 327, nr. 3, paragraaf 7.2). Dat betekent dat elk hoofdstuk van Boek 7 en Boek 8 in de afgelopen twee jaar is voorgelegd aan de Gecombineerde werkgroep Sv en in de vergaderingen van die werkgroep besproken. Aan de Gecombineerde werkgroep Sv is deelgenomen door de bij de strafrechtspleging betrokken organisaties – waaronder de organisaties die betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging en de internationale strafrechtelijke samenwerking – en vertegenwoordigers van het ministerie. Het voorliggende wetsvoorstel is het resultaat van deze samenwerking. Ook bij de totstandkoming van deze tweede vaststellingswet heeft afstemming plaatsgevonden met de regeringscommissaris, prof. mr. G. Knigge.
Zoals aangegeven zijn de wijzigingen die ten opzichte van het geldend recht zijn aangebracht bij de omzetting naar de voorgestelde Boeken 7 en 8 beperkt en voornamelijk technisch van aard. In enkele artikelen is wel sprake van een (inhoudelijke) wijziging die gevolgen heeft voor de praktijk.
De voorbereidingen die nodig zijn om te kunnen werken met de wijzigingen die dit wetsvoorstel teweegbrengt, worden ondergebracht in een door de strafrechtketenorganisaties opgebouwde implementatiestructuur. Binnen die structuur worden de wetsvoorstellen die gezamenlijk leiden tot een nieuw Wetboek van Strafvordering via een beheersbaar proces ingevoerd, zodat de medewerkers op hun nieuwe taken zijn berekend en de nieuwe werkprocessen op adequate wijze worden ondersteund door de ICT-systemen. In de toelichting op de eerste vaststellingswet is hierop nader ingegaan (Kamerstukken II 2022/23, 36 327, nr. 3, Paragraaf 10.2.2). In dit kader wijzen diverse betrokken ketenpartners op de relatie tussen de invoering van het onderhavige wetsvoorstel en de nog resterende onderdelen van de implementatie van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen en de invloed daarvan op de verandercapaciteit van de organisaties. Het is goed dat daar oog voor is. Daar staat tegenover dat de inwerkingtreding van het nieuwe wetboek nog enkele jaren op zich laat wachten, mede met het oog op een goede voorbereiding van de implementatie.
Op basis van uitgevoerde analyses verwachten de organisaties die werken met de bepalingen uit het nieuwe Boek 7 geen grote structurele werklasteffecten. Zo verwacht het CJIB onder meer structurele uitvoeringsconsequenties ten gevolge van de verdere overdracht van de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van beslissingen van het openbaar ministerie naar het CJIB, zoals de tenuitvoerlegging van bevelen tot inverzekeringstelling in een huis van bewaring en bevelen tot gijzeling van een getuige. Ook de opschortende werking van het rechtsmiddel bezwaar bij de toepassing van vervangende hechtenis bij een taakstraf veroorzaakt een structurele werklastverzwaring, aangezien in de nieuwe situatie met de vervangende hechtenis moet worden gewacht totdat de termijn voor het instellen van bezwaar is verlopen of, als een bezwaarschrift is ingediend, totdat daarop is beslist. Dat betekent dat door het CJIB meer controlewerkzaamheden moeten worden uitgevoerd.
Anderzijds leidt de wettelijke uitbreiding van de mogelijkheden tot beëindiging van een terbeschikkingstelling bij een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in Nederland (met het oog op terugkeer naar het land van herkomst) naar verwachting tot een lastenverlichting. Ook heeft het openbaar ministerie aangegeven dat geen rechterlijke procedures meer nodig zullen zijn om een terbeschikkingstelling met voorwaarden eerst om te zetten in een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege alvorens deze te kunnen beëindigen. Aangezien deze procedure niet vaak voorkomt, zal de verlichting naar verwachting gering zijn. De uitbreiding leidt naar verwachting bovendien tot een kleine vermindering van het aantal ten uitvoer te leggen terbeschikkingstellingen.
Het inkorten en aanpassen van de regeling over het vermogensonderzoek en het vervallen van de generieke machtiging van de rechter-commissaris, zal voor het nieuwe vermogensonderzoek een werklastvermindering tot gevolg hebben.
Ook verwacht de Rechtspraak dat het in het geval van kennelijke niet-ontvankelijkheid zonder zitting af kunnen doen van een herhaald verzoek tot vermindering of kwijtschelding van een opgelegde ontneming, leidt tot een beperkte afname van de werklast. Een andere kleine afname van de werklast voorziet de Rechtspraak in de gevallen waarin het gerechtshof vaststelt dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is. In die gevallen hoeft eveneens geen zitting meer plaats te vinden.
De wijzigingen met betrekking tot internationale en Europese strafrechtelijke samenwerking zijn beperkt en het saldo van werklastverminderingen en -verzwaringen zal voor de betrokken organisaties naar verwachting niet leiden tot significante werklastveranderingen. Hierna volgt een beknopte weergave van de regelingen waardoor veranderingen worden verwacht.
De bijgewerkte regeling omtrent de mogelijkheid voor opsporingsambtenaren om zelf internationaal inlichtingen uit te wisselen zonder tussenkomst van de officier van justitie zal naar verwachting een werklastvermindering veroorzaken. Er is daarnaast sprake van een werklastverzwarend effect bij een verzoek van een buitenlandse opsporingsdienst om een getuige te laten horen door een opsporingsambtenaar, omdat uit de bijgewerkte regeling blijkt dat in dergelijke gevallen de tussenkomst van officier van justitie is vereist. De tussenkomst van de officier van justitie is nu echter ook altijd vereist als de buitenlandse opsporingsdienst de getuigenverklaring als bewijsmiddel wil gebruiken. Er is dus alleen sprake van een werklasteffect in gevallen waarin de buitenlandse opsporingsdienst de verklaring niet als bewijs wil gebruiken.
De Rechtspraak voorziet een beperkte werklastverzwaring door de nieuwe mogelijkheid voor een in het buitenland verblijvende verdachte die nog in afwachting is van zijn uitlevering, om een getuigenverhoor door de rechter-commissaris bij te wonen. Het wetsvoorstel voorziet verder in nieuwe mogelijkheden voor buitenlandse ambtenaren om in Nederland aanwezig te zijn bij onderzoekshandelingen, zoals een doorzoeking of verhoor. Dit kan betekenen dat Nederlandse rechterlijke autoriteiten vaker betrokken moeten worden. Ook voorziet het wetsvoorstel in een beklagmogelijkheid bij de Nederlandse rechter indien een andere staat gevolg heeft gegeven aan een Nederlands verzoek tot bijvoorbeeld inbeslagname van voorwerpen. Dit is een nieuwe bepaling met volgens de rechtspraak potentieel een grote kring van klagers. Tot slot kan de werklast toenemen door het (nieuwe) rechtsmiddel tegen een beslissing van de rechter-commissaris over een machtiging tot uitvoering van een Europese bevriezingsbeslissing.
Omdat de procedure aangaande bezwaar tegen overdracht van strafvervolging voor de benadeelde partij gelijk wordt getrokken met de klachtprocedure als de verdachte bezwaar heeft tegen de overdracht, hoeven er mogelijk minder afzonderlijke procedures te worden gevoerd. De klaagschriften van benadeelde partij en verdachte kunnen – anders dan nu – door dezelfde rechter gezamenlijk worden beoordeeld. Dit zou zowel voor de rechterlijke macht als voor het openbaar ministerie tot een werklastvermindering kunnen leiden. Daar kan tegenover staan dat meer verdachten een kennisgeving van overdracht zullen ontvangen en het daardoor voorstelbaar is dat als gevolg hiervan meer verdachten een klaagschrift zullen indienen.
De politie, de bijzondere opsporingsdiensten, de Koninklijke Marechaussee en het NFI hebben aangegeven dat het wetsvoorstel geen consequenties heeft voor deze organisaties. Naar aanleiding van het consultatieadvies van het openbaar ministerie zijn gesprekken gevoerd over de taakverdeling tussen organisaties in de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen. Deze overleggen hebben ertoe geleid dat het openbaar ministerie geen taakuitbreiding verwacht en zijn aanvankelijke inschatting dienaangaande heeft bijgesteld.
De verwachting is dat de invoering van de Boeken 7 en 8 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering ook voor de andere betrokken organisaties per saldo geen grote structurele werklasteffecten heeft en derhalve tot een minimale structurele kostentoename zal leiden.
Hierbij zijn de samenwerking op koppelvlakken tussen organisaties in de strafrechtketen nog niet volledig in kaart gebracht. Daarom wordt door de organisaties in samenspraak verder gewerkt aan het ramen van de omvang van de structurele uitvoeringsconsequenties.
Zoals eerder aangegeven in de memorie van toelichting bij de eerste vaststellingswet (zie Kamerstukken II 2022/23, 36 327, nr. 3, par. 10.3.2) zullen, voor zover de definitieve inschatting van de uitvoeringsconsequenties van het nieuwe Wetboek van Strafvordering leidt tot een lichte lastenverzwaring, de structurele kosten die voortvloeien worden gefinancierd binnen de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
In het huidige Wetboek van Strafvordering zijn de bepalingen over de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen opgenomen in Boek 6 (‘Tenuitvoerlegging’). Zoals in het algemeen deel van deze memorie van toelichting aan de orde is gekomen, is dit een gevolg van de op 1 januari 2020 in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2017, 82; Kamerstukken 34 086). Tot de inwerkingtreding van die wet stonden de bepalingen over de tenuitvoerlegging verspreid over het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering.
De meest in het oog springende wijziging die is doorgevoerd met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, is de verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van het openbaar ministerie naar de minister. Voorheen was de minister al verantwoordelijk voor het beheer en de aansturing van de organisaties die betrokken zijn bij de feitelijk tenuitvoerlegging. Het lag dan ook in de rede de minister, naast deze verantwoordelijkheid voor het beheer, de verantwoordelijkheid te geven voor het te voeren beleid en de uitvoering daarvan. Deze verantwoordelijkheid stelt de minister in staat zicht te houden op de hele tenuitvoerleggingsketen en centraal te sturen op een snelle en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen. Centraal daarbij staan een op de persoon van de veroordeelde gerichte tenuitvoerlegging en het goed informeren van alle betrokken organisaties binnen en buiten de strafrechtketen. Dat de administratie de beste aangewezene is om de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging te dragen, past ook bij het gegeven dat het gaat om een vaststaande beslissing van de rechter of de officier van justitie, die op de meest doelmatige en doeltreffende wijze moet worden uitgevoerd. Doordat de minister direct verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging, kan het openbaar ministerie zich bovendien richten op zijn kerntaken, te weten de opsporing en vervolging van strafbare feiten ter handhaving van de strafrechtelijke rechtsorde. Het openbaar ministerie draagt zorg voor de verstrekking aan de minister van de voor tenuitvoerlegging vatbare beslissingen en is bevoegd tot het nemen van opsporings- en vervolgingsbeslissingen en tot het aanbrengen van zaken bij de rechtbank ter verkrijging van een nadere beslissing, bijvoorbeeld als de veroordeelde gestelde voorwaarden niet naleeft. Die vervolgbeslissing wordt op haar beurt weer uitgevoerd door de minister. De beleidsmatige en beheersmatige sturing van de tenuitvoerlegging vindt plaats vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De feitelijke tenuitvoerlegging en de sturing daarop is belegd bij het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Het CJIB vervult daarmee de rol van operationeel ketenregisseur. Het CJIB zet de voor tenuitvoerlegging vatbare beslissingen namens de minister als opdracht uit bij de personen en instanties die zijn belast met de feitelijke tenuitvoerlegging, zoals het gevangeniswezen, de politie, het openbaar ministerie, het CJIB zelf, de reclassering en de raad voor de kinderbescherming. De wetgeving en bijbehorende uitvoeringspraktijk bieden de randvoorwaarden voor een snelle, daadwerkelijke en volledige tenuitvoerlegging door goed geïnformeerde partijen.
De bepalingen over de tenuitvoerlegging zijn opgenomen in dit hoofdstuk en in Boek 7. In dit hoofdstuk staan de algemene uitgangspunten voor de tenuitvoerlegging. In het huidige wetboek zijn deze uitgangspunten opgenomen in het eerste hoofdstuk van Boek 6. Deze en andere algemene uitgangspunten horen in Boek 1 omdat hier algemene bepalingen zijn opgenomen over de strafvordering in brede zin. De tenuitvoerlegging is een onderdeel daarvan. In Boek 7 worden vervolgens per straf of maatregel regels gegeven over de wijze van tenuitvoerlegging. Ook zijn in Boek 7 regels opgenomen over onder andere het houden van toezicht en over de rechtsbescherming in de fase van de tenuitvoerlegging.
De tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen vindt plaats door de minister. Dit algemene uitgangspunt is ontleend aan het huidige artikel 6:1:1, eerste lid. Dat de tenuitvoerlegging ‘door’ de minister plaatsvindt wil vanzelfsprekend niet zeggen dat de minister de straffen en maatregelen eigenhandig moet tenuitvoerleggen, maar dat de minister verantwoordelijk is voor die tenuitvoerlegging. Die toedeling van verantwoordelijkheid staat er niet aan in de weg dat de minister de hem ten behoeve van de tenuitvoerlegging toegekende bevoegdheden mandateert aan ambtenaren die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn, noch dat hij ten behoeve van de tenuitvoerlegging opdrachten geeft aan andere ambtenaren en functionarissen. Dit is geregeld in de artikelen 1.10.4 en 1.10.5.
Met de toedeling van de verantwoordelijkheid aan de minister is niet in strijd dat de wet ook aan andere instanties en functionarissen taken en bevoegdheden toekent in het kader van de tenuitvoerlegging. Een duidelijk voorbeeld is de tussenkomst van de rechtbank die in tal van gevallen is voorgeschreven. Zo is een bevel van de rechtbank nodig voor het (alsnog) tenuitvoerleggen van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf of maatregel bij overtreding van de voorwaarden (artikel 7.2.7) en verlof van de rechtbank voor de toepassing van gijzeling indien betaling en verhaal van een ontnemingsmaatregel uitblijft (artikel 7.5.21). De tussenkomst van de rechtbank berust vanzelfsprekend niet op een door de minister verleend mandaat of op een door hem gegeven opdracht, maar berust direct op de wet. Voor de beslissing van de rechtbank is de minister dan ook niet verantwoordelijk. Het is eerder zo dat de door de wet voorgeschreven tussenkomst van de rechtbank de verantwoordelijkheid van de minister begrenst en concretiseert. Dat het alsnog tenuitvoerleggen van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf of maatregel door de minister moet plaatsvinden, betekent, zo volgt uit de wettelijke bevoegdheidstoedeling, niet dat de minister de tenuitvoerlegging van die straf of maatregel mag bevelen, maar wel dat hij, als de rechtbank die tenuitvoerlegging beveelt, daaraan gevolg moet geven.
De wet kent ook aan het openbaar ministerie of de officier van justitie taken en bevoegdheden toe in het kader van de tenuitvoerlegging. Zo komt uitsluitend de officier van justitie de bevoegdheid toe om een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf of maatregel in te dienen bij de rechtbank (artikel 7.2.7). Het is ook de officier van justitie die beslist over het al dan niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling aan de veroordeelde tot vrijheidsstraf (artikel 7.3.7). Gewezen kan ook worden op de tenuitvoerlegging van de taakstraf. Volgens artikel 7.6.3 kan de officier van justitie een door de rechter opgelegde specifieke taakstraf wijzigen voor zover het de aard van de werkzaamheden betreft. De officier van justitie benadert daarbij zoveel mogelijk de opgelegde taakstraf. En volgens artikel 7.6.4 beslist de officier van justitie over de toepassing van de vervangende hechtenis. Ook voor de aan het openbaar ministerie of de officier van justitie toegekende bevoegdheden geldt dat zij de tenuitvoerleggingsbevoegdheid van de minister begrenzen en concretiseren. Zo is de minister niet bevoegd te beslissen tot toepassing van de vervangende hechtenis bij een taakstraf. Wel zal hij de vervangende hechtenis moeten toepassen als de officier van justitie daartoe beslist. Dat is waarin de verantwoordelijkheid van de minister zich concreet vertaalt.
Van de andere instanties en functionarissen waaraan de wet taken en bevoegdheden toedeelt in het kader van de tenuitvoerlegging, kunnen in het bijzonder de reclassering en de (directeuren van) penitentiaire inrichtingen worden genoemd. De reclassering kan van de rechter opdracht krijgen toezicht te houden op de naleving van bijzondere voorwaarden (zie bijvoorbeeld artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht). Ook speelt de reclassering een belangrijke rol bij de tenuitvoerlegging van taakstraffen. De reclasseringsinstellingen zijn private instellingen. Hun bemoeienis met de tenuitvoerlegging kan dan ook niet berusten op een door de minister op grond van artikel 1.10.4 verleend mandaat of een op grond van artikel 1.10.5 gegeven opdracht. Het gaat om een wettelijke taak die de bemoeienis van de minister met de tenuitvoerlegging van de taakstraf begrenst. De minister mag de tenuitvoerlegging van de taakstraf dan ook niet met toepassing van artikel 1.10.4 of artikel 1.10.5 toevertrouwen aan een andere instantie. Wat voor de taak van de reclassering geldt, geldt in grote lijnen ook voor de taak van (directeuren van) penitentiaire inrichtingen. Hun bevoegdheden met betrekking tot de tenuitvoerlegging van onder meer de gevangenisstraf berusten op de Penitentiaire beginselenwet en niet op een door de minister verleend mandaat of op een door hem gegeven opdracht. De minister is bij de uitoefening van zijn tenuitvoerleggingstaak gebonden aan die Penitentiaire beginselenwet. Hij mag die wet dus niet terzijde stellen door een gevangenisstraf met gebruikmaking van artikel 1.10.4 of artikel 1.10.5 te laten tenuitvoerleggen door de in die artikelen bedoelde ambtenaren op een locatie die geen penitentiaire inrichting is. Wel behoort tot de verantwoordelijkheid van de minister dat de veroordeelde wordt ingesloten in een penitentiaire inrichting. Tot zijn bevoegdheden behoort dat hij bepaalt welke inrichting dat is (artikel 15, derde lid, Penitentiaire beginselenwet).
Uit het voorgaande blijkt dat het feit dat de wet aan andere instanties en functionarissen taken en bevoegdheden toekent in het kader van de tenuitvoerlegging, niet haaks staat op de verantwoordelijkheid die is toebedeeld aan de minister. Die wettelijke taaktoedeling doet niet af aan de opdracht van de minister om te zorgen voor een daadwerkelijke en adequate tenuitvoerlegging. Het tegendeel is eerder het geval. Zonder wetgeving zoals de Penitentiaire beginselenwet en de daarin toegedeelde taken en bevoegdheden zou de minister zijn verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging moeilijk kunnen waarmaken. Aan de verdeling van taken en bevoegdheden waarin de wet voorziet, is de minister bij de uitoefening van de hem toebedeelde taak uiteraard gebonden. Dat maakt dat zijn verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging wordt begrensd en ingekleurd door de bevoegdheden die zijn toegekend aan andere instanties en functionarissen.
Het huidige artikel 6:1:1, eerste lid, belast de minister met de tenuitvoerlegging van twee typen beslissingen: rechterlijke beslissingen en strafbeschikkingen. Deze afbakening vindt zijn oorsprong in de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. Voor de formulering is destijds aansluiting gezocht bij het oude artikel 553, dat bepaalde dat het openbaar ministerie was belast met de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen. Bij de omzetting van het oude artikel 553 is het openbaar ministerie vervangen door de minister en zijn de strafbeschikkingen toegevoegd. In de nu voorliggende regeling is deze afbakening echter om verschillende redenen verlaten. In plaats daarvan belast het eerste lid de minister met de tenuitvoerlegging van drie categorieën beslissingen: strafrechtelijke beslissingen, strafvorderlijke beslissingen tot vrijheidsbeneming en enkele andere strafvorderlijke beslissingen. Deze categorieën zijn nader geduid in respectievelijk het tweede, derde en vierde lid. Tot een nadere duiding is gekomen omdat de huidige afbakening zorgt voor onduidelijkheid in de uitvoering en bovendien niet alle beslissingen dekt waarvan de tenuitvoerlegging in de praktijk plaatsvindt onder de verantwoordelijkheid van de minister. Op deze redenen wordt hieronder nader ingegaan.
Een eerste reden waarom de huidige afbakening is verlaten, is dat in de praktijk niet altijd duidelijk is wat precies wordt verstaan onder ‘rechterlijke beslissingen’. Het lijdt geen twijfel dat daaronder in ieder geval vallen de in vonnissen en arresten neergelegde beslissingen tot oplegging van een straf of maatregel. Zo is in de memorie van toelichting bij de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen opgemerkt: ‘De tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen geschiedt door de Minister van Veiligheid en Justitie; het openbaar ministerie is exclusief verantwoordelijk voor de verstrekking aan de Minister van voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbare beslissingen’ (Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, p. 18, cursivering toegevoegd). Het gaat dus om rechterlijke beslissingen waarin toepassing wordt gegeven aan het materiële strafrecht. Dat kunnen naast de genoemde vonnissen en arresten ook separate beslissingen zijn, zoals de maatregel van onttrekking aan het verkeer die wordt opgelegd bij afzonderlijke rechterlijke beslissing (artikel 36b, eerste lid, onderdeel 4°, van het Wetboek van Strafrecht). De eveneens genoemde strafbeschikkingen, uitgevaardigd door de officier van justitie, komen wat betreft hun aard overeen met rechterlijke beslissingen tot oplegging van een straf of maatregel. Vanwege de toepassing van het materiële strafrecht is gekozen voor de overkoepelende term ‘strafrechtelijke beslissingen’.
De minister voert echter niet alle rechterlijke beslissingen uit. Een deel van de rechterlijke beslissingen wordt (nog steeds) uitgevoerd door het openbaar ministerie. Een voorbeeld is het bevel tot oproeping van een getuige of verdachte voor de zitting. Met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen is niet beoogd de tenuitvoerlegging van een bevel tot oproeping en vergelijkbare rechterlijke beslissingen op te dragen aan de minister. De minister heeft immers geen rol in de fase van de berechting. Toch impliceert het huidige artikel 6:1:1 dat de minister ook een verantwoordelijkheid draagt voor de tenuitvoerlegging van dergelijke rechterlijke beslissingen. Daarentegen vindt de tenuitvoerlegging door het openbaar ministerie plaats zonder expliciete wettelijke grondslag, omdat geen met het oude artikel 553 vergelijkbare voorziening is behouden voor de ‘overige’ rechterlijke beslissingen. Vandaar dat is gekomen tot een nadere duiding van de rechterlijke beslissingen waarvan de tenuitvoerlegging is opgedragen aan de minister. Daarmee samenhangend is in artikel 1.10.7 geëxpliciteerd dat het openbaar ministerie verantwoordelijk is gebleven voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen die niet worden tenuitvoergelegd door de minister.
Zoals in de inleidende toelichting op dit artikel al naar voren kwam, kunnen in het kader van de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen nog diverse beslissingen worden genomen die nader invulling geven aan wat de toepassing van het materiële strafrecht inhoudt in het concrete geval. Zo kan de rechtbank in geval van overtreding van de voorwaarden bevelen tot het alsnog tenuitvoerleggen van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf of maatregel. En de officier van justitie kan beslissen tot toepassing van de vervangende hechtenis indien een taakstraf niet naar behoren is verricht. De tenuitvoerlegging van deze en andere (vervolg)beslissingen is verdisconteerd in de tenuitvoerlegging van de oorspronkelijke strafrechtelijke beslissing. Het vijfde lid stelt dat buiten twijfel. In de toelichting op dat artikellid wordt dit verduidelijkt.
De minister is voorts belast met de tenuitvoerlegging van enkele andere beslissingen van de rechter en het openbaar ministerie. Deze beslissingen zijn geen strafrechtelijke beslissingen omdat daarin geen toepassing wordt gegeven aan het materiële strafrecht. Vandaar dat wordt gesproken van ‘strafvorderlijke beslissingen’. Deze beslissingen worden genomen in het kader van de strafvordering, maar het gaat niet om de rechterlijke uitspraken en de strafbeschikkingen waarin die strafvordering resulteert. Twee voorbeelden van strafvorderlijke beslissingen waarbij de minister is belast met de tenuitvoerlegging zijn het bevel tot voorlopige hechtenis en het bevel tot inverzekeringstelling waarbij de officier van justitie heeft bevolen dat de tenuitvoerlegging plaatsvindt in een huis van bewaring. Ook hier vertoont de afbakening van het huidige artikel 6:1:1 gebreken. Want waar het bevel tot voorlopige hechtenis nog binnen de afbakening kan worden gebracht (als rechterlijke beslissing), geldt dat niet voor het bevel tot inverzekeringstelling (geen rechterlijke beslissing en geen strafbeschikking). Met het verlaten van de afbakening van het huidige artikel 6:1:1 wordt bereikt dat ook de tenuitvoerlegging van deze beslissingen van de officier van justitie formeel op de juiste wijze is geborgd.
Net als bij de rechterlijke beslissingen is het niet zo dat alle strafvorderlijke beslissingen worden tenuitvoergelegd door de minister. Als bijvoorbeeld de zittingsrechter beveelt dat het onderzoek op de zitting met gesloten deuren plaatsvindt, is het evident dat de minister niet is belast met de tenuitvoerlegging van dat bevel. Het is dan ook wenselijk nader te duiden op welke beslissingen – andere dan de strafrechtelijke beslissingen – de verantwoordelijkheid van de minister betrekking heeft. Het derde en vierde lid bieden deze nadere duiding.
Tot de opsomming in het derde lid is gekomen door de verschillende strafvorderlijke beslissingen van de rechter en het openbaar ministerie categorisch te bezien. Daarbij is geconstateerd dat de minister is belast met de tenuitvoerlegging van enkele strafvorderlijke beslissingen die vrijheidsbeneming tot gevolg hebben. Voor deze categorie beslissingen bevat het wetboek specifieke voorzieningen, bijvoorbeeld over de opneming in een inrichting of instelling (artikel 7.1.17) en over de invrijheidstelling (artikel 7.1.18). Om die reden zijn deze beslissingen gezamenlijk aangeduid als ‘strafvorderlijke beslissingen tot vrijheidsbeneming’. De beslissingen worden in het derde lid uitputtend opgesomd. Het gaat om bevelen tot inverzekeringstelling waarbij de officier van justitie heeft bevolen dat de tenuitvoerlegging plaatsvindt in een huis van bewaring (onderdeel a), bevelen tot voorlopige hechtenis (onderdeel b), bevelen tot gijzeling van getuigen (onderdeel c) en bevelen van de officier van justitie dat de vrijheidsbeneming, bedoeld in artikel 7.2.2, plaatsvindt in een huis van bewaring (onderdeel d).
Een verdachte die wordt aangehouden, kan worden opgehouden voor onderzoek en daarna door de officier van justitie of de hulpofficier van justitie in verzekering worden gesteld. Artikel 2.5.15, vierde lid, eerste zin, bepaalt dat de inverzekeringstelling wordt tenuitvoergelegd in een politiecel of in een cel van de Koninklijke marechaussee. Het is weinig zinvol de minister te betrekken bij die tenuitvoerlegging. Dat wordt anders als de officier van justitie gebruik maakt van zijn in de tweede zin van dat artikellid gegeven bevoegdheid om in bijzondere gevallen te bevelen dat de inverzekeringstelling wordt tenuitvoergelegd in een huis van bewaring. Gezien de coördinerende rol van de minister bij vrijheidsbenemingen die worden geëffectueerd in penitentiaire inrichtingen, is de minister belast met de tenuitvoerlegging van deze bevelen. De tenuitvoerleggingstaak van de minister beperkt zich niet tot het effectueren van de vrijheidsbeneming waartoe het bevel van de officier van justitie strekt. Bij een bevel tot inverzekeringstelling doet zich namelijk een soortgelijk verschijnsel voor als bij strafrechtelijke beslissingen. Nadat het bevel is gegeven kunnen andere beslissingen worden genomen die betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van het oorspronkelijke bevel. Zo kan de inverzekeringstelling worden verlengd of opgeheven. Het vijfde lid stelt buiten twijfel dat ook de effectuering van deze (nadere) beslissingen behoort tot de tenuitvoerleggingstaak van de minister.
Ook bevelen tot voorlopige hechtenis worden tenuitvoergelegd in een huis van bewaring. Om die reden is de minister belast met de tenuitvoerlegging van deze bevelen. In die gevallen waarin het optreden van de minister niet kan worden afgewacht, bijvoorbeeld bij een bevel gevangenneming dat op de zitting wordt gegeven ten aanzien van een daar aanwezige verdachte die zich op vrije voeten bevindt, is het wenselijk te voorzien in een bevoegdheid voor het openbaar ministerie om te voorkomen dat de verdachte zich aan de vrijheidsbeneming kan onttrekken (zie nader artikel 1.10.2, derde lid). De tenuitvoerleggingstaak van de minister beperkt zich niet tot het effectueren van de vrijheidsbeneming waartoe het bevel tot voorlopige hechtenis strekt. Ook bij een bevel tot voorlopige hechtenis kunnen, nadat het bevel is gegeven, andere beslissingen worden genomen die betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van het oorspronkelijke bevel. Zo kan de voorlopige hechtenis worden verlengd, geschorst en opgeheven. Het vijfde lid stelt buiten twijfel dat ook de effectuering van deze (nadere) beslissingen behoort tot de tenuitvoerleggingstaak van de minister.
In het vooronderzoek kan de rechter‑commissaris en tijdens de berechting kan de zittingsrechter bevelen dat een onwillige getuige wordt gegijzeld. De tenuitvoerlegging van dat bevel vindt (mede) plaats in een huis van bewaring (artikel 9, tweede lid, onderdeel e, in samenhang met artikel 1, onderdeel t, van de Penitentiaire Beginselenwet). Om deze reden is de minister belast met de tenuitvoerlegging van het bevel tot gijzeling. Net als bij bevelen tot voorlopige hechtenis kunnen zich spoedeisende situaties voordoen die onmiddellijk optreden vereisen. Daarbij komt dat de getuige in de praktijk soms niet onmiddellijk wordt overgebracht naar het huis van bewaring, maar eerst in het gerechtsgebouw wordt ondervraagd. Ook hierom is het wenselijk te voorzien in een bevoegdheid voor het openbaar ministerie om te voorkomen dat de getuige zich aan de vrijheidsbeneming kan onttrekken als het optreden van de minister niet kan worden afgewacht (zie artikel 1.10.2, derde lid). Voorts geldt ook hier dat tot de tenuitvoerleggingstaak van de minister hoort dat hij de vervolgbeslissingen effectueert die worden gegeven met betrekking tot de gijzeling. Dit wordt in het vijfde lid buiten twijfel gesteld.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat ook bevoegdheden tot gijzeling bestaan ten aanzien van veroordeelden, namelijk in geval volledig verhaal niet mogelijk blijkt bij de tenuitvoerlegging van een geldelijke straf of maatregel. Het gaat hier echter niet om strafvorderlijke beslissingen, maar om beslissingen die worden gegeven in het kader van de tenuitvoerlegging van een strafrechtelijke beslissing. Zij vallen daarom onder de tenuitvoerlegging van de in het tweede lid bedoelde beslissingen. Het vijfde lid voorziet daarin.
Naast de door opsporingsambtenaren in het kader van de opsporing uit te oefenen bevoegdheid tot aanhouding van verdachten, staan twee andere bevoegdheden die daarvan moeten worden onderscheiden. In de eerste plaats de in artikel 7.1.14 geregelde bevoegdheid van de minister om een opdracht tot tenuitvoerlegging te geven die strekt tot aanhouding van een verdachte of veroordeelde met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel. In de tweede plaats de in artikel 7.2.2 aan de officier van justitie gegeven bevoegdheid om de aanhouding van de verdachte of veroordeelde te bevelen in gevallen waarin (bijvoorbeeld) wordt vermoed dat bijzondere voorwaarden zijn overtreden. Voor de door de minister gegeven opdracht tot tenuitvoerlegging die strekt tot aanhouding geldt uiteraard dat die tot zijn tenuitvoerleggingstaak behoort. De vrijheidsbeneming die de aanhouding meebrengt vormt het begin van de tenuitvoerlegging van de desbetreffende straf of maatregel en valt daarmee onder de verantwoordelijkheid van de minister. Ten aanzien van de in artikel 7.2.2 gegeven aanhoudingsbevoegdheid geldt eenzelfde regeling als ten aanzien van de inverzekeringstelling. De vrijheidsbeneming vindt plaats in een politiecel of in een cel van de Koninklijke marechaussee, tenzij de officier van justitie bepaalt dat de tenuitvoerlegging plaatsvindt in een huis van bewaring. In dat bijzondere geval is de minister verantwoordelijk voor de vrijheidsbeneming.
Naast de strafrechtelijke beslissingen en de strafvorderlijke beslissingen tot vrijheidsbeneming is de minister in de praktijk verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van een aantal overige strafvorderlijke beslissingen. Het gaat om beslissingen die in de uitvoering vergelijkbaar zijn met een opgelegde straf of maatregel. Concreet gaat het om de transactie (Boek 3, Titel 4.2), de ontnemingsschikking (artikel 4.4.24) en de gedragsaanwijzing (artikel 6.5.1). Deze modaliteiten komen allemaal tot stand op initiatief van de officier van justitie en zijn dus geen rechterlijke beslissingen. Het zijn evenmin strafbeschikkingen. Zij vallen dus buiten de afbakening van het huidige artikel 6:1:1. De ontnemingsschikking komt inhoudelijk echter in grote mate overeen met de door de rechter opgelegde ontnemingsmaatregel. En de voorwaarden die kunnen worden gesteld bij de transactie en de gedragsaanwijzing kunnen ook door de rechter worden gesteld indien hij bepaalt dat een straf of maatregel voorwaardelijk niet wordt tenuitvoergelegd. Binnen de strafrechtketen is kort na de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen dan ook geconcludeerd dat deze beslissingen om inhoudelijke redenen zouden moeten worden tenuitvoergelegd onder verantwoordelijkheid van de minister. Het huidige artikel 6:1:1 maakt dat formeel echter onmogelijk, omdat deze strafvorderlijke beslissingen als gezegd geen rechterlijke beslissingen en geen strafbeschikkingen zijn. Met de nieuwe afbakening is de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging op de juiste wijze geborgd in de wet.
Ten aanzien van de in dit vierde lid genoemde strafvorderlijke beslissingen geldt dat deze opsomming alleen relevant is in verband met de tenuitvoerleggingstaak van de minister. Daarom is in de aanhef van dit lid bepaald dat het erom gaat wat in dit artikel onder andere strafvorderlijke beslissingen wordt verstaan. Door deze afbakening wordt voorkomen dat daar waar elders in het wetboek wordt gesproken over strafvorderlijke beslissingen – bijvoorbeeld in artikel 1.1.6 of in artikel 7.7.1 – enkel de in dit vierde lid genoemde beslissingen zouden moeten worden ingelezen. De beslissingen in het vierde lid onderscheiden zich hierin van de strafrechtelijke beslissingen (van het tweede lid) en de strafvorderlijke beslissingen tot vrijheidsbeneming (van het derde lid), die wél als categorie terugkeren in andere bepalingen van het wetboek en daar ook steeds dezelfde afbakening hebben.
Zoals hiervoor al aan de orde kwam, kunnen in het kader van de tenuitvoerlegging nadere beslissingen worden genomen die betrekking hebben op die tenuitvoerlegging. Die vervolgbeslissingen kunnen worden genomen door de rechtbank of door het openbaar ministerie, maar ook door de minister. Voorbeelden van dat laatste zijn de uitvaardiging van een dwangbevel tot verhaal (artikel 7.5.6) en de beslissing tot toepassing van vervangende hechtenis bij geldboetes (artikel 7.5.8). De bevoegdheid om deze beslissingen te nemen is een uitvloeisel van de taak die de minister heeft met betrekking tot de tenuitvoerlegging. De verantwoordelijkheid van de minister krijgt daarin concreet gestalte. Het spreekt vanzelf dat het nemen van deze beslissingen tot de tenuitvoerlegging behoort waarmee de minister is belast. Het is dan ook overbodig in de wet te bepalen dat de minister is belast met de tenuitvoerlegging van zijn eigen beslissingen. Dat is niet anders als de uitoefening van de bevoegdheid de tussenkomst van de rechtbank vereist.
Voor een deel van de vervolgbeslissingen die worden genomen door de rechtbank of de officier van justitie geldt om een andere reden dat de effectuering ervan behoort tot de tenuitvoerlegging waarmee de minister is belast. Als de rechtbank bijvoorbeeld de tenuitvoerlegging beveelt van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf wegens de overtreding van de voorwaarden (artikel 7.2.7), is de consequentie daarvan dat de bij vonnis of arrest opgelegde straf alsnog moet worden tenuitvoergelegd. Het spreekt op grond van het eerste en tweede lid vanzelf dat de minister met die tenuitvoerlegging is belast. Dat hoeft niet nog eens apart te worden bepaald. Hetzelfde geldt ten aanzien van de bevoegdheid van de officier van justitie om de tenuitvoerlegging te bevelen van de vervangende hechtenis bij een taakstraf (artikel 7.6.4). De consequentie van die beslissing is dat de in het vonnis of arrest bepaalde vervangende hechtenis daadwerkelijk moet worden tenuitvoergelegd. Het kan gezien het eerste en tweede lid niet anders of de minister is met die tenuitvoerlegging belast. Dat hoeft niet apart te worden bepaald.
Het vanzelfsprekende hoeft niet in de wet te worden uitgedrukt. De reden dat toch in het vijfde lid is bepaald dat de effectuering van vervolgbeslissingen tot de tenuitvoerleggingstaak van de minister behoort, is dat er ook vervolgbeslissingen zijn waarvan het niet vanzelf spreekt dat zij tot die tenuitvoerleggingstaak behoren. Zo kan de rechtbank, na oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling, die terbeschikkingstelling verlengen (artikel 38d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht) of bepalen dat de terbeschikkinggestelde alsnog van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 7.4.7, tweede lid). Men kan zich afvragen of de tenuitvoerlegging van de verlengde terbeschikkingstelling nog kan worden gezien als de tenuitvoerlegging van het oorspronkelijk vonnis. Dat geldt nog sterker als alsnog verpleging van overheidswege wordt bevolen. In het oorspronkelijke vonnis was die verpleging van overheidswege immers niet bevolen. Een wat ingewikkelder voorbeeld is de toepassing van het dwangmiddel gijzeling bij het niet betalen van een in een strafbeschikking opgelegde geldboete (artikel 7.5.21). Die gijzeling moet worden tenuitvoergelegd in een huis van bewaring, zodat de tenuitvoerlegging ervan aan de minister moet toekomen. De vraag is echter of dat uit het eerste en tweede lid volgt, aangezien de gijzeling niet een dwangmiddel is dat in een strafbeschikking kan worden opgelegd; dat zou in strijd zijn met artikel 5 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er kan dus niet worden gesproken van de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking, terwijl de bevoegdheid om het dwangmiddel toe te passen aan de officier van justitie is gegeven, zodat het niet gaat om de tenuitvoerlegging van een eigen beslissing van de minister.
De onduidelijkheid rondom deze en andere twijfelgevallen zou kunnen worden opgelost door alle vervolgbeslissingen waarvan het niet vanzelf spreekt dat de effectuering ervan deel uitmaakt van de tenuitvoerleggingstaak van de minister, afzonderlijk te vermelden in het tweede, derde of vierde lid. De 3RO hebben verzocht om een dergelijke afbakening. Dat is echter een moeizame aangelegenheid, die vraagt om het maken van een precies onderscheid tussen beslissingen die wel en beslissingen die geen twijfelgeval opleveren. In plaats daarvan is in het vijfde lid generiek bepaald dat voor alle beslissingen die worden genomen in het kader van de tenuitvoerlegging van de in het eerste lid genoemde beslissingen, geldt dat de effectuering ervan wordt gerekend tot de aan de minister toebedeelde tenuitvoerleggingstaak. Dat uitgangspunt spreekt in een aantal gevallen vanzelf, en in een aantal gevallen niet. In zoverre heeft de bepaling het karakter van een uitbreidende definitie. Het voordeel van deze oplossing is ook dat zij de regeling vereenvoudigt. Zo hoeven in onderdeel b van het derde lid enkel de bevelen tot voorlopige hechtenis te worden vermeld. Uit het vijfde lid volgt dat de minister ook een taak heeft met betrekking tot nadere beslissingen over de voorlopige hechtenis, zoals de verlenging van de gevangenhouding en de schorsing ervan. Hetzelfde geldt met betrekking tot bevelen tot gijzeling van een getuige. De vervolgbeslissing die op grond van artikel 2.10.35 moet worden genomen door de rechtbank als de gijzeling is bevolen door de rechter‑commissaris, is via het vijfde lid inbegrepen in de tenuitvoerleggingstaak van de minister.
Met de nadere duiding van de tenuitvoerleggingstaak van de minister is geen inhoudelijke wijziging beoogd van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de minister en het openbaar ministerie zoals die tot stand is gekomen met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. Integendeel, de nadere duiding komt juist beter tegemoet aan de uitvoeringspraktijk zoals die sinds de inwerkingtreding van die wet vorm heeft gekregen, onder meer door bepaalde beslissingen van de officier van justitie onder de reikwijdte van het artikel te brengen. Het advies van het OM om af te zien van de nadere duiding en in plaats daarvan de afbakening van het huidige artikel 6:1:1 letterlijk over te nemen, is om die reden niet gevolgd.
Tot slot wordt benadrukt dat dit artikel alleen betrekking heeft op beslissingen die worden genomen met toepassing van het Wetboek van Strafvordering. De minister is daarnaast verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van enkele andersoortige beslissingen. Die beslissingen zijn niet gebaseerd op het Wetboek van Strafvordering, maar op andere (sectorale) wetgeving. Voorbeelden zijn de maatregel kostenverhaal (als bedoeld in artikel 13d van de Opiumwet) en erkende geldelijke sancties en confiscatiebeslissingen uit andere EU-lidstaten (als bedoeld in de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie). Deze en andere meer specifieke beslissingen vallen buiten de reikwijdte van het Wetboek van Strafvordering en worden dus niet genoemd in dit artikel. Voor deze beslissingen geldt dat de wijze van tenuitvoerlegging – ook naar huidig recht – steeds is geregeld in de betreffende wettelijke regeling. Vaak is dat gebeurd door relevante bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing te verklaren. Via de invoeringswet bij het nieuwe wetboek wordt de andere (sectorale) wetgeving aangepast aan het nieuwe wetboek, zodat de verantwoordelijkheid van de minister ook in die wetgeving geborgd blijft.
De met de tenuitvoerlegging belaste autoriteiten hebben niet alleen de plicht de voor tenuitvoerlegging vatbare beslissingen uit te voeren. Zij hebben ook de opdracht hiertoe zo spoedig mogelijk over te gaan. Die opdracht geldt bij alle ten uitvoer te leggen beslissingen. Bij strafrechtelijke beslissingen bestaat een directe samenhang met het tweede lid: zodra de tenuitvoerlegging is toegelaten, vindt deze zo spoedig mogelijk plaats. Voor strafvorderlijke beslissingen tot vrijheidsbeneming geldt dat zij dadelijk uitvoerbaar zijn, wat de noodzaak van een spoedige tenuitvoerlegging onderstreept (zie bijvoorbeeld artikel 2.5.24, eerste lid). Om een snelle tenuitvoerlegging te kunnen realiseren verstrekt het openbaar ministerie de door de minister ten uitvoer te leggen beslissingen binnen twee weken nadat deze voor tenuitvoerlegging vatbaar zijn geworden. Als de beslissing meteen voor tenuitvoerlegging vatbaar is, vindt verstrekking direct plaats (artikel 7.1.1, eerste lid).
Een spoedige tenuitvoerlegging is een bestaand uitgangspunt (zie het huidige artikel 6:1:2) en zorgt bij strafrechtelijke beslissingen voor een duidelijke relatie tussen het gepleegde strafbare feit, de berechting en de opgelegde straf of maatregel. Een snelle tenuitvoerlegging is daarmee van belang voor de geloofwaardigheid van het strafrecht en voor het vertrouwen van burgers in de rechtsstaat. Voor de fase van de tenuitvoerlegging is de concrete doelstelling de tijd tussen een beslissing en de daadwerkelijke start van de tenuitvoerlegging zo kort mogelijk te laten zijn. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het snel oproepen van veroordeelden tot een vrijheidsstraf zichzelf te melden bij de penitentiaire inrichting, om afspraken over het sneller verstrekken van de ten uitvoer te leggen beslissing en om het sneller starten van het toezicht. Dat een beslissing zo spoedig mogelijk wordt uitgevoerd, laat onverlet dat zich situaties kunnen voordoen waarbij de tenuitvoerlegging afhankelijk is van de tenuitvoerlegging van een andere (meestal eerdere) beslissing. Een bevel tot voorlopige hechtenis kan bijvoorbeeld worden gegeven terwijl ten aanzien van dezelfde verdachte nog een bevel tot inverzekeringstelling loopt. Of een tot gevangenisstraf veroordeelde zit al een eerder opgelegde gevangenisstraf uit. In dergelijke gevallen kan de beslissing vanzelfsprekend niet direct worden uitgevoerd. Meestal vindt de tenuitvoerlegging dan aansluitend aan de andere beslissing plaats.
Bijzondere aandacht gaat uit naar beslissingen die direct onherroepelijk of uitvoerbaar zijn. Dat is het geval bij de strafvorderlijke beslissingen tot vrijheidsbeneming, maar bijvoorbeeld ook als de veroordeelde en de officier van justitie op de terechtzitting afstand doen van het recht om hoger beroep in te stellen, of als een maatregel is opgelegd waarbij de rechter dadelijke uitvoerbaarheid heeft bevolen. In die gevallen zullen de voor tenuitvoerlegging vatbare beslissingen direct worden verstrekt ten behoeve van de tenuitvoerlegging (artikel 7.1.1, eerste lid, tweede zin). Daarover zijn afzonderlijke afspraken gemaakt tussen de rechtspraak, het openbaar ministerie en de betrokken uitvoeringsorganisaties. Tot slot is belangrijk dat snel vervolgbeslissingen kunnen worden genomen of gevorderd als een beslissing niet (goed) wordt uitgevoerd of een voorwaarde niet wordt nageleefd. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de situatie dat een taakstraf niet naar behoren wordt verricht zodat vervangende hechtenis moet volgen, of om de situatie dat een voorwaardelijk in vrijheid gestelde veroordeelde zich niet houdt aan een voorwaarde waardoor herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling moet plaatsvinden. Ook dergelijke vervolgbeslissingen dienen snel te worden genomen en uitgevoerd om effectief te kunnen fungeren als stok achter de deur.
In het strafrecht geldt het algemene uitgangspunt dat de tenuitvoerlegging van een beslissing niet kan aanvangen zolang tegen die beslissing nog een gewoon rechtsmiddel openstaat of, als een gewoon rechtsmiddel is aangewend, totdat het rechtsmiddel is ingetrokken of daarop onherroepelijk is beslist. Dit uitgangspunt is thans verankerd in artikel 6:1:16, eerste lid. Onder ‘gewoon rechtsmiddel’ wordt niet alleen verstaan hoger beroep of beroep in cassatie, maar ook een bezwaarschrift of klaagschrift, beroep tegen een beslissing van de rechter-commissaris of verzet tegen een strafbeschikking (artikel 5.1.2). Zie over de kwalificatie van verzet als gewoon rechtsmiddel nader de algemene toelichting op Boek 5, Hoofdstuk 3 (Verzet tegen strafbeschikkingen).
De opschortende werking van een gewoon rechtsmiddel geldt volgens het huidige artikel 6:1:16, eerste lid, alleen voor de tenuitvoerlegging van een ‘rechterlijke beslissing’. Dit tweede lid spreekt meer in algemene zin over de tenuitvoerlegging van een ‘beslissing’. Het wetboek gaat er namelijk van uit dat alle beslissingen – rechterlijke én niet-rechterlijke – niet worden tenuitvoergelegd zolang daartegen een gewoon rechtsmiddel open staat. Zo bepaalt artikel 2.5.24 dat beslissingen inzake de voorlopige hechtenis dadelijk uitvoerbaar zijn. Voor die (rechterlijke) beslissingen geldt dus een uitzondering op de hoofdregel dat moet worden gewacht met de tenuitvoerlegging. Dat de hoofdregel ook heeft te gelden ten aanzien van niet-rechterlijke beslissingen, blijkt bijvoorbeeld uit artikel 2.5.16. Op grond van dat artikel kan de (hulp)officier van justitie maatregelen bevelen ten aanzien van de opgehouden of in verzekering gestelde verdachte. De verdachte kan daartegen een bezwaarschrift indienen op grond van artikel 2.5.58. In artikel 2.5.16, derde lid, is evenwel bepaald dat het bevel van de (hulp)officier van justitie dadelijk uitvoerbaar is. Die bepaling zou niet nodig zijn als het uitgangspunt was dat niet-rechterlijke beslissingen per definitie dadelijk uitvoerbaar zijn. Door in algemene zin te spreken over de tenuitvoerlegging van een ‘beslissing’ wordt dus tot uitdrukking gebracht dat ook andere beslissingen, bijvoorbeeld die van de officier van justitie of de minister, niet worden tenuitvoergelegd zolang daartegen een gewoon rechtsmiddel open staat. Die formulering is ook in lijn met het oude artikel 557, eerste lid. Dat artikellid was de voorganger van het huidige artikel 6:1:16, eerste lid, en had eveneens betrekking op (alle) beslissingen.
Het tweede lid heeft betrekking op beslissingen voor zover die voor tenuitvoerlegging vatbaar zijn. Dat het om beslissingen moet gaan is relevant voor het bezwaarschrift tegen de procesinleiding. Dat bezwaarschrift richt zich namelijk niet tegen een beslissing, maar tegen een handeling (het indienen van die procesinleiding). Die handeling is een voldongen feit. Het tweede lid brengt dan ook niet mee dat de procesinleiding wordt ingetrokken als daartegen een bezwaarschrift wordt ingediend. Dat het moet gaan om beslissingen die voor tenuitvoerlegging vatbaar zijn, is relevant voor beslissingen om iets niet te doen. Die beslissingen brengen mee dat er niets gebeurt. Het aanwenden van een rechtsmiddel leidt er in die gevallen niet toe dat er (voorlopig) wél iets moet gebeuren. Dat wordt pas anders als het aanwenden van het rechtsmiddel leidt tot een beslissing die inhoudt dat er iets moet gebeuren. Een voorbeeld hiervan is artikel 1.8.13 in samenhang met artikel 1.8.4. Tegen de afwijzing van de officier van justitie van het verzoek om processtukken te voegen, kan de verdachte een bezwaarschrift indienen. Zolang dat bezwaarschrift niet gegrond is verklaard, blijft de afwijzing in stand. Niet bepaald hoeft te worden dat die afwijzing dadelijk uitvoerbaar is.
Specifiek voor de fase van de tenuitvoerlegging betekent het tweede lid dat niet alleen moet worden gewacht met de tenuitvoerlegging van de oorspronkelijke beslissing (zoals de opgelegde straf of maatregel), maar ook met die van eventuele nadere beslissingen waartegen een gewoon rechtsmiddel open staat. Voorbeelden zijn de beslissing van de minister tot uitvaardiging van een dwangbevel tot verhaal (artikel 7.5.6) of de beslissing van de officier van justitie tot toepassing van vervangende hechtenis bij een taakstraf (artikel 7.6.4). Tegen beide beslissingen staat bezwaar open (artikelen 7.5.23 en 7.6.21) en in beide gevallen geldt dus dit tweede lid. Waar nodig zijn te bestemder plaatse uitzonderingen gemaakt, zoals bij het bezwaarschrift tegen de herroeping van een voorwaardelijke invrijheidstelling. De beslissing van de officier van justitie tot herroeping is dadelijk uitvoerbaar (artikel 7.3.11, zevende lid), dus in dat geval heeft een eventueel bezwaarschrift geen opschortende werking. Hetzelfde geldt ten aanzien van (voorlopige) beslissingen van de rechter-commissaris (artikel 7.2.3, zevende lid). De rechtvaardiging voor een uitzondering is vrijwel altijd gelegen in het feit dat direct ingrijpen is vereist, bijvoorbeeld omdat van de veroordeelde een acuut gevaar uitgaat. Het zou zeer onwenselijk zijn als een dergelijk ingrijpen kan worden verhinderd of uitgesteld met het aanwenden van een rechtsmiddel.
Bij strafvorderlijke beslissingen tot vrijheidsbeneming kan zich de situatie voordoen dat de beslissing direct moet worden uitgevoerd, maar ambtenaren van de minister niet ter plaatse zijn om die directe uitvoering te garanderen. Dat is bijvoorbeeld het geval bij een bevel gevangenneming dat op de zitting wordt gegeven ten aanzien van een daar aanwezige verdachte die zich op vrije voeten bevindt. Op de zitting is (een bevoegde vertegenwoordiger van) de minister niet aanwezig. In de huidige praktijk is door middel van werkafspraken erin voorzien dat het openbaar ministerie in dat geval kan doen wat nodig is om de vrijheidsbeneming te garanderen, in naam van de minister. In het derde lid zijn deze werkafspraken gecodificeerd. Daardoor is op het niveau van de wet verzekerd dat het openbaar ministerie de maatregelen kan nemen die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de verdachte, de veroordeelde of de getuige zich onttrekt aan de vrijheidsbeneming. Een dergelijke interventie van het openbaar ministerie wijzigt uiteraard niets aan de verantwoordelijkheid van de minister. De minister blijft op grond van artikel 1.10.1 verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van de strafvorderlijke beslissing tot vrijheidsbeneming.
Bij de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen moet rekening worden gehouden met verschillende doelen en belangen. De wijze waarop een vrijheidsstraf wordt voltrokken moet bijvoorbeeld niet onnodig in de weg staan aan de nieuwe kans die de veroordeelde krijgt bij zijn terugkeer in de samenleving. Naast de terugkeer in de samenleving van een veroordeelde moet bij beslissingen tijdens de tenuitvoerlegging ook rekening worden gehouden met de veiligheid van de samenleving als geheel en de gerechtvaardigde belangen van slachtoffers en nabestaanden. Een afweging tussen resocialisatie, veiligheid en belangen van slachtoffers is nadrukkelijk aan de orde bij het verlenen van vrijheden aan veroordeelden en de voorwaarden die daarbij worden gesteld. Binnen de uit de wetssystematiek volgende plicht tot tenuitvoerlegging geeft dit artikel hiertoe een algemene opdracht aan degenen die betrokken zijn bij of belast zijn met de tenuitvoerlegging. Er is niet beoogd een hiërarchie aan te brengen tussen de genoemde doelen en belangen of een aparte grond te creëren voor het opkomen tegen beslissingen in het kader van de tenuitvoerlegging; het betreft nevengeschikte aspecten waarmee tijdens de tenuitvoerlegging doorlopend rekening moet worden gehouden.
Dit artikel is inhoudelijk gelijk aan het huidige artikel 6:1:3. Ten opzichte van dat artikel is wel een tekstuele aanpassing doorgevoerd. De nabestaanden van slachtoffers worden niet langer afzonderlijk vermeld, omdat nabestaanden op grond van de definitie in artikel 1.5.1 zelf slachtoffer zijn.
De minister kan de uitoefening van een of meer aan hem opgedragen bevoegdheden schriftelijk opdragen aan een ambtenaar die werkzaam is onder zijn verantwoordelijkheid. Deze mogelijkheid is ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 6:1:4. Het eerste lid maakt het bijvoorbeeld mogelijk dat ambtenaren van het CJIB of de DJI bevoegdheden inzetten ter inning en incasso van geldelijke straffen of maatregelen, of bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen. De opdracht van de minister wordt op schrift gesteld. Het tweede lid bepaalt dat de opgedragen bevoegdheid in naam en onder verantwoordelijkheid van de minister wordt uitgeoefend. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen op grond van artikel 1.10.11, tweede lid, nadere regels worden gesteld over de toepassing van bevoegdheden van de minister door zijn ambtenaren. Deze bepaling is naar analogie van artikel 126 van de Wet op de rechterlijke organisatie, op grond waarvan rechterlijke ambtenaren van het openbaar ministerie bevoegdheden kunnen opdragen aan bij een parket werkzame ambtenaren, onder meer in het kader van de tenuitvoerlegging. In het derde lid is de afdeling over mandaat van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard op de uitoefening van bevoegdheden namens de minister.
De minister kan ten behoeve van de hem opgedragen tenuitvoerlegging een beroep doen op anderen. In dit artikel is opgesomd wie voor de tenuitvoerleggingstaak kan worden ingezet. Het artikel is inhoudelijk gebaseerd op het huidige artikel 6:1:5.
Het eerste lid bepaalt dat de minister voor de tenuitvoerlegging algemene of bijzondere opdrachten kan geven aan ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, aan militairen van de Koninklijke marechaussee, aan opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten, en aan andere ambtenaren of functionarissen voor zover zij door de minister zijn aangewezen voor de tenuitvoerlegging van deze opdrachten. Het artikellid is ten opzichte van het huidige artikel 6:1:5, eerste lid, op drie punten gewijzigd. De eerste wijziging is van terminologische aard. Er wordt niet langer gesproken over het geven van ‘lasten’, maar van ‘opdrachten’. De term ‘opdracht’ wordt ook gebruikt in relatie tot de reclassering (zie artikel 7.2.1, tweede lid) en geeft de ambtelijke verhouding tussen de minister en de politie beter weer dan bijvoorbeeld de term ‘last’ of ‘bevel’. Gebruik van de term ‘bevel’ zou bovendien betekenen dat in artikel 7.1.14 gesproken moet worden van een ‘bevel tot tenuitvoerlegging dat strekt tot aanhouding’. Hierdoor ontstaat mogelijk verwarring met het bevel tot aanhouding dat de officier van justitie kan geven op grond van de artikelen 2.5.5 en 7.2.2. De tweede wijziging is dat niet langer expliciet is bepaald dat de minister de ‘nodige’ opdrachten kan geven. Bij elke bevoegdheid tot het geven van een opdracht of bevel in het nieuwe wetboek geldt immers dat deze slechts het geven van nodige opdrachten of bevelen legitimeert. De derde wijziging, tot slot, is dat de opsomming van functionarissen niet langer de gerechtsdeurwaarders bevat. De vermelding van de gerechtsdeurwaarders in het voormalige artikel 556 – de voorganger van het huidige artikel 6:1:5 – was nodig omdat de betekening van gerechtelijke mededelingen aanvankelijk diende plaats te vinden bij exploot van in het bijzonder de gerechtsdeurwaarder. Later kreeg de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen een eigen regeling, waarin voor de gerechtsdeurwaarder geen plaats meer was. Sindsdien had het oude artikel 556 voor die kennisgeving geen betekenis meer. De laatste zin van artikel 556, eerste lid, bepaalde nog wel dat de bijzondere last tot de gerechtsdeurwaarder wordt gericht in bepaalde gevallen van (kort gezegd) executiebeslag. Die bepaling is gereproduceerd in het huidige artikel 6:1:5, derde lid. Dat voor gevallen van executiebeslag de inschakeling van de gerechtsdeurwaarder is vereist, volgt echter al uit de artikelen 7.5.6 en 7.5.7. De bevoegdheid – zo niet de plicht – van de minister om de gerechtsdeurwaarder in te schakelen is rechtstreeks gebaseerd op die artikelen. Een separate bevoegdheid om de gerechtsdeurwaarder de desbetreffende opdracht te geven voegt daaraan niets toe. Om deze redenen wordt de gerechtsdeurwaarder niet langer vermeld in het eerste lid, en is het derde lid van het huidige artikel 6:1:5 niet overgenomen.
Voor de tenuitvoerlegging aan boord van een Nederlands schip of zeevissersvaartuig dan wel op een aangewezen installatie ter zee kan de bijzondere opdracht worden gegeven aan de schipper of, bij een aangewezen installatie, aan de leidinggevende. Dit tweede lid is inhoudelijk gelijk aan het huidige artikel 6:1:5, tweede lid, maar is redactioneel aangepast. Er kan namelijk niet langer worden verwezen naar een overeenkomstig artikel 136a, tweede lid, aangewezen installatie; dat artikellid is in het nieuwe wetboek niet overgenomen. Het huidige artikel 136a, tweede lid, is ingevoerd met de Wet tot regeling van de strafvordering buiten het rechtsgebied van een rechtbank en enige daarmee verband houdende voorzieningen (Stb. 1967, 152) en brengt mee dat onder schipper wordt begrepen ‘hij die de leiding heeft op een door Ons aangewezen installatie ter zee’. De inhoud van artikel 136a, tweede lid, is daarom verwerkt in dit tweede lid.
Artikel 1.3.16, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op alle ambtenaren die de opdracht geven en op alle ambtenaren die de opdracht uitvoeren. Dat artikellid bepaalt dat de opsporingsambtenaar bij de uitoefening van zijn bevoegdheid de hulp kan inroepen van de politie en van de Koninklijke marechaussee. Dit vloeit thans voort uit artikel 146, tweede lid. Het derde lid is daarmee inhoudelijk identiek aan het huidige artikel 6:1:5, vierde lid.
De minister kan aan een ieder bevelen de inlichtingen te verstrekken die redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de tenuitvoerlegging. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan informatie over de actuele verblijfplaats van de veroordeelde. Het verschoningsrecht van artikel 2.7.58, eerste lid, is daarbij van overeenkomstige toepassing. Dat artikellid geeft aan welke personen op grond van hun verschoningsrecht niet verplicht zijn te voldoen aan bevelen als bedoeld in Boek 2, Hoofdstuk 7 (Bevoegdheden met betrekking tot voorwerpen en gegevens). Naar huidig recht is het verschoningsrecht opgenomen in artikel 96a, derde lid. Het eerste lid is daarmee inhoudelijk identiek aan het huidige artikel 6:1:9. Ten opzichte van dat artikel is de term ‘vorderen’ vervangen door ‘bevelen’, omdat er een verplichting is te voldoen. De formulering is daarmee ook gelijkgetrokken met vergelijkbare bevoegdheden voor de opsporingsambtenaar en de officier van justitie elders in het nieuwe wetboek. Zie bijvoorbeeld de artikelen 1.9.8, tweede lid, 2.7.16, derde lid, en 2.7.50, vierde lid. Ook in die artikelen wordt steeds gesproken over bevelen tot het verstrekken van inlichtingen.
In navolging van het advies van het OM bepaalt het tweede lid dat een bevel niet hoeft te worden opgevolgd indien het belang van enig opsporingsonderzoek zich daartegen verzet. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat in het kader van een lopend opsporingsonderzoek informatie bekend wordt over de verblijfplaats van een veroordeelde, maar dat deze informatie (nog) niet kan worden gedeeld omdat het niet in het belang van dat onderzoek is dat bekend wordt dat bijzondere opsporingsbevoegdheden worden ingezet. De belangen van het opsporingsonderzoek wegen dan zwaarder dan het belang van het verstrekken van de inlichtingen. Daarbij is niet vereist dat het opsporingsonderzoek betrekking heeft op (nieuwe strafbare feiten gepleegd door) de veroordeelde. Het kan bijvoorbeeld ook gaan om een opsporingsonderzoek naar een medeverdachte.
In de toelichting op artikel 1.10.1 is aangegeven welke beslissingen onder verantwoordelijkheid van de minister worden tenuitvoergelegd sinds de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. Kort gezegd gaat het om alle door de rechter en de officier van justitie opgelegde straffen en maatregelen, strafvorderlijke vrijheidsbenemingen, enkele andere strafvorderlijke beslissingen en alle vervolgbeslissingen die worden genomen in het kader van de tenuitvoerlegging. In de toelichting op artikel 1.10.1 is ook aangegeven dat het openbaar ministerie verantwoordelijk is gebleven voor de uitvoering van andere rechterlijke beslissingen. Dit blijkt echter niet expliciet uit de huidige wettelijke regeling. Het is wenselijk dit alsnog in de wet tot uitdrukking te brengen. Dit artikel verduidelijkt dat het openbaar ministerie verantwoordelijk is gebleven voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen die niet worden tenuitvoergelegd door de minister. De in aanmerking komende beslissingen zijn daarbij niet nader geduid zoals dat is gebeurd met de beslissingen waarvan de tenuitvoerlegging is opgedragen aan de minister. Dat brengt namelijk het risico met zich dat beslissingen tussen wal en schip vallen als de opsommingen in de artikelen 1.10.1 en 1.10.7 onverhoopt onvolledig zouden zijn. Dit artikel heeft aldus een accessoir karakter: valt een uit te voeren rechterlijke beslissing niet onder de verantwoordelijkheid van de minister, dan valt de uitvoering van die beslissing onder de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie. Hiervan zou de suggestie kunnen uitgaan dat het gaat om een potentieel omvangrijke verzameling rechterlijke beslissingen. Zoals uit de hieronder gegeven voorbeelden blijkt, gaat het echter om enkele specifieke beslissingen die de rechter kan nemen gedurende de berechting. Zoals ook aangegeven in de toelichting op artikel 1.10.1, gaat het bij dit artikel om codificatie van de bestaande uitvoeringspraktijk, die sinds de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen onbedoeld geen wettelijke basis meer heeft. Er is uitdrukkelijk geen wijziging beoogd van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de minister en het openbaar ministerie.
Een voorbeeld van een rechterlijke beslissing die wordt uitgevoerd door het openbaar ministerie is de beslissing tot het oproepen van een getuige of verdachte voor een zitting. Uit het huidige artikel 36a, eerste lid, kan worden afgeleid dat het niet de bedoeling is geweest van de wetgever om deze taak met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen over te hevelen naar de minister. Daarvoor bestaat ook geen goede grond. Ook het bevel tot medebrenging is een voorbeeld van een rechterlijke beslissing die wordt uitgevoerd door het openbaar ministerie. De rechter kan een bevel tot oproeping van een getuige of verdachte vergezeld doen gaan van een bevel tot medebrenging. Hoewel de tenuitvoerlegging van het bevel tot medebrenging vrijheidsbeneming impliceert, is dat geen vrijheidsbeneming die plaatsvindt in een penitentiaire inrichting. Er is dan ook geen reden de minister te belasten met de tenuitvoerlegging. Het bevel tot medebrenging is aldus een rechterlijke beslissing waarvan de tenuitvoerlegging plaatsvindt door het openbaar ministerie. Dit geldt ook voor rechterlijke beslissingen die (enkel) leiden tot een kennisgeving. Vergelijk in dit verband het bepaalde in artikel 1.9.10, tweede lid, dat het openbaar ministerie belast met de betekening van gerechtelijke mededelingen, tenzij de wet anders bepaalt. De verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie voor kennisgevingen geldt ook als de verplichting daartoe rechtstreeks voortvloeit uit de wet. Dit is bijvoorbeeld het geval in artikel 2.5.22, eerste lid, dat bepaalt dat het bevel tot voorlopige hechtenis aan de verdachte wordt betekend.
Het openbaar ministerie neemt ook zelf beslissingen, zowel in het kader van de opsporing en vervolging als in het kader van de tenuitvoerlegging. Denk bijvoorbeeld aan de beslissing tot opheffing van de inverzekeringstelling of het indienen van een vordering tot (voorlopige) tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf of maatregel bij de rechter-commissaris en de rechtbank. Dat het openbaar ministerie verantwoordelijk is voor het uitvoeren van deze en vergelijkbare beslissingen, spreekt vanzelf en hoeft niet expliciet te worden bepaald. Op dit punt kan een parallel worden getrokken met de ‘eigen’ beslissingen van de minister. Vergelijk de toelichting op artikel 1.10.1, vijfde lid.
Het uitgangspunt dat het openbaar ministerie is belast met de tenuitvoerlegging van ‘overige’ rechterlijke beslissingen, vindt uitzondering als uit de wettelijke regeling anders blijkt, zo bepaalt de zinsnede aan het slot van het artikel. De achtergrond van deze zinsnede is dat er enkele rechterlijke beslissingen zijn die evident niet worden uitgevoerd door de minister en evenmin door het openbaar ministerie. Denk bijvoorbeeld aan het bevel dat het onderzoek op de zitting plaatsvindt met gesloten deuren of vergelijkbare, meer procedurele beslissingen. Het gaat daarbij wel om een rechterlijke beslissing, maar niet één die wordt tenuitvoergelegd door het openbaar ministerie of door de minister. In de regeling van die rechterlijke beslissingen ligt al besloten op welke wijze daaraan uitvoering wordt gegeven.
Net als de minister kan het openbaar ministerie een beroep doen op anderen ten behoeve van de tenuitvoerlegging die door hem plaatsvindt. In dit artikel is opgesomd wie het openbaar ministerie kan inzetten voor zijn tenuitvoerleggingstaken.
Dit artikel is nieuw en heeft een historisch vertrekpunt. Dit vertrekpunt is dat de staande magistratuur (het openbaar ministerie) oorspronkelijk de uitvoering verzorgde van de beslissingen en bevelen van de zittende magistratuur (de rechtspraak). Het oude artikel 553 – de voorganger van het huidige artikel 6:1:1 – bepaalde dan ook dat het openbaar ministerie was belast met de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen. Het ging daarbij niet alleen om opgelegde straffen en maatregelen, maar bijvoorbeeld ook om bevelen tot voorlopige hechtenis en bevelen tot oproeping van een getuige. Het artikel beperkte zich tot ‘rechterlijke’ beslissingen. Dat het openbaar ministerie was belast met de tenuitvoerlegging van de bevelen die het zelf gaf, werd (en wordt) gezien als vanzelfsprekend. De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van deze bevelen behoeft niet expliciet te worden toegekend. Het oude artikel 556 – de voorganger van het huidige artikel 6:1:5 – gaf het openbaar ministerie vervolgens de bevoegdheid om in het kader van de tenuitvoerlegging een algemene of bijzondere last te geven aan de in dat artikel opgesomde functionarissen. Die bevoegdheid had mede betrekking op de tenuitvoerlegging van de ‘eigen’ beslissingen van het openbaar ministerie. Sinds de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen is de bevoegdheid tot het geven van een algemene of bijzondere last exclusief belegd bij de minister (artikel 6:1:5), niet meer bij het openbaar ministerie. De aan de minister toegekende bevoegdheid heeft echter alleen betrekking op de aan hem opgedragen beslissingen (artikel 6:1:1) en dus niet op (andere) beslissingen waarvan de tenuitvoerlegging plaatsvindt door het openbaar ministerie. Hier is aldus een wettelijke leemte ontstaan. Het eerste lid van dit artikel komt hieraan tegemoet. Bepaald is dat het openbaar ministerie voor de tenuitvoerlegging die door hem plaatsvindt algemene of bijzondere bevelen kan geven aan ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, aan militairen van de Koninklijke marechaussee en aan opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten. Het artikellid vormt daarmee de evenknie van de bevoegdheid van de minister in artikel 1.10.5, eerste lid.
Dezelfde leemte is ontstaan met betrekking tot de bevoegdheid om van een ieder te bevelen inlichtingen te verstrekken die redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de tenuitvoerlegging (artikel 1.10.6). Ook die bevoegdheid behoorde tot de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen exclusief toe tot het openbaar ministerie, maar is sindsdien toebedeeld aan de minister. Het huidige wetboek bevat op onderdelen weliswaar vergelijkbare voorzieningen voor het openbaar ministerie (zie de huidige artikelen 36a, eerste lid, en 6:3:14, vijfde lid), maar die voorzieningen dekken niet het volledige takenpakket van het openbaar ministerie. In het tweede lid van dit artikel is daarom artikel 1.10.6 van overeenkomstige toepassing verklaard op de tenuitvoerlegging die plaatsvindt door het openbaar ministerie.
In tegenstelling tot artikel 1.10.5 wordt in dit artikel wel gesproken over ‘bevelen’. De ambtenaren waaraan zij zijn gericht staan immers onder het gezag van de officier van justitie (zie de artikelen 12 en 14 van de Politiewet). Ook in Boek 7 wordt steeds gesproken van ‘bevelen’ van het openbaar ministerie of de officier van justitie. Gevaar voor verwarring met het bevel tot aanhouding is er niet, omdat het hier bedoelde bevel niet kan strekken tot aanhouding.
Op grond van artikel 1.3.1 waakt het College van procureurs-generaal voor de behoorlijke vervolging en opsporing van strafbare feiten en kan het ten aanzien daarvan algemene aanwijzingen geven. Dit artikel regelt voor het College van procureurs-generaal eenzelfde taak ten aanzien van de tenuitvoerlegging door het openbaar ministerie. Deze taak hangt samen met de landelijke bevoegdheid van het openbaar ministerie. Bij de inwerkingtreding van het huidige wetboek was de min of meer vanzelfsprekende gedachte dat het openbaar ministerie bij het gerecht dat de beslissing heeft genomen, met de tenuitvoerlegging was belast (zie A.J. Blok en L. Ch. Besier, Het Nederlandsche strafproces, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon 1925, deel III, p. 182). Die gedachte bracht een territoriale beperking met zich, wat bijzondere voorzieningen nodig maakte. Zie in dit verband bijvoorbeeld het voormalige artikel 556, tweede lid: ‘Het openbaar ministerie roept voor die tenuitvoerlegging zoo noodig de tusschenkomst in van het openbaar ministerie in andere rechtsgebieden, dat dan gelijken last kan geven, als in het voorgaande lid bedoeld.’ In de loop van de tijd heeft het beleggen van de tenuitvoerlegging bij het parket van het gerecht dat de beslissing heeft genomen, veel van zijn vanzelfsprekendheid verloren. Diezelfde ontwikkeling heeft zich voorgedaan ten aanzien van de bevoegdheidsuitoefening door de officier van justitie in de fasen van de opsporing en vervolging. In het nieuwe wetboek krijgt het openbaar ministerie dan ook een landelijke bevoegdheid. Voor wat betreft de opsporing en de vervolging is dit geregeld in Boek 1, Hoofdstuk 3 (Vervolging en opsporing van strafbare feiten). Zie in het bijzonder de uitgebreide toelichting op Boek 1, Titel 3.3 (Landelijke bevoegdheidsuitoefening door de officier van justitie) en op artikel 1.3.12. De officier van justitie heeft daarmee de bevoegdheid om bij alle rechtbanken vorderingen en procesinleidingen in te dienen. Die bevoegdheid, die is vastgelegd in artikel 1.3.5, geldt ook voor (het indienen van vorderingen in) de fase van de tenuitvoerlegging. Ten aanzien van de taak van het College van procureurs-generaal is echter een aanvullende voorziening nodig, omdat artikel 1.3.1 enkel betrekking heeft op de vervolging en de opsporing. Dit artikel voorziet daarom in betrokkenheid van het College van procureurs‑generaal bij de tenuitvoerlegging door het openbaar ministerie. De wijze waarop die tenuitvoerlegging wordt georganiseerd, kan via algemene aanwijzingen gestalte krijgen. Daarbij wordt gesproken van ‘het openbaar ministerie’ omdat het bijvoorbeeld ook gaat om de tenuitvoerlegging van bevelen tot oproeping en medebrenging door de advocaat‑generaal.
De uitvoering van straffen en maatregelen betreft bij uitstek een taak van de Staat. Om die reden komen de kosten van de tenuitvoerlegging ten laste van de Staat, voor zover niet bij of krachtens de wet anders is bepaald. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval bij de in het kader van de tenuitvoerlegging gemaakte kosten van verhaal en invorderingskosten; deze komen voor rekening van de veroordeelde (artikel 7.5.4, derde en vierde lid).
Het omgekeerde geldt ook: alles wat uit de tenuitvoerlegging wordt verkregen, komt ten bate van de Staat, met uitzondering van wat wordt verkregen ten behoeve van het slachtoffer. Naar huidig recht is de uitzondering beperkt tot wat wordt verkregen door de tenuitvoerlegging van ‘de maatregel, genoemd in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht’. Die formulering dekt echter niet de juiste lading. Bij de schadevergoedingsmaatregel komt namelijk alleen de hoofdsom ten bate van het slachtoffer. De eventuele verhogingen vervallen aan de Staat. Daarnaast is schadevergoeding ook mogelijk bij andere straffen en maatregelen, in de vorm van een bijzondere voorwaarde, of bij een strafbeschikking. Ook de bijzondere voorwaarde of aanwijzing tot storting van een geldbedrag in het schadefonds geweldsmisdrijven of ten gunste van een instelling die zich ten doel stelt belangen van slachtoffers van strafbare feiten te behartigen, viel niet onder de oorspronkelijke formulering. Een en ander heeft geleid tot een tekstuele nuancering ten opzichte van het huidige artikel 6:1:12.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de in dit hoofdstuk geregelde uitgangspunten, verantwoordelijkheden en taken in de tenuitvoerlegging. Deze delegatiegrondslag is overgenomen uit artikel 6:1:15, eerste lid, eerste zin. Specifiek met betrekking tot artikel 1.10.4 kunnen op grond van het tweede lid bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de toepassing van bevoegdheden van de minister door zijn ambtenaren. Deze bepaling is naar analogie van artikel 126 van de Wet op de rechterlijke organisatie, op grond waarvan rechterlijke ambtenaren van het openbaar ministerie bevoegdheden kunnen opdragen aan bij een parket werkzame ambtenaren, onder meer in het kader van de tenuitvoerlegging. Het tweede lid is inhoudelijk gelijk aan het huidige artikel 6:1:15, tweede lid. Het derde lid bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de Staat geldbedragen, verkregen uit de tenuitvoerlegging van geldboetes, op een daarbij vast te stellen grondslag en naar daarbij vast te stellen regelen ten goede laat komen aan een rechtspersoon die krachtens het publiekrecht is ingesteld. Dit artikellid is inhoudelijk gelijk aan het huidige artikel 6:1:15, vierde lid.
Van het huidige artikel 6:1:15 zijn het eerste lid, tweede zin, en het derde lid niet overgenomen in dit artikel. Deze onderdelen betreffen namelijk onderwerpen die niet zijn geconcentreerd bij de algemene uitgangspunten voor de tenuitvoerlegging in dit hoofdstuk. Zij zijn ondergebracht in Boek 7.
In het huidige Wetboek van Strafvordering zijn de bepalingen over de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen opgenomen in Boek 6 (‘Tenuitvoerlegging’). Dit is een gevolg van de op 1 januari 2020 in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2017, 82; Kamerstukken 34 086). Tot de inwerkingtreding van die wet stonden de bepalingen over de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen verspreid over het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering. In de toelichting op Boek 1, Hoofdstuk 10, is uitgebreider ingegaan op de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. Daarbij is ook aangegeven dat de algemene uitgangspunten voor de tenuitvoerlegging zijn opgenomen in dat hoofdstuk. Deze en andere algemene uitgangspunten horen in Boek 1 omdat daar de algemene bepalingen over de strafvordering in brede zin zijn opgenomen. De tenuitvoerlegging is een onderdeel daarvan.
Ondanks de overheveling van de algemene uitgangspunten naar Boek 1, Hoofdstuk 10, beginnen de Hoofdstukken 1 en 2 van Boek 7 met enkele algemene bepalingen over de tenuitvoerlegging. De bepalingen zijn in die zin algemeen dat zij niet uitsluitend betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Het voordeel daarvan is dat de resterende hoofdstukken in Boek 7 wél uitsluitend betrekking hebben op strafrechtelijke beslissingen. Dat komt de duidelijkheid van de nieuwe regeling ten goede. Tot de algemene bepalingen die volgens deze opzet zijn ondergebracht in de Hoofdstukken 1 en 2 horen onder andere de bepalingen over de aanvang van de tenuitvoerlegging, de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging, de aanhouding, opneming en invrijheidstelling, de procedure bij de raadkamer of de rechter-commissaris, en het toezicht op de naleving. Vervolgens wordt in de Hoofdstukken 3 tot en met 6 ingegaan op de wijze van tenuitvoerlegging van de afzonderlijke straffen en maatregelen die onvoorwaardelijk zijn opgelegd of (door een bevel tot tenuitvoerlegging) onvoorwaardelijk zijn geworden.
In het Wetboek van Strafrecht is het jeugdstrafrecht ondergebracht in een aparte titel (Titel VIIIA van het Eerste Boek). In het nieuwe wetboek is het jeugdprocesrecht eveneens apart geregeld, in Boek 6, Titel 1.1. In die lijn ligt dat ook de tenuitvoerlegging in het kader van het jeugdstrafrecht een eigen regeling heeft gekregen, in Boek 7, Hoofdstuk 7. Ook dit komt de toegankelijkheid van het wetboek ten goede.
Het voorgaande leidt ertoe dat Boek 7 is onderverdeeld in de volgende hoofdstukken:
– Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
– Hoofdstuk 2 Toezicht, voorwaarden en omzetting
– Hoofdstuk 3 Gevangenisstraf en hechtenis
– Hoofdstuk 4 Terbeschikkingstelling
– Hoofdstuk 5 Geldelijke straffen en maatregelen
– Hoofdstuk 6 Andere straffen en maatregelen
– Hoofdstuk 7 Jeugdigen en jongvolwassenen
Omdat de bepalingen over de tenuitvoerlegging in 2020 zijn herzien, zijn de wijzigingen die bij de omzetting naar het nieuwe wetboek zijn aangebracht in beginsel beperkt. Zoals in het algemeen deel van deze memorie van toelichting aan de orde is gekomen, betreft het met name wijzigingen die erop zijn gericht de bepalingen in Boek 7 te laten aansluiten bij de Boeken 1 tot en met 6.
Het gaat allereerst om het in lijn brengen van de gebruikte terminologie. Zo is bij de verschillende bepalingen waarin sprake is van berichtgeving, de terminologie afgestemd op Boek 1, Hoofdstuk 9. Ook de aanduiding van termijnen is aangepast aan de terminologie elders in het nieuwe wetboek (zie artikel 1.1.13). Daarnaast gaat het om (kleine) tekstuele wijzigingen, zoals het vervangen van verouderde teksten door moderner taalgebruik.
In de tweede plaats is een aantal regelingen aangepast aan voorschriften die elders in het nieuwe wetboek zijn opgenomen. Een voorbeeld betreft de regeling van de rechtsmiddelen. In het nieuwe wetboek worden de rechtsmiddelen telkens geregeld in een aparte titel aan het slot van elk hoofdstuk. Aan die systematiek beantwoordt het huidige Boek 6 niet. Aan dat boek ligt een ander indelingsprincipe ten grondslag, waarbij alle rechterlijke beslissingen in één hoofdstuk zijn ondergebracht (Hoofdstuk 6, ‘Rechterlijke beslissingen inzake de tenuitvoerlegging’). Conform de systematiek van het nieuwe wetboek is dit indelingsprincipe losgelaten. Dat heeft als bijkomend voordeel dat alle relevante bepalingen over een bepaalde straf of maatregel, voortaan kunnen worden geraadpleegd in één hoofdstuk.
Ten derde is bij de omzetting geconstateerd dat in het huidige Boek 6 enkele bepalingen zijn opgenomen die betrekking hebben op het materiële strafrecht of op andere fasen van het strafproces dan de tenuitvoerlegging. Het gaat bijvoorbeeld om algemene termijnbepalingen of om voorschriften die de zittingsrechter moet toepassen tijdens de berechting in de hoofdzaak. Voor deze bepalingen geldt dat zij worden overgeheveld naar waar zij horen. Verplaatsing binnen het nieuwe wetboek zal plaatsvinden via een zogeheten aanvullingswet. Een dergelijke aanvullingswet is een separaat wetsvoorstel waarmee de eerste (of tweede) vaststellingswet kan worden aangevuld of gewijzigd. Overheveling naar een andere wet, zoals het Wetboek van Strafrecht, zal plaatsvinden via de invoeringswet. De invoeringswet corrigeert alle andere regelgeving in verband met het nieuwe wetboek. Daarbij gaat het onder andere om het corrigeren van verwijzingen naar het Wetboek van Strafvordering.
Tot slot is bij het opstellen van Boek 7 rekening gehouden met wetgeving die in recente jaren is gepubliceerd in het Staatsblad, maar nog niet (volledig) in werking is getreden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet uitbreiding slachtofferrechten (Stb. 2021, 220).
Dit artikel regelt de verstrekking aan de minister van alle voor tenuitvoerlegging vatbare strafrechtelijke beslissingen en strafvorderlijke beslissingen waarvan de tenuitvoerlegging plaatsvindt door de minister. Het artikel is ontleend aan het huidige artikel 6:1:1, tweede en derde lid.
Het openbaar ministerie is ervoor verantwoordelijk dat alle voor tenuitvoerlegging vatbare beslissingen zo spoedig mogelijk worden verstrekt aan de minister. De minister en de onder hem ressorterende diensten zijn vervolgens verantwoordelijk voor de feitelijke tenuitvoerlegging en de regie daarop (Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, p. 19 e.v.). De verantwoordelijkheid voor de verstrekking omvat vanwege artikel 1.10.1, vijfde lid, ook de eventuele vervolgbeslissingen die worden genomen in het kader van de tenuitvoerlegging. Dat hoeven niet alleen rechterlijke beslissingen te zijn (zoals de beslissing tot verlenging van de terbeschikkingstelling of de beslissing tot schorsing van de voorlopige hechtenis), maar kunnen ook beslissingen zijn van het openbaar ministerie (zoals de beslissing tot toepassing van vervangende hechtenis bij een taakstraf). Vervolgbeslissingen van de minister zelf hoeven vanzelfsprekend niet te worden verstrekt, aangezien de minister daarover al beschikt. Zie over de vervolgbeslissingen nader de toelichting op artikel 1.10.1, vijfde lid.
Naar gelang de aard van de ten uitvoer te leggen beslissing verschilt de termijn waarbinnen deze aan de minister wordt verstrekt. Als hoofdregel geldt dat de verstrekking zo spoedig mogelijk plaatsvindt, maar uiterlijk binnen twee weken nadat de beslissing voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden. Ten behoeve van de voortvarendheid van de tenuitvoerlegging van vonnissen bepaalt artikel 4.3.29 in lijn daarmee – net als het huidige artikel 365, zevende lid – dat het vonnis binnen twee weken ter kennis wordt gebracht van het openbaar ministerie. Hierop vindt een administratieve controle plaats voordat het openbaar ministerie de beslissing aan de minister verstrekt voor de tenuitvoerlegging. Het openbaar ministerie controleert de beslissing op de administratieve kwaliteit en volledigheid. De over te dragen informatie behoort te voldoen aan een aantal in de strafrechtketen gemaakte afspraken. Daarnaast voegt het openbaar ministerie waar nodig relevante informatie toe aan de beslissing (Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 7, p. 14). De gecombineerde aanlevertermijnen zorgen ervoor dat de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen doorgaans binnen een maand ter hand kan worden genomen.
Zoals aangegeven in de toelichting op artikel 1.10.2, eerste lid, geldt het uitgangspunt van een spoedige verstrekking in het bijzonder bij (mondelinge) beslissingen die direct onherroepelijk of uitvoerbaar zijn. Dat is het geval bij de strafvorderlijke beslissingen tot vrijheidsbeneming, maar kan zich ook voordoen bij strafrechtelijke beslissingen. Bijvoorbeeld als de veroordeelde en de officier van justitie op de terechtzitting afstand doen van het recht om hoger beroep in te stellen, of als een straf of maatregel is opgelegd waarbij de rechter dadelijke uitvoerbaarheid heeft bevolen. In die gevallen worden de beslissingen direct verstrekt aan de minister ten behoeve van de tenuitvoerlegging. Een mondelinge beslissing zal in die gevallen door de rechtspraak moeten worden vastgelegd, in beginsel summier, om directe verstrekking aan het openbaar ministerie mogelijk te maken. De rechtspraak is immers verantwoordelijk voor de inhoud van de eigen beslissingen. Over de directe verstrekking aan de minister zijn werkafspraken gemaakt tussen de rechtspraak, het openbaar ministerie en de betrokken uitvoeringsorganisaties.
Reeds bij de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen is onderkend dat het in de praktijk zal kunnen voorkomen dat de wettelijke termijnen voor verstrekking niet worden gehaald (Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, p. 14). Zo is het openbaar ministerie afhankelijk van het door de rechter tijdig toezenden van de (mondelinge) beslissing in zodanige vorm dat deze kan worden tenuitvoergelegd. Het OM wijst hier terecht op in zijn advies. Aan het overschrijden van de termijnen door de rechtspraak of het openbaar ministerie zijn dan ook geen processuele consequenties verbonden. De wettelijke termijnen geven uiting aan het streven om de ten uitvoer te leggen beslissingen zo spoedig mogelijk terecht te laten komen bij de uitvoerende instantie, en dat streven wordt breed gesteund binnen de keten. De registratie van de termijn waarbinnen een (mondelinge) beslissing wordt vrijgegeven leidt wel tot nuttige inzichten om dit administratieve proces waar nodig te verbeteren.
In het verlengde hiervan heeft het OM gevraagd naar de toegevoegde waarde van het ‘doorgeven’ van rechterlijke beslissingen door het openbaar ministerie. Volgens het OM is ook denkbaar dat rechterlijke beslissingen rechtstreeks worden verstrekt aan de minister. Directe verstrekking is inderdaad denkbaar, maar om meerdere redenen en op voorspraak van het openbaar ministerie zelf is ervoor gekozen het openbaar ministerie aan te wijzen als exclusief leverancier. Hierop is uitgebreid ingegaan in de memorie van antwoord bij de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Kamerstukken I 2016/17, 34 086, C, p. 10). De eerste reden is dat het openbaar ministerie rechterlijke uitspraken ontvangt als deelnemer aan het strafproces. Dit zou niet wijzigen als de rechtspraak ten uitvoer te leggen beslissingen rechtstreeks zou verstrekken aan de minister, zodat dit een aanvullende verstrekking zou betekenen. De tweede reden is dat rechterlijke uitspraken door het openbaar ministerie worden gecontroleerd op administratieve kwaliteit en volledigheid, zoals hierboven al werd benadrukt. De rechtspraak is verantwoordelijk voor de controle van haar beslissingen. De over te dragen informatie behoort te voldoen aan een aantal in de strafrechtsketen gemaakte afspraken. Daarnaast voegt het openbaar ministerie – waar nodig en voor zover exclusief bij het openbaar ministerie bekend – voor de tenuitvoerlegging relevante informatie toe alvorens de beslissing te verstrekken aan de minister. Het openbaar ministerie kan voorts een advies meegeven over de wijze van tenuitvoerlegging (artikel 7.1.2). Een derde reden is dat naast rechterlijke beslissingen ook beslissingen van het openbaar ministerie moeten worden tenuitvoergelegd. Het is voor de uitvoerende instanties als weinig efficiënt beoordeeld om zowel te voorzien in rechtstreekse aanlevering door de rechterlijke macht als door het openbaar ministerie. Daarop is de praktijk dan ook niet ingericht.
Tot slot wordt opgemerkt dat de wet niet bepaalt in welke vorm de verstrekking moet plaatsvinden. Hiervoor is bewust gekozen zodat de partijen in de uitvoering een werkwijze kunnen kiezen die een snelle en volledige tenuitvoerlegging mogelijk maakt, die tegemoetkomt aan de informatiebehoefte in de praktijk en die bovendien uitvoerbaar is. Binnen de keten zijn dan ook werkafspraken gemaakt over de wijze van verstrekking. Afgesproken is dat geregistreerde gegevens over ten uitvoer te leggen beslissingen digitaal worden doorgegeven aan de minister. Daarvoor zijn koppelingen gelegd tussen de informatiesystemen van de verschillende ketenpartners, in het bijzonder die van de rechtspraak, het openbaar ministerie en het CJIB. Daarbij is iedere ketenpartner verantwoordelijk voor de eigen invoer. In de praktijk wordt daardoor – naast doorzending van de geregistreerde gegevens – niet altijd een vonnis of arrest verstuurd naar de minister. In geval de informatiebehoefte of informatiesystemen na verloop van tijd zouden wijzigen, al dan niet ten aanzien van specifieke beslissingen, laat de wet alle ruimte voor een andere of aanvullende vorm van verstrekking.
In de gevallen dat de rechter in de uitspraak advies geeft over de wijze van tenuitvoerlegging van de beslissing, wordt ook dit advies door het openbaar ministerie verstrekt, zodat daarmee rekening kan worden gehouden bij de tenuitvoerlegging. Het is een verantwoordelijkheid van de rechter om zich al bij het nemen van de beslissing rekenschap te geven van de (wijze van) tenuitvoerlegging. Een genomen beslissing moet immers niet alleen juridisch juist, maar ook praktisch uitvoerbaar zijn en een strafdoel dienen. Gelet hierop zal het adviesrecht via een aanvullingswet tot uitdrukking worden gebracht in Boek 4 (Berechting). Daarmee wordt ook tegemoet gekomen aan het verzoek van de Rvdr om het adviesrecht duidelijker wettelijk te verankeren. Het adviesrecht van de rechter is algemeen en kan dus worden toegepast bij alle te nemen (vervolg)beslissingen. Naast een advies over het moment of de plaats van tenuitvoerlegging kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een advies over het gepast geachte (detentie)regime, of over aspecten van toezicht. Uiteraard kunnen het alleen kwesties betreffen waarop de minister daadwerkelijk invloed kan uitoefenen en die dus niet onderdeel zijn van een dwingende wettelijke regeling. Anders dan bij door de rechter opgelegde straffen en maatregelen – die conform die beslissing moeten worden tenuitvoergelegd – kan worden afgeweken van het advies van de rechter als opvolging van het advies tot problemen zou leiden in de uitvoering. Hiertegen staat geen rechtsmiddel open.
Een manier om invulling te geven aan de tijdens de tenuitvoerlegging verplichte afweging van belangen op grond van artikel 1.10.3 is het advies dat het openbaar ministerie kan uitbrengen over tijdens de tenuitvoerlegging te nemen beslissingen. Dit advies kan bijvoorbeeld gaan over de wijze waarop een vrijheidsstraf wordt tenuitvoergelegd. Als het openbaar ministerie over een veroordeelde wil adviseren, gebeurt dit zoveel mogelijk op of direct volgend op het moment dat de ten uitvoer te leggen beslissing wordt verstrekt aan de minister. Indien ontwikkelingen tijdens de tenuitvoerlegging daartoe aanleiding geven, kan het openbaar ministerie op een later moment alsnog advies uitbrengen of het eerdere advies aanvullen. De inhoud van dit artikel is ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 6:1:10.
De bevoegdheid voor het openbaar ministerie om te adviseren dient het bredere belang van een goede informatiedeling in de strafrechtketen. Voor een tenuitvoerlegging die naast de persoon van de veroordeelde en de aard van het gepleegde strafbare feit rekening houdt met de belangen van slachtoffers en de samenleving, is het nodig dat degene die namens de minister beslissingen neemt over de wijze van tenuitvoerlegging – naast de justitiële documentatie van de betrokkene – kan beschikken over alle informatie die relevant is voor het inschatten van mogelijke risico’s van schending van de belangen van slachtoffers of het ontstaan van maatschappelijke onrust, die gepaard kunnen gaan met de te nemen beslissing. Deze informatiebehoefte gaat verder dan alleen de eigen ervaringen die de beslissende organisatie heeft met de veroordeelde. Ook de ervaringen en de professionele oordelen van andere partijen binnen en buiten de strafrechtketen met en over de veroordeelde kunnen van belang zijn bij beslissingen over bijvoorbeeld het verlenen van vrijheden, en de voorwaarden die hierbij of bij een voorwaardelijke invrijheidstelling worden gesteld. Concreet kan het bijvoorbeeld gaan over een risicoanalyse van de reclassering, of over een beschrijving van de politie of een gemeentebestuur over de maatschappelijke onrust die mogelijk kan ontstaan als gevolg van de terugkeer van de veroordeelde. Het stellen van gerichte bijzondere voorwaarden, zoals een gebieds- of contactverbod, kan dan naast gedragsverandering van de veroordeelde bijdragen aan het voorkomen dat deze verstoring van de openbare orde zich herhaalt. Deze informatie kan ook relevant zijn voor het bepalen van de duur van de proeftijd. Ook het gedrag en de houding van de veroordeelde in de gevangenis zijn mede bepalend bij het nemen van een beslissing over het verlenen van eventuele vrijheden aan een veroordeelde. Tijdens de detentie kan bijvoorbeeld blijken dat de veroordeelde zich gewelddadig gedraagt, zijn eerdere criminele gedrag voortzet vanuit detentie, psychische problemen heeft of ongewenst contact zoekt met slachtoffers of nabestaanden. Het streven is dergelijke relevante informatie die elk van de partijen in de strafrechtketen verzamelt over de betrokkene, beschikbaar te stellen aan de functionarissen die op een later moment belast zijn met het nemen van (vervolg)beslissingen.
Zoals ook is toegelicht bij de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, heeft het openbaar ministerie een belangrijke rol bij dit exclusief volgen van personen door de strafrechtketen (Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, p. 31). Dit start bij het gezag dat het openbaar ministerie heeft over de opsporing en zet zich voort bij de vervolgingsbeslissing die de officier van justitie neemt op basis van de aangedragen feiten en omstandigheden. Bij het formuleren van de strafeis op de zitting houdt de officier van justitie rekening met de aard van het gepleegde strafbare feit, de persoon van de verdachte, zijn strafrechtelijk verleden, de omstandigheden van het geval en de belangen van het slachtoffer, de nabestaanden en de samenleving. In de strafeis werkt dus door de in het procesdossier opgenomen persoonsgebonden informatie die is aangeleverd door bijvoorbeeld politie, gemeenten, reclassering en slachtoffers en nabestaanden. Nadat de strafrechter iemand heeft veroordeeld, geeft het openbaar ministerie de uitspraak vrij voor tenuitvoerlegging (artikel 7.1.1). Dit is ook een kantelmoment voor de bedoelde informatieverzameling en informatiedeling rondom de veroordeelde. Vanuit zijn exclusieve rol als verstrekker van voor tenuitvoerlegging vatbare beslissingen brengt het openbaar ministerie advies uit aan de minister in die gevallen waarin het openbaar ministerie op basis van het verloop van de opsporing, vervolging en berechting en de persoonsgebonden informatie uit deze fasen van oordeel is dat er bij de veroordeelde specifieke risicofactoren aanwezig zijn die van belang zijn voor de wijze waarop de straf of maatregel moet worden tenuitvoergelegd. Dit is met name aan de orde bij ernstige strafbare feiten met een grote maatschappelijke impact. In het advies van het openbaar ministerie komt de voor de tenuitvoerlegging relevante informatie over de persoon van de veroordeelde uit eerdere fasen uit de strafrechtketen tot uitdrukking. In tegenstelling tot wat het OM lijkt te veronderstellen, wordt van het openbaar ministerie niet verlangd dat de bij hem beschikbare informatie wordt samengevat of overgeschreven. Wel is het belangrijk dat de voor de tenuitvoerlegging relevante informatie die exclusief bij het openbaar ministerie aanwezig is, wordt gedeeld met de minister, al dan niet als bijlage bij het advies. Het advies van het openbaar ministerie stelt hiermee de minister en de onder hem ressorterende uitvoeringsorganisaties in staat de beslissingen zo optimaal mogelijk uit te voeren. Het advies dat het openbaar ministerie uitbrengt vormt hiermee ook de basis voor de latere beslissing van het openbaar ministerie over het stellen van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke invrijheidstelling en voor de beslissing over het al dan niet toepassen van elektronisch toezicht daarbij. Zoals hierboven vermeld zijn ook het gedrag en de houding van de veroordeelde in de gevangenis bepalend voor de beslissing over vrijheden, zoals de verlening van voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Uitgangspunt is dat het openbaar ministerie zoveel mogelijk een volledig inhoudelijk advies uitbrengt – met de voor de tenuitvoerlegging relevante persoonsgebonden informatie en professionele oordelen over de veroordeelde – op of in aansluiting op het moment dat de beslissing voor tenuitvoerlegging wordt verstrekt aan de minister (Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, p. 32). Het direct uitbrengen van een zo volledig mogelijk inhoudelijk advies past bij de kwalitatief hoogwaardige beslissingen die het openbaar ministerie voor de tenuitvoerlegging overdraagt aan de minister. Indien daartoe aanleiding is, kan het openbaar ministerie een advies op een later moment aanvullen of actualiseren. Dit vervolgadvies kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien de maatschappelijke onrust en de media-aandacht als gevolg van de zaak op het moment van de verstrekking van de ten uitvoer te leggen beslissing nog volop in beweging zijn of bij relevante wijzigingen in de omstandigheden van het slachtoffer. Dergelijke signalen kunnen bijvoorbeeld bij het openbaar ministerie terechtkomen via de politie, slachtofferhulp, de reclassering of de gemeente, of tijdens lokale afstemming die het openbaar ministerie heeft in een Veiligheidshuis of het driehoeksoverleg. Een dergelijk nader advies van het openbaar ministerie kan ambtshalve worden uitgebracht of op verzoek van de minister. Dit laatste zal met name spelen op het moment dat de verantwoordelijke uitvoeringsorganisatie voor een te nemen vervolgbeslissing wil kunnen beschikken over de actuele omstandigheden en daaruit voortvloeiende risico’s.
In het huidige wetboek schrijft artikel 6:1:15, eerste lid, onderdeel c, voor dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over het advies van het openbaar ministerie. Deze delegatiegrondslag is vervallen. Het openbaar ministerie kan zelfstandig bepalen wanneer en hoe vaak het gebruik wenst te maken van zijn adviesrecht, en welke vorm het advies dan heeft. Hetzelfde geldt voor het advies van de rechter in artikel 7.1.1, tweede lid; ook dat is niet onderworpen aan nadere normering.
De tenuitvoerlegging van de in artikel 1.10.1 beschreven strafrechtelijke beslissingen en strafvorderlijke beslissingen gebeurt onder verantwoordelijkheid van de minister en door zijn uitvoeringsorganisaties. Dit heeft tot gevolg dat de minister de eerste kan zijn die kennisneemt van omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot de uitoefening van een aan het openbaar ministerie toegekende bevoegdheid, zoals het indienen van een vordering met het oog op het verkrijgen van een vervolgbeslissing van de rechter-commissaris of de rechtbank. In dit artikel, dat primair is gebaseerd op het huidige artikel 6:6:1, zesde lid, is voor deze gevallen bepaald dat de minister – in de praktijk zijn uitvoeringsorganisaties – het openbaar ministerie kan informeren over die omstandigheden. Het is daarna aan het openbaar ministerie om te beoordelen of die informatie aanleiding geeft tot het uitoefenen van de bedoelde bevoegdheid. De minister wordt in kennis gesteld van de beslissing van het openbaar ministerie, zodat de centrale administratie van het verloop van de tenuitvoerlegging volledig blijft.
Dit artikel regelt de aanvang van de tenuitvoerlegging van vonnissen en arresten. Het betreft de omzetting van het huidige artikel 6:1:16, tweede tot en met vierde lid. Het huidige artikel 6:1:16, eerste lid, waarin de opschortende werking van gewone rechtsmiddelen tot uitdrukking is gebracht, is als algemeen strafvorderlijk uitgangspunt opgenomen in artikel 1.10.2, tweede lid. In aanvulling op dat algemene uitgangspunt bepaalt het eerste lid van dit artikel dat de ontnemingsmaatregel (artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht) pas kan worden tenuitvoergelegd nadat de veroordeling in de hoofdzaak onherroepelijk is geworden. Zo is het mogelijk dat de ontnemingsmaatregel die onherroepelijk is geworden omdat daartegen geen rechtsmiddel is aangewend, alsnog van rechtswege vervalt indien later in de hoofdzaak een uitspraak wordt gedaan die geen veroordeling inhoudt (artikel 4.4.19).
Als een veroordelend vonnis of arrest is uitgesproken buiten de aanwezigheid van de verdachte, brengt de officier van justitie het vonnis of arrest na ondertekening ter kennis van de verdachte die niet bij de uitspraak aanwezig is geweest, zo bepaalt artikel 4.3.30, eerste lid. De wijze waarop de kennisgeving plaatsvindt, is geregeld in Boek 1, Hoofdstuk 9 (Overdracht van berichten en het indienen van stukken). Het praktische belang van dit betekeningsvoorschrift is dat als onzeker is of de verdachte van de datum van de (nadere) terechtzitting en de uitspraak op de hoogte is geweest, door betekening van het vonnis of arrest kan worden vastgesteld wanneer de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel verloopt en het vonnis of arrest daarmee voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Na betekening van de kennisgeving kan het vonnis of arrest worden tenuitvoergelegd. Als kennisgeving van het vonnis of arrest niet nodig is – de procesinleiding dan wel de oproeping voor de nadere terechtzitting is in persoon betekend, de verdachte is daar verschenen of was op de hoogte van de zittingsdag –, is het vonnis of arrest uitvoerbaar na de uitspraak. Het indienen van een rechtsmiddel heeft opschortende dan wel schorsende werking.
De opschortende dan wel schorsende werking van een rechtsmiddel geldt niet ten aanzien van bevelen die dadelijk uitvoerbaar zijn (onderdeel a). Dadelijke uitvoerbaarheid kan door de rechter bijvoorbeeld worden verbonden aan de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid (artikel 38v, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht). Ook indien volgens de officier van justitie vaststaat dat het rechtsmiddel te laat werd ingesteld, vindt geen opschortende of schorsende werking plaats (onderdeel b). Dit ter voorkoming van moedwillige frustratie van de tenuitvoerlegging. Ten opzichte van het huidige recht is aan onderdeel b toegevoegd dat de officier van justitie in dat geval ook van oordeel moet zijn dat de termijnoverschrijding evident niet verschoonbaar is (zie artikel 5.1.3, tweede lid). Als de termijnoverschrijding namelijk is gelegen in omstandigheden buiten de invloedsfeer van de verdachte, kunnen deze omstandigheden hem in beginsel niet worden tegengeworpen. Zie voor een uitzondering ECLI:NL:HR:1986:AC9244. In die zaak was het te laat indienen van het rechtsmiddel te wijten aan een verzuim van de raadsman, wat volgens de Hoge Raad de verdachte kon worden toegerekend. Acht de officier van justitie de termijnoverschrijding niet verschoonbaar, dan kan de rechter op verzoek van de verdachte bepalen dat het rechtsmiddel alsnog opschortende dan wel schorsende werking toekomt. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat een dergelijk verzoek bij het instellen van hoger beroep wordt behandeld door de rechtbank die het verstekvonnis wees (en dus niet door het gerechtshof dat over het te laat ingediende hoger beroep zal oordelen). Bij het instellen van beroep in cassatie zal het verzoek worden behandeld door het gerechtshof dat het verstekarrest wees (en dus niet door de Hoge Raad).
Waar artikel 7.1.4 regels bevat voor de aanvang van de tenuitvoerlegging van vonnissen en arresten, heeft dit artikel betrekking op strafbeschikkingen. Het bepaalt het moment waarop met de tenuitvoerlegging kan worden begonnen en wanneer de tenuitvoerlegging wordt opgeschort of geschorst. De inhoud van het artikel is met minimale wijzigingen overgenomen uit de huidige artikelen 255a, derde lid, en 6:1:17, eerste en tweede lid. Het huidige artikel 6:1:17, derde lid, waarin is bepaald dat de proeftijd van een aanwijzing met betrekking tot het gedrag van de verdachte niet loopt gedurende de tijd dat de verdachte rechtens zijn vrijheid is ontnomen, is om systematische redenen verplaatst naar Boek 3 (Beslissingen over vervolging).
Een verdachte kan verzet instellen tegen een strafbeschikking binnen twee weken nadat een kopie van de strafbeschikking in persoon aan hem is uitgereikt of nadat zich een andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat hij bekend is met de strafbeschikking (artikel 5.3.1, eerste lid). Indien de strafbeschikking is uitgereikt in persoon, is de strafbeschikking voor tenuitvoerlegging vatbaar nadat de termijn van verzet is afgelopen (artikel 1.10.2, tweede lid). Wordt de strafbeschikking niet in persoon uitgereikt, maar toegezonden, dan bepaalt het eerste lid van dit artikel dat de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking kan plaatsvinden twee weken na de toezending. Bij die wijze van uitvaardiging kan het recht van verzet dus nog openstaan op het moment van tenuitvoerlegging, namelijk als de verdachte nog niet bekend is met de strafbeschikking. Doet de verdachte afstand van het recht tot verzet (artikel 5.3.2), dan is de strafbeschikking onherroepelijk vanaf het moment van afstand doen en kan tenuitvoerlegging plaatsvinden vóór het verstrijken van de termijnen die voortvloeien uit artikel 1.10.2, tweede lid, en het eerste lid van dit artikel.
Door het instellen van verzet wordt de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking opgeschort of geschorst, tenzij naar het oordeel van de officier van justitie vaststaat dat het verzet is ingesteld na het verstrijken van de daarvoor geldende termijn. Ten opzichte van het huidige recht is toegevoegd dat de officier van justitie daarbij ook van oordeel moet zijn dat de overschrijding van de termijn evident niet verschoonbaar is (zie artikel 5.1.3, tweede lid). Als de termijnoverschrijding is gelegen in omstandigheden buiten de invloedsfeer van de verdachte, kunnen deze omstandigheden hem in beginsel niet worden tegengeworpen. Acht de officier van justitie de termijnoverschrijding niet verschoonbaar, dan kan de rechter die het verzet behandelt op verzoek van de verdachte bepalen dat de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking alsnog wordt opgeschort of geschorst. Indien het verzet niet ontvankelijk wordt verklaard door de rechter, eindigt de opschorting of schorsing, ook als de rechter eerder heeft bepaald dat de tenuitvoerlegging moest worden opgeschort of geschorst.
Een strafbeschikking is niet langer voor tenuitvoerlegging vatbaar zodra een procesinleiding is ingediend voor het in de strafbeschikking vermelde feit. Is de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking al aangevangen, dan wordt de tenuitvoerlegging geschorst. In artikel 4.3.19 is geregeld dat de rechter de strafbeschikking vernietigt in geval van een veroordeling, vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging.
Een straf of maatregel kan niet (verder) worden tenuitvoergelegd na de dood van de veroordeelde. Dit uitgangspunt is ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 6:1:21 en benadrukt het persoonlijke karakter van straffen en maatregelen. Zo kunnen geldelijke straffen en maatregelen na het overlijden van de veroordeelde niet alsnog worden verhaald op de boedel of erfgenamen. Een uitzondering geldt voor de ontnemingsmaatregel (Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 9–10). Het overlijden van de veroordeelde staat evenmin in de weg aan het vorderen en tenuitvoerleggen van de maatregel van onttrekking aan het verkeer bij afzonderlijke rechterlijke beslissing op grond van artikel 36b, eerste lid, onderdeel 4°, van het Wetboek van Strafrecht (vgl. ECLI:NL:HR:2001:AD4430).
Een straf of maatregel kan alleen worden tenuitvoergelegd binnen de daarvoor geldende tenuitvoerleggingstermijn. Dit uitgangspunt is ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 6:1:22. Net als het recht tot strafvordering, vastgelegd in artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, is het recht tot tenuitvoerlegging beperkt vanwege het uitwissende karakter van (lang) tijdsverloop. Een tenuitvoerleggingstermijn verstrijkt ook als de overheid in de feitelijke onmogelijkheid verkeert een opgelegde straf of maatregel ten uitvoer te leggen.
De tenuitvoerleggingstermijn van een straf of maatregel is een derde langer dan het recht tot strafvordering voor het strafbare feit waarvoor de straf of maatregel is opgelegd. De verjaringstermijn van het recht tot strafvordering verschilt naar gelang de ernst van het strafbare feit (artikel 70, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht). Ten aanzien van misdrijven waarop een gevangenisstraf is gesteld van twaalf jaar of meer, en ten aanzien van zedendelicten waarop een gevangenisstraf van acht jaar is gesteld, begaan tegen een persoon onder de achttien jaar, verjaart het recht tot strafvordering niet (artikel 70, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht), en derhalve evenmin dat tot tenuitvoerlegging. Indien één straf of maatregel is opgelegd voor verschillende feiten met een ongelijke strafbedreiging, wordt bij het berekenen van de tenuitvoerleggingstermijn uitgegaan van het feit met de zwaarste strafdreiging (ECLI:NL:HR:1983:AC8058). Bij veroordeelden die zijn berecht volgens de regels van het jeugdstrafrecht, opgenomen in Titel VIIIA van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht, geldt in veel gevallen een kortere tenuitvoerleggingstermijn, gelet op de bijzondere bepalingen met betrekking tot het recht tot strafvordering in artikel 77d van het Wetboek van Strafrecht.
De tenuitvoerleggingstermijn van een straf of maatregel vangt aan op de dag na die waarop de strafrechtelijke beslissing kan worden tenuitvoergelegd. Dit is ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 6:1:23. In geval van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf of maatregel moet dan worden gekeken naar de uitspraak waarbij alsnog de (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van de straf of maatregel wordt gelast (ECLI:NL:HR:2020:1123). Bij overtreding van de algemene voorwaarde vangt de tenuitvoerleggingstermijn van de alsnog ten uitvoer te leggen straf of maatregel aan op de dag na die waarop die strafrechtelijke beslissing (waarbij de verdachte is veroordeeld voor het nieuwe strafbare feit) kan worden tenuitvoergelegd.
De 3RO hebben in hun advies gevraagd waarom alleen strafrechtelijke beslissingen een tenuitvoerleggingstermijn kennen. Zij menen op dit punt een leemte te zien met betrekking tot strafvorderlijke beslissingen. Dit lijkt echter te berusten op een misvatting. Ook naar huidig recht hebben strafvorderlijke beslissingen geen tenuitvoerleggingstermijn. Deze beslissingen behelzen immers niet de oplegging van een straf of maatregel die binnen een bepaalde termijn moet worden tenuitvoergelegd. Dit laat uiteraard onverlet dat strafvorderlijke beslissingen een geldigheidsduur kunnen hebben. De geldigheidsduur volgt in voorkomende gevallen uit de wettelijke regeling van de strafvorderlijke beslissing, of uit de strafvorderlijke beslissing zelf. Zo is een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding van kracht gedurende een door de rechtbank te bepalen termijn van ten hoogste drie maanden, die ingaat op het tijdstip van de tenuitvoerlegging van het bevel (artikel 2.5.45, eerste lid).
De tenuitvoerleggingstermijn loopt niet gedurende de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging, en gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen of uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is. Indien iemand bijvoorbeeld een geldboete of een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd en daarnaast een langdurige vrijheidsstraf ondergaat, begint de tenuitvoerleggingstermijn voor de geldboete of schadevergoedingsmaatregel pas (weer) te lopen op het moment dat de veroordeelde vrijkomt. Hierbij is niet relevant of de geldelijke en de vrijheidsbenemende straf of maatregel volgen uit dezelfde of uit verschillende veroordelingen. Het is evenmin relevant of iemand rechtens zijn vrijheid is ontnomen op basis van een beslissing van een Nederlandse rechter of van een buitenlandse rechter (ECLI:NL:HR:2010:BL6287). Benadrukt zij dat de tenuitvoerlegging en de activiteiten die in het kader daarvan plaatsvinden, niet hoeven te worden stopgezet tijdens de detentie. Ook als iemand rechtens zijn vrijheid is ontnomen kan inning plaatsvinden van geldelijke straffen en maatregelen. De opschorting van de tenuitvoerleggingstermijn heeft dus enkel tot gevolg dat de termijn wordt verlengd waarbinnen deze activiteiten kunnen plaatsvinden. Ten opzichte van het huidige recht is in het tweede lid overigens vervallen dat het moet gaan om een ‘bij de wet bevolen’ opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging. Dit houdt verband met artikel 7.1.12, tweede lid, waarin voor de minister de mogelijkheid is opgenomen om in de daar genoemde gevallen (alsnog) opschortende of schorsende werking toe te kennen aan een gratieverzoek. De opschorting of schorsing vloeit in die gevallen niet voort uit de wet, maar uit de beslissing van de minister. De aangehaalde zinsnede is niet overgenomen om ervoor te zorgen dat de tenuitvoerleggingstermijn ook in die gevallen niet loopt.
Bij ongeoorloofde afwezigheid van een veroordeelde die zijn straf of maatregel ondergaat in een inrichting of instelling, begint voor die straf of maatregel een nieuwe tenuitvoerleggingstermijn op de dag na die waarop de ongeoorloofde afwezigheid aanving. Bij herroeping van een voorwaardelijke invrijheidstelling begint een nieuwe tenuitvoerleggingstermijn op de dag na die van de herroeping. Hier gaat het dus steeds om stuiting van de tenuitvoerleggingstermijn. Ten opzichte van het huidige artikel 6:1:23, tweede lid, dat spreekt over het ondergaan van een straf, is gecorrigeerd dat stuiting eveneens plaatsvindt bij ongeoorloofde afwezigheid tijdens de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende maatregel. De nieuwe termijn loopt op grond van het tweede lid niet gedurende de tijd dat de veroordeelde ongeoorloofd afwezig blijft.
In geval van een geldelijke straf of maatregel waarbij is bepaald dat het bedrag in gedeelten mag worden voldaan, dan wel de minister uitstel van betaling heeft verleend of betaling in termijnen heeft toegestaan, wordt de tenuitvoerleggingstermijn verlengd met zes jaar. Naar huidig recht – zie artikel 6:1:23, vierde lid – is slechts verlenging mogelijk voor de duur van twee jaar, en ook alleen bij een geldboete na een overtreding. Op beide punten is een verruiming aangebracht. De verlenging met twee jaar stamt namelijk nog uit de tijd dat betalingsregelingen zelf wettelijk in duur waren gemaximeerd. Bij het vervallen van die maximale duur (en dus langere betalingsregelingen; zie Stb. 2010, 1) past dat de verlenging van de tenuitvoerleggingstermijn meebeweegt, om te voorkomen dat de straf of maatregel verjaart gedurende de betalingsregeling. Een verlenging met zes jaar wordt gezien als een passende en werkbare termijn, mede gelet op de duur van betalingsregelingen in de praktijk. De beperking tot de geldboete bij overtredingen is losgelaten omdat bij het treffen van een betalingsregeling wordt gekeken naar alle openstaande geldelijke straffen en maatregelen van de veroordeelde. Het komt in de praktijk dan ook voor dat een betalingsregeling wordt getroffen voor meerdere geldelijke straffen en maatregelen, ook als die zijn opgelegd voor misdrijven. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de verlengde termijn in stand blijft indien de betalingsregeling later vervalt omdat de veroordeelde deze niet nakomt.
Op grond van het vijfde lid loopt de tenuitvoerleggingstermijn van een geldboete, een ontnemingsmaatregel of een schadevergoedingsmaatregel niet zolang de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is op de veroordeelde. Dit biedt de veroordeelde de kans te beginnen met een ‘schone lei’. Na afloop van het schuldsaneringstraject kan de straf of maatregel alsnog tot zijn recht komen. In lijn daarmee bepaalt het zesde lid dat de tenuitvoerleggingstermijn van geldsommen wordt verlengd met de zogenaamde afkoelingsperiode die kan worden afgekondigd in het kader van de gemeentelijke schuldhulpverlening (artikel 5 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening). Die afkoelingsperiode is bedoeld om te voorkomen dat de inzet van incassomaatregelen de inzet van de schuldhulpverlening frustreert of tenietdoet.
Het vijfde en zesde lid van het huidige artikel 6:1:23 zijn niet overgenomen in dit artikel. Gelet op hun inhoud worden zij via de invoeringswet verplaatst naar de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.
Indien een veroordeelde na de rechterlijke uitspraak, maar voor de start van de tenuitvoerlegging is gaan lijden aan een psychische stoornis, kan de tenuitvoerlegging worden opgeschort door de rechtbank. Deze mogelijkheid voor uitzonderlijke gevallen is thans geregeld in artikel 6:2:3 en is met enkele aanvullingen overgenomen. Het tweede lid van het huidige artikel 6:2:3 is vervallen, omdat dit artikellid overbodig is naast de artikelen 7.1.20, derde lid, en 7.1.21.
De mogelijkheid van opschorting geldt naar huidig recht alleen voor een veroordeling tot vrijheidsstraf. Daaraan zijn in dit artikel toegevoegd de taakstraf en de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders. Net als bij de vrijheidsstraf is een succesvolle tenuitvoerlegging ook bij een taakstraf of een maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders niet goed denkbaar als de veroordeelde een psychische stoornis heeft. Opschorting van de tenuitvoerlegging zal in beginsel alleen aan de orde kunnen zijn in situaties waarin ook daadwerkelijk sprake is van een behandeling voor die stoornis, voor zover mogelijk (Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 7, p. 49). Na het herstel van de veroordeelde wordt op vordering van de officier van justitie het bevel tot opschorting ingetrokken door de rechtbank. Deze voorschriften zijn van overeenkomstige toepassing op de vervangende hechtenis en de gijzeling.
De psychische stoornis van de veroordeelde is op zichzelf geen belemmerende factor om tot tenuitvoerlegging over te gaan van een andere straf of maatregel, zoals een geldboete, een onttrekking aan het verkeer, een ontnemingsmaatregel, een schadevergoedingsmaatregel of een bijkomende straf. Bij die straffen en maatregelen wordt de curator zo nodig op de gewone wijze uitgenodigd tot voldoening aan het vonnis of arrest. Indien de veroordeelde nog geen curator heeft, wordt deze voor dit doel door de rechtbank benoemd op vordering van de officier van justitie.
In dit artikel is uitgewerkt in welke gevallen een verzoekschrift om gratie de tenuitvoerlegging opschort. In het huidige wetboek is dat geregeld in artikel 6:7:2. Dat artikel is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen.
Aan een gratieverzoek komt opschortende werking toe indien het betrekking heeft op een van de in dit artikel genoemde straffen en daarnaast geen van de uitzonderingen van artikel 7.1.11 van toepassing is. Op grond van het eerste lid heeft een gratieverzoek opschortende werking als het betrekking heeft op een onherroepelijk vonnis of arrest met een veroordeling tot een vrijheidsstraf van zes maanden of minder (onderdeel a), een vrijheidsstraf van zes maanden of minder die voorwaardelijk niet is tenuitvoergelegd en waarvan de tenuitvoerlegging is bevolen (onderdeel b) of een taakstraf (onderdeel c). Bij de vrijheidsstraf wordt een grens van zes maanden of minder gehanteerd in verband met de gemiddelde duur die nodig is voor het nemen van een beslissing op een gratieverzoek (Kamerstukken II 1994/95, 23 960, nr. 3, p. 3). Dat de opschortende werking alleen toekomt aan gratieverzoeken bij korte vrijheidsstraffen en taakstraffen, heeft te maken met het gegeven dat een vrijheidsbeneming en een taakstraf niet kunnen worden teruggedraaid als het gratieverzoek wordt gehonoreerd. Dit is anders bij een gratieverzoek ten aanzien van bijvoorbeeld een geldboete. Een geldbedrag kan immers worden teruggestort indien gratie wordt verleend.
Een gratieverzoek heeft ook opschortende werking als de tenuitvoerlegging nog niet is aangevangen een jaar na het onherroepelijk worden van de rechterlijke beslissing. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt naar type straf of maatregel. De achtergrond van deze bepaling is dat naarmate meer tijd verstrijkt tussen het onherroepelijk worden van het vonnis of arrest en de tenuitvoerlegging daarvan, de kans toeneemt dat het gratieverzoek leidt tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding. De veroordeelde die zelf heeft verzocht om uitstel van de tenuitvoerlegging, kan geen aanspraak maken op de opschortende werking indien (mede) als gevolg van dat verzoek inmiddels een jaar is verstreken nadat het vonnis onherroepelijk is geworden (Kamerstukken II 1994/95, 23 960, nr. 6, p. 6).
Om te voorkomen dat in de praktijk onduidelijkheid ontstaat over de al dan niet opschortende werking van gratieverzoeken, bevat artikel 7.1.13 een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur te omschrijven op welk moment de tenuitvoerlegging van de diverse straffen en maatregelen wordt geacht te zijn aangevangen. Naar huidig recht zijn die nadere regels vastgelegd in Hoofdstuk 5 van het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen.
Dit artikel stelt beperkingen aan de opschortende werking van gratieverzoeken. Er zijn geen inhoudelijke wijzigingen doorgevoerd ten opzichte van het huidige artikel 6:7:3. Wel is de volgorde van de uitzonderingen gewijzigd en zijn ze deels opnieuw geformuleerd.
In de eerste plaats heeft een gratieverzoek geen opschortende werking als de veroordeelde al op een andere grond rechtens zijn vrijheid is ontnomen of uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is. Deze uitzondering betreft een samenvoeging van de onderdelen a en b van het huidige artikel 6:7:3. Diverse rechterlijke beslissingen kunnen ten grondslag liggen aan de vrijheidsontneming van de veroordeelde. Het kan bijvoorbeeld gaan om een bevel tot voorlopige hechtenis of om een (andere) onherroepelijke veroordeling tot vrijheidsstraf. Bij ongeoorloofde afwezigheid kan worden gedacht aan veroordeelden die zich aan de voorlopige hechtenis hebben onttrokken. Van ongeoorloofde afwezigheid is ook sprake als een gratieverzoek wordt ingediend terwijl de veroordeelde zich al had moeten melden bij de inrichting. De tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf vangt namelijk aan op de datum van de dagtekening van de mededeling dat de veroordeelde zich moet melden bij de inrichting, zo bepaalt het huidige artikel 5:2 van het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. Vergelijk ook ECLI:NL:HR:2004:AP0426.
In de tweede plaats heeft een herhaald gratieverzoek geen opschortende werking. Met deze grond wordt beoogd moedwillige frustratie van de tenuitvoerlegging zoveel mogelijk tegen te gaan.
Een derde uitzondering is het gratieverzoek dat wordt ingediend terwijl de veroordeelde tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel zich bevindt op het grondgebied van een andere staat die een Nederlands verzoek om zijn uitlevering in behandeling heeft genomen of met het oog daarop zijn voorlopige aanhouding heeft gelast. Voldoende is dat de andere staat het uitleveringsverzoek in behandeling heeft genomen of de voorlopige aanhouding heeft gelast; de aanhouding zelf hoeft nog niet te hebben plaatsgevonden. Deze grond maakt het onmogelijk een door Nederland gestarte uitleveringsprocedure te frustreren door indiening van een gratieverzoek met betrekking tot de straf of maatregel waarvoor de uitlevering wordt gevraagd.
Tot slot heeft een gratieverzoek geen opschortende werking als de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel is overgedragen aan een andere staat. De minister is dan immers niet langer belast met de tenuitvoerlegging.
In dit artikel is het huidige artikel 6:7:4 met beperkte wijzigingen overgenomen.
Als een gratieverzoek opschortende werking toekomt, stelt de minister de veroordeelde hiervan in kennis. De opschorting duurt totdat op het gratieverzoek is beschikt. Bij een gunstige beschikking ontvangt de veroordeelde een afschrift van het koninklijk besluit (artikel 18, eerste lid, Gratiewet). Als het gratieverzoek wordt afgewezen, wordt de veroordeelde daarvan in kennis gesteld (artikel 18, tweede lid, Gratiewet). De straf of maatregel, of het restant daarvan, kan vervolgens worden tenuitvoergelegd.
Het ingaan van de opschorting is dus niet langer, zoals in het huidige wetboek, afhankelijk gesteld van het moment waarop de veroordeelde met de mededeling bekend is geworden (zie huidig artikel 6:7:4, derde lid, eerste zin). Dat uitgangspunt stond op gespannen voet met het bepaalde in het huidige vierde lid, dat voorschrijft dat de minister na de mededeling zorgdraagt dat opschorting of schorsing plaatsvindt. Daaruit volgt dat met de opschorting niet mag worden gewacht totdat de veroordeelde bekend is met de mededeling. Dit heeft ertoe geleid dat de eerste zin van het huidige derde lid niet is overgenomen. De tweede zin is toegevoegd aan het eerste lid van dit artikel. Ook het genoemde vierde lid van artikel 6:7:4 is niet overgenomen. Het spreekt immers vanzelf dat de minister, die verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging, zorgt dat de wettelijke regeling in acht wordt genomen. Dat hoeft niet afzonderlijk te worden bepaald.
Indien een gratieverzoek betrekking heeft op een vrijheidsstraf, op een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege of op een maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, zonder dat de wet daaraan opschortende werking verbindt, kan de minister niettemin bepalen dat de tenuitvoerlegging wordt opgeschort of geschorst zolang niet is beschikt op het gratieverzoek. Met deze uitzondering kunnen onbillijke situaties worden voorkomen indien toewijzing van het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk is. Ook is toepassing van dit artikellid denkbaar bij een bij de wet niet toegelaten straf of combinatie van straffen (M.J.M. Verpalen, in: C.P.M. Cleiren, J.H. Crijns en M.J.M. Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Strafvordering, veertiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, aantekening 3 bij artikel 6:7:4).
Dit artikel bevat net als het huidige artikel 6:7:8 een grondslag voor het bij algemene maatregel van bestuur stellen van nadere regels bij de titel over opschorting en schorsing. Die nadere regels hebben in ieder geval betrekking op het tijdstip van de aanvang van de tenuitvoerlegging. Ook in het huidige recht is (in het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen) voor alle straffen en maatregelen bepaald wanneer wordt aangenomen dat de tenuitvoerlegging is aangevangen. Zo kan eenvoudig worden vastgesteld of een gratieverzoek nog opschortende werking kan toekomen op grond van artikel 7.1.10.
Op grond van artikel 1.10.5, eerste lid, kan de minister voor de tenuitvoerlegging algemene of bijzondere opdrachten geven aan opsporingsambtenaren en aan andere aangewezen ambtenaren of functionarissen. Een voorbeeld van een bijzondere opdracht is de opdracht op grond waarvan iemand wordt aangehouden in het kader van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel. Deze opdracht tot aanhouding vergt bijzondere zorgvuldigheid vanwege de vrijheidsbeneming die deze tot gevolg heeft. Om deze reden worden in het eerste lid van dit artikel voorschriften gegeven voor de inhoud van een dergelijke opdracht. Deze voorschriften zijn ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 6:1:6. De opdracht moet allereerst een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding bevatten van de aan te houden persoon (onderdeel a). Die aanduiding kan worden gegeven aan de hand van verschillende factoren, zoals persoonsgegevens, een omschrijving van persoonlijke kenmerken en vingerafdrukken. Voorts moet de opdracht een opgave bevatten van de beslissing of het bevel waarop de aanhouding steunt (onderdeel b). Tot slot bevat de opdracht een vermelding van de plaats waarnaartoe de aangehouden persoon moet worden overgebracht, zoals een inrichting, of van de rechter of ambtenaar voor wie hij moet worden geleid (onderdeel c). Ten aanzien van de genoemde rechter of ambtenaar volstaat vermelding van diens functie.
Degene die de aanhouding heeft verricht dient de aangehouden persoon direct over te brengen naar de in de opdracht genoemde plaats of persoon. In het bepaalde in het derde lid werkt door dat de minister de opdracht tot aanhouding geeft; zodra de aanhouding is verricht, wordt de minister hierover direct geïnformeerd. Het huidige artikel 6:1:6, derde lid, tweede zin, is verplaatst naar artikel 7.1.16, omdat deze zin net als laatstgenoemd artikel betrekking heeft op de identiteitsvaststelling van de aangehouden persoon.
In het algemeen begint de vrijheidsbeneming op het moment van de aanhouding. Zie in dit verband bijvoorbeeld de toelichting op artikel 7.3.1, over het ingaan van een vrijheidsstraf. Dat de tenuitvoerlegging daardoor soms begint op een andere plaats dan die welke uiteindelijk voor de tenuitvoerlegging is bestemd, doet daaraan niets af. Een korte insluiting in een politiecel in afwachting van transport naar de aangewezen inrichting is in een dergelijk geval niet onrechtmatig (ECLI:NL:GHSGR:1987:AB9352). De penitentiaire beginselenwetten bevatten voorzieningen voor het geval er (tijdelijk) geen plek beschikbaar is in een inrichting (artikel 15a van de Penitentiaire beginselenwet en artikel 15 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen).
Het huidige artikel 6:1:6, vierde lid, is vooralsnog niet overgenomen in dit artikel. De inhoud van dat artikellid is namelijk afhankelijk van de invulling van Boek 6, Hoofdstuk 3 (Strafvordering buiten het rechtsgebied van een rechtbank). De invulling van dat gereserveerde hoofdstuk wordt geregeld via een aanvullingswet bij het nieuwe wetboek. Via die aanvullingswet zal zo nodig ook dit artikel worden aangevuld.
De grondslag voor het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen stellen van nadere regels over het geven van een opdracht tot aanhouding, is opgenomen in artikel 7.1.19.
Dit artikel ziet op de bevoegdheden die voor de aanhouding kunnen worden uitgeoefend door de ambtenaar die is belast met de opdracht tot aanhouding. Bij de invoering van de mogelijkheid bepaalde bevoegdheden uit te oefenen in het kader van de tenuitvoerlegging (Kamerstukken II 2004/05, 29 413, nr. 7, p. 5 en 6) zijn in de wet waarborgen opgenomen voor de uitoefening van die bevoegdheden. Of de ambtenaar ter vaststelling van de verblijfplaats van de aan te houden persoon een van de opgesomde bevoegdheden kan inzetten, is afhankelijk van de in het tweede lid genoemde voorwaarden die betrekking hebben op de ernst van het gepleegde feit en de aard van de bevoegdheid. Op grond van deze procedurele waarborgen kan de ambtenaar veelal niet zelfstandig beslissen tot het gebruik van deze bevoegdheden, maar mag dit enkel op bevel van de officier van justitie. Omdat sommige bevoegdheden zware beperkingen mogelijk maken op de grondrechten van betrokkene en zijn omgeving, kan de officier van justitie het bevel bovendien soms pas geven nadat hij daartoe is gemachtigd door de rechter-commissaris. De huidige bepaling – artikel 6:1:7 – is voor wat betreft de uit te oefenen bevoegdheden inhoudelijk ongewijzigd overgenomen, zo kan worden bevestigd in reactie op de adviezen van de Politie en het OM. Van de huidige bevoegdheden zijn dus de corresponderende bepalingen in Boek 2 genoemd. Wel zijn de bepalingen over de vastlegging en de inhoud van de bevelen achterwege gelaten, aangezien Boek 2 hiervoor algemene bepalingen bevat.
Op advies van de Politie is ook artikel 2.7.68 genoemd. In dat artikel is een algemene regeling getroffen die de mogelijkheden omvat van het huidige artikel 126nd, zesde lid. Op grond van het huidige artikel 126nd is de officier van justitie bevoegd bepaalde vastgelegde gegevens te vorderen in geval van verdenking van een misdrijf waarbij voorlopige hechtenis mogelijk is. Het huidige artikel 126nd, zesde lid, bevat een regeling voor het vorderen van gegevens in geval van verdenking van een lichter strafbaar feit. De officier van justitie behoeft in dat geval een machtiging van de rechter-commissaris. Deze mogelijkheid is veralgemeniseerd in artikel 2.7.68 voor de daar genoemde bevoegdheden (zie nader Kamerstukken II 2022/2023, 36 927, nr. 3, p. 658–659). Voor de in het tweede lid genoemde bevoegdheden geldt dat zij kunnen worden uitgeoefend indien de aan te houden persoon een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd voor een misdrijf waarvoor de bevoegdheid mag worden uitgeoefend dan wel voor een dergelijk misdrijf de voorlopige hechtenis van die persoon is bevolen (onderdeel a). De samenhang met artikel 2.7.68 zorgt ervoor dat de bevoegdheden ook kunnen worden uitgeoefend in geval van een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel bij een lichter strafbaar feit, zij het – net als in Boek 2 – na machtiging van de rechter-commissaris (onderdeel b).
Ten opzichte van artikel 6:1:7 is in dit artikel buiten twijfel gesteld dat de uitoefening van de daarin genoemde bevoegdheden steeds plaatsvindt onder gezag van de officier van justitie en dat de officier van justitie de andere ambtenaren (dus) bevelen ter zake kan geven. Die verduidelijking is van belang in twee te onderscheiden situaties. De eerste betreft de toepassing van een bevoegdheid die aan een opsporingsambtenaar of een hulpofficier van justitie is gegeven in gevallen waarin de ambtenaar die met de aanhouding is belast zelf een opsporingsambtenaar of hulpofficier van justitie is. Die ambtenaar valt in zoverre onder het gezag van de officier van justitie. De tweede situatie is die waarin de toepassing van de bevoegdheid bestaat uit een door de officier van justitie aan een opsporingsambtenaar te geven bevel. Ook de uitvoering van dat bevel vindt plaats onder gezag van de officier van justitie. Met betrekking tot dit artikel heeft de wetgever zich eerder uitgebreid uitgelaten over het gezag van de officier van justitie (Kamerstukken II 2019/20, 35 311, nr. 3.): ‘Onder dit gezag valt de sturing van genoemde opsporingsactiviteiten ten behoeve van de tenuitvoerlegging. Wanneer [het CJIB] namens de Minister [opdrachten] aan de politie geeft, zoals de opdracht een veroordeelde aan te houden, zal de politie vanuit die verantwoordelijkheid door de Minister worden aangestuurd. Het gezag over de politie blijft echter primair rusten bij het openbaar ministerie, dat immers op grond van artikel 124 van de Wet op de rechterlijke organisatie belast is en blijft met het geheel van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Dit staat de verantwoordelijkheid van de Minister voor de tenuitvoerlegging niet in de weg. De enkele uitvoering van een [opdracht] tot aanhouding en de sturing hierop – het aanbellen bij een bepaald adres, iemand ophalen met het oog op toepassing van het dwangmiddel gijzeling, et cetera – betreft nog geen opsporing. Op enig moment is in de uitvoering evenwel een omslagpunt te markeren naar activiteiten die zich naar hun aard wel als zodanig laten kenmerken. Daarvan is in ieder geval sprake bij toepassing van (bijzondere) opsporingsbevoegdheden. Waar aanhouding vraagt om (gerichte) opsporing, zal de sturing van de politie overgaan van [het CJIB] naar het openbaar ministerie. Deze opsporing, waarbij in het kader van de tenuitvoerlegging verdergaande bevoegdheden worden ingezet, behoort immers tot het exclusieve terrein van het openbaar ministerie.’ Voorgaande overwegingen hebben ertoe geleid dat het tweede lid van het huidige artikel 6:1:7 in dit artikel is opgesplitst in twee artikelleden. In het nieuwe tweede lid worden nog steeds de eventueel uit te oefenen bevoegdheden opgesomd. In het derde lid komt vervolgens de gezagsverhouding tot uitdrukking. Daarbij is ervan uitgegaan dat niet elke hulpofficier van justitie een ambtenaar zal zijn als bedoeld in artikel 1.10.8. Zie in dit verband ook artikel 1.3.13, waaruit blijkt dat ook buitengewoon opsporingsambtenaren hulpofficier van justitie kunnen zijn.
De ambtenaar die is belast met de aanhouding van een persoon of met de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, stelt na de aanhouding altijd de identiteit vast op de wijze die is bepaald in artikel 1.4.8. Door de uniforme standaardcontrole van de identiteit binnen de strafrechtketen, van de verdachte tot aan de veroordeelde die een straf of maatregel ondergaat, wordt structureel bijgedragen aan het voorkomen van identiteitsfraude binnen het strafproces en wordt (ook bij de tenuitvoerlegging) het risico geminimaliseerd dat de verkeerde persoon wordt aangehouden. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de beginselenwetten eigen voorschriften bevatten voor de identiteitsvaststelling. Zie artikel 28 van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 33 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en artikel 22 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden.
Indien de aangehouden persoon beweert en blijft beweren niet de persoon te zijn die had moeten worden aangehouden, neemt de minister een beslissing over de identiteit van de aangehoudene. In het huidige wetboek is dit geregeld in artikel 6:1:6, derde lid. Om de identiteit buiten twijfel vast te stellen kan gebruik worden gemaakt van identiteitsbewijzen, foto’s, vingerafdrukken en eventuele andere beschikbare gegevens. Als desondanks twijfel blijft bestaan over de identiteit, kan de minister de officier van justitie benaderen met het oog op de uitoefening van de in het artikel opgesomde (opsporings)bevoegdheden. Dit is nieuw toegevoegd ten opzichte van de huidige bepaling. De eventuele toepassing van deze bevoegdheden was de reden dat de definitieve identiteitsvaststelling in de consultatieversie van dit wetsvoorstel was opgedragen aan de officier van justitie in plaats van aan de minister. De toepassing van opsporingsbevoegdheden vindt immers plaats onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie (vgl. de toelichting op artikel 7.1.15). Het OM heeft echter aangegeven dat de inzet van aanvullende bevoegdheden doorgaans niet aan de orde is. Om die reden is het aanzoeken van de officier van justitie optioneel gemaakt. In verreweg de meeste gevallen zal kunnen worden volstaan met identiteitsvaststelling door de minister. Slechts indien nodig zal een beroep worden gedaan op de officier van justitie. Gezien de systematische wijze waarop thans in de strafrechtspleging de identiteit van verdachten, veroordeelden en getuigen wordt vastgelegd en gecontroleerd, zal overigens alleen in uitzonderlijke gevallen twijfel kunnen ontstaan over de identiteit van de aangehoudene.
Voorkomen moet worden dat iemand onterecht wordt opgenomen in een inrichting of instelling. Dit artikel bevat daartoe voorschriften, die naar huidig recht zijn opgenomen in artikel 6:2:1 en daaruit inhoudelijk ongewijzigd zijn overgenomen. Opneming vindt plaats in een inrichting of instelling. Dit artikel heeft daarom betekenis voor penitentiaire inrichtingen (artikel 3 van de Penitentiaire beginselenwet), voor instellingen voor forensische zorg (artikelen 3.1, 3.2 en 3.3 van de Wet forensische zorg) en voor justitiële jeugdinrichtingen (artikel 3a van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen). De minister houdt alle gegevens van veroordeelden bij en is in zoverre verantwoordelijk dat niemand langer wordt ingesloten dan waarvoor een titel voor vrijheidsbeneming beschikbaar is (Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, p. 78).
Op grond van het eerste lid vindt opneming plaats op grond van een strafrechtelijke beslissing (onderdeel a), een strafvorderlijke beslissing tot vrijheidsbeneming (onderdeel b) of – bij wijze van tijdelijke voorziening – een opdracht tot tenuitvoerlegging van de minister (onderdeel c). Bij de tenuitvoerlegging van een strafrechtelijke beslissing wordt in de praktijk doorgaans volstaan met het verstrekken van een uittreksel daarvan. Bij een strafvorderlijke beslissing tot vrijheidsbeneming gaat het om de in artikel 1.10.1, derde lid, genoemde bevelen, zoals het bevel tot voorlopige hechtenis, het bevel tot inverzekeringstelling en het bevel tot aanhouding. Voor al deze bevelen is geregeld dat de tenuitvoerlegging plaatsvindt of kan plaatsvinden in een huis van bewaring (zie de artikelen 2.5.15, vierde lid, en 7.2.2, vijfde lid, alsmede artikel 9 van de Penitentiaire beginselenwet en artikel 8 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen). Als de strafrechtelijke beslissing, of het uittreksel daarvan, of het strafvorderlijke bevel tot vrijheidsbeneming nog niet voorhanden is, kan bij wijze van tijdelijke voorziening worden volstaan met een opdracht tot tenuitvoerlegging van de minister. De eisen waaraan deze opdracht moet voldoen zijn opgenomen in artikel 7.1.14. Bij gebruik van een opdracht tot tenuitvoerlegging wordt zo spoedig mogelijk daarna de oorspronkelijke beslissing nagezonden aan de directeur van de inrichting of het hoofd van de instelling.
Het derde lid bevat bijzondere voorzieningen voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, opgelegd bij een mondeling vonnis of arrest. Indien geen schriftelijk eindvonnis wordt gewezen, wijst de enkelvoudige kamer in het algemeen onmiddellijk na de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting mondeling vonnis (artikelen 4.5.8, eerste lid, en 6.1.18, derde lid). Dat vonnis wordt in een aantal gevallen aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting (artikel 4.5.8, tweede lid) en overigens aangetekend op een aan de kopie van de oproeping te hechten stuk (artikel 4.5.9). Aangezien ook deze aantekening van het mondelinge vonnis of arrest de gegevens bevat die nodig zijn voor de opneming, verschilt het desbetreffende stuk op dit punt inhoudelijk niet van het uittreksel dat wordt opgemaakt van een strafrechtelijke beslissing en kan het dus dienen als grondslag voor opneming (onderdelen a en b). In de gevallen waarin het proces-verbaal van de terechtzitting of het aan de kopie van de oproeping gehechte stuk niet voorhanden is, kan ook hier een opdracht tot tenuitvoerlegging worden gebruikt om de opneming mogelijk te maken (onderdeel c). In dat geval wordt het oorspronkelijke stuk of een kopie daarvan zo spoedig mogelijk nagezonden aan de directeur van de inrichting of het hoofd van de instelling.
Dit artikel bevat regels over de invrijheidstelling door de directeur van de inrichting. De inhoud van dit artikel is overgenomen uit het huidige artikel 6:2:5. Dat dit artikel ook van toepassing is op een voorwaardelijke invrijheidsstelling, is naar huidig recht bepaald in artikel 6:2:10, vijfde lid.
Invrijheidstelling vindt volgens het eerste lid plaats op de laatste dag van de straftijd (onderdeel a), zodra het bevel tot vrijheidsbeneming door tijdsverloop zijn geldigheid verliest (onderdeel b), na verlening van voorwaardelijke invrijheidstelling (onderdeel c) of na een opdracht tot invrijheidstelling van de minister (onderdeel d). Behoudens het bepaalde in het vierde lid vindt de invrijheidstelling in alle gevallen uiterlijk plaats op het ogenblik waarop de straftijd verstrijkt of het bevel tot vrijheidsbeneming door tijdsverloop zijn geldigheid verliest. Het moment waarop een veroordeelde in vrijheid moet worden gesteld is bij vrijheidsstraffen nauwkeurig te bepalen: iedere tijdelijke vrijheidsstraf is te herleiden tot dagen en zo nodig tot uren. Bij een bevel tot voorlopige hechtenis wordt de werkelijke geldigheidsduur in acht genomen; een in de loop van de dag te verlopen bevel kan immers diezelfde dag nog worden verlengd.
In verreweg de meeste gevallen vindt de invrijheidstelling zijn oorsprong in het van rechtswege eindigen van de vrijheidsbenemende titel, of in de beslissing van de rechter of de officier van justitie tot (voorwaardelijke) invrijheidstelling. In enkele gevallen kan de invrijheidsstelling echter ook plaatsvinden in opdracht van de minister. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de beslissing tot gratieverlening, de beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (artikel 7.6.10) of de beëindiging van een vervangende hechtenis of gijzeling doordat (het restant van) het verschuldigde bedrag wordt betaald (artikelen 7.5.8, 7.5.20 en 7.5.21).
Als op de terechtzitting of in raadkamer een beslissing wordt genomen die kan leiden tot invrijheidstelling van de verdachte of de veroordeelde, zoals opheffing of schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis, wordt de beslissing niet tenuitvoergelegd in de zittingszaal, maar in de inrichting. Het hier gaat om tussentijdse beslissingen die kunnen leiden tot invrijheidstelling. Deze beslissingen wijken af van het einde van de straftijd, het einde van het bevel tot vrijheidsbeneming door tijdsverloop en de voorwaardelijke invrijheidstelling, omdat in die gevallen het moment van invrijheidstelling steeds van tevoren bekend is en daarop kan worden geanticipeerd. Bij tussentijdse beslissingen moet het ontsluitingsproces ad hoc worden geregeld. De minister ontvangt een dergelijke beslissing op grond van artikel 7.1.1, eerste lid, en geeft deze als opdracht tot invrijheidstelling door aan de directeur van de inrichting. Eerst zal de minister echter nagaan of de vrijheid van de betrokkene niet nog op andere titel ontnomen moet blijven. Als dat het geval is, wordt de opdracht tot invrijheidstelling uiteraard niet gegeven, maar verandert enkel de titel waarop iemand vanaf dat moment vastzit. Hierover wordt de inrichting geïnformeerd. Deze controle door de minister dient te voorkomen dat iemand ten aanzien van wie nog een andere vrijheidsbenemende titel openstaat (tijdelijk) niet beschikbaar is voor verdere tenuitvoerlegging doordat hij in vrijheid zou moeten worden gesteld, zodat er kostbare capaciteit moet worden ingezet om de andere titel alsnog ten uitvoer te leggen. Dit kan in het bijzonder relevant zijn bij buiten de reguliere kantoortijden genomen rechterlijke beslissingen die kunnen leiden tot invrijheidstelling. Hierbij kan worden gedacht aan de schorsing van de voorlopige hechtenis, een contraire beëindiging van een terbeschikkingstelling of een beslissing van de rechter-commissaris over de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis bij een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid.
Het vierde lid biedt de mogelijkheid om na ontvangst van de opdracht tot invrijheidstelling van de minister de betrokkene nog gedurende enige uren vast te houden om de administratieve en fysieke afhandeling van de opdracht uit te voeren. Als de veroordeelde op het moment van de opdracht tot invrijheidstelling niet in de inrichting is – bijvoorbeeld omdat hij nog onderweg is naar de inrichting na de zitting waar is besloten tot zijn invrijheidstelling – begint de termijn van drie uur te lopen vanaf het moment dat de veroordeelde terug is bij de inrichting, waar veelal ook nog persoonlijke bezittingen van de betrokkene zullen zijn. Het is goed te benadrukken dat het streven in de praktijk is de daadwerkelijke invrijheidstelling ruim binnen deze maximaal drie uur te realiseren, ook als deze uren buiten de reguliere kantooruren vallen.
Dit artikel bevat een grondslag voor het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur stellen van nadere regels bij de titel over aanhouding, opneming en invrijheidstelling. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op het geven van een opdracht tot aanhouding. Dit artikel betreft daarmee een inhoudelijk ongewijzigde samenvoeging van de huidige artikelen 6:1:15, eerste lid, onderdeel a, en 6:2:9, eerste lid.
In deze titel zijn algemene bepalingen opgenomen over de raadkamer en de rechter‑commissaris, dus over de rechterlijke procedures in de fase van de tenuitvoerlegging. De artikelen zijn ontleend aan de titel met algemene bepalingen uit het huidige Hoofdstuk 6 van Boek 6 (Rechterlijke beslissingen inzake de tenuitvoerlegging). De samenstelling van artikelen is daarbij gewijzigd om deze te laten aansluiten bij het nieuwe wetboek.
De belangrijkste reden voor aanpassing is dat de tenuitvoerleggingsprocedures zijn vormgegeven als raadkamerprocedures. Het onderscheidend criterium in het nieuwe wetboek is namelijk dat de raadkamer over de zaak beslist indien niet is voorgeschreven dat door de rechtbank of het gerechtshof wordt beslist bij vonnis of arrest (artikel 1.2.4). Wanneer over de zaak moet worden beslist bij vonnis of arrest en wanneer niet, volgt uit het samenstel van bepalingen in Boek 1, Titels 1.2 en 2.1. De wet bepaalt in welke gevallen de rechtbank bij vonnis en het gerechtshof bij arrest beslist (artikel 1.2.3, eerste lid). Dat is in ieder geval zo voor de beslissingen die worden genomen bij de berechting en bij de afzonderlijke behandeling van met de berechting verbonden vorderingen (artikel 1.2.3, tweede lid). Al deze vonnisprocedures zijn opgenomen in Boek 4 (Berechting). Over andere kwesties beslist de raadkamer. Dat brengt mee dat tenuitvoerleggingsprocedures worden beheerst door Boek 1, Titel 2.3 (De raadkamer), voor zover daarvan in Boek 7 niet wordt afgeweken en waar nodig te bestemder plaatse aangevuld met specifieke procedurevoorschriften. Met dit uitgangspunt van behandeling door de raadkamer valt niet goed te verenigen dat de procedures, zoals in het huidige wetboek het geval is, zijn gemodelleerd naar de berechting (zie met name het huidige artikel 6:6:4, vierde lid). Van belang is verder dat de ‘gelijktijdige’ behandeling van vorderingen tot tenuitvoerlegging met de berechting van een nieuw strafbaar feit in het nieuwe wetboek een plaats heeft gekregen in Boek 4, Titel 4.2 (De vordering tot tenuitvoerlegging). In Boek 7 wordt daarom volstaan met het bepalen van de gevallen waarbij gevoegde behandeling met de berechting aangewezen is, en met het bepalen van de bevoegde rechtbank. De gevoegde behandeling zelf vindt regeling in Boek 4.
Het bovenstaande brengt mee dat de procedures in Boek 7 ofwel procedures bij de rechter‑commissaris zijn (waarop Boek 1, Titel 2.4, van toepassing is), ofwel raadkamerprocedures (waarop Boek 1, Titel 2.3, van toepassing is). Is een beslissing niet opgedragen aan de rechter-commissaris, dan is dus steeds de (enkelvoudige of meervoudige) raadkamer bevoegd. Het een en ander heeft geleid tot een terminologische concretisering. Aangezien het gerecht dat het feit in eerste aanleg berecht alleen een rechtbank kan zijn, wordt in artikel 7.1.20, eerste lid – de opvolger van het huidige artikel 6:6:1, eerste lid – niet meer gesproken over ‘het gerecht’, maar over ‘de rechtbank’. Hetzelfde geldt voor de term ‘de rechter’. Aangezien de bevoegdheidsregeling van artikel 7.1.20, eerste lid, meebrengt dat in alle gevallen waarin een beslissing aan de rechter wordt opgedragen, die rechter de (raadkamer van de) rechtbank is, wordt telkens gesproken over ‘de rechtbank’. In het verlengde daarvan ligt dat ‘het openbaar ministerie’ in veel gevallen is vervangen door ‘de officier van justitie’. Het gerechtshof blijft nog wel een rol spelen in de gevallen dat hoger beroep open staat tegen een beslissing van de rechtbank.
Belangrijker is dat de verandering van de bestaande procedures in raadkamerprocedures ten opzichte van het geldende recht ook inhoudelijke veranderingen met zich brengt. De regeling van de berechting (waarnaar de bestaande procedures zijn gemodelleerd) is in het algemeen preciezer en vollediger dan de meer globale regeling van de raadkamerprocedure die is neergelegd in Boek 1, Titel 2.3. Bij wijze van voorbeeld kan worden gewezen op de regeling van het getuigenverhoor. Het huidige artikel 6:6:4, vierde lid, verklaart vrijwel alle artikelen over het verhoor van getuigen tijdens de berechting van overeenkomstige toepassing, waaronder de criteria van de huidige artikelen 287 en 288. Dat maakt een aparte voorziening voor anonieme getuigen nodig (zie het huidige artikel 6:6:4, vijfde lid). De regeling in artikel 1.2.19, vierde lid, is algemener van aard. Bepaald wordt dat de raadkamer getuigen ‘kan’ horen. De raadkamer wordt hier dus beoordelingsvrijheid gelaten; aan de criteria van de huidige artikelen 287 en 288 is zij in de nieuwe regeling niet gebonden. Dit verschil in gedetailleerdheid is gerechtvaardigd door het verschil in belangen. Die belangen zijn bij de berechting doorgaans groter dan bij een raadkamerbehandeling. Dat is ook het geval bij de raadkamerprocedures in het kader van de tenuitvoerlegging. Van een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM is geen sprake. De op het spel staande belangen zijn vergelijkbaar met die van een verdachte over wiens gevangenhouding de raadkamer beslist. Daarbij wordt opgemerkt dat de raadkamerprocedure en de berechting in het nieuwe wetboek verder naar elkaar zijn gegroeid. Zo geldt als regel ook voor de raadkamerprocedure dat de behandeling plaatsvindt op een openbare zitting (artikel 1.2.16, eerste lid) en dat de beslissing in het openbaar moet worden uitgesproken (artikel 1.2.23, eerste lid). Bij de tenuitvoerleggingsprocedures wordt aan die regels vastgehouden.
De Rvdr heeft aandacht gevraagd voor een tweetal mogelijke consequenties van de overgang naar een raadkamerprocedure. Allereerst vraagt de Rvdr of met de nieuwe regeling een wijziging is beoogd in de samenstelling – enkelvoudig of meervoudig – die de zaak behandelt. Het huidige wetboek neemt in de fase van de tenuitvoerlegging een enkelvoudige kamer als uitgangspunt (artikel 6:6:1, zevende lid, onderdeel a) en noemt vervolgens drie gevallen waarin de behandeling in ieder geval moet plaatsvinden door een meervoudige kamer (artikel 6:6:1, zevende lid, onderdeel b, onder 1°, 2° en 3°). Het gaat daarbij achtereenvolgens om een vordering die strekt tot vrijheidsbeneming van een jaar of meer (onder 1°), het oordeel van de enkelvoudige kamer dat de zaak moet worden behandeld door een meervoudige kamer (onder 2°) en de vordering tot tenuitvoerlegging die gevoegd wordt behandeld bij de berechting van een nieuw strafbaar feit, voor zover die nieuwe strafzaak wordt behandeld door een meervoudige kamer (onder 3°). In het nieuwe wetboek is een meervoudige raadkamer de hoofdregel. Op grond van artikel 1.2.13, eerste lid, kan echter behandeling plaatsvinden door een enkelvoudige raadkamer indien de zaak van eenvoudige aard is en indien het belang ervan zich daartegen niet verzet. De afweging of er aanleiding is te kiezen voor een enkelvoudige of meervoudige behandeling, is daarmee aan de praktijk. Zoals aangegeven in de toelichting op artikel 1.2.13, lijkt in de huidige praktijk ongeveer de helft van de raadkamerprocedures enkelvoudig te worden behandeld (Kamerstukken II 2022/2023, 36 327, nr. 3, p. 131). In het vervolg van artikel 1.2.13, eerste lid, worden enkele gevallen genoemd waarin de behandeling in ieder geval moet plaatsvinden door een meervoudige raadkamer (onderdelen a tot en met e). Daarbij is toegelicht dat onderdeel c – over de duur van de gevorderde vrijheidsbeneming – is ontleend aan de regeling in het huidige Boek 6 (Kamerstukken II 2022/2023, 36 327, nr. 3, p. 133). Voor de twee andere gronden uit de huidige regeling geldt dat zij zijn verdisconteerd in de mogelijkheid van verwijzing (artikel 1.2.6) en in de algemene procedureregels met betrekking tot de hoofdzaak (artikel 1.2.5, eerste lid). Samenvattend biedt de nieuwe regeling dus de handvatten om de huidige praktijk te kunnen voortzetten.
Daarnaast geeft de Rvdr aan dat door de meer globale regeling van de raadkamerprocedure enkele waarborgen lijken te verdwijnen. De Rvdr noemt het horen van deskundigen (en getuigen), het uitvoeren van deskundigenonderzoek en de uitspraaktermijn. Zoals aangegeven is de regeling van de raadkamer inderdaad minder gedetailleerd dan de regeling van de berechting, onder andere op het punt van deskundigen(onderzoek). Voor veruit de meeste tenuitvoerleggingsprocedures volstaat die globale regeling, gelet op het verschil in belangen met de berechting. Dat laat onverlet dat ten aanzien van specifieke procedures aanvullende of afwijkende regels kunnen worden opgenomen, al naar gelang de aard van de procedure of de in het geding zijnde belangen. Naar aanleiding van het advies van de Rvdr is in deze titel een aanvullende voorziening getroffen voor het horen van deskundigen in procedures die betrekking hebben op een vrijheidsbenemende maatregel. Dat zijn de verschillende procedures inzake de terbeschikkingstelling, de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders en de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Een bijzondere regeling is gerechtvaardigd vanwege de zwaarte van de procedures – de ingrijpendheid van de te nemen beslissingen – en de aard van de procedures, die doorgaans specifieke deskundigheid vereist. Daarnaast is een algemene voorziening getroffen voor de uitspraaktermijn. Zie nader de artikelen 7.1.22, vierde en vijfde lid, en 7.1.24, eerste lid.
De consequentie van al het voorgaande is dat in vergelijking met het huidige wetboek het aantal algemene bepalingen aanzienlijk kon worden beperkt. Naast de algemene regels in Boek 1, Titels 2.3 en 2.4, zijn slechts enkele aanvullingen nodig. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen algemene bepalingen – artikelen die gelden voor de behandeling door zowel de raadkamer als de rechter‑commissaris – en bepalingen die alleen betrekking hebben op de behandeling door de raadkamer. Hieronder worden de artikelen afzonderlijk toegelicht. Waar relevant wordt ook toegelicht waarom artikelen (of onderdelen daarvan) uit de huidige regeling niet of slechts deels zijn overgenomen.
De rechter die bevoegd is beslissingen te nemen in het kader van de tenuitvoerlegging is de rechtbank die het strafbare feit heeft berecht waarvoor de straf of maatregel is opgelegd, dan wel de rechter-commissaris in die rechtbank. De bevoegdheid van de rechter‑commissaris is daarmee expliciet geregeld. Net als in de huidige regeling is de bevoegdheid van het gerechtshof dat in hoger beroep oordeelt niet geregeld in dit artikel. Die bevoegdheid vloeit, tenzij anders is bepaald, voort uit artikel 60, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie. Wat het gerechtshof in hoger beroep kan beslissen, vindt regeling bij het desbetreffende rechtsmiddel. Zie bijvoorbeeld de artikelen 7.4.13 en 7.6.22. Een en ander maakt dat telkens in plaats van ‘de rechter’ kan worden gesproken van ‘de rechtbank’. Zie ook de inleidende toelichting op deze titel. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de rechter die kennisneemt van de zaak in het kader van de tenuitvoerlegging niet dezelfde persoon hoeft te zijn als degene die de zaak in eerste aanleg heeft behandeld.
In het geval van de tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing kan het eerste lid geen toepassing vinden. Er is dan immers geen rechtbank die het strafbare feit heeft berecht waarvoor de straf of maatregel is opgelegd. Voor dat geval bepaalt het tweede lid dat de rechtbank bevoegd is die het verlof tot tenuitvoerlegging, bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen, heeft verleend, dan wel de rechtbank in het arrondissement waar de tenuitvoerlegging plaatsvindt.
Het derde lid bepaalt dat de rechtbank of de rechter-commissaris beslissingen in het kader van de tenuitvoerlegging kunnen nemen op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de veroordeelde, tenzij de wet anders bepaalt. Bij de procedure tot wijziging van de proeftijd of voorwaarden (artikel 7.2.6) is bijvoorbeeld niet bepaald of deze moet plaatsvinden op vordering of op verzoek. Het initiatief kan dus liggen bij de officier van justitie of bij de veroordeelde. Dat is anders bij het bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf of maatregel (artikel 7.3.7). Dat bevel kan blijkens de wet alleen worden gegeven op vordering van de officier van justitie. Naar aanleiding van een vordering of verzoek kan de rechtbank of de rechter-commissaris ook ambtshalve beslissingen nemen. De ambtshalve beslissing kan dan betrekking hebben op iets anders dan (of iets naast) het gevorderde of gevraagde, tenzij de wet voorschrijft dat de beoogde beslissing alleen kan worden genomen op vordering of op verzoek. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat de rechtbank een vordering tot tenuitvoerlegging afwijst, en van de gelegenheid gebruik maakt om de proeftijd of de voorwaarden te wijzigen. Inhoudelijk komt dit artikellid dus overeen met het huidige artikel 6:6:1, eerste lid, tweede zin.
Indien de rechtbank of de rechter-commissaris bij het kennisnemen van een verzoek of bezwaarschrift meent dat de gevraagde beslissing moet worden genomen door een andere rechtbank of rechter-commissaris, stelt het de zaak in handen van de bevoegd geachte rechtbank of rechter-commissaris. Deze facultatieve verwijsmogelijkheid is opgenomen ten behoeve van de veroordeelde die zich heeft vergist bij het aanschrijven. Van de officier van justitie mag worden verwacht dat hij zijn vordering indient bij de juiste rechtbank of bij de juiste rechter-commissaris. De huidige regeling in artikel 6:6:1, vierde lid, maakt verwijzing ook mogelijk indien ‘een goede rechtsbedeling’ dat vereist. Volgens de memorie van toelichting bij de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, p. 97) maakt dit een verwijzing mogelijk naar bijvoorbeeld het gerecht dat in tweede feitelijke instantie de straf heeft opgelegd. Deze grond voor verwijzing is echter onnodig gebleken en om die reden niet overgenomen. Voor een heroverweging, zoals bepleit door de Rvdr, is geen aanleiding nu ook in Boek 1, Titel 2.3, niet is voorzien in een dergelijke algemene verwijzingsplicht.
Dit artikel is gebaseerd op het huidige artikel 6:6:1. Van dat artikel zijn enkele artikelleden niet overgenomen. Het huidige tweede lid, dat ziet op de gevoegde behandeling van een vordering tot tenuitvoerlegging, is al ondervangen door Boek 4, Titel 4.2 (De vordering tot tenuitvoerlegging). Het huidige vijfde lid heeft alleen betrekking op de raadkamer en is daarom verplaatst naar Afdeling 1.5.2 (zie artikel 7.1.22). Het huidige zesde lid is ondergebracht in artikel 7.1.3, dat eerder is toegelicht. Het huidige zevende lid, tot slot, heeft voor wat betreft de onderdelen a en b plaatsgemaakt voor de artikelen 1.2.6 en 1.2.13. Onderdeel c mist zelfstandige betekenis nu het eerste lid van dit artikel al tot uitdrukking brengt dat ook voor de rechter‑commissaris een rol is weggelegd bij rechterlijke procedures in het kader van de tenuitvoerlegging.
Dit artikel ziet op de rechtsbijstand bij tenuitvoerleggingsprocedures. De inhoud ervan is deels overgenomen uit de artikelen 6:6:2 en 6:6:3, derde lid. Het eerste lid verklaart artikel 1.4.10 van overeenkomstige toepassing en bevestigt daarmee dat de veroordeelde – net als de verdachte bij de berechting – te allen tijde bevoegd is een of meer raadslieden te kiezen. Beschikt de veroordeelde niet over een gekozen raadsman, dan geldt de regeling uit het tweede lid en wordt de veroordeelde een raadsman aangewezen door de raad voor rechtsbijstand. Dit geldt bij iedere procedure bij de rechtbank, alsook bij procedures bij de rechter-commissaris voor zover die strekken tot vrijheidsbeneming. De aanwijzing vindt plaats na kennisgeving door de officier van justitie (bij zaken op vordering van de officier van justitie) of na opdracht daartoe door de voorzitter van het oordelende gerecht (bij zaken niet op vordering van de officier van justitie of in hoger beroep). Zowel de Rvdr als het OM hebben aangegeven dat deze invulling niet strookt met werkafspraken die zijn gemaakt over de toepassing van het huidige artikel 6:6:3, derde lid. Zo bleek het in de praktijk lastig voor het openbaar ministerie om kennisgevingen te doen aan de raad voor rechtsbijstand. Daarom is afgesproken dat steeds het gerecht zorgdraagt voor een opdracht aan de raad voor rechtsbijstand, ook als de procedure plaatsvindt op vordering van de officier van justitie. Momenteel wordt een wetsvoorstel voorbereid om het huidige artikel 6:6:3, derde lid, aan te passen conform deze werkafspraken. Zie het wetsvoorstel versterking rechtsbijstand in het strafproces, zoals dat op 23 januari 2024 in formele consultatie is gegeven. Zodra dat wetsvoorstel is aangenomen, tot wet is verheven en in werking is getreden, zal dit artikel overeenkomstig worden gewijzigd in het nieuwe wetboek.
In het huidige artikel 6:6:3, derde lid, worden de huidige artikelen 43 tot en met 46 van overeenkomstige toepassing verklaard. Aan de overeenkomstige toepassing van artikel 46 bestaat echter weinig behoefte, mede omdat het vierde lid van dat artikel bepaalt dat aan alle belemmeringen een einde komt als de dagvaarding (de procesinleiding) is ingediend. Dat is bij een veroordeelde per definitie het geval. Daarentegen is artikel 48, tweede zin – over het ter kennis brengen aan de raadsman van alle berichten die aan de verdachte ter kennis worden gebracht – ten onrechte niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarom is in het zesde lid van dit artikel ook de vervanger van die bepaling, artikel 1.4.20, genoemd. Met de overeenkomstige toepassing van dat artikel is ook geregeld dat de rechten die in dit wetboek aan de veroordeelde zijn toegekend, ook door zijn raadsman kunnen worden uitgeoefend, tenzij de wet anders bepaalt. Daarmee is ook het huidige artikel 6:6:2 verdisconteerd in dit artikel.
Dit artikel regelt wat procedureel gebeurt vóór de raadkamerzitting bij de rechtbank die op grond van artikel 7.1.20 bevoegd is. Deze procedurele voorschriften zien dus niet op de beslissingen die door de rechter-commissaris worden genomen.
Als de procedure bij de raadkamer is geïnitieerd met een verzoek of een bezwaarschrift van de veroordeelde, wordt het verzoek of het bezwaarschrift door de griffier ter kennis wordt gebracht van de officier van justitie, die daarop zo spoedig mogelijk een conclusie neemt. Dit is inhoudelijk gelijk aan het huidige artikel 6:6:1, vijfde lid.
De officier van justitie roept de veroordeelde en, indien daartoe aanleiding is, degene die met het reclasseringstoezicht is belast, op tot bijwoning van de zitting onder bijvoeging van de vordering of de conclusie. In tegenstelling tot wat de Rvdr heeft opgemerkt met betrekking tot artikel 7.1.21, wordt de oproeping altijd aan de veroordeelde betekend. Oproeping van de reclasseringsmedewerker kan achterwege blijven indien de betreffende zaak geen betrekking heeft op het reclasseringstoezicht. Die situatie doet zich bijvoorbeeld voor bij de veroordeelde die wordt verdacht van een nieuw strafbaar feit (overtreding van de algemene voorwaarde), maar die zich overigens heeft gehouden aan eventuele bijzondere voorwaarden met reclasseringstoezicht. De officier van justitie kan per zaak afwegen of aanwezigheid van de reclassering gewenst is.
Het huidige artikel 6:6:3, vierde lid, geeft de veroordeelde en de reclassering het recht om kennis te nemen van de processtukken. Die kennisneming is in artikel 1.2.15, tweede lid, al geregeld voor de veroordeelde (die immers een procespartij is), maar niet voor de reclassering. Dat artikellid wordt daarom in zoverre van overeenkomstige toepassing verklaard in de eerste zin van dit derde lid.
De tweede zin, waarin artikel 1.8.8, eerste tot en met derde lid, van overeenkomstige toepassing is verklaard, waarborgt dat de veroordeelde ook het recht heeft een kopie te krijgen van de processtukken. Artikel 1.8.8 bepaalt in het eerste lid dat het recht van de verdachte om kennis te nemen van de processtukken ook het recht omvat om van die processtukken een kopie te verkrijgen. Dit omdat het downloaden van de stukken in het digitale tijdperk de normale manier is waarop de verdachte van die stukken kan kennisnemen. Dat zal in de praktijk ook gelden voor de procespartijen in raadkamerprocedures. In het tweede lid van artikel 1.8.8 is vervolgens bepaald dat in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer of van de opsporing en vervolging van strafbare feiten dan wel op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend, kan worden bepaald dat van bepaalde processtukken of gedeelten daarvan alleen inzage wordt verleend. Van die beslissing wordt de verdachte dan in kennis gesteld, zo vermeldt het derde lid. Ook deze beide artikelleden zijn van overeenkomstige toepassing verklaard op de veroordeelde.
Tijdens het opsporingsonderzoek kan de verdachte een bezwaarschrift indienen bij de rechter‑commissaris indien hij meent dat hem ten onrechte een kopie van de processtukken is onthouden (artikel 1.8.13). Dit voorschrift is niet van overeenkomstige toepassing verklaard, omdat dit niet goed past bij een raadkamerprocedure tijdens de fase van de tenuitvoerlegging. Niet de rechter‑commissaris, maar de raadkamer moet beoordelen hoever het recht op kennisneming van de processtukken strekt.
Indien de zaak betrekking heeft op een vrijheidsbenemende maatregel, gelden in aanvulling op artikel 1.2.19, vierde lid, enkele bijzondere voorschriften met betrekking tot het oproepen van deskundigen. De vrijheidsbenemende maatregelen zijn de terbeschikkingstelling, de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders en de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Rechterlijke procedures over deze maatregelen onderscheiden zich van andere tenuitvoerleggingsprocedures vanwege de zwaarte van de procedures – de ingrijpendheid van de te nemen beslissingen – en de aard van de procedures, die doorgaans specifieke deskundigheid vereist. Om die redenen bevatten het vierde en vijfde lid aanvullende voorschriften over het oproepen van deskundigen. De voorschriften zijn gebaseerd op het huidige artikel 6:6:3, vijfde lid. Voor de formulering is aansluiting gezocht bij de wijzigingen die zijn doorgevoerd in Boek 4, Titel 1.1 (Procesinleiding en voorbereiding van de terechtzitting). Zo komt het dagvaarden van deskundigen niet meer voor, maar is alleen oproepen mogelijk. Een ander verschil met het huidige recht is dat verzoeken tot het horen van deskundigen, gedaan vóór de zitting, niet meer worden gericht tot de officier van justitie, maar tot de voorzitter van de rechtbank, die vervolgens kan bevelen dat de officier van justitie de betreffende deskundige oproept. Het vierde en vijfde lid sluiten aan bij deze veranderingen.
Indien de zaak plaatsvindt op vordering van de officier van justitie, heeft deze de bevoegdheid de door hem gewenste deskundigen op te roepen voor de zitting. De officier van justitie doet hiervan opgave bij het indienen van de vordering (vgl. artikel 4.1.1, derde lid, onderdeel c). In de oproeping van de veroordeelde, bedoeld in het tweede lid, wordt melding gemaakt van de deskundigen die zullen worden opgeroepen (vgl. artikel 4.1.12, eerste lid, onderdeel b). Ook wordt de veroordeelde in de oproeping gewezen op het recht om bij de voorzitter van de rechtbank te verzoeken om deskundigen op te roepen voor de zitting. Een dergelijk verzoek wordt slechts afgewezen indien het oproepen van de deskundige niet in het belang is van een behoorlijke behandeling van de zaak. Ten aanzien van het horen op de zitting geldt het bepaalde in artikel 1.2.19, vierde lid.
Dit artikel is primair gebaseerd op het huidige artikel 6:6:3. Van dat artikel is het eerste lid niet overgenomen. De eerste zin van dat artikellid, over het toezenden door de officier van justitie van de op de zaak betrekking hebbende stukken, is namelijk overbodig naast artikel 1.2.15, eerste lid. Dat volgens de huidige tweede zin een dagbepaling moet plaatsvinden, is een vorm van detaillering die bij een raadkamerprocedure niet hoeft te worden geëxpliciteerd. Voor afdoening zonder onderzoek op de zitting als bedoeld in de huidige derde zin wordt verwezen naar artikel 1.2.17. Het huidige derde lid van artikel 6:6:3 is opgenomen in artikel 7.1.21, dat hierboven is toegelicht. Voor artikel 6:6:6 – dat bepaalt dat de rechter in beroep een bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van een straf of maatregel kan opheffen of schorsen – geldt dat het via een aanvullingswet zal worden verplaatst naar Boek 5 (Rechtsmiddelen). Het artikel heeft betrekking op beslissingen tot dadelijke uitvoerbaarheid die kunnen worden genomen in het kader van de berechting. Het gaat daarmee om een beslissing die niet kan worden genomen door de raadkamer in de fase van de tenuitvoerlegging, maar door de zittingsrechter of de raadkamer tijdens de berechting in hoger beroep. Bij de overheveling van het huidige artikel 6:6:6 naar Boek 5 zal ook aandacht worden besteed aan de suggesties die de Rvdr heeft gedaan met betrekking tot dat artikel.
Het onderzoek in de raadkamer wordt beheerst door Boek 1, Titel 2.3 (De raadkamer), zo werd al benadrukt in de inleidende toelichting op deze titel. Uit artikel 1.2.18, tweede lid, volgt dat de veroordeelde op de zitting aanwezig kan zijn en aldaar kan worden gehoord. Aan het voorschrift opgenomen in het huidige artikel 6:6:4, derde lid, is daarom geen behoefte meer voor zover daarin wordt gesproken over de veroordeelde. Voor de reclassering ontbreekt echter een vergelijkbare voorziening in Boek 1, Titel 2.3. In aanvulling op die titel voorziet het eerste lid van dit artikel daarom in dezelfde mogelijkheden voor de reclassering. Het tweede lid geeft de officier van justitie, de veroordeelde en diens raadsman de mogelijkheid om gedurende het onderzoek wijzigingen aan te brengen in de vordering, de conclusie of het verzoek. Dit voorschrift komt overeen met het huidige artikel 6:6:4, zesde lid.
Ook van het huidige artikel 6:6:4 zijn enkele (delen van) artikelleden vervallen. Dat heeft te maken met het gegeven dat de procedures in het kader van de tenuitvoerlegging zijn vormgegeven als raadkamerprocedures. Daarmee valt niet te verenigen dat allerlei procedureregels van de berechting van overeenkomstige toepassing worden verklaard (huidige eerste, vierde en vijfde lid). Die artikelleden zijn daarom grotendeels vervallen. De inhoud van het huidige tweede lid, waarin is voorgeschreven dat de officier van justitie bij het onderzoek tegenwoordig is en ter zake wordt gehoord, is al opgenomen in artikel 1.2.18, eerste lid. De tweede zin van het derde lid, waarin de mogelijkheid is opgenomen van bijstand door een raadsman of advocaat, wordt gedekt door artikel 1.2.18, derde en vierde lid, en door artikel 7.1.21.
In afwijking van artikel 1.2.23, tweede lid, doet de raadkamer uiterlijk binnen twee weken na de sluiting van het onderzoek uitspraak. Deze termijn geldt ook ten aanzien van de berechting – zie artikel 4.2.66, eerste lid – en is ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 6:6:4, vierde lid, in samenhang met artikel 345, derde lid. Op de uitspraaktermijn is de Algemene termijnenwet niet van toepassing, wat tot gevolg kan hebben dat de uitspraak soms moet worden vervroegd. Ook dit is ongewijzigd overgenomen, uit het huidige artikel 135a, eerste lid. Zie nader de toelichting op artikel 4.2.66, eerste lid.
De beslissing van de raadkamer wordt ter kennis gebracht van de officier van justitie (artikel 1.2.24, eerste lid) en via de officier van justitie aan de betrokken procespartij of diens raadsman of advocaat (artikel 1.2.24, tweede lid). Net als bij artikel 7.1.23 ontbreekt in Boek 1, Titel 2.3, een vergelijkbaar voorschrift voor de reclassering. Het tweede lid van dit artikel voorziet hierin. Waar relevant wordt de beslissing ook gedeeld met het hoofd van de instelling waar een terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd, zoals dat ook gebruikelijk is onder de huidige regeling. Uiteraard blijft een kennisgeving achterwege indien geen sprake is van reclasseringstoezicht of van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, zo wordt opgemerkt in reactie op vragen van de 3RO. Vandaar dat de bepaling spreekt van het ‘in voorkomende gevallen’ ter kennis brengen van de beslissing. Dit is inhoudelijk niet anders dan in het huidige artikel 6:6:5, tweede lid.
In artikel 1.2.24, tweede en derde lid, is bepaald wanneer de raadkamerbeslissing ter kennis wordt gebracht van de betrokken procespartij. Betekening wordt in artikel 1.2.24 niet voorgeschreven. Van die algemene regeling wordt in dit artikel afgeweken als tegen de beslissing een rechtsmiddel openstaat, daarbij aansluiting zoekend bij het huidige artikel 6:6:5, derde lid. Voor betekening is echter geen reden als de veroordeelde bij de uitspraak aanwezig was of als de dag van de uitspraak hem is meegedeeld. Op dit punt is een beperking aangebracht. De Rvdr heeft terecht opgemerkt dat dit doorwerkt in de regeling van enkele rechtsmiddelen, aangezien sommige beroepstermijnen beginnen te lopen na de betekening van de beslissing. De betreffende termijnbepalingen zijn aangevuld voor het geval geen betekening plaatsvindt.
Het huidige artikel 6:6:5, eerste lid, dat voorschrijft dat beslissingen zijn gemotiveerd en in het openbaar worden uitgesproken, is overbodig naast artikel 1.2.23, eerste en derde lid, en om die reden vervallen.
Het toezicht op de naleving van vrijheidsbeperkende straffen, maatregelen, aanwijzingen en voorwaarden is nauw verbonden met de aanhouding van de veroordeelde (artikel 7.2.2) en met de vordering die de officier van justitie indient bij de rechter-commissaris en/of de rechtbank ter verkrijging van een vervolgbeslissing (artikelen 7.2.3 en 7.2.7). De officier van justitie is om deze reden verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving met betrekking tot het verkrijgen van vervolgbeslissingen (vgl. Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, p. 34 e.v.). De minister is verantwoordelijk voor het feitelijke toezicht op de naleving.
Het feitelijke, dagelijkse toezicht wordt in de praktijk meestal uitgeoefend door de reclassering. In het kader van het toezicht kan ook een rol zijn weggelegd voor ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, voor militairen van de Koninklijke marechaussee en voor opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten. Deze ambtenaren houden geen actief toezicht zoals de reclassering dat doet, in de vorm van doorlopende of periodieke controle, maar hebben wel een signaleringsfunctie indien zij tijdens hun reguliere opsporings- of handhavingswerkzaamheden constateren dat de verdachte of veroordeelde zich niet houdt aan een voorwaarde of aanwijzing. De Politie, KMar en BOD’en spreken in dit verband over reactieve handhaving. De diensten komen bijvoorbeeld in actie indien de veroordeelde een nieuw strafbaar feit pleegt en zich dus niet houdt aan de algemene voorwaarde om geen nieuw strafbaar feit te plegen. Ook is denkbaar dat de diensten in het kader van hun reguliere werkzaamheden constateren dat een locatieverbod of contactverbod niet wordt nageleefd. De diensten zullen in deze gevallen handhavend optreden en de officier van justitie en de minister informeren als onderdeel van hun reguliere taakstelling.
Dit artikel is gebaseerd op het huidige artikel 6:3:14, dat met enkele aanpassingen is overgenomen. Het huidige artikel 6:3:14, vijfde lid, inhoudende de bevoegdheid van de officier van justitie om van eenieder de gegevens te vorderen die nodig zijn voor het houden van toezicht op de naleving, is veralgemeniseerd om ook de andere tenuitvoerleggingstaken van het openbaar ministerie te omvatten. De bevoegdheid is om die reden verplaatst naar Boek 1, Hoofdstuk 10 (Tenuitvoerlegging). Zie artikel 1.10.8, tweede lid, in samenhang met artikel 1.10.6, en de toelichting op die beide artikelen.
Het toezicht betreft in de eerste plaats de naleving van voorwaarden die in de verschillende fases van het strafproces – dus ook buiten de fase van de tenuitvoerlegging – kunnen worden gesteld of van rechtswege gelden (onderdeel a). Denk aan voorwaarden bij een schorsing van de voorlopige hechtenis (artikel 2.5.33), een beslissing tot niet-vervolging (artikel 3.4.1), een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf of maatregel (artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht), een terbeschikkingstelling met voorwaarden (artikel 38 van het Wetboek van Strafrecht), een voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege (artikel 7.4.5), een voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 7.3.9) of een gratieverlening (artikel 13 Gratiewet). Daarnaast gaat het om toezicht op zelfstandige vrijheidsbeperkende interventies (onderdelen b en c), zoals een gedragsaanwijzing van de officier van justitie (artikel 6.5.1), een gedragsaanwijzing in een strafbeschikking (artikel 3.3.1), de bijkomende straf van ontzetting van het recht om ambten of bepaalde ambten te bekleden of het recht om bepaalde beroepen uit te oefenen (artikel 32 van het Wetboek van Strafrecht) en de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregelen (artikelen 38v en 38z van het Wetboek van Strafrecht). De opsomming in het eerste lid komt overeen met het huidige artikel 6:3:14, eerste lid, met dien verstande dat de transactie is toegevoegd en het huidige onderdeel a, onder 1° – voorwaarden gesteld bij uitstel van de beslissing of vervolging moet plaatshebben – niet langer afzonderlijk wordt genoemd omdat deze situatie valt onder voorwaarden bij een beslissing tot niet-vervolging.
Als de rechter of de officier van justitie opdracht heeft gegeven tot het houden van reclasseringstoezicht, geeft de minister een reclasseringsinstelling opdracht toezicht te houden en de verdachte of de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden. De rechter kan bijvoorbeeld opdracht geven tot het houden van reclasseringstoezicht indien hij bepaalt dat de straf of een gedeelte daarvan voorwaardelijk niet zal worden tenuitvoergelegd (artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht). De officier van justitie kan een dergelijke opdracht bijvoorbeeld geven in een strafbeschikking, of in het kader van een voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 7.3.9, derde lid). Deze opdrachtverlening door de minister aan de reclassering verloopt via het CJIB.
De minister kan ook ambtshalve een opdracht tot reclasseringstoezicht geven. Een ambtshalve toezichtopdracht kan bijvoorbeeld aangewezen zijn indien de rechter of de officier van justitie abusievelijk heeft nagelaten opdracht te geven tot het houden van reclasseringstoezicht. In beleidsregels is nader uitgewerkt in welke gevallen een ambtshalve toezichtopdracht aangewezen is. Ook kan het voorkomen dat een bijzondere voorwaarde is gesteld of een bijkomende straf is opgelegd zonder dat reclasseringstoezicht is bevolen en waarbij ook ambtshalve reclasseringstoezicht niet het gewenste toezicht oplevert. In dat geval wordt – ook in de huidige praktijk – toezicht gehouden door andere instellingen of personen. In het derde lid is deze mogelijkheid geëxpliciteerd. Van toezicht door andere instellingen of personen kan bijvoorbeeld sprake zijn bij de verplichting tot wijziging van een bedrijfsstructuur, bij een (tijdelijk) verbod op het houden van dieren of het voeren van een onderneming, of bij de verplichting tot het volgen van onderwijs door een niet leerplichtige veroordeelde. De minister kan, bij wijze van uitzondering, in deze gevallen een specifieke instelling of persoon opdracht geven tot het houden van toezicht. Het CJIB heeft hierover afspraken gemaakt (of is hierover in gesprek) met meerdere toezichthoudende organisaties, waaronder de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, de Dienst Uitvoering Onderwijs, de Kamer van Koophandel, de Belastingdienst en het Centraal Bureau voor de Rijvaardigheid.
Tot slot kan de minister een reeds gegeven toezichtopdracht wijzigen indien daartoe aanleiding is. Een wijziging kan aan de orde zijn bij een verhuizing van de verdachte of de veroordeelde, of omdat de uitvoering van het toezicht daartoe anderszins aanleiding geeft. Ten aanzien van reclasseringstoezicht is daarbij ook denkbaar dat de opdracht wordt overgedragen van een gecertificeerde instelling naar een reclasseringsinstelling, of andersom. Zie hierover nader de toelichting op artikel 7.7.5.
De verdachte of de veroordeelde die onder toezicht is gesteld, is verplicht medewerking te verlenen aan het reclasseringstoezicht. Onder de verplichting om mee te werken aan het reclasseringstoezicht wordt mede begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht. Reclasseringstoezicht is immers niet mogelijk als de onder toezicht gestelde weigert zich op het kantoor van de reclassering te melden voor gesprekken. Deze verplichting geldt ook voor degene aan wie een beroepsverbod is opgelegd.
Volledigheidshalve is in dit artikellid – in aanvulling op artikel 7.1.16, eerste lid – specifiek voor het toezicht bepaald dat ten behoeve daarvan de identiteit van de verdachte of de veroordeelde wordt vastgesteld op de wijze bedoeld in artikel 1.4.8, eerste en tweede lid. Daarmee is ook het huidige artikel 257a, vijfde lid, overgenomen, voor zover die bepaling ziet op aanwijzingen in een strafbeschikking die betrekking hebben op het gedrag van de verdachte. Op advies van de 3RO is de identiteitsvaststelling ondergebracht in een apart lid, zodat het ook geldt bij ander toezicht dan reclasseringstoezicht. Mede in navolging van dat advies is toegevoegd dat de verdachte of veroordeelde verplicht is medewerking te verlenen aan de identiteitsvaststelling door het ter inzage aanbieden van een identiteitsbewijs of door het nemen van een of meer vingerafdrukken.
Het is belangrijk dat de officier van justitie en de minister op de hoogte blijven van het toezicht. Dit lid voorziet in de gewenste terugkoppeling door de reclasseringsinstelling en door de instellingen of personen, bedoeld in het derde lid. Met het OM en de 3RO wordt gedeeld dat de toezichthouder niet in algemene zin hoeft te rapporteren over het gehouden toezicht. De plicht om zonder aanleiding inlichtingen te verschaffen is dan ook niet overgenomen uit het huidige artikel 6:3:14, vierde lid, vanuit de gedachte: geen nieuws is goed nieuws. Dat ligt uiteraard anders in geval van het niet naleven van de in het eerste lid genoemde vrijheidsbeperkingen, bij het niet meewerken aan het toezicht, of als de veiligheid dat anderszins vereist. In dat geval wordt primair de officier van justitie geïnformeerd vanwege diens verantwoordelijkheid om – zo nodig direct – vorderingen in te dienen bij de rechter-commissaris of de rechtbank voor het nemen van een vervolgbeslissing. Slechts bij uitzondering is denkbaar dat een overtreding niet (direct) wordt gemeld. Als de verdachte of veroordeelde bijvoorbeeld niet of te laat verschijnt op zijn afspraak bij de reclassering, kan op basis van de omstandigheden van het geval soms worden volstaan met een mondelinge waarschuwing. Een melding wordt wel gedaan bij een officiële waarschuwing of als een vervolgbeslissing nodig wordt geacht. Bijvoorbeeld na meerdere kleine overtredingen, na een enkele ernstige overtreding of in geval van een zorgelijke of risicovolle ontwikkeling in het gedrag van de verdachte of veroordeelde. Het is uitdrukkelijk aan de officier van justitie om te beslissen of consequenties moeten worden verbonden aan de niet-naleving, zo wordt opgemerkt richting het OM. Het is niet aan de minister om op die magistratelijke beslissing voor te sorteren. Voor zover de omstandigheden dit toelaten kan de toezichthouder wel advies geven over de gewenste vervolgbeslissing. Dat advies kan bijvoorbeeld inhouden dat de schorsing van de voorlopige hechtenis moet worden gewijzigd of opgeheven (artikel 2.5.34), dat aanvullende voorwaarden of een verlengde proeftijd wenselijk zijn (artikel 7.2.6) of dat de voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf of maatregel alsnog (deels) moet worden tenuitvoergelegd (artikel 7.2.7). Naast de officier van justitie wordt ook de minister geïnformeerd over de niet-naleving zodat deze, als verantwoordelijke voor de tenuitvoerlegging, de administratie op persoonsniveau compleet kan houden. Uiteraard kunnen de officier van justitie en de minister ook gelijktijdig worden geïnformeerd. De minister kan de officier van justitie ten behoeve van diens afweging voorzien van eventuele aanvullende informatie met betrekking tot de persoon van de verdachte of veroordeelde.
De officier van justitie kan de aanhouding van een veroordeelde bevelen indien het ernstige vermoeden bestaat dat een voorwaarde of maatregel niet wordt nageleefd. Aanhouding is ten aanzien van een terbeschikkinggestelde ook mogelijk indien het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dit eist. Dat tweede criterium is met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen ingevoerd omdat in de praktijk dringend behoefte bestond aan een aanhoudingsbevoegdheid om acuut gevaar te kunnen afwenden (Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, p. 89). Het is gelijk aan het criterium voor oplegging van de terbeschikkingstelling (artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht). De aanhouding van de terbeschikkinggestelde en de daarna te vorderen (hervatting van de) verpleging van overheidswege hebben in dit geval een preventief karakter. In geval van spoed kan de hulpofficier van justitie de aanhouding bevelen.
Dit artikel is inhoudelijk grotendeels gelijk aan het huidige artikel 6:3:15, met dien verstande dat het huidige derde lid van artikel 6:3:15 is veralgemeniseerd en om die reden is opgenomen in artikel 7.1.3. Een tweede verschil met het huidige artikel 6:3:15 is dat het eerste lid niet meer spreekt over de mogelijke aanhouding van de verdachte. Voorwaarde voor het kunnen geven van een bevel tot aanhouding is namelijk dat aannemelijk is dat na de aanhouding (verdere) vrijheidsbeneming zal worden bevolen door de officier van justitie (artikelen 7.3.11 en 7.3.12), door de rechter-commissaris (artikel 7.2.3), door de rechtbank (artikel 7.2.7) of door de Kroon (artikel 17 Gratiewet). Bij een verdachte kan alleen vrijheidsbeneming worden bevolen in geval van schending van voorwaarden die zijn gesteld bij de schorsing van de voorlopige hechtenis. De regeling over de voorlopige hechtenis in Boek 2 bevat hiervoor al een eigen bevoegdheid tot aanhouding (artikel 2.5.35). In andere gevallen waarbij een verdachte zich heeft te houden aan voorwaarden – denk aan een voorwaarde bij een beslissing tot niet-vervolging of een gedragsaanwijzing van de officier van justitie – zal schending van die voorwaarden niet leiden tot vrijheidsbeneming, maar tot het (alsnog) vervolgen van de verdachte of het (alsnog) uitvaardigen van een strafbeschikking. Om deze redenen is dit artikel toegespitst op de veroordeelde.
Het ernstige vermoeden op basis waarvan kan worden overgegaan tot aanhouding van de veroordeelde, kan onder meer ontstaan doordat de minister de officier van justitie informeert over het niet-naleven van een voorwaarde of maatregel (artikel 7.1.3). Vanuit de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en strafvorderlijke beslissingen tot vrijheidsbeneming kunnen de minister immers signalen over niet-naleving bereiken. Voorafgaand aan het aanhoudingsbevel zullen in de praktijk veelal ook de reclassering, de politie en andere opsporingsambtenaren een rol spelen. Zij zijn immers primair belast met het toezicht op de naleving van voorwaarden en maatregelen of kunnen vanuit hun reguliere taakstelling een niet-naleving constateren (artikel 7.2.1). Op basis van alle informatie zal de officier van justitie afwegen welke actie moet worden ondernomen. Hierbij moet worden gedacht aan wettelijke bevoegdheden zoals het bevelen van de aanhouding (artikel 2.5.35 of dit artikel), het alsnog vervolgen van de verdachte, het indienen van een vordering tot (voorlopige, verdere of alsnog) tenuitvoerlegging van de straf of maatregel (artikelen 7.2.3 en 7.2.7) of herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling (artikelen 7.3.11 en 7.3.12). Overigens zal niet iedere overtreding aanleiding geven tot het bevelen van de aanhouding. Onder omstandigheden kan het opportuun zijn te volstaan met een waarschuwing, een vordering tot wijziging van de voorwaarden of een vordering tot verlenging van de proeftijd.
Gelet op diens verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en de in artikel 1.10.1 genoemde strafvorderlijke beslissingen, en voor het verlenen van proefverlof aan terbeschikkinggestelden, wordt de minister – feitelijk het CJIB – standaard geïnformeerd over aanhoudingen op grond van dit artikel. In voorkomende gevallen kan die informatie ertoe leiden dat het proefverlof wordt beëindigd door DJI.
Het vijfde lid is nieuw en verduidelijkt op welke locatie de aansluitende vrijheidsbeneming plaatsvindt. In afwachting van de beslissing van de minister (aangaande eventueel proefverlof van de terbeschikkinggestelde), van de officier van justitie (artikelen 7.3.11 en 7.3.12) of van de rechter-commissaris (artikel 7.2.3) vindt de vrijheidsbeneming van de aangehouden persoon plaats in een politiecel of in een cel van de Koninklijke marechaussee. Dit is vergelijkbaar met de inverzekeringstelling (artikel 2.5.15, vierde lid). Net als bij de inverzekeringstelling kan de officier van justitie bevelen dat de vrijheidsbeneming plaatsvindt in een huis van bewaring. In dat bijzondere geval is de minister verantwoordelijk voor de vrijheidsbeneming (zie artikel 1.10.1, derde lid).
Op vordering van de officier van justitie is de rechter-commissaris bevoegd tot het nemen van enkele (voorlopige) beslissingen in het kader van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. De gedachte achter deze beslissingen is dat de geloofwaardigheid en de toepassing van de (vervangende of voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde) straf of maatregel gebaat is bij en vaak noodzaakt tot snel ingrijpen. Dit artikel bevat de mogelijke beslissingen van de rechter-commissaris en de procedurevoorschriften die gelden bij de beoordeling. Het artikel moet in samenhang worden gelezen met artikel 7.2.2, zo kan mede worden opgemerkt in reactie op een vraag van de Rvdr. De rechter-commissaris kan een vordering dus toewijzen indien een voorwaarde of maatregel niet wordt nageleefd of – in geval van voorlopige beslissingen bij een terbeschikkingstelling – als het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die beslissing anderszins eist. Het artikel betreft een samenvoeging van de huidige artikelen 6:6:10a, 6:6:11, zesde tot en met negende lid, en 6:6:20. Die artikelen zijn inhoudelijk ongewijzigd overgenomen, met dien verstande dat het huidige artikel 6:6:20, eerste lid, onderdeel c – dat betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van vervangende jeugddetentie of vervangende hechtenis bij schending van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige – vanwege zijn aard is verplaatst naar Hoofdstuk 7 (Jeugdigen en jongvolwassenen).
Als de veroordeelde is aangehouden op grond van artikel 7.2.2, dient de officier van justitie direct een vordering in bij de rechter-commissaris op grond van dit artikel (artikel 7.2.2, derde lid). Indien een vordering wordt ingediend die strekt tot het verkrijgen van een voorlopige beslissing, wordt tegelijkertijd een daarmee corresponderende vordering ingediend bij de rechtbank ter verkrijging van een definitieve beslissing. In geval van een vordering tot voorlopige tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf of maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, dient de officier van justitie dus tegelijkertijd een vordering tot tenuitvoerlegging in bij de rechtbank op grond van artikel 7.2.7. Hetzelfde geldt bij een vordering tot voorlopige voortzetting of voorlopige herleving van de terbeschikkingstelling; in die gevallen wordt een vergelijkbare vordering ingediend bij de rechtbank op grond van artikel 7.4.3 of artikel 7.4.12, eerste lid. Ook bij een vordering tot het voorlopig alsnog van overheidswege verplegen of het voorlopig hervatten van de verpleging is vereist dat een daarmee corresponderende vordering wordt ingediend bij de rechtbank, op grond van artikel 7.4.7, tweede of derde lid. Een dergelijke ‘voortbouwende’ vordering is niet nodig bij het indienen van een vordering tot tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis, omdat de rechter zich over die tenuitvoerlegging al heeft uitgesproken bij de strafoplegging. Tegen de beslissing van de rechter-commissaris tot toepassing van de vervangende hechtenis staat wel beroep open op grond van artikel 7.2.9. De tijdelijke opname van een terbeschikkinggestelde is een zelfstandige beslissing van de rechter-commissaris en kent dus evenmin een corresponderende procedure bij de rechtbank.
De rechter-commissaris dient binnen drie dagen te beslissen op de vordering van de officier van justitie. In afwachting van de beslissing wordt de veroordeelde niet in vrijheid gesteld. In het kader van de voorbereiding van de beslissing wordt de aangehouden veroordeelde zo mogelijk gehoord. Dit horen is geen absolute verplichting. Voorop staat de spoed voor het nemen van de beslissing in reactie op het niet naleven van een voorwaarde of maatregel, dan wel ter afwending van gevaar.
Als de rechter-commissaris de vordering toewijst, beveelt hij de voorlopige tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf of maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis, de voorlopige voortzetting of herleving van de terbeschikkingstelling, de voorlopige (hervatting van de) verpleging van overheidswege, dan wel de zogeheten tijdelijke crisisopname. Met een tijdelijke crisisopname wordt beoogd een stabilisatie van de problematiek van de terbeschikkinggestelde te bereiken (Kamerstukken II 2009/10, 31 823, nr. 6, p. 11). Daarmee kan worden voorkomen dat een terbeschikkingstelling met voorwaarden wordt omgezet in een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. De criteria voor het toepassen van de tijdelijke crisisopname zijn identiek aan de criteria voor omzetting van terbeschikkingstelling met voorwaarden in een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege (zie artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht). Een tijdelijke crisisopname kan derhalve plaatsvinden indien de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd of anderszins het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist. Indien de maximale duur van de tijdelijke crisisopname niet voldoende lijkt om de terbeschikkinggestelde te stabiliseren, zal geen tijdelijke crisisopname maar (voorlopige) omzetting in verpleging van overheidswege worden gevorderd of bevolen (op grond van dit artikel en artikel 7.4.7, tweede lid). De crisisopname kent meer dan de omzetting in verpleging van overheidswege een preventief karakter. Door bijvoorbeeld een psychotische episode kan tijdelijk gevaar ontstaan voor recidive. Een tijdelijke crisisopname kan dan dienen om de terbeschikkinggestelde te stabiliseren en het recidivegevaar weg te nemen. De termijn van zeven weken is de termijn die in de forensisch-psychiatrische praktijk gebruikelijk is voor de beheersing van een crisissituatie. Als deze termijn te kort is, maar stabilisatie van de situatie kan worden verwacht binnen een tweede periode van zeven weken, kan de rechter-commissaris de tijdelijke crisisopname met maximaal zeven weken verlengen. Gelet op het karakter van de tijdelijke crisisopname is deze niet afhankelijk van de bereidverklaring van de terbeschikkinggestelde.
Als de rechter-commissaris de vordering afwijst, beveelt hij de invrijheidstelling van de aangehouden veroordeelde. Indien de rechter-commissaris de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis beveelt, bepaalt de rechter-commissaris de duur van de vervangende hechtenis, die ten minste één dag beloopt. De duur van de vervangende hechtenis is ten hoogste wat is bepaald in het vonnis of arrest. De rechter-commissaris brengt de vrijheidsbeneming op grond van het derde lid in mindering op de vervangende hechtenis.
De beslissing van de rechter-commissaris is dadelijk uitvoerbaar. De beslissing kan dus worden tenuitvoergelegd vooruitlopend op de definitieve beslissing van de rechtbank, of vooruitlopend op een eventuele beroepsprocedure.
In geval van de voorlopige tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf of maatregel, is de rechtbank bevoegd de beslissing van de rechter-commissaris op te heffen zolang zij niet op de vordering heeft beslist (artikel 7.2.7, vierde lid). Bij de voorlopige beslissingen inzake de terbeschikkingstelling, zoals de voorlopige hervatting van de verpleging van overheidswege, kan de rechtbank een dergelijke tussenbeslissing niet nemen, zo wordt bevestigd in de richting van de Rvdr. Gelet op de aard van de maatregel van terbeschikkingstelling en de bijbehorende behandeling zou het onwenselijk zijn als de terbeschikkinggestelde afwisselend en steeds voor zeer korte duur moet worden opgenomen of ontslagen uit een instelling. Dat laat onverlet dat de latere beslissing van de rechtbank in de plaats treedt van de beslissing van de rechter-commissaris, ook als hoger beroep wordt ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank. De door de Rvdr aangedragen rechtspraak (ECLI:NL:GHARL:2016:6791) lijkt op dit punt uit te gaan van een verkeerde rechtsopvatting. In de eerste plaats is de rechtbank in het systeem van het wetboek een hogere (meer gezaghebbende) instantie dan de rechter-commissaris. Zo voorziet het wetboek op diverse plaatsen in het rechtsmiddel beroep tegen een beslissing van de rechter-commissaris. Over dat beroep oordeelt de rechtbank. In de tweede plaats zijn beslissingen van de rechter-commissaris inzake de terbeschikkingstelling uitdrukkelijk voorlopige beslissingen, die genomen worden in afwachting van de beslissing van de rechtbank. Zie het tweede lid, waarin met zoveel woorden wordt gesproken van de ‘definitieve’ beslissing van de rechtbank. Een definitieve beslissing is daarbij wat anders dan een onherroepelijke beslissing. De beslissing van de rechtbank heeft, anders dan die van de rechter-commissaris, geen voorlopig karakter. In die zin zijn het definitieve beslissingen, ook als daartegen nog een rechtsmiddel openstaat. Uit het systeem van de wet vloeit dus voort dat de beslissing van de rechtbank in de plaats treedt van de voorlopige beslissing van de rechter-commissaris. Doordat die voorlopige beslissing van de baan is, is ook de dadelijke uitvoerbaarheid ervan verleden tijd.
Indien de vordering tot (voorlopige) tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke niet tenuitvoergelegde straf of maatregel of de vordering tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis wordt afgewezen, dan wel de officier van justitie niet-ontvankelijk wordt verklaard, en de veroordeelde al enige tijd de vrijheid is ontnomen, kan op verzoek van de veroordeelde een schadevergoeding worden toegekend (artikel 6.6.6, derde lid). De mogelijke schadevergoeding ziet op schade die is geleden door de vrijheidsbeneming tussen het moment van aanhouding als bedoeld in artikel 7.2.2 en het moment van afwijzing van de vordering dan wel de beslissing waarbij de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard (Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, p. 65).
Dit artikel geeft een grondslag voor het stellen van nadere regels bij de titel over toezicht. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op het uit te oefenen toezicht op de naleving, waaronder de werkzaamheden van de reclasseringsinstellingen. Dit artikel is inhoudelijk gelijk aan het eerste lid, aanhef en onderdeel b, en het derde lid van het huidige artikel 6:1:15. Die bepalingen zijn samengevoegd omdat zij inhoudelijk overlappen. Bijkomend voordeel daarvan is dat duidelijker tot uitdrukking komt dat de nadere regels niet enkel de werkzaamheden van de reclassering hoeven te betreffen, maar bijvoorbeeld ook voorschriften voor de officier van justitie en de veroordeelde (vgl. Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, p. 74).
Bij strafrechtelijke beslissingen en enkele strafvorderlijke beslissingen kunnen op verschillende momenten bijzondere voorwaarden worden gesteld waaraan de veroordeelde heeft te voldoen. Zo kan de rechter bij oplegging bepalen dat de straf of maatregel voorwaardelijk niet zal worden tenuitvoergelegd (artikelen 14a en 38p van het Wetboek van Strafrecht). Daarbij kan de bijzondere voorwaarde worden gesteld tot vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade, tot storting van een waarborgsom, of tot storting van een geldbedrag in het schadefonds geweldsmisdrijven of ten gunste van een instelling die zich ten doel stelt de belangen van slachtoffers te behartigen (artikel 14c, tweede lid, onder 1°, 2° en 4°). Vergelijkbare verplichtingen kunnen als voorwaarde worden gesteld bij een voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 7.3.9, tweede lid, onderdeel l) of als aanwijzing in een strafbeschikking (artikel 3.3.1, derde lid). Dit artikel heeft betrekking op deze en vergelijkbare geldelijke voorwaarden. Het betreft een samenvoeging en veralgemenisering van de huidige artikelen 538, tweede en derde lid, en 6:4:21. Omdat de schadevergoeding, de waarborgsom en vergelijkbare geldbedragen geen zelfstandige straf of maatregel zijn, maar een voorwaarde dan wel aanwijzing bij een strafrechtelijke of strafvorderlijke beslissing, is het artikel geplaatst in deze titel over voorwaardelijke straffen en maatregelen.
De minister bepaalt de dag waarop het geldbedrag moet zijn betaald of gestort en stelt de veroordeelde daarvan tijdig in kennis. De minister kan daarbij uitstel van betaling of storting verlenen en betaling of storting in termijnen toestaan. Daarbij is de minister vanzelfsprekend gebonden aan de termijn van de proeftijd waarbinnen de voorwaarden gelden. De termijn voor storting van een waarborgsom is evenwel in geen geval langer dan drie maanden, gerekend vanaf de dag waarop het vonnis of arrest voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden. Als de veroordeelde het te betalen of te storten bedrag niet kan opbrengen, kan dat aanleiding zijn de voorwaarde of strafbeschikking te wijzigen met toepassing van artikel 3.3.6, artikel 7.2.6 of artikel 7.3.9, zesde lid (vgl. Kamerstukken II 1977/78, 15 012, nr. 3, p. 57). In andere gevallen zal niet-naleving in principe leiden tot het vorderen van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf (artikel 7.2.7, eerste lid) dan wel tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling (artikelen 7.3.11 en 7.3.12). In geval van een strafbeschikking kan worden overwogen de zaak alsnog voor de rechter te brengen.
Ten opzichte van het huidige artikel 6:4:21, eerste lid, wordt in het eerste lid artikel 1.10.1 (het huidige artikel 6:1:1) niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Dat artikel belast de minister met de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en enkele strafvorderlijke beslissingen. Een verwijzing naar dat artikel is overbodig, nu de voorwaarden deel uitmaken van een strafrechtelijke of strafvorderlijke beslissing. Artikel 1.10.1 is dus per definitie van toepassing. Ook de verwijzing naar artikel 7.5.4, vierde lid, (het huidige artikel 6:4:5, vijfde lid) is niet overgenomen. Dat artikellid heeft betrekking op de kosten van verhaal. Van verhaal kan echter geen sprake zijn bij een voorwaarde die de veroordeelde vrijwillig moet naleven om tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf of herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling te voorkomen. De verwijzing naar artikel 7.5.1, tweede en derde lid, (het huidige artikel 6:4:1, eerste en tweede lid) is niet langer nodig, nu de relevante onderdelen uit die artikelleden zijn uitgeschreven in dit artikel. Tot slot is de wat ongebruikelijke verwijzing naar de delegatiebepaling van het huidige artikel 6:4:8 vervangen door een zelfstandige delegatiebepaling in het vierde lid.
De rechtbank die oordeelt over een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf of maatregel, is bevoegd te beslissen dat een al gestorte waarborgsom geheel of gedeeltelijk vervalt aan de Staat (artikel 7.2.7, zevende lid). Wordt daartoe niet beslist, dan wordt de waarborgsom teruggegeven, zo bepaalt het derde lid van dit artikel. De minister is belast met de teruggave. Over het gestorte bedrag wordt geen rente vergoed (Kamerstukken I 1982/83, 15012, nr. 31a, p. 15). In dit verband kan nog worden gewezen op artikel 7.5.22, waarin is bepaald dat een aan een (gewezen) verdachte of veroordeelde uit te keren bedrag – zoals een gestorte waarborgsom – wordt verrekend met aan de Staat verschuldigde geldsommen. Zie nader de toelichting op artikel 7.5.22.
Het vierde lid geeft een grondslag voor het stellen van nadere regels over de tenuitvoerlegging van geldelijke voorwaarden. In lijn met de vergelijkbare delegatiebepaling van artikel 7.5.10 zien de nadere regels in ieder geval op de plaats en wijze van betaling of storting en op de termijn waarbinnen de betaling of storting moet plaatsvinden.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat ook geldelijke voorwaarden kunnen worden gesteld bij de schorsing van de voorlopige hechtenis en bij een voorwaardelijke gratieverlening. De tenuitvoerlegging van deze geldelijke voorwaarden – bij voorlopige hechtenis zekerheidstelling genoemd – vindt op dezelfde wijze plaats. Dit volgt rechtstreeks uit de regelingen over respectievelijk de schorsing van de voorlopige hechtenis (artikel 2.5.33, derde en vierde lid) en de voorwaardelijke gratieverlenging (artikel 13, vierde lid, van de Gratiewet).
In de gevallen waarin de rechter bij de oplegging van een straf of maatregel bepaalt dat deze onder voorwaarden niet (geheel) hoeft te worden tenuitvoergelegd, bepaalt de rechter ook de proeftijd gedurende welke de veroordeelde zich aan die voorwaarden dient te houden. Zie de artikelen 14b en 38p, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de veroordeelde wijzigingen aanbrengen in de termijn van de proeftijd (onderdeel a), in de voorwaarden die aan de proeftijd zijn verbonden (onderdeel b) en in de opdracht tot reclasseringstoezicht (onderdeel c). Voor toepassing van dit artikel is niet nodig dat de proeftijd daadwerkelijk loopt. Zoals de 3RO terecht opmerkt kan een wijziging ook aangewezen zijn tijdens de opschorting of schorsing van de proeftijd.
De inhoud van dit artikel is naar huidig recht opgenomen in artikel 6:6:19. Dat artikel is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen, met dien verstande dat de inhoud van het huidige derde lid is verplaatst naar artikel 7.4.7, eerste lid. Daarbij is het samengevoegd met de inhoud van het huidige artikel 6:6:10, eerste lid, onderdeel f. Beide artikelleden regelden hetzelfde, namelijk de wijziging van de voorwaarden of het toezicht bij de terbeschikkingstelling met voorwaarden en de terbeschikkingstelling waarbij de verpleging van overheidswege voorwaardelijk is beëindigd. Omdat bij die maatregel geen sprake is van een proeftijd, is een zelfstandige voorziening in Hoofdstuk 4 (Terbeschikkingstelling) meer op zijn plaats.
De rechtbank kan de proeftijd meermaals verlengen. Daarbij is de verlenging beperkt tot de maximale termijn die kan worden gesteld door de rechter die de eerste proeftijd bepaalt (Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, p. 105). Als de initiële proeftijd bijvoorbeeld ten hoogste drie jaar had kunnen bedragen, dan kan ook de verlenging ten hoogste drie jaar bedragen, ook als de rechter de initiële proeftijd heeft vastgesteld op minder dan drie jaar. In geval van meerdere verlengingen geldt het maximum voor de verlengingen gezamenlijk, zo wordt opgemerkt in reactie op vragen van de Rvdr en de 3RO. In het genoemde voorbeeld kan de proeftijd dus bijvoorbeeld ook driemaal met een jaar worden verlengd, waarna het maximum van drie jaar is bereikt. Dat de bevoegdheid tot verlenging is beperkt tot de maximale termijn die aanvankelijk kon worden gesteld, betekent dat de totale proeftijd onder omstandigheden twintig jaar kan bedragen (zie artikel 14b, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht). Voor straffen en maatregelen die zijn opgelegd met toepassing van het jeugdstrafrecht geldt dat eenmalige verlenging mogelijk is voor ten hoogste één jaar, zo volgt uit artikel 7.7.5.
Als de rechter naast een terbeschikkingstelling met voorwaarden een gevangenisstraf van meer dan drie jaar oplegt, legt de rechter in de uitspraak de aard van de zorgverlening vast, die als voorwaarde is vastgesteld (artikel 38, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht). Het derde lid biedt de rechtbank in die gevallen de mogelijkheid de voorwaarden opnieuw vast te stellen voor de laatste zes maanden van de detentie. Het opnieuw vaststellen van de voorwaarden kan bijvoorbeeld aangewezen zijn als de (lange) duur van de detentie wijziging heeft gebracht in de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, zowel positief als negatief. De veroordeelde zal zich bereid moeten verklaren tot naleving van de nieuwe voorwaarden, zo volgt uit de overeenkomstige toepassing van artikel 38, vijfde lid van het Wetboek van Strafrecht.
Dit artikel heeft betrekking op de beslissing van de rechtbank tot het (alsnog) tenuitvoerleggen van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf of maatregel, of een deel daarvan. Een hiertoe strekkende vordering wordt – net als onder de huidige regeling van artikel 6:6:21 – ingediend als de officier van justitie van oordeel is dat een ernstig vermoeden bestaat dat de veroordeelde een voorwaarde niet naleeft of niet heeft nageleefd en niet kan worden volstaan met een waarschuwing of met een vordering tot wijziging van de proeftijd of de voorwaarden (artikel 7.2.6). De vordering tot tenuitvoerlegging wordt niet later ingediend dan drie maanden na het verstrijken van de proeftijd. Bevoegd tot kennisneming van de vordering is de rechtbank die in eerste aanleg heeft kennisgenomen van het strafbare feit waarvoor de straf of maatregel is opgelegd (artikel 7.1.20, eerste lid). Indien de veroordeelde is aangehouden vanwege het ernstige vermoeden van schending van voorwaarden en aannemelijk is dat vrijheidsbeneming zal worden bevolen (artikel 7.2.2, eerste lid), wordt de vordering tegelijk ingediend met de alsdan direct bij de rechter-commissaris in te dienen vordering tot voorlopige tenuitvoerlegging (artikel 7.2.3, tweede lid).
Indien de vordering (mede) verband houdt met het niet naleven van de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, wordt de vordering gevoegd behandeld bij de berechting van dat nieuwe feit (artikel 7.2.8). Indien naast de algemene voorwaarde ook een bijzondere of een van rechtswege geldende voorwaarde is geschonden, kan dit worden betrokken bij de te voegen vordering. De officier van justitie kan er in dat geval echter ook voor kiezen twee separate vorderingen in te dienen. Dat wil zeggen een bij de berechting te voegen vordering in verband met de schending van de algemene voorwaarde, en een afzonderlijke vordering op grond van dit artikel ten aanzien van de overige voorwaarde(n) (vgl. ECLI:NL:PHR:2007:BB6355).
De Rvdr heeft gevraagd of een wijziging is aangebracht in de discretionaire bevoegdheid die de officier van justitie naar huidig recht zou hebben bij het indienen van de vordering. Dat is niet het geval. Ook naar huidig recht is namelijk geen sprake van een volledig discretionaire bevoegdheid. In het huidige artikel 6:6:21, derde lid, staat weliswaar dat de officier van justitie een vordering ‘kan’ indienen, maar de officier van justitie is in die keuze wel beperkt. Van een vordering mag slechts worden afgezien als kan worden volstaan met een waarschuwing. Dit uitgangspunt – vorderen, tenzij – is zuiverder tot uitdrukking gebracht in de wettekst. Een inhoudelijke wijziging is daarmee niet beoogd. Het al dan niet toewijzen van de vordering vergt uiteraard een afweging per geval. De vaststelling dat een voorwaarde niet is nagekomen hoeft voor de rechtbank geen dwingende reden te zijn om de (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging te bevelen. De rechtbank zal op basis van de omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van de schending, beslissen tot toewijzing of afwijzing van de vordering. Bij afwijzing van de vordering kan de rechtbank ook (ambtshalve) beslissen tot wijziging van de proeftijd of de voorwaarden (artikel 7.2.6).
Het onderzoek door de rechtbank dient plaats te vinden binnen een zo kort mogelijke termijn. Dat bevordert een zo duidelijk mogelijke relatie tussen de niet-naleving en het alsnog tenuitvoerleggen van de voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf of maatregel. Bovendien kan sprake zijn van een voorlopige beslissing van de rechter-commissaris waarop spoedig een beslissing moet volgen van de rechtbank. In dat laatste geval geldt een termijn van ten hoogste één maand na ontvangst van de vordering. In reactie op een vraag van de Rvdr wordt opgemerkt dat een onverhoopte overschrijding van deze termijn geen gevolgen heeft voor de ontvankelijkheid van de officier van justitie, voor de bevoegdheid van de rechtbank of voor de geldigheid van de voorlopige beslissing van de rechter-commissaris. Aan een termijnoverschrijding zijn dus geen procedurele consequenties verbonden. Desondanks is het van groot belang dat de wet – net als de huidige wet – verplicht tot een voortvarend onderzoek in geval van een voorlopige beslissing van de rechter-commissaris.
De rechtbank kan een eventueel bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging van de rechter-commissaris als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a, opheffen zolang niet op de vordering tot tenuitvoerlegging is beslist. In geval van de voorlopige tenuitvoerlegging van een korte vrijheidsstraf zal het ten uitvoer te leggen deel daarvan doorgaans al deels zijn ondergaan op het moment dat de rechtbank oordeelt over de vordering. Bij toewijzing van de vordering kan de rechtbank dan ook bevelen dat de al ondergane vrijheidsbeneming in mindering wordt gebracht. Voor het geval de rechtbank gebruikmaakt van de door het vijfde lid geboden mogelijkheid de vrijheidsstraf om te zetten in een taakstraf, zal de rechtbank in de uitspraak bepalen volgens welke maatstaf de aftrek zal plaatsvinden. Wijst de rechtbank de vordering af of verklaart zij de officier van justitie niet-ontvankelijk, en heeft vrijheidsbeneming plaatsgevonden op basis van de voorlopige beslissing van de rechter-commissaris, dan kan de veroordeelde een vergoeding worden toegekend op basis van artikel 6.6.6, derde lid.
Indien bij een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf of maatregel als bijzondere voorwaarde is gesteld dat de veroordeelde een waarborgsom moet storten, kan de rechtbank beslissen dat een al gestorte waarborgsom geheel of gedeeltelijk vervalt aan de Staat. Wordt daartoe niet beslist, dan wordt de waarborgsom na ommekomst van de proeftijd teruggegeven conform artikel 7.2.5, derde lid.
Het vijfde en achtste lid van het huidige artikel 6:6:21 zijn niet overgenomen. Het huidige vijfde lid bevat een hoorplicht voor het geval het onderzoek door de rechtbank volgt op een aanhouding. De Rvdr heeft gevraagd de noodzaak van deze hoorplicht nader toe te lichten. Dit verzoek heeft geleid tot het nadere inzicht dat een hoorplicht niet nodig is. Als de veroordeelde is aangehouden, wordt namelijk ook een vordering tot (voorlopige) tenuitvoerlegging ingediend bij de rechter-commissaris (artikel 7.2.2, derde lid). De rechter-commissaris beslist binnen drie dagen en hoort zo mogelijk de aangehouden veroordeelde (artikel 7.2.3, derde lid). De vrijheidsbeneming in een politiecel maakt dat de veroordeelde zich in dat geval moet kunnen uitlaten over de ontstane situatie en over de gevorderde (voorlopige) tenuitvoerlegging. Indien de rechter-commissaris de vordering tot (voorlopige) tenuitvoerlegging afwijst, wordt de aangehouden veroordeelde in vrijheid gesteld. In geval van toewijzing wordt overgegaan tot (voorlopige) tenuitvoerlegging. Tijdens de (latere) beoordeling door de rechtbank op grond van dit artikel, zal de veroordeelde dus niet langer zijn aangehouden. Daarom kan worden volstaan met de hoofdregel dat de veroordeelde wordt gehoord, althans daartoe wordt opgeroepen (1.2.18, tweede lid). Op dit punt is dit artikel weer gelijk aan het voormalige artikel 14g van het Wetboek van Strafrecht.
Het achtste lid van het huidige artikel 6:6:21 bepaalt dat als een voorwaardelijke invrijheidstelling wordt herroepen nadat zij is geschorst, de (verdere) tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf wordt geacht te zijn hervat op de dag van de aanhouding van de veroordeelde. Dit voorschrift is voor de rechtbank in onbruik geraakt sinds de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen. Sindsdien beslist de officier van justitie over herroeping van een voorwaardelijke invrijheidstelling (artikelen 7.3.11 en 7.3.12). Met de Wet straffen en beschermen is nagelaten artikel 6:6:21, achtste lid, te schrappen. Het uitgangspunt dat de (verdere) tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf wordt geacht te zijn hervat op de dag van de aanhouding, is uiteraard wel behouden gebleven, in artikel 7.3.12, vierde lid.
De vordering tot tenuitvoerlegging die verband houdt met het vermoedelijk niet naleven van de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, wordt gevoegd behandeld bij de berechting van dat feit. Dit uitgangspunt was tot de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen vastgelegd in artikel 14g, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (oud) en is met dit artikel opnieuw geëxpliciteerd in de wet. Omdat een gevoegde vordering tot tenuitvoerlegging de procedure van de nieuwe strafzaak volgt, bepaalt dit artikel dat de procedurele voorschriften uit artikel 7.2.7 in dat geval geen toepassing vinden. In plaats daarvan geldt het bepaalde in Boek 4, Titel 4.2 (De vordering tot tenuitvoerlegging). De rechter in de nieuwe strafzaak kan wel de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelasten in plaats van een vrijheidsstraf, en beslissen tot het geheel of gedeeltelijk aan de Staat laten vervallen van een gestorte waarborgsom. Toewijzing van de vordering op grond van een schending van de algemene voorwaarde is alleen mogelijk bij een veroordeling voor het nieuwe strafbare feit.
Indien naast de algemene voorwaarde ook een bijzondere of een van rechtswege geldende voorwaarde is geschonden, kan dit worden betrokken bij de te voegen vordering. Zoals aangegeven in de toelichting op artikel 7.2.7, kan de officier van justitie in dat geval ook twee separate vorderingen indienen. Dat wil zeggen een bij de berechting te voegen vordering in verband met de schending van de algemene voorwaarde, en een vordering op grond van artikel 7.2.7 ten aanzien van de overige geschonden voorwaarde(n) (vgl. ECLI:NL:PHR:2007:BB6355). De beide vorderingen moeten op basis van de competentieregels mogelijk wel worden ingediend bij verschillende rechtbanken.
Deze titel is gereserveerd. Via de eerste aanvullingswet zal in deze titel een nieuwe omzettingsprocedure worden opgenomen voor in een strafbeschikking opgelegde straffen en maatregelen die voorwaardelijk niet zijn tenuitvoergelegd. Deze procedure ziet zowel op gevallen waarin de in een strafbeschikking gestelde voorwaarden worden overtreden als op gevallen waarin de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke strafbeschikking niet of niet volledig heeft kunnen plaatsvinden. Volgens de nieuwe procedure kan de officier van justitie in deze gevallen ofwel de onherroepelijke strafbeschikking zelf wijzigen in het nadeel van de veroordeelde, ofwel een vordering daartoe indienen bij de rechtbank.
De veroordeelde en de officier van justitie kunnen beroep instellen tegen de beslissing van de rechter-commissaris, bedoeld in artikel 7.2.3, eerste lid, onderdeel f, over de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis bij de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid (artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht) of de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking (artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht). De officier van justitie kan beroep instellen binnen twee weken na de beslissing van de rechter-commissaris. De veroordeelde kan beroep instellen binnen twee weken na de betekening van de beslissing. Indien op grond van artikel 7.1.24, derde lid, geen betekening hoeft plaats te vinden omdat de veroordeelde bij de uitspraak aanwezig was of de dag van de uitspraak hem tevoren is meegedeeld, kan de veroordeelde beroep instellen binnen twee weken na de beslissing. Het beroep wordt behandeld door de rechtbank (vgl. artikel 5.1.2, tweede lid, onderdeel b).
Dit artikel is inhoudelijk gelijk aan het huidige artikel 6:6:22, met dien verstande dat de mogelijkheid van beroep tegen de gehele of gedeeltelijke tenuitvoerlegging van vervangende jeugddetentie bij schending van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige – het tweede deel van het huidige artikel 6:6:22, eerste lid, onderdeel a – om inhoudelijke redenen is verplaatst naar Hoofdstuk 7 (Jeugdigen en jongvolwassenen). Dat een rechtsmiddel open staat tegen de beslissing op een vordering tot tenuitvoerlegging die gevoegd is behandeld bij de berechting van een nieuw strafbaar feit (huidig artikel 6:6:22, eerste lid, onderdeel b), volgt al uit het samenstel van bepalingen in Boek 5 (Rechtsmiddelen) over het hoger beroep bij de reguliere berechting. Een aanvullende voorziening in Boek 7 is niet nodig. Artikel 6:6:22, eerste lid, onderdeel b, is om die reden niet overgenomen.
Omdat het bevel tot tenuitvoerlegging van de rechter-commissaris dadelijk uitvoerbaar is, heeft het beroep geen opschortende of schorsende werking. Dit is in afwijking van de artikelen 1.10.2, tweede lid, en 5.1.2. De voorzitter van de rechtbank kan het bevel tot tenuitvoerlegging van de rechter-commissaris wel opheffen zolang niet op het beroep is beslist. Dit voorschrift is overgenomen uit artikel 6:6:22, tweede lid.
Het huidige artikel 6:6:22, derde lid, verklaart enkele procedurele voorschriften uit de huidige artikelen 6:6:15 tot en met 6:6:17 van overeenkomstige toepassing. Die artikelen regelen het hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inzake terbeschikkingstelling. In dit artikel is ervoor gekozen die procedurele voorschriften uit te schrijven en toe te spitsen op de rechtbank. Allereerst is in het vierde lid bepaald – in lijn met artikel 6:6:16, eerste lid – dat de rechtbank zonder onderzoek op de zitting op het beroep kan beslissen indien het na kennisneming van de stukken van oordeel is dat het beroep kennelijk niet ontvankelijk of kennelijk ongegrond is. Kennelijke niet-ontvankelijkheid heeft betrekking op gevallen waarin op voorhand duidelijk is dat het beroep zal worden afgewezen op formele gronden, bijvoorbeeld omdat de officier van justitie of de veroordeelde de beroepstermijn niet in acht heeft genomen. Van kennelijke ongegrondheid is sprake indien het beroep kennelijk zonder redelijke grond is ingesteld (vgl. Kamerstukken II 1971/72, 11 932, nr. 3, p. 20). Het huidige voorschrift dat de rechtbank, voordat zij toepassing kan geven aan dit artikellid, eerst de officier van justitie, de veroordeelde en diens raadsman moet horen, is niet overgenomen. Dat voorschrift is onnodig zwaar voor de zaken die in aanmerking komen voor kennelijke niet-ontvankelijkheid of kennelijke ongegrondheid. Er moet dan namelijk in alle gevallen een zitting worden gehouden, wat de meerwaarde van deze voorziening aanzienlijk beperkt. In navolging van artikel 1.2.17, eerste lid, biedt dit artikellid dan ook de mogelijkheid tot het achterwege laten van het onderzoek op de zitting. Bij enige twijfel over de zaak geldt uiteraard dat nader onderzoek alsnog uitkomst zal moeten brengen.
De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk op het beroep. Het verklaart het beroep niet-ontvankelijk, ongegrond of gegrond. In het laatste geval beveelt de rechtbank wat volgens de wet behoort plaats te vinden. Dit vijfde lid is gemodelleerd naar artikel 5.6.3.
Dit artikel regelt het moment waarop de gevangenisstraf en de hechtenis ingaan. De inhoud is gelijk aan het huidige artikel 6:2:2. Bij de aanvang van een vrijheidsstraf wordt onderscheid gemaakt tussen veroordeelden die zich in voorlopige hechtenis bevinden en overige veroordeelden. Bij veroordeelden die zich in voorlopige hechtenis bevinden vangt de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf aan op de dag waarop de rechterlijke beslissing onherroepelijk is geworden. Op dat moment eindigt de voorlopige hechtenis en begint de vrijheidsstraf van rechtswege te lopen. Bij andere veroordeelden vangt de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf aan op de dag van de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing. In het geval van een aanhouding ter tenuitvoerlegging is dat het moment van de aanhouding. In het geval dat de veroordeelde zichzelf meldt bij de inrichting is dat het moment van melding.
Als achtereenvolgens meerdere vrijheidsstraffen moeten worden ondergaan, worden deze zo veel mogelijk aaneensluitend tenuitvoergelegd, ook bij ongelijksoortige vrijheidsstraffen (zoals gevangenisstraf en hechtenis). De achtereenvolgens ten uitvoer te leggen vrijheidsstraffen worden als één straf aangemerkt voor het bepalen van het moment van invrijheidstelling, bedoeld in artikel 7.1.18, eerste lid. Ook worden geheel onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen vrijheidsstraffen, met uitzondering van vervangende hechtenis, als één straf aangemerkt voor de toepassing van voorwaardelijke invrijheidstelling op grond van artikel 7.3.7. Dit artikel is ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 6:2:6.
Veroordeelden die aan Nederland zijn overgeleverd of uitgeleverd om hier de (verdere) tenuitvoerlegging te ondergaan van een in Nederland opgelegde vrijheidsstraf en in het kader van dat verzoek hebben vastgezeten in het buitenland, zien die tijd in mindering gebracht op de ten uitvoer te leggen straf. Deze regel is overgenomen uit het huidige artikel 6:2:7, eerste lid. Het huidige artikel 6:2:7, tweede lid, dat regelt dat de buitenlandse detentie wordt meegerekend als ondergane straftijd bij het bepalen van het moment van voorwaardelijke invrijheidstelling, is vanwege de inhoud verplaatst naar de titel over voorwaardelijke invrijheidstelling.
In uitzonderlijke gevallen kan een tot vrijheidsstraf veroordeelde toestemming krijgen van de minister om de inrichting voor bepaalde tijd te verlaten. Bij de gronden voor strafonderbreking gaat het om zeer bijzondere gebeurtenissen in de persoonlijke levenssfeer, die dermate ingrijpend dan wel zodanig van aard zijn dat niet kan worden volstaan met een incidenteel verlof en niet kan worden gewacht tot een mogelijkheid om de inrichting in een ander kader tijdelijk te verlaten. Dergelijke strafonderbreking kan worden toegepast bij gevangenisstraf, (vervangende) hechtenis, militaire detentie en (vervangende) jeugddetentie. Ten aanzien van de beslissingen over de onderbreking van de tenuitvoerlegging van jeugddetentie volgt dit uit artikel 7.7.8. Gedurende de strafonderbreking is de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf geschorst, wat betekent dat ook de tenuitvoerleggingstermijn van de vrijheidsstraf niet loopt (artikel 7.1.8, tweede lid). De grondslag voor het kunnen stellen van nadere regels over het onderbreken van de tenuitvoerlegging is opgenomen in het laatste artikel van deze titel. De nadere regels kunnen ook criteria voor de duur van de strafonderbreking bevatten. Op de beslissing van de minister is – net als in het huidige artikel 6:2:4 – Hoofdstuk XIII van de Penitentiaire beginselenwet van toepassing verklaard.
Dit artikel biedt de mogelijkheid van plaatsing in een instelling van een tot vrijheidsstraf veroordeelde die daarvoor in aanmerking komt wegens een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap. Het artikel is inhoudelijk gelijk aan het huidige artikel 6:2:8, eerste tot en met derde en zesde lid. Ten opzichte van dat artikel is toegevoegd dat de veroordeelde in kennis wordt gesteld van de beslissing tot plaatsing of de beslissing tot beëindiging van de plaatsing. De plaatsing verloopt volgens de regels van de Wet forensische zorg en de daarop gebaseerde regelgeving. Die regelgeving geldt uiteraard ook als de veroordeelde na plaatsing op enig moment wordt overgeplaatst naar een andere instelling. In de instelling zal de veroordeelde aanspraak kunnen maken op de voor hem aangewezen behandeling (zie het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 7.4.1).
Enkele onderdelen van het huidige artikel 6:2:8 zijn niet of ergens anders overgenomen. Het rechtsmiddel van het huidige vierde lid is verplaatst naar Titel 3.3 (Rechtsmiddelen). Dat is in lijn met de algemene systematiek van het nieuwe wetboek waarbij rechtsmiddelen worden opgenomen in een aparte titel aan het slot van het hoofdstuk waarop zij betrekking hebben. In lijn met het advies van de Rvdr is er dus niet voor gekozen dit rechtsmiddel te verplaatsen naar de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden. Bij een voorgenomen plaatsing van een tot vrijheidsstraf veroordeelde gaat het immers (nog) niet om een verpleegde als bedoeld in die wet. Het vijfde lid van het huidige artikel 6:2:8 is daarentegen niet overgenomen omdat dit overbodig is naast artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden. Op grond van laatstgenoemd artikel kan iedere terbeschikkinggestelde of ‘anderszins verpleegde’ beroep instellen tegen een overplaatsing op grond van de artikelen 6.1, eerste lid, 6.5 en 6.7 van de Wet forensische zorg. Een eenmaal geplaatste veroordeelde is een anderszins verpleegde (artikel 1, onderdeel j, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden). Het zesde lid van het huidige artikel 6:2:8 is niet langer nodig nu in dit artikel wordt gesproken over een veroordeelde tot ‘vrijheidsstraf’, wat ook de (vervangende) hechtenis omvat.
Het laatste artikel van deze titel bevat in het eerste lid de grondslag voor nadere regels die worden gesteld bij het bepaalde in deze titel. De nadere specificering in het tweede en derde lid is overgenomen uit de huidige delegatiebepaling, artikel 6:2:9. Het tweede lid van het huidige artikel 6:2:9 is daarbij niet overgenomen, nu de inhoud daarvan wordt gedekt door het eerste lid.
De artikelen 7.3.7 tot en met 7.3.13 bevatten de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals deze laatstelijk is gewijzigd met de Wet straffen en beschermen (Stb. 2020, 224). De volgorde van de artikelen is enigszins veranderd ten opzichte van de huidige regeling in de artikelen 6:2:10 en volgende, maar inhoudelijk is zij ongewijzigd. Hieronder volgt per artikel een beknopte toelichting. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de parlementaire stukken bij de Wet straffen en beschermen (in het bijzonder Kamerstukken II 2018/19, 35 122, nrs. 3 en 6 en Kamerstukken I 2019/20, 35 122, nr. C).
Dit artikel bevat de criteria waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. De inhoud van het artikel is primair afkomstig uit het huidige artikel 6:2:10. In het eerste lid is verduidelijkt dat de officier van justitie beslist over het al dan niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling. Dit was eerst afzonderlijk bepaald in artikel 6:2:12, eerste lid. Om de leesbaarheid van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling te verbeteren is ervoor gekozen de inhoud van artikel 6:2:12 op te knippen en onder te brengen in de artikelen waarop het betrekking had. Van het huidige artikel 6:2:10 zijn het vierde en vijfde lid niet overgenomen in dit artikel. Het huidige vierde lid bevat bijzondere regels voor het geval van de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf. Deze bijzondere regels passen naar hun aard beter in de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen en de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties. Zij worden daarnaar verplaatst via de invoeringswet. Het huidige vijfde lid is ondergebracht in artikel 7.1.18, eerste lid.
Het tijdstip waarop voorwaardelijke invrijheidstelling (op zijn vroegst) mogelijk is, verschilt naar gelang de duur van de vrijheidsstraf. Voor vrijheidsstraffen van meer dan één jaar en ten hoogste twee jaar kan voorwaardelijke invrijheidstelling worden verleend wanneer de vrijheidsbeneming ten minste een jaar heeft geduurd en van het dan nog ten uitvoer te leggen strafrestant een derde gedeelte is ondergaan. Voor tijdelijke vrijheidsstraffen van twee jaar en hoger kan voorwaardelijke invrijheidstelling worden verleend nadat ten minste twee derde gedeelte daarvan is ondergaan, met dien verstande dat de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden verleend niet langer is dan twee jaar. Een eventuele buitenlandse detentie wordt aangemerkt als straftijd bij het bepalen van het moment van voorwaardelijke invrijheidstelling, tenzij die tijd al in mindering is gebracht op een andere vrijheidsstraf die de veroordeelde heeft ondergaan.
Voorwaardelijke invrijheidstelling is geen vanzelfsprekendheid. Het is slechts aan de orde als de veroordeelde voldoet aan de daarvoor gestelde criteria. De wettelijke regeling faciliteert daarmee een persoonsgerichte benadering. In het vierde lid zijn de hoofdcriteria opgenomen, te weten de mate waarin en de wijze waarop de veroordeelde door zijn gedrag heeft doen blijken van een bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving (onderdeel a), de mogelijkheden om eventuele aan de invrijheidstelling verbonden risico’s te beperken en beheersen (onderdeel b), en de belangen van slachtoffers en andere relevante personen (onderdeel c). Bij het eerste criterium, het gedrag van de veroordeelde, wordt het gedrag gedurende de hele detentie meegewogen. Het aanspreken van veroordeelden op hun gedrag en de inzet op gedragsverandering is van belang om recidive te verminderen. In de praktijk wordt de persoonsgerichte aanpak vormgegeven door het stelsel van promoveren en degraderen, waarbij veroordeelden die gewenst gedrag vertonen in aanmerking kunnen komen voor interne vrijheden en bij blijvend gewenst gedrag ook voor externe vrijheden. Veroordeelden die ongewenst of zelfs strafbaar gedrag laten zien, kunnen verleende vrijheden worden ontnomen. Zo worden veroordeelden aangesproken op hun gedrag en gestimuleerd hun eigen verantwoordelijkheid te nemen. Het tweede criterium refereert aan de mogelijke risico’s. Bij de beslissing tot de toekenning van voorwaardelijke invrijheidstelling moet worden beoordeeld of er risico’s zijn bij de terugkeer in de samenleving en of en, zo ja, hoe deze risico’s kunnen worden beperkt en beheerst. De veiligheid van de samenleving moet immers gewaarborgd blijven. Het sluit ook aan bij het derde criterium. Een verantwoorde terugkeer in de samenleving vergt dat rekening wordt gehouden met de belangen van slachtoffers en andere relevante personen. Onder ‘andere relevante personen’ worden in ieder geval verstaan personen die bescherming behoeven vanwege een actuele en op feiten gebaseerde waardering van risico’s ten aanzien van hun veiligheid die te herleiden zijn naar de veroordeelde en diens (eventuele) vrijheden. Denk bijvoorbeeld aan personen die ten tijde van de strafzaak een belastende verklaring hebben afgelegd, of personen die afhankelijk zijn van zorg die wordt verleend door de veroordeelde, zoals kinderen. Dat rekening moet worden gehouden met de belangen van slachtoffers en andere relevante personen leidt ertoe dat bij het vaststellen van bijzondere voorwaarden bijvoorbeeld contactverboden en locatieverboden kunnen worden gesteld. In de gevallen dat risico’s bij de terugkeer in de samenleving zijn geïdentificeerd met betrekking tot slachtoffers en andere relevante personen, die niet voldoende kunnen worden beperkt en beheerst door het stellen van bijzondere voorwaarden, zal worden afgezien van het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling.
De officier van justitie baseert zijn beslissing over het al dan niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling mede op de adviezen daarover van de directeur van de inrichting en de reclasseringsinstelling. Deze adviesplicht is overgenomen uit het huidige artikel 6:2:12, tweede lid. Voor het maken van een goede afweging tussen de betrokken belangen door de officier van justitie zijn naast het advies van de directeur van de penitentiaire inrichting ook van belang het advies en de risicobeoordeling door de reclassering, informatie van slachtoffers of andere relevante personen, zoals kinderen van de veroordeelde, en eventueel het advies van het lokaal parket. De reclasseringsinstelling betrekt bij de advisering over de voorwaardelijke invrijheidstelling en de te stellen voorwaarden ook de visie van de veroordeelde daarop. Deze advisering garandeert dat de officier van justitie over de informatie beschikt die nodig is om de genoemde afweging te kunnen maken. Het CJIB draagt zorg voor het verzamelen van alle benodigde informatie voor de officier van justitie. Ook informatie van het CJIB zelf over een eventuele betalingsregeling om de door het strafbare feit veroorzaakte schade te vergoeden, kan in de besluitvorming worden betrokken. De directeur van de penitentiaire inrichting neemt in zijn advies op of en, zo ja, onder welke voorwaarden verloven en vrijheden zijn verleend tijdens detentie, en hoe deze zijn verlopen. Daar waar gedurende de detentie, in het bijzonder de verloven en vrijheden, sprake is (geweest) van reclasseringstoezicht, neemt de reclasseringsinstelling het verloop hiervan mee in het advies.
De veroordeelde wordt uiterlijk een maand voor het in artikel 7.3.7, eerste lid, opgenomen tijdstip in kennis gesteld van de beslissing van de officier van justitie om wel of geen voorwaardelijke invrijheidstelling te verlenen en, indien voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, over de daaraan verbonden voorwaarden (artikel 7.3.9). De beslissing van de officier van justitie kan ook inhouden dat een beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling wordt uitgesteld. De beslissing van de officier van justitie is in alle gevallen gemotiveerd en wordt aan de veroordeelde betekend, wat in deze gevallen normaal gesproken zal neerkomen op uitreiking in persoon. De periode van een maand maakt het mogelijk om op een eventueel bezwaarschrift van de veroordeelde tegen een afwijzende beslissing van de officier van justitie (als bedoeld in artikel 7.3.15) nog vóór het in artikel 7.3.7 opgenomen tijdstip een beslissing van de rechtbank te krijgen.
Indien de officier van justitie heeft besloten geen voorwaardelijke invrijheidstelling te verlenen, kan de veroordeelde na ten minste zes maanden de officier van justitie verzoeken om alsnog voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. De omstandigheden die ertoe hebben geleid geen voorwaardelijke invrijheidstelling te verlenen, kunnen immers wijzigen. Als de veroordeelde inmiddels wel voldoet aan de criteria voor het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling, kan de officier van justitie alsnog voorwaardelijke invrijheidstelling verlenen. De termijn van zes maanden geeft de veroordeelde voldoende tijd om ervoor te zorgen dat hij alsnog voldoet aan de criteria voor het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling, maar niet dusdanig lang dat geen betekenisvolle periode van voorwaardelijke invrijheidstelling resteert. De laatste zin van het tweede lid waarborgt dat de veroordeelde eenmaal een herhaald verzoek kan indienen als ten minste zes maanden zijn verstreken na de afwijzing van het eerdere verzoek. Eenmaal, omdat de laatste zin zelf niet van overeenkomstige toepassing is verklaard.
Dit artikel bevat de voorwaarden die (kunnen) worden verbonden aan een voorwaardelijke invrijheidstelling.
Het eerste lid behelst de algemene voorwaarde: de veroordeelde mag zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maken aan een strafbaar feit. Deze voorwaarde is van rechtswege verbonden aan iedere voorwaardelijke invrijheidstelling. Als de veroordeelde desondanks een strafbaar feit begaat, is dat een grond voor herroeping van de invrijheidstelling (artikel 7.3.11).
Naast de algemene voorwaarde kan de officier van justitie bijzondere voorwaarden verbinden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het gaat steeds om verplichtingen die betrekking hebben op het gedrag van de veroordeelde en die in het teken staan van de begeleide terugkeer in de samenleving. Belangrijke doelen daarbij zijn de beveiliging van de samenleving in het algemeen, het beschermen van het slachtoffer of andere relevante personen in het bijzonder, alsmede het voorkomen van recidive. Acht de officier van justitie het noodzakelijk dat bij een bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht wordt gehouden, dan kan hij hiertoe opdracht geven in zijn beslissing. De minister zal vervolgens een opdracht tot reclasseringstoezicht geven op grond van artikel 7.2.1, zoals hij dat ook doet bij rechterlijke opdrachten tot reclasseringstoezicht.
Als de officier van justitie bijzondere voorwaarden stelt, zijn daaraan van rechtswege twee voorwaarden verbonden. Allereerst dient de veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking te verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken en/of een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden. Voorts moet de veroordeelde medewerking verlenen aan het eventuele reclasseringstoezicht, inclusief de medewerking aan huisbezoeken.
Aan een bijzondere voorwaarde kan elektronisch toezicht worden verbonden. Dit kan relevant zijn om controle op de naleving van bepaalde voorwaarden mogelijk te maken, zoals bij een locatieverbod of locatiegebod.
Bijzondere voorwaarden kunnen te allen tijde gemotiveerd worden gewijzigd of opgeheven door de officier van justitie. De veroordeelde wordt door de officier van justitie in kennis gesteld van een dergelijke beslissing.
De proeftijd van een voorwaarde bij een voorwaardelijke invrijheidstelling gaat in op de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling en is qua duur gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, met een minimum van één jaar. De periode van voorwaardelijke invrijheidstelling en de duur van de proeftijd hoeven dus niet altijd gelijk te zijn.
De proeftijd kan eenmaal met een periode van ten hoogste twee jaar worden verlengd als blijkt dat langer toezicht nodig is. In beginsel zal een (verlengde) proeftijd van twee jaar volstaan. In geval van veroordeelden voor ernstige misdrijven als zedendelicten en zware geweldsdelicten aan wie geen terbeschikkingstelling of maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking (artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht) is opgelegd, en die na een lange detentie voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld, kan het noodzakelijk zijn om uit het oogpunt van maatschappelijke veiligheid en een verantwoorde re‑integratie langer toezicht te houden en hen langer te begeleiden. De rechtbank kan in die gevallen op vordering van de officier van justitie de proeftijd telkens met ten hoogste twee jaar verlengen. In tegenstelling tot wat de Rvdr stelt, is geen verruiming aangebracht in de doelgroep. Wel is de wettekst omwille van de duidelijkheid anders geformuleerd. De tekst van het huidige artikel 6:1:18, tweede lid, bepaalt dat verdere verlenging van de proeftijd mogelijk is bij ‘de veroordeelde, bedoeld in artikel 38z, eerste lid, aanhef en onder b en c, van het Wetboek van Strafrecht’. Die verwijzing impliceert ten onrechte dat het gaat om een veroordeelde aan wie de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking is opgelegd. Ook de 3RO lijken deze lezing te hanteren. Blijkens de wetsgeschiedenis gaat het echter uitdrukkelijk om veroordeelden aan wie de maatregel had kunnen worden opgelegd (vgl. Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 10). Die afbakening is ook begrijpelijk, omdat het toezicht in het andere geval kan worden vormgegeven via de maatregel zelf. Om over de relevante doelgroep geen twijfel te laten bestaan, is in de wettekst geëxpliciteerd dat verdere verlenging van de proeftijd alleen mogelijk is bij een veroordeelde aan wie geen terbeschikkingstelling en geen maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking is opgelegd, maar bij wie dat wel had gekund omdat ernstig rekening ermee wordt gehouden dat de veroordeelde opnieuw een misdrijf pleegt waarvoor een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking kan worden opgelegd. Zowel de officier van justitie als de rechtbank zal steeds afwegen of een (verdere) verlenging van de proeftijd noodzakelijk en proportioneel is, zo blijkt (ook) uit de tot nu toe toegewezen en afgewezen vorderingen die strekken tot verlenging.
Een proeftijd loopt niet gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Dit is ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 6:1:18, derde lid. De 3RO hebben gevraagd naar de meerwaarde van deze bepaling ten opzichte van artikel 7.1.8, tweede lid, waarin is voorzien in schorsing van de tenuitvoerleggingstermijn in geval van vrijheidsbeneming. In reactie daarop kan worden aangegeven dat een proeftijd niet hetzelfde is als de tenuitvoerleggingstermijn. De proeftijd is de termijn waarbinnen voorwaarden gelden. De tenuitvoerleggingstermijn is de termijn waarbinnen de Staat het recht heeft om een straf of maatregel als zodanig ten uitvoer te leggen. Het zijn dus verschillende grootheden. Op grond van artikel 7.1.8, tweede lid, loopt de tenuitvoerleggingstermijn niet gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Deze bepaling heeft geen betrekking op een eventuele proeftijd. Zonder aanvullende regeling zou een eventuele proeftijd doorlopen tijdens de vrijheidsbeneming.
Net als in de huidige artikelen 6:2:12 en 6:2:13a kan de officier van justitie gemotiveerd beslissen de voorwaardelijke invrijheidstelling te herroepen. Leeft de veroordeelde de voorwaarden niet na, dan vervalt daarmee in beginsel de grondslag voor het in vrijheid verkeren van de veroordeelde en zal in de regel worden overgegaan tot de verdere tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Omdat de officier van justitie beslist over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling en daarbij ook de bijzondere voorwaarden stelt, is de officier van justitie bij uitstek in staat om af te wegen of de voorwaardelijke invrijheidstelling moet worden herroepen. De officier van justitie herroept de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel of gedeeltelijk indien naar zijn oordeel een ernstig vermoeden bestaat dat de veroordeelde een voorwaarde niet naleeft of niet heeft nageleefd. Dit criterium is qua formulering gelijkgetrokken met andere bepalingen over niet-naleving, zoals de aanhouding (artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a) of de indiening van een vordering tot tenuitvoerlegging (artikel 7.2.7, tweede lid). Daardoor wordt ook duidelijk dat herroeping niet alleen mogelijk is bij niet-naleving van de algemene of een bijzondere voorwaarde, maar ook bij niet-naleving van de van rechtswege geldende voorwaarden van artikel 7.3.9, vierde lid. Op grond van de huidige wettekst is strikt genomen geen herroeping mogelijk bij overtreding van één van de van rechtswege verbonden voorwaarden. Die omissie is dus hersteld.
De voorwaardelijke invrijheidstelling kan ook geheel of gedeeltelijk worden herroepen indien het niet naleven van enige voorwaarde zich heeft voorgedaan in de periode dat de proeftijd niet loopt omdat de veroordeelde op andere grond rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Voorts is in het derde lid bepaald dat de voorwaardelijke invrijheidstelling (geheel) wordt herroepen indien de veroordeelde niet langer bestendig verblijfsrecht heeft in Nederland. Het doel van de voorwaardelijke invrijheidstelling, te weten de gecontroleerde terugkeer in de Nederlandse samenleving, kan dan niet langer worden bereikt. Een en ander neemt niet weg dat op grond van artikel 7.3.4 aan een veroordeelde vreemdeling strafonderbreking kan worden verleend met het oog op het verlaten van Nederland.
Op grond van artikel 7.2.2 kan de aanhouding worden bevolen van de voorwaardelijk in vrijheid gestelde veroordeelde indien het ernstige vermoeden bestaat dat hij zich zodanig heeft gedragen dat de voorwaarden niet worden nageleefd. Na een dergelijke aanhouding beslist de officier van justitie binnen drie dagen over de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De veroordeelde wordt niet in vrijheid gesteld zolang de officier van justitie geen beslissing heeft genomen.
Van herroeping wordt slechts afgezien indien de officier van justitie van oordeel is dat kan worden volstaan met een waarschuwing of met het wijzigen van de bijzondere voorwaarden. Dit zal onder andere afhankelijk zijn van de aard en de ernst van de overtreding. Bij deze afweging spelen beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol. Belangrijk is dat de reclassering – die toezicht houdt op de naleving van de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarden – in nauw contact staat met de officier van justitie. Dit betekent dat in overleg met de reclassering wordt besloten of een waarschuwing of een wijziging van de voorwaarden in een voorkomend geval afdoende kan zijn. Biedt een waarschuwing of een wijziging van de voorwaarden geen soelaas, dan herroept de officier van justitie de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel of gedeeltelijk. De Rvdr en de 3RO hebben gevraagd of hiermee wijziging wordt gebracht in de discretionaire bevoegdheid die de officier van justitie naar huidig recht zou hebben. Dat is niet het geval. Ook naar huidig recht is namelijk geen sprake van een volledig discretionaire bevoegdheid. In het huidige artikel 6:2:13a, eerste lid, staat weliswaar dat de officier van justitie de voorwaardelijke invrijheidstelling ‘kan’ herroepen, maar het huidige vierde lid kent dezelfde beperking: van herroepen mag slechts worden afgezien als een waarschuwing of een wijziging van voorwaarden afdoende is. Dit uitgangspunt – herroepen, tenzij – is zuiverder tot uitdrukking gebracht in de wettekst. Een inhoudelijke wijziging is daarmee niet beoogd. Gezien de gevolgen van de beslissing over een herroeping is bepaald dat deze aan de veroordeelde wordt betekend.
Net als bij de beslissing tot het al dan niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 7.3.7) wordt de officier van justitie bij de beslissing tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling geadviseerd door de directeur van de inrichting en door de reclasseringsinstelling. Het advies kan ook zien op een eventuele wijziging van de bijzondere voorwaarden. Dit is naar huidig recht geregeld in artikel 6:2:12, tweede lid.
Indien de officier van justitie beslist tot herroeping, gelast hij de verdere tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf door onderbrenging van betrokkene in een inrichting. In geval van gedeeltelijke herroeping wordt de veroordeelde opnieuw voorwaardelijk in vrijheid gesteld nadat het alsnog ten uitvoer te leggen gedeelte van de vrijheidsstraf is ondergaan, eventueel onder aanpassing van de bijzondere voorwaarden op grond van artikel 7.3.9, zesde lid. Als de officier van justitie niet beslist tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de aangehouden veroordeelde, wordt de voorwaardelijke invrijheidstelling hervat. Ook hier geldt dat de officier van justitie de eerder vastgestelde bijzondere voorwaarden kan aanpassen. In het vierde lid, ten slotte, is bepaald dat als de voorwaardelijke invrijheidstelling is herroepen nadat de veroordeelde is aangehouden, de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf wordt geacht te zijn hervat op de dag van de aanhouding.
Dit artikel betreft het huidige artikel 6:2:14 en bevat een delegatiegrondslag voor nadere regels bij de titel over voorwaardelijke invrijheidstelling. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op de totstandkoming van de beslissing over het stellen, wijzigen of opheffen van bijzondere voorwaarden.
De tot vrijheidsstraf veroordeelde kan beroep instellen tegen enkele beslissingen van de minister over het al dan niet plaatsen in een instelling voor de verpleging van terbeschikkinggestelden op grond van artikel 7.3.5. Dit rechtsmiddel is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 6:2:8, vierde lid.
De veroordeelde kan beroep instellen tegen een drietal beslissingen. Het gaat om de beslissing tot plaatsing in een instelling (onderdeel a), de beslissing tot beëindiging van die plaatsing (onderdeel b) en de beslissing tot niet plaatsing in afwijking van het advies van de rechter (onderdeel c). Laatstgenoemde beslissing hangt samen met de regeling in artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht voor het geval de rechter zowel gevangenisstraf als terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege heeft opgelegd. De rechter kan dan in zijn uitspraak advies geven over het moment waarop de terbeschikkingstelling zou moeten aanvangen. De minister kan van dat advies afwijken naar aanleiding van de beoordelingen, bedoeld in artikel 7.3.5, tweede lid.
De veroordeelde kan beroep instellen binnen een maand na de kennisgeving van de beslissing van de minister. Het beroep wordt behandeld door de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (RSJ). De RSJ behandelt ook het beroep tegen beslissingen van de beklagcommissie van de instellingen inzake plaatsing en overplaatsing (artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden). Om die reden bepaalt het derde lid dat de behandeling van het beroep plaatsvindt overeenkomstig dezelfde procedure.
De veroordeelde kan een bezwaarschrift indienen tegen de beslissing van de officier van justitie om geen voorwaardelijke invrijheidstelling te verlenen, tegen de beslissing tot uitstel van een beslissing over de verlening van voorwaardelijke invrijheidstelling en tegen de beslissing om de voorwaardelijke invrijheidstelling te herroepen. Dit rechtsmiddel is overgenomen uit het huidige artikel 6:6:8. De veroordeelde dient het bezwaarschrift in op de griffie van de rechtbank binnen twee weken nadat de kennisgeving van de beslissing van de officier van justitie aan hem is betekend.
Op grond van artikel 7.1.20, eerste lid, is tot kennisneming van het bezwaarschrift bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg heeft kennisgenomen van het strafbare feit ter zake waarvan de vrijheidsstraf wordt tenuitvoergelegd. Voor het geval van aaneensluitende tenuitvoerlegging van meerdere vrijheidsstraffen bevat het derde lid een aanvullende competentieregeling. In dat geval is tot kennisneming bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg heeft geoordeeld ter zake van het strafbare feit waarvoor de langste onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd. Bij straffen van gelijke lengte zijn de rechtbanken gelijkelijk bevoegd. In het geval van de tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing geldt het bepaalde in artikel 7.1.20, tweede lid. In die bepaling is het huidige artikel 6:6:8, derde lid, verdisconteerd.
Het huidige artikel 6:6:8, vierde lid, is niet overgenomen. Aan dat artikellid bestaat geen behoefte meer, omdat in het nieuwe wetboek de raadkamerprocedure het uitgangspunt is voor alle rechterlijke procedures in de fase van de tenuitvoerlegging. Dat hoeft dus niet meer, zoals in het huidige vierde lid, te worden geëxpliciteerd. Zie in dit verband de inleidende toelichting op Titel 1.5 (De raadkamer en de rechter‑commissaris).
In navolging van het huidige artikel 6:6:9 regelen het vierde en vijfde lid de procedure bij de rechtbank. De rechtbank onderzoekt zo spoedig mogelijk of de officier van justitie bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Het is dus niet aan de rechtbank om tot een geheel nieuwe afweging van de betrokken belangen te komen. Beoordeeld dient te worden of de officier van justitie in zijn afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing is gekomen, een zogeheten marginale toets. Benadrukt zij dat de indiening van een bezwaarschrift geen opschortende of schorsende werking heeft, omdat de beslissing van de officier van justitie tot herroeping dadelijk uitvoerbaar is (artikel 7.3.11, zevende lid). De veroordeelde wordt dus in beginsel niet voorwaardelijk in vrijheid gesteld zolang de rechtbank geen beslissing heeft genomen. Dat is slechts anders als de officier van justitie na de indiening van het bezwaarschrift alsnog voorwaardelijke invrijheidstelling verleent, bijvoorbeeld naar aanleiding van een verzoek van de veroordeelde op grond van artikel 7.3.8, tweede lid. Om deze reden is het tweede lid van het huidige artikel 6:6:9 niet overgenomen.
Indien de rechtbank het bezwaarschrift gegrond acht, bepaalt zij het tijdstip waarop de veroordeelde alsnog voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld (bij een bezwaarschrift tegen het niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling) dan wel opnieuw voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld (bij een bezwaarschrift tegen de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling). Conform het huidige recht kan de rechtbank daarbij adviseren over de te stellen bijzondere voorwaarden. Tegen de beslissing van de rechtbank staat geen rechtsmiddel open, afgezien van beroep in cassatie in het belang van de wet.
De minister ziet erop toe dat de terbeschikkinggestelde die van overheidswege wordt verpleegd de op hem toegesneden behandeling krijgt. Aan de term ‘behandeling’ komt dezelfde betekenis toe als in artikel 1 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, te weten: het samenstel van handelingen, gericht op een dusdanige vermindering van de uit de psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap voortvloeiende gevaarlijkheid van de terbeschikkinggestelde voor de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen, dat het doen terugkeren in de maatschappij verantwoord is. Met het oog op de genoemde belangen, of de belangen van het slachtoffer, kan de minister met betrekking tot bepaalde terbeschikkinggestelden bijzondere aanwijzingen geven aan het hoofd van de instelling, zo bepaalt het tweede lid. Deze aanwijzingen betreffen het regime en in verband daarmee de interne veiligheid van de instelling. Denk hierbij aan beperkingen in de bewegingsvrijheid door plaatsing in een extra beveiligde afdeling, of beperkingen in vertrouwelijke communicatie of bezoek.
Dit artikel geeft een grondslag voor het stellen van nadere regels over de in dit hoofdstuk geregelde procedures over de terbeschikkingstelling. Voortbouwend op het huidige artikel 6:6:18 hebben de nadere regels in ieder geval betrekking op de procedure van verlenging van de terbeschikkingstelling en op de procedure van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege.
Op grond van artikel 38d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht kan de termijn van de terbeschikkingstelling telkens met een jaar of twee jaar worden verlengd indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verlenging eist. De officier van justitie dient hiertoe een vordering tot verlenging in bij de rechtbank. Dit artikel bevat een regeling voor de termijnen waarbinnen en de situaties waarin de indiening van de vordering kan plaatsvinden. De regeling is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 6:6:11, eerste tot en met vijfde lid.
De verlengingsvordering wordt ingediend in de voorlaatste maand van de looptijd van de terbeschikkingstelling. De officier van justitie is niet verplicht tot indiening van een verlengingsvordering. Denkbaar is dat de uitgebrachte adviezen – zie artikel 7.4.4 – van dien aard zijn dat verlenging niet in de rede ligt. Door het niet indienen van een verlengingsvordering kan de terbeschikkingstelling eindigen zonder tussenkomst van de rechtbank.
In geval van een terbeschikkingstelling met voorwaarden (als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht) of een terbeschikkingstelling waarbij de verpleging van overheidswege voorwaardelijk is beëindigd, zal het niet naleven van (een van) die voorwaarden kunnen leiden tot het indienen van een vordering tot het alsnog van overheidswege verplegen (artikel 7.4.7, tweede lid) of een vordering tot hervatting van de verpleging (artikel 7.4.7, derde lid). Met indiening van een dergelijke vordering hangt samen dat de terbeschikkingstelling ook verlenging behoeft. Als de terbeschikkingstelling zal eindigen binnen vier maanden na indiening van een vordering tot het alsnog van overheidswege verplegen dan wel een vordering tot hervatting van de verpleging, kan daarom (ook) een verlengingsvordering worden ingediend, zo bepaalt het derde lid.
Een verlengingsvordering die te laat is ingediend – in de laatste maand van de looptijd van de terbeschikkingstelling of zelfs na afloop van de maatregel – kan onder omstandigheden toch ontvankelijk worden verklaard. Daarmee is beoogd zoveel mogelijk te voorkomen dat een (abusievelijk) te laat ingediende verlengingsvordering het fatale rechtsgevolg heeft dat de terbeschikkingstelling door tijdsverloop eindigt en de terbeschikkinggestelde wordt vrijgelaten. Om een te laat ingediende verlengingsvordering ontvankelijk te kunnen verklaren, is vereist dat de vordering wordt ingediend binnen een redelijke termijn, en dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waardoor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen verlenging van de terbeschikkingstelling eist. Het is aan de rechtbank om, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, te bepalen wat in een concreet geval een redelijke termijn is (Kamerstukken I 2000/01, 27258, nr. 255b, p. 1). Bij de toets of er bijzondere omstandigheden zijn waardoor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen verlenging van de terbeschikkingstelling eist, zal de rechtbank een belangenafweging maken tussen het belang van de maatschappij enerzijds en het belang van de terbeschikkinggestelde anderzijds. Het belang van de terbeschikkinggestelde kan zijn om tijdig te weten dat verlenging wordt gevorderd en voor hoe lang (een of twee jaar). Ook moet hij zich kunnen voorbereiden op de verlengingszitting en zich van rechtsbijstand kunnen voorzien (Kamerstukken II 1999/2000, 27 258, nr. 3, p. 6). Daartegenover staat het belang van de maatschappij, die beschermd dient te worden tegen de gevaarlijkheid van de terbeschikkinggestelde. Bij de belangenafweging dient daarom te worden bezien in hoeverre de terbeschikkinggestelde nog een serieus gevaar vormt. Als relevante factoren bij die afweging heeft de wetgever onder meer genoemd de duur van de behandeling – het gevaar voor de maatschappij is in het begin van de behandeling groter te achten dan in de fase van proefverlof of van voorwaardelijke beëindiging -, de ernst van de gepleegde feiten, de variant van de terbeschikkingstelling – gemaximeerd of niet – en de mate van termijnoverschrijding en de oorzaak daarvan (Kamerstukken II 1999/2000, 27 258, nr. 3, p. 6).
Het voorgaande laat onverlet dat de officier van justitie direct na het blijken van het verzuim in actie zal moeten komen. Het vijfde lid bepaalt dan ook dat naast de verlengingsvordering bij de rechtbank ook direct een vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling wordt ingediend bij de rechter-commissaris. De officier van justitie zal in dat geval ook een bevel tot aanhouding geven op grond van artikel 7.2.2. Voor de procedure bij de rechter-commissaris gelden de procedurevoorschriften die ook gelden bij andere (voorlopige) beslissingen van de rechter-commissaris (zie artikel 7.2.3 en de toelichting daarop). Die procedurevoorschriften zijn in het huidige wetboek op meerdere plekken uitgeschreven, waaronder in artikel 6:6:11, zesde tot en met negende lid. Die herhaling is overbodig en om die reden achterwege gelaten. Het gaat hier om een spoedprocedure in afwachting van de behandeling van en de beslissing op de verlengingsvordering door de rechtbank. De rechter-commissaris is dus de eerste die de hierboven beschreven belangenafweging dient te maken. Valt die belangenafweging uit in het voordeel van de terbeschikkinggestelde, dan zal deze in vrijheid worden gesteld. De beslissing van de rechter-commissaris heeft wel een voorlopig karakter. Wordt de verlengingsvordering nadien toegewezen als gevolg van een andere belangenafweging van de rechtbank, dan vormt dat ook de titel tot hernieuwde vrijheidsbeneming van de terbeschikkinggestelde, ook als hoger beroep wordt ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank.
Van belang is nog te noemen dat bij een tijdig ingediende verlengingsvordering de terbeschikkingstelling van kracht blijft zolang niet onherroepelijk is beslist op de verlengingsvordering. De terbeschikkinggestelde wordt in de tussentijd dus niet in vrijheid gesteld. Ook als een vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling is ingediend bij de rechter-commissaris, wordt de aangehouden terbeschikkinggestelde niet in vrijheid gesteld totdat de rechter-commissaris op de vordering heeft beslist (artikel 7.2.3, derde lid). Als de rechtbank de verlengingsvordering toewijst nadat de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zou zijn geëindigd, vangt de nieuwe termijn (met terugwerkende kracht) aan op de dag waarop de terbeschikkingstelling zou zijn geëindigd.
Bij beslissingen ter zake van verlenging van een terbeschikkingstelling worden op grond van deze bepaling enkele specifieke documenten overgelegd die inzicht geven in het gedrag van de terbeschikkinggestelde en de lichamelijke en geestelijke gesteldheid. Met dit artikel wordt het huidige artikel 6:6:12 inhoudelijk ongewijzigd overgenomen. Het vijfde lid van artikel 6:6:12 is daarbij verplaatst naar artikel 7.4.12, vanwege de inhoudelijke samenhang met dat artikel.
Bij een vordering tot verlenging van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege wordt allereerst een advies overgelegd van het hoofd of de directeur van de instelling. In het Reglement verpleging ter beschikking gestelden zijn nadere regels gesteld over de totstandkoming en de inhoud van dit advies. Zo is bepaald dat het advies moet ingaan op de wenselijkheid van verlenging van de terbeschikkingstelling en, als verlenging wordt geadviseerd, de gewenste duur (een jaar of twee jaar). Het advies wordt uitgebracht indien drie maanden voor het einde van de looptijd van de terbeschikkingstelling de verpleging nog niet is beëindigd (artikel 46, eerste lid, van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden). Indien de verlenging ertoe zou kunnen leiden dat de totale duur van de terbeschikkingstelling een periode van vier jaar of een veelvoud van vier jaar te boven gaat, brengt het hoofd van de instelling een voorlopig advies uit zes maanden voor het tijdstip waarop de termijn van de terbeschikkingstelling zal zijn verstreken (artikel 47 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden). Het advies wordt gedagtekend en uitgebracht aan de minister, dat het met de eventuele bijlagen zendt aan de officier van justitie (artikel 46, vijfde lid, van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden). Bij de verlengingsvordering wordt voorts overgelegd een kopie van de aantekeningen over de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de terbeschikkinggestelde. Hierbij gaat het om periodieke rapportages over het gedrag van de terbeschikkinggestelde, zoals de houding ten opzichte van andere terbeschikkinggestelden en het personeel van de instelling.
Indien de officier van justitie voornemens is een verlenging te vorderen onder voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege (artikel 7.4.5), zal hij eerst de reclassering vragen om een maatregelrapportage waarin de te stellen voorwaarden worden geformuleerd. De reclassering kan hiertoe ook worden verzocht door de rechtbank zelf, in welk geval het onderzoek op de zitting tijdelijk wordt aangehouden (artikel 7.4.8, derde lid). De 3RO hebben gevraagd dit reclasseringsadvies te voorzien van een stevigere wettelijke basis. Een standaard advies van de reclassering heeft echter niet in alle gevallen toegevoegde waarde. In veel gevallen wordt de terbeschikkingstelling immers verlengd zonder wijziging van de verpleging van overheidswege. Voor de gevallen waarin een reclasseringsadvies wel een meerwaarde heeft, is dit voldoende geborgd in de beleidsregels van het openbaar ministerie en in de procedure bij de rechtbank. Voor zover bekend zijn er in de praktijk geen problemen bij het betrekken van de reclassering.
Bij een terbeschikkingstelling met voorwaarden wordt bij de verlengingsvordering overgelegd een recent opgemaakt, gemotiveerd, gedagtekend en ondertekend advies van de reclassering en van een psychiater of een psycholoog, die zelf de terbeschikkinggestelde heeft onderzocht. In artikel 48, eerste lid, van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden is hierover bepaald dat de reclassering drie maanden voor het einde van de terbeschikkingstelling een advies over de wenselijkheid van verlenging aan de minister zendt. De stukken, waarbij het genoemde advies van de psychiater of psycholoog wordt gevoegd, worden twee maanden voor het einde van de terbeschikkingstelling door tussenkomst van de minister gezonden aan de officier van justitie (artikel 48, tweede lid, van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden).
Als de officier van justitie een verlenging vordert waardoor de totale duur van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege een periode van vier jaar of van een veelvoud van vier jaar te boven gaat, wordt bij de vordering ook overgelegd een recent opgemaakt gezamenlijk advies van twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, dan wel adviezen van ieder van hen afzonderlijk. Voor de termijn wordt gekeken naar de totale duur van de terbeschikkingstelling en dus niet naar de feitelijke duur van de verpleging van overheidswege, zo wordt opgemerkt in reactie op een vraag van het OM over hoe om te gaan met een verpleging van overheidswege die tijdelijk voorwaardelijk beëindigd is geweest. Uitgaan van de feitelijke duur van de verpleging van overheidswege zou immers het (lastig werkbare) gevolg kunnen hebben dat het moment van de verlengingsprocedure en de termijnberekening in dit artikel uiteen zouden gaan lopen.
In het (gezamenlijke) advies rapporteren de gedragsdeskundigen of verlenging al dan niet is geïndiceerd. Weigert de terbeschikkinggestelde mee te werken aan het onderzoek, dan rapporteren de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel ieder van hen afzonderlijk over de reden van de weigering, voor zover mogelijk. Op die manier krijgt de rechtbank in voorkomende gevallen inzicht in de achtergronden van de weigering. De weigering kan immers het gevolg zijn van een bepaalde bij de betrokkene geconstateerde psychische stoornis (Kamerstukken II 1992/93, 22 909, nr. 3, p. 5). Als de gedragsdeskundigen dit kunnen vaststellen, bijvoorbeeld na een (korte) klinische observatie, dient deze informatie te worden gedeeld met de rechtbank. Zo mogelijk wordt door de officier van justitie een ander advies of rapport overgelegd over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een verlenging van de terbeschikkingstelling, aan de totstandkoming waarvan de betrokkene wel bereid is medewerking te verlenen. Dit kan bijvoorbeeld een advies of rapport zijn van een ambulant onderzoek dat is uitgevoerd door een psychiater van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP). Is het niet mogelijk te rapporteren over de reden van de weigering, en is ook geen alternatief advies of rapport voorhanden, dan staat dat niet in de weg aan een verlenging van de terbeschikkingstelling; de wettekst spreekt uitdrukkelijk van het ‘zo mogelijk’ delen van deze stukken.
Bij een verlenging als bedoeld in het derde lid kan de terbeschikkinggestelde in opdracht van de minister ter observatie worden overgebracht naar een accommodatie of een instelling voor klinische observatie. Daaronder is ook het Pieter Baan Centrum begrepen. De overbrenging kan zo nodig plaatsvinden zonder instemming van de terbeschikkinggestelde (vgl. o.a. ECLI:NL:HR:1993:ZC8444). De observatie duurt ten hoogste zeven weken; deze termijn is nodig om te komen tot een afgewogen rapport en advies (Kamerstukken II 1992/93, 22 909, nr. 3, p. 10). De opdracht wordt niet gegeven dan nadat de terbeschikkinggestelde en zijn raadsman ter zake zijn gehoord, althans daartoe in de gelegenheid zijn gesteld.
De Rvdr heeft gevraagd of overbrenging ter observatie niet ook zou moeten kunnen plaatsvinden op bevel van de rechtbank. Daarbij wijst de Rvdr op artikel 7.4.7, vierde lid, op grond waarvan de rechtbank de overbrenging kan bevelen indien zij overweegt te bevelen tot het alsnog van overheidswege verplegen of tot hervatting van de verpleging. In dit artikel gaat het echter om een overbrenging in het kader van de tenuitvoerlegging, ter voorbereiding van een verlengingsvordering, terwijl de overbrenging in artikel 7.4.7, vierde lid, plaatsvindt in het kader van een rechterlijke procedure. De tenuitvoerlegging vindt plaats door de minister (artikel 1.10.1). De rechtbank is in dit verband dus niet bevoegd tot het bevelen van de overbrenging. Dat geldt ook voor het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep. De rechtspraak van het gerechtshof waarin desondanks een dergelijke bevoegdheid lijkt te worden aangenomen (ECLI:NL:GHARL:2022:3659), lijkt dus te berusten op een verkeerde wetsuitleg.
Tot slot bevat het vijfde lid een uitzondering op de plicht tot het overleggen van een advies van het hoofd of de directeur van de instelling (als bedoeld in het eerste lid). Als de terbeschikkingstelling in hoger beroep wordt verlengd met één jaar, dan is van die verlenging doorgaans al een groot deel verstreken tijdens de beroepsprocedure. In voorkomende gevallen zal kort na de beslissing in hoger beroep de volgende verlengingsvordering moeten worden ingediend. Als die verlengingsvordering wordt ingediend binnen twee maanden na de beslissing in hoger beroep, hoeft bij de verlengingsvordering geen advies van het hoofd of de directeur van de instelling te worden overgelegd. In dat geval kan worden volstaan met het overleggen van de aantekeningen over de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de terbeschikkinggestelde (Kamerstukken II 1992/93, 22 909, nr. 3, p. 15).
Bij de verlenging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege heeft de rechtbank de mogelijkheid de verpleging van overheidswege voorwaardelijk te beëindigen. Over deze voorwaardelijke beëindiging zijn naar huidig recht regels gesteld in artikel 6:6:10, die zijn overgenomen in dit artikel. Het doel van de voorwaardelijke beëindiging is het bewerkstelligen van een geleidelijke overgang tussen verlenging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege en beëindiging daarvan door afwijzing van de verlengingsvordering. De geleidelijke terugkeer in de maatschappij wordt in het algemeen vormgegeven door middel van proefverlof (als bedoeld in artikel 51 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden), maar de rechtbank kan de voorwaardelijke beëindiging ook buiten een proefverlof om bevelen. De rechtbank kan daarmee in iedere casus afwegen in hoeverre de vrijheidsbeneming of vrijheidsbeperking in het kader van de terbeschikkingstelling dient voort te duren (Kamerstukken II 1994/95, 24 256, nr. 3, p. 7). De beslissing over voorwaardelijke beëindiging kan vanzelfsprekend niet worden genomen zonder zorgvuldige afweging tegen de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen.
De rechtbank kan de verpleging van overheidswege ook voorwaardelijke beëindigen als het proefverlof van de terbeschikkinggestelde ten minste een jaar onafgebroken heeft voortgeduurd, zonder dat in deze periode de maatregel is verlengd. De voorwaardelijke beëindiging vindt in dit geval plaats bij afzonderlijke beslissing, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de terbeschikkinggestelde (artikel 7.1.20, eerste lid).
Aan een voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege wordt geen termijn verbonden. De noodzaak van de voorwaardelijke beëindiging wordt door de rechtbank opnieuw getoetst bij de volgende verlengingsprocedure(s) (Kamerstukken II 2001/02, 28 238, nr. 3, p. 4 en 6). Als de rechtbank de terbeschikkingstelling als zodanig verlengt, loopt een eventuele voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege door, tenzij de rechtbank de hervatting van de verpleging beveelt. Deze koppeling met de terbeschikkingstelling als zodanig maakt dat geen behoefte is aan een aparte voorziening voor de start van de voorwaardelijke beëindiging indien de rechtbank beslist op een verlengingsvordering nadat de termijn van de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zou zijn geëindigd. De voorwaardelijke beëindiging gaat in dat geval in op hetzelfde moment als de nieuwe termijn van de terbeschikkingstelling (artikel 7.4.3, zesde lid). De voorziening in het huidige artikel 6:6:11, vierde lid, laatste zin, is dus overbodig, zo wordt mede opgemerkt in reactie op een vraag van het OM. De betreffende voorziening is strikt genomen zelfs onjuist, omdat dus geen sprake kan zijn van een separate vordering tot verlenging van de voorwaardelijke beëindiging.
Bij de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege stelt de rechtbank ter bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen en goederen voorwaarden betreffende het gedrag van de terbeschikkinggestelde. De gestelde voorwaarden kunnen bijvoorbeeld inhouden dat de terbeschikkinggestelde zich in een door de rechtbank aangewezen instelling laat opnemen, zich onder behandeling stelt van een in de uitspraak aangewezen deskundige, of door de behandelende arts voorgeschreven geneesmiddelen inneemt dan wel gedoogt dat deze door de behandelende arts aan hem worden toegediend (artikel 38a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht).
Dit artikel geeft in het eerste lid een regeling voor beëindiging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege in relatie tot de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege. De rechtbank mag een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege niet afwijzen dan nadat de verpleging van overheidswege gedurende minimaal een jaar voorwaardelijk beëindigd is geweest. Zo wordt de onwenselijke situatie voorkomen dat in geval van een zogenoemde contraire beëindiging de betrokkene abrupt, zonder enige vorm van begeleiding, wordt vrijgelaten, met alle recidiverisico’s van dien (Kamerstukken II 2010/11, 32 337, nr. 7, p. 2). Houdt de terbeschikkinggestelde zich niet aan de in het kader van de voorwaardelijke beëindiging geldende voorwaarden, dan kan de rechtbank de hervatting van de verpleging van overheidswege bevelen (artikel 7.4.7, derde lid).
Het hierboven genoemde risico kan ook worden voorkomen door toepassing van artikel 2.3 van de Wet forensische zorg. Met toepassing van dat artikel kan de rechtbank een zorgmachtiging afgeven op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) of een rechterlijke machtiging op grond van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wzd). In dat geval vindt vanuit de terbeschikkingstelling een naadloze overgang plaats naar de reguliere zorg en is geen sprake van een abrupte beëindiging van de behandeling met een mogelijk verhoogd recidiverisico. In dat geval hoeft de verpleging van overheidswege niet al een jaar voorwaardelijk te zijn beëindigd. De zorgmachtiging die de rechtbank kan afgeven geldt voor een periode van zes maanden en kan strekken tot verplichte ambulante zorgverlening of een verplichte opname. In geval van verplichte opname kan de geneesheer-directeur van de betrokken instelling de behandeling tijdens de machtiging niet beëindigen zonder toestemming van de minister (artikel 8:18, vierde lid, Wvggz). Als de betrokkene de behandeling zelf tussentijds wenst te beëindigen, is daarvoor rechterlijke tussenkomst vereist (artikel 8:19 Wvggz).
Dit artikel behelst het huidige artikel 6:2:17, eerste en tweede lid. Ten opzichte van dat artikel zijn in het tweede lid volledigheidshalve twee nieuwe uitzonderingen toegevoegd waarin voor de beëindiging van de terbeschikkingstelling evenmin is vereist dat de verpleging van overheidswege minimaal een jaar voorwaardelijk beëindigd is geweest. De eerste uitzondering betreft de in artikel 7.4.11 geregelde bevoegdheid van de rechtbank om de terbeschikkingstelling te beëindigen met het oog op de uitzetting van een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, onder de voorwaarde dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. De tweede uitzondering betreft de situatie waarbij de terbeschikkingstelling niet is opgelegd voor een misdrijf als bedoeld in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en de totale duur van de terbeschikkingstelling door toewijzing van de verlengingsvordering meer dan vier jaar zou belopen. Dit betreft in hoge mate een theoretische situatie; in een dergelijk geval zal de officier van justitie praktisch gesproken immers geen verlengingsvordering indienen. Mocht dat onverhoopt toch gebeuren, dan voorkomt deze bepaling de mogelijkheid dat de rechtbank de terbeschikkingstelling abusievelijk zou verlengen en daarmee de looptijd meer zou bedragen dan het wettelijk maximum.
In navolging van het advies van de Rvdr wordt in dit verband voor de volledigheid nog gewezen op het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 januari 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:67). In dat arrest overwoog het gerechtshof dat een verlenging van de terbeschikkingstelling waarbij de verpleging van overheidswege voorwaardelijk is of wordt beëindigd, terwijl niet wordt voldaan aan de verlengingsgrond van artikel 38d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, strijdig kan zijn met artikel 5 EVRM en/of artikel 2, eerste lid, van het Vierde Protocol bij het EVRM (het recht zich vrij te verplaatsen en vrij woonplaats te kiezen). Dit is afhankelijk van de aan de voorwaardelijke beëindiging verbonden voorwaarden en de mate waarin zij raken aan de genoemde verdragsrechten. In bijzondere gevallen kan daardoor beëindiging van de terbeschikkingstelling plaatsvinden terwijl de voorwaardelijke beëindiging nog niet minimaal een jaar heeft geduurd.
De rechtbank is bevoegd tussentijds of bij de verlenging van de terbeschikkingstelling te beslissen tot het wijzigen, aanvullen of opheffen van de daarbij gestelde voorwaarden. Ook is de rechtbank bevoegd tot wijziging van de opdracht van artikel 38, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Naar huidig recht volgt dit uit artikel 6:6:10, eerste lid, onderdelen a, c en f, en artikel 6:6:19, derde lid, in samenhang met artikel 6:6:19, eerste lid, onderdeel c. Ten opzichte van die laatste bepalingen is de formulering gewijzigd, omdat het geven van de bedoelde opdracht dwingend is voorgeschreven, zodat van het ‘alsnog geven’ en het ‘opheffen’ van de opdracht geen sprake kan zijn.
Bij een terbeschikkingstelling met voorwaarden kan de niet-naleving van (een van) de voorwaarden ertoe leiden dat de rechtbank op vordering van de officier van justitie beveelt dat de terbeschikkinggestelde alsnog van overheidswege zal worden verpleegd. De terbeschikkingstelling met voorwaarden wordt dan omgezet in een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Bij een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege waarbij de verpleging voorwaardelijk is beëindigd, kan de niet-naleving van (een van) de voorwaarden ertoe leiden dat de rechtbank op vordering van de officier van justitie beveelt dat de verpleging van overheidswege wordt hervat. In beide gevallen kan de officier van justitie de aanhouding van de veroordeelde bevelen als aannemelijk is dat de rechtbank vrijheidsbeneming zal bevelen (artikel 7.2.2, eerste lid). Als de veroordeelde is aangehouden, zal de officier van justitie direct een vordering indienen bij de rechter-commissaris tot het voorlopig alsnog van overheidswege verplegen dan wel tot voorlopige hervatting van de verpleging van overheidswege (artikel 7.2.3, eerste lid, onderdeel c) en – op grond van dit artikel – een vordering bij de rechtbank tot het alsnog van overheidswege verplegen dan wel tot hervatting van de verpleging van overheidswege (artikel 7.2.3, tweede lid). De omzetting of hervatting kan ook worden gevorderd en bevolen als het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist. Bij dit criterium moet gedacht worden aan een plotselinge verslechtering van de geestelijke toestand van de terbeschikkinggestelde, gepaard met symptomen die zich ook voorafgaand aan het plegen van het delict hebben voorgedaan (Kamerstukken II 1994/95, 24 256, nr. 6, p. 8). Van de omzetting of hervatting gaat in dat geval een preventieve werking uit.
Indien de rechtbank overweegt alsnog verpleging van overheidswege te bevelen, kan zij – net als onder het huidige artikel 509g – bevelen dat de terbeschikkinggestelde ter observatie wordt overgebracht naar een accommodatie of een instelling voor klinische observatie. Daaronder is ook het Pieter Baan Centrum begrepen. Op advies van de Rvdr is een dergelijke overbrenging ook mogelijk gemaakt voor het geval de rechtbank een bevel tot hervatting van de verpleging van overheidswege overweegt. Het gaat daarbij immers om een vergelijkbare beoordeling. Uit de overeenkomstige toepassing van artikel 4.2.53, derde en vijfde lid, volgt dat de observatie ten hoogste zeven weken duurt; deze termijn is nodig om te komen tot een afgewogen rapport en advies (vgl. Kamerstukken II 1992/93, 22 909, nr. 3, p. 10). Het bevel wordt niet gegeven dan nadat het oordeel van een of meer deskundigen is ingewonnen en de officier van justitie, de verdachte en zijn raadsman in de gelegenheid zijn gesteld te worden gehoord.
Dit lid voorziet in de bevoegdheid tot aanhouding van de terbeschikkinggestelde indien de rechtbank beveelt tot observatie van de terbeschikkinggestelde, tot het alsnog van overheidswege verplegen of tot hervatting van de verpleging. Deze aanhoudingsbevoegdheid zal doorgaans enkel worden uitgeoefend in het geval van een bevel tot observatie. Bij een bevel tot het alsnog van overheidswege verplegen of tot hervatting van de verpleging zal de terbeschikkinggestelde immers meestal al de vrijheid zijn ontnomen op grond van artikel 7.2.2 en de daaropvolgende (voorlopige) beslissing van de rechter-commissaris van artikel 7.2.3, zo kwam ook hierboven aan de orde. Conform het huidige artikel 509h vindt de aanhouding plaats op bevel van de officier van justitie of de hulpofficier van justitie. Na de aanhouding wordt de verdachte direct overgebracht naar een door Onze Minister aangewezen accommodatie of instelling.
Dit artikel bevat enkele procedurevoorschriften voor het onderzoek op de zitting voor de verschillende beslissingen in het kader van de verlenging of wijziging van de terbeschikkingstelling. Het artikel is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen uit de huidige artikelen 6:6:10, vierde lid, en 6:6:13.
Het eerste lid regelt de termijnen waarbinnen het onderzoek op de zitting moet plaatsvinden. Algemeen uitgangspunt is dat het onderzoek zo spoedig mogelijk plaatsvindt. Bij een verlengingsvordering vindt het onderzoek op de zitting plaats uiterlijk twee maanden na indiening van de vordering. Idealiter wordt de verlengingsvordering ingediend twee maanden vóór het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen (artikel 7.4.3, tweede lid) en beslist de rechtbank binnen twee maanden na het indienen van de vordering. Bij verlenging loopt de termijn dan soepel over in de nieuwe termijn. Als de verlengingsvordering later wordt ingediend of de rechtbank om een andere reden later beslist over de verlenging, blijft de terbeschikkingstelling in de tussentijd van kracht (artikel 7.4.3, zesde lid). Bij een onherroepelijke beslissing tot verlenging gaat de nieuwe termijn van de terbeschikkingstelling met terugwerkende kracht in op de dag waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zou zijn geëindigd.
Ook bij de vordering of het verzoek tot voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege na twaalf maanden onafgebroken proefverlof (artikel 7.4.5, tweede lid) en de vordering of het verzoek tot tussentijdse wijziging, aanvulling of opheffing van voorwaarden (artikel 7.4.7, eerste lid) vindt het onderzoek op de zitting plaats binnen uiterlijk twee maanden na ontvangst van de vordering dan wel de conclusie van de officier van justitie.
Bij de vordering tot het alsnog van overheidswege verplegen of tot hervatting van de verpleging van overheidswege (artikel 7.4.7, tweede en derde lid) vindt het onderzoek in ieder geval plaats binnen een maand na het indienen van de vordering. Ten aanzien van deze beslissingen is de vrijheidsbeneming van de terbeschikkinggestelde immers gelegen in een (voorlopige) beslissing van de rechter-commissaris. Een spoedige beslissing van de rechtbank is om die reden geboden.
De rechtbank kan bepalen dat het inzien van geneeskundige en psychologische rapporten de terbeschikkinggestelde persoonlijk niet is toegestaan indien zij ernstig gevaar vreest voor de geestelijke gezondheid van de terbeschikkinggestelde. De terbeschikkinggestelde kan in dat geval een arts of advocaat, dan wel iemand die van de rechtbank bijzondere toestemming heeft verkregen, machtigen de rapporten in te zien. Op advies van de 3RO wordt de reclasseringswerker niet langer genoemd als persoon die de terbeschikkinggestelde kan machtigen tot inzage. Dit is gedaan om een conflict van belangen zoveel mogelijk te voorkomen. Een dergelijk conflict kan zich bijvoorbeeld voordoen in geval de reclasseringswerker heeft geadviseerd tot hervatting van de verpleging van overheidswege.
Het kan voorkomen dat de rechtbank overweegt de verpleging van overheidswege voorwaardelijk te beëindigen, terwijl tijdens het onderzoek op de zitting nog geen uitgewerkt resocialisatieplan voorhanden is. Als de rechtbank het voor de vorming van haar oordeel noodzakelijk acht zich nader te doen voorlichten over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de terugkeer van de terbeschikkinggestelde in het maatschappelijk verkeer zou kunnen plaatsvinden, kan zij haar beslissing voor ten hoogste drie maanden aanhouden. Gedurende de aanhouding blijft de terbeschikkingstelling van kracht (artikel 7.4.3, zesde lid). De betrokkenen worden zo alsnog in de gelegenheid gesteld een plan te realiseren dat inhoud en richting geeft aan de periode van voorwaardelijke beëindiging. Een vordering tot verlenging kan immers niet worden afgewezen dan nadat de verpleging van overheidswege gedurende minimaal een jaar voorwaardelijk beëindigd is geweest (artikel 7.4.6, eerste lid). Een vergelijkbare situatie kan zich voordoen indien de rechtbank overweegt toepassing te geven aan artikel 2.3 van de Wet forensische zorg. Als in het kader van die overweging nadere voorlichting nodig is over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de terugkeer van de terbeschikkinggestelde in het maatschappelijk verkeer zou kunnen plaatsvinden, kan de rechtbank het onderzoek ook met drie maanden aanhouden. Indien de rechtbank later beslist tot toepassing van artikel 2.3 van de Wet forensische zorg, zal de verlengingsvordering moeten worden afgewezen. Tegen die afwijzing kan de officier van justitie hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (artikel 7.4.13).
De Rvdr heeft gevraagd waarom is afgestapt van de constructie in het huidige artikel 6:6:13, vijfde en zesde lid, waarbij de aanhouding plaatsvindt onder gelijktijdige verlenging van de verpleging. In dit artikel wordt immers volstaan met een aanhouding. Hiervoor is gekozen omdat een verlenging van ‘de verpleging’ strikt genomen niet zuiver is. Bedoeld is de terbeschikkingstelling als zodanig te laten voortduren. De verpleging van overheidswege loopt dan automatisch door. Zoals aangegeven waarborgt artikel 7.4.3, zesde lid, al dat de terbeschikkingstelling van kracht blijft zolang niet is beslist op de verlengingsvordering. Een aanvullende voorziening in dit artikel zou een onnodige herhaling opleveren. Het argument dat de huidige constructie (van gelijktijdige verlenging) de terbeschikkinggestelde sneller duidelijkheid geeft over de duur van de terbeschikkingstelling, overtuigt niet, aangezien die duur net zo goed blijkt uit de beslissing tot aanhouding. De terbeschikkingstelling blijft immers net zo lang van kracht.
Voor zover tijdens het onderzoek op de zitting inhoudelijk wordt gesproken over de voorwaarden waaronder de beëindiging van de verpleging van overheidswege kan plaatsvinden, wordt het slachtoffer of de daarmee gelijkgestelde spreekgerechtigde in de gelegenheid gesteld een verklaring af te leggen (Kamerstukken II 2019/20, 35 349, nr. 3, p. 19–21). Een verklaring kan ook worden afgelegd indien de voorwaarden bij de verlenging of tussentijds worden gewijzigd bij een terbeschikkingstelling met voorwaarden of bij een terbeschikkingstelling waarbij de verpleging van overheidswege reeds voorwaardelijk is beëindigd (Kamerstukken II 2019/20, 35 349, nr. 11). De verklaring heeft uitsluitend betrekking op (het al dan niet stellen, wijzigen of opheffen van) voorwaarden die direct de belangen van het slachtoffer raken, zoals een locatieverbod of een contactverbod. Naar aanleiding van een opmerking van de 3RO wordt erop gewezen dat voorkomen moet worden dat het slachtoffer in staat wordt gesteld een verklaring af te leggen terwijl tijdens het onderzoek onverhoeds de inhoudelijke zaak niet wordt behandeld. Een slachtoffer zou zich dan nodeloos hebben voorbereid om te spreken. Daarom geldt het spreekrecht uitsluitend indien de voorwaarden ten gronde worden behandeld. Bij een voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege kan daarvan pas sprake zijn indien voorafgaand aan het onderzoek door de reclassering op verzoek van de rechtbank of de officier van justitie een maatregelrapport is opgemaakt, waarin wordt geadviseerd over de te stellen voorwaarden (Kamerstukken II 2019/20, 35 349, nr. 3, p. 20).
De rechtbank beveelt de invrijheidstelling van de terbeschikkinggestelde indien de vordering tot het alsnog van overheidswege verplegen of de vordering tot hervatting van de verpleging van overheidswege wordt afgewezen, en de terbeschikkinggestelde voorlopig van overheidswege wordt verpleegd op grond van een beslissing van de rechter-commissaris (vgl. artikel 7.2.3, vierde lid). Zoals ook is toegelicht bij artikel 7.2.3, vloeit uit het systeem van de wet voort dat de beslissing van de rechtbank in de plaats treedt van de voorlopige beslissing van de rechter-commissaris, ook als hoger beroep wordt ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank. De beslissing van de rechter-commissaris is immers uitdrukkelijk bestempeld als voorlopige beslissing, vooruitlopend op een beslissing van de rechtbank. Vanuit het systeem van de wet is er geen goede reden om de vrijheidsbeneming op basis van de voorlopige beslissing te laten voortduren als de hogere autoriteit direct al van oordeel is dat zij ongegrond is. De door de Rvdr aangedragen rechtspraak die impliceert dat de voorlopige beslissing van de rechter-commissaris voortduurt tijdens een eventueel hoger beroep (ECLI:NL:GHARL:2016:6791), lijkt aldus uit te gaan van een verkeerde rechtsopvatting. Het vijfde lid beoogt op dit punt een wettelijke verduidelijking te brengen.
Het zesde lid regelt de dadelijke uitvoerbaarheid van het bevel tot het alsnog van overheidswege verplegen of het bevel tot hervatting van de verpleging van overheidswege. Daarbij maakt het niet uit of de rechter-commissaris eerder op grond van artikel 7.2.3 een voorlopige beslissing heeft genomen, of dat de rechtbank tot een beslissing is geroepen zonder dat sprake is van een voorlopige beslissing van de rechter-commissaris. De rechtbank wijst een vordering toe als zij van oordeel is dat verpleging van overheidswege aangewezen is in het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen. Gelet daarop is het wenselijk dat de beslissing van de rechtbank direct kan worden uitgevoerd in afwachting van een eventueel hoger beroep.
Van het huidige artikel 6:6:13 zijn het derde en vierde lid niet overgenomen. Die artikelleden verplichten de rechtbank tot het horen van de terbeschikkinggestelde en zijn raadsman alvorens te beslissen op een verlengingsvordering. Deze hoorplicht is, zoals de Rvdr terecht aangeeft in zijn advies, te rigide. Zo is bepaald dat als de terbeschikkinggestelde niet in staat is te verschijnen, een van de rechters de terbeschikkinggestelde op zijn verblijfplaats moet horen. En als vanwege een beletsel niet kan worden voldaan aan de hoorplicht, dan mag pas op de verlengingsvordering worden beslist nadat het beletsel is weggevallen. Dit leidt soms tot onwerkbare situaties. In de praktijk doet zich namelijk soms de situatie voor dat de terbeschikkinggestelde weigert te worden gehoord. Ook komt het voor dat de geestelijke gesteldheid van de terbeschikkinggestelde het niet toelaat om (waar dan ook) te worden gehoord. Het is onwenselijk een beslissing over de verlenging in die gevallen voor onbepaalde tijd te moeten uitstellen. Daarom is de hoorplicht uit het huidige artikel 6:6:13, derde en vierde lid, niet overgenomen. In plaats daarvan geldt de hoofdregel van artikel 1.2.18, tweede lid, dat de terbeschikkinggestelde wordt gehoord, althans daartoe wordt opgeroepen.
Een terbeschikkingstelling vervalt van rechtswege bij het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak waarbij dezelfde persoon opnieuw ter beschikking wordt gesteld. Daarbij maakt het niet uit of het gaat om een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege of een terbeschikkingstelling met voorwaarden. Naar huidig recht is dit vastgelegd in artikel 6:2:17, derde lid. Een terbeschikkingstelling vervalt ook van rechtswege indien de maatregel eerder is beëindigd door de minister of door de rechtbank (artikelen 7.4.10 en 7.4.11) en een vordering tot herleving als bedoeld in artikel 7.4.12 onherroepelijk is afgewezen. Naar huidig recht is dit vastgelegd in artikel 6:6:10b, derde lid.
Bij vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben in Nederland vormt hun status een obstakel voor de behandeling in het kader van de terbeschikkingstelling. De behandeling is immers erop gericht de terbeschikkinggestelde via het verlofsysteem op gecontroleerde wijze te laten terugkeren in de Nederlandse maatschappij. Aangezien illegale of ongewenst verklaarde terbeschikkinggestelden geen rechtmatig verblijf hebben in Nederland en daarom geen uitzicht hebben op een rechtmatige terugkeer in de Nederlandse samenleving, komen zij niet in aanmerking voor resocialisatie door middel van verlof. Omdat verlof een essentieel onderdeel is van de behandeling, kan de behandeling bij deze vreemdelingen niet worden afgerond. Hierdoor vindt niet of nauwelijks uitstroom plaats van deze groep terbeschikkinggestelden. Op grond van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen kan worden geprobeerd de tenuitvoerlegging van het strafvonnis waarbij de terbeschikkingstelling is opgelegd, over te dragen aan het land van herkomst. Een dergelijke overdracht biedt echter slechts in een beperkt aantal gevallen uitkomst. In de eerste plaats bestaat in de meeste landen geen strafrechtelijke maatregel die vergelijkbaar is met de terbeschikkingstelling. Dat staat in de weg aan het overnemen van de tenuitvoerlegging van het strafvonnis. Ook het ontbreken van een verdrag met het land van herkomst kan een obstakel vormen. Een verdragsbasis is strikt genomen niet vereist voor het overdragen van de tenuitvoerlegging van een Nederlands strafvonnis aan het buitenland, maar het overdragen van de maatregel aan een land waarmee geen verdrag bestaat, blijkt in de praktijk wel moeilijker te zijn.
Om deze redenen is de minister bevoegd tot het beëindigen van een terbeschikkingstelling ten aanzien van deze vreemdelingen. Naar huidig recht is dit vastgelegd in artikel 6:2:18. De minister kan zich ter zake desgewenst laten adviseren door de officier van justitie. De bevoegdheid tot beëindiging beoogt de terugkeer van de vreemdeling te vereenvoudigen, in het bijzonder voor die gevallen waarin de overdracht van de tenuitvoerlegging op basis van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen geen uitkomst biedt. De rechtbank heeft in artikel 7.4.11 een inhoudelijk gelijke bevoegdheid tot beëindiging.
Volgens het huidige artikel 6:2:18 kan beëindiging plaatsvinden bij een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. In dit artikel wordt – en dat is nieuw ten opzichte van het huidige recht – geen onderscheid meer gemaakt naar de vorm van de terbeschikkingstelling. Beëindiging is dus ook mogelijk bij een terbeschikkingstelling waarbij de verpleging van overheidswege voorwaardelijk is beëindigd of bij een terbeschikkingstelling met voorwaarden. De hierboven beschreven problematiek doet zich namelijk ook voor bij vreemdelingen met deze vormen van terbeschikkingstelling, zo blijkt ook uit het advies ‘Vreemdelingen in de tbs. Impasse door botsende rechtssystemen’ van de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming van 28 januari 2021. Het gaat om een zeer beperkte groep; in het najaar van 2020 waren er zestien vreemdelingen met een terbeschikkingstelling met voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege en ongeveer evenveel met een terbeschikkingstelling met voorwaarden. Ondanks deze beperkte aantallen kan de veralgemenisering van de beëindigingsbevoegdheid het proces van repatriëring verbeteren.
Voorwaarde voor het kunnen beëindigen van de terbeschikkingstelling is dat met het land van herkomst afspraken zijn gemaakt over een passende voorziening voor de betrokkene. De minister heeft de taak in het land van herkomst zo een passende voorziening voor de vreemdeling te zoeken, bijvoorbeeld opname in een psychiatrische kliniek. Met ‘passend’ wordt gedoeld op passend naar de normen van het land van herkomst, waarbij de voorziening in ieder geval moet zijn gericht op vermindering van de stoornis en het daarmee samenhangende recidivegevaar (Kamerstukken II 2007/08, 31 552, nr. 3, p. 2).
De beëindiging van de terbeschikkingstelling gaat pas in zodra de vreemdeling daadwerkelijk Nederland is uitgezet. De terugkeer naar het land van herkomst vindt plaats onder begeleiding van de Koninklijke marechaussee en meestal ook onder begeleiding van een medewerker van de betrokken instelling. Aan de beëindiging wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Naar huidig recht is ook het verlaten van Nederland onderdeel van de voorwaarde, om problemen te voorkomen in gevallen waarin de uitzetting mislukt na een onherroepelijke beslissing tot beëindiging van de maatregel (Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, p. 82). De voorwaarde kan in het nieuwe wetboek echter worden beperkt tot een verbod naar Nederland terug te keren. Immers, bij een mislukte uitzetting is niet voldaan aan het derde lid en treedt de beëindiging van de terbeschikkingstelling niet in. Zie artikel 7.4.12 voor de procedure tot herleving van de terbeschikkingstelling indien de vreemdeling de voorwaarde niet naleeft.
Zoals aangegeven is de minister op grond van artikel 7.4.10 bevoegd tot beëindiging van een terbeschikkingstelling bij een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in Nederland, met het oog op terugkeer naar het land van herkomst. Op basis van dit artikel komt de rechtbank dezelfde bevoegdheid toe. De rechtbank kan de terbeschikkingstelling beëindigen op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de terbeschikkinggestelde. De rechtbank kan de beslissing ook ambtshalve nemen naar aanleiding van een andere vordering of een ander verzoek (artikel 7.1.20, derde lid), bijvoorbeeld naar aanleiding van een verlengingszitting. In dat geval wordt de verlengingsvordering toegewezen en beslist de rechtbank tot beëindiging van de terbeschikkingstelling. Toewijzing van de verlengingsvordering onder gelijktijdige beëindiging van de terbeschikkingstelling lijkt op het eerste gezicht wellicht een vreemde combinatie van beslissingen, maar is noodzakelijk omdat de beëindiging pas plaatsvindt zodra de vreemdeling Nederland daadwerkelijk is uitgezet (artikel 7.4.10, derde lid). Indien de uitzetting onverhoopt mislukt, is behoefte aan de verlengde terbeschikkingstelling om de tenuitvoerlegging van de maatregel te kunnen voortzetten totdat de uitzetting alsnog slaagt. De rechtbank kan ook bij afzonderlijke beslissing overgaan tot beëindiging van de terbeschikkingstelling, indien de gelegenheid tot uitzetting zich tussentijds voordoet en overigens is voldaan aan de voorwaarden voor beëindiging. De criteria voor beëindiging zijn verder gelijk aan die van artikel 7.4.10; zie nader de toelichting op dat artikel.
Als de vreemdeling ten aanzien van wie de terbeschikkingstelling is beëindigd zich niet houdt aan de daarbij gestelde voorwaarde niet naar Nederland terug te keren, kan de rechtbank op vordering van de officier van justitie bevelen dat de terbeschikkingstelling herleeft. De vreemdeling kan worden aangehouden (artikel 7.2.2) en de officier van justitie kan een vordering tot voorlopige herleving van de terbeschikkingstelling indienen bij de rechter-commissaris (artikel 7.2.3). De termijn van de herleefde terbeschikkingstelling wordt geacht te zijn gaan lopen vanaf de aanhouding.
Zoals aangegeven bij artikel 7.4.10 is beëindiging van de terbeschikkingstelling niet alleen mogelijk bij een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, maar ook bij een terbeschikkingstelling met voorwaarden. Die uitbreiding heeft ook gevolgen voor de procedure tot herleving van de terbeschikkingstelling. In principe herleeft de terbeschikkingstelling in de vorm zoals deze is beëindigd. Dit artikel biedt de rechtbank evenwel de mogelijkheid de herleefde terbeschikkingstelling te accommoderen aan de (mogelijk gewijzigde) zorg- en veiligheidsbehoeften van het concrete geval. Zo zal de rechtbank bij een herleefde terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege moeten bepalen of de verpleging wordt hervat – in welk geval de betrokkene opnieuw gedwongen wordt opgenomen in een instelling (vgl. Kamerstukken II 2007/08, 31 552, nr. 3, p. 2) – of dat de verpleging voorwaardelijk wordt beëindigd. Ook bij een herleefde terbeschikkingstelling waarbij de verpleging al voorwaardelijk was beëindigd, kan de rechtbank beslissen tot hervatting van de verpleging. In geval van een terbeschikkingstelling met voorwaarden kan de rechtbank beslissen tot het alsnog van overheidswege verplegen. En bij een terbeschikkingstelling met voorwaarden en een terbeschikkingstelling waarbij de verpleging voorwaardelijk is beëindigd kan de rechtbank beslissen tot wijziging, aanvulling of opheffing van de gestelde voorwaarden.
Voor de voorbereiding van de vordering en tijdens het onderzoek op de zitting gelden in belangrijke mate dezelfde procedurevoorschriften als bij een verlengingsprocedure, welke voorschriften op advies van de Rvdr zijn nagelopen op volledigheid. Zo geldt dat bij de vordering een multidisciplinair advies moet worden overgelegd indien tussen de datum van uitzetting van de vreemdeling en de datum van indiening van de vordering een periode van drie jaar of meer is gelegen (tweede lid). Het onderzoek op de zitting vindt in ieder geval plaats binnen een maand na ontvangst van de vordering van de officier van justitie, en de rechtbank kan daarbij bepalen dat het inzien van geneeskundige rapporten en psychologische rapporten de terbeschikkinggestelde persoonlijk niet is toegestaan (verwijzing naar artikel 7.4.8, tweede lid, in het derde lid). Ook wordt het slachtoffer of de daarmee gelijkgestelde spreekgerechtigde in de gelegenheid gesteld een verklaring af te leggen voor zover tijdens het onderzoek inhoudelijk wordt gesproken over (eventuele wijziging van) de voorwaarden bij de terbeschikkingstelling met voorwaarden of bij de terbeschikkingstelling waarbij de verpleging van overheidswege voorwaardelijk is of wordt beëindigd (vierde en vijfde lid). Zie nader de toelichting op artikel 7.4.4, derde en vierde lid, en artikel 7.4.8, vierde lid.
De officier van justitie en de terbeschikkinggestelde kunnen hoger beroep instellen tegen de beslissingen van de rechtbank over verlenging of herleving van de terbeschikkingstelling (artikelen 7.4.3 en 7.4.12), voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege (artikel 7.4.5, eerste en tweede lid, en artikel 7.4.12, vierde lid), het alsnog van overheidswege verplegen (artikel 7.4.7, tweede lid, en artikel 7.4.12, zesde lid) en hervatting van de verpleging van overheidswege (artikel 7.4.7, derde lid, en artikel 7.4.12, zesde lid). Hoger beroep kan uitsluitend worden ingesteld bij de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het woord ‘over’ brengt tot uitdrukking dat hoger beroep openstaat tegen alle beslissingen van de rechtbank, waaronder (deels) toewijzende en (deels) afwijzende beslissingen. De achtergrond hiervan is dat beide procespartijen doorgaans zullen opkomen tegen de voor hen negatieve beslissingen. Ten aanzien van bijvoorbeeld de verlenging van de terbeschikkingstelling zal de officier van justitie doorgaans opkomen tegen een afwijzende beslissing, terwijl de terbeschikkinggestelde zal willen opkomen tegen een toewijzende beslissing. Denkbaar is echter ook dat een verlengingsvordering wordt toegewezen, maar niet voor de gevorderde twee jaar. Ook in dat geval kan de officier van justitie hoger beroep instellen.
De officier van justitie kan hoger beroep instellen binnen twee weken na de beslissing en de terbeschikkinggestelde binnen twee weken na de betekening van de beslissing. Indien op grond van artikel 7.1.24, derde lid, geen betekening hoeft plaats te vinden omdat de terbeschikkinggestelde bij de uitspraak aanwezig was of de dag van de uitspraak hem tevoren is meegedeeld, kan de terbeschikkinggestelde beroep instellen binnen twee weken na de beslissing.
Het derde tot en met zesde lid bevatten enkele procedurevoorschriften voor het hoger beroep bij de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De voorschriften vormen een aanvulling op de algemene regeling inzake de raadkamerprocedure in Boek 1, Titel 2.3, en de algemene regels in Titel 1.5 (zie ook de inleidende toelichting op Titel 1.5). De voorschriften zijn thans vervat in de artikelen 6:6:16 en 6:6:17. Daaruit zijn zij met beperkte wijzigingen overgenomen.
Allereerst is bepaald dat het gerechtshof zonder onderzoek op de zitting op het hoger beroep kan beslissen indien het na kennisneming van de stukken van oordeel is dat het hoger beroep kennelijk niet ontvankelijk of kennelijk ongegrond is. De beslissing tot kennelijke niet-ontvankelijkheid of kennelijke ongegrondheid dient ertoe in niet twijfelachtige zaken de definitieve beslissing op de verlengingsvordering niet langer op te houden dan strikt noodzakelijk, waarmee ook het belang van de terbeschikkinggestelde wordt gediend (Kamerstukken II 1971/72, 11 932, nr. 3, p. 20). Kennelijke niet-ontvankelijkheid heeft betrekking op gevallen waarin op voorhand duidelijk is dat het hoger beroep zal worden afgewezen op formele gronden, bijvoorbeeld omdat de officier van justitie of de terbeschikkinggestelde de beroepstermijn niet in acht heeft genomen. Van kennelijke ongegrondheid is sprake indien het hoger beroep kennelijk zonder redelijke grond is ingesteld (Kamerstukken II 1971/72, 11 932, nr. 3, p. 20). Het huidige voorschrift dat het gerechtshof, voordat het toepassing kan geven aan dit artikellid, eerst de advocaat-generaal, de terbeschikkinggestelde en diens raadsman moet horen, is vervallen. Dat voorschrift is onnodig zwaar voor de zaken die in aanmerking komen voor kennelijke niet-ontvankelijkheid of kennelijke ongegrondheid. Er moet dan namelijk in alle gevallen een zitting worden gehouden, wat de meerwaarde van deze voorziening aanzienlijk beperkt. In navolging van artikel 1.2.17, eerste lid, biedt dit artikellid dan ook de mogelijkheid tot het achterwege laten van het onderzoek op de zitting. Bij enige twijfel over de zaak geldt uiteraard dat nader onderzoek alsnog uitkomst zal moeten brengen.
De voorzitter van de penitentiaire kamer kan, zolang niet op het hoger beroep is beslist, de verpleging van overheidswege voorlopig beëindigen. De termijn van de terbeschikkingstelling loopt in dat geval door. Voorwaarde voor het voorlopig beëindigen van de verpleging van overheidswege is dat de rechtbank de verlengingsvordering moet hebben afgewezen, bijvoorbeeld omdat zij van oordeel was dat het recidivegevaar niet langer bestaat of tot een maatschappelijk verantwoord niveau is teruggebracht.
Dit lid verklaart enkele regels uit de procedure bij de rechtbank van overeenkomstige toepassing. Allereerst kan het gerechtshof bepalen dat het inzien van geneeskundige en psychologische rapporten de terbeschikkinggestelde persoonlijk niet is toegestaan indien ernstig gevaar wordt gevreesd voor de geestelijke gezondheid van de terbeschikkinggestelde. De terbeschikkinggestelde kan een arts of advocaat, dan wel iemand die van het gerechtshof bijzondere toestemming heeft verkregen, machtigen de rapporten in te zien. Voorts kan het gerechtshof de beslissing aanhouden indien het overweegt over te gaan tot voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege of tot toepassing van artikel 2.3 van de Wet forensische zorg, maar voorlichting over de resocialisatie noodzakelijk acht (zie artikel 7.4.8, derde lid). Tot slot geldt ook in hoger beroep het spreekrecht van artikel 7.4.8, vierde lid. Dat spreekrecht houdt bij voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege of bij wijziging, aanvulling of opheffing van de gestelde voorwaarden in dat het slachtoffer of de daarmee gelijkgestelde spreekgerechtigde in de gelegenheid wordt gesteld een verklaring af te leggen over de (mogelijke) voorwaarden die direct zijn belangen raken, voor zover daarover inhoudelijk wordt gesproken tijdens het onderzoek op de zitting.
Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk op het hoger beroep. Het verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, ongegrond of gegrond. In het laatste geval beveelt het gerechtshof wat volgens de wet behoort plaats te vinden. Het zesde lid is gemodelleerd naar artikel 5.6.3. De formulering is daarmee anders dan het huidige artikel 6:6:17. Het ‘bevestigen’ van beslissingen is bij het hoger beroep tegen vonnissen afgeschaft. De beslissing van het gerechtshof is voorts ex nunc. Het gerechtshof beslist dus niet wat de rechtbank ‘had behoren te doen’ als de situatie inmiddels is veranderd.
Tot slot wordt opgemerkt dat het vierde lid van het huidige artikel 6:6:15 niet is overgenomen. Dat artikellid verklaarde enkele artikelen over de gewone rechtsmiddelen van overeenkomstige toepassing. De artikelen waarnaar werd verwezen zijn thans opgenomen in Boek 5 (Rechtsmiddelen). Gelet op de systematiek van het nieuwe wetboek gelden zij ook in deze beroepsprocedure. Het van overeenkomstige toepassing verklaren is dus niet langer nodig.
Indien de minister voornemens is een terbeschikkingstelling te beëindigen ten aanzien van een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in Nederland, kan de vreemdeling tegen dit voornemen een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank. Het bezwaarschrift kan worden ingediend binnen twee weken na ontvangst van de kennisgeving van het voornemen. Naar huidig recht (artikel 6:2:18, vijfde en zesde lid) vindt indiening plaats bij het gerecht dat in hoogste instantie de vrijheidsbenemende straf of maatregel heeft opgelegd. Dat kan zowel de rechtbank als het gerechtshof zijn. Deze bevoegdheidsregeling is onnodig ingewikkeld. De regeling wijkt ook af van die bij de procedure tot herleving van de terbeschikkingstelling in geval de vreemdeling naar Nederland terugkeert; dan is steeds de rechtbank bevoegd (artikel 7.4.12). Dit volgt ook uit de hoofdregel dat steeds de rechtbank bevoegd is (artikel 7.1.20, eerste lid). In lijn daarmee is de bevoegdheidsregeling in dit artikel aangepast. De suggestie van de Rvdr om het bezwaarschrift steeds te laten behandelen door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is niet overgenomen. De rechtbank is namelijk ook zelf bevoegd tot beëindiging van de terbeschikkingstelling (artikel 7.4.11) en is daarmee goed in staat de beslissing van de minister marginaal te toetsen. Voor een andere bevoegdheidsregeling bestaat aldus geen aanleiding.
De rechtbank onderzoekt zo spoedig mogelijk of de minister bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid kon komen tot de voorgenomen beslissing. Uit het systeem van de wet volgt verder dat de artikelen 1.2.12 tot en met 1.2.24 van toepassing zijn op de bezwaarschriftprocedure. Om die reden is het voorschrift niet overgenomen dat de terbeschikkinggestelde moet worden gehoord, althans opgeroepen; dit volgt al uit artikel 1.2.18, tweede lid. De beslissing van de rechtbank wordt aan de terbeschikkinggestelde betekend.
Bij de inning van geldboetes en schadevergoedingsmaatregelen bepaalt de minister het moment of de momenten waarop uiterlijk moet worden betaald. De veroordeelde wordt hiervan in kennis gesteld. Voor het geval de veroordeelde niet binnen de gestelde termijn(en) betaalt, is in artikel 7.5.2 voorzien in wettelijke verhogingen. Indien de rechter of de officier van justitie met toepassing van artikel 24a van het Wetboek van Strafrecht betaling in termijnen heeft toegestaan, gelden in principe de door de rechter dan wel officier van justitie bepaalde termijnen. Bij toepassing van artikel 24a van het Wetboek van Strafrecht geldt dat de termijnen samen een tijdvak van twee jaar (rechterlijke uitspraak) dan wel een jaar (strafbeschikking) niet mogen overschrijden.
Ten opzichte van het huidige artikel 6:4:1 zijn twee wijzigingen doorgevoerd. De eerste wijziging is dat in een nieuw eerste lid is geëxpliciteerd dat administratiekosten in rekening worden gebracht bij de inning van een geldboete. Het in rekening brengen van dergelijke kosten is een afwijking van het uitgangspunt dat de kosten van tenuitvoerlegging voor rekening komen van de Staat. Artikel 1.10.10, eerste lid, bepaalt dat een dergelijke afwijking bij of krachtens de wet moet zijn bepaald. Naar huidig recht bepaalt artikel 4:10 van het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen dat administratiekosten in rekening worden gebracht. Het is wenselijk dit uitgangspunt te expliciteren op het niveau van de wet. Het nieuwe eerste lid komt hieraan tegemoet. De tweede wijziging is dat niet langer wordt verwezen naar artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, maar dat in algemene zin wordt gesproken over ‘schadevergoedingsmaatregel’. Een vergelijkbare verwijzing ontbreekt ten aanzien van de geldboete. Ook zonder verwijzing naar artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht is voldoende duidelijk wat wordt bedoeld met de term schadevergoedingsmaatregel.
De minister kan uitstel van betaling verlenen en betaling in termijnen toestaan. Deze instrumenten dienen het maatschappelijk en verantwoord innen dat de overheid voorstaat. Het treffen van een betalingsregeling en het verlenen van uitstel van betaling is niet alleen mogelijk bij aanvang van de tenuitvoerlegging, maar ook op een later moment, bijvoorbeeld na de eerste aanmaning. Een betalingsregeling wordt getroffen voor het op dat moment verschuldigde bedrag. De minister – feitelijk het CJIB – treft betalingsregelingen voor één of meer vorderingen van de veroordeelde. Daarbij kunnen ook openstaande administratieve sancties worden betrokken die zijn opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. De minister kan een opeisbare vordering ook voegen in een bestaande betalingsregeling. Als artikel 24a van het Wetboek van Strafrecht is toegepast, kan de minister een voor de veroordeelde gunstigere betalingsregeling toestaan. Dat kan op verzoek van de veroordeelde, maar ook ambtshalve, bijvoorbeeld na beëindiging van een traject van schuldhulpverlening. In dat laatste geval wordt de veroordeelde in kennis gesteld van de (gewijzigde) betalingsregeling. Het treffen van een betalingsregeling is overigens geen recht van de veroordeelde. Per geval wordt een afweging gemaakt of een betalingsregeling kans van slagen heeft.
Indien de veroordeelde zich niet houdt aan een getroffen betalingsregeling, vervalt de betalingsregeling en is het resterende bedrag onmiddellijk in zijn geheel opeisbaar. Dit uitgangspunt is overgenomen uit het huidige artikel 6:4:2, derde lid. Ten opzichte van dat artikellid is verduidelijkt dat het vervallen van de betalingsregeling niet enkel plaatsvindt bij het ingaan van de eerste wettelijke verhoging, maar bij iedere niet-nakoming. Zo komt beter tot uitdrukking dat de minister niet alleen bij aanvang van de tenuitvoerlegging een betalingsregeling kan toestaan, maar ook op een later moment, bijvoorbeeld na de eerste aanmaning. Afhankelijk van de fase waarin de vervallen betalingsregeling was getroffen, betekent een hervatting van de tenuitvoerlegging dat (alsnog) aanmaningen en wettelijke verhogingen kunnen plaatsvinden, dat (alsnog) wordt overgegaan tot het nemen van verhaal, of dat (alsnog) toepassing wordt gegeven aan gijzeling of vervangende hechtenis. Het vervallen van de betalingsregeling laat onverlet dat de minister op een later moment opnieuw een betalingsregeling kan toestaan. Er is dan ook geen aanleiding te voorzien in een hardheidsclausule of coulanceregeling voor jeugdigen of jongvolwassenen, zo wordt opgemerkt in reactie op het advies van de Rvdr. Naar gelang de casuïstiek kan de minister opnieuw betaling in termijnen toestaan.
Indien een geldboete of schadevergoedingsmaatregel niet tijdig wordt betaald, wordt de veroordeelde aangemaand en wordt het verschuldigde bedrag zo nodig tweemaal van rechtswege verhoogd. Naar huidig recht zijn de regels hierover vastgelegd in artikel 6:4:2. Dat artikel is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen. Daarbij is de voorschotregeling van het huidige zevende lid in een eigen artikel geplaatst (artikel 7.5.3).
Indien niet tijdig wordt betaald op de krachtens artikel 7.5.1 vastgestelde dag of dagen, wordt de veroordeelde aangemaand tot betaling en wordt het verschuldigde bedrag van rechtswege verhoogd met € 20. Op de aanmaning is artikel 1.9.1, tweede lid, van toepassing. Een aanmaning vindt dus in beginsel plaats door schriftelijke overdracht. Bij de aanmaning wordt de veroordeelde een nieuwe termijn gegeven waarbinnen het verhoogde bedrag moet worden betaald. Ook wordt de veroordeelde erop gewezen dat een tweede verhoging volgt als opnieuw niet (volledig) wordt betaald. De tweede verhoging bedraagt een vijfde van (het nog niet betaalde gedeelte van) de verhoogde geldboete of schadevergoedingsmaatregel, maar in ieder geval € 40.
Als de veroordeelde aantoonbaar niet verwijtbaar in verzuim is gebleven en de minister alsnog uitstel van betaling verleent of alsnog betaling in termijnen toestaat, vinden de regels over aanmaning en verhoging geen toepassing zolang de veroordeelde de getroffen betalingsregeling nakomt. De enkele bereidheid van de veroordeelde tot het (alsnog) aangaan van een betalingsregeling is dus onvoldoende om de verhogingen te kunnen terugdraaien. Als een latere betalingsregeling steeds tot gevolg zou hebben dat ingetreden verhogingen worden teruggedraaid, verdwijnt immers de dwingende kracht van de aanmaningen en de verhogingen. Om die reden kunnen de verhogingen alleen worden teruggedraaid indien de veroordeelde aantoonbaar niet verwijtbaar in verzuim is geweest (Kamerstukken II 2019/20, 35 436, nr. 3, p. 3).
Deze leden bevatten een regeling over de volgorde waarin betalingen worden verwerkt die door de veroordeelde worden gedaan aan de Staat. Betalingen van de veroordeelde ter zake van een schadevergoedingsmaatregel worden geacht in de eerste plaats te strekken tot voldoening van de hoofdsom. Daarmee wordt beoogd zeker te stellen dat betalingen in eerste instantie worden gebruikt tot voldoening van het slachtoffer (Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, p. 91). Daarna worden betalingen geacht te strekken tot voldoening van de eventuele verhogingen. De verhogingen vervallen aan de Staat. Betalingen van de veroordeelde ter zake van een geldboete worden geacht te strekken tot voldoening van achtereenvolgens de administratiekosten, de eventuele verhogingen en de hoofdsom. Met deze volgorde behouden de wettelijke verhogingen bij de geldboete hun functie van pressiemiddel. Immers, als een veroordeelde na toepassing van de wettelijke verhogingen het bedrag van de geldboete voldoet, zonder de administratiekosten en de verhogingen te betalen, zou – indien die betaling wordt geacht te strekken tot voldoening van de hoofdsom van de geldboete – een dwangmiddel ontbreken om betaling af te dwingen van de administratiekosten en de verhogingen. Ten opzichte van het huidige artikel 6:4:2, zesde lid, is de term ‘andere geldelijke sanctie’ vervangen door ‘geldboete’. Een andere geldelijke straf of maatregel is binnen deze titel immers niet denkbaar, nu de ontnemingsmaatregel een eigen regeling kent in Titel 5.2. Dit artikel kan in die titel niet van overeenkomstige toepassing worden verklaard, omdat bij de ontnemingsmaatregel geen verhogingen plaatsvinden en evenmin administratiekosten in rekening worden gebracht. Vergelijk het huidige artikel 6:4:9, eerste lid. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in lagere regelgeving de bestemvolgorde is vastgelegd in het geval van meerdere (verschillende) geldelijke straffen of maatregelen. Zie het huidige artikel 4:1 van de Regeling tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen.
Specifiek ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel bevat dit artikel de zogenaamde voorschotregeling. De schadevergoedingsmaatregel is zo vormgegeven dat de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een geldsom ten behoeve van het slachtoffer. Een door de Staat ontvangen bedrag wordt vervolgens direct uitgekeerd aan het slachtoffer (artikel 36f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht). Met deze constructie, waarbij de Staat fungeert als een soort tussenpersoon, is controle mogelijk op de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel (Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 29). De naleving van de verplichting voor de veroordeelde om de schadevergoeding rechtstreeks aan het slachtoffer te betalen, zou niet te controleren zijn. Een bijkomend voordeel is dat een directe confrontatie wordt vermeden tussen het slachtoffer en de veroordeelde in de vorm van een betaling van de één aan de ander. Omdat een betaling van de veroordeelde soms lang op zich kan laten wachten – bijvoorbeeld omdat de veroordeelde ook een (lange) vrijheidsstraf moet ondergaan – en dat op gespannen voet staat met de gedachte dat de schadevergoedingsmaatregel de rechtmatige toestand van het slachtoffer moet herstellen, is in dit artikel de huidige voorschotregeling inhoudelijk ongewijzigd overgenomen. Als de veroordeelde niet heeft voldaan aan zijn betalingsverplichting binnen acht maanden nadat de schadevergoedingsmaatregel onherroepelijk is geworden, keert de Staat het (resterende) bedrag uit aan het slachtoffer. Bij het bepalen van de uitkering wordt rekening gehouden met een eventuele bovengrens die is gesteld op grond van artikel 7.5.10, tweede lid. De Staat verhaalt het uitgekeerde bedrag en de ingetreden verhogingen vervolgens op de veroordeelde.
Dit artikel bevat (algemene) regels over het verhaal dat kan worden genomen op voorwerpen van de veroordeelde indien een geldboete of een schadevergoedingsmaatregel niet volledig is betaald. In de navolgende artikelen zijn vervolgens meer specifieke regels opgenomen over de verschillende vormen van verhaal, te weten verhaal bij conservatoir beslag (artikel 7.5.5), verhaal met dwangbevel (artikel 7.5.6) en verhaal zonder dwangbevel (artikel 7.5.7).
Bij gebreke van volledige betaling wordt het verschuldigde bedrag, vermeerderd met de verhogingen en de administratiekosten, na voorafgaande waarschuwing verhaald op de voorwerpen van de veroordeelde. Op de waarschuwing is artikel 1.9.1, tweede lid, van toepassing. De waarschuwing vindt dus in beginsel plaats door schriftelijke overdracht. Dat daarbij is bepaald dat woonplaats kan worden gekozen bij de minister hangt samen met het van toepassing zijn van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Degene onder wie beslag wordt genomen en derden-rechthebbenden moeten betekeningen en exploiten kunnen richten tot degene die de tenuitvoerlegging verzorgt (Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, p. 91).
Getracht wordt de straf of maatregel ten uitvoer te leggen door toepassing van verhaal met of zonder dwangbevel, tenzij de minister daarvan afziet. Een uitgevaardigd dwangbevel wordt in handen gesteld van een deurwaarder. Indien minnelijke incasso niet mogelijk blijkt, zoekt de deurwaarder verhaal op goederen van de veroordeelde.
De kosten die worden gemaakt om de geldboete of de schadevergoedingsmaatregel te verhalen, komen voor rekening van de veroordeelde. De kosten zijn verbonden aan de inschakeling van een deurwaarder. Dit uitgangspunt lijdt geen uitzondering als de strafrechtelijke beslissing wordt vernietigd na het instellen van een gewoon rechtsmiddel. De situatie dat met de tenuitvoerlegging een aanvang is gemaakt terwijl nog een gewoon rechtsmiddel openstond, kan zich met name voordoen bij strafbeschikkingen. De tenuitvoerlegging van een strafbeschikking kan immers plaatsvinden vanaf twee weken na de uitreiking in persoon of toezending van de kopie van de strafbeschikking (artikel 7.1.5, eerste lid). Op dat moment kan nog verzet openstaan. Uiteraard geldt dat instelling van dat rechtsmiddel de tenuitvoerlegging in beginsel opschort of schorst (artikel 7.1.5, tweede lid), zodat het nemen van verhaal daarna niet mogelijk is totdat op het rechtsmiddel is beslist.
Het vierde en vijfde lid van het huidige artikel 6:4:3 – over de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis indien bij een geldboete (ook) het nemen van verhaal niet mogelijk blijkt – zijn verplaatst naar artikel 7.5.8, zodat alle regels over de vervangende hechtenis bij elkaar staan.
De Staat kan conservatoir beslag leggen tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van het misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, op te leggen geldboete of ontnemingsmaatregel (artikel 2.7.19, eerste en tweede lid). Ook kan de Staat conservatoir beslag leggen tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van het misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, op te leggen schadevergoedingsmaatregel (artikel 2.7.19, derde lid). Met name roerende goederen komen in aanmerking voor verhaal, maar ook op onroerende zaken of vermogensrechten is verhaal mogelijk (zie de in artikel 2.1.1 opgenomen definitie van ‘voorwerpen’). Conservatoir beslag kan voorts worden gelegd onder een ander dan de verdachte, ook op voorwerpen waarvan niet behoeft te worden aangetoond dat zij van misdrijf afkomstig zijn.
In dit artikel, dat inhoudelijk ongewijzigd is overgenomen uit het huidige artikel 6:4:4, eerste en tweede lid, is bepaald hoe verhaal plaatsvindt op voorwerpen die als zodanig zijn inbeslaggenomen. Daarbij beperkt dit artikel zich tot verhaal met betrekking tot een geldboete of een schadevergoedingsmaatregel. Artikel 7.5.11 verklaart dit artikel van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van een ontnemingsmaatregel.
Het verhaal vindt plaats op de wijze voorzien in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Op de onder conservatoir beslag liggende voorwerpen kan een geldboete of schadevergoedingsmaatregel alleen dan worden verhaald als deze onherroepelijk is. De rechter hoeft het conservatoir beslag niet te bekrachtigen. De onherroepelijke strafrechtelijke beslissing geldt als executoriale titel. Deze titel wordt betekend aan de veroordeelde en, indien van toepassing, aan de derde onder wie beslag is gelegd. De kosten van het verhaal zijn voor rekening van de veroordeelde (artikel 7.5.4, derde en vierde lid).
Het huidige artikel 6:4:4, derde lid, dat betrekking heeft op de civielrechtelijke voorzieningen ten behoeve van de derde, is samen met het inhoudelijk gelijke artikel 6:4:5, vierde lid, verplaatst naar artikel 7.5.25, in de titel over de rechtsmiddelen.
Voorwerpen waarop geen conservatoir beslag is gelegd als bedoeld in artikel 2.7.19, kunnen alleen te gelde worden gemaakt op grond van een dwangbevel. Daarop heeft dit artikel betrekking. Het betreft het huidige artikel 6:4:5, eerste en tweede lid, dat zonder inhoudelijke wijzigingen is overgenomen. De overige onderdelen van het huidige artikel 6:4:5 zijn om inhoudelijke redenen elders opgenomen. Het huidige artikel 6:4:5, derde lid, inhoudende twee rechtsmiddelen inzake verhaal met dwangbevel, is opgeknipt in twee afzonderlijke artikelen en verplaatst naar Titel 5.6, waarin ook de overige rechtsmiddelen inzake geldelijke straffen en maatregelen zijn ondergebracht. Het huidige artikel 6:4:5, vierde lid, is eveneens naar die titel verplaatst. Het huidige artikel 6:4:5, vijfde lid – tot slot – is ondergebracht in artikel 7.5.4.
Het nemen van verhaal vindt plaats met een dwangbevel dat namens de minister wordt uitgevaardigd door het CJIB. Het dwangbevel wordt tenuitvoergelegd als een vonnis van de burgerlijke rechter. Het wordt afgegeven aan een deurwaarder, die daarbij ook een bijzondere opdracht kan ontvangen, bijvoorbeeld met betrekking tot het voorwerp waarop beslag moet worden gelegd (vgl. artikel 1.10.5, eerste lid). Het verhaal vindt plaats op de wijze voorzien in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, door beslag en openbare verkoop. Doorgaans zal verhaal worden genomen op de roerende zaken van de veroordeelde, maar verhaal op onroerende zaken en vermogensrechten is niet uitgesloten. Door de tweede zin van het eerste lid kan bovendien verhaal worden genomen op voorwerpen die als onderdeel van een schijnconstructie zijn gaan toebehoren aan een ander dan de veroordeelde (Kamerstukken II 2009/10, 32 194, nr. 7, p. 5). De verwijzing naar voorwerpen in de zin van artikel 2.7.19, vierde en vijfde lid, maakt aldus dat ook beslag kan worden gelegd op voorwerpen waarvan niet hoeft te worden aangetoond dat zij van een misdrijf afkomstig zijn en waarop niet al conservatoir (ander)beslag rustte.
Dit artikel betreft het huidige artikel 6:4:6, eerste tot en met vijfde en achtste lid, over het nemen van verhaal zonder dwangbevel. De overige onderdelen van het huidige artikel 6:4:6 zijn om inhoudelijke redenen elders opgenomen. Het huidige artikel 6:4:6, zesde lid, inhoudende twee rechtsmiddelen inzake verhaal zonder dwangbevel, is verplaatst naar Titel 5.6, waarin ook de overige rechtsmiddelen inzake geldelijke straffen en maatregelen zijn ondergebracht. Het huidige artikel 6:4:6, zevende lid, over de kosten van verhaal, is ondergebracht in artikel 7.5.4.
Verhaal kan zonder dwangbevel worden genomen op – kort gezegd – loon, pensioenen, uitkeringen en banktegoeden van de veroordeelde. Het nemen van verhaal zonder dwangbevel is aanzienlijk eenvoudiger dan verhaal op grond van de artikelen 7.5.5 en 7.5.6, omdat geen deurwaarderskosten worden gemaakt en geen ‘verlies’ optreedt als gevolg van openbare verkoop. Als ten aanzien van de veroordeelde de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, kan geen verhaal zonder dwangbevel worden genomen. Gedurende de schuldsaneringsregeling loopt de tenuitvoerleggingstermijn van de straf of maatregel niet (artikel 7.1.8, vijfde lid). Met de verlenging van de tenuitvoerleggingstermijn kan de tenuitvoerlegging en daarmee het verhaal ook nog plaatsvinden na afloop van het schuldsaneringstraject.
Verhaal zonder dwangbevel vindt plaats op grond van een kennisgeving van de minister – namens deze van het CJIB – aan degene onder wie verhaal wordt genomen. Voor de toezending van de kennisgeving geldt het bepaalde in Boek 1, Hoofdstuk 9 (Overdracht van berichten en het indienen van stukken). Door de overdracht van de kennisgeving is degene onder wie verhaal wordt genomen verplicht tot betaling aan de Staat van het in de kennisgeving bedoelde bedrag, voor zover de veroordeelde op hem een opeisbare vordering heeft of verkrijgt. De minister bepaalt de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden. De verplichting tot betaling vervalt zodra het verschuldigde bedrag is betaald of verhaald en uiterlijk wanneer twee jaar is verstreken na de dag van de verstrekking van de kennisgeving. Nadat met het verhaal een aanvang is genomen (bijvoorbeeld op een bij het CJIB bekend bankrekeningnummer van de betrokkene), wordt de kennisgeving overgedragen aan de veroordeelde. Dit is om te voorkomen dat de betrokkene tegoeden op de bankrekening weghaalt (Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, p. 126).
Bij de uitspraak waarbij een geldboete wordt opgelegd, beveelt de rechter dat vervangende hechtenis wordt toegepast voor het geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag plaatsvindt (artikel 24c, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht). Als bij de toepassing van verhaal de deurwaarder concludeert dat de goederen van de veroordeelde geen verhaal bieden ter voldoening aan de opgelegde geldboete, meldt hij dit aan het CJIB. Het CJIB gaat vervolgens over tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. De veroordeelde ontvangt hierover een waarschuwing. Op de waarschuwing is artikel 1.9.1, tweede lid, van toepassing. De waarschuwing vindt dus in beginsel plaats door schriftelijke overdracht. Voor de toepassing van vervangende hechtenis is niet vereist dat daaraan voorafgaand een vermogensonderzoek heeft plaatsgevonden op grond van Titel 5.3.
Tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis vindt niet eerder plaats dan twee weken na de dag van de waarschuwing, tenzij de veroordeelde geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. Ten behoeve van de feitelijke aanhouding geeft het CJIB een opdracht tot tenuitvoerlegging die strekt tot aanhouding (artikel 7.1.14) aan de politie van de regio waarin de woon- of verblijfplaats van de veroordeelde is gelegen. Indien de veroordeelde ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of op andere grond zijn vrijheid is ontnomen, probeert het CJIB het incassotraject zo mogelijk af te ronden tijdens de vrijheidsbeneming, zodat de vervangende hechtenis zo mogelijk aansluitend kan worden tenuitvoergelegd.
Betalingsonmacht is geen reden om af te zien van de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. Wel wordt rekening gehouden met gedeeltelijke voldoening van het verschuldigde bedrag. Omdat elke dag vervangende hechtenis staat voor een evenredig gedeelte van de opgelegde geldboete, wordt bij betaling van een deel van de geldboete de vervangende hechtenis naar evenredigheid verminderd. Die vermindering kan ertoe leiden dat na betaling een gedeelte van een dag overblijft. In dat geval vindt afronding naar boven plaats. Verrekening vindt ook plaats indien alsnog betaling plaatsvindt nadat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is aangevangen.
Het huidige artikel 6:4:7, derde lid, wordt via de invoeringswet verplaatst naar het Wetboek van Strafrecht. Dat artikellid is geïntroduceerd met de Wet OM-afdoening en strekt ertoe dat in het geval de rechter een al dan niet vervangende vrijheidsstraf oplegt, daarvan wordt afgetrokken de tijd die de betrokkene in gijzeling heeft doorgebracht in verband met verhaal voor een eerder bij strafbeschikking ter zake van hetzelfde feit opgelegde geldboete (Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 3, p. 83). Omdat dit voorschrift in acht moet worden genomen bij de berechting, wordt het artikellid verplaatst naar het Wetboek van Strafrecht.
De minister is bevoegd de tenuitvoerlegging van geldboetevonnissen waarbij geen gratie mogelijk is te beëindigen als met de voortzetting van de tenuitvoerlegging geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Met deze bevoegdheid voor uitzonderlijke (schrijnende) gevallen kan de minister om overwegende redenen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de uit de wettelijke systematiek voortvloeiende plicht tot tenuitvoerlegging.
De bevoegdheid ziet enkel op geldboetes die niet in aanmerking komen voor gratie. Dit betreft door de rechter opgelegde onvoorwaardelijke geldboetes tot en met een bedrag van € 340. Een eerste reden voor deze uitsluiting, die in 1996 in de wet is opgenomen, was dat het voor veroordeelden, gelet op het consumptieniveau, niet onoverkomelijk wordt geacht bedragen van deze relatieve hoogte te voldoen. Daarnaast pleitte voor uitsluiting van deze categorie de afweging van het belang van de veroordeelde bij kwijtschelding enerzijds tegen de last en kosten van een gratieprocedure anderzijds. Gratie wordt immers verleend bij koninklijk besluit na advies van een rechter en met inachtneming van de bij de Gratiewet gestelde voorschriften (artikel 122 Grondwet), waaronder de mogelijkheid van advisering door het openbaar ministerie (artikel 5 Gratiewet). Bovendien is voor het verslag van het openbaar ministerie in de regel een onderzoek van de politie nodig, waarin voor zover mogelijk wordt nagegaan of de bijzondere omstandigheden die door de veroordeelde in het gratieverzoek zijn aangevoerd feitelijke grondslag hebben. Om deze redenen – die nog steeds gelden – is de gratieprocedure gereserveerd voor gratieverzoeken die betrekking hebben op een substantiële straf (Kamerstukken II 1994/95, 23 960, nr. 3, p. 3).
Bij de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen is aangegeven dat ook met de (verdere) tenuitvoerlegging van (relatief) geringe geldboetevonnissen in voorkomende gevallen geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend (Kamerstukken II 2014/15, 34086, p. 23 e.v.). Voorheen nam het openbaar ministerie in dergelijke schrijnende gevallen contact op met het CJIB om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om uitstel van betaling te verlenen tot ommekomst van de tenuitvoerleggingstermijn. Deze praktijk van ‘oplegging ter verjaring’ was echter buitenwettelijk en is gestopt voor die zaken waarbij gratie mogelijk is. Er zijn echter uitzonderlijke gevallen waarin het maatschappelijk wenselijk is dat ook de relatief lichte geldboetevonnissen van minder dan € 340 om overwegende redenen niet (verder) worden tenuitvoergelegd. Het gaat dan vaak niet om één door de rechter opgelegde geldboete van minder dan € 340, maar om meerdere van dergelijke relatief geringe geldboetes, meestal voor overtredingen. Dit is met name aan de orde bij overlastveelplegers en bij veroordeelden tot de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, bij wie de tenuitvoerlegging van dergelijke geldboetevonnissen thans in voorkomende gevallen wordt opgeschort of geschorst. Deze opschorting of schorsing vindt vaak plaats op verzoek van ketenpartners, zoals grote gemeenten, om ingezette zorgtrajecten of re-integratie tijdens en na de tenuitvoerlegging van de maatregel niet te verstoren. Met de tenuitvoerlegging van deze relatief kleine geldboetevonnissen is niet altijd meer een strafdoel in redelijkheid gediend, namelijk als aan de afgesproken (zorg)voorwaarden is voldaan of de maatregel is afgerond en recidive is uitgebleven. Om deze reden heeft de minister de bevoegdheid de tenuitvoerlegging te beëindigen indien hij van oordeel is dat met de voortzetting daarvan geen strafdoel in redelijkheid wordt gediend. In het huidige wetboek is deze bevoegdheid vastgelegd in artikel 6:1:11. Benadrukt wordt dat dit artikel geen recht voor veroordeelden behelst en dat een op deze grond beëindigen van de tenuitvoerlegging geen gevolgen heeft voor de justitiële documentatie van de veroordeelde.
Er is geen gevolg gegeven aan het verzoek van het OM om de reikwijdte van dit artikel uit te breiden naar geldboetes in strafbeschikkingen. Het is op zichzelf juist dat (ook) geldboetes in strafbeschikkingen niet in aanmerking komen voor gratie. Het systeem van buitengerechtelijke afdoening valt immers als zodanig buiten de kaders van de Gratiewet (Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 3, p. 47 en 49). Aan de officier van justitie kan, in voorkomende gevallen, de intrekking of wijziging van de strafbeschikking worden gevraagd. Daarmee wordt materieel hetzelfde bereikt als met het inwilligen van een gratieverzoek. Ook procedureel is er een grote overeenkomst: het orgaan dat de straf heeft opgelegd, kan bewerkstelligen dat de tenuitvoerlegging wordt stopgezet. Bij de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen is benadrukt (en in het huidige artikel 257e duidelijker tot uitdrukking gebracht) dat de officier van justitie deze bevoegdheid behoudt tijdens de fase van de tenuitvoerlegging (Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, p. 24, 29 en 62). Vergelijk ook artikel 22, vierde lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, op grond waarvan de officier van justitie kan beslissen tot beëindiging van administratieve sancties die zijn opgelegd op grond van die wet. Voor een aanvullende bevoegdheid voor de minister bestaat aldus geen aanleiding.
Het laatste artikel van deze titel bevat, net als het huidige artikel 6:4:8, de grondslag voor het stellen van nadere regels over de tenuitvoerlegging van geldboetes en schadevergoedingsmaatregelen. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op de administratiekosten, de plaats en wijze van betaling, de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden, de verantwoording van de ontvangen geldbedragen, de kosten van verhaal, en de voorschotregeling.
Het tweede lid ziet specifiek op de voorschotregeling en is op drie punten verduidelijkt ten opzichte van het huidige artikel 6:4:8, derde lid. In de eerste plaats is de term ‘geweldsmisdrijf’ vervangen door de meer nauwkeurige omschrijving ‘een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen’. Deze formulering brengt duidelijker tot uitdrukking dat ook culpoze misdrijven in de algemene maatregel van bestuur kunnen worden aangewezen als misdrijven waarvoor geen bovengrens geldt. De begripsomschrijving wordt hiermee in lijn gebracht met die in andere bepalingen, zoals artikel 14b van het Wetboek van Strafrecht (duur proeftijd), artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht (verlenging terbeschikkingstelling) en artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking). In de tweede plaats is expliciet toegevoegd dat de betreffende misdrijven bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen. Daarmee wordt verduidelijkt dat deze algemene maatregel van bestuur geen nadere beperking bevat van het begrip ‘een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen of zedenmisdrijf’. De algemene maatregel van bestuur voorziet ten behoeve van de uitvoeringspraktijk in een limitatieve opsomming van misdrijven waarvoor geen voorschotplafond geldt, als concretisering van de in de wet gegeven omschrijving. Dit draagt bij aan de rechtszekerheid. Tot slot is de eerste volzin van het huidige artikellid komen te vervallen. Deze volzin hield kort gezegd in dat de voorschotregeling gedurende een bij algemene maatregel van bestuur bepaalde tijd (geheel) kon worden beperkt tot slachtoffers van gewelds- en zedenmisdrijven. Deze volzin is achterhaald doordat de eerder bij algemene maatregel van bestuur bepaalde tijd inmiddels is verstreken.
De tenuitvoerlegging van een ontnemingsmaatregel vindt grotendeels op dezelfde wijze plaats als de tenuitvoerlegging van een geldboete of een schadevergoedingsmaatregel. Dit artikel bevat hiertoe een schakelbepaling. Het artikel is inhoudelijk gelijk aan het huidige artikel 6:4:9. Daarbij is de verwijzing wel gecorrigeerd om deze te laten aansluiten bij de (beperkte) wijzigingen en verschuivingen binnen Titel 5.1 (Geldboete en schadevergoedingsmaatregel). Het van overeenkomstige toepassing verklaren van de delegatiebepaling (huidig artikel 6:4:8) is niet nodig, aangezien deze titel een eigen delegatiebepaling bevat.
Dit artikel voorziet in een procedure voor het verminderen of kwijtschelden van het bedrag dat is vastgesteld bij de oplegging van de ontnemingsmaatregel. Deze procedure is naar huidig recht vastgelegd in artikel 6:6:26.
Bij oplegging van de ontnemingsmaatregel stelt de rechter het bedrag vast waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat. Daarbij kan de rechter rekening houden met de omstandigheid dat de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de verdachte of veroordeelde niet toereikend zullen zijn om het te betalen bedrag te voldoen (artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht). Als in een later stadium betalingsonmacht wordt aangenomen, kan dat reden zijn voor de officier van justitie of de veroordeelde om de rechtbank te vragen het bedrag van de ontnemingsmaatregel te verminderen of kwijt te schelden. Een dergelijke vordering of een dergelijk verzoek kan ook aangewezen zijn als de veroordeelde de benadeelde derde vrijwillig schadeloos heeft gesteld. De vordering of het verzoek moet worden ingediend binnen drie jaar nadat het verschuldigde bedrag is betaald of verhaald. Het verzoek kan ook worden gedaan door een benadeelde derde, bijvoorbeeld omdat op het moment waarop de ontnemingsmaatregel werd opgelegd nog onvoldoende duidelijkheid bestond over diens vordering, waardoor de rechter er geen rekening mee heeft gehouden (artikel 36e, negende lid, van het Wetboek van Strafrecht). Als de veroordeelde het bedrag al heeft betaald of als al verhaal heeft plaatsgevonden, kan de rechter bepalen dat het bedrag geheel of gedeeltelijk aan de benadeelde derde zal worden uitgekeerd.
Als blijkt dat de rechter een hoger bedrag heeft vastgesteld dan de som van het werkelijke voordeel, strekt het bevel van de rechtbank tot vermindering of teruggave, ten minste gelijk aan het verschil. Bij die teruggave kan verrekening plaatsvinden met opeisbare openstaande strafrechtelijke vorderingen (artikel 7.5.22).
De rechtbank kan zonder onderzoek op de zitting beslissen indien een tweede of volgend verzoek van de veroordeelde onderscheidenlijk de benadeelde derde kennelijk ongegrond is. Hierdoor kan worden voorkomen dat bij voorbaat als zinloos aan te merken verzoeken – bijvoorbeeld omdat geen nieuwe feiten of argumenten worden aangevoerd ten opzichte van het vorige verzoek – een beslag op de zittingscapaciteit doen (Kamerstukken II 2001/02, 28 079, nr. 3, p. 29). Nieuw ten opzichte van het huidige recht is de mogelijkheid om een herhaald verzoek ook zonder onderzoek op de zitting af te doen indien het verzoek kennelijk niet ontvankelijk is. Dit is lijn met vergelijkbare bepalingen in dit boek. Kennelijke niet-ontvankelijkheid heeft betrekking op gevallen waarin op voorhand duidelijk is dat het verzoek zal worden afgewezen op formele gronden, bijvoorbeeld omdat de veroordeelde of de benadeelde derde de verzoektermijn niet in acht heeft genomen.
Als de vordering of het verzoek wordt gedaan voordat het verschuldigde bedrag (geheel) is betaald of verhaald, kan de rechtbank bevelen dat de ontnemingsmaatregel niet zal worden tenuitvoergelegd zolang niet is beslist op de vordering of het verzoek. In de huidige wet is bepaald dat een dergelijk bevel direct ter kennis wordt gebracht aan de minister. Die zin is niet overgenomen omdat in artikel 7.1.1, eerste lid, al is bepaald dat vervolgbeslissingen – waarvan dit bevel een voorbeeld is – (direct) aan de minister worden verstrekt.
De officier van justitie kan, zolang het onderzoek op de zitting niet is gesloten, met de verdachte een schikking aangaan tot betaling van een geldbedrag aan de Staat of tot overdracht van voorwerpen ter gehele of gedeeltelijke ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (artikel 4.4.24). Met deze ontnemingsschikking kan een (voortzetting van de) ontnemingsprocedure worden voorkomen. Als na voldoening aan de termen van de ontnemingsschikking blijkt van omstandigheden die de oplegging van de ontnemingsmaatregel zouden hebben uitgesloten, kan de gewezen verdachte verzoeken om teruggave van betaalde geldbedragen of overgedragen voorwerpen.
Naar huidig recht is deze mogelijkheid vastgelegd in artikel 6:4:18. Dat artikel is overgenomen in dit artikel, met uitzondering van het eerste lid, dat via een aanvullingswet zal worden overgeheveld naar Boek 4 (Berechting). De bevoegdheid tot het aangaan van een ontnemingsschikking is, als gezegd, geregeld in artikel 4.4.24. Dat de officier van justitie bij de uitoefening van die bevoegdheid een termijn moet bepalen, zoals het huidige eerste lid bepaalt, hangt met die uitoefening ten nauwste samen. Ook de resterende inhoud van het huidige eerste lid – over de consequenties van (voldoening aan) de schikking voor de vordering tot ontneming en de ontnemingsprocedure – staat los van de tenuitvoerlegging. Het huidige eerste lid zal daarom bij aanvullingswet in zijn geheel worden geïncorporeerd in artikel 4.4.24.
Het tweede en derde lid van het huidige artikel 6:4:18 zijn inhoudelijk ongewijzigd (en samengevoegd) overgenomen in dit artikel. Indien na voldoening aan de termen van de ontnemingsschikking blijkt van omstandigheden die de oplegging van de ontnemingsmaatregel zouden hebben uitgesloten, kan de gewezen verdachte de officier van justitie verzoeken om teruggave van betaalde geldbedragen of overgedragen voorwerpen. Bij dergelijke omstandigheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de afronding van de samenhangende strafzaak met een van de uitspraken van artikel 4.3.2. Het verzoek kan worden gedaan binnen drie jaar nadat het bedrag of het laatste gedeelte daarvan is betaald. Een automatisch recht op teruggave is niet voorzien, omdat dat zich niet verdraagt met het ‘dading-karakter’ van de aangegane ontnemingsschikking (Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 51).
De officier van justitie kan in een strafbeschikking aanwijzingen geven waaraan de verdachte moet voldoen (artikel 3.3.1, derde lid). Een mogelijke aanwijzing is de voldoening aan de Staat van een geldbedrag ter gehele of gedeeltelijke ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel (artikel 3.3.1, derde lid, onderdeel c). De officier van justitie kan ook, zolang het onderzoek op de zitting niet is gesloten, met de verdachte een ontnemingsschikking aangaan (artikel 4.4.24). Als na betaling van een bedrag of na overdracht van voorwerpen blijkt dat het werkelijk verkregen voordeel lager is – bijvoorbeeld als gevolg van door derden aangespannen civielrechtelijke procedures – kan de gewezen verdachte of de veroordeelde de minister verzoeken om teruggave van een geldbedrag gelijk aan het verschil. Deze voorziening is overgenomen uit het huidige artikel 6:3:7, tweede lid. Daarbij is de procedure gelijkgetrokken met de sterk vergelijkbare voorziening van artikel 7.5.13 (het huidige artikel 6:4:18). Een verzoek op grond van artikel 7.5.13 moet, ook naar huidig recht, binnen drie jaar worden gedaan. Het huidige artikel 6:3:7, tweede lid, kent daarentegen geen termijn; vereist is slechts dat de reden van het verzoek binnen drie jaar was gebleken. In dit artikel is daarom aangesloten bij de termijnstelling van artikel 7.5.13. Het verzoek kan dus worden gedaan binnen drie jaar nadat het bedrag of het laatste gedeelte daarvan is betaald. Een tweede aspect waarbij aansluiting is gezocht, is de eis dat teruggave alleen kan plaatsvinden op verzoek, en dus niet langer ambtshalve.
Het eerste lid van het huidige artikel 6:3:7 – over de mogelijkheid van verlenging van de termijn van een aanwijzing bij een strafbeschikking – is verplaatst naar de regeling van de strafbeschikking in Boek 3. De eventuele verlenging van de termijn betreft immers een algemeen aspect van de strafbeschikking. Daarbij komt dat de bedoelde aanwijzing geen betrekking hoeft te hebben op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het laatste artikel van deze titel, dat ongewijzigd is overgenomen uit het huidige artikel 6:4:19, bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld over de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel.
Het uitgangspunt is dat strafrechtelijke beslissingen zo snel mogelijk worden tenuitvoergelegd, zodat de relatie tussen het gepleegde strafbare feit enerzijds en de reactie van de overheid anderzijds, in de vorm van de berechting en de bestraffing, een duidelijke samenhang behouden. In het geval van geldelijke straffen en maatregelen is dit soms lastig, als de veroordeelde niet voldoet aan de betalingsverplichting. Dit kan het gevolg zijn van onmacht om te betalen, maar ook van onwil om te betalen. In eerste instantie wordt getracht de geldboete, schadevergoedingsmaatregel of ontnemingsmaatregel te innen door middel van toezending van een aanschrijving en eventuele aanmaningen, of door uitwinning van eerder gelegd conservatoir beslag. Bij onvolledige betaling kan het verschuldigde bedrag worden verhaald op inkomen of voorwerpen van de veroordeelde. Indien dit onvoldoende resultaat geeft, kan een onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde worden gestart. Naar huidig recht is dit vermogensonderzoek vastgelegd in de artikelen 6:4:22 tot en met 6:4:29. Het onderzoek is gericht op de vaststelling van de omvang van het vermogen van de veroordeelde waarop verhaal kan worden genomen. Voor de regeling van het vermogensonderzoek heeft het strafrechtelijk financieel onderzoek model gestaan. In de regeling worden ten behoeve van het onderzoek aan de officier van justitie een aantal bevoegdheden toegekend waarop veel bepalingen uit de huidige Titel IVA van het Eerste Boek (Enige bijzondere dwangmiddelen) van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.
In deze titel is de regeling over het vermogensonderzoek overgenomen. De regeling is daarbij aanzienlijk ingekort en aangepast aan de systematiek van het nieuwe wetboek, in het bijzonder aan de systematiek van Boek 2. De regeling van het opsporingsonderzoek en van de daarin toe te passen bevoegdheden is namelijk anders opgezet dan in het huidige wetboek. Zo is voor bevelen, vorderingen en machtigingen een algemene regeling getroffen. Afzonderlijke vastlegging van bevelen is niet altijd vereist (artikel 2.1.13). De inhoud van de bevelen, vorderingen en machtigingen wordt geregeld bij algemene maatregel van bestuur (artikel 2.1.15). De regeling met betrekking tot het vorderen van gegevens heeft – anders dan de andere bevoegdheden uit de genoemde Titel IVA van het Eerste Boek – geen plaats gekregen in Boek 2, Hoofdstuk 8, maar in Boek 2, Hoofdstuk 7. Die regeling is bovendien op een andere leest geschoeid.
Het strafrechtelijk financieel onderzoek keert in het nieuwe wetboek niet terug. De gedachte is dat onderzoek naar wederrechtelijk verkregen voordeel deel uitmaakt van het opsporingsonderzoek en dat daarvoor de opsporingsbevoegdheden mogen worden toegepast die opsporingsambtenaren ter beschikking staan. In Boek 6, Titel 5.5 (Bevoegdheden in verband met de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel) zijn enkel nog een paar aanvullende bevoegdheden opgenomen die uitsluitend betrekking hebben op onderzoek ten behoeve van de voordeelsontneming. Dat heeft de vraag opgeroepen of het vermogensonderzoek in het nieuwe wetboek nog wel moest worden gemodelleerd naar het afgeschafte strafrechtelijk financieel onderzoek. Daarbij ging het in het bijzonder om de vraag of voor het vermogensonderzoek een machtiging van de rechter-commissaris nodig is. Die algemene machtiging, die geen betrekking heeft op de concreet uit te oefenen bevoegdheden, heeft slechts een bescheiden waarborgfunctie. Daarbij wordt gewezen op een verschil met het strafrechtelijk financieel onderzoek, namelijk dat tijdens het vermogensonderzoek geen conservatoir beslag kan worden gelegd. De machtiging van de rechter-commissaris is dus niet nodig om het leggen van conservatoir beslag met waarborgen te omkleden. In de huidige regeling van het strafrechtelijk financieel onderzoek vormt de machtiging van de rechter-commissaris tot het instellen van een onderzoek tegelijk een machtiging voor het leggen van conservatoir beslag (huidig artikel 126b, eerste lid). In het nieuwe wetboek is wel steeds een (aparte) machtiging vereist (zie de artikelen 2.7.19, zesde lid, en 6.5.10, eerste lid). De benadering waarin alleen een machtiging is vereist wanneer dat voortvloeit uit de omschrijving van de specifieke bevoegdheden die in het onderzoek kunnen worden ingezet, is doorgetrokken naar het vermogensonderzoek.
In artikel 7.5.16 is bepaald dat het vermogensonderzoek kan plaatsvinden op bevel van de officier van justitie. Denkbaar is dat de officier van justitie een dergelijk bevel afgeeft op basis van informatie van de minister (artikel 7.1.3). De minister heeft immers zicht op de voortgang van de tenuitvoerlegging. De minister is echter niet zelf bevoegd een vermogensonderzoek te starten, gelet op de opsporingsbevoegdheden die worden toegepast. Het bevel wordt door de officier van justitie enkel gegeven indien de resterende betalingsverplichting een aanzienlijke som geld betreft en er aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde voorwerpen toebehoren waarop verhaal kan worden genomen. Het bevel geldt voor ten hoogste zes maanden en kan door de officier van justitie telkens met eenzelfde duur worden verlengd, totdat de maximale duur van twee jaar is bereikt. Opgemerkt zij dat de termijnen niet aaneengesloten hoeven te zijn. Op grond van artikel 7.5.16, vijfde lid, kan het onderzoek door de officier van justitie worden onderbroken en hervat. De onderbreking schorst de duur van het bevel. De maximale duur van het onderzoek kan dus over een langere periode worden gespreid.
De betrokkenheid van de rechter-commissaris blijkt vervolgens, waar relevant, uit de afzonderlijke bevoegdheden die kunnen worden uitgeoefend. De uit te oefenen bevoegdheden zijn opgesomd in artikel 7.5.17, eerste lid. Het gaat bijvoorbeeld om het stelselmatig observeren en het aftappen en opnemen van telecommunicatie. De opsomming van bevoegdheden is inhoudelijk gelijk aan de huidige artikelen 6:4:24 tot en met 6:4:28, zij het beknopter weergegeven. Naar huidig recht worden de bevoegdheden telkens opnieuw uitgeschreven, waarna een aantal corresponderende bepalingen van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Zie bijvoorbeeld het huidige artikel 6:4:26, waarin in het eerste lid een bevoegdheid wordt gegeven die overeenkomt met de bevoegdheid in het huidige artikel 126nd, eerste lid, en waarop vervolgens het huidige artikel 126nd, tweede tot en met vierde lid, van overeenkomstige toepassing is verklaard. Dat niet ook het eerste lid van het huidige artikel 126nd van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, heeft als reden dat daarin een verdenkingsvoorwaarde wordt gesteld die niet van toepassing is. Deze nogal omslachtige uitwerking is verlaten. In plaats daarvan bevat artikel 7.5.17, eerste lid, een opsomming van de in te zetten bevoegdheden, met daarbij enkele algemene uitgangspunten in de onderdelen a tot en met c. Deze beknopte weergave is ontleend aan artikel 7.1.15 (het huidige artikel 6:1:7). De bepalingen over de vastlegging en de inhoud van de bevelen zijn achterwege gelaten nu de algemene bepalingen van Boek 2 daarin al voorzien.
De minister wordt geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek naar het vermogen. Indien uit het onderzoek vermogen naar voren komt waarop verhaal kan worden genomen, zal het CJIB door inschakeling van de deurwaarder overgaan tot inbeslagneming. In afwachting van de komst van de deurwaarder kan een ambtenaar als bedoeld in artikel 1.10.5, eerste lid, de maatregelen nemen die redelijkerwijs nodig zijn om de voor verhaal vatbare voorwerpen veilig te stellen (artikel 7.5.6, derde lid).
Bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel bepaalt de rechter dat gijzeling kan worden toegepast indien de maatregel niet volledig wordt voldaan (artikel 36f, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht). Als tijdens de tenuitvoerlegging blijkt dat niet (volledig) wordt betaald en er geen (volledig) verhaal kan worden genomen, kan de officier van justitie toepassing bevelen van de door de rechter in zijn uitspraak bepaalde gijzeling. Hierop ziet dit artikel, dat inhoudelijk ongewijzigd is overgenomen uit het huidige artikel 6:4:20. Ook bij een in een strafbeschikking opgelegde geldboete of bij een door de rechter opgelegde ontnemingsmaatregel kan – na rechterlijke tussenkomst – gijzeling worden toegepast; zie daarvoor artikel 7.5.21. Voor de toepassing van gijzeling is niet vereist dat daaraan voorafgaand een vermogensonderzoek heeft plaatsgevonden op grond van Titel 5.3 (Vermogensonderzoek).
Omdat de toepassing van gijzeling bij een schadevergoedingsmaatregel direct volgt uit de rechterlijke beslissing waarin de maatregel is opgelegd, hoeft geen rechter te worden aangezocht op het moment dat het nemen van verhaal ter inning niet slaagt; de officier van justitie beslist over de toepassing. Ook in een strafbeschikking kan een schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd (zie de in artikel 3.4.1, tweede lid, onderdeel d, omschreven maatregel). Omdat in een dergelijk geval gijzeling door de officier van justitie niet mogelijk kan zijn – dat zou strijdig zijn met artikel 5 EVRM – is het eerste lid tekstueel beperkt tot de bij vonnis of arrest opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Als niet wordt voldaan aan de schadevergoedingsmaatregel die is opgelegd in een strafbeschikking, kan de officier van justitie de zaak alsnog ter berechting aanbrengen.
De officier van justitie is bij het bepalen van de duur van de gijzeling gebonden aan dezelfde criteria als de rechtbank die op vordering van de officier van justitie bepaalt of en hoe lang gijzeling kan worden toegepast bij een in een strafbeschikking opgelegde geldboete of bij een ontnemingsmaatregel. Voor de duur houdt dit in dat minimaal één dag gijzeling wordt tenuitvoergelegd en maximaal één dag per openstaande € 25, met een totale maximumduur zoals door de rechter bepaald in het vonnis of arrest. Voor de feitelijke duur van de gijzeling wordt verder rekening gehouden met het bedrag dat al wel is voldaan of verhaald. Dit betekent overigens niet dat in alle gevallen de duur van de gijzeling recht evenredig zal worden verminderd met het bedrag dat al is voldaan. Onder omstandigheden, met name wanneer grotere bedragen verschuldigd zijn, is het wenselijk de duur van de gijzeling langer te laten zijn om hiervan voldoende dreiging te laten uitgaan.
Gijzeling wordt niet toegepast als de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij wel wil, maar niet kan betalen. De bewijslast ligt hierbij primair bij de veroordeelde. Op het moment dat de veroordeelde tijdens de gijzeling alsnog het verschuldigde bedrag geheel voldoet, eindigt de gijzeling – vanzelfsprekend – direct. Daarnaast kan de minister te allen tijde de gijzeling beëindigen. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als tijdens het verblijf in het huis van bewaring alsnog een bevredigende betalingsregeling is getroffen, maar ook als tijdens de gijzeling (alsnog) blijkt dat de veroordeelde daadwerkelijk niet in staat is te betalen. Ook kan worden gedacht aan gevallen waarin de gegijzelde ziek wordt in het huis van bewaring. Voordat een opdracht tot invrijheidsstelling wordt gegeven door de minister, vindt afstemming plaats met de officier van justitie die de gijzeling heeft bevolen.
Gijzeling kan op een later moment opnieuw worden bevolen door de officier van justitie. Gijzeling is immers een dwangmiddel dat de verschuldigdheid niet opheft. De gijzeling kan dus in gedeelten worden toegepast. Door deze flexibiliteit in de toepassing kan ook beter rekening worden gehouden met het vermogen van de veroordeelde op het moment dat het ertoe doet, namelijk het moment van de (stokkende) tenuitvoerlegging. Voor de goede orde wordt verder opgemerkt dat ook nadat de door de rechter bepaalde maximale duur van de gijzeling is toegepast, de veroordeelde het openstaande bedrag verschuldigd blijft. Er resteren alsdan alleen geen wettelijke dwangmiddelen om de veroordeelde tot betaling te bewegen. Tegen de toepassing van gijzeling staat geen rechtsmiddel open voor de veroordeelde.
Dit artikel betreft het huidige artikel 6:6:25 over de toepassing van het dwangmiddel gijzeling indien geen (volledig) verhaal kan worden genomen ter voldoening van een in een strafbeschikking opgelegde geldboete of een door de rechter opgelegde ontnemingsmaatregel. De in dit artikel opgenomen regeling komt overeen met de toepassing van gijzeling bij de inning van de schadevergoedingsmaatregel (artikel 7.5.20), met dien verstande dat voor de strafbeschikking en de ontnemingsmaatregel geldt dat de officier van justitie een vordering moet indienen om te worden gemachtigd gijzeling toe te passen. Dit volgt uit het eerste lid, dat om enkele redenen is geherformuleerd. De eerste reden is dat het zwaartepunt niet moet liggen bij de bevoegdheid (van de officier van justitie) om te vorderen, maar bij de bevoegdheid (van de rechtbank) om te machtigen. Het huidige artikel 6:6:25 bepaalt nergens bij welke rechter de vordering moet worden ingediend in het geval van een ontnemingsmaatregel; het zou ook de rechter-commissaris kunnen zijn. Die onduidelijkheid is weggenomen door te spreken over de rechtbank. De tweede reden is dat de officier van justitie in artikel 7.5.20 beslist over de toepassing van gijzeling bij een schadevergoedingsmaatregel. Volgens het huidige artikel 6:6:25 past de officier van justitie de gijzeling toe. De formulering is op dit punt gelijkgetrokken met artikel 7.5.20. Opgemerkt zij nog dat in het eerste lid enkel wordt gesproken over de rechtbank. Daaronder valt ook de enkelvoudige kamer (de kantonrechter) van die rechtbank, die aan zet is in geval van een gijzelingsvordering bij een in een strafbeschikking opgelegde geldboete.
In het tweede lid staat een aparte regeling voor het bepalen van de bevoegde rechtbank bij gijzeling in het kader van een in een strafbeschikking opgelegde geldboete. Voor de bevoegde rechtbank bij een gijzelingsvordering in het kader van een ontnemingsmaatregel geldt de hoofdregel van artikel 7.1.20. De regeling van de relatieve competentie in het tweede lid is beperkt gewijzigd. De focus is daarbij, meer dan naar huidig recht, gelegd op het adres van de veroordeelde dat staat vermeld in de basisregistratie personen. Naar huidig recht telt ook het adres mee dat is opgegeven bij het verzet tegen verhaal, maar dat geval doet zich zelden voor. Niet alleen komt dergelijk verzet weinig voor, artikel 1.9.6 stuurt bovendien aan op het opgeven van een elektronisch adres, dat geen houvast biedt bij het bepalen van de relatieve competentie. Om die redenen is bepaald dat primair de rechtbank bevoegd is in het rechtsgebied van het in de basisregistratie personen vermelde adres. Bij gebreke van een dergelijk adres is bevoegd de rechtbank Noord-Nederland. Deze wijziging komt neer op een verdere vereenvoudiging van de bestaande regeling.
Dit lid ziet op de duur van de gijzeling, die verschillend kan zijn bij de strafbeschikking en bij de ontnemingsmaatregel, maar waarbij steeds geldt dat per € 25 maximaal sprake kan zijn van één dag gijzeling. Voorts houdt de rechtbank rekening met gedeeltelijke betalingen die door de veroordeelde zijn verricht en met al genomen verhaal.
Het zesde lid verklaart het derde tot en met vijfde lid van artikel 7.5.20 van overeenkomstige toepassing. Zie nader de toelichting op dat artikel.
Vóór de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen werd bij de tenuitvoerlegging van een schadevergoedingsmaatregel of ontnemingsmaatregel niet het dwangmiddel gijzeling toegepast, maar de dwangmiddelen vervangende hechtenis respectievelijk lijfsdwang. De Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen bevat in artikel XLIVa overgangsrecht ten aanzien van deze dwangmiddelen. Volledigheidshalve worden hier enkele opmerkingen gemaakt over dit overgangsrecht (in aanvulling op Kamerstukken II 2019/20, 35 311, nr. 3, p. 16–17). Deze opmerkingen zijn ook relevant met betrekking tot artikel 7.5.20.
Het overgangsrecht houdt in dat een lijfsdwang of vervangende hechtenis, opgenomen in een uitspraak die is gewezen vóór de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen – dus vóór 1 januari 2020 – ook ná die inwerkingtreding nog als lijfsdwang respectievelijk vervangende hechtenis wordt toegepast. In die uitspraken heeft de rechter immers lijfsdwang of vervangende hechtenis bepaald, niet gijzeling. Bij de uitvoering van deze ‘oude’ uitspraken gelden de regels inzake lijfsdwang of vervangende hechtenis zoals die luidden vóór de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. Kort gezegd regelt het overgangsrecht dus dat in oude zaken het oude recht geldt. Met één uitzondering: niet de officier van justitie, maar de minister kan te allen tijde beslissen tot beëindiging van de lijfsdwang of vervangende hechtenis.
In een ontnemingszaak uit 2021 heeft de Hoge Raad dit overgangsrecht zeer restrictief uitgelegd (ECLI:NL:HR:2021:109). De Hoge Raad bepaalde dat het overgangsrecht alleen geldt indien de rechtbank al vóór 1 januari 2020 daadwerkelijk verlof had verleend tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang. In andere gevallen, ook als de ontnemingsmaatregel is opgelegd vóór 1 januari 2020, moet de officier van justitie een gijzelingsvordering indienen, aldus de Hoge Raad. Het gevolg is dat in vrijwel alle oude zaken (toch) gijzeling wordt toegepast.
Deze rechtspraak van de Hoge Raad heeft geleid tot enkele onwenselijke beslissingen in de lagere rechtspraak. Enkele rechtbanken hebben opgemerkt dat zij op grond van het oude artikel 577c, zevende lid, bevoegd waren een lijfsdwang op te heffen op verzoek van de veroordeelde (o.a. Rb. Noord-Nederland 7 juni 2023, zaaknummer 23-011197 en Rb Gelderland 17 februari 2023, zaaknummer 23-001742 (beide niet gepubliceerd)). Dat is op zichzelf een juiste constatering. Op basis van het overgangsrecht zou deze bevoegdheid tot opheffing nog steeds hebben gegolden ten aanzien van een lijfsdwang in een ‘oude’ zaak. Als gevolg van de rechtspraak van de Hoge Raad wordt echter geen toepassing gegeven aan het oude recht, maar aan de regels inzake gijzeling. In reactie op een verzoek tot opheffing van de gijzeling overwegen de rechtbanken dat de vroegere bevoegdheid tot opheffing ‘abusievelijk’ niet lijkt te zijn overgenomen in de regeling over gijzeling. De rechtbanken achten zich bevoegd te beslissen op een dergelijk verzoek, ondanks dat de wet hiervoor geen grondslag meer biedt. Bij de gijzeling is evenwel welbewust geen rol meer weggelegd voor de rechtbank ten aanzien van de beëindiging. Gelet op diens verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging is deze bevoegdheid exclusief aan de minister. Voor een rechterlijke controle is ook geen aanleiding meer, omdat het dwangmiddel gijzeling niet wordt toegepast indien de veroordeelde aantoonbaar niet kan betalen.
Indien een geldbedrag dient te worden uitbetaald aan een (gewezen) verdachte of veroordeelde, kan de minister dit verrekenen met opeisbare openstaande strafrechtelijke vorderingen. Het uitkeren van een geldbedrag aan een (gewezen) verdachte of veroordeelde doet zich bijvoorbeeld voor bij het terugstorten van een waarborgsom (artikel 7.2.5, derde lid) of als de officier van justitie overgaat tot opheffing van een in het kader van artikel 2.7.19 gelegd beslag. Verrekening is wenselijk om te voorkomen dat gelden worden terugbetaald aan een persoon die tegelijkertijd op grond van een (andere) onherroepelijke strafrechtelijke beslissing geld is verschuldigd aan de Staat. De praktische werkwijze is dat in gevallen waarin uitkering van een geldbedrag aan een (gewezen) verdachte of veroordeelde aan de orde lijkt, door het CJIB kan worden nagegaan of sprake is van opeisbare strafrechtelijke vorderingen. Zo ja, dan wordt het uit te keren bedrag in mindering gebracht op de opeisbare vorderingen. Een eventueel surplus wordt gerestitueerd. De betrokkene wordt door de minister – feitelijk dus het CJIB – in kennis gesteld van de toegepaste verrekening.
Naar huidig recht kan ook verrekening plaatsvinden door de rechter. Dit is het geval bij toewijzing van een verzoek om schadevergoeding na onterecht voorarrest (huidig artikel 534, derde lid). Deze bevoegdheid van de rechter is niet overgenomen. De nieuwe regeling inzake schadevergoeding in Boek 6, Hoofdstuk 6 (Schadevergoeding en kosten) is namelijk zo vormgegeven dat uitbetaling niet langer plaatsvindt door de griffier, maar door de schadeveroorzakende instantie(s) zelf, ook in geval van een eventuele beroepsprocedure. Dat maakt een rechterlijke bevoegdheid tot verrekening overbodig. Dit artikel laat evenwel ruimte aan de schadeveroorzakende instantie(s) om, voordat wordt overgegaan tot uitbetaling, bij het CJIB na te gaan of sprake is van opeisbare strafrechtelijke vorderingen. Deze kan het CJIB dan verrekenen voordat uitbetaling van het restant plaatsvindt door de schadeveroorzakende instantie(s). Voor verrekening door de minister is dus niet vereist dat (ook) de uiteindelijke uitbetaling plaatsvindt door de minister.
Het huidige artikel 6:4:5, derde lid, kent de veroordeelde het recht toe om verzet te doen tegen een dwangbevel tot verhaal. In dit artikel is dit rechtsmiddel inhoudelijk ongewijzigd overgenomen. De termen ‘verzet’ en ‘verzetschrift’ zijn daarbij vervangen door de term ‘bezwaarschrift’. In het nieuwe wetboek keert de verzetschriftprocedure namelijk niet terug (zie artikel 5.1.2). Het in dit artikel vasthouden aan de term verzet zou onzekerheid tot gevolg hebben over de toepassing van Boek 5, Hoofdstuk 2, dat betrekking heeft op het instellen, intrekken en afstand doen van gewone rechtsmiddelen. Dit rechtsmiddel hangt samen met het rechtsmiddel dat door de geëxecuteerde kan worden ingesteld in civiele zaken. Met dat civielrechtelijke rechtsmiddel heeft het verzet van het huidige artikel 6:4:5, derde lid, echter alleen de naam gemeen. De bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn op dat verzet niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Er is, kortom, geen noodzaak om aansluiting te (blijven) zoeken bij het civiele recht. Dit rechtsmiddel is daarom in overeenstemming gebracht met de systematiek van Boek 5 door te spreken over een bezwaarschriftprocedure. Daarbij is niet uit het oog verloren dat de positie van derden die recht menen te hebben op de inbeslaggenomen voorwerpen wél wordt beheerst door het civiele recht. De huidige artikelen 6:4:4, derde lid, en 6:4:5, vierde lid – die zijn samengevoegd tot artikel 7.5.25 – verklaren het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in zoverre van toepassing. Dat betekent dat voor deze derden het rechtsmiddel verzet openstaat (zie de artikelen 456 en 538 tot en met 540 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Nu geen sprake is van een strafvorderlijk rechtsmiddel, is het niet bezwaarlijk – of eigenlijk: juist – dat dit rechtsmiddel niet in Boek 5 voorkomt. Dat er een verschil in terminologie is tussen het rechtsmiddel dat de veroordeelde ter beschikking staat en het rechtsmiddel dat de derde kan aanwenden, is weinig bezwaarlijk. Het gaat immers om verschillende rechtsmiddelen. Het civielrechtelijke verzet is een ander rechtsmiddel dan het bezwaar dat is geregeld in dit artikel.
Het bezwaarschrift wordt ingediend bij de rechtbank die het strafbare feit heeft berecht waarvoor de straf of maatregel is opgelegd (artikel 7.1.20, eerste lid). Gaat het om de tenuitvoerlegging van een strafbeschikking, dan wordt het bezwaarschrift ingediend bij de rechtbank in het rechtsgebied van het adres van de veroordeelde. Voor dat laatste geval moet het bezwaarschrift naar huidig recht worden ingediend bij ‘het gerecht dat van het daartegen gerichte verzet kennis heeft genomen of, indien verzet zou zijn gedaan, daarvan kennis had kunnen nemen’. Die regeling is echter niet sluitend. Als de rechtbank heeft kennisgenomen van het bedoelde verzet en daarover heeft geoordeeld, is immers geen sprake meer van een bij strafbeschikking opgelegde geldboete. Het vonnis van de rechtbank komt dan doorgaans – met vernietiging van de strafbeschikking – voor die strafbeschikking in de plaats. Mogelijk is gedacht aan het geval dat een niet onherroepelijke strafbeschikking wordt tenuitvoergelegd en dat tegelijk met het verzet tegen het dwangbevel verzet tegen de strafbeschikking is gedaan. Op dat moment is echter geen sprake van een gerecht dat van het verzet tegen de strafbeschikking heeft kennisgenomen. Evenmin is duidelijk welke rechtbank van het verzet zal kennisnemen. De officier van justitie van het parket dat in de strafbeschikking staat vermeld (zie artikel 5.2.1, eerste lid) kan de procesinleiding gezien zijn landelijke bevoegdheid in beginsel bij elke bevoegde rechtbank indienen. De huidige voorziening biedt dus evenmin houvast voor het geval geen verzet tegen de strafbeschikking is gedaan. Mede in navolging van het advies van de Rvdr is daarom aansluiting gezocht bij de bevoegdheidsregeling van artikel 7.5.21, tweede lid. Dat betekent dat het bezwaarschrift wordt ingediend bij de rechtbank in het rechtsgebied van het adres van de veroordeelde. Als adres wordt aangemerkt het in de basisregistratie personen vermelde adres. Als de veroordeelde zich onverhoopt meldt bij een andere rechtbank, zal deze de zaak overdragen aan de bevoegd geachte rechtbank (artikel 7.1.20, vierde lid). Indien de veroordeelde niet als ingezetene staat ingeschreven in de basisregistratie personen, is de rechtbank Noord-Nederland bevoegd. Voor die centralisatie pleit dat het aantal gevallen waarom het gaat beperkt is, en dat degenen die namens de minister optreden – de minister heeft het dwangbevel uitgevaardigd – in Leeuwarden zetelen.
Het bezwaarschrift wordt ingediend binnen twee weken na de betekening van het dwangbevel. Met de tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan niet worden aangevangen totdat onherroepelijk is beslist op het bezwaarschrift (artikel 1.10.2, tweede lid, in samenhang met artikel 5.1.2). Indien beroep in cassatie wordt ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank (artikel 7.5.24), duurt de opschorting dus voort totdat de Hoge Raad heeft beslist.
In afwijking van het huidige artikel 6:4:5, derde lid, is niet langer bepaald dat het bezwaarschrift niet kan zijn gericht tegen de oorspronkelijke geldboete, schadevergoedingsmaatregel of ontnemingsmaatregel. Dat spreekt namelijk voor zich. De oorspronkelijke strafrechtelijke beslissing is onherroepelijk en wordt reeds tenuitvoergelegd. Op grond van het eerste lid kan het bezwaarschrift slechts zijn gericht tegen een in het kader van de tenuitvoerlegging uitgevaardigd dwangbevel tot verhaal.
Omdat de minister het dwangbevel heeft uitgevaardigd, is het wenselijk dat de minister wordt opgeroepen en ter zake wordt gehoord. Bij gebrek aan een bijzondere bepaling gelden de hoofdregels van Boek 1, Titel 2.3 (De raadkamer), waarin steeds een rol is weggelegd voor het openbaar ministerie. Zo moet het openbaar ministerie de op de zaak betrekking hebbende stukken overleggen (artikel 1.2.15, eerste lid), is het openbaar ministerie bij het onderzoek op de zitting aanwezig en wordt het gehoord over de beslissingen die de raadkamer heeft te nemen (artikel 1.2.18, eerste lid), en wordt de beslissing van de raadkamer direct ter kennis gebracht van het openbaar ministerie (artikel 1.2.24, eerste lid). Het openbaar ministerie heeft evenwel geen betrokkenheid bij het uitvaardigen van het dwangbevel waartegen bezwaar wordt gemaakt. Het derde lid van dit artikel garandeert daarom dat niet het openbaar ministerie, maar de minister optreedt als procespartij. In deze bezwaarschriftprocedure treedt de minister dus feitelijk in de plaats van het openbaar ministerie (vgl. Kamerstukken II 2021/2022, 36 003, nr. 3, p. 41).
De minister en de veroordeelde kunnen beroep in cassatie instellen tegen de beslissing van de rechtbank op een bezwaarschrift dat is ingediend op grond van artikel 7.5.23. De minister kan beroep instellen binnen twee weken na de beslissing en de veroordeelde binnen twee weken na de betekening van de beslissing. Indien op grond van artikel 7.1.24, derde lid, geen betekening hoeft plaats te vinden omdat de veroordeelde bij de uitspraak aanwezig was of de dag van de uitspraak hem tevoren is meegedeeld, kan de veroordeelde beroep instellen binnen twee weken na de beslissing. De veroordeelde is in het beroep slechts ontvankelijk na voorafgaande zekerheidstelling van het nog verschuldigde bedrag en van alle kosten op de griffie van de rechtbank die de beslissing heeft genomen.
Volgens artikel 5.6.7 is Boek 5, Titel 5.1, van overeenkomstige toepassing op het cassatieberoep, tenzij de wet anders bepaalt. In Boek 5, Titel 5.1, is de gewone cassatieprocedure geregeld. Die regeling is toegesneden op het openbaar ministerie en de verdachte. Omdat het in dit artikel gaat om de minister en de veroordeelde, kan de vraag opkomen wat de overeenkomstige toepassing in dit geval inhoudt. Daarom verduidelijkt het derde lid dat voor beiden geldt wat is bepaald ten aanzien van de verdachte. Dat betekent aan de ene kant dat voor de minister dezelfde termijn geldt voor het indienen van een schriftuur (namelijk de termijn van artikel 5.5.7, tweede lid) en aan de andere kant dat alleen een raadsman – voor de minister een advocaat – de zaak kan bepleiten (artikel 5.5.10, eerste lid).
Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevat voorzieningen voor de derde die een recht wil doen gelden op inbeslaggenomen voorwerpen. Zie de artikelen 456 en 538 tot en met 540 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Deze bepalingen zijn onverkort van toepassing, zo verduidelijkt dit artikel. Het betreft een samenvoeging van de huidige artikelen 6:4:4, derde lid, en 6:4:5, vierde lid.
Tegen verhaal zonder dwangbevel kan iedere belanghebbende een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank. Net als het rechtsmiddel tegen verhaal met dwangbevel (artikel 7.5.23), geldt dat dit rechtsmiddel is vormgegeven als bezwaarschriftprocedure. De procedure is grotendeels gelijk aan de bezwaarschriftprocedure en het beroep in cassatie bij verhaal met dwangbevel, met dien verstande dat de bezwaartermijn afwijkt. Indiening van het bezwaarschrift kan plaatsvinden tot zes weken na de kennisgeving van verhaal aan de veroordeelde. Sinds de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen wordt een kennisgeving van verhaal zonder dwangbevel niet meer betekend, maar via de post verstuurd. Daarmee samenhangend is de oude termijn van één week vervangen door zes weken. Dit is de in het bestuursrecht gebruikelijke termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift (artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht). Betekening is niet noodzakelijk aangezien de betrokkene in die zes weken ook al via andere weg, te weten de afboeking op zijn bankrekening, kennis neemt van het genomen verhaal (Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, p. 126). Een ander relevant verschil is dat artikel 7.5.24, tweede lid, de ontvankelijkheid van een door de veroordeelde ingesteld cassatieberoep afhankelijk stelt van zekerheidstelling. Die eis geldt uiteraard niet voor een door een derde ingesteld beroep; dit is geëxpliciteerd. Zie verder de toelichting op de artikelen 7.5.23 en 7.5.24.
De officier van justitie kan, zolang het onderzoek op de zitting niet is gesloten, met de verdachte een ontnemingsschikking aangaan (artikel 4.4.24). Met een ontnemingsschikking kan een (voortzetting van de) ontnemingsprocedure worden voorkomen. Als na voldoening aan de termen van de ontnemingsschikking blijkt van omstandigheden die de oplegging van de ontnemingsmaatregel zouden hebben uitgesloten, kan de gewezen verdachte verzoeken om teruggave van betaalde geldbedragen of overgedragen voorwerpen. Zie daarover artikel 7.5.13 en de bijbehorende toelichting. Dit artikel voorziet in de mogelijkheid van bezwaar tegen de beslissing (of het uitblijven daarvan) van de officier van justitie. Naar huidig recht is deze procedure vastgelegd in artikel 6:6:27.
Het bezwaarschrift kan worden ingediend binnen twee weken nadat de gewezen verdachte kennis heeft gekregen van de desbetreffende beslissing. Het bezwaarschrift kan ook worden ingediend nadat een maand is verstreken sinds de indiening van het verzoek waarop nog niet is beslist.
De regeling van de relatieve competentie is ondergebracht in een nieuw derde lid en wijkt af van (het slot van) het huidige artikel 6:6:27, eerste lid. Nog afgezien van de vraag of het wel juist is om – zoals in dat artikellid wordt gedaan – te spreken over een officier van justitie die bij een rechtbank ‘is geplaatst’, voorziet de huidige regeling niet in het geval waarin de ontnemingsschikking is aangegaan door een officier van justitie bij een van de drie landelijke parketten. Daarin is alsnog voorzien. Voor het overige sluit de regeling zoveel mogelijk aan bij de bestaande regeling.
Indien de rechtbank het bezwaarschrift gegrond acht, beveelt zij de teruggave van betaalde geldbedragen of overgedragen voorwerpen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Dit uit het civiele recht bekende criterium laat toe dat de rechtbank de teruggave van een hoger bedrag beveelt dan ter uitvoering van de ontnemingsschikking is betaald, bijvoorbeeld door de wettelijke rente mede te betrekken.
De officier van justitie kan in een strafbeschikking aanwijzingen geven waaraan de verdachte moet voldoen (artikel 3.3.1, derde lid). Een van de mogelijke aanwijzingen is de voldoening aan de Staat van een geldbedrag ter gehele of gedeeltelijke ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel (artikel 3.3.1, derde lid, onderdeel c). De officier van justitie kan ook, zolang het onderzoek op de zitting niet is gesloten, met de verdachte een ontnemingsschikking aangaan (artikel 4.4.24). Als na betaling van een bedrag of na overdracht van voorwerpen blijkt dat het werkelijk verkregen voordeel lager is – bijvoorbeeld als gevolg van door derden aangespannen civielrechtelijke procedures – kan de gewezen verdachte of de veroordeelde de minister verzoeken om teruggave van een geldbedrag gelijk aan het verschil. Zie daarover artikel 7.5.14 en de bijbehorende toelichting. Dit artikel voorziet in de mogelijkheid van bezwaar tegen de beslissing (of het uitblijven daarvan) van de minister. Naar huidig recht is deze procedure vastgelegd in artikel 6:6:24.
Het bezwaarschrift kan worden ingediend binnen twee weken nadat de gewezen verdachte of de veroordeelde kennis heeft gekregen van de beslissing op het verzoek. Het bezwaarschrift kan ook worden ingediend nadat een maand is verstreken sinds de indiening van het verzoek waarop nog niet is beslist.
Het is wenselijk dat de minister wordt opgeroepen en ter zake wordt gehoord, aangezien de minister de beslissing heeft genomen waartegen bezwaar wordt gemaakt, of heeft nagelaten die beslissing te nemen. Zonder bijzondere bepaling zouden de hoofdregels van Boek 1, Titel 2.3 (De raadkamer) gelden, waarin steeds een rol is weggelegd voor het openbaar ministerie. Zo moet het openbaar ministerie de op de zaak betrekking hebbende stukken overleggen (artikel 1.2.15, eerste lid), is het openbaar ministerie bij het onderzoek op de zitting aanwezig en wordt het gehoord over de beslissingen die de raadkamer heeft te nemen (artikel 1.2.18, eerste lid), en wordt de beslissing van de raadkamer direct ter kennis gebracht van het openbaar ministerie (artikel 1.2.24, eerste lid). Het openbaar ministerie heeft evenwel geen betrokkenheid bij de beslissing waartegen bezwaar wordt gemaakt. In navolging van het advies van het OM schrijft het derde lid voor dat niet het openbaar ministerie, maar de minister optreedt als procespartij. In deze bezwaarschriftprocedure treedt de minister dus feitelijk in de plaats van het openbaar ministerie (vgl. Kamerstukken II 2021/2022, 36 003, nr. 3, p. 41).
Indien de rechtbank het bezwaarschrift gegrond acht, beveelt zij de teruggave van het verschil tussen het werkelijke voordeel en het betaalde bedrag. De bepaling dat een eventuele verhoging van rechtswege vervalt – zie het huidige artikel 6:6:24, derde lid – is niet overgenomen, omdat bij de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel geen verhogingen plaatsvinden.
Een taakstraf moet binnen een bepaalde termijn worden verricht. Voor een door de rechter opgelegde taakstraf geldt een termijn van achttien maanden en voor een door de officier van justitie in een strafbeschikking opgelegde taakstraf een termijn van negen maanden. De termijn begint te lopen vanaf het moment dat het vonnis of arrest dan wel de strafbeschikking onherroepelijk is geworden. Een en ander is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 6:3:1.
De termijn van de taakstraf loopt niet gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen of uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is. Voor deze opschorting of schorsing maakt het niet uit of de veroordeelde al was gedetineerd ten tijde van het opleggen van de taakstraf, of dat het om een latere detentie gaat. In alle gevallen wordt beoogd te voorkomen dat de veroordeelde de verjaring van de taakstraf (en de vervangende hechtenis) kan bewerkstelligen door zich aan de vrijheidsbeneming te onttrekken of ontvluchten.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het tweede lid ook geldt indien de rechtbank een nieuwe termijn heeft gesteld na een bezwaarschrift tegen de toepassing van vervangende hechtenis (artikel 7.6.21, derde lid). De wet maakt geen onderscheid tussen de oorspronkelijke termijn en de door de rechtbank gestelde termijn. In beide gevallen gaat het om ‘de termijn waarbinnen de taakstraf moet worden verricht’, zoals dit artikel het verwoordt.
Bij de tenuitvoerlegging van een taakstraf wordt de identiteit van de veroordeelde vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 1.4.8, eerste en tweede lid. Dit voorschrift is geïntroduceerd met de Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen (Stb. 2009, 317) met als doel het versterken van een juiste, betrouwbare en zorgvuldige vaststelling van de identiteit van verdachten en veroordeelden in de strafrechtketen. De geloofwaardigheid van de rechtsstaat vereist immers dat de veroordeelde zelf zijn taakstraf ondergaat en wordt begeleid. Zie over de verificatie van de identiteit tijdens taakstraffen nader Kamerstukken II 2007/08, 31 436, nr. 3, p. 37–40. Dit artikel betreft een samenvoeging van het huidige artikel 257a, vijfde lid (voor zover dat betrekking heeft op de taakstraf) en artikel 22k, tweede zin, van het Wetboek van Strafrecht (oud), dat met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen abusievelijk is vervallen zonder dat een daarmee corresponderende bepaling in het huidige wetboek was opgenomen. In navolging van het advies van de 3RO is verduidelijkt dat de veroordeelde verplicht is medewerking te verlenen aan de identiteitsvaststelling. Deze medewerkingsplicht bleek al impliciet uit de bepaling dat de vervangende hechtenis wordt bevolen indien de veroordeelde (onder andere) niet meewerkt aan het vaststellen van de identiteit (artikel 7.6.4, huidig artikel 6:3:3). Voor de duidelijkheid is deze medewerkingsplicht geëxpliciteerd.
Met deze bepaling is het huidige artikel 6:3:2 inhoudelijk ongewijzigd overgenomen. Het bevat een uitzondering op de regel dat een door de rechter opgelegde straf of maatregel niet wordt gewijzigd. De officier van justitie kan de inhoud van een taakstraf wat betreft de aard van de te verrichten werkzaamheden wijzigen indien een veroordeelde deze niet geheel overeenkomstig de opgelegde straf kan of heeft kunnen verrichten. Een dergelijk inhoudelijk wijzigen van een door de rechter opgelegde taakstraf is slechts in een beperkt aantal gevallen aan de orde. Hiervoor is namelijk niet alleen nodig dat de rechter – anders dan gebruikelijk – vanuit de aard van het delict een specifieke taakstraf oplegt (bijvoorbeeld werken in een revalidatiecentrum na dronken rijden), maar ook dat deze specifieke taakstraf niet beschikbaar of anderszins niet haalbaar blijkt (bijvoorbeeld door arbeidsongeschiktheid). In deze samenloop van uitzonderlijke omstandigheden wordt door de reclassering gezocht naar het best overeenkomende alternatief van vergelijkbare aard en zwaarte. De officier van justitie toetst vervolgens zorgvuldig of de door de reclassering voorgestelde inhoudelijke wijziging nog in lijn is met wat de rechter heeft bedoeld met de oorspronkelijke taakstraf. De officier van justitie geeft van de wijziging kennis aan de veroordeelde. De kennisgeving behelst het aantal uren taakstraf dat naar het oordeel van de officier van justitie is verricht, alsmede de taakstraf zoals deze voor het overige nader is vastgesteld. De kennisgeving wordt zo spoedig mogelijk betekend aan de veroordeelde.
Naar het oordeel van het OM is het CJIB net zo goed als de officier van justitie in staat te bepalen of de alternatieve werkzaamheden in lijn zijn met wat de rechter heeft bedoeld met de oorspronkelijke taakstraf. Het OM heeft om die reden verzocht de bevoegdheid tot wijziging van de taakstraf toe te kennen aan de minister. Aan dit verzoek is geen opvolging gegeven. Het gaat hier immers om de sporadische gevallen waarin de rechter vanuit de aard van het delict een specifieke taakstraf heeft opgelegd – bijvoorbeeld werken in een revalidatiecentrum na dronken rijden – en deze taakstraf niet beschikbaar of anderszins niet haalbaar blijkt, bijvoorbeeld vanwege arbeidsongeschiktheid. Een wijziging van de inhoud van deze straf betreft de toepassing van sanctierecht. Het OM lijkt te miskennen dat dit een magistratelijke aangelegenheid is. Het is niet aan de minister maar aan de rechter of de officier van justitie om te bepalen welke taakstraf moet worden opgelegd (artikel 22c, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht). Het (bij uitzondering) concretiseren van de werkzaamheden hoort daarbij, zo wordt mede opgemerkt in reactie op het advies van de 3RO. Het is dan ook niet aan de minister om te bepalen of de werkzaamheden op enig moment moeten worden gewijzigd, want dan zou de minister treden in de oorspronkelijke beslissing van de rechter of de officier van justitie. Wijziging van de inhoud van een taakstraf vergt om die reden altijd een beslissing van de officier van justitie.
De Rvdr heeft in overweging gegeven de raad voor de kinderbescherming advies te laten uitbrengen aan de officier van justitie voordat de taakstraf kan worden gewijzigd. Een dergelijke adviesrol is echter alleen van toegevoegde waarde indien de taakstraf is opgelegd met toepassing van het jeugdstrafrecht. Voor die gevallen is betrokkenheid van de raad voor de kinderbescherming reeds geborgd in artikel 7.7.20. In dit artikel gaat het echter om taakstraffen die zijn opgelegd aan volwassenen en dus zonder toepassing van het jeugdstrafrecht. De raad voor de kinderbescherming heeft geen betrokkenheid bij de uitvoering van deze taakstraffen. Om die reden is de suggestie van de Rvdr niet opgevolgd.
Bij oplegging van een taakstraf bepaalt de rechter ook de duur van de vervangende hechtenis die zal worden toegepast voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht (artikel 22d van het Wetboek van Strafrecht). Indien de veroordeelde niet aanvangt met de taakstraf, geen medewerking verleent aan het vaststellen van zijn identiteit of de taakstraf niet naar behoren verricht of heeft verricht, wordt de vervangende hechtenis toegepast. De tenuitvoerlegging van een taakstraf wordt als mislukt beschouwd indien de veroordeelde zich, na een waarschuwing, opnieuw niet aan zijn verplichtingen houdt, indien de termijn waarbinnen de taakstraf moet worden uitgevoerd dreigt te worden overschreden en dat te wijten is aan de veroordeelde, of in geval van een ernstige misdraging – denk aan werkweigering, dronkenschap, belediging of het plegen van een misdrijf – waardoor de verdere uitvoering van de taakstraf onmogelijk wordt (Kamerstukken II 1998/99, 26 114, nr. 5, p. 18). De toepassing van vervangende hechtenis vindt – net als in het huidige artikel 6:3:3 – plaats door de officier van justitie. De officier van justitie geeft hiervan kennis aan de veroordeelde.
Toepassing van de vervangende hechtenis kan alleen achterwege blijven indien dit zou leiden tot een onbillijkheid van zwaarwegende aard wegens uitzonderlijke omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van de taakstraf. Daarbij kan worden gedacht aan gewijzigde persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, zoals een ernstige ziekte, een ongeval of opname in een accommodatie.
Opgemerkt zij dat dit artikel alleen toepassing vindt bij een door de rechter opgelegde taakstraf. Bij een taakstraf die is opgelegd in een strafbeschikking wordt de zaak bij niet (volledige) uitvoering geretourneerd naar de officier van justitie en wordt het strafbare feit in beginsel alsnog voorgelegd aan de rechter.
De beslissing van de officier van justitie tot wijziging van de werkzaamheden van de taakstraf (artikel 7.6.3, eerste lid) of tot toepassing van vervangende hechtenis (artikel 7.6.4, eerste lid) kan worden genomen tot drie maanden na afloop van de termijn waarbinnen de taakstraf moet worden verricht. Zoals benadrukt in de toelichting op artikel 7.6.1, wordt onder ‘de termijn waarbinnen de taakstraf moet worden verricht’ niet alleen de oorspronkelijke termijn van artikel 7.6.1, eerste lid, verstaan, maar ook de termijn die de rechtbank kan stellen op grond van artikel 7.6.21, derde lid. In de praktijk worden de beslissingen genomen zodra duidelijk is geworden dat de taakstraf niet of niet naar behoren is uitgevoerd. Er wordt doorgaans dus niet gewacht tot het laatste moment.
Dit lid is nieuw en bepaalt dat de tenuitvoerlegging van de taakstraf eindigt als de termijn van de taakstraf is verlopen en niet tijdig een beslissing tot omzetting is genomen of de beslissing inhoudt dat geen vervangende hechtenis wordt toegepast. De aanleiding voor dit artikellid is dat taakstraffen strikt genomen twee termijnen kennen; naast de uitvoeringstermijn (artikel 7.6.1, eerste lid, of artikel 7.6.21, derde lid) ook een tenuitvoerleggingstermijn (artikelen 7.1.7 en 7.1.8). Die laatste termijn loopt door, ook bij het niet toepassen van vervangende hechtenis of bij het niet tijdig nemen van een beslissing daarover. Om te voorkomen dat de voorraad openstaande straffen en maatregelen gevuld blijft met taakstraffen waaraan feitelijk geen uitvoering meer kan worden gegeven, bepaalt het tweede lid dat de tenuitvoerlegging in deze gevallen definitief eindigt.
Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid stelt de minister de veroordeelde zo spoedig mogelijk in kennis van zijn oordeel dat de opgelegde taakstraf naar behoren is verricht.
Dit laatste artikel van de titel over taakstraffen bevat een grondslag voor nadere regels over de inhoud van de taakstraf, de tenuitvoerlegging van de taakstraf en de rechten en plichten van de tot een taakstraf veroordeelde.
Bij de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna ook: ISD‑maatregel) kan de laatste fase van de tenuitvoerlegging plaatsvinden buiten de inrichting. Betrokkenheid van het college van burgemeester en wethouders is aan de orde indien en voor zover de laatste fase buiten de inrichting wordt doorgebracht. Dit artikel bevat enkele bepalingen over deze laatste fase van de tenuitvoerlegging. Het betreft een samenvoeging van het huidige artikel 6:2:19, tweede lid, en de artikelen 44d, derde lid, 44e, tweede lid, en 44f van de Penitentiaire maatregel. Deze samenvoeging vindt plaats omdat naar huidig recht op twee plaatsen hetzelfde is geregeld.
De minister is verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (artikel 1.10.1), dus ook voor de tenuitvoerlegging van de ISD‑maatregel in al haar fasen. In het tweede lid is tot uitdrukking gebracht dat de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de ISD‑maatregel in de laatste fase buiten de inrichting ligt bij het college van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeente. Deze notie is overgenomen uit het huidige artikel 44e, tweede lid, van de Penitentiaire maatregel. In dit verband wordt gewezen op artikel 8, tweede lid, van de Penitentiaire maatregel. Daarin is onder meer bepaald dat degene die verantwoordelijk is voor de uitvoering van het penitentiair programma, toezicht houdt op het dagelijkse verloop daarvan. Met de ‘uitvoering’ van de maatregel wordt gedoeld op de feitelijke en dagelijkse uitvoering van de laatste fase. Daarvoor is het college van burgemeester en wethouders verantwoordelijk. Het college van burgemeester en wethouders maakt bij de uitvoering van zijn taak gebruik van zijn bevoegdheden en de ten dienste staande middelen en voorzieningen.
De minister en het college van burgemeester en wethouders maken afspraken over de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel buiten de inrichting. Deze bepaling is overgenomen uit artikel 44f, eerste lid, van de Penitentiaire maatregel. De afspraken betreffen in ieder geval de huisvesting, de arbeid en de dagbesteding van de veroordeelde. Het is niet noodzakelijk afspraken te maken met iedere afzonderlijke gemeente. Afspraken kunnen de vorm krijgen van een convenant (Stb. 2004, 272).
De kosten van de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel komen ten laste van de deelnemende gemeente voor zover die kosten betrekking hebben op het verblijf buiten de inrichting. Dit is een uitzondering op het uitgangspunt dat de kosten van de tenuitvoerlegging ten laste komen van de Staat (artikel 1.10.10, eerste lid). Naar huidig recht is deze uitzondering vastgelegd in artikel 6:2:19, tweede lid, en in artikel 44f, tweede lid, van de Penitentiaire maatregel.
Naast de overheveling van de hierboven genoemde bepalingen uit de Penitentiaire maatregel, zullen uit dat besluit ook enkele bepalingen komen te vervallen. Dat zal gebeuren via het invoeringsbesluit bij het nieuwe wetboek. Te beginnen met artikel 44d, eerste lid, dat bepaalt dat de tenuitvoerlegging van de ISD‑maatregel plaatsvindt in een inrichting, en artikel 44e, eerste lid, dat de algemene verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel buiten de inrichting bij de directeur legt. Deze artikelen vormen een herhaling van respectievelijk artikel 10a van de Penitentiaire beginselenwet en artikel 1.10.1 en zijn in dat opzicht dus overbodig. Hetzelfde geldt voor artikel 44d, tweede lid, waarin staat dat de directeur toestemming kan verlenen voor het tijdelijk verlaten van de inrichting overeenkomstig bij ministeriële regeling te stellen nadere regels. Voor de ISD‑maatregel is geen eigen grondslag nodig voor nadere regels over het tijdelijk verlaten van de inrichting; artikel 26, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet spreekt al algemeen over ‘gedetineerden’. Daaronder vallen ook veroordeelden met een ISD‑maatregel. Ook voor hen gelden dus de regels uit de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting. Met het vervallen van de genoemde bepalingen en het overhevelen van de in artikel 7.6.8 opgenomen bepalingen blijven de nadere regels in de Penitentiaire maatregel beperkt tot het zogeheten verblijfsplan, waarvoor artikel 18c, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet de delegatiegrondslag biedt.
Tot slot wordt opgemerkt dat het eerste lid van het huidige artikel 6:2:19 is vervallen. Dat er inrichtingen zijn voor stelselmatige daders en dat de minister die inrichtingen moet aanwijzen volgt namelijk al uit de artikelen 8 en 9, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet. Dat in die inrichtingen veroordeelden met een ISD-maatregel worden geplaatst, volgt uit artikel 15, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet.
Dit artikel ziet op de mogelijkheid tussentijds – tijdens de tenuitvoerlegging – de noodzaak te beoordelen van verdere tenuitvoerlegging van de ISD‑maatregel. Het is een aanvulling op artikel 38n, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, waarin is bepaald dat de rechter bij of na het opleggen van de maatregel kan beslissen tot een tussentijdse beoordeling. Op grond van dit artikel kan de rechtbank op verzoek van de veroordeelde tot een tussentijdse beoordeling beslissen. Bevoegd is de rechtbank die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het strafbare feit waarvoor de maatregel is opgelegd (artikel 7.1.20, eerste lid). Dit kan dus – indien het gerechtshof voor het eerst de maatregel heeft opgelegd – een andere rechter zijn dan die op grond van artikel 38n, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft besloten tot een tussentijdse beoordeling. Op dit punt strookt de bevoegdheidsregel van artikel 7.1.20, eerste lid, met de rechtspraak waaruit volgt dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat ten aanzien van een in hoger beroep opgelegde ISD‑maatregel heeft te gelden dat de rechtbank die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf ter zake waarvan de ISD‑maatregel is opgelegd, bevoegd is tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel (ECLI:NL:HR:2008:BG1596). Het gerechtshof is zelf dus niet bevoegd tot een tussentijdse beoordeling, maar is wel bevoegd om gelijktijdig met het opleggen van de maatregel te beslissen tot een tussentijdse beoordeling. Dat een andere rechter dan de rechter die de maatregel heeft opgelegd oordeelt over de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging is overigens ook het geval als het gerechtshof niet beslist tot een tussentijdse beoordeling van de ISD‑maatregel en zes maanden na de start van de tenuitvoerlegging wordt verzocht om een tussentijdse beoordeling. Het tweede en derde lid bevatten enkele specifieke voorschriften voor de tussentijdse beoordeling. Deze zijn inhoudelijk ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 6:6:14.
Dit artikel geeft de minister de bevoegdheid tot het tussentijds beëindigen van de ISD‑maatregel wanneer de voortzetting van de tenuitvoerlegging geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid meer dient. Voor de beëindiging zal de minister het advies inwinnen van de directeur van de inrichting waar de veroordeelde is geplaatst. Het artikel is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 6:2:20.
Dit artikel bevat de grondslag voor het stellen van nadere regels bij het bepaalde in de titel over de ISD‑maatregel. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op de kosten van de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel die ten laste komen van de deelnemende gemeente (thans geregeld in de Penitentiaire maatregel).
Op grond van dit artikel kan de rechtbank de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid (artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht) inhoudelijk wijzigen of opheffen gedurende de looptijd van die maatregel. Naar huidig recht is dit geregeld in artikel 6:6:23a1. Een wijziging van de inhoud van de maatregel – gedoeld wordt op de modaliteiten genoemd in het tweede lid van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht – is bijvoorbeeld aangewezen indien de veroordeelde zich niet mag bevinden in de buurt van het woonadres van het slachtoffer (locatieverbod), en het slachtoffer gedurende de looptijd van de maatregel verhuist. Door wijziging van de inhoud van de maatregel kan rekening worden gehouden met het nieuwe adres of de nieuwe woonplaats van het slachtoffer. Een wijziging van de maatregel is ook denkbaar bij de andere modaliteiten van de maatregel, zoals bij het locatiegebod of bij het intensiveren of afbouwen van de meldplicht. Het artikel sluit aan bij de regeling tot wijziging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (artikel 7.6.16, huidig artikel 6:6:23d). In lijn met die regeling is nieuw toegevoegd dat de rechtbank de maatregel ook in zijn geheel kan opheffen. Opheffing kan in uitzonderlijke gevallen aangewezen zijn, bijvoorbeeld indien de maatregel is opgelegd voor de maximale termijn van vijf jaar en ruim voordien blijkt dat geen grond meer aanwezig is voor voortduring van de maatregel, bijvoorbeeld omdat verzoening heeft plaatsgevonden tussen de veroordeelde en het slachtoffer.
Net als bij de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking kan de rechtbank de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid wijzigen op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de veroordeelde, dan wel, naar aanleiding van een andere vordering of een ander verzoek, ambtshalve (artikel 7.1.20, derde lid). De beslissing van de rechtbank is dadelijk uitvoerbaar.
De Rvdr heeft de suggestie gedaan om ook de rechter in hoger beroep de bevoegdheid te geven tot wijziging van een dadelijk uitvoerbaar verklaarde maatregel. Deze suggestie wordt nader bezien en zal via een aanvullingswet worden betrokken bij Boek 5 (Rechtsmiddelen).
De maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking (artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht) beoogt nieuwe strafbare feiten en slachtoffers te voorkomen of slachtoffers en voormalige getuigen te beschermen tegen ernstig belastend gedrag van de veroordeelde. Op grond van artikel 38z, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht kan deze maatregel worden opgelegd aan degene aan wie terbeschikkingstelling wordt opgelegd, of aan degene die wordt veroordeeld tot een (voorwaardelijke) gevangenisstraf voor een seksueel misdrijf dan wel voor een geweldsdelict dat wordt bedreigd met een gevangenisstraf van vier jaar of meer.
In dit artikel en de navolgende artikelen is de tenuitvoerlegging van de maatregel geregeld na ommekomst van de terbeschikkingstelling, de detentie of de proeftijd bij de voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde gevangenisstraf dan wel voorwaardelijke invrijheidstelling. De officier van justitie vordert de tenuitvoerlegging in beginsel binnen een maand vóór het einde van deze modaliteiten. Deze termijn sluit aan bij de termijn voor het vorderen van verlenging van de terbeschikkingstelling (zie artikel 7.4.3, tweede lid; niet later dan een maand vóór het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen). Daarmee kan in gevallen waarin zowel een terbeschikkingstelling als een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking is opgelegd een integrale beoordeling plaatsvinden van de wenselijkheid van het indienen van een verlengingsvordering van de terbeschikkingstelling of van een vordering tot tenuitvoerlegging van de maatregel.
Specifiek ten aanzien van de voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde gevangenisstraf verduidelijkt dit artikel dat de maatregel kan worden tenuitvoergelegd na ommekomst van de proeftijd, zo wordt bevestigd richting de 3RO. Het huidige artikel 6:6:23a is op dit punt onduidelijk. Dat artikel kan zo worden gelezen dat tenuitvoerlegging van de maatregel al zou kunnen plaatsvinden tijdens de proeftijd. Op de veroordeelde zouden dan twee toezichtkaders tegelijkertijd van toepassing zijn. Dat is niet alleen onnodig, maar vanuit een oogpunt van proportionaliteit ook onwenselijk. In geval van niet-naleving tijdens de proeftijd kan immers worden overgegaan tot tenuitvoerlegging van (een deel van) de voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde gevangenisstraf. De maatregel is dus pas van meerwaarde als deze wordt tenuitvoergelegd aansluitend op de proeftijd.
De officier van justitie is in een later ingediende vordering niettemin ontvankelijk, indien hij aannemelijk maakt dat de grond voor tenuitvoerlegging van de maatregel zich eerst nadien heeft voorgedaan. Op deze wijze wordt voorkomen dat bijvoorbeeld in het geval van een kortere onvoorwaardelijke gevangenisstraf of in de situatie waarin de veroordeelde de fout ingaat in de laatste maand van de voorwaardelijke invrijheidstelling of de terbeschikkingstelling met voorwaarden, de maatregel niet zou kunnen worden tenuitvoergelegd omdat het niet mogelijk is de tenuitvoerlegging binnen die termijn te vorderen (Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 57).
Bij de vordering legt de officier van justitie een recent opgemaakt reclasseringsadvies over. Dit reclasseringsadvies zal de rechtbank informatie verschaffen ter beoordeling van het recidiverisico en kan daarnaast aanwijzingen bevatten dat de veroordeelde mogelijk ernstig belastend gedrag zal vertonen jegens het slachtoffer of getuigen. Dit is ook relevant voor de bij het bevel tot tenuitvoerlegging te stellen voorwaarden (artikel 7.6.14).
Indien de officier van justitie in de vordering aangeeft dat behandeling of opname in een zorginstelling aangewezen is, vereist het huidige artikel 6:6:23a, derde lid, dat een medische verklaring wordt overgelegd waaruit de noodzaak blijkt van behandeling of opname. Naar aanleiding van de adviezen van de 3RO en het OM is deze eis niet overgenomen. In de praktijk bestaat veel onduidelijkheid over deze verklaring, onder meer in gevallen van ambulante zorg. De 3RO hebben bovendien terecht aangegeven dat een medische verklaring niet is vereist bij andere modaliteiten waarbij dezelfde voorwaarde kan worden gesteld, zoals bij een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf of maatregel (artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht), een terbeschikkingstelling met voorwaarden (artikel 38 van het Wetboek van Strafrecht), een voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege (artikel 7.4.5) of een voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 7.3.9). Om deze redenen is de eis van een medische verklaring vervallen.
Als de tenuitvoerlegging van de maatregel niet wordt gevorderd, vervalt de opgelegde maatregel van rechtswege aan het einde van de straftijd of de terbeschikkingstelling, dan wel na ommekomst van de proeftijd bij de voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde gevangenisstraf of voorwaardelijke invrijheidstelling.
In dit lid is bepaald wanneer de rechtbank een bevel tot tenuitvoerlegging kan afgeven voor de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking (artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht). Tenuitvoerlegging is mogelijk indien ernstig rekening ermee wordt gehouden dat de veroordeelde opnieuw een misdrijf zal begaan waarvoor de maatregel kan worden opgelegd (onderdeel a) of ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen (onderdeel b).
Voor de grond in onderdeel a geldt dat bepalend is of het aanwezig geachte recidiverisico betrekking heeft op een misdrijf waarvoor de maatregel kan worden opgelegd. Het gaat daarbij kort gezegd om een seksueel misdrijf of zwaar geweldsdelict, dan wel een ander misdrijf waarvoor terbeschikkingstelling kan worden opgelegd. Door deze nadere begrenzing is gewaarborgd dat de aard en de zwaarte van het misdrijf waarvan een grote vrees voor recidive wordt aangenomen, bepalend zijn voor de vraag of de maatregel kan worden tenuitvoergelegd of verlengd (Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 37).
Ten aanzien van de grond in onderdeel b is van belang dat de vrees voor ernstig belastend gedrag op enigerlei wijze geobjectiveerd is. Met de gekozen formulering is beoogd aan te geven dat niet louter het subjectieve oordeel van, bijvoorbeeld, het slachtoffer over mogelijk te verwachten belastend gedrag bepalend is, maar dat het een objectiveerbare situatie betreft. Met andere woorden, er is sprake van sterke aanwijzingen dat een situatie ontstaat die een redelijk denkend mens als ernstig belastend zou ervaren. Voorbeelden van belastend gedrag zijn bijvoorbeeld (veelvuldig) telefoneren, aanbellen of langslopen, waarbij de getuige of het slachtoffer ongevraagd op hinderlijke wijze met de veroordeelde wordt geconfronteerd. Dit kan voor hen ernstig belastend zijn omdat de veroordeelde zich ongevraagd meldt, mogelijk tracht hen angst aan te jagen of zelfs een nieuw strafbaar feit pleegt, zoals een misdrijf bedoeld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht (bedreiging), artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht (intimidatie) of artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht (stalking). Als een slachtoffer of getuige gelet op uitingen of gedrag redelijkerwijs kan vrezen voor ernstig belastend gedrag door de veroordeelde, kan de rechtbank besluiten tot tenuitvoerlegging van de maatregel. De vraag of bepaalde belastende gedragingen jegens slachtoffers of getuigen gekwalificeerd kunnen worden als ‘ernstig’ belastend vergt een individuele beoordeling, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden van het voorliggende geval worden betrokken. Naast de frequentie of indringendheid van de gedragingen kunnen ook andere factoren van belang zijn bij deze beoordeling, zoals de impact van het gepleegde strafbare feit op het slachtoffer (Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 37–38).
In het tweede lid zijn de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende voorwaarden opgesomd die kunnen worden verbonden aan het bevel tot tenuitvoerlegging. Ten opzichte van het huidige artikel 6:6:23b, tweede lid, is de volgorde van de opsomming in lijn gebracht met andere voorwaardelijke kaders, zoals dat van de voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf (artikel 14c, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht) en de voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 7.3.9). De maatregel kan bestaan uit één of meer van de genoemde voorwaarden. Aan de voorwaarden kan elektronisch toezicht worden verbonden. Het vierde lid bepaalt bovendien dat de tenuitvoerlegging van de maatregel plaatsvindt onder de van rechtswege geldende voorwaarden dat de betrokkene medewerking verleent aan de vaststelling van zijn identiteit en aan het eventuele reclasseringstoezicht, met inbegrip van huisbezoeken. De inhoud en reikwijdte van de verplichtingen zal door de rechtbank in de beslissing tot tenuitvoerlegging zo exact mogelijk worden ingevuld en beschreven. De rechtbank zal bij het bevelen van de tenuitvoerlegging van de maatregel streven naar een zo gering mogelijke beperking van de grondrechten van de veroordeelde in verhouding tot de belangen van beveiliging van de maatschappij en de voorkoming van strafbare feiten. Naarmate de maatregel meer beperkingen oplegt, worden aan de motivering zwaardere eisen gesteld, met name voor wat betreft de proportionaliteit van de maatregel.
Bij de last tot tenuitvoerlegging stelt de rechtbank de duur van de maatregel vast. Deze kan twee, drie, vier of vijf jaar bedragen. De termijn vangt aan op de dag waarop de rechtbank de tenuitvoerlegging heeft gelast. De beslissing van de rechtbank is namelijk dadelijk uitvoerbaar. De termijn loopt niet gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen en gedurende de tijd dat hij uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is. Deze schorsingsbepaling is verplaatst vanuit het huidige artikel 6:6:23c, vierde lid (nieuw artikel 7.6.15). De plaats van die bepaling kon namelijk het misverstand wekken dat de schorsing alleen geldt voor de verlengde termijn. De bepaling is daarom toegevoegd aan het zesde lid, waar ook de aanvang van de termijn is geregeld.
Het zesde lid van het huidige artikel 6:6:23b is niet overgenomen. Dat artikellid verklaart enkele artikelen van overeenkomstige toepassing bij de tenuitvoerlegging van de maatregel. Het gaat om artikel 38w van het Wetboek van Strafrecht (over het bepalen van vervangende hechtenis) en de huidige artikelen 537 (schadevergoeding bij een ten onterechte ondergane vervangende hechtenis), 6:3:15 (aanhouding), 6:6:20 (beslissing van de rechter-commissaris inzake toepassing van de vervangende hechtenis) en 6:6:22 (hoger beroep).
Het van overeenkomstige toepassing verklaren van de artikelen 6:3:15, 6:6:20 en 6:6:22 is vanuit systematische redenen overbodig. Hun opvolgers – de artikelen 7.2.2, 7.2.3 en 7.2.9 – zijn vanwege hun algemene gelding ‘gewoon’ van toepassing. Ook de overeenkomstige toepassing van artikel 537 is niet nodig, nu dat artikel deel uitmaakt van de regeling inzake schadevergoeding in Boek 6, Hoofdstuk 6 (zie artikel 6.6.6).
Dat artikel 38w van het Wetboek van Strafrecht bij de tenuitvoerlegging van overeenkomstige toepassing is, is verwarrend en onjuist. Mede gelet op artikel 5 EVRM en de daaruit voortvloeiende eis dat een vrijheidsbeneming moet zijn terug te voeren op de oorspronkelijke veroordeling, is het van belang dat de rechter die de maatregel oplegt al bepaalt dat vervangende hechtenis kan worden toegepast en voor welke maximale duur. Hiertoe wordt artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht aangevuld via de invoeringswet. De Rvdr wijst er in dit verband op dat het voor de opleggende rechter lastig kan zijn een inschatting te maken van de mate van dreiging van vervangende hechtenis die nodig zal zijn om ervoor te zorgen dat de veroordeelde de voorwaarden naleeft. Tussen de oplegging en de eventuele tenuitvoerlegging van de maatregel kan veel tijd verstrijken, en de veroordeelde kan in de tussentijd mogelijk een behandeling ondergaan. De Rvdr wijst op het risico dat de rechter daarom voor een ruime vervangende hechtenis zal kiezen om ervoor te zorgen dat de maatregel in alle gevallen effectief zal kunnen zijn. Hoewel dat scenario zich inderdaad kan voordoen, is dat geen reden om te kiezen voor een andere systematiek. De genoemde afweging met betrekking tot artikel 5 EVRM is hierin doorslaggevend. Daar komt bij dat de proportionaliteit van de vervangende hechtenis te allen tijde wordt bewaakt door de rechter-commissaris, die per geval van niet-naleving de concrete duur van de vervangende hechtenis kan bepalen (artikel 7.2.3, vijfde lid).
De maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking (artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht) kan op grond van dit artikel periodiek worden tenuitvoergelegd voor een maximale termijn van vijf jaar. Er is geen totale maximale duur opgenomen, wat betekent dat de maatregel steeds kan worden verlengd met twee, drie, vier of vijf jaar. In uitzonderlijke gevallen is niet uitgesloten dat het toezicht een levenslange duur kan krijgen, indien dat gelet op de voortdurende dreiging die van de veroordeelde uitgaat noodzakelijk is in het belang van de veiligheid van de samenleving. De gronden voor verlenging zijn gelijk aan die voor de tenuitvoerlegging. Ook de procedurevoorschriften zijn gelijk aan die van de oorspronkelijke vordering tot tenuitvoerlegging (zie artikel 7.6.13). De vordering tot verlenging dient te worden ingediend uiterlijk een maand vóór het tijdstip waarop de maatregel door tijdsverloop zou eindigen. Een later ingediende vordering is niettemin ontvankelijk, indien de officier van justitie aannemelijk maakt dat de grond voor verlenging zich eerst nadien heeft voorgedaan. Bij de vordering tot verlenging legt de officier van justitie een recent opgemaakt reclasseringsadvies over. De beslissing tot verlenging is – net als de oorspronkelijke beslissing tot tenuitvoerlegging – dadelijk uitvoerbaar. Het huidige artikel 6:6:23c, vierde lid (over schorsing van de termijn van de maatregel) is verplaatst naar artikel 7.6.14, zesde lid, en in dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaard; zie de toelichting op artikel 7.6.14, zesde lid.
De maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking kan door de rechtbank worden opgeheven op verzoek van de veroordeelde of op vordering van de officier van justitie. Gelet op de mogelijk lange duur van de maatregel is het denkbaar dat het recidiverisico gedurende de looptijd van de maatregel zodanig afneemt, dat opheffing van de maatregel gerechtvaardigd is. Ook kunnen de bij de maatregel gestelde voorwaarden worden gewijzigd, indien daartoe aanleiding is.
Ten opzichte van het huidige recht – artikel 6:6:23d – is de mogelijkheid van ambtshalve ingrijpen niet overgenomen. De rechtbank houdt namelijk geen toezicht op de naleving van de maatregel, waardoor een procedure op initiatief van de rechtbank zelf lastig denkbaar is. Iets anders is dat de rechtbank op grond van artikel 7.1.20, derde lid, naar aanleiding van (bijvoorbeeld) een vordering tot verlenging van de maatregel wel ambtshalve de maatregel kan opheffen of de voorwaarden kan wijzigen. Er is geen reden om af te wijken van die algemene regeling. Zie nader de toelichting op artikel 7.1.20, derde lid.
De maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking vervalt van rechtswege bij een nieuwe onherroepelijke rechterlijke uitspraak waarbij dezelfde persoon (opnieuw) ter beschikking wordt gesteld of (opnieuw) wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf en daarbij een nieuwe maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking is opgelegd. De maatregel eindigt door tijdsverloop als de officier van justitie geen vordering tot verlenging indient. In beide gevallen wordt dit zo spoedig mogelijk ter kennis gebracht aan de veroordeelde. Dit artikel is inhoudelijk gelijk aan het huidige artikel 6:6:23e.
Deze titel bevat de (beperkte) regeling van de tenuitvoerlegging van de drie bijkomende straffen van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van het Wetboek van Strafrecht, te weten: ontzetting van bepaalde rechten, verbeurdverklaring en openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.
De kosten van openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak worden volgens artikel 36, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht door de rechter geschat op een bepaald bedrag. In dit (nieuwe) artikel wordt geëxpliciteerd dat het bedrag waarop de kosten van openbaarmaking zijn geschat ten laste komt van de veroordeelde. Hiermee wordt verduidelijkt dat het gaat om een uitzondering op de hoofdregel van artikel 1.10.10, eerste lid, dat de kosten van de tenuitvoerlegging ten laste komen van de Staat.
Het bedrag waarop niet inbeslaggenomen voorwerpen in de uitspraak zijn geschat en het bedrag waarop de kosten van openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak zijn geschat, worden op dezelfde wijze geïnd als geldelijke straffen en maatregelen. Dit uitgangspunt staat nu nog verspreid over verschillende artikelen (de huidige artikelen 6:5:1, eerste en tweede lid, en 6:5:2 en artikel 34, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht). In het eerste lid zijn deze bepalingen samengevoegd.
Ook een vordering kan worden verbeurdverklaard (artikel 33a, eerste en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht). Voor het geval deze niet is inbeslaggenomen, wordt zij tenuitvoergelegd door betekening van de uitspraak aan de schuldenaar.
Het huidige artikel 6:5:2 verklaart artikel 24c van het Wetboek van Strafrecht (over vervangende hechtenis) van overeenkomstige toepassing op de betaling van de kosten van openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. Het betreft hier echter niet de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis, maar de oplegging ervan. De bepaling wordt daarom via de invoeringswet overgeheveld naar het Wetboek van Strafrecht. Er is geen reden om de oplegging van vervangende hechtenis op een andere plaats te regelen dan bij de geldboete en de verbeurdverklaring.
Dit artikel betreft het huidige artikel 6:5:3 en behelst een grondslag voor nadere regels over de tenuitvoerlegging van de bijkomende straffen.
Indien de bij vonnis of arrest tot een taakstraf veroordeelde niet aanvangt met de taakstraf, geen medewerking verleent aan het vaststellen van zijn identiteit of de taakstraf niet naar behoren verricht of heeft verricht, bepaalt de officier van justitie of vervangende hechtenis wordt toegepast (artikel 7.6.4, eerste lid). Indien een gedeelte van de taakstraf is verricht, wordt een evenredige vermindering toegepast. Tegen de beslissing van de officier van justitie kan de veroordeelde een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank. Conform artikel 7.1.20, eerste lid, is dat de rechtbank die het strafbare feit heeft berecht waarvoor de taakstraf is opgelegd. Het bezwaarschrift wordt ingediend binnen twee weken na de betekening van de kennisgeving van de beslissing.
In afwijking van het huidige recht wordt de vervangende hechtenis niet toegepast zolang niet op het bezwaarschrift is beslist. Een bezwaarschrift is namelijk een gewoon rechtsmiddel met opschortende werking (artikel 1.10.2, tweede lid, in samenhang met artikel 5.1.2). Het onderzoek op de zitting vindt om die reden zo spoedig mogelijk plaats.
Indien de rechtbank het bezwaarschrift gegrond verklaart, vernietigt zij het bevel van de officier van justitie. De rechtbank kan bijvoorbeeld op een andere wijze rekening houden met een al uitgevoerd deel van de taakstraf (Kamerstukken II 1997/98, 26 114, nr. 3, p. 15). Indien de rechtbank de beslissing van de officier van justitie vernietigt, vermindert zij de duur van de bevolen vervangende hechtenis of bepaalt zij het aantal uren taakstraf dat nog moet worden verricht en binnen welke termijn dat moet plaatsvinden. De overeenkomstige toepassing van artikel 7:6:1, tweede lid, brengt mee dat de door de rechtbank bepaalde termijn niet loopt gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen of uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is.
De suggestie van de 3RO om gegrondverklaring van een bezwaarschrift alleen mogelijk te maken in geval van een onbillijkheid van zwaarwegende aard wegens uitzonderlijke omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van de taakstraf – het criterium van artikel 7.6.4 – is niet overgenomen. De rechtbank toetst op basis van alle omstandigheden van het geval en zal niet lichtvaardig overgaan tot het bieden van een tweede kans, zeker in geval van verwijtbaar gedrag aan de zijde van de veroordeelde. Een persoonsgerichte tenuitvoerlegging rechtvaardigt echter wel een afweging per geval.
De officier van justitie en de veroordeelde kunnen hoger beroep instellen tegen beslissingen van de rechtbank over voortzetting of beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders als bedoeld in artikel 7.6.9. Hoger beroep kan uitsluitend worden ingesteld bij de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het woord ‘over’ brengt tot uitdrukking dat hoger beroep openstaat tegen zowel toewijzende als afwijzende beslissingen van de rechtbank. De achtergrond hiervan is dat beide procespartijen doorgaans zullen opkomen tegen de voor hen negatieve beslissingen.
Deze leden bevatten enkele procedurevoorschriften voor het hoger beroep. De voorschriften vormen een aanvulling op de algemene regelingen inzake de raadkamerprocedure (Boek 1, Titel 2.3), het hoger beroep (Boek 5) en de raadkamer in Titel 1.5. Zie ook de inleidende toelichting op Titel 1.5. De voorschriften zijn thans vervat in artikel 6:6:16. Daaruit zijn zij met beperkte wijzigingen overgenomen.
Het gerechtshof kan zonder onderzoek op de zitting op het hoger beroep beslissen indien het na kennisneming van de stukken van oordeel is dat het hoger beroep kennelijk niet ontvankelijk of kennelijk ongegrond is. De beslissing tot kennelijke niet-ontvankelijkheid of kennelijke ongegrondheid dient ertoe in niet twijfelachtige zaken de definitieve beslissing niet langer op te houden dan strikt noodzakelijk, waarmee ook het belang van de veroordeelde wordt gediend (vgl. Kamerstukken II 1971/72, 11 932, nr. 3, p. 20). Kennelijke niet-ontvankelijkheid heeft betrekking op gevallen waarin op voorhand duidelijk is dat het hoger beroep zal worden afgewezen op formele gronden, bijvoorbeeld omdat de officier van justitie of de veroordeelde de beroepstermijn niet in acht heeft genomen. Van kennelijke ongegrondheid is sprake indien het hoger beroep kennelijk zonder redelijke grond is ingesteld (vgl. Kamerstukken II 1971/72, 11 932, nr. 3, p. 20). Het huidige voorschrift dat het gerechtshof, voordat het toepassing kan geven aan dit artikellid, eerst de advocaat-generaal, de veroordeelde en diens raadsman moet horen, is vervallen. Dat voorschrift is onnodig zwaar voor de zaken die in aanmerking komen voor kennelijke niet-ontvankelijkheid of kennelijke ongegrondheid. Er moet dan namelijk in alle gevallen een zitting worden gehouden, wat de meerwaarde van deze voorziening aanzienlijk beperkt. In navolging van artikel 1.2.17, eerste lid, biedt het derde lid dan ook de mogelijkheid tot het achterwege laten van het onderzoek op de zitting. Bij enige twijfel over de zaak geldt uiteraard dat nader onderzoek alsnog uitkomst zal moeten bieden.
De voorzitter van de penitentiaire kamer kan de ISD-maatregel voorlopig beëindigen zolang niet op het hoger beroep is beslist. Voorwaarde voor het voorlopig beëindigen van de ISD‑maatregel is dat de rechtbank heeft beslist dat de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel niet langer is vereist.
Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk op het hoger beroep. Het verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, ongegrond of gegrond. In het laatste geval beveelt het gerechtshof wat volgens de wet behoort plaats te vinden. Het vijfde lid is gemodelleerd naar artikel 5.6.3. De formulering is daarmee anders dan het huidige artikel 6:6:17. Het ‘bevestigen’ van beslissingen is bij het hoger beroep tegen vonnissen afgeschaft. De beslissing van het gerechtshof is voorts ex nunc. Het gerechtshof beslist dus niet wat de rechtbank ‘had behoren te doen’ als de situatie inmiddels is veranderd.
Dit artikel regelt het hoger beroep tegen beslissingen van de rechtbank inzake de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid (artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht) en de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking (artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht). Ten aanzien van de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid staat hoger beroep open tegen de beslissing van de rechtbank over opheffing van de maatregel of over wijziging van de inhoud van de maatregel. Ten aanzien van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking staat – net als in het huidige artikel 6:6:24 – hoger beroep open tegen een beslissing van de rechtbank over tenuitvoerlegging van de maatregel, over verlenging van de termijn van de maatregel, over opheffing van de maatregel of over wijziging van de daarbij gestelde voorwaarden.
Het hoger beroep is voor beide maatregelen gemodelleerd naar het hoger beroep inzake de ISD‑maatregel, zoals opgenomen in artikel 7.6.22. Net als in artikel 7.6.22, tweede lid, kan de officier van justitie hoger beroep instellen binnen twee weken na de beslissing van de rechtbank en de veroordeelde binnen twee weken na de betekening van de beslissing van de rechtbank. Indien op grond van artikel 7.1.24, derde lid, geen betekening hoeft plaats te vinden omdat de veroordeelde bij de uitspraak aanwezig was of de dag van de uitspraak hem tevoren is meegedeeld, kan de veroordeelde beroep instellen binnen twee weken na de beslissing.
Ten aanzien van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking kan hoger beroep uitsluitend worden ingesteld bij de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling, daarbij mede in aanmerking genomen het betrekkelijk geringe aantal procedures in hoger beroep, is bij deze maatregel gekozen voor één centrale beroepsinstantie (vgl. Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 59). Zie verder de toelichting op artikel 7.6.22.
De bijzondere regels van het meer pedagogische jeugdstrafrecht (Titel VIII A van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht) bepalen welke straffen en maatregelen kunnen worden opgelegd aan jeugdigen en jongvolwassenen. Ten opzichte van het algemene strafrecht kent het jeugdstrafrecht enkele specifieke straffen en maatregelen. Te denken valt aan de jeugddetentie en aan de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Deze vrijheidsbenemende sancties worden uitgevoerd door de Dienst Justitiële Inrichtingen. Jeugdigen worden daarbij niet geplaatst in een penitentiaire inrichting, maar in beginsel in een justitiële jeugdinrichting.
Bij de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen die zijn opgelegd met toepassing van het jeugdstrafrecht zijn verder vooral andere partijen betrokken dan bij de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen die zijn opgelegd met toepassing van het algemene strafrecht. Het gaat in het bijzonder om de raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen (als bedoeld in de Jeugdwet) die de jeugdreclasseringstaak uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming coördineert de uitvoering van taakstraffen – zowel werkstraffen als leerstraffen – door jeugdigen en jongvolwassenen ten aanzien van wie het jeugdstrafrecht is toegepast. Daarnaast heeft de raad voor de kinderbescherming een bijzondere taak in de tenuitvoerlegging, te weten de zogenaamde casusregie. Doel van de casusregie is het bevorderen van de samenhang tussen de verschillende activiteiten van de ketenpartners in het jeugdstrafrecht om te komen tot een snelle, vroegtijdige en consequente reactie op het strafbaar gedrag van de jeugdige of jongvolwassene. Daarbij gaat het zowel om de inhoudelijke samenhang als om het toezien op de naleving van door de eigen organisatie en door de jeugdreclassering afgesproken termijnen en procedures. Onderdeel van de casusregie is de toezichthoudende taak van de raad voor de kinderbescherming op de uitvoering van reclasseringswerkzaamheden door de gecertificeerde instellingen en, indien het minderjarigen betreft, de reclasseringsinstellingen. Dit toezicht is vastgelegd in artikel 7.7.7 (huidig artikel 6:1:25). Bij deze toezichthoudende taak hoort ook een aanwijzingsbevoegdheid jegens de organisaties die de reclasseringswerkzaamheden uitvoeren. Jeugdreclassering biedt begeleiding van en toezicht op jeugdige veroordeelden bij verschillende beslissingen met een voorwaardelijk kader, zoals een (deels) voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde jeugddetentie of een schorsing van de voorlopige hechtenis.
Het huidige artikel 6:1:14, eerste lid, verklaart alle bepalingen van het huidige Boek 6 van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen die zijn opgelegd met toepassing van het jeugdstrafrecht, behoudens eventuele bijzondere voorschriften. De gedachte achter deze algemene schakelbepaling is dat de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen die zijn opgelegd met toepassing van het jeugdstrafrecht procedureel niet wezenlijk verschilt van de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen die zijn opgelegd via het algemene strafrecht. Daar waar sprake is van bijzonderheden, kan dit relatief eenvoudig worden aangegeven met een uitzondering op de algemene regels (Kamerstukken 2014/15, 34 086, nr. 3, p. 42). Voorheen stonden in het Wetboek van Strafrecht enkele bijzondere of aanvullende tenuitvoerleggingsbepalingen voor het jeugdstrafrecht. Met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen zijn deze regels verplaatst naar het Wetboek van Strafvordering. Daarbij zijn ze verspreid over het huidige Boek 6 vormgegeven als uitzondering of aanvulling op de algemene regels. Uitzonderingen of aanvullingen zijn bijvoorbeeld opgenomen over de tenuitvoerlegging van taakstraffen en over de specifieke straffen en maatregelen van het jeugdstrafrecht, zoals de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen en de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige.
De op verschillende plaatsen opgenomen bijzondere tenuitvoerleggingsbepalingen voor het jeugdstrafrecht blijken de inzichtelijkheid van de wettelijke regeling niet ten goede gekomen. In de praktijk is geregeld onduidelijkheid over het toepasselijke wettelijke kader in jeugdzaken. Die onduidelijkheid komt mede door de ruime formulering van het huidige artikel 6:1:14, eerste lid. Dat artikellid is om verschillende redenen niet in de bestaande vorm overgenomen. De eerste reden is dat een deel van de bepalingen uit Boek 7 zonder meer van toepassing is en dus niet van overeenkomstige toepassing hoeft te worden verklaard. Dat geldt voor alle algemene bepalingen die in Hoofdstuk 1 zijn opgenomen. De tweede – belangrijkere – reden is dat veel bepalingen uit de Hoofdstukken 2 tot en met 6 vanwege hun inhoud juist niet van overeenkomstige toepassing (kunnen) zijn op het jeugdstrafrecht. Dat geldt bijvoorbeeld voor Hoofdstuk 4; de terbeschikkingstelling bestaat niet in het jeugdstrafrecht. Hetzelfde geldt voor de gevangenisstraf en de hechtenis, de ISD-maatregel en de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking. De daarop betrekking hebbende bepalingen kunnen voor het overgrote deel niet overeenkomstig worden toegepast op straffen en maatregelen die zijn opgelegd met toepassing van het jeugdstrafrecht. Tot slot bestaat onduidelijkheid over de verhouding van artikel 6:1:14, eerste lid, tot enkele meer specifieke schakelbepalingen. Als voorbeeld kan worden genoemd het huidige artikel 6:6:35. Dat artikel heeft betrekking op de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige. Met betrekking tot de vervangende jeugddetentie verklaart het tweede lid de artikelen 6:3:10 en 6:6:23 – die betrekking hebben op de taakstraf – van overeenkomstige toepassing. Die overeenkomstige toepassing berust dus niet op artikel 6:1:14, eerste lid, maar op een specifieke bepaling. Hetzelfde doet zich voor in het derde lid, waarin de huidige artikelen 6:3:15 en 6:6:20 van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Die artikelen regelen de aanhouding en aansluitende vrijheidsbeneming in geval van overtreding van voorwaarden. Ook hier bestaat dus een specifieke schakelbepaling naast artikel 6:1:14, eerste lid. Dat heeft de vraag opgeroepen in welke gevallen de overeenkomstige toepassing wél kan worden gebaseerd op artikel 6:1:14, eerste lid.
Gelet op het vorengaande is gekozen voor een andere, meer precieze wettelijke regeling. De bijzondere bepalingen ten aanzien van het jeugdstrafrecht zijn weer bij elkaar geplaatst, in één hoofdstuk. Om de verhouding tot de rest van Boek 7 te duiden, bepaalt dit artikel dat Hoofdstuk 1 (Algemene bepalingen) onverkort van toepassing is op de strafrechtelijke beslissingen en de strafvorderlijke beslissingen die zijn genomen met toepassing van het jeugdstrafrecht. Voor de Hoofdstukken 2 tot en met 6 geldt dat in Hoofdstuk 7 steeds per straf of maatregel wordt aangegeven in hoeverre die eerdere hoofdstukken van (overeenkomstige) toepassing zijn. Dit gebeurt, waar relevant, steeds in het eerste artikel van een bepaalde titel. Zo begint de titel over jeugddetentie (Titel 7.3) met een artikel waarin de relevante bepalingen over de gevangenisstraf en hechtenis van overeenkomstige toepassing worden verklaard (artikel 7.7.8). Vervolgens zijn de specifieke voorschriften over jeugddetentie opgenomen (artikelen 7.7.9 en 7.7.10). Het voordeel van deze opzet is dat alle relevante regels over een bepaalde straf of maatregel zijn te vinden in één titel. Dit komt de inzichtelijkheid van de wettelijke regeling aanzienlijk ten goede. Uiteraard geldt ook voor Hoofdstuk 7 dat het begint met enkele algemene bepalingen (Titels 7.1 en 7.2) en dat alle rechtsmiddelen bij elkaar zijn geplaatst (Titel 7.9).
De minister heeft de mogelijkheid advies te vragen aan de raad voor de kinderbescherming over de plaats van tenuitvoerlegging van een jeugddetentie of een maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Deze mogelijkheid is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 6:1:14, tweede lid, en sluit aan bij de aan de raad voor de kinderbescherming opgedragen casusregie in strafzaken tegen jeugdigen. Omdat in voorkomende gevallen (ook) de rechter een advies kan geven over de (plaats of wijze van) tenuitvoerlegging (zie artikel 7.1.1, tweede lid), zal een advies van de raad voor de kinderbescherming met name van meerwaarde zijn als een nieuwe plaats wordt gezocht. Op advies van de 3RO is de formulering van dit artikel geconcretiseerd, daarbij aansluiting zoekend bij de reikwijdte van het oude artikel 77v, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Dit artikel geeft enkele specifieke procedurele voorschriften voor tenuitvoerleggingsprocedures in het kader van het jeugdstrafrecht. Zoals aangegeven in de algemene toelichting op Titel 1.5 (De raadkamer en de rechter-commissaris), zijn alle tenuitvoerleggingsprocedures vormgegeven als raadkamerprocedures. Gelet op de onverkorte toepassing van Hoofdstuk 1 (zie artikel 7.7.1), geldt dat ook voor jeugdzaken. Het artikel betreft een samenvoeging van de huidige artikelen 6:6:3, zesde lid, en 6:6:37, eerste lid. Daarbij zijn inhoudelijk geen wijzigingen doorgevoerd.
Het huidige artikel 6:6:37, eerste lid, bepaalt ten aanzien van een aantal vervolgbeslissingen dat zij worden genomen bij beschikking. Het onderscheid tussen uitspraken en beschikkingen komt in het nieuwe wetboek echter niet meer voor. Waar beschikkingen worden gedefinieerd als niet op de terechtzitting gegeven beslissingen, is het voorschrift in zoverre ook overbodig geworden. Met het voorschrift in artikel 6:6:37, eerste lid, is vooral bedoeld aan te geven dat de behandeling door de raadkamer niet in het openbaar plaatsvindt. In zoverre is sprake van een afwijking van artikel 1.2.16, eerste lid. Dit afwijkende uitgangspunt voor het jeugdstrafrecht dient behouden te blijven, en is verwoord in het eerste lid van dit artikel. Daarbij geldt geen beperking tot specifieke beslissingen. Voor een onderscheid naar type beslissing bestaat geen dwingende reden. Daarbij komt dat sommige van de niet in artikel 6:6:37, eerste lid, genoemde beslissingen door de rechtbank ambtshalve kunnen worden genomen in het kader van een procedure die wél is genoemd in dat artikellid. Van een sluitende regeling is in het huidige wetboek dus geenszins sprake. Dit artikel stelt buiten twijfel dat het besloten karakter van de raadkamerprocedure geldt voor alle jeugdzaken, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
Op de beslotenheid van de zitting kunnen wel uitzonderingen worden gemaakt, zo volgt uit het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 6.1.22 (huidige artikelen 495b en 497). Zo kan de rechtbank bijzondere toegang verlenen tot het bijwonen van de zitting. Aan het slachtoffer wordt in beginsel toegang verleend, tenzij de rechtbank wegens bijzondere redenen anders beslist. De rechtbank kan ook een volledig openbare behandeling bevelen indien zij van oordeel is dat het belang van de openbaarheid van de zitting zwaarder weegt dan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de veroordeelde of de ouder. Tot slot kan worden bepaald dat vragen met betrekking tot de geestvermogens, de persoonlijkheid of de levensomstandigheden van de veroordeelde in zijn afwezigheid zullen worden gesteld en behandeld. Zie nader de toelichting op artikel 6.1.22.
Het voorschrift in het huidige artikel 6:6:37, eerste lid, dat pas een beslissing kan worden genomen nadat de veroordeelde is gehoord of behoorlijk is opgeroepen, is overbodig naast het algemene artikel 1.2.18, tweede lid. Dat in geval van een minderjarige veroordeelde ook de ouder moet worden opgeroepen of behoorlijk opgeroepen, is daarentegen een aanvulling op Boek 1 die een plaats heeft gekregen in dit artikel. Onder ouder van de minderjarige wordt verstaan de ouder of de voogd die het gezag als bedoeld in artikel 245 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek over de minderjarige uitoefent (artikel 1.1.10, tweede lid).
Met betrekking tot de ouder zijn enkele bepalingen uit Boek 6, Titel 1.1 (Jeugdigen en jongvolwassenen) van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarmee is allereerst geborgd dat berichten aan de minderjarige ook worden overgedragen aan de ouder (artikel 6.1.32; huidig artikel 503). Verder geldt dat in de oproeping aan de ouder wordt gewezen op de mogelijkheid dat de rechtbank de medebrenging beveelt indien de ouder niet verschijnt op de zitting. In bepaalde gevallen kan de ouder de toegang tot de zitting juist worden geweigerd. De toegelaten ouder wordt in de gelegenheid gesteld het woord te voeren, en kan worden bevolen de zittingzaal te verlaten, zodat de veroordeelde, een getuige of een deskundige in zijn afwezigheid kan worden verhoord (artikelen 6.1.41, 6.1.42 en 6.1.43; huidige artikelen 496 en 496a). Desgewenst kunnen door de rechtbank inlichtingen worden ingewonnen bij de raad voor de kinderbescherming over de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van de minderjarige (artikel 6.1.29, eerste lid; huidig artikel 498). Zie nader de toelichting op de artikelen 6.1.29, eerste lid, 6.1.32, 6.1.41, 6.1.42 en 6.1.43.
Het laatste artikel van deze titel bevat een grondslag voor het bij (of krachtens) algemene maatregel van bestuur stellen van nadere regels over de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf of maatregel, van taakstraffen en van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige. Het artikel is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 6:3:13.
Voor het toezicht op de naleving geldt dat Hoofdstuk 2 (Toezicht, voorwaarden en omzetting) in zijn geheel van overeenkomstige toepassing is op het jeugdstrafrecht. In deze schakelbepaling is dat geregeld voor onderwerpen zoals het feitelijke toezicht, de aanhouding in geval van niet-naleving, en de procedure bij de rechter-commissaris en/of de rechtbank ter verkrijging van een vervolgbeslissing. De rechtsmiddelen zijn ondergebracht in Titel 7.9 (Rechtsmiddelen). Hoofdstuk 2 kan echter niet worden toegepast zonder enkele kleine afwijkingen en aanvullingen. Daarin voorzien de onderdelen a tot en met d van dit artikel en artikel 7.7.6. Voor het overige gelden dus de regels uit Hoofdstuk 2, Titels 2.1 tot en met 2.3.
Reclasseringstoezicht wordt in het jeugdstrafrecht niet enkel gehouden door reclasseringsinstellingen, maar ook – of eigenlijk vooral – door gecertificeerde instellingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. Onderdeel a bepaalt daarom dat voor de toepassing in het jeugdstrafrecht onder ‘reclasseringsinstelling’ mede wordt verstaan een ‘gecertificeerde instelling’. Deze gelijkschakeling betekent onder meer dat de minister een gecertificeerde instelling opdracht zal geven tot reclasseringstoezicht indien de rechter of de officier van justitie daartoe opdracht heeft gegeven in zijn beslissing (artikel 7.2.1, tweede lid, eerste zin). De minister kan ook ambtshalve een opdracht tot reclasseringstoezicht geven aan een gecertificeerde instelling, of, als daartoe aanleiding is, de opdracht geven aan een andere gecertificeerde instelling (artikel 7.2.1, tweede lid, tweede zin). De mogelijkheid van wijziging van de toezichtopdracht brengt voorts mee dat de minister de opdracht tijdens de tenuitvoerlegging zo nodig kan overdragen van een gecertificeerde instelling naar een reclasseringsinstelling, of van een reclasseringsinstelling naar een gecertificeerde instelling, hoewel dat laatste in de praktijk zeer zelden voorkomt. Een overdracht naar een reclasseringsinstelling is vanzelfsprekend alleen mogelijk in die gevallen waarin – als de veroordeelde op dat moment zou worden berecht of beoordeeld – ook de rechter de mogelijkheid zou hebben gehad een reclasseringsinstelling te belasten met het toezicht (zie de artikelen 77t, eerste lid, onderdeel b, en 77aa, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7.7.13, zesde lid, 7.7.14, tweede lid, en 7.7.24, derde lid). Een overdracht kan dus niet plaatsvinden bij een veroordeelde ten aanzien van wie volgens de wet enkel toezicht door een gecertificeerde instelling mogelijk is. De minister is gebonden aan die wettelijke kaders.
De Rvdr pleit voor een rechterlijke tussenkomst voordat een toezichtopdracht kan worden overgedragen tussen een gecertificeerde instelling en een reclasseringsinstelling. De door de Rvdr aangedragen verschillen tussen beide domeinen zijn echter niet dusdanig dat zij een rechterlijke tussenkomst rechtvaardigen of noodzaken. Ook naar huidig recht is daarom geen rechterlijke tussenkomst vereist. Zoals de 3RO aangeven, hanteren ook zij een speciale methodiek voor adolescenten, met aandacht voor pedagogische aspecten, contact met de veroordeelde in zijn eigen omgeving, en betrokkenheid van het netwerk en de familie. Bovendien komt het in de praktijk soms voor dat beide toezichthouders naast elkaar actief zijn ten aanzien van dezelfde persoon, als gevolg van verschillende beslissingen. Het is dan wenselijk het toezicht te kunnen concentreren. Rechterlijke tussenkomst is daarbij niet nodig.
Naast de reclasseringsinstelling en de gecertificeerde instelling maakt het huidige artikel 6:3:14, tweede lid, nog melding van een krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen stichting. De stichting wordt in het nieuwe wetboek niet meer genoemd. Die term verwees naar de vroegere stichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de Wet op de jeugdzorg. Met de vervanging van die wet door de Jeugdwet is de stichting komen te vervallen als aparte categorie (zie Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 255–256).
Op grond van artikel 7.2.2 is het mogelijk een veroordeelde aan te houden indien het ernstige vermoeden bestaat dat een voorwaarde of maatregel niet wordt nageleefd. Die bevoegdheid tot aanhouding kan ook worden uitgeoefend in geval van niet-naleving binnen het jeugdstrafrecht. Ten aanzien van de veroordeelde tot de maatregel van plaatsing in een inrichting is in dit onderdeel een aanvulling gedaan, zoals dat in artikel 7.2.2 is gebeurd ten aanzien van de terbeschikkinggestelde. De veroordeelde tot de maatregel van plaatsing in een inrichting kan ook worden aangehouden indien het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dit eist. Dit criterium is gelijk aan het criterium voor oplegging van de maatregel (artikel 77s, eerste lid, onderdeel b, van het Wetboek van Strafrecht). De aanhouding en de (daarna te vorderen) tenuitvoerlegging of terugplaatsing hebben in dat geval een preventief karakter. Met deze verduidelijking wordt mede tegemoet gekomen aan een opmerking ter zake van de Rvdr.
Een derde modificatie is dat een proeftijd in afwijking van artikel 7.2.6, tweede lid, eenmaal met ten hoogste één jaar kan worden verlengd (onderdeel d). Dit is ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 6:6:19, tweede lid.
Met betrekking tot de proeftijd heeft de Rvdr aandacht besteed aan de wettelijke bepalingen waarin is bepaald dat de proeftijd niet loopt gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Een voorbeeld is artikel 7.7.9, derde lid. In relatie tot het jeugdstrafrecht vraagt de Rvdr of onder deze bepalingen ook vrijheidsbeneming op civielrechtelijke titel valt, zoals een gesloten uithuisplaatsing of gesloten zorgverlening op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg. Dat is inderdaad het geval. Ook in die gevallen van vrijheidsbeneming wordt de proeftijd opgeschort of geschorst, omdat de veroordeelde tijdelijk niet kan voldoen aan de vrijheidsbeperkende voorwaarden.
Een laatste verduidelijking heeft betrekking op de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf of maatregel (artikel 7.2.7). Bij toewijzing van de vordering kan de rechtbank de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelasten in plaats van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Onder ‘vrijheidsstraf’ kan binnen het jeugdstrafrecht alleen de jeugddetentie worden begrepen. Ten aanzien van de vervangende taakstraf zijn in artikel 7.2.7, vijfde lid, enkele artikelen uit het algemene strafrecht van overeenkomstige toepassing verklaard. Het jeugdstrafrecht kent echter specifieke artikelen over de taakstraf. Op aangeven van de Rvdr is in dit onderdeel een alternatieve opsomming opgenomen die is toegespitst op het jeugdstrafrecht.
Op vordering van de officier van justitie is de rechter-commissaris bevoegd tot het nemen van enkele (voorlopige) beslissingen in het kader van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. De gedachte achter deze beslissingen is dat de geloofwaardigheid en de toepassing van de (vervangende of voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde) straf of maatregel gebaat is bij en vaak noodzaakt tot snel ingrijpen.
Voor het algemene strafrecht staan de mogelijke beslissingen van de rechter-commissaris opgesomd in artikel 7.2.3. In dat artikel staat ook de procedure beschreven. Volgens artikel 7.7.5 geldt dat artikel ook ten aanzien van het jeugdstrafrecht. Uit de samenhang met de aanhouding (artikel 7.2.2) volgt dat de rechter-commissaris een vordering kan toewijzen indien een voorwaarde of maatregel niet wordt nageleefd of – in geval van voorlopige beslissingen bij een maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen – als het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die beslissing anderszins eist. De mogelijke beslissingen in het algemene strafrecht (artikel 7.2.3, eerste lid) zijn echter grotendeels niet toepasbaar binnen het jeugdstrafrecht. Zo kent het jeugdstrafrecht geen terbeschikkingstelling of maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders. In afwijking van artikel 7.2.3, eerste lid, bevat dit artikel daarom een alternatieve opsomming die is toegespitst op het jeugdstrafrecht. Het betreft een samenvoeging van het huidige artikel 6:6:20, eerste lid, voor zover dat betrekking heeft op het jeugdstrafrecht, en de artikelen 6:6:32, achtste lid, en 6:6:35, derde lid.
De rechter-commissaris is in het kader van het jeugdstrafrecht bevoegd te beslissen tot:
– de voorlopige tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde jeugddetentie of maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (artikel 77x van het Wetboek van Strafrecht);
– de voorlopige voortzetting van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen in geval de vordering tot verlenging te laat is ingediend (artikel 7.7.13, tweede lid);
– de voorlopige terugplaatsing van de veroordeelde tijdens de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (artikel 7.7.15);
– de tijdelijke opname van de veroordeelde tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen indien de maatregel voorwaardelijk niet wordt tenuitvoergelegd, dan wel de eenmalige verlenging van de tijdelijke opname (artikel 77x, tweede lid, tweede zin, van het Wetboek van Strafrecht);
– de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie bij de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (artikel 77wc van het Wetboek van Strafrecht); en
– de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie bij de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid (artikel 77we van het Wetboek van Strafrecht).
Gelet op de schakelbepaling in artikel 7.7.5 verlopen de procedure bij de rechter-commissaris en de voorafgaande aanhouding hetzelfde als in het algemene strafrecht. Dat geldt ook voor de vordering tot tenuitvoerlegging die wordt ingediend bij de rechtbank ter verkrijging van een definitieve beslissing (artikel 7.2.7). De opmerking van het OM dat een voorziening ter zake zou ontbreken, is dus niet juist.
De Rvdr heeft aandacht gevraagd voor de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie bij de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige. De Rvdr merkt op dat de huidige wetgeving twee manieren kent om te komen tot tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie voor het geval de veroordeelde zich niet houdt aan de maatregel. Enerzijds is de officier van justitie zelfstandig bevoegd te beslissen tot tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie. Tegen de beslissing van de officier van justitie kan de veroordeelde een bezwaarschrift indienen (huidig artikel 6:6:35, tweede lid). Anderzijds kan een vordering tot tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie worden ingediend bij de rechter-commissaris. Tegen de beslissing van de rechter-commissaris kan beroep worden ingesteld (huidig artikel 6:6:35, derde lid, in samenhang met artikel 6:6:22, eerste lid, onderdeel a). Beide opties waren overgenomen in de consultatieversie van dit wetsvoorstel. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Rvdr is evenwel besloten de regeling aan te passen. Gekozen is voor behoud van de procedure bij de rechter-commissaris. Daarmee is de zelfstandige bevoegdheid van de officier van justitie vervallen. Voor behoud van de rechterlijke procedure pleit dat ook de minder verstrekkende interventie van tijdelijke opneming in een justitiële jeugdinrichting rechterlijke tussenkomst vereist (artikel 7.7.26). Ook brengt de procedure bij de rechter-commissaris mee dat de veroordeelde zo mogelijk wordt gehoord voordat vervangende jeugddetentie wordt toegepast (artikel 7.2.3, derde lid). Daarmee wordt tegemoet gekomen aan het verzoek van het OM om dat mogelijk te maken. Gelet op het beginsel van subsidiariteit zal de officier van justitie, voordat hij een vordering tot tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie indient bij de rechter-commissaris, moeten beoordelen of kan worden volstaan met het indienen van een vordering tot wijziging van de inhoud van de maatregel (artikel 7.7.25) of met een tijdelijke opneming (artikel 7.7.26). Tegen de beslissing van de rechter-commissaris kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank (artikel 7.7.30).
De huidige toezichthoudende taak van de raad voor de kinderbescherming op de jeugdreclassering (artikel 6:1:25, eerste lid) is met dit artikel inhoudelijk ongewijzigd overgenomen. Over de casusregie van de raad voor de kinderbescherming is al het nodige opgemerkt in de inleidende toelichting op Hoofdstuk 7. In het kader van die casusregie kan de raad voor de kinderbescherming de met de uitvoering van jeugdreclassering belaste gecertificeerde instelling de benodigde aanwijzingen geven. Onder omstandigheden kan ook een reclasseringsinstelling toezicht houden (zie de artikelen 77t, eerste lid, onderdeel b, en 77aa, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7.7.13, vijfde lid, 7.7.14, tweede lid, en 7.7.24, derde lid). In dat geval kan de raad voor de kinderbescherming ook die reclasseringsinstelling aanwijzingen geven (vgl. Kamerstukken II 2012/13, 33 498, nr. 9, p. 4). Met betrekking tot de reclasseringsinstelling was in de consultatieversie van dit wetsvoorstel weggevallen dat een aanwijzing alleen mogelijk is voor zover het minderjarigen betreft, zo heeft de 3RO terecht opgemerkt. Die omissie is hersteld.
De genoemde reclasseringswerkzaamheden betreffen onder andere het geven van aanwijzingen in het kader van een strafbeschikking (artikelen 6.1.16, eerste lid, en 6.1.27), het toezicht en de begeleiding in het kader van voorwaarden, aanwijzingen, maatregelen en straffen (artikel 7.7.5, aanhef en onderdeel a, in samenhang met artikel 7.2.1), de begeleiding tijdens de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (artikelen 7.7.13, vijfde lid, en 7.7.14, tweede lid) en de voorbereiding en de ondersteuning van de tenuitvoerlegging van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (artikel 7.7.24, tweede en derde lid).
Het huidige artikel 6:1:25, tweede lid, bevat een voorziening waarmee de raad voor de kinderbescherming in door de minister aan te wijzen gevallen de gecertificeerde instelling kan inschakelen voor vrijwillige begeleiding van een jeugdige of een jongvolwassene. Hierbij hoeft het niet enkel te gaan om vrijwillige begeleiding van een veroordeelde. Vrijwillige begeleiding is ook mogelijk bij verdachten, bijvoorbeeld na de plaatsing in voorlopige hechtenis (artikel 2 van de Regeling vrijwillige begeleiding jeugdreclassering). Het huidige artikel 6:1:25, tweede lid, kan dus ook worden toegepast in de fase van de berechting en zal om die reden via een aanvullingswet worden geplaatst in Boek 6, Titel 1.1 (Jeugdigen en jongvolwassenen). De bepaling zal bij die gelegenheid van overeenkomstige toepassing worden verklaard voor de fase van de tenuitvoerlegging.
Op de tenuitvoerlegging van de straf van jeugddetentie zijn enkele voorschriften uit Hoofdstuk 3 (Gevangenisstraf en hechtenis) van overeenkomstige toepassing. Het betreft de voorschriften over de aanvang van de straf (artikel 7.3.1), de tenuitvoerlegging in geval van meerdere vrijheidsstraffen (artikel 7.3.2, eerste lid en tweede lid, onderdeel a), de verrekening van vrijheidsbeneming in het buitenland (artikel 7.3.3), strafonderbreking (artikel 7.3.4) en de mogelijkheid van lagere regelgeving (artikel 7.3.6, eerste en tweede lid). Verwezen zij naar de toelichting op de genoemde artikelen.
De voorschriften over voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 7.3.2, tweede lid, onderdeel b, Titel 3.2 en Titel 3.3) en plaatsing in een instelling voor terbeschikkinggestelden (artikel 7.3.5) zijn niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Ten aanzien van de voorwaardelijke invrijheidsstelling kent de jeugddetentie namelijk een eigen regeling (artikel 7.7.9). Om deze reden is het huidige artikel 6:2:13c niet langer nodig. Plaatsing in een instelling voor terbeschikkinggestelden is beperkt tot veroordeelden tot gevangenisstraf en hechtenis.
De rechtbank kan te allen tijde voorwaardelijke invrijheidstelling verlenen aan de veroordeelde tot jeugddetentie. Naar huidig recht is dit vastgelegd in artikel 6:6:28. De beslissing tot voorwaardelijke invrijheidstelling kan de rechtbank nemen op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de veroordeelde (artikel 7.1.20, derde lid). Uit de overeenkomstige toepassing van artikel 77z van het Wetboek van Strafrecht volgt dat tijdens de voorwaardelijke invrijheidstelling de algemene voorwaarde geldt dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Daarnaast kan de rechtbank bijzondere voorwaarden stellen, waaraan eventueel elektronisch toezicht kan worden verbonden.
De voorwaardelijk in vrijheid gestelde veroordeelde krijgt te maken met een proeftijd van ten hoogste twee jaar. De proeftijd loopt niet gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Op vordering van de officier van justitie kan de rechtbank de proeftijd eenmaal met ten hoogste een jaar verlengen (artikel 7.7.5, aanhef en onderdeel c, in samenhang met artikel 7.2.6, tweede lid). De duur van de proeftijd en de door de rechtbank bepaalde bijzondere voorwaarden worden de veroordeelde in persoon betekend.
In geval van schending van een voorwaarde kan de officier van justitie een vordering indienen bij de rechter-commissaris en de rechtbank tot (voorlopige) tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde jeugddetentie (artikelen 7.7.5 en 7.7.6, onderdeel a, in samenhang met de artikelen 7.2.3 en 7.2.7).
De rechtbank kan een jeugddetentie geheel of gedeeltelijk omzetten in een gevangenisstraf, hechtenis, taakstraf of geldboete indien de tenuitvoerlegging van de jeugddetentie geheel of gedeeltelijk zou moeten plaatsvinden nadat de veroordeelde de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en de veroordeelde naar het oordeel van de rechtbank niet meer in aanmerking komt voor jeugddetentie. Naar huidig recht is deze mogelijkheid van omzetting vastgelegd in artikel 6:6:29. Tenuitvoerlegging van jeugddetentie op meerderjarige leeftijd kan zich onder meer voordoen als de veroordeling plaatsvond op latere leeftijd (bijvoorbeeld bij een zeventienjarige verdachte), als de veroordeelde zich ten tijde van de veroordeling niet in voorlopige hechtenis bevond, als een bevel tot tenuitvoerlegging is gegeven op grond van artikel 7.2.7, of als de veroordeelde zich tijdelijk aan de tenuitvoerlegging van de jeugddetentie heeft weten te onttrekken. Op zichzelf staat meerderjarigheid niet in de weg aan (verdere) tenuitvoerlegging van de jeugddetentie. Het is echter niet ondenkbaar dat het onder omstandigheden, bijvoorbeeld gelet op de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van de veroordeelde, ongewenst is dat opneming dan wel verdere tenuitvoerlegging plaatsvindt in een justitiële jeugdinrichting.
Op grond van artikel 7.1.20, derde lid, kan de rechtbank beslissen tot omzetting op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de veroordeelde. De rechtbank kan op grond van dat artikellid ook ambtshalve beslissen tot omzetting als zij in een ander verband wordt aangezocht, bijvoorbeeld naar aanleiding van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde jeugddetentie (vgl. Kamerstukken II 2019/20, 35 436, nr. 3, p. 8).
Na oplegging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen draagt de minister de tenuitvoerlegging in beginsel op aan een justitiële jeugdinrichting (zie artikel 1, onderdeel b, in samenhang met artikel 3a van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen). Tenuitvoerlegging van de maatregel kan ook elders plaatsvinden, bijvoorbeeld in een inrichting voor de verpleging van terbeschikkinggestelden. Aanleiding voor een andere locatie kan bijvoorbeeld zijn het advies van de rechter over de tenuitvoerlegging (artikel 7.7.1 in samenhang met artikel 7.1.1, tweede lid). Dit voorschrift is naar huidig recht opgenomen in artikel 77s, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, maar verplaatst naar het Wetboek van Strafvordering omdat het uitdrukkelijk betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van de maatregel. Het bedoelde artikellid zal via de invoeringswet vervallen in het Wetboek van Strafrecht.
Indien het doel van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is bereikt of beter op andere wijze kan worden bereikt, kan de minister de maatregel te allen tijde voorwaardelijk of onvoorwaardelijk beëindigen. De maatregel kan ook eerst voorwaardelijk en later onvoorwaardelijk worden beëindigd. Dit voorschrift is ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 6:2:22, derde lid.
Voorwaardelijke beëindiging vindt plaats op voorstel van de directeur van de inrichting waarin de veroordeelde zich bevindt. Het initiatief daartoe kan worden genomen door de gecertificeerde instelling of de reclasseringsinstelling die is belast met de begeleiding en het toezicht. In het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen zijn nadere regels gegeven over de te stellen voorwaarden. Gelet op de wettelijke systematiek van voorwaardelijke beëindiging van de maatregel, met daaraan verbonden voorwaarden in het kader van nazorg, blijft beëindiging door de minister beperkt tot die gevallen waarin met de verdere (intramurale) tenuitvoerlegging van de maatregel geen strafdoel meer in redelijkheid is gediend.
Gezien de toezichthoudende rol van de raad voor de kinderbescherming op de jeugdreclassering, en de daarmee samenhangende casusregie (zie de inleidende toelichting op Hoofdstuk 7 en artikel 7.7.7), vindt beëindiging door de minister niet plaats dan nadat de raad voor de kinderbescherming daarover heeft geadviseerd. Op advies van de 3RO is toegevoegd dat ook advies wordt gevraagd aan de reclasseringsinstelling indien deze is belast met de begeleiding van de veroordeelde. Van betrokkenheid van de reclassering kan bijvoorbeeld sprake zijn als de veroordeelde inmiddels buiten de inrichting verblijft op grond van een scholings- en trainingsprogramma of in geval van een voorwaardelijke beëindiging. Indien de maatregel voorwaardelijk wordt beëindigd, kan de reclasseringsinstelling ook advies geven over de te stellen voorwaarden en het houden van toezicht.
Op grond van artikel 77s, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht geldt de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen voor de duur van drie jaar. Behoudens verlenging eindigt de maatregel na twee jaar voorwaardelijk. Verlenging is mogelijk onder de voorwaarden die zijn opgenomen in dit artikel. De officier van justitie dient hiertoe een verlengingsvordering in bij de rechtbank. De inhoud van dit artikel is overgenomen uit het huidige artikel 6:6:31.
Op grond van het tweede lid wordt de verlengingsvordering ingediend in de voorlaatste maand van de looptijd van de maatregel. De officier van justitie is niet verplicht tot indiening van een verlengingsvordering. Denkbaar is dat de uitgebrachte adviezen – zie het derde lid – van dien aard zijn dat verlenging niet in de rede ligt. Het niet indienen van een verlengingsvordering leidt ertoe dat de maatregel van rechtswege voorwaardelijk wordt beëindigd.
Een verlengingsvordering die te laat is ingediend kan dankzij de overeenkomstige toepassing van artikel 7.4.3, vierde tot en met zesde lid, onder omstandigheden toch ontvankelijk worden verklaard. Om een te laat ingediende verlengingsvordering ontvankelijk te kunnen verklaren, is vereist dat de vordering wordt ingediend binnen een redelijke termijn en dat overigens is voldaan aan de voorwaarden voor verlenging. Zie nader de toelichting op artikel 7.4.3. Van belang is dat de maatregel van kracht blijft totdat onherroepelijk is beslist op de vordering. Als de rechtbank de verlengingsvordering toewijst nadat de maatregel door tijdsverloop voorwaardelijk zou zijn beëindigd, vangt de nieuwe termijn (met terugwerkende kracht) aan op de dag waarop de maatregel voorwaardelijk zou zijn beëindigd (artikel 7.4.3, zesde lid). Het voorgaande laat onverlet dat de officier van justitie direct na het blijken van het verzuim in actie zal moeten komen door naast de verlengingsvordering ook direct een vordering tot voorlopige voortzetting van de maatregel in te dienen bij de rechter-commissaris. Daarbij gelden de procedurevoorschriften die ook gelden bij andere (voorlopige) beslissingen van de rechter-commissaris (zie de artikelen 7.7.5 en 7.7.6 in samenhang met de artikelen 7.2.2 en 7.2.3).
Bij een vordering tot verlenging wordt een advies overgelegd van het hoofd of de directeur van de inrichting waar de veroordeelde verblijft. Het advies gaat in op de wenselijkheid van verlenging van de maatregel en op de voorgestelde duur daarvan. Als door gebrek aan medewerking van de veroordeelde niet een recent advies van het hoofd van de inrichting beschikbaar is, kan desondanks verlenging van de maatregel plaatsvinden. Bij de verlengingsvordering wordt voorts overgelegd een kopie van de aantekeningen over de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de veroordeelde. Hierbij gaat het om periodieke rapportages over het gedrag van de veroordeelde, zoals de houding ten opzichte van andere veroordeelden en het personeel van de inrichting. Als de veroordeelde inmiddels op grond van een scholings- en trainingsprogramma of een voorwaardelijke beëindiging buiten de inrichting verblijft, worden bij het advies ook de beschouwingen gevoegd van de gecertificeerde instelling of de reclasseringsinstelling over de wenselijkheid van verlenging van de maatregel.
Indien de officier van justitie verlenging vordert waardoor de maatregel de duur van vier jaar en zes maanden zal bereiken, wordt bij de vordering ook overgelegd een recent opgemaakt gezamenlijk advies van twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, dan wel adviezen van ieder van hen afzonderlijk. Naar huidig recht moet deze dubbelrapportage worden overgelegd indien de officier van justitie verlenging vordert waardoor de maatregel de maximale duur van zeven jaar zou bereiken. In de praktijk wordt echter al lange tijd een termijn van vier jaar en zes maanden gehanteerd vanuit de wens om tijdig(er) door middel van dubbelrapportage kritisch te kijken naar de behandeling die de veroordeelde tot dan toe heeft gehad en waar nodig de behandeling aan te passen, zodat de laatste fase van de maatregel zo optimaal mogelijk kan worden benut. De termijn is hieraan aangepast. In het (gezamenlijke) advies rapporteren de gedragsdeskundigen of verlenging al dan niet is geïndiceerd. Zie nader de toelichting op het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 7.4.4, derde lid. Uiteraard is artikel 7.4.4, derde lid, alleen relevant voor zover het gaat om de te voegen stukken, zo wordt opgemerkt in reactie op de adviezen van de Rvdr en de 3RO. De termijn in artikel 7.4.4, derde lid, is immers toegespitst op de terbeschikkingstelling, en daarvan wordt in dit vierde lid afgeweken.
Als de rechtbank de verlengingsvordering afwijst, wordt de maatregel van rechtswege voorwaardelijk beëindigd. Met het oog op die situatie zijn een nieuw vijfde en zesde lid toegevoegd. Deze artikelleden bieden de rechtbank de mogelijkheid om voorafgaand aan de voorwaardelijke beëindiging – in de beslissing op de vordering tot verlenging – bijzondere voorwaarden te stellen en opdracht te geven tot reclasseringstoezicht. Op grond van het huidige artikel 6:6:32, derde lid, kon de rechtbank deze bevoegdheden al uitoefenen ‘tijdens’ de voorwaardelijke beëindiging. Het is echter wenselijk dat de rechtbank diezelfde bevoegdheden kan uitoefenen voorafgaand aan de voorwaardelijke beëindiging, zodat de voorwaarden en de begeleiding gelden vanaf de aanvang van de voorwaardelijke beëindiging. Uit de overeenkomstige toepassing van artikel 7.4.8, vierde lid, volgt dat als voorwaarden worden overwogen die direct de belangen van het slachtoffer raken, zoals een locatie- of contactverbod, het slachtoffer of de daarmee gelijkgestelde spreekgerechtigde in de gelegenheid wordt gesteld een verklaring af te leggen over (het al dan niet stellen van) die voorwaarden.
De Rvdr heeft opgemerkt dat het stellen van voorwaarden niet alleen aan de orde hoeft te zijn bij een afwijzing van de verlengingsvordering. Afwijzing van de vordering betekent immers dat de termijn van de voorwaardelijke beëindiging ingaat op het moment waarop de voorwaardelijke beëindiging zou zijn ingegaan indien geen vordering tot verlenging zou zijn ingediend. Dat moment kan zijn gelegen vóór de beslissing van de rechtbank. Het komt in de praktijk daarom soms voor dat de maatregel wordt verlengd tot het moment van de uitspraak. Feitelijk wordt de vordering dan (deels) toegewezen. In navolging van deze opmerking is het vierde lid zo geformuleerd dat het in alle gevallen kan worden toegepast voorafgaand aan de voorwaardelijke beëindiging.
Ook heeft de Rvdr opgemerkt dat het vijfde en zesde lid niet zouden kunnen worden toegepast in hoger beroep. Dat lijkt echter te berusten op een misverstand, aangezien het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden kan bevelen wat volgens de wet behoort plaats te vinden (zie artikel 7.7.33, tweede lid, in samenhang met artikel 7.6.23, vijfde lid).
Van het huidige artikel 6:6:31 zijn het eerste lid, eerste zin, het tweede lid, eerste en derde zin, en het derde, vierde en zevende lid niet overgenomen. Het huidige vierde lid, waarin is bepaald dat de verlengingsvordering altijd wordt behandeld door een meervoudige kamer, wordt via een aanvullingswet geïncorporeerd in artikel 1.2.13, eerste lid, waarin alle raadkamerprocedures zijn genoemd die altijd door een meervoudige kamer worden afgedaan. Het huidige zevende lid, over het rechterlijk advies, is overbodig naast artikel 7.1.1, tweede lid. De verplichting in het huidige tweede lid, derde zin, dat in de beslissing tot verlenging wordt aangegeven wanneer de maatregel onvoorwaardelijk eindigt, is in de praktijk vrijwel onuitvoerbaar gebleken. Dat heeft er onder meer mee te maken dat voor de rechtbank onbekend is wanneer de maatregel niet liep. Het doel van deze verplichting – duidelijkheid verschaffen aan de veroordeelde – wordt bovendien maar beperkt bereikt, omdat de maatregel in de toekomst mogelijk verder kan worden verlengd. Voor de overige genoemde onderdelen geldt dat zij via de invoeringswet worden verplaatst naar het Wetboek van Strafrecht. Zij bevatten namelijk geen procedurebepalingen, maar regelen de (maximale) duur van de maatregel en de gevallen waarin verlenging mogelijk is. Hetzelfde geldt voor de delen van het huidige artikel 6:2:22, eerste en tweede lid, waarin is bepaald op welk moment de maatregel voorwaardelijk eindigt en de gevallen waarin de termijn van de maatregel niet loopt. Al deze bepalingen passen naar hun aard beter in het Wetboek van Strafrecht. In dat wetboek zijn ook de maximale duur en de gronden voor verlenging van de terbeschikkingstelling geregeld. Zie de artikelen 38d, tweede lid, en 38e van het Wetboek van Strafrecht.
Nadat de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen van rechtswege voorwaardelijk is beëindigd onder de in artikel 77t, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht genoemde voorwaarden, kan de voorwaardelijke beëindiging worden verlengd. De officier van justitie dient hiertoe een verlengingsvordering in bij de rechtbank. Daarbij gelden dezelfde termijnen als bij de vordering tot verlenging van de maatregel. Zie artikel 7.7.13, tweede lid, en de toelichting daarop. De rechtbank bepaalt de duur van de verlenging. De totale duur van de voorwaardelijke beëindiging bedraagt ten hoogste twee jaar.
Dit artikel is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 6:6:32, eerste lid, tweede tot en met vijfde zin, derde lid, onderdelen a en b, en vijfde lid. Het huidige artikel 6:6:32, eerste lid, eerste zin, en tweede lid, wordt via de invoeringswet verplaatst naar het Wetboek van Strafrecht. Die artikelleden bevatten namelijk geen procedurebepalingen, maar regelen de (maximale) duur van de verlenging en de gevallen waarin verlenging mogelijk is. Deze bepalingen passen naar hun aard beter in het Wetboek van Strafrecht. In dat wetboek zijn ook de maximale duur en de gronden voor verlenging van de terbeschikkingstelling geregeld. Zie de artikelen 38d, tweede lid, en 38e van het Wetboek van Strafrecht. Vergelijk ook de toelichting op artikel 7.7.13. Het huidige artikel 6:6:32, derde lid, onderdeel c, en vierde lid – over de terugplaatsing in een inrichting – is ondergebracht in artikel 7.7.15, omdat de terugplaatsing een zelfstandige procedure is die inhoudelijk moet worden onderscheiden van de procedure tot verlenging van de voorwaardelijke beëindiging.
De rechtbank kan tijdens en bij verlenging van de voorwaardelijke beëindiging ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de veroordeelde bijzondere voorwaarden stellen of – als met toepassing van artikel 7.7.13, vijfde lid, al voorwaarden zijn gesteld – de gestelde voorwaarden wijzigen. Geput kan worden uit de (niet limitatieve) lijst van bijzondere voorwaarden in het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 77z, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank kan de werking van de bijzondere voorwaarden beperken tot een in de beslissing te bepalen tijdsduur binnen de termijn waarmee de voorwaardelijke beëindiging is of wordt verlengd. Uit de overeenkomstige toepassing van artikel 7.4.8, vierde lid, volgt dat als voorwaarden worden overwogen die direct de belangen van het slachtoffer raken, zoals een locatie- of contactverbod, het slachtoffer of de daarmee gelijkgestelde spreekgerechtigde in de gelegenheid wordt gesteld een verklaring af te leggen over (het al dan niet stellen of verlengen van) die voorwaarden.
Voorts kan de rechtbank opdracht geven dat een gecertificeerde instelling of, indien de veroordeelde de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, een reclasseringsinstelling toezicht houdt op de naleving van de bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan begeleidt. De rechtbank kan ook een eerdere opdracht wijzigen. De toezichtopdracht wordt feitelijk verstrekt door de minister (artikel 7.7.5 in samenhang met artikel 7.2.1, tweede lid).
Als de veroordeelde zich tijdens de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen niet houdt aan de voorwaarden, kan de rechtbank bevelen dat de veroordeelde wordt teruggeplaatst in een inrichting. Het doel van een terugplaatsing is de veroordeelde maximaal te stimuleren zich aan de gestelde voorwaarden te houden (Kamerstukken II 2010/11, 33 008, nr. 3, p. 4–5). Naar huidig recht – zie artikel 6:6:32, derde lid, onderdeel c – wordt bij de terugplaatsing gepreciseerd naar specifieke inrichtingen. Die precisering verhoudt zich echter niet goed tot artikel 7.7.11. Volgens dat artikel ligt de plaatsingsbeslissing na oplegging van de maatregel bij de minister. Daarbij ontbreekt een dwingende precisering; de veroordeelde kan ook ‘elders’ worden opgenomen. Er is geen reden bij de terugplaatsing een ander regime te hanteren dan bij de initiële plaatsing. Het derde lid stelt daarom buiten twijfel dat artikel 7.7.11 ook geldt in geval van een bevel tot terugplaatsing; ook in dat geval moet een plaats van tenuitvoerlegging worden bepaald (door de minister).
De duur van de terugplaatsing bedraagt ten hoogste een jaar en de terugplaatsing kan, in geval van een kortere terugplaatsing, worden herhaald. Uit de omstandigheid dat een eventuele terugplaatsing wordt bevolen tijdens de voorwaardelijke beëindiging vloeit voort dat de terugplaatsing de duur van de voorwaardelijke beëindiging niet te buiten kan gaan. In reactie op een vraag van de 3RO kan worden bevestigd dat de termijn van de voorwaardelijke beëindiging doorloopt tijdens de terugplaatsing. In voorkomende gevallen zal het bij een terugplaatsing van langere duur dan ook noodzakelijk zijn eveneens de termijn van de voorwaardelijke beëindiging te verlengen binnen de daarvoor geldende grenzen (Kamerstukken II 2010/11, 33 008, nr. 3, p. 5). Het daaraan gerelateerde verzoek van de 3RO om de termijn van de maatregel te verlengen indien na terugplaatsing weinig tijd overblijft voor het inrichten van de nazorg, is niet overgenomen.
Naar huidig recht kan een terugplaatsing maximaal twee keer worden bevolen (zie huidig 6:6:32, vierde lid). Deze limitering is vervallen. In de praktijk werd dit namelijk als belemmerend ervaren. Indien de veroordeelde bijvoorbeeld al een keer een maand is teruggeplaatst, wordt het bevelen van een tweede (korte) terugplaatsing lastiger vanuit de wetenschap dat er daarna geen stok achter de deur meer is. Om deze reden is ervoor gekozen niet langer een limiet te stellen aan het aantal mogelijke terugplaatsingen, maar wel vast te houden aan de maximale duur in het tweede lid. Daardoor is binnen het bestaande maximum meer maatwerk mogelijk.
Ondanks de lange duur van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen kan het voorkomen dat de veroordeelde nog steeds recidivegevaarlijk is op het moment dat de maatregel de maximale duur van zeven jaar bereikt. Het zal in voorkomende gevallen gaan om een jongvolwassene met zeer ernstige psychische problematiek. Om de samenleving ook in die gevallen (blijvend) te kunnen beschermen, maakt dit artikel het mogelijk de maatregel om te zetten in de maatregel van terbeschikkingstelling. Het artikel is overgenomen uit het huidige artikel 6:6:33.
De overeenkomstige toepassing van artikel 37a, eerste, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht brengt tot uitdrukking dat ten aanzien van de criteria en de advisering dezelfde voorschriften gelden als bij de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling. Om het gevaar van de veroordeelde goed te kunnen inschatten, wordt de rechtbank voorzien van een recent opgemaakt gezamenlijk advies van twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, dan wel adviezen van ieder van hen afzonderlijk. In dit (gezamenlijke) advies rapporteren de gedragsdeskundigen of omzetting al dan niet is geïndiceerd. Weigert de veroordeelde mee te werken aan het onderzoek, dan rapporteren de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel ieder van hen afzonderlijk over de reden van de weigering, voor zover mogelijk. Op die manier krijgt de rechtbank in voorkomende gevallen inzicht in de achtergronden van de weigering. De weigering kan immers het gevolg zijn van een bepaalde, bij de betrokkene geconstateerde psychische stoornis (vgl. Kamerstukken II 1992/93, 22 909, nr. 3, p. 5). Zo mogelijk wordt een ander advies of rapport overgelegd over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een omzetting, aan de totstandkoming waarvan de betrokkene wel bereid is medewerking te verlenen. Dit kan bijvoorbeeld een advies of rapport zijn van een ambulant onderzoek dat is uitgevoerd door een psychiater van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP). Is het niet mogelijk te rapporteren over de reden van de weigering, en is ook geen alternatief advies of rapport voorhanden, dan staat dat niet in de weg aan een omzetting; de wettekst spreekt uitdrukkelijk van het ‘zo mogelijk’ delen van deze stukken.
Op advies van de 3RO is aan het tweede lid nieuw toegevoegd dat ook de reclassering advies uitbrengt aan de rechtbank. De beslissing tot omzetting moet volgens het derde lid namelijk worden genomen voordat de maatregel voorwaardelijk eindigt, of tijdens de voorwaardelijke beëindiging. In beide situaties kan, bij afwijzing van de vordering, de voorwaardelijke beëindiging starten of worden voortgezet. Daarmee kan betrokkenheid van de reclassering geïndiceerd zijn. In de huidige praktijk komt het om die reden dan ook al voor dat de reclassering rapportage uitbrengt, of dat reclasseringswerkers op de zitting verschijnen als deskundige (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RBNNE:2023:4028).
Een maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen vervalt van rechtswege bij het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak waarbij dezelfde persoon ter beschikking wordt gesteld of opnieuw de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen wordt opgelegd. Ten aanzien van de terbeschikkingstelling maakt het niet uit of het gaat om een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege of om een terbeschikkingstelling met voorwaarden. Een maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen vervalt ook van rechtswege bij het onherroepelijk worden van de beslissing waarbij de maatregel wordt omgezet in een maatregel van terbeschikkingstelling. De inhoud van deze bepaling is een samenvoeging van de huidige artikelen 6:2:22, eerste lid, en 6:6:33, derde lid.
De tenuitvoerlegging van een geldboete, een schadevergoedingsmaatregel, een ontnemingsmaatregel of een ontnemingsschikking, opgelegd of getroffen met toepassing van het jeugdstrafrecht, vindt plaats op dezelfde wijze als wanneer een dergelijke straf of maatregel is opgelegd met toepassing van het algemene strafrecht. Alle voorschriften uit Hoofdstuk 5 (Geldelijke straffen en maatregelen) zijn van overeenkomstige toepassing. De overeenkomstige toepassing vindt plaats met twee modificaties. De eerste modificatie is dat als een geldboete niet wordt betaald en evenmin kan worden verhaald, vervangende jeugddetentie wordt toegepast in plaats van vervangende hechtenis (onderdeel a). De tweede modificatie is dat een vordering tot toepassing van het dwangmiddel gijzeling bij een ontnemingsmaatregel wordt ingediend bij de kinderrechter, conform het huidige artikel 6:6:30a (onderdeel b). Voorts geldt de aanvullende voorziening van artikel 7.7.19.
De rechter kan bij de uitspraak waarbij een geldboete wordt opgelegd, bevelen dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast indien volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt (artikel 77l, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht). Dit artikel – dat is overgenomen uit het huidige artikel 6:6:30 – kent de rechtbank de bevoegdheid toe de geldboete of het niet betaalde gedeelte daarvan te vervangen door jeugddetentie of een taakstraf. Vervanging door jeugddetentie is mogelijk op vordering van de officier van justitie. Vervanging door een taakstraf is mogelijk op verzoek van de veroordeelde, ook indien in de uitspraak al vervangende jeugddetentie is bepaald. Zolang de tenuitvoerlegging van een eventuele vervangende jeugddetentie nog niet is aangevangen, kan de rechtbank ook de duur daarvan wijzigen.
De taakstraf wordt opgelegd in evenredigheid met het nog verschuldigde bedrag. Oplegging en tenuitvoerlegging van de taakstraf vindt uiteraard plaats overeenkomstig dezelfde regels als iedere andere taakstraf. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de voorschriften over de termijn waarbinnen de taakstraf (arbeid of leerproject) moet zijn verricht, over de wijziging van de taakstraf en over de taken van de raad voor de kinderbescherming in het kader van de tenuitvoerlegging van taakstraffen.
Ten opzichte van het huidige artikel 6:6:30, tweede lid, en in navolging van het advies van de Rvdr is niet langer bepaald dat omzetting in een taakstraf alleen mogelijk is zolang de veroordeelde nog niet de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. Deze leeftijdsgrens wordt namelijk ook niet gebruikt in geval van toewijzing van een vordering tot tenuitvoerlegging waarbij de rechtbank de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelast in plaats van de tenuitvoerlegging van jeugddetentie (artikel 7.7.5 in samenhang met artikel 7.2.7). Omzetting is dus mogelijk in alle gevallen waarin de geldboete is opgelegd met toepassing van het jeugdstrafrecht.
Van het huidige artikel 6:6:30 zijn het derde tot en met vijfde lid niet overgenomen. Die artikelleden bevatten voorschriften die (volledig of primair) toepassing vinden bij de oplegging van de geldboete. Het gaat om de mogelijkheid voor de rechter om in zijn uitspraak te bepalen dat de vervangende jeugddetentie wordt tenuitvoergelegd als vervangende hechtenis indien de veroordeelde bij aanvang van de tenuitvoerlegging de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt (huidige derde lid) en om voorschriften over de omvang van de vervangende vrijheidsontneming (huidige vierde en vijfde lid). Deze voorschriften worden via de invoeringswet verplaatst naar het Wetboek van Strafrecht. Voor zover relevant worden zij bij die gelegenheid in dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaard op de krachtens het eerste lid te nemen beslissing.
Op de tenuitvoerlegging van een taakstraf, opgelegd met toepassing van het jeugdstrafrecht, zijn veel voorschriften uit Titel 6.1 (Taakstraf) van overeenkomstige toepassing. Het betreft de voorschriften over schorsing van de uitvoeringstermijn (artikel 7.6.1, tweede lid), vaststelling van de identiteit (artikel 7.6.2), wijziging van de werkzaamheden (artikel 7.6.3), de beslistermijn voor wijziging of omzetting van de taakstraf (artikel 7.6.5), de kennisgeving van voltooiing (artikel 7.6.6) en de lagere regelgeving (artikel 7.6.7). Verwezen zij naar de toelichting op de genoemde artikelen.
Voor wat betreft de wijziging van de werkzaamheden geldt dat afwijking van de aanvankelijk opgelegde taakstraf zo beperkt mogelijk dient te blijven, met de door de rechter gegeven aanwijzingen als leidraad. De beperking houdt ten aanzien van het jeugdstrafrecht in ieder geval in dat een leerstraf niet kan worden gewijzigd in een werkstraf en een werkstraf niet in een leerstraf, en dat in geval van een combinatie van leer- en werkstraf de verhouding tussen beide componenten niet kan worden gewijzigd. Als bijzonderheid geldt voorts dat een wijziging niet kan plaatsvinden dan nadat advies is ingewonnen bij de raad voor de kinderbescherming en de veroordeelde is gehoord. Dit is naar huidig recht bepaald in artikel 6:3:9, tweede lid.
De voorschriften over de uitvoeringstermijn (artikel 7.6.1, eerste lid) en de toepassing van vervangende hechtenis (artikel 7.6.4) zijn niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Op deze punten kent deze titel specifieke voorschriften.
Een taakstraf moet binnen een bepaalde termijn worden verricht. In tegenstelling tot de algemene regeling in artikel 7.6.1, eerste lid, geldt een vaste uitvoeringstermijn voor taakstraffen die zijn opgelegd met toepassing van het jeugdstrafrecht, ongeacht of de taakstraf is opgelegd in een rechterlijke uitspraak of in een strafbeschikking. De uitvoeringstermijn is negen maanden voor werk- en leerstraffen van ten hoogste honderd uur, en achttien maanden voor werk- en leerstraffen van langere duur. Deze termijnen zijn ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 6:3:8. De termijn van de taakstraf loopt niet gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen of uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is (artikel 7.7.20 in samenhang met artikel 7.6.1, tweede lid).
De raad voor de kinderbescherming heeft tot taak de voorbereiding en de ondersteuning van de tenuitvoerlegging van taakstraffen die zijn opgelegd met toepassing van het jeugdstrafrecht. Onverminderd de taken en bevoegdheden van de minister en de officier van justitie ten aanzien van de tenuitvoerlegging van taakstraffen, is de raad voor de kinderbescherming onder meer belast met de zorg voor het aanbod van projectplaatsen voor de uitvoering van taakstraffen. Via de uitvoerder taakstraffen houdt de raad voor de kinderbescherming bovendien toezicht op de verrichtingen van de veroordeelde en de omstandigheden waaronder deze plaatsvinden. Het toezicht omvat ook de veiligheid, de gezondheid en de arbeidsomstandigheden op de projectplaats en de redelijkheid van de opgedragen werkzaamheden of opgelegde verplichtingen.
Bij oplegging van een taakstraf bepaalt de rechter ook de duur van de vervangende jeugddetentie die zal worden toegepast voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht (artikel 77n van het Wetboek van Strafrecht). Indien de veroordeelde niet aanvangt met de taakstraf, geen medewerking verleent aan het vaststellen van zijn identiteit of de taakstraf niet naar behoren verricht of heeft verricht, wordt de vervangende jeugddetentie toegepast. De tenuitvoerlegging van een taakstraf wordt als mislukt beschouwd indien de veroordeelde zich na een waarschuwing opnieuw niet houdt aan zijn verplichtingen, indien de termijn waarbinnen de taakstraf moet worden uitgevoerd dreigt te worden overschreden en dat te wijten is aan de veroordeelde, of in geval van een ernstige misdraging – denk aan werkweigering, onvoldoende inzet bij een leerstraf, dronkenschap, belediging of het plegen van een misdrijf – waardoor de verdere uitvoering van de taakstraf onmogelijk wordt (Kamerstukken II 1998/99, 26 114, nr. 5, p. 18). De toepassing van vervangende jeugddetentie vindt plaats – net als in het huidige artikel 6:3:10 – door de officier van justitie. De officier van justitie geeft hiervan kennis aan de veroordeelde en aan de raad voor de kinderbescherming. Indien de veroordeelde een raadsman heeft, ontvangt ook deze een bericht, zo wordt opgemerkt in reactie op een vraag van de Rvdr (zie artikel 7.1.21, zesde lid, in samenhang met artikel 1.4.10, tweede lid).
Toepassing van de vervangende jeugddetentie kan alleen achterwege blijven indien dit zou leiden tot een onbillijkheid van zwaarwegende aard wegens uitzonderlijke omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van de taakstraf. Daarbij kan worden gedacht aan gewijzigde persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, zoals een ernstige ziekte, een ongeval of opname in een accommodatie.
Opgemerkt zij dat dit artikel alleen toepassing vindt bij een door de rechter opgelegde taakstraf. Bij een taakstraf die is opgelegd in een strafbeschikking wordt de zaak bij niet (volledige) uitvoering geretourneerd naar de officier van justitie en wordt het strafbare feit in beginsel alsnog voorgelegd aan de rechter.
Het huidige derde lid van artikel 6:3:10 is niet overgenomen. Dat artikellid bevat de mogelijkheid voor de rechter om in zijn uitspraak te bepalen dat de vervangende jeugddetentie wordt tenuitvoergelegd als vervangende hechtenis indien de veroordeelde bij aanvang van de tenuitvoerlegging de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. Dit voorschrift is dus van toepassing bij de oplegging van de taakstraf en wordt om die reden via de invoeringswet verplaatst naar het Wetboek van Strafrecht.
Indien de rechter de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige oplegt – in de praktijk ook wel gedragsbeïnvloedende maatregel of GBM genoemd – geeft de rechter in de uitspraak aan waaruit de maatregel bestaat (artikel 77w, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht). Daarvoor zal de rechter kunnen putten uit het advies van de raad voor de kinderbescherming of, in het geval van een jongvolwassene, de gedragsdeskundige. De maatregel kan bijvoorbeeld inhouden dat de veroordeelde deelneemt aan een programma in een door de rechter aan te wijzen instelling of dat de veroordeelde een ambulant programma zal volgen onder begeleiding van een door de rechter aan te wijzen organisatie. Is dat het geval, dan bepaalt het eerste lid van dit artikel – net als het huidige artikel 6:3:12, tweede lid – dat de betrokken instelling of organisatie voor de uitvoering van het programma een plan vaststelt dat is afgestemd op de problematiek van de veroordeelde. Uitgangspunt is een programma gericht op onderwijs en het aanleren van (sociale) vaardigheden, dat zoveel mogelijk is opgebouwd uit bestaande leerprojecten met individuele trajectbegeleiding, eventueel in combinatie met gezinsbegeleiding. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de eisen waaraan het plan, het programma en de instelling of organisatie moeten voldoen, alsmede over de werkwijze van die instelling of organisatie (artikel 7.7.4, eerste lid, onderdeel c).
De gecertificeerde instelling is verantwoordelijk voor het houden van toezicht op de naleving van de maatregel en het ten behoeve daarvan begeleiden van de veroordeelde. Als onderdelen van het programma worden uitgevoerd door verschillende instanties, kan daaruit ook een coördinerende taak voor de gecertificeerde instelling voortvloeien. Indien de veroordeelde ten tijde van de tenuitvoerlegging van de maatregel de leeftijd van zestien jaar bereikt of heeft bereikt, kan de rechtbank opdracht geven dat het toezicht en de begeleiding plaatsvinden door een reclasseringsinstelling. Op het toezicht en de begeleiding is artikel 7.2.1 van toepassing (artikel 7.7.5).
Van het huidige artikel 6:3:12 zijn het eerste en vierde lid niet overgenomen. Die leden bevatten algemene termijnbepalingen die via de invoeringswet zullen worden verplaatst naar het Wetboek van Strafrecht. Verder is op advies van de 3RO niet overgenomen uit het tweede lid dat de gecertificeerde instelling of de reclasseringsinstelling desgevraagd verslag uitbrengt aan de minister over de wijze waarop de veroordeelde de maatregel uitvoert. Het kunnen opvragen van informatie is inherent aan de verantwoordelijkheid van de minister voor de tenuitvoerlegging en behoeft – net als bij andere straffen en maatregelen – geen explicitering. Ook is de identificatieplicht niet overgenomen, omdat deze reeds voortvloeit uit artikel 7.7.5 in samenhang met artikel 7.2.1, vijfde lid.
De maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige kan een andere invulling krijgen indien het gedrag van de veroordeelde daartoe aanleiding geeft of indien dit in het belang is van de ontwikkeling van de veroordeelde. Deze voorziening biedt de praktijk de mogelijkheid te reageren op onvoorziene situaties die tot bijstelling moeten leiden van het opgestelde programma. De aanleiding tot wijziging kan liggen in het gedrag van de veroordeelde zelf, maar kan bijvoorbeeld ook voortvloeien uit de houding van anderen die betrokken zijn bij het programma. Gedacht kan worden aan de situatie dat gezinsbegeleiding deel uitmaakt van de maatregel en de gezinsleden daaraan onvoldoende medewerking verlenen of er tussentijds een wijziging is opgetreden in de gezinssituatie die het voortzetten van die begeleiding bemoeilijkt. Omdat de aanleiding tot wijziging kan liggen in het gedrag van de veroordeelde zelf of in externe factoren, is denkbaar dat een wijziging plaatsvindt op vordering of op verzoek. Op advies van de Rvdr is het artikel op dit punt veralgemeniseerd.
Tot een andere invulling van de maatregel kan de rechtbank pas beslissen nadat de raad voor de kinderbescherming een gemotiveerd advies heeft overgelegd. Dat advies moet worden ondersteund door ten minste een gedragsdeskundige, zo volgt uit de overeenkomstige toepassing van artikel 77w, tweede lid, eerste zin. In geval van een jongvolwassene kan het advies van de raad voor de kinderbescherming achterwege blijven en wordt in plaats daarvan advies gevraagd van een gedragsdeskundige of van de reclasseringsinstelling die is belast met de begeleiding van de veroordeelde. Verder zijn de voorschriften met betrekking tot de oplegging en de invulling van de maatregel van overeenkomstige toepassing.
Indien de veroordeelde niet naar behoren meewerkt aan de tenuitvoerlegging van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige, kan de officier van justitie – in plaats van het vorderen van de vervangende jeugddetentie (artikel 7.7.6 in samenhang met artikel 7.2.3) – vorderen dat de veroordeelde voor ten hoogste een maand wordt opgenomen in een justitiële jeugdinrichting. Naar huidig recht is deze mogelijkheid van een tijdelijke opneming vastgelegd in artikel 6:6:35, vierde en vijfde lid. De kortdurende vrijheidsontneming – in de praktijk ook wel ‘time-out’ genoemd – beoogt de afgehaakte veroordeelde te stimuleren opnieuw actief mee te werken aan het voor hem opgestelde programma, opdat de met de maatregel beoogde gedragsverandering kan worden bereikt. De tijdelijke opneming kan ten hoogste tweemaal worden bevolen, ook als de maatregel is verlengd. De tijdelijke opneming schorst de termijn van de maatregel en laat de mogelijkheid van (latere) toepassing van vervangende jeugddetentie onverlet.
De Rvdr heeft in overweging gegeven de regeling van de tijdelijke opneming gelijk te trekken met de regeling van de tijdelijke terugplaatsing bij de maatregel van plaatsing van in een inrichting voor jeugdigen (artikel 7.7.15). Deze suggestie is niet overgenomen. De duur van een tijdelijke terugplaatsing bedraagt namelijk ten hoogste een jaar en de terugplaatsing kan, in geval van een kortere terugplaatsing, worden herhaald. Het hieraan aanpassen van de regeling van de tijdelijke opneming zou een uitbreiding inhouden die zich moeilijk verhoudt tot de duur van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige. In herinnering wordt geroepen dat de tijdelijke opneming een codificatie is geweest van de praktijk waarbij de veroordeelde tijdelijk en kortdurend in een jeugdinrichting werd geplaatst. Technisch kreeg deze plaatsing vorm doordat bij onvoldoende medewerking een bevel tot tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie werd gegeven. Indien de veroordeelde daartegen bezwaar maakte, beoordeelde de rechtbank of de veroordeelde de deelname aan het programma mocht hervatten. Bij de invoering van het adolescentenstrafrecht is deze tijdelijke opneming voorzien van een expliciete wettelijke basis, zodat deze niet meer afhankelijk is van een bezwaarschrift van de veroordeelde. Zie nader Kamerstukken II 2012/13, 33 498, nr. 3, p. 35–36.
De maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige wordt opgelegd voor ten minste zes maanden en ten hoogste een jaar (artikel 77w, achtste lid, van het Wetboek van Strafrecht). De maatregel kan eenmalig worden verlengd voor ten hoogste dezelfde tijd als waarvoor de maatregel is opgelegd. Verlenging is mogelijk indien het gedrag van de veroordeelde daartoe aanleiding geeft en verlenging in het belang is van de ontwikkeling van de veroordeelde. Dit artikel regelt de verlengingsprocedure. Het artikel is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 6:6:36, eerste lid, tweede zin, en tweede tot en met vierde lid.
Verlenging vindt plaats door de rechtbank op vordering van de officier van justitie. De vordering wordt ingediend niet eerder dan twee maanden en niet later dan één maand voor het tijdstip waarop de maatregel door tijdsverloop zal eindigen. Een vordering die later is ingediend, is niettemin ontvankelijk indien zij binnen een redelijke termijn is ingediend en bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waardoor de verdere ontwikkeling van de veroordeelde de verlenging van de maatregel eist. Met de overeenkomstige toepassing van artikel 7.4.3, vijfde en zesde lid, is verzekerd dat de (tenuitvoerlegging van de) maatregel voortduurt zolang niet onherroepelijk is beslist op de vordering tot verlenging. Vooral in het geval dat de maatregel intramuraal wordt ondergaan, is voortzetting van de titel noodzakelijk. Als de rechtbank de verlengingsvordering toewijst nadat de maatregel door tijdsverloop zou zijn geëindigd, vangt de nieuwe termijn (met terugwerkende kracht) aan op de dag waarop de maatregel zou zijn geëindigd als geen vordering tot verlenging was ingediend.
Opdat de officier van justitie bij het opstellen van de verlengingsvordering beschikt over actuele informatie, wordt hij voorzien van een gemotiveerd advies van de raad voor de kinderbescherming en van de aantekeningen over het gedrag van de veroordeelde, afkomstig van de instelling of organisatie die is belast met de uitvoering van de maatregel. In geval van een jongvolwassene kan het advies van de raad voor de kinderbescherming achterwege blijven en wordt in plaats daarvan advies gevraagd van een gedragsdeskundige of van de reclasseringsinstelling die is belast met het toezicht en de begeleiding.
De rechtbank geeft in de beslissing tot verlenging aan waaruit de maatregel na verlenging zal bestaan. Het kan zijn dat het programma dat de veroordeelde al volgde, wordt verlengd. Ook is mogelijk dat de stand van de ontwikkelingen van dat moment leidt tot de beslissing dat de veroordeelde gaat deelnemen aan een nieuw programma. De rechtbank kan ook bepalen dat het bedoelde programma geheel of ten dele komt te bestaan uit een vorm van jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet (vgl. artikel 77wa, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht).
Het huidige artikel 6:6:36, eerste lid, eerste zin, en vijfde lid, is niet overgenomen. Het huidige eerste lid, eerste zin, wordt via de invoeringswet verplaatst naar het Wetboek van Strafrecht. Het bevat namelijk geen procedurebepaling, maar regelt de (maximale) duur van de maatregel en het geval waarin verlenging mogelijk is. Deze voorschriften passen naar hun aard beter in het Wetboek van Strafrecht. In dat wetboek zijn bijvoorbeeld ook de maximale duur en de gronden voor verlenging van de terbeschikkingstelling geregeld. Ten aanzien van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen geldt hetzelfde. Zie de artikelen 38d, tweede lid, en 38e van het Wetboek van Strafrecht en de toelichting op artikel 7.7.13. In het huidige vijfde lid worden artikel 77wa van het Wetboek van Strafrecht en de huidige artikelen 6:6:34 en 6:6:35 – de nieuwe artikelen 7.7.25 en 7.7.26 – van overeenkomstige toepassing verklaard. Het is echter niet nodig artikel 7.7.25 van overeenkomstige toepassing te verklaren, omdat de daarin bedoelde bevoegdheid de rechtbank al toekomt op grond van artikel 7.1.20, derde lid. De overeenkomstige toepassing van artikel 77wa van het Wetboek van Strafrecht ligt al besloten in de bevoegdheid voor de rechtbank om een andere invulling aan het programma te geven. Ook een verwijzing naar artikel 7.7.26 is niet nodig; uit de verlenging van de maatregel volgt dat de regeling van de tijdelijke opneming van toepassing blijft.
De tenuitvoerlegging van de bijkomende straf van verbeurdverklaring (artikel 9, derde lid, onderdeel a) en de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid (artikel 77we van het Wetboek van Strafrecht) vindt op dezelfde wijze plaats als wanneer die straf of maatregel is opgelegd met toepassing van het algemene strafrecht. De artikelen 7.7.28 en 7.7.29 garanderen de onverkorte toepassing van de relevante voorschriften uit Hoofdstuk 6 (Andere straffen en maatregelen).
De officier van justitie en de veroordeelde kunnen beroep instellen tegen de beslissing van de rechter-commissaris over de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie bij de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid en bij de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (artikel 7.7.6, aanhef en onderdelen e en f). Het beroep wordt behandeld door de rechtbank (vgl. artikel 5.1.2, tweede lid, onderdeel b). Met deze beroepsprocedure is de bestaande voorziening van artikel 6:6:22, eerste lid, onderdeel a, en tweede en derde lid, inhoudelijk ongewijzigd overgenomen. De procedure is identiek aan de beroepsprocedure van artikel 7.2.9. Verwezen zij naar de toelichting op dat artikel.
Omdat de tenuitvoerlegging van geldelijke straffen en maatregelen in het jeugdstrafrecht niet verschilt van de tenuitvoerlegging in het algemene strafrecht (zie artikel 7.7.18), zijn ook de rechtsmiddelen uit Titel 5.6 (Rechtsmiddelen) van overeenkomstige toepassing verklaard. De op die voorzieningen gegeven toelichting geldt dus ook voor het jeugdstrafrecht.
De veroordeelde kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank tegen de beslissing van de officier van justitie tot wijziging van de taakstraf (artikel 7.7.20 in samenhang met artikel 7.6.3) of tot toepassing van vervangende jeugddetentie bij de taakstraf (artikel 7.7.23). De procedure vindt plaats overeenkomstig de bezwaarschriftprocedure van artikel 7.6.21.
In het kader van artikel 7.6.21 heeft de Rvdr aangegeven dat de rechtbank naar huidig recht de mogelijkheid heeft de beslissing van de officier van justitie te wijzigen. Onder verwijzing naar een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 18 februari 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:582) verzoekt de Rvdr deze mogelijkheid te behouden ten aanzien van taakstraffen die zijn opgelegd met toepassing van het jeugdstrafrecht, zodat een werkstraf alsnog (deels) kan worden omgezet in een leerstraf. Deze rechtspraak lijkt echter te berusten op een verkeerde toepassing van de wet. Bij het ‘wijzigen’ van de beslissing van de officier van justitie gaat het om de beslissing tot het ondergaan van een aantal dagen vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie. De rechtbank kan op een andere wijze rekening houden met een al uitgevoerd deel van de taakstraf (Kamerstukken II 1997/98, 26 114, nr. 3, p. 15). De rechtbank kan daarom de beslissing van de officier van justitie vernietigen en het aantal dagen vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie verminderen. Ook kan de rechtbank de beslissing vernietigen en bepalen dat de veroordeelde een tweede kans krijgt om de taakstraf te verrichten. In dat geval bepaalt de rechtbank het aantal uren taakstraf dat nog moet worden verricht en binnen welke termijn dat moet plaatsvinden. De bezwaarschriftprocedure is dus niet bedoeld om de aard van de taakstraf te wijzigen. Ook als de veroordeelde bezwaar maakt tegen een wijziging van de werkzaamheden (als bedoeld in artikel 7.7.20 in samenhang met artikel 7.6.3), is dat geen gelegenheid om de taakstraf als zodanig te wijzigen. De rechtbank toetst in dat geval of de alternatieve werkzaamheden in lijn zijn met wat de rechter heeft bedoeld met de oorspronkelijke taakstraf.
Het OM heeft verzocht de veroordeelde te voorzien van gefinancierde rechtsbijstand bij de voorbereiding van een (eventueel) bezwaarschrift tegen de toepassing van vervangende jeugddetentie. Artikel 7.1.21, tweede lid, is in die gevallen niet van toepassing, omdat (nog) geen sprake is van een rechterlijke procedure. Dit verzoek van het OM zal worden betrokken bij lopende discussies over rechtsbijstand in het strafproces, en over de financiering van die rechtsbijstand.
Artikel 7.7.33 [hoger beroep inzake maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige en maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid]
De officier van justitie en de veroordeelde kunnen hoger beroep instellen tegen diverse beslissingen van de rechtbank over de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, de beslissing ter zake van verlenging van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige en de beslissing ter zake van opheffing of wijziging van de inhoud van de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid. Ten aanzien van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen en de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld bij de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het woord ‘over’ brengt tot uitdrukking dat hoger beroep openstaat tegen alle beslissingen van de rechtbank, zowel toewijzend als afwijzend. De achtergrond hiervan is dat beide procespartijen doorgaans zullen opkomen tegen de voor hen negatieve beslissingen. Het hoger beroep vindt plaats overeenkomstig de voorschriften van artikel 7.6.22. Verwezen zij naar de toelichting op dat artikel.
De internationale en Europese samenwerking in strafzaken (hierna ook: rechtshulp) is in Nederland geregeld in het Wetboek van Strafvordering en in andere wetgeving die betrekking heeft op specifieke onderwerpen, zoals de Uitleveringswet, de Overleveringswet, de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS), de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) en rechtshulpinstrumenten in relatie tot internationale tribunalen. Voor een groot deel is deze wetgeving ingegeven door internationale en Europese verdragen en regelgeving van de Europese Unie (hierna: EU). In het Wetboek van Strafvordering zijn de rechtshulpbepalingen opgenomen die nauw samenhangen met reguliere onderdelen van het Wetboek van Strafvordering, zoals de regeling van de opsporingsbevoegdheden.
In het huidige Wetboek van Strafvordering zijn de bepalingen over internationale en Europese samenwerking per 1 juli 2018 opgenomen in het Vijfde Boek ‘Internationale en Europese strafrechtelijke samenwerking’. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting aan de orde is gekomen, is dit een gevolg van de Wet herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken (Stb. 2017, 246; Kamerstukken 34493). Zoals daar beschreven werd de regeling van de internationale samenwerking in strafzaken in het Wetboek van Strafvordering met deze wet herzien, geherpositioneerd en geherstructureerd. Daarbij werden de verschillende bepalingen in het wetboek die samenhingen met internationale samenwerking – en die over verschillende boeken van het wetboek waren verspreid – in één boek ondergebracht.
In het huidige Vijfde Boek is een onderscheid gemaakt tussen de ‘klassieke rechtshulp’ die (veelal) op verdragen is gebaseerd, en de samenwerking binnen de EU die haar oorsprong vindt in EU-instrumenten (kaderbesluiten, richtlijnen en verordeningen). Daarvoor werd bij de herziening van de regeling in 2018 gekozen omdat de EU-instrumenten inzake wederzijdse erkenning op zichzelf staan en onafhankelijk van traditionele verdragen en wetgeving functioneren. Zie Kamerstukken II 2015/16, 34 439, nr. 3, p. 12. Aan dit onderscheid is in het nieuwe wetboek vastgehouden. Dat betekent dat – na een nieuw eerste hoofdstuk waarin enkele algemene bepalingen zijn opgenomen – eerst de hoofdstukken die betrekking hebben op de ‘klassieke rechtshulp’ volgen (de hoofdstukken 2 tot en met 4), en daarna de hoofdstukken waarmee uitvoering wordt gegeven aan EU-instrumenten (de hoofdstukken 5 tot en met 9). Een bijkomend voordeel van deze indeling is dat als er nieuwe EU-instrumenten tot stand worden gebracht, deze eenvoudig aan het nieuwe wetboek kunnen worden toegevoegd. Zo kunnen ingewikkelde (her)nummeringen worden voorkomen. Deze werkwijze – waarbij nieuwe EU-instrumenten als nieuw hoofdstuk achteraan worden toegevoegd – betekent dat (net als in het huidige Vijfde Boek) geen sprake is van een rangschikking van de EU-instrumenten in de volgorde waarin zij chronologisch in een strafprocedure aan de orde zijn. Deze afwijkende indeling ten opzichte van de rest van het wetboek – waarin wel de chronologie van de strafprocedure wordt gevolgd – is hier niet bezwaarlijk. Allereerst is een chronologische volgorde hier moeilijker te realiseren, omdat een aantal EU-instrumenten in meerdere fasen van de strafprocedure toepassing kunnen vinden. In de tweede plaats geldt dat rechtshulp in zekere zin per definitie fragmentarisch is: er worden bepaalde handelingen voor of met elkaar verricht, terwijl de (lid)staat die de handelingen verricht in veel gevallen niet de (lid)staat is waar de vervolging is of wordt ingesteld. Leidend bij de beoordeling van bevelen uit andere EU-lidstaten en de uitvoering daarvan is steeds het toepasselijke EU-instrument. Vanuit dat oogpunt is vooral belangrijk dat de verschillende EU-instrumenten duidelijk zijn terug te vinden en van elkaar worden onderscheiden in het wetboek. Dit wordt bereikt door de uitvoeringsbepalingen van de verschillende EU-instrumenten in een eigen hoofdstuk op te nemen. Bij de indeling van de hoofdstukken over de EU-instrumenten is in beginsel de indeling gevolgd die ook in het huidige Vijfde Boek is gevolgd. Ten opzichte van die indeling is één wijziging aangebracht. De bepalingen ter implementatie van Kaderbesluit 2003/577/JBZ inzake de tenuitvoerlegging van beslissingen in de Europese Unie tot bevriezing van voorwerpen en bewijsstukken (hierna: het KB-EBV) en de bepalingen ter implementatie van Verordening (EU) 2018/1805 inzake de wederzijdse erkenning van bevriezingsbevelen en confiscatiebevelen (hierna: de Vo. 2018/1805) zijn in het huidige wetboek gezamenlijk ondergebracht in Titel 5 van het Vijfde Boek. Deze instrumenten zijn in het nieuwe wetboek ieder in een eigen hoofdstuk opgenomen. Dat sluit niet alleen beter aan bij het uitgangspunt om de uitvoeringsbepalingen van ieder EU-instrument in een eigen hoofdstuk onder te brengen, maar brengt ook beter tot uitdrukking dat beide instrumenten – hoewel zij beide (mede) zien op ‘bevriezing’ – een eigen reikwijdte hebben. Dat geldt allereerst ten aanzien van de lidstaten waartussen deze instrumenten kunnen worden toegepast: het KB-EBV geldt in de relatie tot Ierland en Denemarken, terwijl Vo. 2018/1805 toepassing vindt tussen de andere EU-lidstaten. In de tweede plaats gaat het om de reikwijdte van de ‘bevriezing’ (naar Nederlands recht: beslag). Waar het KB-EBV eveneens ziet op de bevriezing van bewijsstukken, heeft de confiscatieverordening alleen betrekking op de bevriezing van voorwerpen die geconfisqueerd kunnen worden; de bevriezing ten behoeve van het veiligstellen van bewijs is – voor de EU-lidstaten, niet zijnde Ierland en Denemarken – ondergebracht in Richtlijn 2014/41 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (hierna: de Richtlijn EOB). Tegen deze achtergrond is ervoor gekozen eerst het hoofdstuk dat betrekking heeft op Vo. 2018/1805 op te nemen en daarna het hoofdstuk dat strekt ter implementatie van het KB-EBV. Vo. 2018/1805 is immers in relatie tot de meeste lidstaten van toepassing en is om die reden voor de praktijk van groter belang. Ten overvloede wordt hierbij opgemerkt dat Vo. 2018/1805 behalve op bevriezing, ook betrekking heeft op confiscatie. De wetgeving ter uitvoering van de bepalingen betreffende confiscatie zijn opgenomen in de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (Wwetgc).
Het voorgaande leidt ertoe dat Boek 8 is onderverdeeld in de volgende hoofdstukken:
– Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
– Hoofdstuk 2 Internationale rechtshulp in strafzaken
– Hoofdstuk 3 Internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams
– Hoofdstuk 4 Overdracht en overname van strafvervolging
– Hoofdstuk 5 Europees onderzoeksbevel
– Hoofdstuk 6 Europees bevriezingsbevel
– Hoofdstuk 7 Europese bevriezingsbeslissing
– Hoofdstuk 8 Europese beslissing betreffende toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis
– Hoofdstuk 9 Europees beschermingsbevel
Omdat de bepalingen over internationale en Europese samenwerking in 2018 zijn herzien, zijn de wijzigingen die bij de omzetting naar het nieuwe wetboek zijn aangebracht in beginsel beperkt. Zoals in het algemeen deel van deze memorie aan de orde is gekomen, betreft het met name wijzigingen aangebracht die erop zijn gericht de bepalingen in Boek 8 te laten aansluiten bij de bepalingen in Boeken 1 tot en met 7, voor zover dat mogelijk is zonder af te doen aan verplichtingen die voortvloeien uit verdragen of EU-instrumenten.
Het gaat allereerst om het in lijn brengen van de gebruikte terminologie. Zo is bij de verschillende bepalingen waarin sprake is van berichtgeving, de terminologie afgestemd op artikel 1.9.1. Ook de aanduiding van termijnen is aangepast op de terminologie elders in het nieuwe wetboek (zie artikel 1.1.13). Daarnaast gaat het om (kleine) wijzigingen, zoals de vervanging van ‘Onze Minister van Justitie en Veiligheid’ door ‘Onze Minister’ (zie artikel 1.1.18).
Omdat rekening moet worden gehouden met de verdrags- en EU-rechtelijke kaders is in een aantal gevallen echter – net als in het huidige wetboek – de voorkeur gegeven aan aansluiting bij terminologie gebruikt in verdragen en EU-instrumenten. Dit speelt met name bij bepalingen waarmee uitvoering wordt gegeven aan EU-regelgeving. Betreft dit verordeningen dan is er vaak weinig ruimte om een afwijkende terminologie te hanteren. Maar ook bij de implementatie van kaderbesluiten en richtlijnen is soms gekozen voor aansluiting bij de terminologie uit de desbetreffende instrumenten om zo het risico van een inbreukprocedure te voorkomen. Dit betekent dat op onderdelen ook tussen de hoofdstukken over de klassieke rechtshulp en de ‘EU-hoofdstukken’ verschillen bestaan in de gebruikte terminologie. Zo worden in de EU-hoofdstukken – conform de EU-instrumenten – de begrippen ‘bevel’ en ‘uitvaardigende lidstaat’ gebruikt, terwijl in de hoofdstukken over klassieke rechtshulp ‘verzoek’ en ‘verzoekende staat’ worden gehanteerd. Binnen de hoofdstukken die betrekking hebben op EU-instrumenten is ernaar gestreefd de terminologie waar mogelijk zoveel mogelijk op elkaar aan te laten sluiten. Dit betekent dat – net als nu – in al deze hoofdstukken de term ‘uitvaardigende’ en ‘uitvoerende’ lidstaat worden gebruikt, ondanks dat een aantal EU-instrumenten in de Nederlandse taalversie de termen ‘beslissingsstaat’ en ‘tenuitvoerleggingsstaat’ gebruikt. Daarbij wordt opgemerkt dat in de Engelse en Franse taalversie van alle via het wetboek geïmplementeerde EU-instrumenten wel steeds dezelfde termen worden gebruikt (‘issuing State’ en ‘executing State’ respectievelijk ‘État d’émission’ en ‘État d’exécution’). Als wordt gedoeld op de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende respectievelijk uitvoerende lidstaat worden deze aangeduid als de ‘uitvaardigende’ respectievelijk ‘uitvoerende autoriteit’.
Daar waar in de huidige bepalingen termen worden gebruikt die gelijkluidend zijn aan termen elders in het (nieuwe) wetboek, maar die een andere betekenis hebben, wordt die afwijkende betekenis waar mogelijk duidelijker naar voren gebracht. Soms gebeurt dat door een nadere definitiebepaling. Een voorbeeld is artikel 8.1.4, eerste lid, waarin is verduidelijkt dat in het kader van Boek 8 in beginsel onder opsporingsambtenaren alleen worden verstaan de ambtenaren, bedoeld in artikel 1.3.10 (en dus niet alle ambtenaren die onder de definitie van opsporingsambtenaar in artikel 1.1.5 vallen). In andere gevallen is gekozen voor het gebruik van een nieuw, ander begrip. Zo omvat het begrip ‘vervolging’ in verschillende bepalingen in het huidige Vijfde Boek mede de fase van het opsporingsonderzoek. Daar waar dat zo is, is deze term in het nieuwe wetboek vervangen door het begrip ‘strafvervolging’. In bepalingen waar de term ‘vervolging’ is gehandhaafd, wordt daarmee nog louter gedoeld op situaties die vallen binnen het nieuwe vervolgingsbegrip (zie Boek 1, Titel 3.2). In een aantal gevallen is het niet goed mogelijk om een ander begrip te gebruiken of te werken met een definitiebepaling. Een voorbeeld van een dergelijk begrip is ‘bewijs’. Deze term heeft binnen het verband van internationale en Europese samenwerking een eigen, autonome betekenis die mede afhankelijk is van zowel de invulling die aan dat begrip in het desbetreffende verdrag of EU-instrument wordt gegeven als de invulling die dat begrip heeft in de staat waarmee wordt samengewerkt. Bij de betekenis die aan begrippen in Boek 8 is gegeven zal daarom ook aandacht moeten zijn voor de inhoud die dat begrip heeft binnen het kader waarbinnen wordt samengewerkt.
Als de termen ‘opsporingsambtenaar’, ‘officier van justitie’, ‘rechter(-commissaris)’ en ‘wet’ worden gebruikt wordt daaronder – tenzij anders aangegeven – de desbetreffende Nederlandse autoriteiten en wet verstaan.
Voor de termen waarmee niet de (strafvorderlijke) autoriteiten, maar de betrokkenen worden aangeduid, zoals de verdachte, veroordeelde en getuige, geldt – afhankelijk van de context van de bepaling – dat daaronder zowel degene kan worden verstaan die als zodanig naar Nederlands recht wordt aangemerkt als degene die als zodanig wordt aangemerkt naar het recht van de staat waarmee de rechtshulprelatie bestaat.
In de tweede plaats is een aantal regelingen aangepast aan voorschriften die elders in het nieuwe wetboek zijn opgenomen. Een voorbeeld is de landelijke bevoegdheid van de officier van justitie (artikelen 1.3.5 en 1.3.12). De landelijke bevoegdheid zal ook gelden voor het handelen van de officier van justitie in het kader van de internationale en Europese rechtshulp (zie de toelichting op artikel 8.1.3). Een ander voorbeeld betreft de regeling van de rechtsmiddelen. Bij de herziening in 2018 is aandacht besteed aan de mogelijkheden voor betrokkenen om rechtsmiddelen aan te wenden wanneer in het kader van internationale rechtshulp bevoegdheden tegen hen zijn ingezet. De beklagregeling kreeg daarbij een centralere positie als rechtswaarborg. Zie Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 3, p. 22–23. In de parlementaire stukken werd opgemerkt dat, omdat de herziening vooruitliep op de modernisering van het wetboek, daarbij nog werd uitgegaan van het wettelijk kader zoals opgenomen in het huidige Wetboek van Strafvordering. Nu inmiddels het wetsvoorstel tot vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering is ingediend bij de Tweede Kamer, kan de regeling omtrent de rechtsmiddelen worden toegeschreven naar de nieuwe bepalingen (artikel 6.4.1 e.v.). Net als elders in het nieuwe wetboek zullen de rechtsmiddelen steeds aan het eind van de verschillende hoofdstukken worden opgenomen, in een eigen titel of afdeling.
In de derde plaats kan worden gewezen op voorstellen waarmee wordt beoogd het optreden in het kader van de internationale rechtshulp van een explicietere normering te voorzien. Dit draagt eraan bij dat het nieuwe wetboek het actuele recht weerspiegelt, dat procedures en rolverdelingen helder zijn en dat duidelijk is waar grenzen van het overheidsoptreden liggen. Nieuw is een hoofdstuk (Hoofdstuk 1) waarin enkele algemene bepalingen zijn opgenomen. Dit hoofdstuk bevat onder andere bepalingen waarin wordt geëxpliciteerd dat het nationaal strafvorderlijk (gezags)kader eveneens van toepassing is op de verschillende bij de rechtshulp betrokken actoren indien zij optreden in het kader van internationale rechtshulp. Daarnaast is in bepalingen die samenhangen met specifieke vormen van rechtshulp, zoals artikel 8.2.13, voorzien in een explicitering van voorschriften (uit de Boeken 1 tot en met 7) die op het handelen van toepassing zijn.
Ook binnen de verschillende hoofdstukken in Boek 8 is gekeken of het mogelijk is om deze (nog) beter op elkaar aan te laten sluiten. Bij de herziening in 2018 zijn hiertoe al de nodige veranderingen aangebracht. Het gaat dus om een beperkt aantal aanvullende wijzigingen. Een voorbeeld is het aanbrengen van meer consistentie bij het gebruik van begrippen. Zo wordt in het huidige wetboek naar de staat waarmee een rechtshulprelatie bestaat verwezen met de termen ‘vreemde staat’ en ‘andere staat’. In het nieuwe wetboek wordt ervoor gekozen om – bij de klassieke rechtshulp – steeds de term ‘andere staat’ te gebruiken. Zo sluit de terminologie bij de klassieke rechtshulp zoveel mogelijk aan bij de terminologie die wordt gebruikt in het kader van de EU-instrumenten, waar steeds het begrip ‘andere lidstaat’ wordt gehanteerd. Verder zijn de verschillende hoofdstukken – voor zover mogelijk – steeds volgens dezelfde indeling opgezet, waarbij eerst de algemene bepalingen zijn opgenomen, vervolgens de bepalingen over de situatie waarin Nederland een verzoek tot rechtshulp/bevel doet uitgaan, daarna de bepalingen die zien op de gevallen waarin Nederland een rechtshulpverzoek/bevel ontvangt en, tot slot, eventuele bepalingen inzake rechtsmiddelen.
Voor een goed begrip van de regeling in Boek 8 is van belang dat in het kader van internationale en Europese samenwerking sprake is van gelaagde regelgeving, in die zin dat het toepasselijke juridische kader niet alleen voortvloeit uit het nationale wettelijke kader, maar ook uit de toepasselijke verdragen en EU-regelgeving. Raadpleging van toepasselijke verdragen en EU-regelgeving naast de nationale wetgeving is vaak noodzakelijk. In bepaalde gevallen vormen regelingen in verdragen en EU-regelgeving ook zelfstandig een grondslag voor het verlenen van rechtshulp. Ten aanzien van de regeling van de klassieke rechtshulp, die in belangrijke mate is gebaseerd op verdragen, geldt het volgende. De in de Hoofdstukken 2 tot en met 4 opgenomen voorschriften zijn ten opzichte van de toepasselijke verdragen aanvullend van aard. Zij maken, waar nodig, een goede (door)werking van de verdragsrechtelijke bepalingen in de nationale rechtsorde mogelijk. Daarbij geldt overigens dat indien een verdrag een imperatieve regeling bevat die afwijkt van een nationaal voorschrift, de regeling in het verdrag voor gaat. Dit volgt uit artikel 94 van de Grondwet. Voor zover een toepasselijk verdrag met open of facultatief geformuleerde normen ruimte biedt voor invulling daarvan door nationaal recht, gelden de voorschriften in de Hoofdstukken 2 tot en met 4 als aanvullende maatstaf. Bij rechtshulpverzoeken die niet zijn gebaseerd op een verdrag, is het nationale wettelijke kader leidend. Het is ook mogelijk dat een verdergaande mogelijkheid tot rechtshulpverlening is opgenomen in een verdrag dan op basis van het nationale recht mogelijk is – bijvoorbeeld bevoegdheidsuitoefening. Dan vormt die voorziening (en dus niet de nationale wet) de basis voor uitvoering van een verzoek om rechtshulp afkomstig van een staat die partij is bij het desbetreffende verdrag. Zie Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 3, p. 13 en ECLI:NL:HR:2009:BF0837.
Voor nationale bepalingen waarmee uitvoering wordt gegeven aan EU-regelgeving (Hoofdstukken 5 tot en met 9) geldt het volgende. Het recht van de Europese Unie heeft voorrang boven de nationale wetgeving. Richtlijnen dienen binnen de implementatietermijn te worden omgezet in nationale wetgeving. De nationale bepalingen zullen vervolgens moeten worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen en de bedoeling van de richtlijn (richtlijnconforme interpretatie). Indien een richtlijn niet tijdig of onvolledig is geïmplementeerd – en richtlijnconforme interpretatie van het nationale recht (inclusief voorschriften die niet speciaal zijn ingevoerd voor de implementatie) geen soelaas biedt – kunnen richtlijnbepalingen die voldoende duidelijk, precies en onvoorwaardelijk zijn geformuleerd rechtstreekse werking hebben. Deze rechtstreekse werking kan worden ingeroepen door individuen met het oog op de bescherming van hun belangen tegenover de staat. Tegen deze achtergrond geldt dat kennisneming van richtlijnen en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie bij toepassing van de nationale wetgeving aangewezen kan zijn. Voor verordeningen geldt dat zij verbindend zijn in al hun onderdelen en rechtstreeks van toepassing zijn in de lidstaten (zie artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)). In de nationale wetgeving worden slechts noodzakelijke uitvoeringsvoorschriften opgenomen, bijvoorbeeld voorschriften waarmee de in Nederland bevoegde autoriteit wordt aangewezen. Verdergaande omzetting of het overschrijven van de verordening is verboden op grond van het zogenoemde ‘overschrijfverbod’. Zie onder andere HvJEG 31 januari 1978, C-94/77 (Zerbone). Bij verordeningen geldt dus dat de verordening zelf de belangrijkste rechtsbron is.
Om meer duidelijkheid te bieden over de verhouding tussen de bepalingen in Boek 8 en internationale en Europese regelgeving, is in Hoofdstuk 1 een bepaling opgenomen, waarin deze verhouding tot uitdrukking wordt gebracht (artikel 8.1.1).
Hoofdstuk 1 is nieuw. Het bevat enkele algemene bepalingen die relevant zijn voor alle onderwerpen geregeld in Boek 8. Het hoofdstuk begint met een artikel over de verhouding van de bepalingen in Boek 8 tot hoger recht (artikel 8.1.1) en een definitiebepaling (artikel 8.1.2). Daarna volgen voorschriften over de landelijke bevoegdheid van de officier van justitie, de taak van het College van procureurs-generaal (artikel 8.1.3) en de normering van het handelen van opsporingsambtenaren (artikel 8.1.4). Hiermee wordt ten opzichte van het huidige wetboek een verduidelijking aangebracht over het toepasselijk nationaal-strafvorderlijk (gezag)kader in de context van de internationale en Europese samenwerking in strafzaken. Verder wordt de reikwijdte van enkele in dat verband gehanteerde begrippen nader bepaald. Daarnaast wordt voorzien in een aanvulling op de relatieve competentiebepalingen in Boek 1 ten aanzien van de rechtbank (raadkamer) (artikel 8.1.5) en rechter-commissaris (artikel 8.1.6) die optreden in het kader van rechtshulp. Dit hoofdstuk eindigt met een grondslag voor een ministeriële regeling waarin regels kunnen worden opgenomen over het vastleggen van gegevens over inkomende en uitgaande rechtshulp op grond van de regelingen in Boek 8 (artikel 8.1.7).
Zoals in de algemene inleiding op dit boek is beschreven, is in het kader van internationale en Europese samenwerking sprake van gelaagde regelgeving, in die zin dat het toepasselijke juridische kader niet alleen voortvloeit uit het nationale wettelijke kader, maar ook uit de toepasselijke verdragen en EU-regelgeving. Dat betekent dat het vaak nodig is naast de bepalingen opgenomen in Boek 8 (en bijzondere wetten) de toepasselijke verdragen en EU-regelgeving te raadplegen. In verzoeken om rechtshulp wordt altijd tot uitdrukking gebracht of en zo ja, op welke verdrags- dan wel EU-rechtelijke grondslag deze is gebaseerd. Dit is immers medebepalend voor of, en zo ja, op welke wijze uitvoering kan worden gegeven aan het verzoek. Daar waar voor de regelingen in de andere boeken van dit wetboek geldt dat in principe kan worden volstaan met raadpleging van de nationale wettelijke regeling, geldt voor de regelingen in Boek 8 dus dat zij steeds moeten worden bezien en toegepast in het licht van de toepasselijke verdragen en EU-instrumenten. Om de kenbaarheid te vergroten, wordt deze gelaagdheid van de regelgeving in onderhavig artikel tot uitdrukking gebracht.
Tenzij anders bepaald, is het mogelijk dat rechtshulpverzoeken worden gedaan zonder dat een verdrag of verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisaties daarvoor in een grondslag voorziet. Bij dergelijke rechtshulpverzoeken is het nationale wettelijke kader leidend. Zie over de terughoudendheid die daarbij in acht wordt genomen ook Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 3, p. 15–16.
Met dit artikellid is in de wet tot uitdrukking gebracht dat het toepasselijke juridische kader niet alleen voortvloeit uit het nationale wettelijke kader, maar ook uit de toepasselijke verdragen en EU-instrumenten, zoals hiervoor is toegelicht. In het artikellid is niet de term ‘verbindende rechtshandeling van de Europese Unie’ gebruikt, maar – net als in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet – de term ‘verbindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties’. Daaronder vallen naast verbindende rechtshandelingen van de Europese Unie ook bindende VN-resoluties waarmee bijvoorbeeld een internationaal gerecht is opgericht. Dergelijke VN-resoluties bevatten in voorkomende gevallen ook voorschriften over de samenwerking tussen het internationale gerecht en staten. Met de term ‘daarvoor geldende’ wordt tot uitdrukking gebracht dat hier wordt gedoeld op verdragen en verbindende besluiten die zien op de onderlinge rechtshulprelatie. Afhankelijk van de (lid)staat (of het internationale gerecht) waaraan of waardoor het rechtshulpverzoek wordt gedaan en de soort rechtshulp (bijvoorbeeld kleine rechtshulp of overdracht van strafvervolging) kan het dus gaan om andere verdragen of verbindende besluiten. Ten overvloede wordt opgemerkt dat onderhavige bepaling de rechtstreekse werking van eenieder verbindende bepalingen uit (andere) verdragen op grond van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet en de rechtstreekse werking van (andere) EU-bepalingen op grond van het Unierecht onverlet laat.
Met de voorzieningen in Boek 8 is beoogd een goede (door)werking van de verdragsrechtelijke bepalingen in de nationale rechtsorde mogelijk te maken. Dat neemt niet weg dat, zoals met het voorschrift wordt geëxpliciteerd in de wet, regelingen in verdragen en verbindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties die zien op strafrechtelijke internationale en Europese samenwerking ook zelfstandig een grondslag voor het verlenen van rechtshulp kunnen vormen. Wanneer een verdrag of verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie voorziet in een verdergaande mogelijkheid tot rechtshulpverlening dan op basis van het nationale recht mogelijk is, dan vormt die voorziening (en dus niet de nationale wet) de basis voor uitvoering van een verzoek om rechtshulp afkomstig van een staat die partij is bij het desbetreffende verdrag respectievelijk die door het desbetreffende besluit van een volkenrechtelijke organisatie is gebonden. Zie Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 3, p. 13 en ECLI:NL:HR:2009:BF0837.
In diverse bepalingen in het huidige Vijfde Boek is de zinsnede ‘tenzij een verdrag [of een verbindende rechtshandeling van de Europese Unie] anders bepaalt’ opgenomen. Zoals in de algemene inleiding uiteengezet, geldt dit echter niet alleen voor de voorschriften waarin deze zinsnede expliciet is opgenomen, maar voor alle voorschriften die zijn opgenomen in Boek 8. Om die reden is deze zinsnede in de verschillende afzonderlijke bepalingen geschrapt. In plaats daarvan legt dit artikellid vast dat bepalingen in dit boek geen toepassing vinden indien deze toepassing niet verenigbaar is met de toepasselijke verdragen en verbindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties. In combinatie met het eerste lid betekent dit dat wanneer een verdrag of verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie een imperatieve regeling bevat die afwijkt van een nationaal voorschrift, de regeling in het verdrag of het besluit dient te worden toegepast in plaats van het nationale voorschrift.
Voor zover een toepasselijk verdrag met open of facultatief geformuleerde normen ruimte biedt voor invulling daarvan door nationaal recht, gelden de voorschriften in Boek 8 als aanvullende maatstaf, zo is in dit artikellid vastgelegd.
Dit artikellid voorziet in definities van de verschillende EU-rechtsinstrumenten die in Boek 8 een plek hebben. Een aantal van deze instrumenten is in het huidige wetboek eveneens van een definitie voorzien (zie de huidige artikelen 5.5.14, onderdeel b, 5.7.1, onderdeel a, en 5.8.1, onderdelen g tot en met i). Andere EU-instrumenten worden in de wettekst volledig aangehaald, zoals de Richtlijn EOB in het huidige artikel 5.4.1, vierde lid. In Boek 8 worden alle EU-instrumenten waarnaar in de wettekst wordt verwezen van een definitie voorzien. Naar een aantal EU-instrumenten wordt in meer dan in één hoofdstuk verwezen. Dit geldt bijvoorbeeld voor Kaderbesluit 2009/829/JBZ, dat zowel in Hoofdstuk 8 als in Hoofdstuk 9 wordt genoemd. In verband met de overzichtelijkheid is er vervolgens – in afwijking van het uitgangspunt dat begrippen die slechts in één hoofdstuk voorkomen bij dat hoofdstuk worden gedefinieerd – voor gekozen om alle EU-instrumenten in dit artikel te definiëren.
Er is gekozen voor een zogenoemde ‘dynamische verwijzing’ naar de EU-instrumenten. Dat sprake is van een dynamische verwijzing blijkt daaruit dat geen beperking is aangebracht tot ‘de tekst zoals deze bij die richtlijn is vastgesteld’ (vgl. aanwijzing 9.10 van de Aanwijzingen voor de Regelgeving). Dat betekent dat voor zover de genoemde EU-instrumenten na hun totstandkoming zijn gewijzigd of nog worden gewijzigd, wordt gedoeld op het EU-instrument inclusief die wijzigingen. Ten aanzien van de Richtlijn EOB betekent dit bijvoorbeeld dat de verwijzing ziet op de richtlijn zoals deze luidt inclusief de inwerkingtreding van Richtlijn (EU) 2022/228 tot wijziging van Richtlijn 2014/41/EU met betrekking tot de aanpassing ervan aan de Unievoorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens. Mocht de Richtlijn EOB in de toekomst opnieuw worden gewijzigd, dan zal de definitie automatisch ook die wijzigingen omvatten. Hetzelfde geldt voor de andere gedefinieerde EU-instrumenten.
Zoals in de algemene inleiding bij Boek 8 aangegeven, wordt in de verschillende EU-hoofdstukken (Hoofdstukken 5 tot en met 9) niet het begrip ‘staat’ gebruikt, maar het begrip ‘lidstaat’, overeenkomstig de terminologie in de EU-instrumenten. Omdat deze term in meerdere hoofdstukken van Boek 8 voorkomt, wordt de term hier gedefinieerd. Uit de hier gegeven definitie blijkt dat de term ‘lidstaat’ betrekking heeft op EU-lidstaten die zijn ‘gebonden door de desbetreffende rechtshandeling van de Europese Unie’. Met de term ‘rechtshandeling van de Europese Unie’ wordt aangesloten bij artikel 288 VWEU. Onder het begrip worden ook begrepen verordeningen, richtlijnen en kaderbesluiten (voorloper van de richtlijn) die tot stand zijn gekomen voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon. In Boek 8 gaat het steeds om verbindende rechtshandelingen van de Europese Unie. Niet elke rechtshandeling van de Europese Unie is bindend voor alle EU-lidstaten. Dat geldt niet alleen voor besluiten waarin de adressaten zijn vermeld (artikel 288, vierde alinea, VWEU), maar dit kan ook aan de orde zijn bij verordeningen, richtlijnen en kaderbesluiten. Zo zijn de Richtlijn EOB en Vo. 2018/1805 niet verbindend voor de lidstaten Ierland en Denemarken (zie de overwegingen 44 en 45 bij de Richtlijn EOB en de overwegingen 56 en 57 bij Vo. 2018/1805). Het KB-EBV en Kaderbesluit 2006/783/JBZ inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie zijn daarentegen uitsluitend nog van toepassing in de relatie tot Ierland en Denemarken (zie artikel 39 confiscatieverordening). In het huidige wetboek wordt dit tot uitdrukking gebracht door in de verschillende bepalingen Ierland en Denemarken te noemen (huidige artikelen 5.4.1, eerste lid, en 5.4.21), dan wel door een verwijzing naar de lidstaat die ‘[niet] is gebonden’ door het desbetreffende EU-instrument (huidige artikelen 5.5.1, eerste lid, 5.5.9, eerste lid, 5.5.15, eerste lid, en 5.5.19, eerste lid). De keuze voor een verwijzing in deze laatste bepalingen naar ‘lidstaat van de Europese Unie die [niet] is gebonden door Verordening (EU) nr. 2018/1805’ moet worden bezien tegen de achtergrond dat die bepalingen samenhangen met de implementatie van een verordening. Aangezien verordeningen rechtstreekse werking hebben, ligt het in verband met het in de algemene inleiding al genoemde ‘overschrijfverbod’ niet voor de hand dat in de nationale wet wordt opgenomen welke lidstaten aan die verordening gebonden zijn. In verband met de consistentie en om veelvuldige herhaling te voorkomen – zoals in het huidige Titel 5 van het Vijfde Boek – is ervoor gekozen om via een algemene definitiebepaling tot uitdrukking te brengen dat de hoofdstukken over de EU-instrumenten alleen van toepassing zijn op de lidstaten die door het desbetreffende EU-instrument zijn gebonden. Daarmee keren bepalingen van deze strekking in de verschillende EU-hoofdstukken niet terug. De nu gekozen systematiek voorkomt dat in eventuele toekomstige gevallen in de wet moet worden opgenomen welke lidstaten zijn gebonden aan het desbetreffende instrumenten en dat de wet (herhaaldelijk) moet worden aangepast als hierin wijzigingen optreden. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat het desbetreffende EU-instrument zelf (en eventueel daarbij horende stukken en verklaringen) wordt geraadpleegd indien het wenselijk is na te gaan welke lidstaten door dat instrument gebonden zijn. Dat is niet anders dan wanneer er een klassiek rechtshulpverzoek wordt gedaan, waarbij ook moet worden nagegaan of er een verdrag, en zo ja, welk verdrag, in relatie tot de betreffende staat kan worden toegepast.
Dit artikel is nieuw. De bepaling voorziet in een verduidelijking zowel van de taak en verantwoordelijkheid van het College van procureurs-generaal in het kader van de internationale rechtshulp als van de landelijke bevoegdheid van de officier van justitie voor zijn optreden in het kader van de internationale en Europese samenwerking. De bepaling voorziet niet in nieuwe of aanvullende bevoegdheden voor de officier van justitie, maar verduidelijkt slechts dat in die gevallen waarin aan de officier van justitie bevoegdheden zijn toegekend in Boek 8, de artikelen 1.3.1 en 1.3.5 van overeenkomstige toepassing zijn.
Door de van overeenkomstige toepassing verklaring van artikel 1.3.1 is in de wet geëxpliciteerd dat de taak en verantwoordelijkheid van het College van procureurs-generaal zich ook over de uitoefening van bevoegdheden in het kader van de internationale en Europese strafrechtelijke samenwerking uitstrekt. Aldus draagt de bepaling bij aan de (nadere) normering van de bevoegdheidsuitoefening in het kader van de internationale rechtshulp. Dat artikel 1.3.1 van overeenkomstige toepassing wordt verklaard is aangewezen, omdat bij de uitoefening van bevoegdheden niet in alle gevallen zonder meer sprake is van ‘opsporing’ en ‘vervolging’ in de zin van het nieuwe wetboek. Zo is, wanneer door Nederlandse autoriteiten onderzoekshandelingen worden uitgevoerd ten behoeve van een andere staat, niet zonder meer sprake van een onderzoek ‘met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen’ (artikel 1.1.6). De rol van de Nederlandse autoriteiten bestaat er in dit geval immers slechts uit uitvoering te geven aan het verzoek, zonder dat er in een Nederland beslissingen worden genomen over bijvoorbeeld een eventuele vervolging. Evenmin levert bijvoorbeeld de betrokkenheid van de officier van justitie bij de overdracht van de strafvervolging aan een andere staat of de tenuitvoerlegging van een buitenlandse toezichtbeslissing ‘opsporing’ of ‘vervolging’ op. Nu is bepaald dat artikel 1.3.1 overeenkomstige toepassing vindt, wordt buiten twijfel gesteld dat het College van procureurs-generaal ook ten aanzien van de uitoefening van deze bevoegdheden een verantwoordelijkheid en taak heeft.
Doordat artikel 1.3.5 van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, is ook ten aanzien van de internationale rechtshulp voorzien in de landelijke vervolgingsbevoegdheid van de officier van justitie. Artikel 1.3.12, waarin de landelijke opsporingsbevoegdheid van de officier van justitie wordt geregeld, wordt van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 8.1.4, tweede lid. De verwijzing naar artikel 1.3.12 is in die bepaling opgenomen, omdat artikel 1.3.12 niet uitsluitend betrekking heeft op de officier van justitie, maar net als artikel 8.1.4 ook ziet op andere gewoon opsporingsambtenaren (zie artikel 1.3.10). Dat de landelijke bevoegdheid voor de officier van justitie ook voor de internationale strafrechtelijke samenwerking wordt geïntroduceerd, brengt mee dat het voorschrift uit het huidige artikel 5.3.8, eerste lid, inhoudende dat de Minister van Justitie en Veiligheid (in de praktijk: de Afdeling Internationale aangelegenheden en Rechtshulp in Strafzaken (AIRS) van het ministerie van Justitie en Veiligheid) een verzoek tot strafvervolging stuurt aan de officier van justitie ‘in het arrondissement waar degene op wie het verzoek betrekking heeft zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft’ dan wel – indien degene op wie het verzoek betrekking heeft geen vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland – ‘de officier van justitie bij het landelijk parket’, niet in het nieuwe wetboek terugkomt (zie artikel 8.4.13). Dat geldt evenzo voor het voorschrift in het huidige artikel 5.1.4, vierde lid, inhoudende dat de officier van justitie ‘in het arrondissement waarin de in het verzoek gevraagde handeling moet worden verricht, dan wel van de officier van justitie bij het landelijk parket of het functioneel parket’ zelfstandig bevoegd is tot inwilliging van het verzoek indien een verdrag voorziet in rechtstreekse toezending (zie artikel 8.2.9, tweede lid). Deze voorschriften sluiten immers niet goed aan bij die landelijke bevoegdheid. De achtergrond van deze bepalingen lijkt overigens vooral te zijn gelegen in het bereiken van een doelmatige afdoening van het rechtshulpverzoek (vgl. de conclusie van AG Fokkens bij ECLI:NL:HR:1995:ZD0304, NJ 1996/287). Die doelmatigheid kan echter ook op andere wijze worden bereikt, bijvoorbeeld door werkafspraken tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid – dat de verzoeken ontvangt – en het openbaar ministerie, werkafspraken binnen het openbaar ministerie, en bij het kenbaar maken van de contactpunten voor buitenlandse autoriteiten in het kader van verdragen en EU-instrumenten.
Het voorschrift in het huidige artikel 5.3.8, eerste lid, dat het verzoek wordt gestuurd aan de officier van justitie in het arrondissement waar degene op wie het verzoek betrekking heeft zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft of de officier van het landelijk parket, bevat in feite ook een regeling van de relatieve competentie van de rechtbank (vgl. Tekst & Commentaar Strafvordering, vijftiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2023, aantekening bij art. 5.3.8). Nu dit voorschrift uit artikel 5.3.8, eerste lid, niet wordt overgenomen in het nieuwe wetboek, vervalt dus ook de (impliciete) regeling van de relatieve competentie van de rechtbank die daaraan verbonden was in gevallen waarin sprake is van een overdracht van strafvervolging. Wanneer Nederland originaire rechtsmacht heeft ten aanzien van het feit, kan worden teruggevallen op de voorschriften opgenomen in Boek 1, Titel 2.2. Voor gevallen waarin sprake is van afgeleide rechtsmacht en de verdachte niet in Nederland woont of een vaste verblijfplaats heeft, is voorzien in een aanvulling ten opzichte van de regeling in Boek 1. Deze aanvullende regeling is opgenomen in artikel 8.4.18.
Het huidige artikel 5.1.4, vierde lid, bevat op eenzelfde wijze – via de aanwijzing van de bevoegde officier van justitie – een verkapte competentieregeling voor de rechter-commissaris. Omdat deze impliciete regeling in artikel 5.1.4, vierde lid, zoals hiervoor aangegeven, in verband met de toepasselijkheid van de regeling van de landelijke bevoegdheidsuitoefening door de officier van justitie vervalt, is in artikel 8.1.6 een aanvullende regeling opgenomen met betrekking tot de relatieve competentie van de rechter-commissaris voor zijn optreden in het kader van de internationale rechtshulp. Ook ten aanzien van de rechtbank is voorzien in een explicitering van de toepasselijke competentieregels indien dat in aanvulling op de competentieregels elders in het wetboek noodzakelijk is (zie in het bijzonder artikel 8.1.5).
Dit artikel verduidelijkt wie onder ‘opsporingsambtenaar’ worden verstaan in Boek 8 en welke normering op handelingen door opsporingsambtenaren in het kader van de internationale samenwerking van toepassing is.
In dit artikellid wordt verhelderd dat wanneer in dit boek bevoegdheden aan een Nederlandse opsporingsambtenaar worden toegekend, daaronder de ambtenaren, genoemd in artikel 1.3.10 worden verstaan (de gewoon opsporingsambtenaren). Dat betekent dat hieronder in beginsel niet worden verstaan de buitengewoon opsporingsambtenaren (zie artikel 1.3.11). Dit is anders wanneer uit de wet, een verdrag of een verbindende rechtshandeling van de Europese Unie blijkt dat in een bepaald geval een ruimere of beperktere groep van opsporingsambtenaren als bevoegd is aangewezen (zie ook artikel 8.1.1 en de algemene inleiding op dit boek). Een voorbeeld waar uit een verdrag blijkt dat een afwijkende invulling aan het begrip ‘opsporingsambtenaar’ moet worden gegeven is het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxenburg inzake grensoverschrijdend politieel optreden. In de bijlagen bij dat verdrag is voor ieder van de drie betrokken staten aangegeven wie als bevoegde ambtenaren in de zin van dat verdrag zijn aangemerkt.
In het tweede lid worden enkele bepalingen uit de Boeken 1 en 2 van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit artikellid is opgenomen omdat, zoals in de toelichting bij artikel 8.1.3 al aan de orde is gekomen, de uitoefening van bevoegdheden in het kader van de internationale en Europese samenwerking niet steeds kan worden gerekend tot opsporing in de zin van artikel 1.1.6. Door de verwijzing naar de bepalingen uit de Boeken 1 en 2 wordt verhelderd dat de daarmee verband houdende voorschriften ook op de uitoefening van in dit boek toegekende bevoegdheden in beginsel steeds van toepassing zijn. Dit is uiteraard anders wanneer uit de wet, het toepasselijke verdrag of verbindende rechtshandeling van de Europese Unie het tegendeel blijkt (artikel 8.1.1). Een voorbeeld van een dergelijke uitzondering die blijkt uit de wet is dat, voor zover een verzoek is gebaseerd op een verdrag, uit artikel 8.2.13 volgt dat het onderzoeksbelang en de daaraan gerelateerde eisen van proportionaliteit in beginsel niet worden beoordeeld.
In verschillende bepalingen in het huidige Vijfde Boek is voorzien in de mogelijkheid voor betrokkenen om een klaagschrift in te dienen ‘bij de rechtbank’ (huidige artikelen 5.1.11, 5.4.10, 5.5.12 en 5.5.18). In die bepalingen is niet nader geregeld welke rechtbank bevoegd is tot het behandelen van het klaagschrift.
Nu de regeling van de relatieve competentie van de rechtbanken die is geregeld in Boek 1 alleen betrekking heeft op de berechting, vragen andere vormen van rechterlijke bemoeienis, zoals beoordeling door de raadkamer van een klaagschrift, om een aparte bevoegdheidsregeling. Naast de algemene vangnetbepaling (artikel 1.2.12) voorziet het wetboek daarin op verschillende plaatsen. In onderhavige bepaling wordt een dergelijke regeling opgenomen voor gevallen waarin in Boek 8 is voorzien in de mogelijkheid tot het indienen van een klaagschrift tegen het optreden van de Nederlandse autoriteiten ter uitvoering van een rechtshulpverzoek of Europees bevel. Het gaat dus om de situatie waarin Nederlandse autoriteiten bevoegdheden uitoefenen op verzoek van en in het kader van een opsporingsonderzoek, vervolging, berechting of tenuitvoerlegging in een andere (lid)staat. In de praktijk wordt in dergelijke gevallen voor de relatieve competentie aansluiting gezocht bij het huidige artikel 552a, derde en vierde lid. Daarbij zijn er rechtbanken die hebben geoordeeld dat een redelijke wetsuitleg van artikel 552a, derde lid – op grond waarvan de rechtbank waar de zaak wordt vervolgd bevoegd is tot behandeling van klaagschriften – meebrengt dat bevoegd is de rechtbank in het rechtsgebied waar het zwaartepunt van het onderzoek ligt (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RBNHO:2021:1256). In de praktijk komt dit erop neer dat het klaagschrift wordt behandeld door de rechtbank in het rechtsgebied van de officier van justitie die belast is met de uitvoering van het rechtshulpverzoek of Europees bevel (hierna: de uitvoerende officier van justitie). Er zijn echter ook rechters die artikel 552a, vierde lid, toepassen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RBAMS:2022:8115). De daaraan ten grondslag liggende redenering lijkt te zijn dat artikel 552a, derde lid, niet van toepassing is nu bij de uitvoering van een rechtshulpverzoek of Europees bevel geen sprake is van een vervolging voor een gerecht in feitelijke aanleg (in Nederland). Om die reden wordt teruggevallen op artikel 552a, vierde lid, op grond waarvan bevoegd is de rechtbank in wier rechtsgebied de inbeslagneming of het onderzoek van gegevens heeft plaatsgevonden. Deze verschillende benaderingen in de huidige praktijk geven aanleiding om in het nieuwe wetboek op dit punt meer helderheid te verschaffen. Aangeknoopt wordt bij het rechtsgebied van de uitvoerende officier van justitie. Daarvoor is gekozen omdat op deze wijze klaagschriften die verband houden met hetzelfde rechtshulpverzoek/Europees bevel – ook in gevallen waarin er in meerdere rechtsgebieden handelingen zijn verricht – bij één rechtbank kunnen worden behandeld.
De bepaling is beperkt tot gevallen waarin wordt voorzien in de mogelijkheid tot het indienen van een klaagschrift (artikelen 8.2.26, 8.5.35, 8.6.8 en 8.7.17) of verlof is vereist (artikel 8.2.27). In gevallen waarin een rechtsmiddel kan worden ingesteld tegen de beslissing van de rechter-commissaris of de rechtbank (zie de artikelen 8.2.25, 8.5.34, 8.6.7 en 8.7.16 in combinatie met Boek 2, Titel 7.8), gelden daarvoor de reguliere relatieve competentieregels.
Voor de situatie waarin Nederland optreedt als verzoekende/uitvaardigende (lid)staat geldt dat in principe kan worden volstaan met de ‘gewone’ relatieve competentiebepalingen, omdat dan immers sprake is van een opsporingsonderzoek, vervolging, berechting of tenuitvoerlegging in Nederland. Daar waar aanvullingen op die relatieve competentiebepalingen nodig zijn, zijn die opgenomen in de desbetreffende bepalingen in de Hoofdstukken 2 tot en met 9 (zie de artikelen 8.2.24, tweede lid, 8.5.33, tweede lid, en 8.6.6).
In de toelichting bij artikel 8.1.3 kwam al aan de orde dat in het huidige artikel 5.1.4, vierde lid, een verkapte regeling van de relatieve bevoegdheid van de rechter-commissaris besloten ligt doordat is voorgeschreven welke officier van justitie bevoegd is tot inwilliging van een verzoek tot rechtshulp. Omdat dit voorschrift in verband met de landelijke bevoegdheid van de officier van justitie (zie de toelichting bij artikel 8.1.3) komt te vervallen, bevat dit artikel een regeling van de relatieve competentie van de rechter-commissaris bij zijn optreden in het kader van Boek 8. Net als in het huidige artikel 5.1.4 gaat het om een relatieve competentieregeling die houvast biedt bij inkomende rechtshulpverzoeken. Bij uitgaande verzoeken geldt immers dat sprake is van een opsporingsonderzoek, vervolging, berechting of tenuitvoerlegging in Nederland. Anders is dit wanneer een rechtshulpverzoek uit het buitenland wordt ontvangen. In die gevallen is een competentieregeling van belang voor de trefzekere en vlotte afdoening van het verzoek. Dat geldt ook voor ontvangen bevelen uit andere EU-lidstaten. Daarom wordt voorgesteld de regeling algemeen te laten gelden voor ontvangen rechtshulpverzoeken en bevelen en deze in Hoofdstuk 1 op te nemen. In lijn met de regeling in het huidige artikel 5.1.4, vierde lid, geldt dat zowel de rechter-commissaris in het rechtsgebied waarin de handeling moet plaatsvinden, als de rechter-commissaris in de rechtbanken Amsterdam, Den Haag, Oost-Brabant, Overijssel en Rotterdam bevoegd zijn tot optreden.
Dit artikel laat bepalingen inzake de relatieve bevoegdheidsregeling elders in het wetboek onverlet. Dat betekent in de eerste plaats dat, wanneer Nederland zelf ook onderzoek doet naar het strafbare feit of de desbetreffende verdachte, voor de uitvoering van het rechtshulpverzoek of bevel, de rechter-commissaris kan worden ingeschakeld die al betrokken is bij het Nederlandse opsporingsonderzoek. Het betekent in de tweede plaats dat artikel 1.2.26, vierde en vijfde lid, ook kan worden toegepast in geval van optreden van de rechter-commissaris in het kader van rechtshulp. Dat kan bijvoorbeeld aangewezen zijn als een rechtshulpverzoek wordt gedaan om meerdere onderzoekshandelingen te verrichten in verschillende plaatsen (bijvoorbeeld huiszoekingen in meerdere plaatsen) of wanneer blijkt dat een onderzoekshandeling bij nader inzien in een ander rechtsgebied moet worden uitgevoerd (vgl. ECLI:NL:HR:1995:ZD0304, NJ 1996/287). In een dergelijk geval kan het om redenen van doelmatigheid wenselijk zijn dat één rechter-commissaris het rechtshulpverzoek behandelt (toepassing artikel 1.2.26, vierde lid) of dat de rechter-commissaris de behandeling overdraagt (toepassing artikel 1.2.26, vijfde lid).
In het huidige wetboek zijn in verschillende titels van het Vijfde Boek bepalingen opgenomen over de vastlegging van gegevens over inkomende en uitgaande rechtshulp. Zo is in het huidige artikel 5.1.7, derde lid, opgenomen dat in gevallen waarin een opsporingsambtenaar zelfstandig een rechtshulpverzoek inwilligt en uitvoert daarvan aantekening wordt gemaakt in een register. In de aantekening dienen in ieder geval de aard van het verzoek, de hoedanigheid van de verzoeker en het gevolg dat aan het verzoek is gegeven te worden opgenomen. Deze bepaling is dus beperkt tot ingewilligde verzoeken in het kader van politiële rechtshulp. De bestaande praktijk is echter dat politie, openbaar ministerie, AIRS – die rechtshulpverzoeken behandelt namens de Minister van Justitie en Veiligheid –, het CJIB en de afdeling van DJI die zich bezighoudt met de overdracht van strafvonnissen (DJI-IOS), alle inkomende en uitgaande rechtshulp registreren in het Dutch International Assistance System (DIAS), de opvolger van het Landelijk Uniform Registratiesysteem (LURIS). Een ander voorbeeld betreft artikel 5.4.31. Op grond van deze bepaling kunnen bij ministeriële regeling regels worden vastgesteld over het verzamelen en verstrekken van gegevens over de uitvoering van het EOB. Tot op heden is geen ministeriële regeling op deze grondslag tot stand gebracht. Ook uitgevaardigde en ontvangen EOB’s worden echter in DIAS geregistreerd, net als andere bevelen aan of van EU-lidstaten die zijn uitgevaardigd op grond van wederzijdse rechtshulpinstrumenten van de EU.
Nu in beginsel alle inkomende en uitgaande rechtshulp worden geregistreerd in DIAS, wordt voorzien in grondslag voor een ministeriële regeling waarin regels kunnen worden opgenomen over de registratie van de uitvaardiging, ontvangst en uitvoering van rechtshulpverzoeken en bevelen van EU-lidstaten overeenkomstig Boek 8. Voor de verstrekking van de gegevens hoeft geen grondslag te worden opgenomen, omdat daarin al is voorzien in de Wet politiegegevens, het Besluit politiegegevens, de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens.
De bepalingen in het Vijfde Boek, Titel 1 van het huidige wetboek, keren in het nieuwe wetboek terug in Hoofdstuk 2. Het betreft de bepalingen inzake ‘kleine’ of ‘secundaire’ rechtshulp: het verzoeken aan buitenlandse autoriteiten om medewerking aan de opsporing, vervolging, berechting van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van straffen en het verlenen van deze medewerking aan buitenlandse autoriteiten. De bepalingen inzake de kleine rechtshulp zijn bij gelegenheid van de Wet herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken gemoderniseerd, in de zin van verbeterd, vereenvoudigd en voorzien van afdoende waarborgen voor een evenwichtige toepassing. De regeling is daarbij, mede vanwege de ontwikkeling van aparte EU-instrumenten voor de samenwerking binnen de EU, meer toegespitst op de procedure voor rechtshulp met landen buiten Europa. Daarmee is niet gezegd dat deze bepalingen in het geheel niet meer relevant zijn in de verhouding tot de andere EU-lidstaten. In gevallen waarin EU-instrumenten bepaalde vormen van rechtshulp niet omvatten of waarin bepaalde EU-instrumenten (nog) niet gelden ten aanzien van bepaalde EU-lidstaten, kan worden teruggevallen op de regeling inzake kleine rechtshulp. Zie Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 3, p. 10–12. In de bepalingen worden ten opzichte van de huidige regeling een aantal wijzigingen aangebracht om deze meer in lijn te brengen met bepalingen elders in het wetboek. Zoals ook in de algemene inleiding bij Boek 8 toegelicht gaat het daarbij zowel om terminologische en redactionele verbeteringen, als om wijzigingen ingegeven door aangepaste regelingen elders in het wetboek, zoals de landelijke bevoegdheid van de officier van justitie. Daarnaast is de indeling op onderdelen aangepast.
De indeling van Hoofdstuk 2 is als volgt. In Titel 2.1 zijn algemene bepalingen opgenomen. In Titel 2.2 zijn de voorschriften die zien op de verzoeken om rechtshulp gericht aan een andere staat opgenomen. Daarna volgen in Titel 2.3 de bepalingen over de verzoeken om rechtshulp gericht aan Nederland. Binnen die titel worden, in lijn met de opzet die in 2018 is gekozen, de voorschriften over de inwilliging en uitvoering van een binnenkomend verzoek (nog) duidelijker van elkaar onderscheiden. Titel 2.4 bevat een regeling over feiten begaan aan boord van luchtvaartuigen. Deze regeling is in een afzonderlijke titel opgenomen, omdat zij op een bijzondere vorm van kleine rechtshulp ziet. In het huidige wetboek zijn de desbetreffende bepalingen ondergebracht in een aparte afdeling. Aan het slot van dit hoofdstuk volgen, conform de opzet van het nieuwe wetboek, de voorschriften over de rechtsmiddelen en bijzondere procedures, waaronder de verlofprocedure (Titel 2.5).
Dit artikel heeft betrekking op de reikwijdte van de regeling van de kleine rechtshulp. Met de inwerkingtreding van de Wet herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken per 1 juli 2018 is in artikel 5.1.1, eerste lid, van het huidige wetboek opgenomen dat rechtshulp kan worden verleend ‘in het kader van de opsporing, vervolging, berechting van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen’. Met deze formulering werd ten opzichte van de daarvoor gebruikte term ‘strafzaak’ verduidelijkt dat strafrechtelijke rechtshulp niet alleen kan plaatsvinden in een gevorderd stadium van het onderzoek, waarin sprake is van een meer of minder helder omlijnde strafzaak, maar ook betrekking kan hebben op het opsporingsonderzoek naar gepleegde strafbare feiten, zonder dat noodzakelijkerwijs al een verdachte in beeld is of wordt vervolgd. Wel moet sprake zijn van een strafrechtelijk onderzoek. Dit werd gemarkeerd door ‘in verband met’ te vervangen door ‘in het kader van’. Zie Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 3, p. 13. Ook werd verduidelijkt dat het mogelijk is om rechtshulp te verlenen bij de ‘tenuitvoerlegging van straffen’. De term ‘straffen’ heeft hier een autonome betekenis, waaronder ook strafrechtelijke maatregelen vallen, zoals de ontnemingsmaatregel. Om dit duidelijker in de wettekst tot uitdrukking te brengen is deze term in het nieuwe wetboek vervangen door ‘strafrechtelijke sancties’. Benadrukt zij dat Hoofdstuk 2 van Boek 8 alleen ziet op kleine rechtshulp bij de tenuitvoerlegging (zie ook artikel 8.2.2, eerste lid). Hieronder valt bijvoorbeeld het betekenen van beslissingen, het zoeken naar criminele vermogensbestanddelen ter executie van een buitenlands ontnemingsvonnis en de opsporing van veroordeelden die zich in het buitenland aan detentie hebben onttrokken. Zie Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 3, p. 27. De overname van de tenuitvoerlegging valt niet onder het bereik van Hoofdstuk 2. Dit onderwerp wordt geregeld in een andere wetten.
Ten opzichte van het huidige artikel 5.1.1, eerste lid, vervalt de verwijzing naar verzoeken om rechtshulp. Hoewel kleine rechtshulp over het algemeen wordt verleend op verzoek, zijn er bijvoorbeeld ook verdragen die ‘spontane’ gegevensverstrekking mogelijk maken. Een ander voorbeeld vormen de bepalingen inzake luchtvaartuigen (artikelen 8.2.21 tot en met 8.2.23), die geen rechtshulpverzoek vergen.
Daarnaast is ten opzichte van het huidige artikel 5.1.1, eerste lid, toegevoegd dat de regeling niet van toepassing is indien uit een verdrag of verbindende rechtshandeling van de Europese Unie het tegendeel blijkt (onderdeel a). In het huidige artikel 5.1.1 is al bepaald dat de regeling van de kleine rechtshulp niet van toepassing is indien in de afdoening is voorzien bij of krachtens andere wetten. Daarmee wordt bijvoorbeeld gedoeld op de Overleveringswet, de Uitleveringswet, de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS). Dit voorschrift keert terug in onderdeel b. Ook in andere gevallen, waarin wel sprake is van kleine rechtshulp, blijft de regeling die nu in Hoofdstuk 2 is opgenomen echter soms buiten toepassing. Dit geldt allereerst wanneer een EU-instrument wordt toegepast, zoals de Richtlijn EOB of Vo. 2018/1805. Ten aanzien van EU-instrumenten inzake wederzijdse erkenning geldt dat zij op zichzelf staan en onafhankelijk functioneren van de traditionele verdragen. Met de voorgestelde bepaling wordt deze verhouding tussen de traditionele kleine rechtshulp en de EU-instrumenten inzake wederzijdse erkenning verduidelijkt. Zoals hiervoor al aan de orde kwam, betekent dit niet dat de bepalingen inzake de kleine rechtshulp in het geheel niet meer van belang zijn voor de samenwerking tussen lidstaten van de EU. De bestaande EU-instrumenten dekken immers niet de gehele kleine rechtshulp tussen de EU-lidstaten. Bovendien gelden niet alle instrumenten ook voor alle lidstaten. Zo geldt de Richtlijn EOB niet voor Ierland en Denemarken. Iets soortgelijks geldt eveneens – met afwijkende groepen lidstaten voor zover die lidstaten de desbetreffende instrumenten (nog) niet hebben geïmplementeerd – voor andere EU-instrumenten (zie ook de toelichting op artikel 8.1.2). In dergelijke gevallen kan worden teruggevallen op de algemene regeling inzake de kleine rechtshulp. Zie Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 3, p. 12. Daarnaast geldt dat een aantal EU-instrumenten de mogelijkheid openlaat, ook wanneer het desbetreffende EU-instrument in een regeling voorziet, om (in bepaalde gevallen) de regels voor de kleine rechtshulp te blijven toepassen. Een eerste voorbeeld betreft de Richtlijn EOB. Zoals blijkt uit artikel 34 van die richtlijn worden, kort gezegd, de rechtshulpbepalingen tussen de lidstaten in beginsel niet meer toegepast wanneer de Richtlijn EOB in de samenwerking voorziet. Echter, het blijft mogelijk (aan de Europese Commissie gemelde) bilaterale en multilaterale overeenkomsten en regelingen met andere lidstaten toe te passen indien dat ten goede komt aan de doelstellingen van de richtlijn en dat ertoe bijdraagt de procedures voor bewijsvergaring te vereenvoudigen of verder te versoepelen, mits het in de richtlijn voorgeschreven niveau van waarborgen in acht wordt genomen. Nederland maakt gebruik van deze mogelijkheid om bepaalde bilaterale en multilaterale verdragen te blijven toepassen. Zie ook artikel II van de Wet implementatie richtlijn Europees onderzoeksbevel; Stb. 2017, 231. Door de verwijzing naar de EU-instrumenten in artikel 8.2.1 onderdeel a, wordt verduidelijkt dat het EU-instrument leidend is voor de beantwoording van de vraag of (ook) gebruik kan worden gemaakt van de bepalingen in Hoofdstuk 2. Ook uit een verdrag kan blijken dat de bepalingen uit Hoofdstuk 2 niet van toepassing zijn bij de uitvoering van de verdragsbepalingen. Dit wordt eveneens tot uitdrukking gebracht in onderdeel a.
Artikel 8.2.1 ziet op de vraag of de bepalingen in onderhavig hoofdstuk van toepassing zijn of dat een ander wettelijk, EU-rechtelijk of verdragsrechtelijk kader dient te worden toegepast. Daarmee moet het worden onderscheiden van artikel 8.1.1, dat betekenis heeft voor situaties waarin de bepalingen in Hoofdstuk 2 weliswaar in beginsel van toepassing zijn, maar in een verdrag of bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie is voorzien in een afwijkende of aanvullende regeling ten opzichte van de hier opgenomen bepalingen.
Dit artikel geeft enkele algemene voorschriften over verzoeken om rechtshulp die in het huidige wetboek zijn opgenomen in artikel 5.1.1, tweede en derde lid.
Het huidige artikel 5.1.1, tweede lid, bevat een opsomming van de vormen van bijstand waarop een rechtshulpverzoek betrekking kan hebben. Uit de opsomming blijkt dat de inhoud van bijstand zeer ruim is. Dit sluit aan bij het uitgangspunt, zowel in verdragen als in artikel 8.2.10, eerste lid, vastgelegd, dat staten elkaar in zo ruim mogelijke mate rechtshulp verlenen. Met de inwerkingtreding van de Wet herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken is aan deze opsomming het onderzoek naar wederrechtelijk verkregen voordeel toegevoegd, omdat daaraan in de praktijk een groeiende behoefte bestond. Deze mogelijkheid tot rechtshulp bestaat ongeacht in welke fase de ontnemingsprocedure zich bevindt. De juridische vorm van de procedure is daarbij van ondergeschikt belang. Zie Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 3, p. 14. Onder ‘ontneming’ kan blijkens de toepasselijke verdragen ook verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer worden verstaan (voor zover die sancties betrekking hebben op ‘proceeds of crime’). Om duidelijker in de wet tot uitdrukking te brengen dat het hier gaat om een autonoom begrip, is ervoor gekozen ‘te ontnemen voordeel’ ten opzichte van de bestaande wettekst te wijzigen in ‘te confisqueren voordeel’. Ten opzichte van artikel 5.1.1, tweede lid, zijn verder enkele redactionele wijzigingen doorgevoerd. Toegevoegd is dat het ook kan gaan om het gezamenlijk verrichten van onderzoekshandelingen of het verlenen van medewerking daaraan met het oog op de verkrijging van ‘andere relevante informatie’. Daarmee wordt verhelderd dat verzoeken om rechtshulp ook betrekking kunnen hebben op bijvoorbeeld onderzoekshandelingen in het kader van de executiefase. De term ‘bewijsmateriaal’ zou immers kunnen impliceren dat die fase wordt uitgezonderd. Daarbij wordt aangetekend dat in dit verband onder ‘bewijsmateriaal’ – net als in het kader van het EOB (zie ook artikel 8.5.2, eerste lid) – eveneens worden verstaan voorwerpen en gegevens die worden verzameld om de waarheid aan het licht te brengen in een strafprocedure, maar die uiteindelijk niet als bewijsmiddel worden gebruikt tijdens het onderzoek op de terechtzitting. Gedacht kan worden aan informatie die (uiteindelijk alleen) wordt gebruikt om richting te geven aan het opsporingsonderzoek. Voor zover informatie niet kan worden aangemerkt als ‘bewijsmateriaal’, valt deze onder ‘andere relevante informatie’. Het gaat daarbij uitsluitend om informatie de relevant is in het kader van de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties, zo volgt uit de aanhef van artikel 8.2.1.
Verder is toegevoegd ‘tot het verrichten van handelingen ter beëindiging van een strafbaar feit of ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten’. Hiermee wordt in het bijzonder gedoeld op het ontoegankelijk maken van gegevens. Verzoeken die hierop betrekking hebben worden in de praktijk gedaan, onder meer in het kader van strafrechtelijke onderzoeken naar kinderpornografie. Het doel van de ontoegankelijkmaking is niet zozeer waarheidsvinding als wel het beëindigen van het strafbare feit. Omdat het bij ontoegankelijkmaking tegen deze achtergrond strikt genomen niet gaat om ‘het verrichten van onderzoekshandelingen’ wordt voorgesteld om de bepaling op dit punt aan te vullen. Daarnaast is ‘documenten, dossiers of stukken’ vervangen door ‘stukken’, aangezien deze laatste term – die ook elders in het wetboek voorkomt – documenten en dossiers omvat. De zinsnede ‘het betekenen of uitreiken van stukken of het doen van aanzeggingen of mededelingen aan derden’ is vervangen door ‘het betekenen of op andere wijze overdragen van berichten aan derden’. Zo sluit de formulering beter aan bij de terminologie in Boek 1, Hoofdstuk 9, waar de overkoepelende term ‘berichten’ wordt gebruikt.
Dit artikellid komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.1.1, derde lid. Met de bepaling wordt tot uitdrukking gebracht dat ook rechtshulp kan plaatsvinden in relatie tussen Nederland en een internationaal gerecht. Hiertoe bestaat naast de basis in dit artikellid ook de mogelijkheid op grond van verdragen en bijzondere wetgeving, zoals de Uitvoeringswet internationaal strafrecht. Zoals uit artikel 8.2.1 blijkt gaan deze verdragen en bijzondere wetgeving voor op de regeling opgenomen in dit wetboek.
Titel 2.2 ziet op de ‘uitgaande’ rechtshulpverzoeken, dat wil zeggen verzoeken om rechtshulp gedaan door Nederland aan een andere staat. Deze regeling is geïntroduceerd bij de Wet herziening regeling internationale samenwerking strafzaken met ingang van 1 juli 2018. Tot dat moment ontbrak een regeling van de uitgaande rechtshulpverzoeken en moesten de aan te houden formaliteiten worden afgeleid uit toepasselijke verdragen en jurisprudentie. De in 2018 geïntroduceerde regeling is in het nieuwe wetboek overgenomen, waarbij enkele verdere verduidelijkingen in de procedure zijn aangebracht, die in het hiernavolgende worden toegelicht.
Zoals blijkt uit dit artikellid – dat inhoudelijk overeenkomt met het huidige artikel 5.1.2, eerste lid, – vervult de officier van justitie bij het uitvaardigen van rechtshulpverzoeken in de zin van artikel 8.2.1 een centrale rol. De rechter-commissaris kan in het kader van zijn taakuitoefening in het vooronderzoek echter eveneens rechtshulpverzoeken uitvaardigen. Door de toevoeging van een verwijzing naar de artikelen 2.10.1 tot en met 2.10.4 is ten aanzien van de rechter-commissaris verhelderd dat bevoegd is tot het richten van een verzoek om rechtshulp aan buitenlandse autoriteiten, de rechter-commissaris die onderzoekshandelingen verricht in het kader van het desbetreffende opsporingsonderzoek en die voor handelingen die naar Nederlands recht tot zijn bevoegdheid behoren, medewerking van buitenlandse autoriteiten nodig heeft. Deze situatie – waarin de rechter-commissaris zelf een rechtshulpverzoek doet – moet worden onderscheiden van de situatie waarin een machtiging van de rechter-commissaris is vereist, voordat de officier van justitie een verzoek kan doen uitgaan (zie hierover nader de toelichting bij artikel 8.2.4). Niet alleen de rechter-commissaris, maar ook het gerecht dat de zaak in feitelijke aanleg behandelt kan (net als nu) een rechtshulpverzoek doen.
Een groot aantal verdragen en EU-instrumenten bieden een grondslag voor rechtstreekse informatie-uitwisseling tussen opsporingsdiensten. In het huidige artikel 5.1.7 is ten behoeve hiervan in een regeling voorzien voor de inwilliging van ontvangen verzoeken tot ‘inlichtingen’. Dit voorschrift is in artikel 8.2.9, derde lid, opgenomen. Het huidige artikel 5.1.2 bevat de ‘spiegelbepaling’ die een regeling geeft voor het doen van een verzoek aan het buitenland gericht op het verkrijgen van inlichtingen. Deze spiegelbepaling is in het hier toegelichte artikellid opgenomen. De rechtstreeks van een buitenlandse opsporingsambtenaar ontvangen informatie mag niet worden gebruikt voor het bewijs in een strafrechtelijke procedure. De informatie kan pas als bewijsmiddel worden gebruikt als deze is verkregen via (of daarvoor toestemming is gegeven door) de bevoegde justitiële autoriteiten. Dit volgt uit toepasselijke verdragen en EU-instrumenten. Zie bijvoorbeeld artikel 39, tweede lid, van de Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen Gesloten Akkoord van 14 juni 1985 (Schengenuitvoeringsovereenkomst of SUO) en artikel 1, vierde lid, van Kaderbesluit 2006/960/JBZ (hierna: Zweeds kaderbesluit). Deze beperking geldt vanzelfsprekend ook als de inlichtingenuitwisseling plaatsvindt zonder dat daar een verdragsrechtelijke of EU-rechtelijke grondslag voor is. Met de term ‘inlichtingen’ is dit in de wettekst tot uitdrukking gebracht.
Ten opzichte van de huidige artikelen 5.1.2, tweede lid, en 5.1.7 is een aantal wijzigingen aangebracht. De zinsnede in het huidige artikel 5.1.2, tweede lid, waaruit volgt dat verzoeken tot het verkrijgen van inlichtingen worden gedaan onder het gezag van de officier van justitie en dat diens algemene en bijzondere aanwijzingen in acht worden genomen, keert niet terug. Ook voor zover in dergelijke gevallen geen sprake is van ‘opsporing’ in de zin van artikel 1.1.6 volgt dit immers al uit de artikelen 8.1.3 en 8.1.4. Inhoudelijk is op dit punt dus geen wijziging beoogd. Daarnaast is verhelderd in welke gevallen een verzoek om inlichtingen zonder tussenkomst van de officier van justitie kan worden gedaan. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 8.2.9, derde lid.
Dit artikellid voorziet in een regeling voor de verzending van de rechtshulpverzoeken die overeenkomt met de regeling in het huidige artikel 5.1.2, derde lid. In beginsel worden rechtshulpverzoeken door de Minister van Justitie en Veiligheid verzonden. Dat is anders wanneer een verdrag voorziet in rechtstreekse verzending tussen de justitiële autoriteiten dan wel wanneer een rechtshulpverzoek zelfstandig door een opsporingsambtenaar kan worden gedaan.
Dit artikel komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.1.3. Overeenkomstig het uitgangspunt in internationale instrumenten en jurisprudentie volgt uit deze bepaling, kort gezegd, dat voorwaarde voor een rechtshulpverzoek is dat is voldaan aan de vereisten die op grond van de nationale wetgeving gelden voor toepassing van de in het verzoek om rechtshulp gevraagde bevoegdheden. Het gaat daarbij niet alleen om materiële vereisten (zoals het voldoen aan de verdenkingscriteria), maar ook om procedurele vereisten. Dit betekent bijvoorbeeld dat, indien een bevoegdheid naar nationaal recht alleen kan worden uitgeoefend na een daartoe verkregen machtiging van de rechter-commissaris, die machtiging door de officier van justitie ook moet zijn verkregen voorafgaand aan het verzenden van het rechtshulpverzoek. Ten opzichte van het huidige artikel 5.1.3 is de zinsnede ‘de vereisten die gelden op grond van het wetboek’ vervangen door ‘vereisten die op grond van de Nederlandse wet gelden’. Zo wordt verduidelijkt dat bij uitgaande verzoeken om rechtshulp ook de vereisten die op grond van bijzondere wetten gelden voor de uitoefening van bevoegdheden in acht moeten worden genomen. Daarmee hoeft niet langer, zoals in het huidige artikel 5.1.3, afzonderlijk te worden verwezen naar de Wet politiegegevens. Gekozen is voor de term ‘Nederlandse wet’ om buiten twijfel te stellen dat het in deze bepaling gaat om de vereisten die naar Nederlands recht aan de bevoegdheidsuitoefening worden gesteld.
Het huidige artikel 5.1.3a dat, samen met het huidige artikel 5.1.9, ziet op de videoconferentie, is in dit artikel overgenomen. Artikel 5.1.3a werd met de inwerkingtreding per 1 juli 2018 van de Wet herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken geïntroduceerd in het Wetboek van Strafvordering. Voor een toelichting op de bepaling wordt verwezen naar Kamerstukken II 2016/17, 34 493, nr. 6, p. 6–7 en nr. 7.
Ten opzichte van het huidige artikel 5.1.3a, eerste lid, zijn enkele redactionele verbeteringen aangebracht. Met de inwerkingtreding van de Verzamelwet Justitie en Veiligheid 2018 is de term ‘bevel’ in artikel 5.1.3a vervangen door ‘verzoek’, conform de gebruikelijke terminologie in het kader van de wederzijdse rechtshulp (zie Kamerstukken II 2017/18, 34 887, nr. 7, p. 9). De term ‘uitgevaardigd’ is destijds echter blijven staan. Om de terminologie volledig te laten aansluiten bij het begrippenkader voor de wederzijdse rechtshulp is deze term hier vervangen door ‘gedaan’. Daarnaast wordt, in overeenstemming met de terminologie elders in het wetboek, het begrip ‘verhoren’ vervangen door ‘horen, verhoren of ondervragen’. In lijn met artikel 1.11.3 (videoconferentie in de nationale context) is ten aanzien van het gebruik van videoconferentie bij een verdachte eveneens toegevoegd ‘het laten bijwonen van een verhoor of zitting’. Dit maakt het bijvoorbeeld mogelijk voor een in het buitenland verblijvende verdachte die nog in afwachting is van zijn uitlevering, om een verhoor door de rechter-commissaris van een getuige bij te wonen. Verduidelijkt zij dat het niet kan gaan om het bijwonen door de verdachte van de terechtzitting in zijn eigen strafzaak. Zoals in de wetsgeschiedenis van de huidige artikelen 5.1.3a en 5.1.9 uiteengezet, is het inzetten van videoconferentie ter berechting niet mogelijk op grond van deze bepaling. Zie Kamerstukken II 2016/17, 34 493, nr. 6, p. 7. In het huidige artikel 5.1.9 is dit tot uitdrukking gebracht met de zinsnede ‘in het kader van de opsporing en vervolging’. In verband met het nieuwe vervolgingsbegrip is deze zinsnede nu vervangen door ‘anders dan in het kader van zijn berechting’. Dit betekent dat – net als nu – geen rechtshulpverzoek kan worden gedaan om videoconferentie toe te passen ter berechting van de verdachte. In een dergelijk geval is ook geen sprake van kleine rechtshulp (vgl. artikel 8.2.2, eerste lid). Het voorgaande betekent niet dat berechting via videoconferentie onder geen enkele conditie mogelijk is. Dit vereist echter – gelet op de belangen die op het spel staan – een met zorgvuldige waarborgen omklede verdragsrechtelijke regeling, mogelijkerwijs nog aangevuld met nationaalrechtelijke uitvoeringsvoorschriften.
Dit artikellid heeft betrekking op de wijze waarop het videoverhoor, als het rechtshulpverzoek eenmaal is ingewilligd, moet worden uitgevoerd. De in Nederland geldende rechten en verplichtingen voor het verhoor van getuigen, deskundigen en verdachten door de rechter-commissaris worden daarbij in acht genomen. Dit is alleen anders als dit uit een toepasselijk verdrag volgt (zie hierover ook artikel 8.1.1 en de algemene inleiding op dit boek). Zo wordt de rechtspositie van te (ver)horen persoon gewaarborgd en wordt zijn positie zoveel mogelijk gelijkgeschakeld met die van een persoon die fysiek in Nederland wordt ge- of verhoord. Zie nader Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 3, p. 20 en 29 en Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 7, p. 3. Het huidige artikel 5.1.3a, tweede lid, verklaart de bepalingen inzake het verhoor door de rechter-commissaris van overeenkomstige toepassing. Vanzelfsprekend geldt dat indien een gerecht het verhoor afneemt, de bepalingen die op een dergelijk verhoor betrekking hebben van toepassing zijn. Dit is in het hier toegelichte artikellid verhelderd.
Deze leden – die inhoudelijk overeenkomen met het huidige artikel 5.1.3a, derde en vierde lid – zien op het maken van praktische afspraken tussen de verzoekende rechter(-commissaris) en de autoriteiten van de andere staat en het ter beschikking stellen van technische middelen voor de videoconferentie.
De inhoud van artikel 2.8.14 zoals opgenomen in het wetsvoorstel tot vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering zoals dat is aangeboden aan de Raad van State (hierna: de RvS-versie), is verplaatst naar dit artikel en artikel 8.2.7. De inhoud van artikel 2.8.14, die betrekking heeft op internationale samenwerking, geeft daartoe aanleiding. De regeling ziet immers op het vastleggen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel van gebruikers die zich op het grondgebied van een andere staat bevinden. De voorschriften zijn geïntroduceerd ter uitvoering van de artikelen 18 en 20 van de Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van de EU-rechtshulpovereenkomst). Ze hangen samen met de artikelen 8.2.16 en 8.2.17, die eveneens uitvoering geven aan die verdragsbepalingen, maar dan ingeval van inkomende rechtshulp rondom de vastlegging van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel. Soortgelijke bepalingen zijn in het kader van het EOB opgenomen (artikelen 8.5.10 en 8.5.11).
Het hier toegelichte artikel heeft betrekking op het doen van een rechtshulpverzoek aan een andere staat om telecommunicatie vast te leggen dan wel rechtstreeks door te geleiden (zie artikel 2.8.14, derde lid, zoals opgenomen in de RvS-versie). Het gaat om de voorschriften waarmee uitvoering wordt gegeven aan artikel 18 van de EU-rechtshulpovereenkomst. Daarmee vervangt de bepaling het derde lid van de huidige artikelen 126ma, 126ta en 126zga. Inhoudelijk zijn geen wijzigingen aangebracht. Wel is de redactie meer in lijn gebracht met soortgelijke bepalingen in Boek 8. Zo is onder andere – in lijn met de terminologie in Boek 2 – het begrip ‘telecommunicatie’ ten opzichte van de huidige wettekst vervangen door de term ‘communicatie als bedoeld in artikel 2.8.13’. Daarmee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Zoals beschreven in de toelichting op artikel 2.8.13 (eerste vaststellingswet) heeft dat artikel immers betrekking op telecommunicatie (communicatie die plaatsvindt door middel van een aanbieder van een communicatiedienst). Omwille van de leesbaarheid wordt in deze memorie van toelichting nog wel de term ‘telecommunicatie’ gebruikt in gevallen waarin wordt gedoeld op communicatie als bedoeld in artikel 2.8.13.
De inhoud van het eerste en tweede lid van de huidige artikelen 126ma, 126ta en 126zga is overgenomen in deze bepaling. Het artikel geeft uitvoering aan artikel 20 van de EU-rechtshulpovereenkomst en ziet op de situatie waarin telecommunicatie van een gebruiker die zich in het buitenland bevindt kan worden vastgelegd vanuit Nederland zonder bijstand door de buitenlandse autoriteiten. Naast enkele redactionele verbeteringen is de volgende wijziging aangebracht. In het eerste lid van het huidige artikel 126ma Sv is een verwijzing opgenomen naar ‘een bevel als bedoeld in artikel 126m, derde lid’. Daarmee lijkt het vastleggen van telecommunicatie in een andere staat zonder bijstand van de buitenlandse autoriteiten enkel mogelijk in gevallen waarin het gaat om communicatie die plaatsvindt via een openbaar telecommunicatienetwerk of door gebruikmaking van een openbare telecommunicatiedienst. Het vastleggen van communicatie als bedoeld in artikel 126m, vierde lid, lijkt naar huidig recht (zonder een rechtshulpverzoek) dus niet mogelijk op grond van deze bepalingen als de gebruiker zich op het grondgebied van een andere staat bevindt. Hetzelfde geldt in het kader van de artikelen 126ta en 126zga. De aangebrachte beperking houdt verband met het gebruik van de term ‘telecommunicatie’ in de EU-rechtshulpovereenkomst. Het is echter de vraag of destijds – de overeenkomst dateert uit 2000 – daadwerkelijk is beoogd andere communicatie die plaatsvindt met gebruikmaking van de diensten van een aanbieder uit te sluiten. In dit verband kan ook worden gewezen op het explanatory report bij die overeenkomst1 waarin staat dat de bepalingen over telecommunicatie ‘sufficiently general’ zijn gehouden (onder meer) ‘in order to guarantee as far as possible their adaptability to future developments’. Bij de implementatie van artikel 31 van de Richtlijn EOB – welke bepaling sterk lijkt op artikel 20 van de EU-rechtshulpovereenkomst – is in de Nederlandse wetgeving geen beperking aangebracht tot communicatie via een openbaar telecommunicatienetwerk of door gebruikmaking van een openbare telecommunicatiedienst. Om die reden is in het eerste lid verwezen naar ‘communicatie op grond van artikel 2.8.13’ (zonder beperking tot het vierde lid van die bepaling).
Met deze bepaling wordt het huidige artikel 36e, derde lid, omgezet naar het nieuwe wetboek. Aanvankelijk was dit voorschrift opgenomen in artikel 1.9.13 (zie het wetsvoorstel tot vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering zoals dat is aangeboden aan de Afdeling advisering van de Raad van State). De regeling is verplaatst naar Boek 8 omdat het betekenen en uitreiken van stukken in het buitenland in beginsel vergt dat een rechtshulpverzoek aan de staat wordt gedaan waar de betrokkene zijn adres heeft. Het betekenen en uitreiken van stukken wordt dan ook aangemerkt als ‘kleine rechtshulp’ (zie ook artikel 8.2.2, eerste lid). Verplaatsing naar Boek 8 ligt ook voor de hand omdat de situatie waarin Nederland namens een buitenlandse autoriteit een stuk uitreikt of betekent aan een persoon met een adres in Nederland (de spiegelbeeldige situatie) eveneens is geregeld in Boek 8 (artikel 8.2.19; het huidige artikel 5.1.14). Ten opzichte van artikel 36e, derde lid, zijn enkele redactionele wijzigingen doorgevoerd, enerzijds om het artikel zelfstandig leesbaar te maken, anderzijds om de betekenis van het artikel voor de rechtspraktijk duidelijker in de wettekst tot uitdrukking te brengen. Hiermee zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.
Voorop staat de aanbieding aan het adres door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit (in het huidige artikel 36e ‘door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie’). De reden om de aanbieding van stukken door tussenkomst van de buitenlandse autoriteiten in de wet voorop te stellen, is dat in het kader van de internationale samenwerking tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteiten van de staat op wiens grondgebied de handeling wordt verricht (in dit geval de betekening/uitreiking) het uitgangspunt is. Het verrichten van handelingen op het grondgebied van een andere staat zonder tussenkomst van de buitenlandse autoriteiten is slechts aan de orde als een verdrag dat toelaat (zie het tweede lid). De wijze waarop de buitenlandse autoriteit de stukken zal aanbieden, zal mede afhankelijk zijn van eventuele toepasselijke verdragsbepalingen en een eventuele specifieke voorkeur voor een bepaalde wijze van uitreiken die door Nederland wordt opgenomen in het rechtshulpverzoek. Zo wordt in artikel 7 van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (hierna: het ERV) bepaald dat de buitenlandse autoriteit het stuk toezendt aan de geadresseerde. Op verzoek van de verzoekende staat kan de uitreiking ook op andere wijze plaatsvinden (mits niet onverenigbaar met het recht van de aangezochte staat), bijvoorbeeld door betekening in persoon. De term ‘aangeboden’ in onderhavig artikel biedt ruimte voor zowel toezending per (elektronische) post als een andere wijze van aanbieding. Er is niet voorzien in een van artikel 1.9.13, zevende lid, afwijkende regeling. Dit betekent dat wanneer het bericht niet kan worden uitgereikt op het adres waar het is aangeboden, het bericht kan worden uitgereikt aan de (Nederlandse) autoriteit waarvan het is uitgegaan. De weigering om het bericht in ontvangst te nemen door degene voor wie het bericht is bestemd, wordt gelijkgesteld met een uitreiking aan die persoon.
Rechtstreekse toezending – dat wil zeggen toezending zonder tussenkomst van de buitenlandse autoriteiten – is, zo wordt in dit artikellid duidelijker tot uitdrukking gebracht, slechts mogelijk wanneer een verdrag daarin voorziet. Met ‘toezenden’ wordt, anders dan met ‘aan te bieden’ in het eerste lid slechts gedoeld op toezending per (elektronische) post. Een voorbeeld van een verdrag dat rechtstreekse toezending mogelijk maakt is de EU-rechtshulpovereenkomst. Op grond van artikel 5 van dat verdrag is rechtstreekse toezending aan de geadresseerde zelfs het uitgangspunt tussen EU-lidstaten. Alleen in een aantal specifiek in het tweede lid van die bepaling genoemde gevallen kan toezending door tussenkomst van de bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat plaatsvinden. Uit rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van het EVRM en artikel 6, derde lid van Richtlijn 2012/13/EU geen specifieke – en dus ook niet van artikel 5 van de EU-rechtshulpovereenkomst en het huidige artikel 36e, derde lid, afwijkende – eisen stelt aan de wijze van betekening. Dit geldt eveneens voor artikel 8, tweede lid, van de Richtlijn 2016/343/EU (ECLI:NL:HR:2022:1469).
Het huidige artikel 36e, derde lid, bevat ook nog een voorschrift inzake de vertaling van de dagvaarding en andere gerechtelijke mededelingen. Dat voorschrift, dat uitvoering geeft aan artikel 5, derde lid, van de EU-rechtshulpovereenkomst, is in aangepaste vorm overgenomen. Toegevoegd is de zinsnede: ‘indien aannemelijk is dat degene voor wie het bericht bestemd is de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst’. De persoon van wie slechts een adres in het buitenland bekend is, kan immers een persoon zijn die het Nederlands machtig is, bijvoorbeeld omdat deze Nederlander is. In de Boeken 1 tot en met 6 zijn verschillende bepalingen opgenomen over de vertaling van (proces)stukken (zie bijvoorbeeld de artikelen 1.5.7, 1.8.9, 4.1.2, 4.1.12, 4.5.4 en 5.4.10). Deze bepalingen gelden onverminderd. Dat betekent dat bijvoorbeeld een procesinleiding volledig dient te worden vertaald indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst. De hier opgenomen bepaling is in aanvulling daarop nodig, omdat het bij berichten die in het buitenland worden uitgereikt niet alleen om processtukken gaat en ook niet alleen om berichten die moeten worden uitgereikt aan de verdachte of het slachtoffer, terwijl artikel 5 van de EU-rechtshulpovereenkomst ook in die gevallen verplicht tot vertaling van (de essentiële onderdelen van) het bericht.
Deze titel ziet op ‘inkomende’ rechtshulpverzoeken, dat wil zeggen gevallen waarin Nederland door een andere staat wordt verzocht om kleine rechtshulp te verlenen. Zoals in de inleiding bij Hoofdstuk 2 al aan de orde kwam, is deze regeling met de Wet herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken in 2018 gemoderniseerd. Daarbij werd een duidelijker onderscheid aangebracht tussen de inwilliging en de uitvoering van het verzoek en werden de daarbij te maken afwegingen in de wet tot uitdrukking gebracht. Eveneens voorzag de herzieningswet in een nadere regeling over de inzet van opsporingsbevoegdheden. Verder werden de mogelijkheden om rechtsmiddelen aan te wenden tegen de uitvoering door Nederland van een rechtshulpverzoek gestroomlijnd. Ten opzichte van de bestaande derde afdeling van het Vijfde Boek, Titel I, is de volgorde van de bepalingen aangepast om de samenhang tussen de verschillende bepalingen beter tot uitdrukking te brengen. Daarbij wordt op hoofdlijnen een chronologische volgorde aangehouden. De titel begint – in lijn met de uitsplitsing die in 2018 is gemaakt tussen de inwilliging en de uitvoering van het rechtshulpverzoek – met de bepalingen die betrekking hebben op de inwilliging van een binnengekomen rechtshulpverzoek. Daarna volgen de bepalingen over de uitvoering van het verzoek en de doorgeleiding van de resultaten van het onderzoek aan de autoriteiten van de verzoekende staat. Tot slot is voorzien in een delegatiegrondslag om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de inwilliging en uitvoering van rechtshulpverzoeken.
De verschillende bepalingen over de ontvangst van een rechtshulpverzoek die in het huidige wetboek zijn opgenomen in de artikelen 5.1.4, eerste en vierde lid, en artikel 5.1.7, eerst lid, zijn gezamenlijk ondergebracht in dit artikel. Hierdoor wordt in een oogopslag zichtbaar dat, afhankelijk van het verdrag waarop het verzoek is gebaseerd, het verzoek in ontvangst wordt genomen door de Minister van Justitie en Veiligheid (eerste lid), de officier van justitie (tweede lid) of een opsporingsambtenaar (derde lid) en wie in die gevallen (formeel) beslist over het (niet) inwilligen van het verzoek.
In gevallen waarin een verdrag niet in rechtstreekse toezending aan de justitiële autoriteiten voorziet (zie het tweede lid), wordt een rechtshulpverzoek in ontvangst genomen door de Minister van Justitie en Veiligheid (in de praktijk: de Afdeling Internationale aangelegenheden en Rechtshulp in Strafzaken (AIRS) van het Ministerie van Justitie en Veiligheid). Tenzij de minister aanstonds van oordeel is dat het verzoek om rechtshulp moet worden afgewezen, stelt hij het verzoek in handen van de officier van justitie. Het woord ‘aanstonds’ is daarbij ten opzichte van het huidige artikel 5.1.4, eerste lid, vervangen door ‘klaarblijkelijk’, omdat dit woord beter dan de woorden ‘meteen al’ (waardoor ‘aanstonds’ elders in het wetboek is vervangen) tot uitdrukking brengt dat het hier gaat om een marginale toets (‘rauwelijkse afwijzing’). Als de officier van justitie, na doorzending, tot de conclusie komt dat het verzoek toch niet kan worden ingewilligd (zie ook de weigeringsgronden in artikel 8.2.10), dan bericht hij hierover de minister. Dat de minister vervolgens de beslissing tot niet inwilliging neemt is in de nieuwe wettekst duidelijker tot uitdrukking gebracht door toevoeging van een tweede zin. In de regel zal de minister hierbij het oordeel van de officier van justitie volgen. In de in artikel 8.2.10, zesde tot en met negende lid, genoemde gevallen zal de minister echter ook een eigen afweging (moeten) maken, al dan niet in afstemming met de Minister van Buitenlandse Zaken respectievelijk de Minister van Financiën. Dat betekent dat de officier van justitie in die gevallen, ook als hij zelf van oordeel is dat het verzoek voor inwilliging vatbaar is, contact moet zoeken met het Ministerie van Justitie en Veiligheid, met het oog op een beslissing van de minister, zo volgt uit de desbetreffende artikelleden.
In de situatie waarin een verdrag voorziet in de rechtstreekse toezending aan de justitiële autoriteiten, wordt dit verzoek in ontvangst genomen door de officier van justitie. Ten opzichte van die regeling in het huidige artikel 5.1.4, vierde lid, komt te vervallen het voorschrift dat over het rechtshulpverzoek wordt beslist door de officier van justitie ‘in het arrondissement waarin de in het verzoek gevraagde handeling moet worden verricht, dan wel een officier van justitie bij het landelijk parket of bij het functioneel parket’. Deze wijziging, die verband houdt met de landelijke bevoegdheid van de officier van justitie, is toegelicht bij artikel 8.1.3. Op het uitgangspunt dat de officier van justitie in de in dit artikellid bedoelde gevallen over de inwilliging beslist, is een uitzondering geformuleerd in artikel 8.2.10, zesde lid. Dit betreft, kort gezegd, situaties waarin sprake is van een vervolging of bestraffing op discriminatoire gronden. Ingeval van politieke delicten of fiscale delicten heeft de officier van justitie toestemming van de Minister van Justitie en Veiligheid nodig (artikel 8.2.10, zevende en negende lid).
Dit artikellid ziet op de politiële rechtshulp, dat wil zeggen de gevallen waarin opsporingsambtenaren zonder tussenkomst van de officier van justitie rechtshulp kunnen verlenen. Daarmee is het huidige artikel 5.1.7, eerste lid, omgezet naar het nieuwe wetboek. Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 8.2.3, tweede lid. Daar wordt ook ingegaan op de inhoud van het huidige artikel 5.1.7, tweede lid, – waarin is voorgeschreven dat een rechtshulpverzoek wordt uitgevoerd onder het gezag van de officier van justitie. Dat voorschrift keert hier niet terug, omdat dit al volgt uit de artikelen 8.1.3 en 8.1.4. Inhoudelijk is op dit punt dus geen sprake van een wijziging.
Op grond van het huidige artikel 5.1.7, eerste lid, kan een opsporingsambtenaar zonder tussenkomst van de officier van justitie een rechtshulpverzoek inwilligen indien uitsluitend om inlichtingen is gevraagd en voor het verkrijgen daarvan geen dwangmiddelen of een aantal in de wet opgesomde (bijzondere opsporings)bevoegdheden hoeven te worden ingezet. In de Aanwijzing inzake de informatie-uitwisseling in het kader van de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (552i Sv.) van het OM wordt de bevoegdheidsverdeling tussen opsporingsambtenaren en de officier van justitie nader uiteengezet. In de praktijk bestaan echter nog onduidelijkheden, bijvoorbeeld ten aanzien van de vraag in hoeverre het voor opsporingsambtenaren mogelijk is om ter uitvoering van een buitenlands verzoek om inlichtingen een getuige te ondervragen die zelf bereid is een verklaring af te leggen. De aangepaste redactie wil op dit punt meer duidelijkheid bieden.
De nieuwe bepaling maakt het – net als nu – mogelijk voor opsporingsambtenaren om een verzoek om inlichtingen in te willigen indien dat verzoek betrekking heeft op inlichtingen waarover de opsporingsambtenaar al beschikt. Dit omvat vanzelfsprekend de bestaande politiegegevens. Wanneer het verzoek om rechtshulp op deze gegevens ziet, vindt de uitvoering van het verzoek eveneens plaats met inachtneming van de voorwaarden die de Wet en het Besluit politiegegevens daaraan stellen (vgl. artikel 8.2.13, tweede lid). Dat betekent onder andere dat de gegevens door de buitenlandse autoriteiten slechts mogen worden gebruikt voor het doel waarvoor zij zijn verstrekt. In artikel 5:3 van het Besluit politiegegevens is daarbij voorzien in een aparte regeling voor de uitwisseling van politiegegevens met lidstaten van de Europese Unie. Met dit bijzondere verstrekkingenregime wordt uitvoering gegeven aan het bij artikel 8.2.3 al genoemde Zweeds kaderbesluit. Zie Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 3, p. 15. Er is niet gekozen voor een verwijzing naar ‘politiegegevens’ in de wettekst, maar naar ‘inlichtingen waarover de opsporingsambtenaar al beschikt’ om een aantal redenen. De eerste reden is dat de gegevens naar buitenlands recht mogelijk niet als een politiegegeven zijn aangemerkt. Deze overweging is vooral van belang in het kader van artikel 8.2.3, tweede lid. De nu gekozen terminologie sluit aan bij het begrippenkader in toepasselijke instrumenten, zoals artikel 2, onderdeel d, onder i, van het Zweeds kaderbesluit. Een tweede reden is dat onder de definitie van ‘politiegegeven’ alleen persoonsgegevens vallen (zie artikel 1, onder a, Wet politiegegevens). Het is echter mogelijk dat buitenlandse opsporingsambtenaren om andere gegevens verzoeken waarover Nederlandse opsporingsambtenaren al beschikken, zoals de technische specificaties van een ingezet opsporingsmiddel. De gekozen formulering maakt duidelijk dat ook in dergelijke gevallen inlichtingen kunnen worden verstrekt zonder tussenkomst van de officier van justitie.
De bepaling maakt het daarnaast mogelijk voor opsporingsambtenaren om zonder tussenkomst van de officier van justitie gegevens die elders – dat wil zeggen bij een andere organisatie of persoon – zijn vastgelegd aan het buitenland te verstrekken, mits voor het verkrijgen daarvan uitsluitend bevoegdheden hoeven te worden verricht waartoe de opsporingsambtenaar in een nationaal onderzoek zelfstandig bevoegd is. Doordat in de wettekst wordt verwezen naar ‘elders vastgelegde gegevens’ wordt verduidelijkt dat het alleen gaat om bevoegdheden met betrekking tot gegevens (zie Boek 2, Hoofdstuk 7) en dus niet om andere bevoegdheden, zoals het horen van getuigen. Dit sluit aan bij artikel 2, onder d, onderdeel ii, van het Zweeds kaderbesluit. Aldus wordt op dit punt dus meer duidelijkheid geboden. Dat opsporingsambtenaren opsporingsbevoegdheden mogen uitoefenen waartoe zij in een nationaal onderzoek zelfstandig bevoegd zijn, vormt een (beperkte) uitbreiding van de bestaande mogelijkheden om een buitenlands rechtshulpverzoek zelfstandig af te doen. Door de opsomming van bevoegdheden in het huidige artikel 5.1.7, tweede lid, wordt namelijk uitgesloten dat opsporingsambtenaren ter uitvoering van een buitenlands verzoek om inlichtingen – zonder tussenkomst van de officier van justitie – de opsporingsbevoegdheden opgenomen in bijvoorbeeld de huidige artikelen 126na en 126nda uitoefenen, terwijl zij daartoe in een nationaal onderzoek wel zelfstandig bevoegd zijn. Dat de tussenkomst van de officier van justitie niet langer noodzakelijk is, doet er niet aan af dat bijvoorbeeld wel contact moet worden opgenomen met de hulpofficier van justitie indien dat bij de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid in een nationaal onderzoek wel vereist zou zijn (vgl. artikel 8.2.13, tweede lid). De uitoefening van deze bevoegdheden dient uiteraard te blijven binnen de grenzen die daaraan in een Nederlands onderzoek zijn gesteld en met inachtneming van de Nederlandse wetgeving (zie artikel 8.2.13, tweede lid). Wanneer de buitenlandse autoriteiten de gevraagde inlichtingen willen gebruiken als bewijs is tussenkomst van de officier van justitie noodzakelijk (zie ook de toelichting op artikel 8.2.3, tweede lid).
Het voorschrift uit het huidige artikel 5.1.7, derde lid, dat aantekening wordt gehouden van iedere inwilliging van een verzoek om rechtshulp door opsporingsambtenaren vervalt, nu in artikel 8.1.7 een grondslag opgenomen voor een ministeriële regeling over het vastleggen van gegevens over de uitvoering van de bepalingen in Boek 8. De registratievoorschriften uit artikel 5.1.7, derde lid, zullen in die ministeriële regeling terugkeren.
In dit artikel zijn de bepalingen uit de huidige artikelen 5.1.4, tweede en derde lid, en 5.1.5 samengebracht. Aldus zijn de verschillende voorschriften over de beslissing tot het (niet) inwilligen van een rechtshulpverzoek ondergebracht in één bepaling.
Deze artikelleden komen inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.1.4, tweede en derde lid. In het eerste lid is tot uitdrukking gebracht dat verzoeken die zijn gebaseerd op een verdrag zoveel mogelijk worden uitgevoerd. Het tweede lid heeft betrekking op verzoeken die niet zijn gebaseerd op een verdrag en op verzoeken ten aanzien waarvan het toepasselijke verdrag niet tot inwilliging verplicht. Bij de Wet herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken zijn de mogelijkheden om kleine rechtshulp te verlenen zonder verdragsbasis verruimd. Zie voor een nadere toelichting, ook ten aanzien van de terughoudendheid en zorgvuldigheid die daarbij in acht moeten worden genomen: Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 3, p. 6–7 en 15–16.
Het derde tot en met negende lid beschrijven de verschillende weigeringsgronden die in het huidige wetboek zijn opgenomen in artikel 5.1.5. Dit artikellid bevat de weigeringsgrond die verband houdt met ne bis in idem-beginsel, dat in het huidige artikel 5.1.5, eerste lid, is opgenomen.
In dit lid is de weigeringsgrond uit het huidige artikel 5.1.5, tweede lid, overgenomen. Deze bepaling ziet op de weigering in verband met een lopend opsporingsonderzoek of een lopende vervolging in Nederland. Ten opzichte van artikel 5.1.5, tweede lid, is een wijziging aangebracht die verband houdt met het nieuwe vervolgingsbegrip. Aan het huidige wetboek ligt het wetssystematische uitgangspunt ten grondslag dat de vervolging aanvangt op het moment waarop de rechter(-commissaris) door een vordering in de zaak wordt betrokken. Omdat die systematiek – met de afschaffing van het gerechtelijk vooronderzoek en de ontwikkelingen met betrekking tot het opsporingsonderzoek – niet meer aansluit bij de huidige realiteit, krijgt het vervolgingsbegrip in het nieuwe wetboek een andere invulling. Het beginpunt van de vervolging wordt gemarkeerd door de indiening van de procesinleiding (aanbrengen zaak ter berechting) of het uitvaardigen van een strafbeschikking. Zie hierover nader de toelichting bij Boek 1, Titel 3.2. Om geen inhoudelijke wijziging in de weigeringsgrond uit het huidige artikel 5.1.5, tweede lid, aan te brengen, is ten opzichte van dat voorschrift de zinsnede ‘een onderzoek naar feiten terzake waarvan de verdachte in Nederland wordt vervolgd’ vervangen door ‘een onderzoek naar feiten ter zake waarvan tegen de verdachte in Nederland een opsporingsonderzoek is ingesteld’. Deze terminologische wijziging sluit ook beter aan bij de uitleg die aan het huidige artikel 5.1.5, tweede lid, wordt gegeven. Blijkens de wetsgeschiedenis is dit artikellid aan de orde wanneer sprake is van ‘een situatie waarin een strafrechtelijk onderzoek of strafvervolging tegen de betrokkene loopt’. Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 012, nr. 3, p. 5. Ook onder de huidige wetgeving geeft de omstandigheid dat er een opsporingsonderzoek gaande is dus al aanleiding om dit artikellid toe te passen.
Dit lid ziet op de grond om een rechtshulpverzoek te weigeren indien flagrante mensenrechtenschendingen dreigen. Ten opzichte van het huidige artikel 5.1.5, derde lid, is de zinsnede ‘op feiten en omstandigheden gebaseerd’ komen te vervallen. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. De zinsnede is geschrapt omdat deze inhoudelijk niets toevoegt. Dat het vermoeden ‘gegrond’ moet zijn impliceert immers al dat er feiten en omstandigheden aanwezig moeten zijn die het vermoeden staven. Met de schrapping wordt de formulering meer in lijn gebracht met de formulering van het zesde lid.
In dit artikellid is de weigeringsgrond opgenomen die het mogelijk maakt een rechtshulpverzoek te weigeren indien grond bestaat voor het vermoeden dat het is gedaan om iemand te vervolgen, te straffen of anderszins te treffen op discriminatoire gronden. De bepaling komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.1.5, vierde lid. De zinsnede ‘grond bestaat dat het is gedaan ten behoeve van een onderzoek ingesteld met het oogmerk’ is daarbij vervangen door ‘een gegrond vermoeden bestaat dat het is gedaan ten behoeve van een onderzoek gericht op’. Daarmee wordt niet alleen beter aangesloten bij formuleringen in andere rechtshulpwetgeving (zie bijvoorbeeld artikel 10 van de Uitleveringswet), maar ook bij de bedoeling van de wetgever om niet een dergelijke zware eis als een oogmerk te stellen. Zie J.M. Sjöcrona, De kleine rechtshulp (diss. Leiden), Arnhem: Gouda Quint BV 1990, p. 162; Tekst & Commentaar Strafvordering, vijftiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2023, aantekening 3d bij artikel 5.1.5. Voor deze weigeringsgrond geldt dat over het inroepen daarvan altijd door de Minister van Justitie en Veiligheid wordt beslist, dus ook in gevallen waarin het verzoek op grond van een verdrag rechtstreeks aan de officier van justitie of een opsporingsambtenaar kan worden gezonden op grond van artikel 8.2.9, tweede lid en derde lid.
Dit lid ziet op rechtshulpverzoeken betreffende onderzoek naar strafbare feiten van politieke aard. Het geven van uitvoering aan een dergelijk verzoek is slechts mogelijk na machtiging van de Minister van Justitie en Veiligheid. Het voorschrift uit de derde zin van het huidige artikel 5.1.5, vijfde lid, dat de beslissing op het verzoek langs diplomatieke weg ter kennis van de autoriteiten van de verzoekende staat wordt gebracht, keert terug in artikel 8.2.11 dat ziet op de in kennisstelling van de autoriteiten van de verzoekende staat.
Deze artikelleden komen inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.1.5, zesde en zevende lid. Het achtste lid vormt een uitzondering op het zevende lid en is (ook al in het huidige wetboek) opgenomen omdat in een aantal terrorismeverdragen is bepaald dat in het kader van rechtshulpverlening ter zake van de in die verdragen omschreven misdrijven geen weigeringsgrond voor politieke delicten mag gelden. In het kader van die verdragen is om die reden geen machtiging van de Minister van Justitie en Veiligheid vereist voordat aan een rechtshulpverzoek uitvoering wordt gegeven. Het negende lid bevat de ‘fiscale’ exceptie.
In dit artikel zijn de huidige bepalingen over de kennisgeving aan de andere staat over de (niet-)inwilliging van het verzoek – in het huidige wetboek opgenomen in de artikelen 5.1.4, vijfde lid, 5.1.5, vijfde lid, derde zin, en 5.1.6, tweede lid – samengebracht.
Dit voorschrift ziet op de kennisgeving aan de autoriteiten van de verzoekende staat over de niet-inwilliging van het verzoek. De eerste twee volzinnen komen overeen met het huidige artikel 5.1.4, vijfde lid. De laatste volzin – over de kennisgeving via diplomatieke weg – komt overeen met het huidige artikel 5.1.5, vijfde lid, derde zin. De kennisgeving over de niet-inwilliging wordt gedaan door de autoriteit die over de inwilliging beslist.
Deze bepaling heeft betrekking op de kennisgeving indien het verzoek wordt ingewilligd. Ook daarbij geldt dat de beslissende autoriteit (zie artikel 8.2.9) de verzoekende staat hierover bericht. In overeenstemming met het huidige artikel 5.1.6, tweede lid, wordt bepaald dat de officier van justitie die het verzoek uitvoert, vervolgens zo nodig in overleg treedt met de verzoekende staat over de uitvoering van het verzoek. Indien sprake is van een rechtshulpverzoek als bedoeld in artikel 8.2.9, derde lid, zal geen sprake zijn van nader overleg over de uitvoering van het verzoek door de officier van justitie. Over het algemeen worden in een dergelijk geval, waarin een opsporingsambtenaar het verzoek zelf kan inwilligen en uitvoeren, met de inwilliging direct ook de verzochte inlichtingen verstrekt.
Dit lid – dat overeenkomt met het huidige artikel 5.1.6, eerste lid – betreft de spoedige uitvoering van het verzoek na inwilliging.
De inhoud van het huidige artikel 5.1.6, derde lid, keert in dit artikellid terug. Het roept op tot het – binnen de grenzen van het toepasselijk zijnde verdrag en de wet – in acht nemen van de door de verzoekende staat aangegeven formaliteiten en procedures.
De inhoud van het huidige artikel 5.1.8 is in dit artikel overgenomen. Artikel 5.1.8 werd met de inwerkingtreding van de Wet herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken per 1 juli 2018 in het huidige Wetboek van Strafvordering opgenomen. Daarmee werd een (duidelijkere) regeling geïntroduceerd over de bevoegdheden die kunnen worden ingezet bij de uitvoering van een buitenlands rechtshulpverzoek. Artikel 8.2.13 ziet op de bevoegdheidsuitoefening nadat een rechtshulpverzoek is ingewilligd. De inwilliging vindt plaats overeenkomstig de artikelen 8.2.9 tot en met 8.2.11. Ten opzichte van artikel 5.1.8 zijn nog enkele nadere verduidelijkingen over de van toepassing zijnde Nederlandse voorschriften aangebracht.
Net als in het huidige artikel 5.1.8, eerste lid, eerste zin, brengt dit voorschrift het uitgangspunt tot uitdrukking dat bij de uitvoering van een rechtshulpverzoek de bevoegdheden kunnen worden uitgeoefend die ook naar Nederlands recht in een Nederlands opsporingsonderzoek naar dezelfde strafbare feiten kunnen worden uitgeoefend.
Dit artikellid regelt dat, kort gezegd, moet zijn voldaan aan de nadere eisen die aan de toepassing van een bepaalde bevoegdheid worden gesteld naar Nederland recht, voordat de desbetreffende bevoegdheid kan worden uitgeoefend ten behoeve van de uitvoering van een rechtshulpverzoek. Indien een verzoek is gebaseerd op een verdrag, moet de proportionaliteitsafweging echter achterwege blijven voor zover zij raakt aan het onderzoeksbelang, maar proportionaliteitseisen die zijn gerelateerd aan de ingrijpendheid van de bevoegdheidsuitoefening, zoals de verdenkingscriteria, blijven wel gelden. Zie ook Tekst & Commentaar Strafvordering, vijftiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2023, aantekening 3 bij artikel 5.1.8. Als een verzoek op een verdrag is gebaseerd, blijft het maken van een proportionaliteitsafweging mogelijk als het toepasselijke verdrag dit (ten aanzien van een bepaalde bevoegdheid) toelaat. Om te voorkomen dat in dergelijke gevallen deze toets achterwege zou moeten worden gelaten op grond van de Nederlandse wetgeving, terwijl een verdrag deze wel toestaat (maar er niet toe verplicht), is in het tweede lid, opgenomen ‘tenzij uit het verdrag het tegendeel blijkt’. Ten opzichte van het huidige artikel 5.1.8, eerste lid, tweede zin, waarin deze voorschriften nu zijn opgenomen, is verduidelijkt – door in het artikellid een uitzondering op te nemen voor de regeling in Boek 2, Titel 7.5 – dat, ook als er een verdragsbasis is voor de rechtshulp, in volle omvang kan worden getoetst of de uitvoering naar Nederlands recht een (on)toelaatbare inbreuk op het verschoningsrecht oplevert.
De inhoud van het huidige artikel 5.1.8, zesde lid, eerste en derde zin, keren niet terug in het nieuwe wetboek. Uit het tweede lid van artikel 8.2.13 volgt immers al dat bij de bevoegdheidsuitoefening wordt gehandeld met inachtneming van de bepalingen die op een vergelijkbaar Nederlands onderzoek betrekking hebben. Dit impliceert dat, voor zover de wettelijke bevoegdheidsbepalingen bijvoorbeeld voorzien in een notificatieverplichting (artikel 2.8.2; het huidige artikel 126bb) of voorschriften bevatten over de verwerking van de door de bevoegdheidsuitoefening verkregen gegevens (waaronder een plicht de desbetreffende gegevens (op een bepaald moment) te vernietigen (artikel 2.8.3 en de artikelen 2.8.18 en 2.8.19 zoals opgenomen in de eerste aanvullingswet; de huidige artikelen 126aa, tweede lid, 126cc en 126dd)), daaraan ook moet worden voldaan bij de uitvoering van een rechtshulpverzoek. Voor het belang van het onderzoek treedt in het geval van rechtshulp het belang van het buitenlandse onderzoek in de plaats. De tweede volzin van artikel 5.1.8, zesde lid, keert terug in artikel 8.2.18, derde lid.
Deze artikelleden komen inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.1.8, tweede tot en met vijfde lid. Het gaat om voorschriften over de keuze voor de minst ingrijpende bevoegdheid (derde lid), de gevallen waarin een verzoek afkomstig dient te zijn van een rechterlijke autoriteit van de verzoekende staat (vierde lid) en voorschriften over de betrokkenheid van de Nederlandse rechter-commissaris (vijfde en zesde lid).
Dit artikel is nieuw. Het gezamenlijk verrichten van onderzoekshandelingen met buitenlandse ambtenaren in het kader van een buitenlands of buitenlands-Nederlands onderzoek – waarop deze bepaling ziet – moet worden onderscheiden van de situatie waarin buitenlandse opsporingsambtenaren op Nederlandse grondgebied bevoegdheden uitoefenen als bijdrage aan een Nederlands onderzoek. Zie ook A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a. (red.), Het Wetboek van Strafvordering, aantekening 17 bij artikel 126g Sv. Dit laatste is geen rechtshulp in de zin van artikel 8.2.1 en 8.2.2 en is van een regeling voorzien in Boek 2, Titel 8.4.
Het is mogelijk dat buitenlandse opsporingsambtenaren – ook buiten het kader van een gezamenlijk onderzoeksteam (zie Hoofdstuk 4) – op Nederlands grondgebied gezamenlijk met Nederlandse opsporingsambtenaren onderzoekshandelingen verrichten of aanwezig zijn bij de verrichting van onderzoekshandelingen door de Nederlandse autoriteiten ter uitvoering van een buitenlands rechtshulpverzoek. Een voorbeeld hiervan is dat buitenlandse opsporingsambtenaren aanwezig zijn bij een doorzoeking of vragen kunnen stellen bij een door Nederlandse autoriteiten geleid verhoor dat op hun verzoek wordt verricht. Verschillende verdragen bieden hiervoor een expliciete grondslag, zoals artikel 4 ERV, zoals gewijzigd door het Tweede aanvullend Protocol (aanwezigheid bij uitvoering rogatoire commissie) en artikel 26 (gemengde patrouilles en controles) van het Benelux rechtshulpverdrag. Onderhavig artikel legt vast dat in dergelijke gevallen waarin de Nederlandse wetgeving, een verdrag of een EU-instrument daarin voorziet, buitenlandse opsporingsambtenaren bevoegdheden kunnen uitoefenen op Nederlands grondgebied. Artikel 2.8.19 werkt in zoverre door in deze bepaling dat, tenzij uit een verdrag of een EU-instrument anders volgt, alleen de daarin opgenomen bevoegdheden kunnen worden uitgeoefend door buitenlandse opsporingsambtenaren. Alleen voor die gevallen voorziet de Nederlandse wet immers in een grondslag voor die bevoegdheidsuitoefening door buitenlandse opsporingsambtenaren. Op het optreden van de buitenlandse opsporingsambtenaren is ook voor het overige het Nederlandse recht van toepassing, zo wordt tot uitdrukking gebracht door de van overeenkomstige toepassing verklaring van artikel 8.2.13, tweede lid. Een soortgelijke bepaling geldt ten aanzien van het optreden op Nederlands grondgebied door buitenlandse opsporingsambtenaren in het kader van een gemeenschappelijk onderzoeksteam. Zie het huidige artikel 5.2.2, waarvan de inhoud in het nieuwe wetboek wordt opgenomen in artikel 8.3.2. Vastgelegd wordt dat dergelijk optreden de voorafgaande toestemming van de officier van justitie behoeft en dat de ambtenaren bij hun optreden onder het gezag van de Nederlandse officier van justitie staan. Dat doet overigens niet af aan de bevoegdheid van de rechter-commissaris om bijvoorbeeld te beslissen over wie er bij een door hem geleide doorzoeking aanwezig zijn.
Dit artikel, dat ziet op de uitvoering van een verzoek tot toepassing van videoconferentie, komt overeen met het huidige artikel 5.1.9. De bepaling vormt de ‘spiegelbepaling’ van artikel 8.2.5, die het voor Nederland mogelijk maakt om aan buitenlandse autoriteiten een verzoek tot videoconferentie te doen. Zie nader de toelichting op artikel 8.2.5.
Dit artikel betreft de omzetting van het huidige artikel 5.1.12 naar het nieuwe wetboek. Het artikel voorziet in de mogelijkheid om te voldoen aan een rechtshulpverzoek om telecommunicatie vast te leggen en rechtstreeks door te geleiden naar de verzoekende staat, mits een verdrag in deze mogelijkheid voorziet. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 18 van de EU-rechtshulpovereenkomst. Het derde lid van het huidige artikel 5.1.12 over de kennisgeving aan de betrokkene keert in het nieuwe wetboek niet terug. Artikel 8.2.13 schrijft al voor dat bij de uitvoering van een rechtshulpverzoek de Nederlandse bevoegdheden worden ingezet ‘met inachtneming van de bepalingen die op een vergelijkbaar Nederlands onderzoek betrekking hebben’. Hieruit volgt dat ook aan de mededelingsplicht moet worden voldaan. Voor het belang van het onderzoek treedt daarbij het belang van het buitenlandse onderzoek in de plaats. Over het moment van kennisgeving kan worden overlegd met de buitenlandse autoriteiten. Zie ook Kamerstukken II 2001/02, 28 351, nr. 3, p. 6.
Dit lid biedt de grondslag voor de uitvoering van een rechtshulpverzoek tot vastlegging en rechtstreekse doorgeleiding. De tweede zin van het huidige artikel 5.1.12, eerste lid, waarin de artikelen 126m en 126t van overeenkomstige toepassing werden verklaard, keert niet terug, nu de toepasselijkheid van de Nederlandse voorschriften op de bevoegdheidsuitoefening al volgt uit artikel 8.2.13, tweede lid. Ter verduidelijking dat de vastlegging van de telecommunicatie uitsluitend kan plaatsvinden indien dit naar Nederlands recht mogelijk is en volgens Nederlands recht plaatsvindt, is een verwijzing naar artikel 8.2.13 opgenomen. In de tweede zin, waarin is opgenomen dat artikel 8.2.13, tweede lid, tweede zin, niet van toepassing is, wordt tot uitdrukking gebracht dat in gevallen waarin met een technisch hulpmiddel vastgelegde communicatie rechtstreeks wordt doorgeleid aan de buitenlandse autoriteiten en de gebruiker zich op Nederlands grondgebied bevindt wel het onderzoeksbelang en de daaraan gerelateerde eisen van proportionaliteit worden getoetst (zie artikel 18, tweede lid, onderdeel b, en vijfde lid, onderdeel b, EU-rechtshulpovereenkomst).
Dit voorschrift bevat de voorwaarden die aan de doorgeleiding worden verbonden indien de doorgeleide communicatie betrekking heeft op een gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt. De bepaling komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.1.12, tweede lid.
Dit artikel geeft nadere regels voor de situatie waarin een buitenlandse autoriteit met behulp van een technisch hulpmiddel telecommunicatie vastlegt (vgl. artikel 2.8.13) of het voornemen daartoe heeft van een gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt. Het artikel is ingevoerd naar aanleiding van artikel 20 van de EU-rechtshulpovereenkomst. Met de bepaling wordt het huidige artikel 5.1.13 omgezet naar het nieuwe wetboek.
Op grond van dit artikellid is, overeenkomstig het huidige artikel 5.1.13, eerste lid, vastlegging door een buitenlandse autoriteit mogelijk indien een verdrag daarin voorziet en de buitenlandse autoriteiten een kennisgeving doen toekomen aan de officier van justitie. Anders dan in de huidige wetgeving wordt niet verwezen naar een ‘door het College van procureurs-generaal daartoe aangewezen officier van justitie’. Uiteraard blijft het mogelijk om binnen de organisatie van het openbaar ministerie een specifieke officier van justitie aan te wijzen die de kennisgevingen met betrekking tot het opnemen van telecommunicatie behandelt.
Net als in het huidige artikel 5.1.13, tweede en derde lid, is een regeling opgenomen voor de vereiste machtiging van de rechter-commissaris. Zie voor de bevoegde rechter-commissaris artikel 8.1.6. De officier van justitie zal deze machtiging moeten vorderen voordat hij kan instemmen met het buitenlandse voornemen tot het vastleggen van telecommunicatie of de voortzetting daarvan. De in artikel 5.1.13, derde lid, opgenomen verwijzing naar de artikelen 126m en 126t is in het nieuwe wetboek vervangen door een verwijzing naar artikel 8.2.13. Zie hierover de toelichting bij artikel 8.2.16, eerste lid. Doordat van artikel 8.2.13, tweede lid alleen de eerste zin van overeenkomstige toepassing is verklaard, is verhelderd dat het, conform artikel 20, vierde lid, onderdeel a, subonderdeel i, van de EU-rechtshulpovereenkomst in deze gevallen mogelijk is om het onderzoeksbelang en de daarmee gepaard gaande proportionaliteitseisen te toetsen.
In dit artikellid – waarin de inhoud van het huidige artikel 5.1.13, vierde lid, is opgenomen – is geregeld dat de officier van justitie na de machtiging van de rechter-commissaris de buitenlandse autoriteiten van de instemming en van de gestelde voorwaarden in kennis stelt.
Dit lid komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.1.13, vijfde lid. Bij artikel 8.2.16 is toegelicht dat een verwijzing naar de mededelingsplicht aldaar niet noodzakelijk is, omdat geldt dat de Nederlandse wetgeving op de bevoegdheidsuitoefening van toepassing is. Zie artikel 8.2.13, tweede lid. De mededelingsplicht vloeit bij die bepaling dus voort uit het van toepassing zijnde artikel 2.8.2. In het kader van onderhavig artikel oefenen de buitenlandse autoriteiten de bevoegdheid uit. Artikel 8.2.17 voorziet in de procedure die moet worden gevolgd om met die bevoegdheidsuitoefening in te stemmen. Daarop is artikel 8.2.13 niet van toepassing. Omdat het wel wenselijk is om – net als op grond van de huidige wetgeving – in een mededelingsplicht te voorzien is artikel 2.8.2 van overeenkomstige toepassing verklaard.
Deze artikelleden zien op de situatie waarin de rechter-commissaris geen machtiging geeft. De officier van justitie kan dan niet instemmen met het vastleggen van de gegevens. Het vastleggen dient in dat geval onmiddellijk te worden stopgezet en de al vastgelegde gegevens moeten worden vernietigd. Een uitzondering op dit laatste is mogelijk. Uit het explanatory report bij de EU-rechtshulpovereenkomst blijkt dat is gedacht aan de situatie waarin in de staat die de gegevens heeft vastgelegd een schadevergoedingsprocedure wordt gevoerd in het kader waarvan het noodzakelijk wordt geacht de overgenomen gegevens te gebruiken. Zie het Explanatory report on the convention of 29 May 2000 on Mutual Assistance in Criminal Matters between the Members States of the European Union, 2000/C 379/02 (PbEU 2000, C 379/7). Daartoe moet een nieuw verzoek door de buitenlandse autoriteiten worden gedaan dat door de Minister van Justitie en Veiligheid wordt beoordeeld. Zie Kamerstukken II 2001/02, 28 351, nr. 3, p. 7. Deze regeling komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.1.13, zesde en zevende lid.
Dit artikel ziet op de overdracht van de resultaten van de uitvoering van het rechtshulpverzoek. Indien een rechtsmiddel is aangewend of de termijn om een rechtsmiddel in te stellen nog niet is verstreken, kunnen de resultaten pas worden overgedragen nadat onherroepelijk op het rechtsmiddel is beslist of nadat de termijn om het rechtsmiddel in te stellen ongebruikt is verstreken. Verduidelijkt ten opzichte van de bestaande wettekst is dat met de verstrekking van de resultaten van het onderzoek waarop het rechtsmiddel geen betrekking heeft of kan hebben, niet hoeft te worden gewacht. De regeling betreft de omzetting van het huidige artikel 5.1.10, eerste en tweede lid. De inhoud van het huidige artikel 5.1.10, derde en vierde lid, – met de regels over de verlofprocedure – keert terug in artikel 8.2.27.
De inhoud van het huidige artikel 5.1.8, zesde lid, tweede zin, keert terug in het derde lid van artikel 8.2.18. Zoals in de toelichting op artikel 8.2.13 al aan de orde is gekomen, zijn de voorschriften uit artikel 2.1.18 in beginsel van toepassing wanneer door de Nederlandse autoriteiten de aldaar genoemde bevoegdheden zijn ingezet. Het huidige artikel 5.1.8, zesde lid, tweede zin, bevat evenwel een uitzondering hierop, die specifiek geldt in de rechtshulpsituatie. Omdat het voorschrift verband houdt met de overdracht van de resultaten van het rechtshulpverzoek, keert het op deze plaats in het nieuwe wetboek terug.
Deze bepaling komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.1.14 en heeft betrekking op de uitreiking van stukken ter uitvoering van een verzoek om rechtshulp. Er zijn enkele redactionele wijzigingen aangebracht om de terminologie meer in lijn te brengen met de bepalingen in Boek 1 over het aanbieden van berichten. De term ‘derden’ is, net als in het huidige wetboek, opgenomen om tot uitdrukking te brengen dat het in deze bepaling niet gaat om het verzenden van stukken tussen de bevoegde autoriteiten van de betrokken staten, maar het verlenen van rechtshulp bij de aanbieding van berichten aan bijvoorbeeld een verdachte, veroordeelde, getuige of slachtoffer.
De grondslag voor een algemene maatregel van bestuur die in het huidige artikel 5.1.1, vierde lid, is opgenomen, is in dit artikel opgenomen.
In deze titel keren de huidige artikelen 5.1.15 en 5.1.16 terug in het nieuwe wetboek. Ook de inhoud van de huidige artikelen 539t en 539l, eerste lid, onderdeel a, tweede zinsdeel, wordt naar deze titel overgeheveld. Daarmee zijn alle voorschriften die verband houden met het Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen (hierna: Verdrag van Tokio) in één titel opgenomen.
Met het eerste lid wordt het huidige artikel 539t overgeheveld naar het nieuwe wetboek. In het tweede lid keert de inhoud van het huidige 539l, derde lid, onderdeel a, terug. Dat geeft de officier van justitie de bevoegdheid om, indien de gezagvoerder overeenkomstig het eerste lid bevoegd is de inzittende van een Nederlands luchtvaartuig over te dragen aan de bevoegde autoriteiten van de staat waar het luchtvaartuig landt, te bevelen van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Dit artikel betreft de omzetting naar het nieuwe wetboek van het huidige artikel 5.1.15. Het artikel geeft een regeling voor gevallen waarin een luchtvaartuig op Nederlands grondgebied landt, terwijl aan boord een feit is gepleegd waarop de Nederlandse strafwet niet toepasselijk is. Dat betekent dat onderhavig artikel, net als het huidige artikel 5.1.15, alleen ziet op gevallen waarin een buitenlands luchtvaartuig op Nederlands grondgebied landt. Wanneer het gaat om een Nederlands luchtvaartuig heeft Nederland immers in alle gevallen rechtsmacht (zie artikel 3 van het Wetboek van Strafrecht). Om te voorkomen dat een dader van ernstige feiten aan vervolging kan ontkomen, verplicht dit artikel om direct een ‘voorlopig onderzoek’ naar die feiten in te stellen zowel indien door de gezagdrager van een geland luchtvaartuig een persoon wordt overgedragen die van een ernstig delict wordt verdacht als wanneer zich een persoon aan boord bevindt die de vlucht met (bedreiging met) geweld heeft gehinderd, het luchtvaartuig heeft overmeesterd of het op andere onrechtmatige wijze onder zijn macht heeft (zie artikel 13, vierde lid, van het Verdrag van Tokio). Voor een nadere toelichting op het verdrag en de bepaling wordt verwezen naar Kamerstukken II 1967/68, 9491 (R 633), nr. 3 en Kamerstukken II 1967/68, 9492, nr. 3.
Ten opzichte van het huidige artikel 5.1.15, eerste lid, is ‘vreemd luchtvaartuig’ vervangen door ‘buitenlands luchtvaartuig’. Dit sluit aan bij de wijziging doorgevoerd in Boek 8 om niet langer ‘vreemde staat’ te gebruiken. Zie hierover de algemene inleiding bij Boek 8. Hiermee is dus geen inhoudelijke wijziging beoogd. De laatste zin van het huidige artikel 5.1.15, eerste lid, waarin artikel 146 (territoriale beperking opsporingsbevoegdheden) buiten toepassing is verklaard, keert in het nieuwe wetboek niet terug. Er is immers voorzien in een landelijke opsporingsbevoegdheid (zie artikel 1.3.12), die in artikel 8.1.4 van overeenkomstige toepassing is verklaard, ook voor zover de uitoefening van bevoegdheden niet kan worden aangemerkt als opsporing in de zin van artikel 1.1.6.
Dit lid ziet op de inbeslagneming van voorwerpen. Het komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.1.15, tweede lid. In die bepaling is een verwijzing naar ‘de in artikel 94 bedoelde voorwerpen’ opgenomen. De inbeslagneming kan echter uitsluitend betrekking hebben op voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen in de (eventuele) buitenlandse strafzaak. Zie ook Tekst & Commentaar Strafvordering, vijftiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2023, aantekening 8c bij artikel 5.1.15. In de wettekst is nu dan ook verduidelijkt dat inbeslagnemingsbevoegdheid (buiten het in artikel 9, derde lid, van het Verdrag van Tokio bedoelde geval) uitsluitend betrekking kan hebben op voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen. In gevallen waarin de verdachte bijvoorbeeld verboden voorwerpen in handen heeft, zoals wapens of verdovende middelen, is sprake van een strafbaar voorhanden hebben op Nederlands grondgebied. Dan is onttrekking aan het verkeer op die grondslag mogelijk. Zie Kamerstukken II 1968/69, 9492, nr. 3, p. 6.
Het huidige artikel 5.1.15, derde lid, keert in het nieuwe wetboek als zodanig niet terug. Dat artikellid verklaart enkele bepalingen elders uit het wetboek van overeenkomstige toepassing. Het gaat om een aantal artikelen aangaande de bewaring van de inbeslaggenomen voorwerpen, de teruggave daarvan en de bepalingen inzake het beklag. De mogelijkheden tot het instellen van beklag keren terug in Titel 2.5. De van overeenkomstige toepassing verklaring van de voorschriften inzake de bewaring en teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen wordt ten opzichte van de huidige wet vervangen door een verwijzing naar artikel 8.2.13, eerste en tweede lid.
Dit artikel komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.1.16. De bepaling bevat twee weigeringsgronden om een ‘voorlopig onderzoek’ als bedoeld in artikel 8.2.22 uit te voeren. Het eerste lid bevat een (dwingende) weigeringsgrond bij, kort gezegd, het vermoeden van een discriminatoire vervolging (vgl. artikel 8.2.10, zesde lid). In het tweede lid is een (facultatieve) weigeringsgrond opgenomen voor zogenoemde politieke delicten. In dat geval kan een onderzoek slechts plaatsvinden na daartoe verkregen toestemming van de minister (vgl. artikel 8.2.10, zevende lid).
In artikel 5.1.16, eerste lid, zijn op dit moment als discriminatiegronden opgenomen ras, godsdienst en levensovertuiging. Aangenomen wordt echter dat de bepaling, die uitvoering geeft aan artikel 2 van het Verdrag van Tokio, dezelfde discriminatiegronden omvat als het huidige artikel 5.1.5, vierde lid (artikel 8.2.10, zesde lid). Zie Tekst & Commentaar Strafvordering, vijftiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2023, aantekening 3 bij artikel 5.1.16. Om die reden bevat het eerste lid nu een directe verwijzing naar de in artikel 8.2.10, zesde lid, opgenomen discriminatiegronden. Deze gronden komen overeen met de discriminatiegronden opgenomen in artikel 2 van het Verdrag van Tokio. Hierbij kan in het bijzonder worden gewezen op de grond ‘de groep van de bevolking waartoe hij behoort’, waaronder bijvoorbeeld ook gender en seksuele gerichtheid kunnen worden verstaan. Vgl. de Guidelines on international protection: Gender-Related Persecution within the context of Article 1A(2) of the 1951 Convention and/or its 1967 Protocol relating to the Status of Refugees (HCR/GIP/02/01) en de Guidelines on international protection: ‘Membership of a particular social group’ within the context of Article 1A(2) of the 1951 Convention and/or its 1967 Protocol relating to the Status of Refugees (HCR/GIP/02/02).
De inhoud van dit voorschrift komt overeen met het huidige artikel 5.1.16, tweede lid.
Bij de herziening van de regeling van de internationale samenwerking in strafzaken in 2018 is ook aandacht geweest voor de mogelijkheden voor betrokkenen om rechtsmiddelen aan te wenden wanneer in het kader van de internationale rechtshulp bevoegdheden tegen hen zijn ingezet. De beklagregeling kreeg daarbij een centralere positie als rechtswaarborg, waarop de betrokkene actief moet worden gewezen. De toepassing van de verlofprocedure werd beperkt tot gevallen waarin een beklagprocedure niet tot de mogelijkheid behoort. Zie Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 3, p. 22–23. In de parlementaire stukken werd opgemerkt dat, omdat de herziening vooruitliep op de modernisering van het wetboek, daarbij nog werd uitgegaan van het wettelijk kader zoals opgenomen in het huidige Wetboek van Strafvordering. Nu de eerste vaststellingswet inmiddels is ingediend bij de Tweede Kamer, kan de regeling worden toegeschreven naar de nieuwe bepalingen. Ten opzichte van het huidige wetboek is een regeling toegevoegd voor het doen van beklag bij een uitgaand rechtshulpverzoek (artikel 8.2.24). Daarna volgen de bepalingen over de rechtsmiddelen en bijzondere procedures in gevallen waarin sprake is van bevoegdheidsuitoefening door Nederlandse autoriteiten ter uitvoering van een rechtshulpverzoek (artikelen 8.2.25 tot en met 8.2.27). Net als elders in het wetboek zijn de rechtsmiddelen hier gezamenlijk aan het einde van het hoofdstuk opgenomen in een afzonderlijke titel. Omdat de verlofprocedure geen rechtsmiddel is, maar een afzonderlijke procedure, en de beklagprocedure in Boek 6 (Bijzondere procedures) is opgenomen, krijgt deze titel het opschrift ‘Bijzondere procedures en rechtsmiddelen’.
Dit artikel is nieuw. Het bevat een regeling voor, kort gezegd, gevallen waarin door een andere staat gevolg is gegeven aan een door de Nederlandse autoriteiten gedaan rechtshulpverzoek dat betrekking heeft op de inbeslagneming van voorwerpen (vgl. artikel 6.4.1) dan wel het overnemen, verstrekken, ontoegankelijk maken of bewaren en beschikbaar houden van gegevens (vgl. artikel 6.4.5). In dergelijke gevallen is het voor de belanghebbende mogelijk om tegen de inbeslagneming dan wel het overnemen, verstrekken, ontoegankelijk maken of bewaren en beschikbaar houden van gegevens beklag in te dienen bij de Nederlandse rechter. Uit de van overeenkomstige toepassing verklaring in het eerste lid van een aantal bepalingen uit Boek 6 volgt dat in deze mogelijkheid is voorzien voor alle belanghebbenden die ook een dergelijke beklagmogelijkheid zouden hebben gehad als de bevoegdheden door de Nederlandse autoriteiten zelf zouden zijn uitgeoefend op Nederlands grondgebied.
In een beklagzaak die betrekking had op goederen die waren inbeslaggenomen door de Spaanse autoriteiten in verband met een door de Nederlandse autoriteiten uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel oordeelde de Hoge Raad dat redelijke wetstoepassing meebrengt dat in dergelijke gevallen kan worden geklaagd over de (voortduring van) het beslag bij de Nederlandse rechter (ECLI:NL:HR:2008:BC9015). In ECLI:NL:HR:2011:BR2911 oordeelde de Hoge Raad dat indien beslag is gelegd door een andere staat ter uitvoering van een door Nederland uitgevaardigd Europees bevriezingsbevel redelijke wetstoepassing (eveneens) meebrengt dat over (de voortduring van) het beslag kan worden geklaagd bij de Nederlandse rechter. Uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat dit ook geldt in het kader van kleine rechtshulp. Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:1987:AC9986; ECLI:NL:HR:2012:BX6930 en ECLI:NL:HR:2019:425. In lijn hiermee is, net als in het huidige artikel 5.5.12 is geregeld voor de Europese bevriezingsbeslissing, ook voor de traditionele rechtshulp in de wet expliciet voorzien in deze beklagmogelijkheid.
Dit artikellid verklaart een aantal bepalingen uit Boek 6 die betrekking hebben op de beklagprocedure van overeenkomstige toepassing. Daarbij is bepaald dat alleen kan worden geklaagd over het verzoek en – in lijn met de hiervoor genoemde uitspraken – over de voortduring van het daaraan gegeven gevolg. Er kan dus, kort gezegd, alleen bij de Nederlandse rechter worden geklaagd over het optreden van de Nederlandse autoriteiten, niet over het optreden van de buitenlandse autoriteiten bij de uitvoering (vgl. de in artikel 8.2.25, tweede lid, geregelde spiegelbeeldige situatie). In overeenstemming met de regeling in het kader van de Europese bevriezingsbeslissing kan pas worden geklaagd nadat de buitenlandse autoriteiten gevolg hebben gegeven aan het verzoek. Zo wordt voorkomen dat de Nederlandse rechter zich moet buigen over verzoeken die door de buitenlandse autoriteiten überhaupt niet uitgevoerd worden, bijvoorbeeld omdat zij een weigeringsgrond inroepen.
Anders dan in artikel 8.2.26 is in de onderhavige bepaling – net als nu – niet voorzien in een voorschrift over kennisgeving aan de betrokkene dat binnen twee weken beklag moet worden ingesteld. De kennisgevingsverplichting in artikel 8.2.26, in combinatie met de beklagtermijn van twee weken, houdt ermee verband dat in de daar bedoelde gevallen voorwerpen of gegevens door Nederland worden overgedragen aan een andere staat (zie nader de toelichting bij artikel 8.2.26). Na de overdracht kan in Nederland geen beklag meer tegen (de voortzetting van) het beslag of het overnemen en verstrekken van gegevens worden ingesteld. In het hier bedoelde geval is er echter geen reden om de beklagtermijn te beperken ten opzichte van de regeling in artikel 6.4.1 noch om personen specifiek te attenderen op de mogelijkheid om beklag in te stellen. Immers, het beslag is gelegd respectievelijk de in dit artikellid bedoelde bevoegdheden zijn ten aanzien van gegevens uitgeoefend op verzoek van Nederland en zolang die situatie voortduurt is Nederland in de positie om gevolg te geven aan beslissingen op een eventueel beklag.
Op grond van artikel 6.4.1, tweede lid, kan een klaagschrift uiterlijk binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak worden ingediend bij het gerecht dat de zaak (het laatst) heeft berecht. Artikel 6.4.1, derde lid, voorziet in een competentieregeling ten aanzien van de rechtbank die over het beklag zal oordelen in gevallen waarin onbekend is of berechting zal plaatsvinden. Op grond van die bepaling is de rechtbank bevoegd in het rechtsgebied waarbinnen de handeling heeft plaatsgevonden. Nu bij een door Nederland gedaan rechtshulpverzoek de handeling in het buitenland zal hebben plaatsgevonden, biedt deze regeling geen oplossing voor de in dit voorschrift centraal staande situatie waarin onbekend is of berechting zal plaatsvinden. Daarom is hiervoor in dit artikellid een aparte voorziening getroffen. Bevoegd is de rechtbank in het rechtsgebied waarbinnen de officier van justitie of rechter-commissaris die het rechtshulpverzoek heeft gedaan, werkzaam is. Als het verzoek is gedaan door een officier van justitie bij het landelijk of functioneel parket, dan zijn de rechtbanken Amsterdam, Den Haag, Oost-Brabant, Overijssel of Rotterdam bevoegd. Overeenkomstig het huidige artikel 6.4.1, derde lid, dient het klaagschrift uiterlijk binnen twee jaar na de inbeslagneming of de handeling waarop het beklag betrekking heeft te zijn ingediend bij de rechtbank. Op het punt van de termijn wordt in dit artikellid immers niet in een afwijkende regeling voorzien. Ook de tweede en derde volzin van artikel 6.4.1, derde lid, zijn van toepassing. Op grond daarvan wordt de behandeling van het klaagschrift overgedragen als de rechtbank constateert dat de berechting door een ander gerecht plaatsvindt of zal plaatsvinden.
In dit artikellid is bepaald dat indien de rechter het beklag gegrond acht, de officier van justitie daaraan zoveel mogelijk het daarmee overeenkomende gevolg geeft. In voorkomende gevallen zal dit inhouden dat de officier van justitie het verzoek moet intrekken en de buitenlandse autoriteiten daarover moet berichten. Die buitenlandse autoriteiten zullen dan het beslag moeten opheffen en over de teruggave van de voorwerpen respectievelijk over de vernietiging van de overgenomen gegevens moeten beslissen. Het is ook mogelijk dat de voorwerpen of gegevens al zijn verstrekt aan de officier van justitie. In voorkomende gevallen zal de officier van justitie dan zelf tot de teruggave of vernietiging van de voorwerpen of gegevens kunnen overgaan. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarin dat niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat de buitenlandse autoriteiten hebben bedongen dat de voorwerpen teruggezonden moeten worden. Met de woorden ‘zoveel mogelijk’ wordt tot uitdrukking gebracht dat de officier van justitie moet doen wat in zijn macht ligt. Dat betekent ook dat de officier van justitie in voorkomende gevallen niet louter kan volstaan met de intrekking van het rechtshulpverzoek. Als het aan de buitenlandse autoriteiten is om te beslissen over teruggave of vernietiging, dan zal hij die autoriteiten op de hoogte moeten stellen van de beslissing van de Nederlandse rechter, opdat zij daarmee bij hun beslissing rekening kunnen houden.
Het is mogelijk dat een belanghebbende zich in de uitvoerende staat beklaagt over de inwilliging en de uitvoering van het Nederlandse rechtshulpverzoek. Dit artikellid regelt ten behoeve van die situatie dat de Nederlandse autoriteit die het verzoek heeft uitgevaardigd inlichtingen omtrent het verzoek kan verschaffen aan de buitenlandse autoriteiten. Een soortgelijke regeling is opgenomen in het huidige artikel 5.5.12.
Dit artikel is nieuw en betreft een nadere uitwerking van de huidige artikelen 5.1.10, vierde lid, 5.1.11, derde lid, en 5.1.15, derde lid. De bepaling ziet op de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden tegen de uitoefening van bevoegdheden door de Nederlandse autoriteiten ter uitvoering van een buitenlands rechtshulpverzoek.
Bepaald wordt dat bij de uitoefening van bevoegdheden door Nederland in het kader van de uitvoering van een rechtshulpverzoek de direct daarmee verband houdende rechtsmiddelen die in een Nederlands onderzoek ter beschikking staan, ook in dit geval voor de officier van justitie en de betrokkene openstaan. In de praktijk gaat het om de mogelijkheden opgenomen in Boek 2 om rechtsmiddelen aan te wenden tegen het uitoefenen van bevoegdheden, waaronder de beroepsmogelijkheid voor functioneel verschoningsgerechtigden, opgenomen in Boek 2, Titel 7.8. In beginsel vallen hieronder ook de beklagmogelijkheden opgenomen in Boek 6, die op dit moment ook al expliciet van overeenkomstige toepassing zijn verklaard in de huidige artikelen 5.1.10, 5.1.11 en 5.1.15. Echter, op dit punt is in de artikelen 8.2.26 en 8.2.27 een afwijkende regeling opgenomen indien de voorwerpen en gegevens zijn verkregen door inzet van de aldaar genoemde bevoegdheden. Met de zinsnede ‘tenzij de wet anders bepaalt’ in onderhavig artikellid wordt tot uitdrukking gebracht dat in dergelijke gevallen die afwijkende regels gelden.
In lijn met het huidige artikel 5.1.11, derde lid, is verhelderd dat de rechter geen onderzoek doet naar de gronden waarop het verzoek om rechtshulp berust. Hij toetst dus slechts het optreden van de Nederlandse autoriteiten. Dit geldt ook indien op grond van de artikelen 8.2.26 en 8.2.27 een beslissing wordt genomen. Anders dan in het eerste lid is in onderhavig artikellid dan ook niet opgenomen ‘tenzij de wet anders bepaalt’.
In dit lid worden het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing verklaard ten aanzien van de bevoegdheid, opgenomen in artikel 8.2.22, tweede lid. De van overeenkomstige toepassing verklaring is nodig, omdat het in artikel 8.2.22, tweede lid, niet gaat om een bevoegdheid die in een Nederlands onderzoek ter beschikking staat, maar om een afzonderlijke grondslag voor inbeslagneming. Het gaat immers om een situatie waarin Nederland zelf geen (originaire) rechtsmacht heeft en evenmin een rechtshulpverzoek heeft ontvangen. Het beslag vindt plaats in het kader van een ‘voorlopig onderzoek’, waartoe Nederland op grond van het Verdrag van Tokio gehouden is en waartoe de bevoegdheid van rechtswege ontstaat. Overeenkomstig het huidige artikel 5.1.15, derde lid, wordt bewerkstelligd dat ook in dit geval de mogelijkheid tot beklag bestaat. De aanwijzing van de rechtbank binnen wiens rechtsgebied het luchtvaartuig is geland als bevoegde rechtbank is niet overgenomen. Immers, de regeling uit artikel 6.4.1, derde lid, kan hier worden toegepast. De rechtbank in wier rechtsgebied de handeling zal plaatsvinden zal in de praktijk dezelfde rechtbank zijn als de rechtbank in wier rechtsgebied het luchtvaartuig is geland. Artikel 8.1.5 is in dit geval niet van toepassing omdat aan de inbeslagneming geen rechtshulpverzoek of Europees (onderzoeks)bevel ten grondslag ligt.
Dit artikel betreft de omzetting van het huidige artikel 5.1.11, over de beklagprocedure, naar het nieuwe wetboek. Omdat sprake is van een rechtshulpverzoek, bevat het artikel – net als de huidige bepaling – op een aantal punten afwijkingen van de beklagregeling die geldt in nationale opsporingsonderzoeken (zie Boek 6). Het gaat onder andere om het voorschrift om de betrokkene (degene tegen wie de bevoegdheid is aangewend) in kennis te stellen van de mogelijkheid om binnen twee weken beklag in te stellen. Deze kennisgeving moet mede tegen de achtergrond worden bezien dat het voor de belanghebbende moeilijk kan zijn om na overdracht van de voorwerpen en gegevens tegen de (voortzetting van de) inbeslagneming en verwerking van gegevens in het buitenland op te komen (Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 3, p. 22–23). Zoals eerder in deze memorie van toelichting al aan de orde kwam, is in 2018 bij de herziening van de regeling van de internationale samenwerking in strafzaken, de beklagprocedure centraler gepositioneerd als rechtswaarborg. De redactie van de bepaling is op een aantal punten aangepast. Zoals in 2018 al aangegeven is de regeling destijds geschreven op basis van de toen geldende beklagregeling in artikel 552a. In dit artikel is uitgegaan van de beklagregeling zoals die is vormgegeven in de artikelen 6.4.1 en 6.4.5. Dit betekent met name dat de gebruikte terminologie aan die bepalingen is aangepast. Overeenkomstig de opzet van het nieuwe wetboek is de regeling voor de (verkorte) termijnen zoals die in het huidige wetboek geldt op grond van de artikelen 552a, negende lid, en 552d, vierde lid, in onderhavig artikel opgenomen. Deze verkorte termijnen zijn, net als nu, van toepassing op de in het eerste lid genoemde situaties. In andere gevallen gelden op grond van artikel 8.2.25 de reguliere beklagtermijnen van de artikelen 6.4.1 en 6.4.5, of – zoals bij het functioneel verschoningsrecht – de in bijzondere regelingen opgenomen termijnen. Ten opzichte van de huidige wettekst keren het ontoegankelijk maken van gegevens en het bewaren en beschikbaar houden van gegevens niet terug. Immers, de inzet van deze bevoegdheden leidt niet tot het overdragen van gegevens aan een buitenlandse autoriteit, waardoor er geen bijzonder belang is dat noopt tot toepassing van verkorte beklagtermijnen.
Dit artikellid bevat een regeling over het informeren van de betrokkene over de mogelijkheid tot het indienen van een klaagschrift. Ten opzichte van het huidige artikel 5.1.11, eerste lid, is een aantal wijzigingen aangebracht. Zo is het voorschrift dat de kennisgeving aan de betrokkene achterwege blijft verplaatst naar een afzonderlijke bepaling over de verlofprocedure (zie artikel 8.2.27). Op grond van het huidige artikel 5.1.11 wordt de ‘betrokkene’ geïnformeerd. Daarmee wordt gedoeld op degene jegens wie de bevoegdheid wordt aangewend. In de wettekst is dit verhelderd. Voor de opsomming van de personen is bovendien aansluiting gezocht bij de personen aan wie op grond van de nieuwe beklagregeling in de Boek 6, Titel 4.1 de mogelijkheid tot beklag toekomt. Voor de bevoegde rechtbank wordt verwezen naar artikel 8.1.5.
Deze bepaling komt overeen met het huidige artikel 5.1.11, tweede lid. Het voorziet in een inspanningsverplichting voor de officier van justitie om de nader aangeduide direct belanghebbenden in Nederland een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid te doen toekomen, indien dit mogelijk is zonder dat het belang van geheimhouding wordt geschaad. Zie hierover nader Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 3, p. 23.
De autoriteiten van de staat die het rechtshulpverzoek heeft gedaan worden in kennis gesteld over de indiening van een klaagschrift en de uitkomsten van de beklagprocedure. Dit geldt ook voor gevallen waarin er beroep op grond van artikel 2.7.71 in verband met het functioneel verschoningsrecht is ingesteld (zie artikel 8.2.25). Dit voorschrift komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.1.11, vierde lid.
Dit artikellid bevat net als het huidige artikel 5.1.10, vierde lid, een regeling die het mogelijk maakt om bepaalde voorschriften over de raadkamerprocedure buiten toepassing te laten in geval door de verzoekende staat om geheimhouding is verzocht. In beginsel zal in dergelijke gevallen de beklagprocedure niet aan de orde zijn. Immers, in gevallen waarin de verzoekende staat om geheimhouding heeft verzocht, zal de in het eerste lid bedoelde kennisgeving achterwege blijven en zal er in de regel (dus) geen beklagprocedure volgen (artikel 8.2.27, eerste lid). Het is in uitzonderingsgevallen echter denkbaar dat een belanghebbende, ondanks het achterwege blijven van een kennisgeving, toch op de hoogte is of raakt van de bevoegdheidstoepassing. In die gevallen kan hij gebruikmaken van de hier voorgestelde beklagregeling om overdracht van de voorwerpen of gegevens aan het buitenland te verhinderen. Het is dan, om de door het buitenland gevraagde geheimhouding te waarborgen, aangewezen de op de zaak betrekking hebbende stukken niet aan de klager worden verstrekt.
In deze artikelleden zijn de verkorte termijnen voor de behandeling van klaagschriften door de rechtbank en de Hoge Raad opgenomen. Deze verkorte termijnen zijn in het huidige wetboek opgenomen in artikel 552a, negende lid, en 552d, vierde lid. De termijn van twee weken voor het instellen van cassatie wordt niet expliciet genoemd, omdat deze termijn al volgt uit artikel 6.4.14, waarnaar wordt verwezen. De verkorte termijnen die gelden voor de procedure rondom het verschoningsrecht zijn opgenomen in artikel 2.7.71, waardoor daarvoor hier geen aparte voorschriften hoeven te worden opgenomen.
Zoals hiervoor toegelicht zijn de bepalingen over de verlofprocedure ondergebracht in een afzonderlijk artikel.
In dit artikellid keert het voorschrift uit het huidige artikel 5.1.11, eerste lid, terug dat kennisgeving aan degene onder wie voorwerpen in beslag zijn genomen, bij wie gegevens zijn overgenomen of die op bevel gegevens heeft verstrekt achterwege blijft indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor in het gedrang zou komen. In dat geval wordt – zoals naar huidig recht ook uit artikel 5.1.10, eerste lid, volgt – in bepaalde gevallen de verlofprocedure gevolgd voordat de voorwerpen of gegevens worden overgedragen aan de andere staat (zie ook artikel 8.2.18). De verlofprocedure is dus uitsluitend van toepassing in gevallen waarin de beklagprocedure voorafgaand aan de overdracht van de voorwerpen en gegevens niet tot de mogelijkheden behoort. Zo worden dubbele procedures uitgesloten. Zie Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 3, p. 26.
De toepassing van de verlofprocedure is beperkt tot gevallen waarin bij de uitvoering van het verzoek om rechtshulp ingrijpende bevoegdheden zijn toegepast en waarin de overdracht van de resultaten mogelijk grote gevolgen heeft voor de rechtspositie van de betrokkene. Dit moet mede worden bezien tegen de achtergrond dat – voor zover die volgt – in de strafzaak in het buitenland (in gevallen waarin geen sprake is van een lidstaat van de Europese Unie) vaak niet meer over de rechtmatigheid van de uitvoering van het verzoek door Nederland kan worden geklaagd. De intensiteit van de rechtshulprelatie met staten buiten de EU verschilt, evenals de mate van vertrouwen in het rechtssysteem van de betrokken staten, waardoor de verlofprocedure in dergelijke gevallen een waarborgfunctie kan vervullen. Zie Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 3, p. 21–22.
De verlofprocedure is allereerst, net als nu, aan de orde in de in de wet genoemde gevallen waarin voorwerpen in beslag zijn genomen en een kennisgeving achterwege is gebleven vanwege de geheimhouding van het onderzoek, waardoor de betrokkene geen gebruik heeft kunnen maken van de beklagmogelijkheid. Dit moet worden bezien tegen de achtergrond dat de betrokkene nadat de voorwerpen zijn overgedragen aan het buitenland, daarover zelf niet meer zal kunnen beschikken.
De verlofprocedure is daarnaast van toepassing indien bepaalde ingrijpende (heimelijke) bevoegdheden zijn ingezet om de over te dragen gegevens te vergaren, waarbij de gevolgen van de overdracht van de gegevens voor de rechtspositie van betrokkene groot kunnen zijn. Anders dan bij ingrijpende bevoegdheden die betrekking hebben op gegevens (zie de verwijzing naar de artikelen 2.7.46, derde lid, 2.7.48 en 2.7.68), waarbij een kennisgeving wel tot de mogelijkheden behoort maar onder omstandigheden achterwege wordt gelaten, kan bij de inzet van heimelijke bevoegdheden de beklagprocedure per definitie geen rol spelen. Ten opzichte van de bestaande opsomming van bevoegdheden in artikel 5.1.10, derde lid, wordt een aantal wijzigingen aangebracht. Allereerst wordt de bevoegdheid tot het binnendringen in een digitale-gegevensdrager of geautomatiseerd werk dat bij de verdachte in gebruik is uit artikel 2.8.16 toegevoegd. In de tweede plaats zal geen verwijzing worden opgenomen naar de equivalenten in het nieuwe wetboek van de bevoegdheden in de huidige artikelen 126ne, derde lid, 126ng, eerste lid, 126ue, eerste lid, en 126ug, eerste lid. In het huidige wetboek wordt ten aanzien van de bevoegdheden niet zijnde beslag verwezen naar bepalingen waarvoor een machtiging van de rechter-commissaris is vereist. Nu dat voor deze bevoegdheden in het nieuwe wetboek niet (langer) geldt, zullen zij ook niet langer onder de verlofprocedure worden gebracht. Voor de bevoegde rechtbank wordt verwezen naar artikel 8.1.5.
In het huidige artikel 5.1.10, derde lid, wordt onder andere artikel 23, zesde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. Dat biedt de raadkamer die de verlofprocedure behandelt de mogelijkheid om de oproeping van de betrokkenen en de verstrekking van stukken aan de klager achterwege te laten indien het belang van het onderzoek anders ernstig wordt geschaad, bijvoorbeeld vanwege collusiegevaar. Daarbij wordt verondersteld dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad indien de verzoekende staat om geheimhouding heeft verzocht of wanneer uit de aard van het verzoek blijkt dat geheimhouding is geboden. Dit artikellid vormt de inhoudelijk ongewijzigde omzetting van artikel 5.1.10, derde lid.
Artikel 8.2.25, tweede lid, waarin is bepaald dat de rechter geen onderzoek doet naar de gronden waarop het verzoek om rechtshulp berust, wordt met dit voorschrift van overeenkomstige toepassing verklaard op de verlofprocedure. Dit is conform het huidige recht; zie Tekst en Commentaar Strafvordering, vijftiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2023, aantekening 4 bij artikel 5.1.10.
Dit artikellid bevat termijnvoorschriften voor de behandeling door de rechtbank en het beroep in cassatie in de verlofprocedure. Deze termijnen gelden naar huidig recht op grond van artikel 5.1.10, vierde lid, waarin de artikelen 552a, negende lid, en 552d, vierde lid, van overeenkomstige toepassing zijn verklaard op de verlofprocedure.
De bepalingen inzake de internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams, opgenomen in het huidige Vijfde Boek, Titel 2, keren terug in dit hoofdstuk. Internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams, ook wel aangeduid als Joint Investigation Teams (JIT’s), bieden een kader voor de deelnemende staten tot het gezamenlijk verrichten van strafrechtelijke onderzoeken naar grensoverschrijdende strafbare feiten. Daarbij zal het in de regel gaan om complexe onderzoeken, waardoor samenwerking en coördinatie binnen een gezamenlijk team een duidelijke toegevoegde waarde heeft (vgl. artikel 13, eerste lid, van de EU-rechtshulpovereenkomst). Binnen een team kan de onderzoeksstrategie gezamenlijk worden bepaald en kunnen opsporingsbevoegdheden worden toegepast zonder rechtshulpverzoek. Een internationaal gemeenschappelijk onderzoeksteam (hierna: gemeenschappelijk onderzoeksteam) wordt samengesteld voor een bepaalde, beperkte periode en werkt in overeenstemming met het nationale recht van de staat waar de bevoegdheden worden uitgeoefend.
De bepalingen in het wetboek zijn gebaseerd op artikel 13 van de EU-rechtshulpovereenkomst. Ook andere verdragen en EU-instrumenten, zoals het Tweede Aanvullend Protocol bij het ERV, het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (hierna: UNTOC) en Kaderbesluit 2002/465/JBZ inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams (hierna: het Kaderbesluit JITS), bevatten een regeling over gemeenschappelijke onderzoeksteams. De bepalingen inzake de gemeenschappelijke onderzoeksteams zijn bij de Wet herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken vernummerd, maar inhoudelijk grotendeels ongewijzigd gebleven. Ten opzichte van die regeling zijn in dit hoofdstuk een beperkt aantal wijzigingen aangebracht. In de eerste plaats is, net als op andere plekken in dit boek, voorzien in een verduidelijking van de normering van het optreden in het kader van een gemeenschappelijk onderzoeksteam (zie artikel 8.3.2). In de tweede plaats zijn enkele (redactionele) aanpassingen doorgevoerd om de bepalingen beter te laten aansluiten op bepalingen elders in het nieuwe wetboek, waaronder de overige hoofdstukken in dit boek. Tot slot is de regeling van het beklag en verlof – in het huidige wetboek impliciet geregeld in artikel 5.2.4, derde lid – nader uitgewerkt. Overeenkomstig de indeling die wordt aangehouden in het nieuwe wetboek zijn de bepalingen hierover aan het einde van het hoofdstuk opgenomen (zie Titel 3.2).
Dit artikel geeft voorschriften voor het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam. De bepaling komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.2.1.
Op grond van dit artikellid kan een gemeenschappelijk onderzoeksteam alleen worden ingesteld indien een verdrag of een verbindende rechtshandeling van de Europese Unie een grondslag daarvoor biedt. Zoals in de inleiding op dit hoofdstuk aan de orde kwam, zijn er verschillende verdragen die hierin voorzien. Dat geldt ook voor het Kaderbesluit JITS. In het huidige artikel 5.2.1 wordt in verband met dit laatste naar ‘een kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie’ verwezen. Om de wettekst toekomstbestendiger te maken en meer in lijn te brengen met de bepalingen elders in Boek 8 is dit gewijzigd in ‘een verbindende rechtshandeling van de Europese Unie’.
Blijkens de bepaling – en overeenkomstig de toepasselijke verdragen en EU-instrumenten – wordt een gemeenschappelijk onderzoeksteam ingesteld ‘voor een beperkte periode’. Dit sluit aan bij het uitgangspunt dat een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt ingesteld voor een bepaald doel, te weten het gezamenlijk doen van onderzoek naar bepaalde strafbare feiten. Dit doet niet af aan de mogelijkheid om de periode in onderlinge afstemming te verlengen indien daar aanleiding toe is. In verschillende verdragen wordt in deze mogelijkheid expliciet voorzien. Indien de periode wordt verlengd, wordt de overeenkomst (zie het derde lid) bijgewerkt.
Net als nu is de officier van justitie aangewezen als de autoriteit die vanuit Nederland bevoegd is tot het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam. Ten tijde van de totstandkoming van de verschillende verdragsrechtelijke grondslagen en het Kaderbesluit JITS stond daarbij voor ogen dat één van de betrokken nationale onderzoeksleiders – een officier van justitie of in sommige landen een (onderzoeks)rechter – werd aangewezen als leider van het gemeenschappelijke team. In de praktijk heeft zich inmiddels een werkwijze ontwikkeld waarbij (bij bepaalde onderzoeken) niet één van de nationale onderzoeksleiders de leiding heeft, maar waarbij de nationale onderzoeksleiders de inzet van opsporingsbevoegdheden in de eigen staat afstemmen met de andere staten. Het gemeenschappelijke onderzoeksteam kan dan in meerdere staten gevestigd zijn. De wettekst laat ruimte voor Nederlandse deelname aan een op deze wijze ingericht onderzoeksteam zolang in Nederland sprake is van een eigen opsporingsonderzoek naar de strafbare feiten waarvoor het team wordt ingesteld. Dit vloeit voort uit de zinsnede dat een onderzoeksteam kan worden ingesteld ten behoeve van het ‘gezamenlijk uitvoeren van strafrechtelijke onderzoeken’. De gedachte achter een gemeenschappelijk onderzoeksteam is immers het concentreren van nationale onderzoeken. Zie Kamerstukken II 2001/02, 28 351, nr. 3, p. 9. Mocht in Nederland geen sprake zijn van een opsporingsonderzoek naar de desbetreffende strafbare feiten (en daartoe ook geen voornemen bestaan), dan kan Nederland een bijdrage leveren aan een strafrechtelijk onderzoek van een andere staat door het verlenen van ‘kleine rechtshulp’ (binnen de EU: de uitvoering van een EOB).
De term ‘landen’ is ten opzichte van de huidige wettekst vervangen door ‘staten’ om de terminologie meer in lijn te brengen met de in de overige hoofdstukken van dit boek gehanteerde begrippen.
Het is een vereiste dat de instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam schriftelijk overeen wordt gekomen tussen de officier van justitie en de bevoegde autoriteiten van de andere betrokken staten, zoals het huidige artikel 5.2.1, tweede lid, ook al voorschrijft.
Dit artikellid betreft de omzetting van het huidige artikel 5.2.1, derde lid. Bepaald wordt welke onderwerpen in elk geval in de overeenkomst dienen te zijn vastgelegd. Het derde lid van het huidige artikel 5.2.1 bevat een verwijzing naar een aantal bepalingen die tot doel hebben te verzekeren dat in een overeenkomst ook steeds als voorwaarde is opgenomen dat de buitenlandse opsporingsambtenaren in voorkomende gevallen als getuige dienen te verschijnen bij de rechter-commissaris of op zitting. In het huidige wetboek ontbreken daarbij echter verwijzingen naar bijvoorbeeld het verhoor door de raadkamer en tijdens het hoger beroep. Deze omissie is hersteld door in algemene zin te verwijzen naar de oproeping om als getuige in de strafzaak te worden gehoord door de rechter, onder wie worden begrepen de rechter-commissaris, de raadsheer-commissaris, de rechtbank en het gerechtshof.
Het huidige artikel 5.2.2, dat ziet op de uitoefening van opsporingsbevoegdheden in Nederland ten behoeve van het gemeenschappelijke onderzoeksteam, is met deze bepaling omgezet naar het nieuwe wetboek. Het uitgangspunt bij een gemeenschappelijk onderzoeksteam is dat de uitoefening van bevoegdheden ten behoeve van het team niet wordt gebaseerd op rechtshulpverzoeken of EOB’s, maar op het nationale recht van de lidstaat waar de bevoegdheden worden uitgeoefend. Zie Kamerstukken II 2001/02, 28 351, nr. 3, p. 9 en overweging 8 bij de Richtlijn EOB. Het huidige artikel 5.2.2 ziet daarbij zowel op door Nederlandse als door buitenlandse ambtenaren uitgevoerde onderzoekshandelingen. In dit artikel zijn deze twee situaties van elkaar onderscheiden om zo de betekenis van de bepaling te verduidelijken.
Uitgaande van het uitgangspunt dat een gemeenschappelijk onderzoeksteam een concentratie van nationale onderzoeken betreft (zie de toelichting op artikel 8.3.1, eerste lid) zal een belangrijk deel van de bevoegdheidsuitoefening door Nederlandse opsporingsambtenaren op Nederlands grondgebied kunnen worden aangemerkt als een Nederlands opsporingsonderzoek: een onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen (artikel 1.1.6). Omdat het binnen het kader van het gemeenschappelijk team ook kan voorkomen dat op Nederlands grondgebied door Nederlandse opsporingsambtenaren onderzoekshandelingen worden verricht ten behoeve van vervolging in een van de andere deelnemende landen is – net als in het huidige artikel 5.2.2 – vastgelegd dat ook in dergelijke gevallen door Nederlandse opsporingsambtenaren de bevoegdheden kunnen worden uitgeoefend die naar Nederlands recht in een Nederlands opsporingsonderzoek naar dezelfde strafbare feiten kunnen worden uitgeoefend. Aangezien de hulpofficier van justitie, de officier van justitie en de rechter-commissaris eveneens betrokken kunnen zijn bij de bevoegdheidsuitoefening op het Nederlandse grondgebied, worden zij ook genoemd.
In deze bepaling is niet voorzien in een nadere normering van de bevoegdheidsuitoefening door Nederlandse ambtenaren op het grondgebied van een andere staat. De inhoud van het huidige artikel 539a wordt met een aanvullingswet verplaatst naar Boek 1, waardoor het ook hier van toepassing is. Op grond van die bepaling is bevoegdheidsuitoefening door Nederlandse ambtenaren buiten Nederland slechts mogelijk indien dit wordt toegelaten door het volkenrecht en het interregionale recht. Het optreden van de Nederlandse opsporingsambtenaren moet daarbij passen binnen de nationale wetgeving van het land waar zij actief zijn. Vgl. artikel 13, derde lid, EU-rechtshulpovereenkomst en artikel 20, zesde lid, Tweede Protocol bij het ERV. Ook moeten de Nederlandse opsporingsambtenaren – net als op grond van het huidige wetboek (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BL5629) – de Nederlandse rechtsregels naleven, ook als zij op het grondgebied van een andere staat bevoegdheden uitoefenen.
Dit voorschrift heeft betrekking op de normering van het handelen van buitenlandse opsporingsambtenaren in Nederland. Ten opzichte van het huidige artikel 5.2.2 is de bepaling inhoudelijk ongewijzigd. In lijn met het hiervoor beschreven uitgangspunt dat de uitoefening van bevoegdheden is gebaseerd op het nationale recht van de lidstaat waar de bevoegdheden worden uitgeoefend, kunnen buitenlandse opsporingsambtenaren – net als nu – in Nederland slechts de bevoegdheden uitoefenen ten aanzien waarvan in de Nederlandse wetgeving expliciet is bepaald dat zij door buitenlandse ambtenaren kunnen worden uitgeoefend. Zie de artikelen 2.5.5, vijfde lid, en 2.8.20. Daarnaast kunnen buitenlandse opsporingsambtenaren bevoegdheden in Nederland uitoefenen indien een verdrag dat geldt tussen de aan het team deelnemende staten of een toepasselijk EU-instrument daarin voorziet. Gedacht kan worden aan bepalingen in verdragen over grensoverschrijdende achtervolging of observatie of het vastleggen van telecommunicatie van gebruikers die zich op het grondgebied van een andere staat bevinden zonder technische bijstand van die staat. Vgl. Kamerstukken II 2001/02, 28 350 (R 1720), nr. 3, p. 19 en Kamerstukken II 2001/02, 28 351, nr. 3, p. 8–9.
In dit artikellid is vastgelegd dat de bevoegdheidsuitoefening die plaatsvindt overeenkomstig het eerste en tweede lid moet voldoen aan de nadere eisen die aan de toepassing van die bevoegdheid worden gesteld naar Nederlands recht. Dit vloeit al voort uit het huidige artikel 5.2.2, nu blijkens die bepaling de bevoegdheidsuitoefening geschiedt ‘met inachtneming van het bepaalde bij en krachtens dit wetboek’. Dat geldt ook indien de bevoegdheidsuitoefening is gebaseerd op een verdrag. Daarbij gaat een eventuele afwijkende normering in een verdrag voor op de Nederlandse wetgeving (zie ook artikel 8.1.1), maar dient waar een verdrag daartoe ruimte laat het Nederlandse recht zoveel mogelijk gevolgd te worden. De regeling die geldt binnen het verband van het gemeenschappelijk onderzoeksteam sluit aldus aan bij de regeling die geldt in het kader van kleine rechtshulp (artikel 8.2.13, tweede lid).
Dit artikel ziet op de mogelijkheid om telecommunicatie op te nemen en rechtstreeks door te geleiden naar het gemeenschappelijk onderzoeksteam. Het betreft de omzetting van het huidige artikel 5.2.5. In de bepaling zijn ten opzichte van dat artikel enkele redactionele wijzigingen aangebracht. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 8.2.16. Het derde lid van artikel 5.2.5 over de kennisgeving aan de betrokkene keert – net als soortgelijke bepalingen in andere hoofdstukken – in het nieuwe wetboek niet terug. Artikel 8.3.2, derde lid, schrijft voor dat de bevoegdheidsuitoefening binnen Nederland plaatsvindt ‘met inachtneming van de bepalingen die op een vergelijkbaar Nederlands onderzoek betrekking hebben’. Hieruit volgt al dat ook aan de mededelingsplicht moet worden voldaan.
In artikel 8.3.5 wordt verhelderd dat ook ten aanzien van de doorgeleiding van telecommunicatie in eerste instantie sprake is van een ‘tijdelijke terbeschikkingstelling’ aan het gemeenschappelijke team, waarbij de gegevens nog niet voor het bewijs mogen worden gebruikt door de andere leden van het team en zij overeenkomstig het Nederlandse recht moeten worden verwerkt. Pas nadat de gegevens ‘definitief’ ter beschikking zijn gesteld, kunnen zij door de andere deelnemende landen aan het gemeenschappelijke onderzoeksteam voor het bewijs worden gebruikt. De voorwaarden opgenomen in het tweede lid van onderhavig artikel blijven ook na die ‘definitieve terbeschikkingstelling’ gelden.
Net als op grond van het huidige artikel 5.2.5 geldt – anders dan in het kader van kleine rechtshulp (zie artikel 8.2.16; huidig artikel 5.1.12) – niet het vereiste dat in de mogelijkheid tot rechtstreekse doorgeleiding moet zijn voorzien in een verdrag. Dat houdt verband het volgende. Een gemeenschappelijk onderzoeksteam kan alleen worden ingesteld indien een verdrag of EU-instrument daarin voorziet (zie artikel 8.3.1, eerste lid). Gelet op de intensieve samenwerking binnen het gemeenschappelijke onderzoeksteam en het vertrouwen dat tussen de deelnemende staten dient te bestaan, neemt Nederland in beginsel alleen deel aan gemeenschappelijke onderzoeksteams met staten waarmee al een bestendige rechtshulprelatie bestaat. Daarbij komt dat de doorgeleide gegevens in het kader van een gemeenschappelijk onderzoeksteam – anders dan in het kader van kleine rechtshulp – in eerste instantie slechts onder aanvullende voorwaarden ter beschikking worden gesteld, hetgeen hiervoor is aangeduid als ‘tijdelijke terbeschikkingstelling’. Pas na de ‘definitieve terbeschikkingstelling’ kan een deelnemende staat de gegevens voor het bewijs gebruiken en overeenkomstig het eigen recht verwerken. De gegevens worden alleen definitief ter beschikking gesteld aan een aan het team deelnemende staat die een vervolging zal instellen (en dus niet aan alle deelnemende staten aan het gemeenschappelijk onderzoeksteam). Voor landen die niet zijn gebonden aan de Richtlijn EOB geldt dat deze definitieve terbeschikkingstelling pas mogelijk is nadat overeenkomstig artikel 8.3.8 verlof van de rechtbank is verkregen. De tijdelijke terbeschikkingstelling door rechtstreekse doorgeleiding draagt eraan bij dat de gegevens – zonder dat de andere landen daarvan al gebruik kunnen maken voor het bewijs – snel beschikbaar komen ten behoeve van het gezamenlijke onderzoek, waarbij niet de tussenstap hoeft te worden genomen dat de gegevens eerst in Nederland worden vastgelegd en daarna moeten worden overgedragen aan het gemeenschappelijk team (zie artikel 8.3.4).
Dit artikel regelt de terbeschikkingstelling van in Nederland inbeslaggenomen voorwerpen en verkregen gegevens aan het gemeenschappelijk onderzoeksteam. De bepaling betreft samen met de artikelen 8.3.5, 8.3.8 en 8.3.9 de omzetting van het huidige artikel 5.2.4. Met de bepalingen wordt uitvoering gegeven aan artikel 13, tiende lid, onderdeel a, van de EU-rechtshulpovereenkomst, dat wil zeggen: de terbeschikkingstelling van voorwerpen en gegevens aan het gemeenschappelijke onderzoeksteam voor het doel waarvoor het team is ingesteld (vgl. artikel 20, tiende lid, van het Tweede Protocol bij het ERV). Op dit uitgangspunt zijn enkele uitzonderingen geformuleerd, in de onderdelen b tot en met d van artikel 13, tiende lid, van de EU-rechtshulpovereenkomst. Die uitzonderingen zijn van nadere regeling voorzien in de Wet politiegegevens (artikelen 15a en 17a) en het Besluit politiegegevens (artikelen 5:1, 5:3 en 5:6) en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (artikelen 16a en 39ga). Zie Kamerstukken II 2001/02, 28 350 (R 1720), nr. 3, p. 20.
In het huidige artikel 5.2.4 wordt een onderscheid gemaakt tussen de ‘voorlopige terbeschikkingstelling’ en ‘definitieve terbeschikkingstelling’. Met ‘voorlopige terbeschikkingstelling’ wordt bedoeld dat de voorwerpen en gegevens beschikbaar zijn voor het gemeenschappelijke team. Dit stelt de andere leden in staat om de desbetreffende informatie te gebruiken voor de opsporing van het strafbare feit waarvoor het team is ingesteld, bijvoorbeeld omdat daaruit nieuwe aanknopingspunten kunnen worden afgeleid voor verder onderzoek. De ter beschikking gestelde voorwerpen en gegevens mogen echter niet door de overige staten worden gebruikt voor het bewijs en – in de terminologie van het huidige artikel 5.2.4 – het Nederlandse recht blijft onverkort gelden ten aanzien van de overgedragen voorwerpen en gegevens. Andere staten kunnen de voorwerpen en gegevens pas gebruiken als bewijsmiddel nadat zij ‘definitief’ ter beschikking zijn gesteld. Een definitieve terbeschikkingstelling is alleen aan de orde als (ook) vervolging plaatsvindt in een van de andere staten. Indien de vervolging plaatsvindt in Nederland is de definitieve terbeschikkingstelling immers niet nodig. Indien in het kader van een rechtshulpverzoek of een EOB de beklagprocedure zou openstaan of – bij een rechtshulpverzoek – verlof zou moeten worden verleend voordat de voorwerpen of gegevens zouden kunnen worden overgedragen, moeten deze procedures ook worden toegepast voordat de voorwerpen en gegevens definitief ter beschikking worden gesteld aan een andere staat dat deelneemt aan het gemeenschappelijke onderzoeksteam. Zie Kamerstukken II 2011/01, 28 351, nr. 3, p. 9–10.
In artikel 8.3.4 e.v. blijven bovenstaande uitgangspunten gehandhaafd. Wel is gekozen voor een andere redactie en andere terminologie. Ten aanzien van de terbeschikkingstelling wordt niet langer gebruikgemaakt van de termen ‘voorlopige’ en ‘definitieve’. Deze termen wekken de onjuiste indruk dat de rechthebbende na de definitieve terbeschikkingstelling zijn voorwerpen of gegevens definitief kwijt is. Dit neemt niet weg dat wel nog steeds een onderscheid wordt gemaakt tussen de terbeschikkingstelling aan het gemeenschappelijke team onder voorwaarden en de terbeschikkingstelling aan de staat waarin een vervolging wordt ingesteld, waarbij die voorwaarden worden opgeheven.
Met onderhavig artikel is artikel 5.2.4, eerste lid, omgezet naar het nieuwe wetboek. Hiermee is voorzien in een grondslag om voorwerpen en gegevens direct ter beschikking te stellen aan het onderzoeksteam. Ten opzichte van de huidige bepaling is verhelderd – door toevoeging aan het eerste lid van de zinsnede ‘ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijke onderzoeksteam’ – dat dit artikel betrekking heeft op de terbeschikkingstelling van de voorwerpen en gegevens aan het team ten behoeve van het doel waarvoor het team is ingesteld. Zoals hiervoor aan de orde is gekomen, is het – overeenkomstig toepasselijke verdragen – onder omstandigheden mogelijk dat landen die deelnemen aan het onderzoeksteam de gegevens ook voor andere doeleinden gebruiken, zoals ten behoeve van de opsporing en vervolging in een andere strafzaak. Deze uitzonderingen op de hoofdregel zijn van een regeling voorzien in de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
Dit artikellid ziet op wat naar huidig recht wordt aangeduid als de ‘voorlopige terbeschikkingstelling’ (zie de toelichting op artikel 8.3.4). De voorwerpen en gegevens kunnen onmiddellijk ter beschikking worden gesteld aan de andere leden van het team, maar wel onder voorwaarden die het gebruik dat van de voorwerpen en gegevens kan worden gemaakt beperken, zoals op dit moment ook volgt uit artikel 5.2.4, tweede lid.
Ten opzichte van artikel 5.2.4, tweede lid, is een redactionele wijziging aangebracht. Op grond van het huidige artikellid geldt dat ‘het Nederlandse recht onverkort blijft gelden’ ten aanzien de voorlopig ter beschikking gestelde voorwerpen en gegevens. Juridisch gezien is het echter niet mogelijk om voor anderen dan Nederlandse opsporingsambtenaren het Nederlandse recht in het buitenland te laten ‘gelden’, hetgeen aan de orde is als het onderzoeksteam (ook) buiten Nederland is gevestigd. Wel is het mogelijk de voorwaarde te stellen dat de andere leden van het gemeenschappelijk team het Nederlandse recht ten aanzien van de voorwerpen en gegevens die door Nederland ter beschikking worden gesteld volledig respecteren. Dit betekent onder andere dat de voorwerpen en gegevens overeenkomstig het Nederlandse recht moeten worden verwerkt en dat uitspraken van de Nederlandse (beklag- of verlof)rechter moeten worden opgevolgd. Het gaat daarmee dus slechts om een redactionele en niet om een inhoudelijke wijziging.
Verhelderd is verder dat de ‘voorlopige terbeschikkingstelling’ ook geldt voor telecommunicatie die overeenkomstig artikel 8.3.3 rechtstreeks wordt doorgeleid.
Dit voorschrift treft een regeling voor de situatie die in het huidige artikel 5.2.4 wordt aangeduid als de ‘definitieve terbeschikkingstelling’, hetgeen kort gezegd erop neerkomt dat de voorwaarden dat het Nederlandse recht op de voorwerpen en gegevens wordt toegepast en dat de voorwerpen en gegevens niet als bewijsmiddel kunnen worden gebruikt, komen te vervallen. Ten opzichte van het huidige artikel 5.2.4, derde lid, is ‘het gemeenschappelijk onderzoeksteam dat in het buitenland is gevestigd’ gewijzigd in ‘[i]ndien de vervolging van het strafbare feit zal plaatsvinden in een andere staat’. Ook als een gemeenschappelijk onderzoeksteam in Nederland is gevestigd kan het immers zo zijn dat een van de andere bij het team betrokken staten vervolging instelt naar een of meer strafbare feiten ter opsporing waarvan het team is opgericht. Niet uitgesloten is dat vervolgingen in meerdere deelnemende staten zullen plaatsvinden, bijvoorbeeld omdat verdachten uit verschillende staten bij de strafbare feiten betrokken zijn. Voorwerpen of gegevens worden alleen ‘definitief’ ter beschikking gesteld aan een staat die een vervolging instelt en daarbij gebruik wil maken van de betreffende voorwerpen en gegevens.
Daarnaast is toegevoegd dat de officier van justitie bedingt dat de voorwerpen worden ‘teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt, tenzij aannemelijk is dat de rechthebbende op die voorwerpen niet in Nederland verblijf houdt’. Een soortgelijk voorschrift is opgenomen in artikel 8.2.18, tweede lid. Door deze toevoeging wordt voorkomen dat een betrokkene wiens voorwerpen in het kader van een gemeenschappelijk onderzoeksteam worden verstrekt aan een andere staat in een nadeliger positie terechtkomt dan iemand wiens voorwerpen naar aanleiding van een rechtshulpverzoek of een EOB aan het buitenland worden overgedragen.
In het huidige artikel 5.2.4, derde lid, is opgenomen dat voorwerpen en gegevens definitief ter beschikking kunnen worden gesteld aan het gemeenschappelijk onderzoeksteam ‘voor zover en indien van toepassing, de rechtbank daartoe verlof heeft verleend’. Hiermee is bedoeld aan te sluiten bij de regels omtrent het beklag en verlof bij de overdracht van bewijs bij het uitvoeren van rechtshulpverzoeken (huidige artikelen 5.1.10 en 5.1.11; in dit wetboek: de artikelen 8.2.26 en 8.2.27). Indien in het kader van een rechtshulpverzoek de beklagprocedure zou openstaan of verlof zou moeten worden verleend voordat de voorwerpen of gegevens zouden kunnen worden overgedragen, gelden deze procedures ook voordat de gestelde voorwaarden ten aanzien van de voorwerpen en gegevens kunnen worden opgeheven en de gegevens dus ‘definitief’ ter beschikking worden gesteld aan een aan het gemeenschappelijk onderzoeksteam deelnemende staat. Zie Kamerstukken II 2011/01, 28 351, nr. 3, p. 9–10. Daarmee wordt voorkomen dat betrokkenen in een nadeliger positie terechtkomen dan wanneer de voorwerpen en gegevens worden verstrekt aan een ander land in het kader van een rechtshulpverzoek (binnen EU-verband: in het kader van een EOB). In het nieuwe wetboek is deze impliciete regeling nader uitgewerkt. In het hier aan de orde zijnde artikellid wordt vastgelegd – in lijn met de regeling in artikel 8.2.18, eerste lid – dat indien verlof moet worden verleend, een rechtsmiddel is aangewend of de termijn om een rechtsmiddel in te stellen nog niet is verstreken, met de opheffing van de voorwaarden moet worden gewacht totdat het verlof is verleend, onherroepelijk op het rechtsmiddel is beslist of totdat de termijn om het rechtsmiddel in te stellen ongebruikt is verstreken.
Dit artikel betreft de omzetting van het huidige artikel 5.2.3 waarin wordt bepaald dat, kort gezegd, processen-verbaal opgesteld door buitenlandse ambtenaren die deelnemen aan het gemeenschappelijk team dezelfde bewijskracht hebben als wanneer deze processen-verbaal door Nederlandse ambtenaren zouden zijn opgesteld, tenzij het proces-verbaal die bewijskracht niet heeft in de staat waaruit de ambtenaar afkomstig is. Het belang om voor de bewijskracht van buitenlandse processen-verbaal een bijzondere regeling op te nemen, is afgenomen met de opname van deze buitenlandse processen-verbaal in het huidige artikel 344, eerste lid, onder 3⁰ per 1 november 2006. Daarmee werden dergelijke processen-verbaal als uitgangspunt niet langer aangemerkt als ‘overige schriftelijke stukken’ en gold de daarop van toepassing zijnde bewijsminimumregeling in beginsel dus al niet meer voor dergelijke processen-verbaal. De toegevoegde waarde van het voorschrift bestaat inmiddels dan ook nog voornamelijk daarin dat het erin voorziet dat het bewijs dat de verdachte het feit heeft begaan door de Nederlandse rechter kan worden aangenomen op een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar uit de verzoekende staat (huidige artikel 344, tweede lid; in dit wetboek: artikel 4.3.10, derde lid), tenzij die processen-verbaal die bewijskracht in de staat waaruit de ambtenaar afkomstig is niet hebben. Zie Kamerstukken II 1979/80, 15 972, nrs. 1–3, p. 9. Om deze mogelijkheid te behouden, keert de inhoud van het huidige artikel 5.2.3 in onderhavig artikel terug. Ten overvloede wordt opgemerkt dat aldus mogelijk is dat aan buitenlandse processen-verbaal onder omstandigheden een bijzondere bewijskracht wordt toegekend, maar dat het altijd aan de rechter blijft om te beoordelen of een proces-verbaal daadwerkelijk bruikbaar is voor het bewijs en welk belang aan een bewijsmiddel wordt toegekend.
Zoals in de toelichting op artikel 8.3.2, eerste lid, is uiteengezet, zal een belangrijk deel van de bevoegdheidsuitoefening door Nederlandse opsporingsambtenaren op Nederlands grondgebied kunnen worden aangemerkt als een Nederlands opsporingsonderzoek. Dat betekent dat daarmee ook alle voorschriften inzake rechtsmiddelen tegen die bevoegdheidsaanwending van toepassing zijn. Omdat het binnen het kader van het gemeenschappelijke team echter ook kan voorkomen dat op Nederlands grondgebied door Nederlandse opsporingsambtenaren onderzoekshandelingen worden verricht ten behoeve van vervolging in een van de andere deelnemende staten, wordt hier vastgelegd dat voor de betrokkene en de officier van justitie de direct met de toegepaste bevoegdheid verband houdende rechtsmiddelen die in een Nederlands onderzoek ter beschikking staan, ook in dat geval kunnen worden aangewend. Het gaat dan onder andere om de mogelijkheid voor de officier van justitie en de functioneel verschoningsgerechtigde om op grond van artikel 2.7.71, eerste lid, in beroep te gaan tegen een beslissing van de rechter-commissaris over het verschoningsrecht. Een soortgelijke regeling is opgenomen in artikel 8.2.25, eerste lid.
Dit artikel ziet op de beklagprocedure. Bij artikel 8.3.5, derde lid, is toegelicht dat uit het huidige artikel 5.2.4, derde lid, volgt dat indien in het kader van een rechtshulpverzoek de beklagprocedure zou openstaan voordat de voorwerpen of gegevens zouden kunnen worden overgedragen, deze mogelijkheid ook openstaat voordat de gestelde voorwaarden ten aanzien van de voorwerpen en gegevens in het kader van een gemeenschappelijk onderzoeksteam kunnen worden opgeheven en de gegevens dus ‘definitief’ ter beschikking worden gesteld aan een aan het gemeenschappelijk onderzoeksteam deelnemende staat. De procedure verloopt overeenkomstig de procedure opgenomen in artikel 8.2.26.
Voorzien is in een regeling van de relatieve competentie van de rechtbank. Artikel 8.1.5 is immers niet van toepassing nu Nederland onderdeel is van het gemeenschappelijk onderzoeksteam en er dus geen rechtshulpverzoek is gedaan of Europees onderzoeksbevel is uitgevaardigd ten behoeve van de overdracht van voorwerpen en gegevens. Bevoegd om over het klaagschrift te oordelen is de rechter in het rechtsgebied waarbinnen het onderzoeksteam is gevestigd. Omdat het voorkomt dat het gemeenschappelijk onderzoeksteam niet in Nederland is gevestigd, is in door de van overeenkomstige toepassing verklaring van artikel 8.1.5 ook de rechtbank van, kort gezegd, het rechtsgebied van de officier van justitie die betrokken is bij het gemeenschappelijke onderzoeksteam (zie artikel 8.3.5) bevoegd om over een klaagschrift te oordelen. Zo kan worden bewerkstelligd dat klaagschriften die verband houden met bevoegdheidsuitoefening in het kader van het gemeenschappelijk onderzoeksteam (en zien op dezelfde beslissing van de officier van justitie om de voorwaarden op te heffen) bij dezelfde rechtbank kunnen worden behandeld.
Dit artikel heeft betrekking op de verlofprocedure, die zoals in de toelichting op artikel 8.3.5, derde lid, aan de orde is gekomen, ook van toepassing is indien de officier van justitie voornemens is de voorwerpen of gegevens definitief ter beschikking te stellen indien dat verlof ook vereist zou zijn als kleine rechtshulp zou zijn verleend.
Voor de gevallen waarin verlof is vereist, is aangesloten bij artikel 8.2.27, eerste lid. Ook voor het overige verloopt de procedure overeenkomstig artikel 8.2.27.
In dit artikellid is bepaald dat verlof niet nodig is indien de staat die de vervolging zal instellen en aan wie de voorwerpen en gegevens worden overgedragen, net als Nederland, gebonden is aan de Richtlijn EOB. Aldus wordt bewerkstelligd dat voor de overdracht van voorwerpen en gegevens tussen EU-lidstaten in het kader van een gemeenschappelijk onderzoeksteam geen zwaardere eisen gelden dan wanneer deze overdracht zou plaatsvinden op grond van een EOB. In het kader van het EOB, dat ook kan worden uitgevaardigd ter verkrijging van bewijsmateriaal dat al in het bezit is van een andere lidstaat, geldt immers geen verlofprocedure (zie Titel 5.4).
Het huidige Vijfde Boek, Titel 3, ziet op de overdracht en overname van strafvervolging. Overdracht en overname van strafvervolging betreffen een vorm van ‘primaire’ rechtshulp, waarbij de primaire verantwoordelijkheid voor de afdoening van de strafzaak wordt overgedragen van de ene aan de andere staat. Nederland is partij bij verschillende verdragen die zien op de overdracht en overname van strafvervolging. Het gaat daarbij zowel om algemene overdrachtsverdragen, zoals het Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging (hierna: EVOS), als om verschillende verdragen die mede betrekking hebben op andere vormen van rechtshulp of specifieke categorieën van delicten, zoals het ERV en het UNTOC. De bepalingen in het huidige Wetboek van Strafvordering bieden ook een grondslag om zonder een verdragsbasis de strafvervolging over te dragen dan wel over te nemen.
De bepalingen over overdracht en overname van strafvervolging zijn in 2018 verplaatst van het Vierde naar het Vijfde Boek van het huidige wetboek, zonder dat daarbij grote inhoudelijke wijzigingen zijn doorgevoerd. De bepalingen keren in Boek 8 terug in onderhavig hoofdstuk. Ten opzichte van de huidige regeling worden enkele wijzigingen aangebracht in de indeling. In het huidige wetboek wordt steeds een onderscheid gemaakt tussen de overdracht en overname door de Minister van Justitie en Veiligheid en de overdracht en overname door de officier van justitie. Daarbij bevat de regeling inzake de overdracht en overname door de officier van justitie – ondergebracht in een aparte paragraaf – steeds slechts één artikel, waarin de bepalingen die zien op de overdracht en overname door de minister van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Omdat de procedure daardoor in feite grotendeels hetzelfde is, zijn in het nieuwe wetboek de bepalingen over overdracht en overname door de minister en de officier van justitie samengevoegd. Daarmee sluit de structuur beter aan bij de opbouw van Hoofdstuk 2. Bij de bepalingen over de overname van strafvervolging (zie Titel 4.2) wordt, eveneens in lijn met de indeling in Hoofdstuk 2, een duidelijker onderscheid gemaakt tussen bepalingen die betrekking hebben op de beslissing op het verzoek en de uitvoering daarvan. Net als elders in het wetboek worden de rechtsmiddelen aan het einde van het hoofdstuk opgenomen, in een afzonderlijke titel.
Om de rechtsmiddelen beter te laten aansluiten bij bepalingen elders in het wetboek, worden de bestaande regelingen voor de verdachte en benadeelde partij om op te komen tegen een voorgenomen overdracht aangepast. Zie hierover nader de toelichting op de artikelen 8.4.6 en 8.4.28.
Dit hoofdstuk gaat over de overdracht en overname van ‘strafvervolging’. Zoals in de inleiding op Boek 8 al aan de orde is gekomen, heeft dit begrip in het kader van de internationale strafrechtelijke samenwerking een eigen, autonome betekenis, die afwijkt van de invulling die elders in het wetboek aan het begrip ‘vervolging’ wordt gegeven. De term ‘strafvervolging’ wordt in verschillende internationale instrumenten gebruikt. Zoals uit het Engelse equivalent van dit begrip, onder andere gebruikt in het EVOS, – ‘(criminal) proceedings’ – al blijkt, heeft het begrip een ruime reikwijdte. Het omvat zowel opsporing, vervolging als berechting, evenals de ontnemingsprocedure.
Een centraal criterium bij de overdracht en overname van strafvervolging is de ‘goede rechtsbedeling’. De overdracht en overname moeten in het belang van de goede rechtsbedeling zijn. Voor de invulling die aan het begrip wordt gegeven in het kader van de internationale rechtshulp, wordt verwezen naar de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1979/80, 15 972, nr. 3, p. 15 en Kamerstukken II 1990/91, 22 083, nr. 3, p. 23). In verschillende verdragen, waaronder het EVOS, is die invulling uitgewerkt in een aantal specifieke voorwaarden (criteria) waaronder een verzoek aan een andere staat kan worden gedaan en gronden op basis waarvan een verzoek van een andere staat kan worden geweigerd. Deze verdragsrechtelijke uitwerkingen kunnen ook richtinggevend zijn voor beslissingen tot overdracht die niet op een verdragsgrondslag zijn gebaseerd. De beoordelingscriteria – die soms in verschillende richtingen wijzen en geen (dwingende) onderlinge rangorde hebben – zijn erop gericht te bepalen in welke staat een strafvervolging – met het oog op onder andere waarheidsvinding, rechtshandhaving, proces-economie, herstel van de rechtsorde, de bescherming van de rechten van bij de strafrechtprocedure betrokken personen (verdachte, slachtoffer) en het voorkomen van rechtsmachtconflicten – (het beste) kan plaatsvinden.
In dit hoofdstuk worden de termen ‘verdachte’ en ‘veroordeelde’ gebruikt. Daaronder worden, net als op andere plekken in dit boek, mede verstaan degenen die als zodanig worden aangemerkt door het recht van de verzoekende staat.
Deze titel bevat de bepalingen die zien op de situatie waarin de strafvervolging door Nederland wordt overgedragen aan een andere staat en voorziet daarmee in de omzetting van de huidige artikelen 5.3.1 tot en met 5.3.5 naar het nieuwe wetboek. Zoals in de inleiding op dit hoofdstuk al toegelicht, zijn de bepalingen inzake de overdracht door de Minister van Justitie en Veiligheid en die inzake de overdracht door de officier van justitie samengevoegd.
Deze bepaling is nieuw.
Dit artikellid legt vast dat – net als bij andere vormen van rechtshulp – overdracht plaatsvindt op basis van een verzoek. Dit verzoek kan ook worden gedaan zonder dat daaraan een verdrag ten grondslag ligt.
Overdracht van strafvervolging is in beginsel alleen mogelijk indien de overdragende partij – in dit geval Nederland – zelf het recht tot strafvervolging heeft. Anders is immers geen sprake van ‘overdracht’. Dat betekent dat vervolgingsbeletselen in beginsel in de weg staan aan het doen van een verzoek tot vervolging aan een andere staat. Naar geldend recht kan een strafvervolging echter wel door Nederland worden ‘overgedragen’ in gevallen waarin Nederland zelf geen rechtsmacht heeft ten aanzien van het desbetreffende strafbare feit (‘de Nederlandse strafwet niet toepasselijk is’). In de praktijk krijgt dit vorm door het doen van aangifte door de Nederlandse autoriteiten in het buitenland, welke tot strekking heeft het instellen van een strafvervolging. Vgl. artikel 21 ERV en artikel 42 van het Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden (Benelux uitleverings- en rechtshulpverdrag; hierna: BUV). Deze aangifte wordt – ook naar huidig recht – aangemerkt als een verzoek aan het buitenland om de strafvervolging ‘over te nemen’, hetgeen tot gevolg heeft dat ook in dergelijke gevallen de in dit hoofdstuk beschreven procedure moet worden gevolgd. Zie Tekst & Commentaar Strafvordering, vijftiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2023, aantekening 1e bij artikel 5.3.1. Ten overvloede wordt opgemerkt dat Nederland weliswaar geen rechtsmacht hoeft te hebben ter zake van het strafbare feit (tenzij een verdrag anders bepaalt; zie artikel 8.1.1, tweede lid), maar dat wel sprake moet zijn van een feit dat naar Nederlands recht strafbaar is. Dit geldt, net als nu, ook als een verdrag dat vereiste niet (expliciet) stelt (zie artikel 8.1.1, derde lid). Zie ook Kamerstukken II 1979/80, 15 972, nr. 3, p. 8–9 en Kamerstukken II 1981/82, 15 971 (R1133), nr. 10, p. 44–45. Andere vervolgingsbeletselen dan het ontbreken van rechtsmacht staan in beginsel wel aan overdracht in de weg. Bij andere vervolgingsbeletselen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de verjaring van het strafbare feit en het ne bis in idem-beginsel. Voor de betekenis van dit laatste beginsel is – zo volgt ook uit artikel 8.1.1 – niet alleen de nationale wetgeving, maar ook de uitleg die daaraan wordt gegeven in het toepasselijke verdrag van belang. Zie in dit verband ook de toelichting op artikel 8.4.2, tweede lid.
Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad, gebaseerd op het systeem van de wet, is het niet langer mogelijk een strafvervolging over te dragen nadat het onderzoek op de terechtzitting is aangevangen. Blijkens die rechtspraak kan de verdachte in een dergelijk geval aanspraak maken op de voortzetting van de procedure totdat een einduitspraak is gegeven. Zie HR 28 februari 1984, NJ 1984/490. Zie eveneens Kamerstukken II 1983/84, 15 971 (R 1133) en 15 972, nr. 14, p. 26. Dit geldt binnen de systematiek van het nieuwe wetboek des te meer, nu immers de ‘pro forma-dagvaarding’ is afgeschaft. De procesinleiding, waarmee de zaak wordt aangebracht bij de rechtbank, kan worden ingediend na een afgerond opsporingsonderzoek. Verwacht mag worden dat de officier van justitie voorafgaand aan het indienen van de procesinleiding heeft kunnen beoordelen of overdracht van strafvervolging wenselijk is. De verdachte moet er na indiening van de procesinleiding dan ook van uit kunnen gaan dat de berechting in Nederland plaatsvindt. Deze hoofdregel wordt met dit artikellid in de wet vastgelegd. Een uitzondering geldt voor de afgesplitste ontnemingsprocedure (zie artikel 8.4.3), die wel na het uitbrengen van de procesinleiding in de hoofdzaak kan worden overgedragen.
Na indiening van de procesinleiding is overdracht niet mogelijk totdat een onherroepelijke uitspraak is gedaan. Als eenmaal een onherroepelijke uitspraak is gedaan, is het afhankelijk van het concrete geval of overdracht alsnog mogelijk is. Indien onherroepelijk op de materiële vragen (de vragen opgenomen in het huidige artikel 350) is beslist – leidend tot een veroordeling, vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging – is overdracht in beginsel niet mogelijk. Zoals ook uit artikel 8.4.1 volgt staat in een dergelijk geval het ne bis in idem-beginsel immers (in de regel) in de weg aan de overdracht van strafvervolging. Op de onmogelijkheid om na een veroordeling de strafvervolging over te dragen is in het tweede lid een uitzondering geformuleerd.
Overdracht is mogelijk als een einduitspraak van formele aard (het huidige artikel 349) is gedaan. Een dergelijke einduitspraak staat immers niet in de weg aan een nieuwe vervolging. Dit kan anders zijn als de aanleiding voor het doen van de einduitspraak een vervolgingsbeletsel oplevert (zie artikel 8.4.1, tweede lid). Gedacht kan worden aan de situatie waarin het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard wegens verjaring van het strafbare feit.
Op grond van een aantal verdragen is het mogelijk om de strafvervolging over te dragen nadat bij onherroepelijke uitspraak een straf of maatregel is opgelegd. Overdracht is in dergelijke gevallen, kort gezegd, mogelijk indien de opgelegde straf of maatregel niet ten uitvoer kan worden gelegd en het niet mogelijk is uitlevering te bewerkstelligen of om de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel over te dragen. Vgl. artikel 8, tweede lid, EVOS en artikel 54 SUO. Zolang de opgelegde straf of maatregel in Nederland nog niet daadwerkelijk ten uitvoer is gelegd, levert dit geen strijd op met het ne bis in idem beginsel (Vgl. ECLI:EU:C:2014:586 (Spasić)). Het doel van de overdracht in dergelijke gevallen is te voorkomen dat de betrokkene ongestraft blijft door het grondgebied van de staat die de straf of maatregel heeft opgelegd te verlaten. Nu deze overdracht alleen kan plaatsvinden in voornoemde situatie waarin de tenuitvoerlegging niet mogelijk is, zal een dergelijke overdracht hoge uitzondering zijn en behoort dat ook te zijn. Zie Kamerstukken II 1983/84, 15 971 (R133) en 15 972, nr. 14, p. 26–27. In beginsel mag van de officier van justitie worden verwacht dat hij, voordat de procesinleiding wordt ingediend, beoordeelt of er een grond is – waaronder de onmogelijkheid om de eventuele straf ten uitvoer te leggen – om de strafvervolging over te dragen. Het is echter mogelijk dat van dergelijke omstandigheden pas later blijkt of omdat deze omstandigheden pas later optreden. Nu het gaat om een mogelijkheid tot overdracht die slechts geldt bij hoge uitzondering, wordt in de wet opgenomen dat indien bij onherroepelijke uitspraak een straf of maatregel is opgelegd, overdracht van strafvervolging ter zake van hetzelfde feit is uitgesloten, tenzij het toepasselijke verdrag daarin uitdrukkelijk voorziet.
Voor de ontnemingsprocedure geldt dat deze wel kan worden overgedragen nadat in de hoofdzaak al een straf of maatregel is opgelegd, mits in de hoofdzaak de ontnemingsvordering niet is beoordeeld dan wel – nadat de ontnemingsmaatregel is opgelegd – indien die maatregel nog niet tenuitvoergelegd is. Zie hierover nader de toelichting op artikel 8.4.3.
Met deze bepaling wordt het huidige artikel 5.3.1, zesde lid, omgezet. De bepaling voorziet in de mogelijkheid om alleen de ontnemingsprocedure over te dragen aan een andere staat. Daaraan kan met name behoefte bestaan in gevallen waarin, terwijl er goede redenen zijn om het strafbare feit in Nederland te berechten, het wederrechtelijk verkregen voordeel (nagenoeg) geheel in een andere staat is ondergebracht. Het voorschrift is van belang in relatie tot landen die, net als Nederland, een van de hoofdzaak afgesplitste (of af te splitsen) procedure kennen tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel of die daartoe een op zichzelf staande in rem-procedure (ook wel: non conviction based confiscation (NCBC)-procedure) kennen. Zie Kamerstukken II 1990/94, 22 083, nr. 3, p. 7. Er zijn verschillende verdragen die in deze overdracht voorzien, waaronder het Verdrag van de Raad van Europa inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven en de financiering van terrorisme. In de huidige bepalingen over de overdracht en overname van strafvervolging is niet uitdrukkelijk geregeld in welk stadium van het geding de ontnemingsprocedure kan worden overgedragen. In lijn met het uitgangspunt dat een recht alleen kan worden overgedragen door het openbaar ministerie als het over dat recht beschikt (zie de toelichting op artikel 8.4.1, tweede lid), volgt uit de nieuwe wettelijke bepaling dat de ontnemingsvordering zelfstandig alleen kan worden overgedragen als de hoofdzaak in Nederland is berecht, wordt berecht of zal worden berecht. Daarmee wordt verduidelijkt deze overdracht niet alleen mogelijk is nadat de berechting is uitgemond in een onherroepelijke veroordeling (‘is berecht’), maar ook al terwijl de procedure in de hoofdzaak nog loopt (‘wordt berecht’), mits de ontnemingsvordering niet gevoegd met de hoofdzaak wordt behandeld (zie het tweede lid). Niet vereist is dat de procesinleiding al is ingediend. Voldoende is dat het voornemen hiertoe bestaat. Daarbij wordt aangetekend dat, mocht de Nederlandse strafrechter in de hoofdzaak oordelen dat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde feit, het verzoek aan de andere staat moet worden ingetrokken. Om die reden ligt het voor de hand dat over het algemeen wordt gewacht met een verzoek totdat in Nederland een veroordeling heeft plaatsgevonden. Er kunnen zich echter gevallen voordoen waarin het van belang is de ontnemingsprocedure al eerder over te dragen, bijvoorbeeld om te voorkomen dat het vermogen wordt doorgesluisd (indien er geen mogelijkheden zijn om voorlopige maatregelen te nemen). Het is mogelijk dat het recht van de andere staat vereist dat de verdachte eerst (onherroepelijk) is veroordeeld voordat die staat de ontnemingsprocedure kan overnemen. Op deze plaats wordt nog verwezen naar artikel 8.4.5, tweede lid. In die bepaling is vastgelegd dat een voorstel of verzoek tot overdracht voor een ontnemingsvordering niet meer kan worden gedaan nadat twee jaar zijn verstreken na een veroordeling in eerste aanleg of, als de verdachte in eerste aanleg niet is veroordeeld, na een veroordeling in hoger beroep (zie artikel 4.4.17). Dit sluit aan bij het uitgangspunt, vastgelegd in artikel 8.4.1, dat het slechts mogelijk is een recht over te dragen dat men heeft.
Uit dit artikellid volgt dat niet langer een verzoek tot overdracht kan worden gedaan wanneer de ontnemingsvordering overeenkomstig artikel 4.4.20 met de procesinleiding is ingediend. Indien de officier van justitie voor aanvang van het onderzoek op de terechtzitting de vordering intrekt en de verdachte direct kennisgeeft van zijn voornemen om de vordering afzonderlijk in te dienen (artikel 4.4.14) is overdracht van de ontnemingsvordering wél mogelijk, evenals wanneer de rechter de gevoegde vordering afsplitst (artikel 4.4.22).
Overdracht van de ontnemingsprocedure nadat de ontnemingsmaatregel is opgelegd – in de hoofdzaak dan wel in een afgesplitste procedure – is in beginsel niet mogelijk. In dit artikellid wordt hierop echter – in lijn met de wetsgeschiedenis – een uitzondering geformuleerd. Indien de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel anders niet mogelijk is, is overdracht van de ontnemingsprocedure mogelijk nadat die maatregel is opgelegd (zie Kamerstukken II 1990/91, 22 083, nr. 3, p. 17). Anders dan op grond van artikel 8.4.2, tweede lid, is hier niet vereist dat een verdrag uitdrukkelijk in een grondslag hiervoor voorziet. Dit houdt verband met het volgende. De wijze waarop procedures rondom het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel zijn vormgegeven, verschilt soms aanzienlijk tussen staten. Ook de mogelijkheden om rechtspersonen strafrechtelijk te vervolgen verschillen. Dat betekent dat het voor andere staten niet zonder meer mogelijk is – ook niet na een ‘omzettingsprocedure’ – om een door Nederland opgelegde ontnemingsmaatregel ten uitvoer te leggen. Verschillende verdragen die regelingen rondom confiscatie bevatten, voorzien dan ook in twee procedures, namelijk de procedure waarbij de tenuitvoerlegging wordt overgenomen en een procedure volgens welke de aangezochte staat naar aanleiding van een verzoek een eigen confiscatieprocedure in gang zet. Daarbij komt dat er ook staten zijn die – vanwege het ontbreken van een verdragsrelatie – niet de mogelijkheid hebben om de tenuitvoerlegging van een ontnemingsmaatregel over te nemen, maar wellicht wel bereid zijn zelf een procedure tegen de betrokkene te starten. Zie Kamerstukken II 1990/91, 22 083, nr. 3, p. 6, 7 en 17. Mede gelet op het voorgaande en het belang om criminele winsten te ontnemen, waaraan Nederland zich via verschillende verdragen heeft gecommitteerd, is het wenselijk dat een ontnemingsvordering kan worden overgedragen nadat de ontnemingsmaatregel al is opgelegd in gevallen waarin die maatregel anders niet ten uitvoer kan worden gelegd, ongeacht of een verdrag expliciet in de mogelijkheid voorziet. Daarbij gaat het om de situatie waarin de maatregel noch in Nederland kan worden tenuitvoergelegd noch in de andere staat zonder dat de ontnemingsprocedure wordt overgedragen. Strijd met het ne bis in idem beginsel levert dit niet op zolang de maatregel door Nederland nog niet ten uitvoer is gelegd. Zie Kamerstukken II 1990/91, 22 083, nr. 3, p. 17 en de toelichting op artikel 8.4.2, tweede lid.
Op grond van de huidige artikelen 5.3.1, eerste lid, en 5.3.2, eerste lid, is de Minister van Justitie en Veiligheid de bevoegde autoriteit om een andere staat te verzoeken een strafvervolging in te stellen. De minister doet dat op voorstel van de officier van justitie. Indien een toepasselijk verdrag daarin voorziet, is de officier van justitie bevoegd om het verzoek zonder tussenkomst van de minister te doen, zo volgt uit het huidige artikel 5.3.5. Zoals in de inleiding op dit hoofdstuk beschreven zijn deze bepalingen hier samengevoegd, aangezien in belangrijke mate dezelfde procedurevoorschriften gelden.
Dit artikellid, dat voorschriften bevat over het verzoek van de officier van justitie aan de minister en diens beslissing daarover, komt inhoudelijk overeen met de huidige artikelen 5.3.1, eerste lid, en 5.3.2, eerste lid, eerste volzin. De voorwaarde uit het huidige artikel 5.3.1, eerste lid, dat de overdracht alleen kan worden verzocht ten aanzien van ‘een feit met de opsporing waarvan hij [de officier van justitie] is belast’, keert niet terug. De zinsnede had slechts de beperkte strekking om te verduidelijken aan welke officier van justitie het initiatief tot overdracht toekomt. Zie Kamerstukken II 1979/80, 15 972, nr. 3, p. 8. Een dergelijk voorschrift in de wet sluit niet goed aan bij de landelijke bevoegdheid van de officier van justitie. Zie over de landelijke bevoegdheid van de officier van justitie in het kader van internationale strafrechtelijke samenwerking ook (de toelichting op) artikel 8.1.3. De tweede zin van artikel 5.3.2, eerste lid, – dat voorschrijft dat indien het verzoek op een verdrag is gegrond, de voorschriften van dat verdrag in acht moeten worden genomen – keert evenmin terug in het nieuwe wetboek. Zoals in de algemene inleiding op Boek 8 is uiteengezet, geldt als algemeen uitgangspunt voor de voorschriften in dit boek dat zij ten opzichte van verdragen aanvullend van aard zijn en dat indien een verdrag een regeling bevat die afwijkt van de wettelijke voorschriften, de verdragsregeling voorrang heeft. Dit is ook vastgelegd in artikel 8.1.1.
Het voorschrift uit het huidige artikel 5.3.2, tweede lid, dat een verzoek door tussenkomst van de Minister van Buitenlandse Zaken wordt gedaan, keert hier terug. Dit kan uiteraard anders zijn indien het toepasselijke verdrag anders bepaalt.
Dit artikellid betreft de omzetting van het huidige artikel 5.3.4. Op grond van deze bepaling informeert de minister de officier van justitie over zowel de beslissing op het verzoek als over door hem ontvangen berichten over het verloop en de afloop van de zaak in het buitenland (‘afloopberichten’) (vgl. artikel 8.4.17, tweede lid).
Op grond van dit voorschrift moet een overdracht van strafvervolging in het belang van de goede rechtsbedeling zijn, zoals op dit moment ook volgt uit de huidige artikelen 5.3.1, eerste lid, en 5.3.5, eerste lid. Op de invulling die aan dit begrip wordt gegeven is in de algemene inleiding op dit hoofdstuk ingegaan.
Deze bepaling verduidelijkt – in lijn met het uitgangspunt vastgelegd in artikel 8.4.1, tweede lid, – dat een voorstel of verzoek tot overdracht voor een ontnemingsvordering niet meer kan worden gedaan nadat twee jaar zijn verstreken na een veroordeling in eerste aanleg of, als de verdachte in eerste aanleg niet is veroordeeld, na een veroordeling in hoger beroep (zie artikel 4.4.17). Vgl. A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a. (red.), Het Wetboek van Strafvordering, aantekening 45 bij artikel 552t. Blijkens de wettekst moet het voorstel of verzoek door de officier van justitie binnen deze termijn zijn gedaan. De overdracht hoeft dus niet al binnen deze termijn te zijn gerealiseerd.
Met deze bepaling wordt het huidige artikel 5.3.1, tweede en derde lid, omgezet naar het nieuwe wetboek. Het betreft de voorschriften omtrent de kennisgeving aan de verdachte door de officier van justitie van diens voornemen tot het doen van een verzoek aan een andere staat tot overname van strafvervolging (artikel 8.4.4, eerste lid, onder a) of van zijn voorstel aan de minister daartoe (artikel 8.4.4, eerste lid, onder b). Daarbij zijn enkele wijzigingen aangebracht om de bepaling beter te laten aansluiten bij regelingen elders in het wetboek, waaronder in het bijzonder, de voorschriften betreffende de kennisgeving tot niet-vervolging. De bepalingen over het rechtsmiddel dat de verdachte kan instellen naar aanleiding van de kennisgeving (het huidige artikel 5.3.1, vijfde lid) keren terug in artikel 8.4.28. Daarnaast omvat dit artikel, samen met artikel 8.4.28, de omzetting van het huidige artikel 5.3.1, vierde lid, dat ziet op de instemming van benadeelde partij. Ten opzichte van de bestaande wetgeving is de procedure in verband met de benadeelde partij meer in lijn gebracht met de regeling van de kennisgeving aan de verdachte.
Op grond van het huidige artikel 5.3.1, eerste lid, moet de kennisgeving worden gedaan aan de verdachte die zich in Nederland bevindt of die een bekende woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft en ten aanzien van wie voorlopige hechtenis is toegepast. Tot aan de afschaffing van het gerechtelijk vooronderzoek (GVO) per 1 januari 2013 diende de verdachte ook te worden geïnformeerd als een GVO was ingesteld. De reden daarvoor was dat in gevallen waarin voorlopige hechtenis was toegepast of een GVO was ingesteld de officier van justitie moest beslissen of tot verdere vervolging werd overgegaan. Indien hij besloot tot niet verdere vervolging, dan diende de officier van justitie de verdachte daarvan in kennis te stellen, aan welke kennisgeving een aantal rechtsgevolgen was verbonden. In gevallen waarin de officier van justitie besloot de zaak niet zelf te vervolgen, maar over te dragen aan het buitenland, zou hij op grond van die regeling gehouden zijn geweest de verdachte in kennis te stellen van zijn beslissing tot niet verdere vervolging. Het was evenwel niet de bedoeling dat de daaraan verbonden rechtsgevolgen zouden optreden, maar dat de verdachte verder zou worden vervolgd in een andere staat, mede op grond van het al in Nederland ingestelde opsporingsonderzoek. Daarom gold op grond van artikel 552t (oud) Sv (het latere artikel 5.3.1, tweede lid en derde lid) dat de verdachte in plaats van een kennisgeving niet verdere vervolging een kennisgeving zou ontvangen over het voorstel tot overdracht. Zie Kamerstukken II 1983/84, 15 971 (R 1133) en 15 972, nr. 14, p. 7. Tussen de kennisgeving van niet verdere vervolging en de kennisgeving van het voornemen tot overdracht bestaat dus een duidelijk verband.
Voor het nieuwe wetboek geldt dat de officier van justitie op grond van artikel 3.4.2 is gehouden een verdachte die is verhoord in kennis te stellen van een beslissing tot niet-vervolging. Op grond van de hier voorgestelde bepaling ontvangt die verdachte wanneer het voornemen bestaat om de strafvervolging over te dragen aan het buitenland in plaats van de kennisgeving niet-vervolging een kennisgeving over dit voornemen tot overdracht. Indien de overdracht plaatsvindt nadat de vervolging is aangevangen (zie artikel 8.4.2, tweede lid, en artikel 8.4.3) ontvangt de verdachte respectievelijk de veroordeelde eveneens een kennisgeving over het voornemen tot overdracht.
Op grond van de huidige wettelijke regeling hoeft de kennisgeving alleen te worden gedaan aan verdachten die zich in Nederland bevinden dan wel die een bekende woon- of verblijfplaats in het buitenland hebben. De gedachte achter deze beperking is dat er gevallen in de praktijk zijn waarin het adres van de verdachte niet kan worden achterhaald. De betekening van de kennisgeving zou daardoor onmogelijk worden en daarmee zou er geen overdracht kunnen plaatsvinden. Zie Kamerstukken II 2001/02, 28 351, nr. 3, p. 11–12. Inmiddels zijn er ook mogelijkheden tot elektronische betekening. Daarvoor is wel nodig dat er een elektronisch adres is opgegeven en dat rechtstreekse toezending is toegelaten. In gevallen waarin elektronische betekening niet mogelijk is is, voordat betekening mogelijk is door uitreiking aan de bevoegde autoriteiten (zie artikel 1.9.13, zevende lid), vereist dat de buitenlandse autoriteiten de kennisgeving tevergeefs hebben aangeboden aan het buitenlandse adres (zie artikel 8.2.8, eerste lid). Dat betekent dat voorgenoemd geval waarin betekening niet mogelijk is, zich nog altijd kan voordoen als elektronische betekening niet mogelijk is en de verdachte geen bekende woon- of verblijfplaats heeft. In lijn met de huidige wetgeving is dan ook bepaald dat de kennisgeving over het voornemen tot overdracht in dergelijke gevallen achterwege kan blijven.
In de tweede zin van dit artikellid is een regeling opgenomen ten aanzien van de kennisgeving van de benadeelde partij. Op grond van het huidige artikel 5.3.1, vierde lid, kan een verzoek aan een andere staat, indien de benadeelde partij de wens te kennen heeft gegeven dat haar schade in het strafproces wordt vergoed, slechts worden gedaan na schriftelijke instemming van de benadeelde partij of, indien die instemming niet wordt verkregen, met machtiging van de rechtbank. Deze regeling is opgenomen in het wetboek in lijn met artikel 1, tweede lid, van het niet in werking getreden Verdrag tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden inzake het overnemen van strafvervolgingen (Benelux overdrachtsverdrag). In die verdragsbepaling is opgenomen dat ‘indien zich reeds een burgerlijke partij heeft gevoegd’ een verzoek aan een van de andere verdragsluitende staten slechts kan worden gedaan ‘met instemming van die partij, of krachtens een beslissing van de rechter waarbij wordt vastgesteld dat het belang van een goede rechtsbedeling de vervolging in die Staat eist’. In de huidige praktijk wordt aan dat voorschrift invulling gegeven door de benadeelde partij schriftelijk te benaderen met de vraag of zij bezwaar heeft tegen een overdracht. Een machtiging wordt gevraagd indien de benadeelde partij vervolgens tijdig kenbaar maakt dat zij, gelet op de wens zich in het strafproces te voegen, belang hecht aan berechting in Nederland. Zie Tekst & Commentaar Strafvordering, vijftiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2023, aantekening 6 bij artikel 5.3.1. Daarmee lijkt de procedure in de praktijk al in belangrijke mate op een bezwaarschriftprocedure. Door de huidige wettelijke vormgeving wijkt de procedure echter af van de procedure die geldt ten aanzien van de verdachte of veroordeelde. Dit betekent dat in gevallen waarin zowel de verdachte of veroordeelde als de benadeelde partij bezwaren hebben tegen de overdracht twee verschillende procedures – bij twee verschillende rechters (gerechtshof respectievelijk rechtbank) – moeten worden gevolgd. Om dit te voorkomen is ervoor gekozen niet alleen de procedure ten aanzien van de verdachte of de veroordeelde te wijzigen van een op de ‘artikel 12-procedure’ gelijkende procedure naar een bezwaarschriftprocedure (zie de toelichting op artikel 8.4.28), maar ook om de procedure voor de benadeelde partij te wijzigen. Net als voor de verdachte of de veroordeelde zal ook ten aanzien van de benadeelde partij gelden dat zij een kennisgeving van het voornemen om de strafvervolging over te dragen zal ontvangen, waartegen bezwaar kan worden gemaakt bij de rechtbank. Het nooit in werking getreden artikel 1, tweede lid, Benelux overdrachtsverdrag biedt daartoe ruimte, nu op grond van die bepaling noch schriftelijke instemming, noch expliciete instemming is vereist, hetgeen de mogelijkheid openlaat om – zoals in de nieuwe regeling en in de bestaande praktijk – te kiezen voor een vorm van stilzwijgende instemming indien de benadeelde partij geen bezwaar maakt tegen de overdracht. De verwijzing naar de vordering van de benadeelde partij is ten opzichte van de bestaande wettekst redactioneel meer in lijn gebracht met de formulering in artikel 1.5.13.
Dit nieuwe voorschrift bevat een uitwerking van de informatie die in de kennisgeving moet zijn opgenomen ten aanzien van de mogelijkheid tot het instellen van een rechtsmiddel.
Dit artikellid, dat ziet op het achterwege laten van de kennisgeving van niet-vervolging, betreft de omzetting van het huidige artikel 5.3.1, derde lid. Zie ook de toelichting op het eerste lid.
Naar huidig recht heeft het indienen van een rechtsmiddel tegen de overdracht door de verdachte schorsende werking. Zie Kamerstukken II 1984/85, 15971 (R1133) en 15972, nr. 20a, p. 4. In de praktijk betekent dit dat met het doen van een verzoek wordt gewacht totdat de termijn van twee weken waarbinnen de verdachte het rechtsmiddel kan aanwenden is verstreken. Ten aanzien van de benadeelde partij geldt op grond van het huidige artikel 5.3.1, vierde lid, dat indien de benadeelde partij niet instemt met de overdracht het verzoek pas kan worden gedaan nadat een machtiging van de rechtbank is verkregen. Dit uitgangspunt, dat de officier van justitie respectievelijk de minister de termijn waarbinnen rechtsmiddelen kunnen worden ingezet, dan wel – indien een rechtsmiddel is ingediend – het oordeel van de rechter, afwacht, is in dit artikellid vastgelegd.
Dit artikellid ziet op de overdracht van (het originele of een gewaarmerkt afschrift van) het strafdossier aan de staat aan wie het verzoek wordt gedaan om de strafvervolging over te nemen. Vgl. artikel 15, eerste lid, EVOS. In lijn met de terminologie van het nieuwe wetboek, wordt hier de term ‘processtukken’ gebruikt.
Met het huidige artikel 5.3.1, zevende lid, is beoogd buiten twijfel te stellen dat de voegingsplicht die op grond van het huidige artikel 126aa Sv geldt ook van toepassing is in gevallen waarin een verzoek tot overdracht wordt gedaan. Dergelijke bijzondere voorschriften keren in het nieuwe wetboek niet terug, omdat dit al afdoende wordt geregeld door de algemene regeling van de voeging van de processtukken, zoals is toegelicht in de artikelsgewijze toelichting op artikel 2.8.3, tweede en derde lid. Binnen de structuur van het nieuwe wetboek geldt dat bepalingen die zijn opgenomen in Boek 1, waaronder de regeling inzake de processtukken, gelden voor het hele wetboek. Die voorschriften gelden dus ook ten aanzien van het optreden in het kader van de internationale en Europese samenwerking. Er is daarom geen aanleiding bijzondere bepalingen over de voeging van processtukken op te nemen in onderhavig artikel.
Het huidige artikel 5.3.2, derde lid, eerste zin, waarin de mogelijkheid tot intrekking van een verzoek tot overdracht is geregeld, is in dit artikellid overgenomen. De tweede zin van artikel 5.3.2, derde lid, ziet op de intrekking van het verzoek naar aanleiding van de beslissing op het beklag van de verdachte of de veroordeelde. Dat voorschrift keert in het nieuwe wetboek niet terug, nu op grond van artikel 8.4.6, vierde lid, geldt dat met het doen van een verzoek wordt gewacht totdat op het ingestelde rechtsmiddel is beslist.
Deze bepaling heeft betrekking op de (tijdelijke) gevolgen van een verzoek tot overdracht of voorstel daartoe die in het huidige wetboek in artikel 5.3.3, eerste lid, zijn opgenomen. Artikel 8.4.9 regelt de gevolgen als eenmaal positief is beslist op het verzoek door de aangezochte staat.
Nadat de officier een verzoek (artikel 8.4.4, eerste lid, onder a) of voorstel heeft gedaan (artikel 8.4.4, eerste lid, onder b) tot overdracht van de strafvervolging aan een andere staat, dient hij zich in beginsel te onthouden van het indienen van een procesinleiding. Ten opzichte van de huidige wettelijke regeling, opgenomen in artikel 5.3.3, zijn de gevolgen geëxpliciteerd voor de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel indien een verzoek of voorstel is gedaan om de ontnemingsprocedure over te dragen (artikel 8.4.3). In dergelijke gevallen dient de officier van justitie zich te onthouden van het indienen van een ontnemingsvordering bij de Nederlandse rechter. Het indienen van een procesinleiding is in gevallen waarin alleen de ontnemingsvordering wordt overgedragen wel mogelijk (vgl. de toelichting op artikel 8.4.3). Het artikellid sluit – in lijn met artikel 21 EVOS – andere handelingen, zoals het voortzetten van het opsporingsonderzoek, niet uit (vgl. Kamerstukken II 1979/80, 15 972, nr. 3, p. 17). Het gaat immers nog om een voorlopige situatie waarin de officier van justitie in afwachting is van de beslissing op zijn voorstel of het verzoek. In het geval waarin de minister het voorstel of de andere staat het verzoek afwijst, kan er aanleiding zijn voor de officier van justitie om alsnog zelf de vervolging voort te zetten of de ontnemingsvordering in te dienen. Dat is anders wanneer de andere staat het verzoek eenmaal heeft ingewilligd. Dan vervallen het recht op strafvordering en tot het doen van een ontnemingsvordering in beginsel definitief (zie artikel 8.4.9). Wel kan Nederland in dergelijke gevallen nog op verzoek van de andere staat op grond van Hoofdstuk 2 een bijdrage leveren aan bijvoorbeeld de verdere bewijsvergaring.
Dit artikellid ziet op de gevolgen van een verzoek of voorstel dat is gedaan nadat in de zaak bij onherroepelijke uitspraak een straf of maatregel is opgelegd (artikel 8.4.2, tweede lid en artikel 8.4.3, derde lid). In dat geval dient de minister zich te onthouden van de tenuitvoerlegging van die straf of maatregel. Naast het huidige artikel 5.3.3, eerste lid, wordt met dit voorschrift ook het huidige artikel 6:1:24 omgezet. Nu dit laatste artikel betrekking heeft op de gevolgen voor de tenuitvoerlegging van een verzoek tot overdracht van de strafvervolging en nauw samenhangt met de inhoud van het huidige artikel 5.3.3, eerste lid, past de inhoud van deze bepaling beter in dit boek dan in Boek 7.
Indien een voorstel of verzoek, kort gezegd, niet leidt tot een overdracht, is indiening van een procesinleiding of ontnemingsvordering dan wel de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf of maatregel weer mogelijk.
De gevolgen van de overdracht van de strafvervolging – dus nadat het verzoek is ingewilligd door de andere staat – zijn op dit moment vastgelegd in artikel 77 Wetboek van Strafrecht en het huidige artikel 6:1:24. De inhoud van deze bepalingen wordt overgebracht naar dit artikel.
Op grond van dit artikellid vervalt het recht tot strafvordering, de bevoegdheid tot het doen van een ontnemingsvordering respectievelijk het recht om de bij onherroepelijk uitspraak opgelegde straf of maatregel ten uitvoer te leggen wanneer de andere staat het verzoek heeft ingewilligd. Ten opzichte van artikel 77, eerste lid, Wetboek van Strafrecht en het huidige artikel 6:1:24, eerste lid, is een verwijzing naar de ontnemingsvordering toegevoegd. Immers, wanneer een ontnemingsprocedure wordt overgedragen, vervalt niet het recht van de officier van justitie om de vervolging voort te zetten, maar slechts diens recht om een ontnemingsvordering in te dienen.
Zoals ook volgt uit het tweede lid van artikel 77 Wetboek van Strafrecht, het huidige artikel 6:1:24 en verdragsbepalingen, zoals artikel 21 EVOS, ‘herleven’ de in het eerste lid genoemde rechten en bevoegdheid in gevallen waarin de andere staat kennis geeft dat op de inwilliging van het verzoek wordt ingetrokken, dat geen strafvervolging wordt ingesteld of dat de strafvervolging wordt gestaakt.
Op grond van het huidige artikel 5.3.3, tweede lid, dient de officier van justitie de kennisgeving dat hij een voorstel of verzoek heeft gedaan om de strafvervolging over te dragen (zie artikel 8.4.6) in te trekken en de verdachte daarvan mededeling te doen in de gevallen beschreven in artikel 8.4.8, derde lid, en artikel 8.4.9, tweede lid. Daarmee is in feite sprake van een nieuwe kennisgeving. Onderhavig artikellid bepaalt dan ook dat de verdachte in kennis wordt gesteld van het ‘herleven’ van de in artikel 8.4.8 en 8.4.9 genoemde rechten en bevoegdheid. Daarmee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. In de wettekst wordt verhelderd dat de kennisgeving aan de verdachte dient te worden betekend.
De officier van justitie dient bij het herleven van het recht tot strafvervolging of de bevoegdheid tot het indienen op een ontnemingsvordering zo spoedig mogelijk te beslissen of hij inderdaad een vervolging zal instellen respectievelijk een ontnemingsvordering zal indienen. Indien de officier van vervolging afziet, zal hij, overeenkomstig artikel 3.4.2, de verdachte van zijn beslissing in kennis moeten stellen. In dat geval is immers sprake van een beslissing tot niet-vervolging als bedoeld in artikel 3.4.2. Nadat deze laatste beslissing is genomen kan de verdachte niet meer worden vervolgd, behalve in de gevallen opgesomd in artikel 3.4.3. In de wettekst worden de artikelen 3.1.3 en 3.1.4 van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarmee wordt verduidelijkt dat de verdachte om een verklaring dat de zaak is beëindigd kan verzoeken indien de beslissing van de officier van justitie over het al dan niet (alsnog) in Nederland vervolgen van de verdachte uitblijft (artikel 3.1.3). Indien de rechtbank naar aanleiding van dit verzoek verklaart dat de zaak is beëindigd, kan geen vervolging meer worden ingesteld voor hetzelfde feit, tenzij er sprake is van nieuwe bezwaren (artikel 3.1.4). Van overeenkomstige toepassing verklaring van deze voorschriften is nodig, omdat het voor de verdachte mogelijk moet zijn om te verzoeken tot beëindiging van de zaak, nadat hij op grond van artikel 8.4.10 een kennisgeving heeft ontvangen en de beslissing over de vervolging daarna uitblijft, ook in gevallen waarin de officier van justitie een verzoek tot overdracht heeft gedaan, zonder dat de verdachte is verhoord.
Het wordt niet nodig geacht soortgelijke voorschriften ten aanzien van de tenuitvoerlegging op te nemen. Anders dan bij de vervolging, hoeft geen beslissing te worden genomen over het al dan niet tenuitvoerleggen van een bij onherroepelijke uitspraak opgelegde straf of maatregel. De uit de systematiek van de wet voortvloeiende verplichting tot tenuitvoerlegging blijf immers gelden. Daarbij wordt wel aangetekend dat, nu de feitelijke onmogelijkheid om de straf of maatregel ten uitvoer te leggen ten grondslag zal hebben gelegen aan het verzoek tot overdracht van strafvervolging (zie de toelichting op de artikelen 8.4.2, tweede lid, en 8.4.3, derde lid), het in de praktijk in voorkomende gevallen niet mogelijk zal zijn om (direct) tot tenuitvoerlegging over te gaan nadat een verzoek door een andere staat is afgewezen.
In deze titel zijn de voorschriften opgenomen die gelden indien Nederland een verzoek van een andere staat (Afdeling 5.2.1) dan wel een internationaal gerecht (Afdeling 5.2.2) ontvangt om een strafvervolging in te stellen. Hiermee worden de huidige artikelen 5.3.6 tot en met 5.3.22 omgezet naar het nieuwe wetboek.
Net als bij uitgaande verzoeken (zie artikel 8.4.4, eerste lid) geldt ook bij ontvangen verzoeken dat de Minister van Justitie en Veiligheid in beginsel degene is die daarover beslist. Indien een toepasselijk verdrag daarin voorziet, is de officier van justitie bevoegd om zonder tussenkomst van de minister te beslissen om een strafvervolging over te nemen. Dit volgt uit de huidige artikelen 5.3.10, eerste lid, en 5.3.17, eerste lid. Zoals in de inleiding op dit hoofdstuk is beschreven, zijn deze bepalingen hier samengevoegd, omdat in belangrijke mate dezelfde procedurevoorschriften gelden, ongeacht of de minister of de officier van justitie de beslissende autoriteit is.
Wanneer de officier van justitie de beslissende autoriteit is, neemt hij het verzoek zelf in ontvangst. In verband met de landelijke bevoegdheid van de officier van justitie wordt hier niet nader bepaald welke officier het stuk in ontvangst neemt. Zie hierover de toelichting op artikel 8.1.3.
Indien de minister de beslissende autoriteit is, wordt het verzoek door hem in ontvangst genomen. Zie voor de situatie waarin het verzoek per ongeluk naar de officier van justitie is gezonden door de buitenlandse autoriteiten het derde lid.
Net als op grond van het huidige artikel 5.3.7, eerste lid, regelt dit artikellid dat de minister het verzoek direct afwijst indien onmiddellijk kan worden vastgesteld dat een van de in artikel 8.4.15, eerste lid, opgesomde weigeringsgronden van toepassing is. De formulering is ten opzichte van de bestaande wettekst meer in lijn gebracht met de redactie van artikel 8.2.9.
Op grond van het huidige artikel 5.3.8 zendt de minister een verzoek dat niet direct wordt afgewezen voor advies naar de officier van justitie. Ten opzichte van het huidige artikel 5.3.8 is in verband met de landelijke bevoegdheid niet langer nader in de wet bepaald aan welke officier van justitie het verzoek moet worden gestuurd. Zie hierover de toelichting op artikel 8.1.3.
Overeenkomstig het huidige artikel 5.3.9 brengt de officier van justitie zijn advies vervolgens ter kennis van de minister. Toegevoegd is dat de officier van justitie dit ‘zo spoedig mogelijk’ doet. Dat is in lijn met de bestaande praktijk waarin de officier van justitie wordt verzocht zo spoedig mogelijk, in ieder geval binnen twee maanden, de minister te berichten. Indien definitieve advisering binnen twee maanden niet mogelijk is, dient de minister daarover bericht te ontvangen met het oog op het informeren van de verzoekende staat. Zie nader Tekst en Commentaar Strafvordering, vijftiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2023, aantekening 2 bij artikel 5.3.9. In bepaalde gevallen zal de officier van justitie eerst de verdachte moeten horen, althans hem daarvoor moeten oproepen, voordat hij een advies kan uitbrengen. Zie daarover artikel 8.4.14, derde lid.
Dit artikellid, dat de omzetting van het huidige artikel 5.3.6 betreft, ziet op de situatie waarin de minister de beslissende autoriteit is, maar het verzoek desondanks door de buitenlandse autoriteiten aan de officier van justitie is gezonden. De officier van justitie stuurt het verzoek dan door aan de minister, onder overlegging van zijn advies. Met dit laatste wordt voorkomen dat na doorzending aan de minister, de minister het stuk weer aan de officier moet terugsturen voor advies.
Deze bepaling, die inhoudelijk overeenkomt met het huidige artikel 5.3.10, eerste lid, schrijft voor dat de officier van justitie respectievelijk minister zo spoedig mogelijk een beslissing tot inwilliging dan wel afwijzing van het verzoek neemt.
De officier van justitie of de minister kan de verzoekende staat om nadere informatie verzoeken voordat hij zijn beslissing neemt. Overeenkomstig artikel 14 EVOS kan de verzoekende staat daarbij een termijn worden gesteld. Dit kan onder andere van belang zijn in situaties waarin de verdachte op grond van artikel 8.4.19 is gedetineerd en voorkomen moet worden dat de verdachte op vrije voeten komt en daardoor de gelegenheid krijgt zich aan de vervolging te onttrekken. Zie ook Kamerstukken II 1981/82, 15 971 (R 1133), nr. 10, p. 64–65. Deze bepaling komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.3.11.
Op grond van het huidige artikel 5.3.9, tweede lid, dient de verdachte door de officier van justitie te worden gehoord voordat hij een advies aan de minister uitbrengt dan wel – wanneer hij zelf de beslissende autoriteit is – een beslissing op het verzoek neemt. Dat is aan de orde in gevallen waarin Nederland geen originaire rechtsmacht heeft – dat wil zeggen geen rechtsmacht heeft op grond van de artikelen 2 tot en met 8a Wetboek van Strafrecht – ten aanzien van het desbetreffende feit, maar op grond van een verdrag toch een mogelijkheid tot strafvervolging heeft, die ontstaat door de overdracht van de strafvervolging (zie artikel 8b Wetboek van Strafrecht; vgl. artikel 2 EVOS) (‘subsidiaire rechtsmacht’). Dit artikellid betreft de omzetting van dit voorschrift naar het nieuwe wetboek.
De in deze bepaling opgesomde weigeringsgronden komen overeen met de weigeringsgronden, opgenomen in het huidige artikel 5.3.7, eerste lid. Het gaat om imperatieve weigeringsgronden, zoals ook volgt uit het huidige artikel 5.3.10, tweede lid. De redactie van onderdeel d (ne bis in idem-beginsel) is daarbij aangepast. Deze weigeringsgrond komt in het huidige wetboek in verschillende bepalingen voor en is in die bepalingen verschillend vormgegeven. In de huidige artikelen 5.1.5 en 5.4.4 wordt verwezen naar het beginsel van ne bis in idem. In de huidige artikelen 5.5.3 en 5.7.10 naar ‘het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van dit Wetboek ten grondslag liggende beginsel’. In het huidige artikel 5.3.7 wordt verwezen naar ‘het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht’. In het nieuwe wetboek worden deze formuleringen meer met elkaar in lijn gebracht, door bij de weigeringsgronden steeds te verwijzen naar het beginsel van ne bis in idem.
Ten aanzien van de weigeringsgrond opgenomen in het eerste lid, onderdeel a, wordt opgemerkt dat – net als nu – bij de beoordeling van de strafbaarheid naar Nederlands recht gebruik kan worden gemaakt van de methode ‘analogische transformatie’ (ook wel aangeduid als ‘sinngemäße Umstellung’) als het toepasselijke verdrag hiervoor ruimte biedt. Dit houdt in dat wordt beoordeeld of het feit naar Nederlands recht een strafbaar feit zou hebben opgeleverd indien het op Nederlands grondgebied zou zijn begaan.
Met dit artikellid wordt het huidige artikel 5.3.7, tweede lid, omgezet. Aldus wordt voorzien in een weigeringsgrond voor gevallen waarin de verdachte een vreemdeling is die geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. Er zijn twee uitzonderingen op deze facultatieve weigeringsgrond geformuleerd. Op grond van het vijfde lid – overeenkomend met het huidige artikel 5.3.7, derde lid – kan inwilliging van een verzoek dat strekt tot het indienen van een ontnemingsvordering niet worden geweigerd om de reden dat de verdachte of veroordeelde geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. De andere uitzondering volgt uit artikel 8.4.21, derde lid. Net als op grond van het huidige artikel 5.3.16, gaat het daarbij – kort gezegd – om verdachten van terroristische misdrijven die niet kunnen worden uitgeleverd.
Ten opzichte van het huidige artikel 5.3.7, tweede lid, wordt toegevoegd dat een verzoek eveneens kan worden geweigerd ‘indien het instellen van strafvervolging om andere redenen niet in het belang van een goede rechtsbedeling is’. Deze zinsnede komt in de plaats van het huidige artikel 5.3.10, vierde lid, waarin is bepaald dat bij een op een verdrag gegrond verzoek de daarin opgenomen weigeringsgronden in acht worden genomen. Zoals in de algemene inleiding op Boek 8 is beschreven geldt in alle gevallen waarin een verzoek om rechtshulp is gebaseerd op een verdrag, dat in overeenstemming met dat verdrag moet worden gehandeld. In artikel 8.1.1 is dit voor heel Boek 8 uitdrukkelijk in de wet vastgelegd. Dat geldt ook bij de toepassing van de weigeringsgronden. In dat opzicht bestaat geen verschil met de regeling van de weigeringsgronden in artikel 8.2.10, waarvoor eveneens geldt dat bij de toepassing van de weigeringsgronden het toepasselijke verdrag in acht moet worden genomen. Vanuit dat oogpunt bezien is het huidige artikel 5.3.10, vierde lid, overbodig. Tegelijkertijd bevat de huidige wettelijke regeling slechts een beperkte opsomming van weigeringsgronden, ook in verhouding tot opsommingen van weigeringsgronden in verdragen. Omdat deze weigeringsgronden kunnen worden beschouwd als een uitwerking van het criterium van de ‘goede rechtsbedeling’ is ervoor gekozen een verwijzing naar dat criterium op te nemen, waarbij de invulling van dat criterium dus mede afhankelijk kan zijn van het toepasselijke verdrag. Tegelijkertijd wordt het aldus mogelijk om ook in gevallen waarin sprake is van een verzoek dat niet is gebaseerd op een verdrag aan de goede rechtsbedeling te toetsen. Daarmee wordt meer recht gedaan aan dit bij de overdracht en overname van strafvervolging centraal staande criterium. Verwezen wordt naar de inleiding op dit hoofdstuk, waarin wordt ingegaan op de invulling die aan het begrip ‘goede rechtsbedeling’ wordt gegeven.
Het huidige artikel 5.3.10, derde lid, wordt met dit artikellid omgezet naar het nieuwe wetboek. Het heeft enkel betrekking op verzoeken die niet zijn gebaseerd op een verdrag. De huidige formulering van artikel 5.3.10, derde lid, maakt het slechts mogelijk het verzoek af te wijzen indien de officier van justitie van oordeel is dat tegen de betrokkene geen vervolging kan plaatsvinden, bijvoorbeeld omdat Nederlandse rechtsmacht ontbreekt, er (andere) vervolgingsbeletselen bestaan of er te weinig bewijs voorhanden is. Het verzoek kan dus niet worden afgewezen op opportuniteitsgronden. Wel is het mogelijk om na de overdracht te beslissen om het feit niet te vervolgen op gronden aan het algemeen belang ontleend (het ontbreken van opportuniteit). Zie Kamerstukken II 1981/82, 15 972, nr. 10, p. 67. In gevallen waarin het op voorhand duidelijk is dat Nederland geen vervolging zal instellen om opportuniteitsredenen lijkt het echter efficiënter om het verzoek te weigeren in plaats van het eerst in te willigen en de zaak daarna te seponeren, naar aanleiding waarvan de verzoekende staat zijn vervolgingsrecht herkrijgt en alsnog zelf een vervolging kan instellen. In gevallen waarin pas na de overdracht (en aanvullend onderzoek) blijkt dat een vervolging niet opportuun is, kan wel de weg worden gekozen om te seponeren en daarmee de verzoekende staat de kans te geven om zelf een vervolging in stellen.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer een verzoek wel op grond van een verdrag is gedaan opportuniteitsafwegingen weliswaar geen grondslag kunnen bieden om het verzoek te weigeren, maar dat verdragen veelal wel ruimte aan de nationale autoriteiten laten om na inwilliging van het verzoek overeenkomstig het eigen nationale recht een afweging te maken of daadwerkelijk een vervolging zal worden ingesteld, waarna de verzoekende staat eventueel alsnog zelf tot een vervolging kan overgaan (vgl. artikel 8.4.9, tweede lid).
Zoals in de toelichting op artikel 8.4.1, tweede lid, al aan de orde kwam is ‘overdracht’ ook mogelijk als de verzoekende staat zelf geen rechtsmacht ten aanzien van het desbetreffende strafbare feit heeft. De overdracht krijgt dan in de praktijk vorm door een aangifte van het strafbare feit die door de ene staat (verzoekende staat) in een andere staat wordt gedaan. In dergelijke gevallen dient er ruimte te zijn – mits een eventueel verdrag waarop dit verzoek is gegrond daarvoor ruimte laat – om het verzoek af te wijzen in verband met opportuniteitsafwegingen. Dat is in dit artikellid vastgelegd.
Zie voor een toelichting op dit artikellid, dat inhoudelijk overeenkomst met artikel 5.3.7, derde lid, de toelichting op artikel 8.4.15, tweede lid.
Dit artikel omschrijft de gevallen waarin een al genomen beslissing om een verzoek in te willigen door Nederland kan worden ingetrokken. Met het artikel wordt het huidige artikel 5.3.12 omgezet.
Ten opzichte van het huidige artikel 5.3.12, eerste lid, is de zinsnede ‘zolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen’ vervangen door ‘zolang de procesinleiding of de afzonderlijke vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel nog niet is gediend’, zodat de formulering beter aansluit bij de systematiek in het nieuwe wetboek. Geëxpliciteerd wordt dat de inwilliging in ieder geval wordt ingetrokken indien alsnog blijkt dat een van de imperatieve weigeringsgronden (zie artikel 8.4.15, eerste lid) van toepassing is. Vgl. Kamerstukken II 1979/80, 15 972, nr. 3, p. 18 en artikel 12, eerste lid, EVOS.
Dit voorschrift komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.3.12, tweede lid. Het heeft betrekking op de situatie waarin de strafvervolging door Nederland is overgenomen en heeft geleid tot een onherroepelijk vonnis of arrest waarin een straf of maatregel is opgelegd. In dergelijke gevallen is het mogelijk om de inwilliging in te trekken indien blijkt dat de straf of maatregel niet tenuitvoergelegd kan worden, bijvoorbeeld omdat de verdachte inmiddels Nederland is ontvlucht naar een land waarmee Nederland geen rechtshulprelatie heeft. Met de bepaling wordt verzekerd dat straffeloosheid kan worden voorkomen. De bepaling is een uitwerking van artikel 12, tweede lid, onder a, EVOS.
De inhoud van het huidige artikel 5.3.13 – dat ziet op de kennisgeving van de beslissing op het verzoek aan de andere staat – keert in het nieuwe wetboek terug in onderhavig artikel. Ten opzichte van die bepaling is een kleine redactionele wijziging doorgevoerd. In de formulering van het eerste lid is verduidelijkt dat de andere staat niet alleen in kennis wordt gesteld van de beslissing op het verzoek, maar ook van een eventuele beslissing tot het intrekken van een inwilliging op grond van artikel 8.4.16.
Zoals in de toelichting op artikel 8.1.3 uiteengezet, bevatte het huidige artikel 5.3.8 een impliciete regeling voor de relatieve competentie van de rechtbank. Met het komen te vervallen van een verwijzing naar de specifieke officier van justitie aan wie de minister advies moet vragen, is die impliciete regeling komen te vervallen. In het overgrote deel van de gevallen zal kunnen worden teruggevallen op de relatieve competentiebepalingen in Boek 1 dan wel bijzondere wetgeving zoals de Wet internationale misdrijven. Immers, in beginsel zal Nederland een strafvervolging alleen overnemen indien Nederland (originaire) rechtsmacht heeft ten aanzien van het desbetreffende strafbare feit. In gevallen waarin een verdrag daarin voorziet, kan Nederland een strafvervolging echter ook overnemen als Nederland zelf geen originaire rechtsmacht heeft (subsidiaire rechtsmacht). Zie ook de toelichting op artikel 8.4.14, derde lid, en artikel 8.4.21, eerste en tweede lid. In dergelijke gevallen kan het voorkomen dat op grond van bijzondere wetgeving of de artikelen 1.2.9 en 1.2.10 geen bevoegde rechtbank kan worden aangewezen. Op grond van de huidige wettelijke regeling is in gevallen waarin de verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, de officier van justitie van het landelijk parket aangewezen als de officier van justitie die advies over de overname geeft aan de minister (en later met de uitvoering van een ingewilligd verzoek wordt belast) (zie het huidige artikel 5.3.8, tweede lid). In lijn hiermee worden de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Overijssel en de rechtbank Rotterdam aangewezen als bevoegde rechtbank in gevallen waarin geen andere rechtbank bevoegd is.
Op grond van de relatieve competentieregeling voor de rechtbanken die in het huidige artikel 5.3.8, tweede lid, ligt besloten, is bevoegd om een overgenomen ontnemingsprocedure te behandelen de rechtbank in het rechtsgebied waarbinnen degene op wie het verzoek betrekking heeft zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft. Indien de betrokkene geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, is bevoegd de rechtbank in het rechtsgebied waarbinnen ‘de voorwerpen aanwezig zijn waarop de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten uitvoer kan worden gelegd’. Hierop aansluitend bepaalt dit artikellid, kort gezegd, dat bevoegd is de rechtbank die bevoegd zou zijn geweest de vordering te behandelen als de hoofdzaak in Nederland zou zijn berecht (waaronder de rechtbank in het rechtsgebied waarbinnen de verdachte zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft) dan wel de rechtbank in het rechtsgebied waarbinnen voorwerpen aanwezig zijn waarop de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden tenuitvoergelegd.
Deze bepaling, die inhoudelijk overeenkomt met het huidige artikel 5.3.14, ziet op de situatie waarin voor Nederland het vervolgingsrecht pas door inwilliging van het verzoek ontstaat (subsidiaire rechtsmacht). Zie hierover ook de toelichting op artikel 8.4.14, derde lid, en artikel 8.4.21, eerste en tweede lid. In dergelijke gevallen kan de betrokkene, totdat het verzoek is ingewilligd, naar Nederlands recht niet als verdachte in de zin van artikel 1.4.1 worden aangemerkt. Dat betekent dat het op grond van de bepalingen in Boek 2 niet mogelijk is om hem op te houden voor onderzoek, in verzekering te stellen of voorlopige hechtenis toe te passen, hangende de beslissing op het buitenlandse verzoek. Onder omstandigheden kan daaraan wel behoefte bestaan, bijvoorbeeld om te voorkomen dat de verdachte zich door op de vlucht te slaan aan de vervolging kan onttrekken of vanwege collusiegevaar. De artikelen 27–29 EVOS bieden hiervoor een grondslag. Ten opzichte van de huidige wettekst is, in een tweede lid, verhelderd welke (steun)bevoegdheden bij de aanhouding van de betrokkene uitgeoefend kunnen worden.
In het huidige artikel 5.3.14 worden ook de artikelen 533 tot en met 536 van het overeenkomstige toepassing verklaard, waardoor de verdachte ook voor de op grondslag van artikel 5.3.14 ondergane voorlopige hechtenis aanspraak kan maken op schadevergoeding indien de strafvervolging in Nederland uiteindelijk eindigt zonder oplegging van een straf of maatregel of in een oplegging van een straf of maatregel voor een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten. Ook op grond van het nieuwe wetboek kan de gewezen verdachte voor een dergelijke schadevergoeding in aanmerking komen. Het optreden op grond van artikel 8.4.19 kan immers worden aangemerkt als ‘strafvorderlijk optreden’ in de zin van Boek 6, Hoofdstuk 6.
Dit artikel betreft de omzetting van het huidige artikel 5.3.15, eerste lid, waarin wordt bepaald dat, kort gezegd, processen-verbaal van opsporingsambtenaren uit de verzoekende staat die worden meegezonden met het verzoek, dezelfde bewijskracht hebben als wanneer deze processen-verbaal door Nederlandse opsporingsambtenaren zouden zijn opgesteld, tenzij het proces-verbaal die bewijskracht in de verzoekende staat niet heeft. Zie ook de toelichting op artikel 8.4.6.
Het tweede lid van het huidige artikel 5.3.15, dat ziet op het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (sfo), keert niet terug in het nieuwe wetboek. De regeling van het sfo is immers in het nieuwe wetboek niet meer als afzonderlijk onderzoekskader overgenomen. Verwezen wordt naar de toelichting op Boek 6, Afdeling 5.5.1. Vanzelfsprekend is het mogelijk om na de overname van een ontnemingsvordering vanuit het buitenland de bevoegdheden uit het wetboek uit te oefenen. In dat geval is immers sprake van een Nederlandse procedure.
Het huidige artikel 5.3.16, eerste en tweede lid, geeft uitvoering aan verplichtingen op grond van een aantal ‘terrorismeverdragen’. In die verdragen is een uitwerking van het adagium ‘aut dedere aut judicare’ opgenomen, hetgeen inhoudt dat indien een verdachte van een strafbaar feit waarop de verdragen betrekking hebben niet ter berechting wordt uitgeleverd, de staat waar de verdachte verblijft de vervolging op zich dient te nemen. Indien Nederland zelf geen rechtsmacht heeft, ontstaat die door deze ‘overname’ van de strafvervolging (subsidiaire) rechtsmacht (zie ook artikel 8b Wetboek van Strafrecht). De inhoud van het huidige artikel 5.3.16, eerste en tweede lid, keert in onderhavige artikelleden terug.
Omdat de afwijzing van het verzoek tot uitlevering op grond van het eerste lid als een ‘ingewilligd verzoek tot strafvervolging’ moet worden beschouwd, is het niet mogelijk dat verzoek alsnog af te wijzen. Wel is het mogelijk de inwilliging in te trekken. De inwilliging van het verzoek hoeft niet zonder meer te leiden tot instelling van een strafvervolging, zo volgt ook uit de verschillende verdragen. Zo bepaalt artikel 7 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, dat de autoriteiten de beslissing over de vervolging nemen ‘op dezelfde wijze als in geval van een strafbaar feit van ernstige aard krachtens de wetgeving van die Staat’. Daarbij moet bedacht worden dat de redenen om het verzoek tot uitlevering af te wijzen ook in de weg kunnen staan aan vervolging in Nederland. Zie Kamerstukken II 1979/80, 15 972, nr. 3, p. 21.
Zoals hiervoor uiteengezet staat de ‘automatische’ inwilliging van het verzoek er niet zonder meer aan in de weg dat die inwilliging wordt ingetrokken. In onderhavige artikelleden is vastgelegd dat op een tweetal gronden om de inwilliging in te trekken – te weten de gronden in artikel 8.4.15, tweede lid, en eerste lid, aanhef en onder a, onder 2⁰ – (in bepaalde gevallen) geen beroep kan worden gedaan. Dit is in overeenstemming met de in het tweede en vierde lid genoemde verdragen. De regeling komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.3.16, derde en vierde lid, waarbij wordt opgemerkt dat het huidige artikel 5.3.16, derde lid, per abuis naar artikel 5.3.7, eerste lid, aanhef en onder a, verwijst. De strekking van dat artikellid is namelijk om aan te geven dat de omstandigheid dat de betrokkene geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft in de gevallen bedoeld in het eerste lid geen beletsel vormt voor overname van de strafvervolging (het huidige artikel 5.3.7, tweede lid). Op dit punt is bij de introductie van artikel 5.3.16 immers geen wijziging beoogd ten opzichte van het daarvoor geldende artikel 552hh Sv (zie Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 3, p. 31; vgl. Tekst en Commentaar Strafvordering, vijftiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2023, aantekening 4 bij artikel 5.3.16). Het derde lid van het tot 1 juli 2018 geldende artikel 552hh verwees naar artikel 552y, eerste lid en onder a, dat indertijd zag op de vreemdeling die zijn vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland had. In het derde lid van artikel 8.4.21 is deze omissie hersteld.
Sinds de inwerkingtreding per 1 april 2012 van de Wet verruiming mogelijkheden tot opsporing en vervolging van internationale misdrijven (Stb. 2011, 605; Kamerstukken 32475) is in het Wetboek van Strafvordering een regeling opgenomen voor de overname door Nederland van strafvervolging van internationale gerechten. De bepalingen moeten worden bezien tegen de achtergrond dat de mogelijkheden die internationale gerechten hebben voor de vervolging en berechting van internationale misdrijven, mede vanwege het mandaat en de capaciteit, beperkt zijn. Nederland, als gastland van verschillende internationale gerechten, hecht er belang aan dat internationale gerechten hun doelstellingen behalen en dat straffeloosheid van daders van internationale misdrijven wordt voorkomen. Dat betekent dat Nederland in staat moet zijn om een eventueel verzoek van een internationaal gerecht tot de overname van een strafvervolging in te willigen. Zie Kamerstukken II 2009/10, 32 475, nr. 3, p. 11–12. Onderstaande regeling voorziet hierin. De bepalingen zijn in 2018 met de herziening van de regeling van de internationale samenwerking in strafzaken vernummerd. Daarbij zijn geen (grote) inhoudelijke wijzigingen aangebracht. In deze afdeling keert de inhoud van de huidige artikelen 5.3.17 tot en met 5.3.22 terug. Daarbij zijn opnieuw geen (grote) inhoudelijke wijzigingen aangebracht. Wel is de volgorde van een aantal bepalingen gewijzigd, zodat de volgorde van de bepalingen in de Afdelingen 4.2.1 en 4.2.2 zo veel mogelijk gelijk is.
Dit artikel, dat inhoudelijk overeenkomt met het huidige artikel 5.3.18, wijst de minister aan als de bevoegde autoriteit om te beslissen over een verzoek van een internationaal gerecht om een strafvervolging in Nederland in te stellen. Ten opzichte van de bestaande wettekst is één wijziging aangebracht. Ingevoegd is dat, als de officier van justitie van het landelijk parket het verzoek ontvangt en dat doorstuurt naar de minister, hij ook direct zijn advies daarbij voegt. Een soortgelijke regeling is opgenomen in artikel 8.4.13, derde lid (het huidige artikel 5.3.6). Ook in gevallen waarin een verzoek van een internationaal gerecht wordt ontvangen lijkt het efficiënter als de officier van justitie direct zijn advies daarbij voegt als hij de stukken doorstuurt naar de minister. Dat voorkomt dat de minister de stukken weer aan hem moet terugsturen ten behoeve van de advisering. Omdat de advisering in dit geval altijd plaatsvindt door de officier van justitie van het landelijk parket, geldt dat alleen in gevallen waarin de officier van justitie bij het landelijk parket de stukken van het internationaal gerecht ontvangt, hij daar een advies bijvoegt. Indien het verzoek door een andere officier van justitie wordt ontvangen, zendt die de stukken zonder advies door, en zal de minister vervolgens de officier van justitie bij het landelijk parket om advies vragen (zie artikel 8.4.23).
De officier van justitie van het landelijk parket adviseert de minister. Hij wordt daarbij geacht de minister te adviseren over de haalbaarheid en opportuniteit van het verzoek. Zie hierover nader Kamerstukken II 2009/10, 32 475, nr. 3, p. 13 en Kamerstukken II 2011/12, 32 475, nr. 6, p. 8. De adviserende rol van de officier van justitie bij het landelijk parket sluit goed aan bij diens verantwoordelijkheid en expertise ten aanzien van de Wet internationale misdrijven. Een vervolging op grond van die wet ligt bij inwilliging van het verzoek in de rede. Zie Kamerstukken II 2009/10, 32 475, nr. 3, p. 13. Ten opzichte van het huidige artikel 5.3.20 zijn geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht.
In beginsel ligt het voor de hand dat de officier van justitie van het landelijk parket ook de uitvoering van een ingewilligd verzoek ter hand neemt. Niet alleen omdat hij over het verzoek heeft geadviseerd, maar ook omdat het – zoals hiervoor al aan de orde kwam – in beginsel zal gaan om internationale misdrijven. Ook in gevallen waarin de vervolging na de overdracht (uitsluitend) betrekking zou hebben op andere misdrijven, is het mogelijk dat de officier van justitie van het landelijk parket de zaak op zich neemt (zie artikel 1.3.7). Dat neemt niet weg dat het aangewezen kan zijn dat een andere officier van justitie de uitvoering van een ingewilligd verzoek ter hand neemt, bijvoorbeeld als het gaat om feiten waarvoor de specifieke kennis van een functioneel parket is vereist.
Dit artikellid, dat inhoudelijk overeenkomt met het huidige artikel 5.3.21, eerste lid, ziet op de beslissing door de minister op het verzoek.
Deze bepaling betreft de omzetting van het huidige artikel 5.3.19. Op grond van deze bepaling kan de minister het internationale gerecht om nadere informatie verzoeken alvorens te beslissen.
Op grond van het huidige artikel 5.3.21, tweede en derde lid, stelt de minister zowel de officier van justitie die hem heeft geadviseerd als het internationale gerecht van wie het verzoek afkomstig is in kennis van zijn beslissing. Ook verstuurt hij het internationale gerecht zogenoemde ‘afloopberichten’ (vgl. artikel 8.4.4, vierde lid). Deze voorschriften zijn inhoudelijk ongewijzigd overgenomen.
De bepaling is nieuw en voorziet in een regeling voor de relatieve competentie van de rechtbank. Nu het bij de overname van strafvervolging van een internationaal gerecht in beginsel zal gaan om internationale misdrijven, zal in de regel de rechtbank Den Haag (zie artikel 15 Wet internationale misdrijven) bevoegd zijn om over de feiten te oordelen. In andere gevallen kan in beginsel worden teruggevallen op de relatieve competentieregels opgenomen in Boek 1. Mocht daarop niet kunnen worden teruggevallen dan zijn de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Overijssel en de rechtbank Rotterdam bevoegd om over de feiten te oordelen.
Dit artikel verklaart een aantal bepalingen uit de vorige afdeling van overeenkomstige toepassing. Ten opzichte van het huidige artikel 5.3.22 is een verwijzing naar artikel 8.4.19 toegevoegd. Daarmee wordt het ook in gevallen waarin een verzoek van een internationaal gerecht wordt ontvangen en Nederland alleen subsidiaire rechtsmacht heeft (vgl. artikel 8b, vierde lid, Wetboek van Strafrecht) mogelijk om de verdachte, hangende de behandeling van het verzoek, aan te houden, in verzekering te stellen en in voorlopige hechtenis te nemen en aldus te voorkomen dat hij zich bijvoorbeeld door op de vlucht te slaan aan de berechting kan onttrekken.
Op grond van het huidige artikel 5.3.1, vijfde lid, kan een verdachte die een kennisgeving heeft ontvangen dat het voornemen bestaat de strafvervolging over te dragen aan een andere staat daartegen beklag instellen bij het gerechtshof. De procedure is grotendeels vormgegeven overeenkomstig de ‘artikel 12-procedure’. De bepaling is het gevolg van een amendement. Zie Kamerstukken II 1983/84, 15 972, nr. 11. Enkele maanden voor de indiening van het amendement had de Hoge Raad in een cassatie in het belang der wet-procedure een uitspraak gedaan over een verdachte die beklag op grond van het destijds geldende artikel 12 had ingediend bij het gerechtshof Amsterdam. Het openbaar ministerie had in die zaak hangende het ingestelde hoger beroep besloten om de strafvervolging over te dragen aan Frankrijk. De verdachte stelde beklag in; hij wilde verder worden vervolgd in Nederland. Omdat de verdachte na aanvang van het onderzoek op de terechtzitting in het algemeen recht heeft op de voortzetting van de procedure totdat een einduitspraak is gegeven, was de Hoge Raad van oordeel dat de verdachte belanghebbende was in de zin van artikel 12 en dat het gerechtshof de vervolging van de verdachte (in Nederland) had kunnen bevelen. Zie HR 28 februari 1984, NJ 1984/490.
De aansluiting bij de artikel 12-procedure lijkt bij nader inzien minder voor de hand te liggen, om verschillende redenen. Allereerst is de procedure niet goed toegesneden op beklag tegen de voorgenomen strafvervolging. Zo valt de klager in dit geval samen met degene wiens vervolging wordt verlangd, hetgeen het bijvoorbeeld onduidelijk maakt wie wanneer moet worden gehoord. Vgl. A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a. (red.), Het Wetboek van Strafvordering, aantekening 35 bij artikel 552t. In de tweede plaats sluit de op grond van de artikel 12 te nemen beslissing niet goed aan op de procedure. Een gegrond beklag dient immers te leiden tot een bevel tot vervolging (in Nederland; vgl. het huidige artikel 5.3.2, derde lid, laatste zin). In het hiervoor beschreven geval was vervolging (in Nederland) ook de wens van de verdachte. Over het algemeen zal het beklag echter niet zozeer zijn ingegeven vanuit een wens om vervolgd te worden maar richt een beklag zich met name tegen de overdracht van de vervolging aan een andere staat. Ter illustratie kan hier nog worden genoemd het geval waarin een verdachte zich verzet tegen overdracht omdat het feit naar Nederlands recht is verjaard of omdat in zijn ogen sprake is van een ne bis in idem-situatie. In dergelijke gevallen past minder een bevel tot vervolging (in Nederland). Een bevel tot vervolging past ook minder in de situatie waarin de verdachte opkomt tegen overdracht van alleen de ontnemingsprocedure. De verdachte wordt in dat geval immers al in Nederland vervolgd, nu de hoofdzaak in Nederland wordt berecht. In de derde plaats sluit de artikel 12-procedure minder goed aan bij de wijze waarop rechtsmiddelen in het kader van de internationale rechtshulp zijn vormgegeven. Over het algemeen is daarbij immers sprake van ofwel verlof ofwel een mogelijkheid tot bezwaar/beroep bij de rechtbank.
Om deze redenen wordt voorgesteld om in het nieuwe wetboek de op artikel 12 gelijkende procedure te vervangen door een procedure waarbij de verdachte of veroordeelde een bezwaarschrift kan indienen tegen het voornemen om de strafvervolging over te dragen bij de rechtbank. Daarbij blijft de termijn van veertien dagen, opgenomen in het huidige artikel 5.3.1, vijfde lid, behouden. Bevoegd tot klagen op grond van deze procedure is de verdachte of veroordeelde die op grond van artikel 8.4.6, eerste lid, een kennisgeving heeft ontvangen.
Zoals in de toelichting op die laatste bepaling aan de orde is gekomen, geldt ook voor de benadeelde partij die een kennisgeving heeft ontvangen, dat zij een beklaagschrift kan indienen tegen de voorgenomen overdracht. Aldus geldt in beide gevallen dezelfde procedure en zouden de bezwaarschriften eventueel gezamenlijk kunnen worden behandeld.
Het artikellid voorziet in een regeling van de relatieve competentie van de rechtbank. Omdat geen sprake is van een klaagschrift tegen de overdracht van voorwerpen en gegevens, is (van overeenkomstige) toepassing van de relatieve competentieregels uit artikel 8.1.5 niet aan de orde. De hier opgenomen competentieregels houden in lijn met die bepaling in dat kort gezegd, de rechtbank in het rechtsgebied van de bij het uitgaande verzoek betrokken officier van justitie bevoegd is over een bezwaarschrift te oordelen.
Op grond van dit artikellid verklaart de rechtbank het voorgenomen verzoek ontoelaatbaar als het bezwaarschrift gegrond wordt geacht. Dat betekent dat het verzoek – dat op grond van artikel 8.4.6, vierde lid, nog niet is verzonden aan de andere staat – niet meer kan worden gedaan.
Met de inwerkingtreding van de wet van 31 mei 2017 (Stb. 2017, 231; Kamerstukken 34611) per 17 juni 2017 is Richtlijn 2014/41/EU betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (hierna: de Richtlijn EOB) in Nederland geïmplementeerd. De bepalingen inzake het Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB of bevel) zijn destijds opgenomen in een nieuw ingevoegde titel (Titel 4) in het Vijfde Boek van het huidige wetboek. Deze bepalingen keren in het nieuwe wetboek terug in dit hoofdstuk van Boek 8. Daarbij wordt de volgorde van de artikelen gewijzigd. Na de algemene bepalingen (Titel 5.1) worden eerst de bepalingen inzake de uitvaardiging van een EOB opgenomen (Titel 5.2) en pas daarna de bepalingen inzake de uitvoering van een EOB (Titel 5.3). Het hoofdstuk eindigt met de regeling van de rechtsmiddelen (Titel 5.4). Daarmee sluit de volgorde van de bepalingen aan bij de indeling die ook is gevolgd in de andere hoofdstukken van Boek 8.
De Richtlijn EOB is in 2014 tot stand gekomen en voorziet in mogelijkheden tot samenwerking tussen EU-lidstaten in het kader van ‘kleine rechtshulp’ ter vervanging van een aantal andere instrumenten waaronder Kaderbesluit 2008/978/JBZ inzake het Europees bewijsverkrijgingsbevel (hierna: het Kaderbesluit Europees bewijsverkrijgingsbevel). Het EOB is een instrument gericht op ‘bewijsgaring’. Met de richtlijn is beoogd een alomvattend systeem voor bewijsverkrijging in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie binnen de EU tot stand te brengen. Zie hierover ook de overwegingen 5 tot en met 7 bij de richtlijn. Uit artikel 34 van de richtlijn volgt dat de Richtlijn EOB in beginsel in de plaats komt van de klassieke kleine rechtshulp. Dat betekent dat in principe geen gebruik wordt gemaakt van kleine rechtshulpverdragen en de bepalingen in Hoofdstuk 2 bij kleine rechtshulp tussen EU-lidstaten die zijn gebonden aan de Richtlijn EOB (zie ook toelichting op artikel 8.2.1). In een aantal situaties kunnen deze verdragen en bepalingen echter wel nog steeds worden toegepast tussen EU-lidstaten. Dat geldt allereerst in de rechtshulprelatie met Denemarken en Ierland, die niet zijn gebonden door de Richtlijn EOB (zie de overwegingen 44 en 45 bij de Richtlijn EOB). In de tweede plaats kan klassieke kleine rechtshulp worden verleend in gevallen die niet vallen onder de Richtlijn EOB of een ander EU-instrument dat ziet op wederzijdse rechtshulp in strafzaken. Het gaat dan niet alleen om andere vormen van rechtshulp, zoals samenwerking in een gemeenschappelijk onderzoeksteam (zie hierover ook artikel 3 Richtlijn EOB) of overdracht van strafvervolging, maar bijvoorbeeld ook om kleine rechtshulp die niet is gericht op bewijsgaring, die ziet op politiesamenwerking of als sprake is van grondslagen voor het uitoefenen van bevoegdheden op het grondgebied van een andere lidstaat die niet zijn opgenomen in de Richtlijn EOB. Een voorbeeld van dit laatste is de grensoverschrijdende observatie als bedoeld in de SUO. Zie ook de overwegingen 8 tot en met 10 van de Richtlijn EOB en artikel II van de wet van 31 mei en de toelichting op artikel 29 van het oorspronkelijke richtlijnvoorstel (Raad van de Europese Unie, 9288/10 COPEN 117 ADD 1, p. 31). Ten derde blijft de toepassing van klassieke rechtshulpverdragen (en de bepalingen in Hoofdstuk 2 van dit boek) mogelijk in gevallen waarin de betreffende bilaterale en multilaterale verdragen overeenkomstig artikel 34 van de richtlijn bij de Europese Commissie zijn gemeld. Nederland heeft van deze mogelijkheid gebruikgemaakt om een aantal verdragen (met landen met wie Nederland een grens deelt) te kunnen blijven toepassen.
Zoals in de algemene inleiding op Boek 8 is beschreven, is het streven de terminologie in de verschillende hoofdstukken van dit boek zo veel mogelijk op de gebruikte terminologie in de andere boeken van het wetboek aan te laten sluiten. Ook binnen de hoofdstukken is getracht de redactie en gebruikte termen zoveel mogelijk in overeenstemming met elkaar te brengen. Voor wat betreft de hoofdstukken waarmee uitvoering wordt gegeven aan EU-instrumenten is er echter op een aantal punten gekozen voor aansluiting bij de terminologie in het desbetreffende EU-instrument, om zo het risico van non-conformiteit met de EU-verplichtingen te voorkomen. Dat geldt ook voor dit hoofdstuk. Dat betekent allereerst dat in dit hoofdstuk de term ‘lidstaat’ wordt gebruikt in plaats van ‘staat’. Met de term ‘lidstaat’ wordt blijkens artikel 8.1.2, tweede lid, bedoeld de lidstaten van de Europese Unie die worden gebonden door de Richtlijn EOB. Dat zijn in het geval van de Richtlijn EOB alle EU-lidstaten, met uitzondering van Ierland en Denemarken, zoals hiervoor al aan de orde kwam. Ook wordt de term ‘uitvaardigende’ lidstaat of autoriteit gebruikt in plaats van ‘verzoekende’ staat. Anders dan bij de klassieke rechtshulp is immers geen sprake van een verzoek om rechtshulp, maar van een uitgevaardigd bevel. Wanneer het gaat om de Nederlandse autoriteiten zal daarbij waar mogelijk worden opgenomen om welke autoriteit het gaat. Dat wil zeggen dat als bijvoorbeeld de officier van justitie naar Nederlands recht de bevoegde autoriteit is en de bepaling alleen op de Nederlandse bevoegde autoriteit betrekking heeft, in de wettekst niet zal worden opgenomen ‘de bevoegde uitvaardigende (of uitvoerende) autoriteit’, maar ‘officier van justitie’.
Daarnaast geldt dat in de huidige wettekst, net als in de Richtlijn EOB, wordt gesproken over de ‘verdachte of beschuldigde persoon’. Deze terminologie is gehandhaafd. Anders dan in bepaalde andere lidstaten omvat het nieuwe Nederlandse verdachtenbegrip blijkens artikel 1.4.1, derde lid, ook de persoon tegen wie een vervolging is ingesteld en omvat daarmee ook de ‘beschuldigde’. Nu een EOB echter ook kan worden toegepast in bepaalde bestuursrechtelijke procedures (zie artikel 4, onder b, van de Richtlijn EOB en artikel 8.5.2, tweede lid), is in dit hoofdstuk ook de term ‘beschuldigde’ opgenomen. Daarmee wordt mede gedoeld op de persoon tegen wie door een bestuurlijke of rechterlijke autoriteit een procedure is ingesteld in verband met feiten die volgens het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn, mits tegen de beslissing beroep mogelijk is bij een in het bijzonder in strafzaken bevoegde rechter. Met ‘verdachte of beschuldigde’ is, net zoals in de andere hoofdstukken, ook degene bedoeld die door de uitvaardigende staat als zodanig is aangemerkt.
Zowel in de Richtlijn EOB als in de wettekst is vastgelegd dat een EOB is gericht op het verkrijgen van ‘bewijsmateriaal’. Deze laatste term heeft in dit verband een autonome betekenis die moet worden onderscheiden van de term ‘bewijsmiddel’ zoals dat in Boek 4 voorkomt. De term ‘bewijsmateriaal’ omvat ook voorwerpen en gegevens die uiteindelijk niet als bewijsmiddel op het onderzoek ter terechtzitting worden gebruikt, maar die bijvoorbeeld (uiteindelijk) alleen zijn gebruikt om richting te geven aan het opsporingsonderzoek. De toepassing van een onderzoeksmaatregel staat centraal, niet een te behalen resultaat. Zie Kamerstukken II 2016/17, 34 611, nr. 3, p. 5. In dit verband kan ook worden gewezen op de artikelen 1 en 4 en overweging 7 van het Kaderbesluit Europees bewijsverkrijgingsbevel – een van de EU-instrumenten die werd vervangen door de Richtlijn EOB. Daarin wordt bewijsmateriaal omschreven als voorwerpen, documenten en gegevens die in de uitvaardigende lidstaat nodig zijn voor gebruik in een strafprocedure.
In deze titel keren de bepalingen terug die in het Vijfde Boek, Titel 4, van het huidige wetboek zijn opgenomen in de Eerste afdeling (‘Het Europees onderzoeksbevel’). Ook opgenomen in deze titel is de inhoud van het huidige artikel 5.4.30, welke bepaling zowel ten aanzien van de uitvaardiging als de uitvoering van een EOB van toepassing is. De inhoud van artikel 5.4.31 keert niet terug in dit hoofdstuk, omdat in artikel 8.1.7 al voorzien is in een grondslag voor een ministeriële regeling waarin regels over de registratie van gevraagde en verleende rechtshulp kunnen worden vastgelegd.
Dit artikel betreft de omzetting van het huidige artikel 5.4.1, eerste lid, voor zover die bepaling een definitie bevat van het Europees onderzoeksbevel. Voor het overige keert de inhoud van artikel 5.4.1 terug in artikel 8.5.2. Er is voor gekozen om niet de definitie uit de richtlijn integraal over te nemen, maar om in plaats daarvan een verwijzing naar de richtlijn op te nemen. Door die verwijzing naar artikel 1, eerste lid, van de Richtlijn EOB wordt duidelijk dat het moet gaan om een bevel dat is opgesteld en uitgevaardigd conform de in de richtlijn opgenomen bepalingen, voor de aldaar genoemde gevallen (zie ook de artikelen 3 en 4 van de Richtlijn EOB).
Zoals bij artikel 8.5.1 aangegeven betreft die bepaling samen met dit artikel de omzetting van het huidige artikel 5.4.1. Het huidige vierde lid van artikel 5.4.1 – waarin is bepaald dat een EOB wordt opgesteld conform het formulier in bijlage A bij de Richtlijn EOB – keert niet terug. Dat de Nederlandse autoriteiten gebruik moeten maken van dit formulier (zie artikel 5 Richtlijn EOB) volgt immers al uit artikel 8.5.5, eerste lid, en dat Nederland moet toetsen of de buitenlandse autoriteiten aan deze verplichting hebben voldaan, volgt al uit artikel 8.5.15.
Dit artikellid betreft de omzetting van het huidige artikel 5.4.1, eerste lid, naar het nieuwe wetboek, voor zover het gaat om de doelen waarvoor een EOB kan worden uitgevaardigd. Artikel 1, eerste lid, van de Richtlijn EOB geeft immers niet alleen een definitie van het EOB (zie artikel 8.5.1), maar regelt ook – via die definitie – in combinatie met de artikelen 3 en 4 van de richtlijn, voor welk doel een EOB kan worden uitgevaardigd. Dat doel is om in een andere lidstaat een of meer bevoegdheden te laten uitoefenen met het oog op verkrijging van bewijsmateriaal in een strafzaak (vgl. artikel 4 van de richtlijn). Het kan ook gaan om bewijsmateriaal dat al in het bezit is van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat (artikel 1, eerste lid, tweede zin, van de Richtlijn EOB). Zie voor een toelichting op het begrip ‘bewijsmateriaal’ de inleiding op dit hoofdstuk onder ‘enkele terminologische aspecten’. Van belang is dat de term ‘strafzaak’ in deze richtlijn een autonome betekenis heeft. Onder omstandigheden vallen hieronder ook civiele of administratieve procedures. Gedacht kan worden aan een civiele of administratieve procedure ten aanzien van een rechtspersoon. Een dergelijke procedure valt alleen onder de reikwijdte van het begrip ‘strafzaak’ indien het gaat om een procedure ten aanzien van een rechtspersoon die samenhangt met een strafrechtelijke procedure (tegen natuurlijke personen) en die verband houdt met een strafbaar feit of een wetsovertreding waarvoor die rechtspersoon in de uitvaardigende lidstaat aansprakelijk gesteld of gestraft kan worden (artikel 4, onderdeel d, van de Richtlijn EOB). Voor de uitvaardiging door Nederland van een EOB heeft dit laatste geen betekenis. In Nederland kunnen rechtspersonen immers strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld (artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht; zie ook Kamerstukken II 2016/17, 34 611, nr. 3, p. 23 (toelichting bij artikel 4 van de Richtlijn EOB)). De bepaling is in de richtlijn opgenomen omdat er lidstaten zijn waar rechtspersonen niet via het strafrecht aansprakelijk kunnen worden gesteld voor strafbare feiten. In dergelijke lidstaten kunnen – mede gelet op de verplichtingen daartoe uit materieel strafrechtelijke EU-instrumenten – rechtspersonen wel via het bestuurs- of civiele recht ter verantwoording worden geroepen voor (bepaalde) strafbare feiten die door hen zijn gepleegd. EOB’s uitgevaardigd door die lidstaten die betrekking hebben op een dergelijke procedure, moeten op grond van de richtlijn door Nederland worden erkend en uitgevoerd voor zover die procedure samenhangt met een strafrechtelijke procedure (tegen natuurlijke personen) en direct verband houdt met de aansprakelijkheidsstelling van die rechtspersoon voor een strafbaar feit.
Blijkens de bepaling wordt een EOB uitgevaardigd door een rechterlijke autoriteit van een lidstaat. De term ‘rechterlijke autoriteit’ moet worden uitgelegd overeenkomstig artikel 2, onderdeel c, van de Richtlijn EOB. Dat betekent dat hieronder ook wordt verstaan de officier van justitie. Zie in dit verband ook ECLI:EU:C:2020:1002 en het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de uitvoering van Richtlijn 2014/41/EU (COM(2021) 409 final), p. 4. Anders dan in het huidige artikel 5.4.1, eerste lid, is geen uitzondering opgenomen voor Ierland en Denemarken. Uit artikel 8.1.2, tweede lid, volgt al dat niet gedoeld wordt op een beslissing afkomstig van een rechterlijke autoriteit uit een van deze landen, aangezien deze landen niet gebonden zijn door de Richtlijn EOB (zie de overwegingen 44 en 45 bij de richtlijn).
Met dit artikellid, dat overeenkomt met het huidige artikel 5.4.1, tweede lid, wordt de inhoud artikel 4, onderdelen b en c, Richtlijn EOB opgenomen in de wet. Die artikelonderdelen van de richtlijn voorzien in de mogelijkheid om een EOB uit te vaardigen voor het onderzoek naar strafbare feiten die bestuursrechtelijk worden afgedaan. Gedacht kan worden aan de administratieve handhaving van verkeersvoorschriften.
Een EOB kan niet worden gebruikt in het kader van een gemeenschappelijk onderzoeksteam. De meerwaarde van een dergelijk team is immers dat bewijsmateriaal binnen dit team gedeeld kan worden zonder dat daarvoor een rechtshulpverzoek of EOB nodig is. Zie ook de toelichtende nota bij het aanvankelijke richtlijnvoorstel (Raad van de Europese Unie, 9288/10 COPEN 117 ADD 1, p. 5). In artikel 3 van de Richtlijn EOB wordt dan ook bepaald dat het EOB niet ziet op de instelling en de bewijsvergaring in het kader van een gemeenschappelijk onderzoeksteam. Dit voorschrift, dat in het huidige artikel 5.4.1, derde lid, is opgenomen, wordt met onderhavig artikellid in het nieuwe wetboek vastgelegd. Voor het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt verwezen naar Hoofdstuk 3.
Deze bepaling, die de omzetting van het huidige artikelen 5.4.30 naar het nieuwe wetboek betreft, voorziet in een grondslag voor nadere regelgeving over de uitvaardiging, erkenning en uitvoering van een EOB.
Deze titel ziet op de situatie waarin Nederland een EOB uitvaardigt en dus als uitvaardigende lidstaat optreedt. Het betreft de omzetting van de huidige vierde afdeling van Titel 4 van het Vijfde Boek, met uitzondering van de bepalingen inzake rechtsmiddelen, die zoals in de inleiding op dit hoofdstuk aangegeven, terugkeren in Titel 5.4.
In deze afdeling keren de algemene bepalingen over de uitvaardiging van een EOB die in het huidige wetboek zijn opgenomen in de artikelen 5.4.21 tot en met 5.4.23, terug. De voorschriften in deze afdeling gelden ongeacht op welke bevoegdheid het EOB betrekking heeft.
De inhoud van het huidige artikel 5.4.21 is in dit artikel overgenomen. De bepaling bevat de voorschriften over de uitvaardiging van een EOB en vormt daarmee de implementatie van de artikelen 1, eerste lid, 2, onderdeel c, en 6, eerste en tweede lid, van de Richtlijn EOB.
Dit voorschrift komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.4.21, eerste lid. Er is een enkele redactionele wijziging doorgevoerd om de formulering meer te laten aansluiten bij artikel 8.2.3, eerste lid. Zoals bij artikel 8.5.2, eerste lid, toegelicht, kan ook de officier van justitie – die hier, net als in het huidige 5.4.21, eerste lid, is aangewezen als een uitvaardigende autoriteit – als zodanig worden aangemerkt.
Dit artikellid beschrijft de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voordat een EOB kan worden uitgevaardigd. Daarmee is het huidige artikel 5.4.21, tweede lid, naar het nieuwe wetboek omgezet. Ten opzichte van die bepaling zijn in onderdeel b enkele redactionele wijzigingen doorgevoerd om de formulering meer in lijn te brengen met artikel 8.2.4.
Deze bepaling bevat voorschriften over de inhoud en de taal van het EOB die in het huidige wetboek zijn opgenomen in artikel 5.4.22. Deze vormvoorschriften geven uitvoering aan de corresponderende vormvoorschriften in de artikelen 5 en 9 van de Richtlijn EOB. De inhoud van het huidige artikel 5.4.22, vijfde lid, keert terug in artikel 8.5.12, nu die bepaling aanvullende voorschriften bevat die alleen gelden in gevallen waarin een aantal specifieke bevoegdheden (vordering verstrekking toekomstige gegevens, gecontroleerde aflevering, infiltratie) wordt ingezet.
Dit lid komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.4.22, eerste lid. De bepaling betreft de implementatie van artikel 5, eerste lid, eerste zin, van de Richtlijn EOB, dat voorschrijft dat de uitvaardigende autoriteit gebruikmaakt van het in de bijlage bij de richtlijn opgenomen formulier.
Op grond van artikel 5, eerste lid, tweede zin, van de Richtlijn EOB dient een EOB ten minste de aldaar opgesomde informatie te bevatten. Deze bepaling is in het huidige wetboek geïmplementeerd door artikel 5.4.22, tweede lid, en is met dit voorschrift omgezet naar het nieuwe wetboek. Omdat de volgorde van de artikelen in het nieuwe wetboek wijzigt ten opzichte van het huidige wetboek – eerst worden de bepalingen opgenomen over de uitvaardiging van een EOB, pas daarna de bepalingen over de uitvoering van een EOB – is in het nieuwe wetboek geen verwijzing naar een andere bepaling opgenomen, zoals in het huidige artikel 5.4.22, tweede lid, wel het geval is. In plaats daarvan wordt uitgeschreven welke informatie een EOB ten minste dient te bevatten.
Ten opzichte van de opsomming in het huidige artikel 5.4.3 dat ziet op de situatie waarin Nederland de ontvangende staat is (zie artikel 8.5.15), keert in onderdeel a de zinsnede ‘en, indien van toepassing, de validerende autoriteit’ niet terug. Deze zinsnede houdt verband met de mogelijkheid die artikel 2, onderdeel c, onder ii, van de richtlijn biedt om een andere autoriteit dan een rechter of officier van justitie aan te wijzen als uitvaardigende autoriteit. In dat geval moet het EOB, voordat het wordt verzonden, worden gevalideerd door een rechter of officier van justitie. Nu Nederland geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid – de officier van justitie, rechter-commissaris en het gerecht zijn in artikel 8.5.4 als uitvaardigende autoriteit aangewezen – hoeft deze zinsnede niet te worden opgenomen. Dat doet er niet aan af dat indien op grond van Nederlands recht een machtiging van de rechter-commissaris vereist is voor de toepassing van een bevoegdheid die wordt opgenomen in het bevel, die machtiging moet zijn verkregen voordat een EOB wordt uitgevaardigd (zie artikel 8.5.4, tweede lid, onder b).
Dit lid komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.4.22, derde lid. De bepaling betreft de omzetting van artikel 9, tweede en vierde lid, van de Richtlijn EOB, die kort gezegd inhouden dat de uitvoerende autoriteit zo veel mogelijk ‘de door de uitvaardigende autoriteit uitdrukkelijk aangegeven vormvoorschriften en procedures in acht [neemt]’ en dat de uitvaardigende autoriteit kan verzoeken om aanwezig te zijn bij de bevoegdheidsuitoefening door de uitvoerende staat. Ten opzichte van de huidige wettekst is de term ‘vormvereisten’ vervangen door ‘formaliteiten en procedures’ om de tekst meer in lijn te brengen met artikel 8.2.12. De tekst van de richtlijn biedt hiervoor ruimte, zo blijkt ook uit de Engelse (‘formalities and procedures’) en Franse (‘les formalités et procédures’) richtlijntekst. Er is dus geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Dit artikellid ziet op de inhoud van een bevel dat wordt uitgevaardigd ter aanvulling van een eerder EOB. Het gaat dan bijvoorbeeld om een bevel waarin om de inzet van een aantal aanvullende bevoegdheden wordt gevraagd ten aanzien van dezelfde verdachte in het kader van dezelfde strafzaak of om verlenging van de toepassing van de bevoegdheden die in het eerdere EOB waren opgenomen. Het artikellid vervangt zonder aanpassingen de inhoud van het huidige artikel 5.4.22, vierde lid, eerste twee zinnen. Het betreft de implementatie van artikel 8, eerste en derde lid, van het EOB. De derde zin van het huidige artikel 5.4.22, vierde lid, keert terug in artikel 8.5.6, derde lid, omdat het een uitzondering bevat op de aldaar opgenomen regeling over de verzending van het EOB.
Dit lid – dat betrekking heeft op de vertaling van het formulier in de officiële taal van de uitvoerende lidstaat dan wel een andere door die lidstaat opgegeven taal – komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.4.22, zesde lid. Met de bepaling is artikel 5, derde lid, van de Richtlijn EOB geïmplementeerd.
In dit artikel zijn de bepalingen uit de huidige artikelen 5.4.22, vierde lid, en 5.4.23 over de verzending van het EOB en de (daaropvolgende) communicatie tussen de uitvaardigende autoriteit (de Nederlandse officier van justitie, rechter-commissaris of het gerecht) en de uitvoerende autoriteiten overgenomen in het nieuwe wetboek. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan soortgelijke voorschriften in de artikelen 7 en 8 van de Richtlijn EOB.
Artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn EOB voorziet in de mogelijkheid tot verzending van EOB’s tussen de justitiële autoriteiten. Deze bepaling is met dit artikellid omgezet naar Nederlands recht. Ten opzichte van het huidige artikel 5.4.23, eerste lid, komt het woord ‘rechtstreeks’ te vervallen. Op grond van artikel 7, derde lid, van de richtlijn EOB kunnen lidstaten een centrale autoriteit aanwijzen die (onder andere) kan worden belast met de administratieve toezending en de ontvangst van EOB’s. Nederland heeft van deze mogelijkheid geen gebruikgemaakt. Zie Kamerstukken II 2016/17, 34 611, nr. 3, p. 24. Dat betekent dat de Nederlandse uitvoerende autoriteiten ‘rechtstreeks’ (zonder gebruikmaking van een Nederlands contactpunt) een EOB verzenden. Dit staat er niet aan in de weg dat deze communicatie verloopt via de Internationale rechtshulpcentra (IRC’s), die niet moeten worden beschouwd als een centrale autoriteit in de zin van de richtlijn EOB. Door middel van de verklaring aan de Europese Commissie waarin de uitvaardigende en uitvoerende autoriteiten voor Nederland zijn opgegeven, is doorgegeven dat aan Nederland gerichte EOB’s bij voorkeur dienen te worden verzonden aan de officier van justitie bij een van de IRC’s.
Het voorgaande neemt niet weg dat andere lidstaten wel van de mogelijkheid om een contactpunt aan te wijzen gebruik kunnen hebben gemaakt. Het woord ‘rechtstreeks’ – dat in artikel 7, eerste lid, van de richtlijn EOB ook niet is opgenomen – zou de onjuiste indruk kunnen wekken dat de Nederlandse uitvaardigende autoriteit geen gebruik hoeft te maken van deze contactpunten. Daarbij wordt opgemerkt dat de aangewezen contactpunten een louter administratieve functie hebben, zoals volgt uit artikel 7, derde lid, van de Richtlijn EOB. Zij kunnen niet beslissen over de erkenning en de uitvoering van het EOB. Daarover beslist de uitvoerende autoriteit, zo volgt uit artikel 9 van de Richtlijn EOB.
In het tweede lid is het huidige artikel 5.4.23, tweede lid, overgenomen, waarmee artikel 7, tweede en zevende lid, van de Richtlijn EOB is geïmplementeerd. De bepaling ziet op de verdere officiële communicatie, die eveneens – en volgens de richtlijn ‘rechtstreeks’ – tussen de justitiële autoriteiten onderling kan plaatsvinden.
Dit voorschrift komt inhoudelijk overeen met artikel 5.4.22, vierde lid, derde volzin. De bepaling betreft de implementatie van artikel 8, tweede lid, van de Richtlijn EOB. Zoals bij artikel 8.5.5, vierde lid, toegelicht, is deze bepaling opgenomen omdat het een uitzondering bevat op de in het eerste lid opgenomen regeling over de verzending van het EOB. Het gaat hierbij om de bijzondere situatie waarbij de uitvaardigende autoriteit – in dit geval de Nederlandse officier van justitie of rechter(-commissaris) bij de uitvoering van het EOB in de uitvoerende lidstaat aanwezig is. Tijdens die uitvoering kan die een eventueel aanvullend bevel rechtstreeks aan de uitvoerende autoriteit richten, zodat de aanvullende maatregelen eventueel meteen tijdens de actie kunnen worden uitgevoerd. Dat nieuwe bevel hoeft dus niet via de uitvaardigende lidstaat – in dit geval Nederland – te lopen. Ook hoeft het aanvullende bevel in dit geval niet via de eventueel aangewezen administratieve contactpunten te lopen. Zie de toelichtende nota bij het aanvankelijke richtlijnvoorstel (Raad van de Europese Unie, 9288/10 COPEN 117 ADD 1, p. 8). Deze afwijkende procedure wordt niet alleen tot uitdrukking gebracht door het gebruik van het woord ‘rechtstreeks’, maar ook door het gebruik van het begrip ‘ter beschikking stellen’ in plaats van ‘toezenden’.
In deze afdeling zijn voor een aantal bevoegdheden aanvullende bepalingen opgenomen, zoals ook de Richtlijn EOB over die onderzoeksmaatregelen enkele specifieke bepalingen bevat. De hier opgenomen voorschriften zijn aanvullend ten opzichte van de bepalingen in Afdeling 5.2.1. Ten overvloede wordt opgemerkt dat de omstandigheid dat ten aanzien van een bepaalde bevoegdheid geen afzonderlijke bepaling in deze afdeling is opgenomen, niet betekent dat geen EOB kan worden uitgevaardigd waarin een andere lidstaat om de uitvoering van de desbetreffende bevoegdheid wordt gevraagd. Een door Nederland uitgevaardigd EOB kan in beginsel zien op iedere onderzoeksmaatregel die in een nationaal onderzoek naar deze strafbare feiten ook zou kunnen worden uitgeoefend (artikel 8.5.4). Zie over de reikwijdte van de Richtlijn EOB ook artikel 8.5.2 en de algemene inleiding bij dit hoofdstuk. Dat ten aanzien van een bepaalde bevoegdheid geen afzonderlijk voorschrift is opgenomen betekent dus alleen dat ten opzichte van de artikelen 8.5.4 tot en met 8.5.6 geen aanvullende voorschriften gelden voor de uitvaardiging van een daarop betrekking hebbend EOB. Zie in deze zin ook overweging 24 van de Richtlijn EOB.
Deze regeling, die ziet op een EOB dat wordt uitgevaardigd met het oog op een videoconferentie, komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.4.25, eerste lid. Het betreft de implementatie van artikel 24, eerste lid, van de Richtlijn EOB. De verwijzing naar ‘andere audiovisuele transmissiemiddelen’ keert in het nieuwe wetboek niet terug. Op grond van artikel 1.11.3 vergt videoconferentie immers altijd de totstandkoming van een directe beeld- en geluidsverbinding, dus een audiovisuele transmissie. Daarbij wordt niet aangeduid welke transmissiemiddelen daartoe worden ingezet. In lijn met de gebruikte terminologie in het nieuwe wetboek, wordt gesproken over ‘doen horen, verhoren of ondervragen’. Het is mogelijk om videoconferentie in de fase van de berechting toe te passen met het oog op het verhoren of ondervragen van getuigen en deskundigen. In dat geval is immers – in de terminologie van de richtlijn – sprake van ‘verhoren’ (artikel 24 van de richtlijn) en is het doel van de toepassing van videoconferentie ‘het verkrijgen van bewijsmateriaal’ (artikel 1, eerste lid, van de richtlijn). Het toepassen van videoconferentie als volledig alternatief voor de fysieke aanwezigheid van de verdachte gedurende zijn berechting is op grond van de Richtlijn EOB niet mogelijk. Er is dan immers niet (uitsluitend of in hoofdzaak) sprake van het verzamelen van bewijsmateriaal. Indien de wens bestaat de verdachte te vervolgen en berechten dient een Europees aanhoudingsbevel (EAB) te worden uitgevaardigd. Vgl. overweging 25 bij de richtlijn. Anders dan in artikel 8.2.5 is er echter niet voor gekozen deze uitzondering in deze bepaling te expliciteren, om zo dicht mogelijk bij de tekst van de richtlijn te blijven.
Deze artikelleden komen inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.4.25, tweede, derde en vierde lid, waarmee artikel 24, derde, vierde en vijfde lid, van de Richtlijn EOB zijn geïmplementeerd. Daarbij is dezelfde volgorde van de artikelleden aangehouden als in artikel 8.2.5.
De mogelijkheid om een EOB uit te vaardigen om een in een andere lidstaat gedetineerde persoon tijdelijk naar Nederland over te brengen vormt het onderwerp van dit voorschrift dat inhoudelijk overeenkomt met het huidige artikel 5.4.26, eerste lid. Het gaat hierbij om de implementatie van artikel 22, eerste lid, van de Richtlijn EOB, voor zover Nederland de rol van uitvaardigende lidstaat vervult. In lijn met de richtlijntekst is de zinsnede toegevoegd ‘ter uitoefening van een bevoegdheid voor het verkrijgen van bewijs waarvoor zijn aanwezigheid in Nederland is vereist’. Daarmee wordt verduidelijkt dat, zoals blijkt uit overweging 25 van de richtlijn, deze bevoegdheid alleen wordt ingezet ten behoeve van het verzamelen van bewijs. Indien het overbrengen van een persoon naar Nederland wenselijk is in verband met diens vervolging en berechting dan dient een EAB te worden uitgevaardigd. Zie over de betekenis van ‘bewijs’ ook de inleiding op dit hoofdstuk, onder ‘Enkele terminologische aspecten’.
De inhoud van het huidige artikel 5.4.26, tweede lid, komt ongewijzigd terug in dit artikellid. De bepaling ziet op de praktische regeling voor de tijdelijke overbrenging en voorziet in de implementatie van artikel 22, vijfde lid, van de richtlijn EOB.
Het is mogelijk dat het voor de tijdelijke overbrenging nodig is dat de betrokkene over het grondgebied van een of meer andere lidstaten dan de uitvaardigende en de uitvoerende lidstaat (hierna: derde lidstaat) reist. Op grond van artikel 22, vierde lid, van de Richtlijn EOB wordt dit op verzoek door die derde lidstaat toegestaan. In onderhavig artikellid, dat overeenkomt met het huidige artikel 5.4.26, derde lid, is bepaald dat de officier van justitie dit verzoek aan de derde lidstaat doet.
De hier geregelde mogelijkheid tot inverzekeringstelling van de overgebrachte persoon gedurende zijn verblijf in Nederland betreft de omzetting van het huidige artikel 5.4.26, vierde lid. Samen met hetgeen in het vijfde lid is bepaald, is artikel 22, zesde lid, van de Richtlijn EOB geïmplementeerd. Met het huidige artikel 5.4.26, vierde lid, is beoogd aan te sluiten bij artikel 50a, eerste lid, Uitleveringswet (UW) en 58, tweede lid, Overleveringswet (OW). Daarbij worden in het huidige artikel 5.4.26, vierde lid, net als in artikel 50a, eerste lid, UW de artikelen 54 en 56, eerste lid, van overeenkomstige toepassing verklaard, waarmee wordt gedoeld op die bepalingen in de Uitleveringswet. Per abuis is de toevoeging dat het gaat om bepalingen in de Uitleveringswet in het huidige artikel 5.4.26 niet opgenomen. Deze omissie wordt hier hersteld. Omdat het EOB een EU-rechtsinstrument betreft, is er daarbij voor gekozen om niet langer naar de bepalingen in de Uitleveringswet te verwijzen, maar naar de gelijkluidende bepalingen in de Overleveringswet (eveneens een uitwerking van een EU-instrument), zoals op dit moment ook gebeurt in artikel 5.4.16 (het nieuwe artikel 8.5.28). Ten overvloede wordt daarbij opgemerkt dat, gelet op artikel 22, zesde lid, van de Richtlijn EOB opschorting van de vrijheidsbeneming overeenkomstig artikel 64, eerste lid, Ow alleen aan de orde kan zijn indien de uitvoerende lidstaat daarom verzoekt.
De overgebrachte persoon is een persoon die in een andere lidstaat rechtens zijn vrijheid is ontnomen, bijvoorbeeld omdat hij daar is veroordeeld voor een strafbaar feit. Het uitgangspunt (zie het vierde lid) is dan ook dat deze persoon in Nederland in verzekering wordt gesteld. Hierop is overeenkomstig artikel 22, zesde lid, van de richtlijn EOB een uitzondering geformuleerd in onderhavig artikellid. Indien de uitvoerende staat – dat is in dit geval de staat waaruit de betrokken persoon afkomstig is – daarom verzoekt, wordt de overgebrachte persoon in vrijheid gesteld. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als de detentietitel in de uitvoerende lidstaat afloopt. Ten opzichte van het huidige artikel 5.4.26, vijfde lid, is de tekst meer in lijn gebracht met de tekst van de richtlijn.
Deze artikelleden bevatten enkele aanvullende voorschriften over de onschendbaarheid van de overgebrachte persoon (zesde en zevende lid) en de kosten voor de overbrenging (achtste lid). De bepalingen komen overeen met het huidige artikel 5.4.26, zesde, zevende en achtste lid, en betreffen de implementatie van artikel 22, zevende, achtste, negende en tiende lid, van de Richtlijn EOB.
Net als artikel 8.5.8 ziet deze bepaling op, kort gezegd, de tijdelijke terbeschikkingstelling van een persoon aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen (hierna kortheidshalve: een gedetineerde). In artikel 8.5.8 gaat het om de situatie waarin een in een andere lidstaat gedetineerde persoon op basis van een EOB naar Nederland wordt gebracht, met het oog op het verrichten van onderzoekshandelingen – bijvoorbeeld het afnemen van een verhoor – door de Nederlandse autoriteiten. In dit artikel gaat het om de situatie waarin op basis van een door Nederland uitgevaardigd EOB een Nederlandse gedetineerde aan een andere lidstaat ter beschikking wordt gesteld. Dit kan aan de orde zijn in gevallen waarin het voor de uitvoering van een Nederlandse onderzoekswens in de uitvoerende staat nodig is dat de desbetreffende persoon ook in de uitvoerende staat aanwezig is. Gedacht kan worden aan een confrontatie of een reconstructie in de uitvoerende lidstaat, waarbij ook aanwezigheid van de in de uitvaardigende lidstaat gedetineerde persoon gewenst is. Deze bepaling moet dus worden onderscheiden van artikel 8.5.26, op grond waarvan een in Nederland gedetineerde persoon tijdelijk wordt overgebracht naar een andere lidstaat ter uitvoering van door die lidstaat gewenste onderzoekshandelingen.
Dit artikellid, dat inhoudelijk overeenkomt met het huidige artikel 5.4.27, eerste lid, betreft de implementatie van artikel 23, eerste lid, van de Richtlijn EOB. Het gaat hier, zoals gezegd, om de uitvoering van een onderzoekswens in de uitvoerende lidstaat waarbij de overbrenging van een gedetineerde, die in de uitvaardigende lidstaat verblijft, wenselijk is. Met de toevoeging ‘voor het verkrijgen van bewijs’ wordt de tekst meer in lijn gebracht met artikel 23, eerste lid, van de richtlijn EOB, die deze zinsnede eveneens bevat. Zie hierover ook de toelichting op artikel 8.5.8, eerste lid.
Deze bepaling komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.4.27, tweede lid. Het bevat enkele voorwaarden waaraan voor uitvaardiging van een EOB in dit geval moet zijn voldaan. De bepaling betreft, samen met de hierna nog te bespreken leden drie tot en met zes, de implementatie van artikel 23, tweede lid, van de Richtlijn EOB, waarin enkele bepalingen uit artikel 22 van de richtlijn EOB van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.
Indien de leeftijd of de lichamelijke of geestelijke gesteldheid van de over te brengen persoon daar aanleiding toe geeft, wordt niet alleen de over te brengen persoon zelf (zie het tweede lid) maar ook diens wettelijk vertegenwoordiger de mogelijkheid gegeven zijn oordeel te geven over de tijdelijke overbrenging, zo wordt hier vastgelegd. Ten opzichte van het huidige artikel 5.4.27, derde lid, is ‘officier van justitie’ vervangen door ‘uitvaardigende autoriteit’ nu immers ook de rechter-commissaris of het gerecht een EOB kan uitvaardigen.
Dit artikellid ziet op de situatie waarin de betrokkene via het grondgebied van een andere lidstaat moet reizen naar de uitvoerende lidstaat (vgl. artikel 8.5.8, derde lid). De bepaling komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.4.27, vierde lid. Anders dan in het derde lid, is in deze bepaling de term ‘officier van justitie’ gehandhaafd. In de praktijk zal het immers altijd de officier van justitie zijn die om deze doortocht verzoekt, aangezien hij belast is met de uitvoering van de overbrenging.
Tijdens het verblijf in het buitenland dient de overgebrachte persoon – die in Nederland rechtens zijn vrijheid is ontnomen – ‘in hechtenis’ te verblijven, zo volgt uit het huidige artikel 5.4.27, vijfde lid, dat met deze bepaling is omgezet naar het nieuwe wetboek. Ten opzichte van de bestaande wettekst is een kleine omissie hersteld. De term ‘uitvaardigende lidstaat’ is gewijzigd in ‘uitvoerende lidstaat’. Het gaat immers om een persoon die vanuit Nederland tijdelijk wordt overgebracht naar het buitenland ter uitvoering van een door Nederland uitgevaardigd EOB. De lidstaat waar de betrokkene naartoe wordt overgebracht is in dit geval dus de uitvoerende lidstaat. Ten opzichte van artikel 5.4.27, vijfde lid, is verder de term ‘hechtenis’ gewijzigd in ‘detentie’. Met de term hechtenis wordt in het Nederlandse strafrecht immers gedoeld op een specifieke vrijheidsstraf, terwijl daarop hier niet gedoeld wordt. De termen ‘hechtenis’, ‘detentie’ en ‘vrijheidsbeneming’ zijn ook blijkens de verschillende talenversies van de richtlijn EOB inwisselbare begrippen die verwijzen naar een situatie van opsluiting of gevangenzetting. Zo worden in de Nederlandse versie van de richtlijn zowel de termen ‘hechtenis’ en ‘detentie’ als ‘vrijheidsbeneming’ gebruikt. In de Engelse versie wordt zowel het begrip ‘custody’ als ‘detention’ gebruikt en in de Duitse versie zowel ‘Haft’ als ‘Freiheitsentzugs’. Vgl. ECLI:EU:2016:610, r.o. 37–40. Het is in dit geval aan de uitvoerende autoriteit om op de aldaar geldende titels voor vrijheidsbeneming te voorzien in de vrijheidsbeneming van de betrokkene die tijdelijk is overgebracht naar die lidstaat.
Daarnaast is, net als in het derde lid, de term ‘officier van justitie’ vervangen door ‘uitvaardigende autoriteit’. Verder is toegevoegd het voorschrift voor de Nederlandse autoriteiten om, conform artikel 23, tweede lid, jo. artikel 22, zesde lid, van de Richtlijn EOB, na de overbrenging de andere lidstaten te verzoeken om de vrijheidsbeneming op te heffen wanneer naar Nederlands recht de grondslag daarvoor is komen te vervallen. Dit laatste moet ruim worden uitgelegd. Er wordt niet alleen gedoeld op situaties waarin bijvoorbeeld de gronden voor de voorlopige hechtenis zijn komen te vervallen of een opgelegde straf volledig ten uitvoer is gelegd, maar bijvoorbeeld ook op situaties waarin gratie is verleend of de vrijheidsbeneming naar Nederlands recht wordt geschorst of opgeschort.
Deze bepaling betreft de omzetting van het huidige artikel 5.4.27, zesde lid. Ten opzichte van dat voorschrift is een kennelijke verschrijving hersteld. De term ‘uitvaardigende lidstaat’ is vervangen door ‘uitvoerende lidstaat’. En net als in het vijfde lid is de term ‘hechtenis’ vervangen door ‘detentie’.
De inhoud van het huidige artikel 5.4.27, zevende lid, is met dit artikellid omgezet naar het nieuwe wetboek. Nu de betrokkene vanuit Nederland naar een andere lidstaat wordt vervoerd en weer terug, is ten opzichte van de huidige wettekst ‘naar en van Nederland’ vervangen door ‘naar en van de uitvoerende lidstaat’.
De hier voorziene mogelijkheid tot uitvaardiging van een EOB voor het vastleggen van communicatie als bedoeld in artikel 2.8.13 betreft de omzetting naar het nieuwe wetboek van het huidige artikel 5.4.28, eerste lid. Met de bepaling is artikel 30, eerste en tweede lid, van de Richtlijn EOB geïmplementeerd. De tekst van het eerste lid is redactioneel meer in lijn gebracht met die richtlijnbepaling. Net als elders in Boek 8 wordt hier – in lijn met de terminologie in Boek 2 – de term ‘communicatie als bedoeld in artikel 2.8.13’ gebruikt. Daarmee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Zoals beschreven in de toelichting op artikel 2.8.13 heeft dat artikel immers betrekking op telecommunicatie (communicatie die plaatsvindt door middel van een aanbieder van een communicatiedienst).
Dit voorschrift komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.4.28, tweede lid, en betreft de implementatie van artikel 30, derde lid, van de Richtlijn EOB. De term ‘interceptie’ – die ook in de richtlijn wordt gebruikt – is hier overgenomen, omdat – zoals uit het nieuwe vierde lid blijkt – de vastlegging van de communicatie op verschillende wijze kan worden uitgevoerd, onder andere door rechtstreekse doorgeleiding (waarbij de communicatie pas in Nederland wordt vastgelegd).
Het huidige artikel 5.4.28, derde lid, is met deze bepaling omgezet naar het nieuwe wetboek. Het betreft de implementatie van artikel 30, vierde lid, van de Richtlijn EOB. Net als in het tweede lid, wordt ook hier het woord ‘interceptie’ gebruikt in plaats van ‘opnemen’ of ‘vastleggen’.
Deze nieuwe bepaling correspondeert met artikel 30, zesde lid, van de Richtlijn EOB. Voor de situatie waarin Nederland de uitvoerende lidstaat is, is in artikel 8.5.29 (het huidige artikel 5.4.17) al bepaald dat in overleg wordt getreden over de wijze van uitvoering van de interceptie en de doorgeleiding van de resultaten daarvan. Ook voor de situatie waarin Nederland de uitvaardigende lidstaat is, is op deze plaats nu expliciet bepaald dat hierover in overleg wordt getreden met – in dit geval – de uitvoerende lidstaat.
De inhoud van het huidige artikel 5.4.28, vierde lid, – waarmee artikel 30, zevende en achtste lid, van de Richtlijn EOB zijn geïmplementeerd – keert terug in dit artikellid. De term ‘uitvaardigende autoriteit’ is – ten aanzien van het verzoek – vervangen door ‘officier van justitie’, nu deze, blijkens het eerste lid, de uitvaardigende autoriteit is.
Deze bepaling ziet op de situatie, voorzien in artikel 31 van de Richtlijn EOB, waarin het vastleggen van telecommunicatie van een persoon die zich in een andere lidstaat bevindt, kan plaatsvinden zonder technische bijstand van die andere lidstaat. De bepaling bevat voor dat geval een kennisgevingsverplichting. Met de bepaling is het huidige artikel 5.4.29 naar het nieuwe wetboek omgezet.
Er is, overeenkomstig het huidige recht, geen verwijzing naar artikel 2.7.49 opgenomen. Artikel 2.7.49 gaat immers niet uit van het vastleggen van gegevens door de opsporingsautoriteiten zelf, maar voorziet in de mogelijkheid tot het geven van een bevel aan een aanbieder om gegevens te verstrekken. De Richtlijn EOB biedt geen grondslag om – zonder tussenkomst van een andere lidstaat – bevelen te geven aan aanbieders in die andere lidstaat. Deze gegevens kunnen wel door tussenkomst van de andere lidstaat worden verkregen. Artikel 8.5.12 biedt hiervoor een regeling. In de toekomst biedt Verordening (EU) 2023/1543 betreffende het Europees verstrekkingsbevel en het Europees bewaringsbevel voor elektronische bewijsmateriaal in strafzaken en de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen als gevolg van een strafprocedure (ook wel: de e-evidence verordening) een mogelijkheid om zelf bevelen aan buitenlandse aanbieders te geven (onder meer) met het oog op verkrijging van verkeersgegevens.
Het huidige artikel 5.4.22, vijfde lid, is in dit lid terug te vinden. Hiermee zijn de artikelen 26, vierde en vijfde lid, 27, vierde en vijfde lid, 28, derde lid, en 29, tweede lid, van de Richtlijn EOB zijn omgezet naar Nederlands recht. De bepaling wordt hier opgenomen, omdat zij, net als de andere artikelen in deze afdeling, betrekking heeft op aanvullende voorschriften die alleen gelden voor een aantal specifieke bevoegdheden. Ten opzichte van de huidige wettekst zijn verwijzingen naar de met de bevoegdheden corresponderende bepalingen die elders in het wetboek zijn opgenomen, toegevoegd.
Ter implementatie van artikel 26, vierde en vijfde lid, van de richtlijn wordt in het huidige artikel 5.4.22, vijfde lid, verwezen naar artikel 126nc. Deze verwijzing is in het nieuwe wetboek vervangen door een verwijzing naar het daarmee corresponderende artikel 2.7.46. Daarmee wordt ook uitvoering gegeven aan artikel 27, vierde en vijfde lid, van de richtlijn, nu de inhoud van het huidige artikel 126nd eveneens in artikel 2.7.46 is overgenomen. In lijn met de artikelen 26 en 27 van de Richtlijn EOB wordt daarbij een beperking aangebracht tot verstrekking van gegevens betreffende bankrekeningen, andere financiële rekeningen, bankoperaties en financiële operaties van andere financiële instellingen. Deze beperking is niet alleen van belang omdat in andere gevallen in het EOB geen aanvullende informatie hoeft te worden verschaft over waarom de gegevens van belang zijn voor de strafzaak, zoals blijkt uit onderhavig artikellid, maar ook omdat er in andere gevallen geen sprake is van een aanvullende weigeringsgrond (vgl. artikel 8.5.31, eerste lid) die door de uitvoerende lidstaat kan worden ingeroepen. In lijn met artikel 26, vijfde lid, van de Richtlijn EOB en overeenkomstig het huidige artikel 5.4.22, vijfde lid, wordt bepaald dat indien sprake is van een bevel tot het verstrekken van gegevens over bankrekeningen en andere financiële rekeningen informatie wordt verschaft die de uitvoering ervan kan vergemakkelijken.
Artikel 28 van de Richtlijn EOB ziet op onderzoeksmaatregelen waarbij rechtstreeks, doorlopend en gedurende een bepaalde tijdspanne bewijsmateriaal wordt verzameld. In artikel 28, eerste lid, van de richtlijn worden het verzamelen van toekomstige gegevens van bancaire of andere financiële operaties en gecontroleerde aflevering als voorbeelden hiervan genoemd. In de transponeringstabel bij het implementatiewetsvoorstel wordt in dit verband verwezen naar de huidige artikelen 126ne, 126g, 126i, 126o en 126q. In het nieuwe wetboek gaat het bij bevoegdheden waarbij rechtstreeks, doorlopend en gedurende een bepaalde tijdspanne bewijsmateriaal wordt verzameld (en die niet ook onder ‘infiltratie’ vallen; zie hierna) om de bevoegdheden opgenomen in de artikelen 2.7.49 (bevel verstrekking toekomstige gegevens), 2.8.7 (stelselmatige observatie) en 2.8.15 (vastleggen vertrouwelijke communicatie) en de nieuwe bevoegdheden opgenomen in de artikelen 2.8.8 (stelselmatig overnemen van persoonsgegevens uit publiek toegankelijke bronnen) en 2.8.17 (stelselmatige locatiebepaling). Er is geen verwijzing opgenomen naar artikel 2.8.13, omdat voor het vastleggen van communicatie op grond van die bepaling een afzonderlijke regeling is opgenomen in artikel 8.5.10. Ten aanzien van de ‘gecontroleerde aflevering’ is ervoor gekozen deze term in de wet te handhaven. In het toelichtend rapport bij de EU-rechtshulpovereenkomst, die een soortgelijke bepaling bevat, is over dit begrip opgenomen dat het overeenkomstig de nationale wet en praktijken dient te worden uitgelegd. Als voorbeeld wordt genoemd het geval waarin een illegale zending met de instemming van de betrokken lidstaten is onderschept en er vervolgens toestemming is verleend om het transport – hetzij met de oorspronkelijke inhoud hetzij met een geheel of gedeeltelijk vervangen inhoud – voort te zetten. Zie de toelichting bij artikel 12 in het Toelichtend rapport bij de EU-rechtshulpovereenkomst. Naar Nederlands recht zal veelal sprake zijn van uitstel van inbeslagneming overeenkomstig artikel 2.8.5. De ‘gecontroleerde aflevering’ omvat echter blijkens voorgaande omschrijving meer. Ook kan de aflevering gepaard gaan met de inzet van andere bevoegdheden, bijvoorbeeld stelselmatige observatie, om de voorwerpen te volgen (‘gecontroleerd’).
In het huidige artikel 5.4.22, vijfde lid, wordt ter implementatie van artikel 29 van de Richtlijn EOB verwezen naar ‘infiltratie’. Hieronder worden in dit verband mede verstaan de bevoegdheden inzake pseudo-koop of -dienstverlening en het stelselmatig inwinnen van informatie. Ook dan is immers sprake van ‘infiltreren of werken met een fictieve identiteit’ (artikel 29, eerste lid, Richtlijn EOB). Zie nader: Kamerstukken II 2016/17, 34 611, nr. 3, p. 16. In de transponeringstabel bij de memorie van toelichting van de implementatiewetgeving wordt bij deze richtlijnbepaling verwezen naar de huidige artikelen 126h, 126i, 126j, 126p, 126q en 126qa. In dit artikellid is dan ook – naast naar infiltratie (artikel 2.8.12) – een verwijzing naar de desbetreffende bevoegdheden (artikelen 2.8.10 en 2.8.11) opgenomen, evenals naar de bevoegdheid om burgers hierbij bijstand te laten verlenen (artikel 2.8.18).
Toegevoegd ten opzichte van de huidige wettekst zijn twee artikelleden over het overleg met de uitvoerende lidstaat. Zij komen inhoudelijk overeen met soortgelijke voorschriften opgenomen in het huidige artikel 5.4.19, dat ziet op de situatie waarin Nederland de uitvoerende autoriteit is (zie artikel 8.5.31). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen het overleg over de bevoegdheden tot het verstrekken van toekomstige gegevens en gecontroleerde aflevering (tweede lid) en overleg over ‘infiltratie’ (derde lid). Dit houdt ermee verband dat in de richtlijn ook een onderscheid tussen deze situaties wordt aangebracht in die zin dat artikel 29, vierde lid (over ‘infiltratie’) een nadere duiding geeft van een aantal onderwerpen waarover afspraken dienen te worden gemaakt en in die bepaling het nationale recht van de betrokken lidstaten sterker wordt gepositioneerd dan in artikel 28, tweede lid (over verstrekking van toekomstige gegevens en gecontroleerde aflevering). Artikel 29 van de Richtlijn EOB geeft de uitvoerende lidstaat ook meer ruimte om de erkenning en uitvoering van het EOB te weigeren. Dit wordt nader uitgewerkt in artikel 8.5.31.
In dit artikel is de inhoud van het huidige artikel 5.4.24 overgenomen. Hiermee is artikel 32 van de richtlijn geïmplementeerd. Nu de bepaling een vrij specifieke situatie betreft waarin een EOB wordt uitgevaardigd om een voorlopige maatregel te treffen om, kort gezegd, de vernietiging van bewijsmateriaal te voorkomen, is ervoor gekozen haar achter de overige bepalingen in deze afdeling te plaatsen. De redactie is daarbij meer in lijn gebracht met de tekst van artikel 32 van de richtlijn en artikel 8.5.32, waarin de situatie is geregeld waarbij Nederland uitvoering moet geven aan een EOB strekkende tot een voorlopige maatregel uitgevaardigd door een andere lidstaat. Van belang is dat dit artikel uitsluitend ziet op voorlopige maatregelen met het oog op bewijsverkrijging. Voor zover het bijvoorbeeld gaat om beslag ten behoeve van confiscatie, kan worden teruggevallen op andere instrumenten, waaronder in het bijzonder de Vo. 2018/1805 (zie hoofdstuk 6). Zie over hoe deze maatregelen in elkaar kunnen overlopen overweging 34 bij de Richtlijn EOB.
Deze titel ziet op de situatie waarin Nederland een EOB vanuit een andere lidstaat ontvangt en dus als uitvoerende lidstaat optreedt. Net als Titel 5.2 is deze titel onderverdeeld in twee afdelingen: een afdeling met algemene bepalingen over – in dit geval – de erkenning en uitvoering van het EOB – en een afdeling waarin nadere bepalingen zijn opgenomen over de uitvoering van een EOB dat betrekking heeft op bepaalde bevoegdheden.
De inhoud van de bepalingen die zijn opgenomen in het huidige Vijfde Boek, Titel 4, Tweede afdeling (Uitvoering van een Europees onderzoeksbevel) keert hier terug in het nieuwe wetboek.
Ten opzichte van het huidige wetboek is de volgorde van een aantal bepalingen gewijzigd. De afdeling vangt aan met de bepalingen die betrekking hebben op de ontvangst en de beslissing over de erkenning en uitvoering van het EOB (artikelen 8.5.14 tot en met 8.5.18; corresponderend met de huidige artikelen 5.4.2 tot en met 5.4.4, 5.4.5, eerste lid, 5.4.12 en 5.4.6). Daarna volgen voorschriften over de wijze van uitvoering van het EOB (artikelen 8.5.19 tot en met 8.5.22; corresponderend met de huidige artikelen 5.4.5, tweede tot en met zevende lid, 5.4.7 en 5.4.8). Tot slot bevat zij een bepaling over de overdracht van het bewijsmateriaal (artikel 8.5.23; corresponderend met huidig artikel 5.4.9) en de aansprakelijkheid van autoriteiten van een andere lidstaat die aanwezig zijn op Nederlands grondgebied (artikel 8.5.24; corresponderend met het huidige artikel 5.4.11). De huidige artikelen 5.4.10 en 5.4.11 keren terug in Titel 5.4 over de rechtsmiddelen.
In Nederland is de officier van justitie bevoegd tot erkenning en uitvoering van een EOB en dus de ‘uitvoerende autoriteit’ in de zin van de Richtlijn EOB, zo volgt uit het huidige artikel 5.4.2, eerste lid. De inhoud van deze bepaling – waarmee artikel 9, eerste lid, van de Richtlijn EOB is omgezet naar Nederlands recht – keert terug in deze bepaling. Toegevoegd is dat de officier van justitie ook degene is die het EOB in ontvangst neemt. Daarmee wordt in de wet verduidelijkt dat Nederland geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid opgenomen in artikel 7 van de Richtlijn EOB om een centrale autoriteit aan te wijzen die is belast met de administratieve ontvangst van een EOB. Zie ook de toelichting op artikel 8.5.6, eerste lid, en Kamerstukken II 2016/17, 34 611, nr. 3, p. 24. Overeenkomstig artikel 33 van de Richtlijn EOB is doorgegeven dat EOB’s gericht aan Nederland bij voorkeur dienen te worden verzonden aan de officier van justitie bij een van de gespecialiseerde Internationale Rechtshulp Centra (IRC).
Deze artikelleden komen overeen met het huidige artikel 5.4.2, tweede en derde lid, en geven uitvoering aan de artikelen 7, zesde lid, en 16, eerste lid, van de Richtlijn EOB. Bepaald wordt dat de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit binnen een week in kennis stelt van de ontvangst van het EOB overeenkomstig het daarvoor bedoelde formulier. Indien een andere autoriteit dan de officier van justitie het EOB ontvangt, bijvoorbeeld de politie, dan is die gehouden het EOB door te zenden aan de officier van justitie.
De inhoud van het huidige artikel 5.4.2, vierde lid – dat ziet op de beslissing van de officier van justitie over de erkenning en uitvoering van het EOB – keert terug in dit lid. Het betreft de implementatie van artikel 12, derde lid, van de Richtlijn EOB. De term ‘dertig dagen’ is vervangen door ‘een maand’ om de terminologie in lijn te brengen met de terminologie van het nieuwe wetboek. Blijkens artikel 1.1.13 wordt onder een maand verstaan een periode van dertig dagen.
Voor het geval waarin het bij uitzondering niet mogelijk is om binnen dertig dagen te beslissen, is voorzien in de mogelijkheid om de beslistermijn te verlengen met ten hoogste nog een maand. In dat geval dient de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit hierover te informeren. De bepaling komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.4.2, vijfde lid, waarmee artikel 12, vijfde en zesde lid, van de Richtlijn EOB is omgezet naar Nederlands recht.
Op grond van artikel 12, tweede lid, van de richtlijn EOB, kan de uitvaardigende autoriteit een specifieke termijn aangeven waarop de onderzoeksmaatregel dient te zijn uitgevoerd. Indien het niet mogelijk is om het bevel op die datum uit te voeren, dient de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit hierover te informeren, zo volgt uit artikel 12, vijfde lid, van de richtlijn EOB. Dit voorschrift, dat in het huidige artikel 5.4.2, zesde lid, is opgenomen, keert hier terug in het nieuwe wetboek.
Dit artikel beschrijft aan welke vormvereisten een EOB moet voldoen om te kunnen worden erkend en ingewilligd (eerste en tweede lid). Daarnaast bevat het enkele bepalingen over contact met de uitvaardigende lidstaat indien er, kort gezegd, bedenkingen zijn over of aan alle (procedurele) vereisten voor uitvaardiging van het EOB is voldaan. Aldus wordt de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid gesteld de ontbrekende informatie aan te vullen. De vatbaarheid voor erkenning en uitvoering worden in de richtlijn onderscheiden van de situatie waarin een weigeringsgrond kan worden ingeroepen. Op dit laatste ziet artikel 8.5.16.
In deze artikelleden is de inhoud van het huidige artikel 5.4.3, eerste en tweede lid, overgenomen. Het betreft de implementatie van artikel 5 van de Richtlijn EOB, waarin voorschriften over de inhoud en vorm van het EOB zijn opgenomen.
Blijkens artikel 9, derde lid, van de Richtlijn EOB wordt een EOB teruggestuurd naar de uitvaardigende staat indien het bevel niet is uitgevaardigd door een bevoegde buitenlandse autoriteit. De inhoud van het huidige artikel 5.4.3, derde lid – waarmee dit voorschrift is geïmplementeerd – keert terug in dit artikellid.
Deze bepaling die inhoudelijk overeenkomt met het huidige artikel 5.4.3, vierde lid, geeft uitvoering aan artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de Richtlijn EOB. Het bevat een voorschrift voor de situatie waarin het formulier bij het EOB onjuist of onvolledig is ingevuld, waardoor het nemen van een beslissing over het EOB niet mogelijk is. De inhoud van artikel 16, tweede lid, onderdelen b en c, van de Richtlijn EOB – over de situatie waarin het passend wordt geacht andere onderzoeksmaatregelen uit te voeren dan waarin oorspronkelijk was voorzien of waarin de door de uitvaardigende staat formaliteiten en procedures niet kunnen worden gevolgd – is geïmplementeerd door middel van het huidige artikel 5.4.5. De inhoud van die bepaling keert in terug in artikel 8.5.17.
Het huidige artikel 5.4.3, vijfde lid, is overgenomen in dit artikellid en betreft de implementatie van artikel 6, derde lid, van de Richtlijn EOB. Geregeld wordt dat de officier van justitie in overleg kan treden met de uitvaardigende autoriteit wanneer, kort gezegd, de officier van justitie redenen heeft om aan te nemen dat het bevel niet noodzakelijk of proportioneel is dan wel dat de uitvaardigende lidstaat de in het bevel gevraagde bevoegdheden in een nationaal onderzoek niet had kunnen aanwenden. Zoals destijds bij de implementatie van de Richtlijn EOB uiteen is gezet, gaat het om een voorziening die is opgenomen ter voorkoming van gevallen waarin evident disproportioneel lijkt te worden gehandeld, in de zin van inzet van (ingrijpende) bevoegdheden voor bagatelfeiten. Er is dus geen sprake van een algemene proportionaliteitstoets (zie ook artikel 8.5.20, tweede lid, tweede zin). De verantwoordelijkheid voor de beoordeling van de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de in het EOB opgenomen onderzoeksbevoegdheden ligt primair bij de uitvaardigende lidstaat. Indien het EOB evident disproportioneel lijkt, kan dit aan de orde worden gesteld bij de uitvaardigende lidstaat, zodat in onderling overleg kan worden bepaald hoe verder te handelen. Zie ook Kamerstukken II 2016/17, 34 611, nr. 3, p. 7 en Kamerstukken II 2016/17, 34 611, nr. 6, p. 2 en overweging 11 bij de Richtlijn EOB.
Dit artikellid – waarin de voorgaande leden van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op een bevel tot aanvulling van een EOB (zie ook artikel 8.5.5, vierde lid) – komt overeen met het huidige artikel 5.4.3, zesde lid. Met deze bepaling is artikel 8 van de richtlijn EOB geïmplementeerd.
In dit artikel zijn de mogelijkheden tot weigering van een EOB opgenomen, zoals die voortvloeien uit artikel 11 van de richtlijn EOB. Daarmee wordt het huidige artikel 5.4.4 omgezet naar het nieuwe wetboek.
Deze artikelleden – waarin de weigeringsgronden zijn opgesomd – komen inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.4.4, eerste lid en tweede lid. Hiermee is artikel 11, eerste en vierde lid, van de Richtlijn EOB omgezet naar Nederlands recht. Ten opzichte van de huidige wettekst is ‘wordt geweigerd’ gewijzigd in ‘kan worden geweigerd’. De huidige formulering impliceert immers dat de weigeringsgronden imperatief zijn. In het verslag over de implementatie van de Richtlijn EOB spreekt de Europese Commissie in dit verband echter over ‘facultatieve gronden voor weigering’. Verderop in dat verslag constateert de commissie dat een aantal lidstaten ‘niet aan de richtlijn voldoen, omdat zij (...) verplichte in plaats van facultatieve gronden voor weigering van erkenning of uitvoering hebben opgenomen’. Zie COM (2021) 409 final, p. 8 e.v. en p. 15. Ter verzekering van de volledige implementatie van de richtlijn is de redactie van de bepaling op dit punt daarom aangepast.
Het tweede lid voorziet in een aantal weigeringsgronden die, kort samengevat, tot gevolg hebben dat een EOB kan worden geweigerd wegens het ontbreken van dubbele strafbaarheid of omdat niet is voldaan aan de Nederlandse voorwaarden voor inzet van de gevraagde bevoegdheid. Dit derde lid bepaalt dat een EOB niet op deze gronden kan worden geweigerd indien het EOB op een van de in artikel 8.5.20, vierde lid, opgesomde (minder ingrijpende) opsporingsbevoegdheden betrekking heeft. Met de bepaling is artikel 11, tweede lid, van de Richtlijn EOB geïmplementeerd. Ten overvloede wordt opgemerkt dat, zoals uit het tweede lid voortvloeit, een EOB evenmin kan worden geweigerd wegens het ontbreken van dubbele strafbaarheid indien sprake is van een van de strafbare feiten opgesomd in bijlage D bij de Richtlijn EOB.
Indien sprake is van een strafbaar feit dat verband houdt met (belasting)heffingen, kan uitvoering van het EOB niet worden geweigerd op de grond dat het Nederlandse recht niet voorziet in die heffing, zo wordt ter omzetting van het huidige artikel 5.4.4, vierde lid, hier vastgelegd. De bepaling betreft de implementatie van artikel 11, derde lid, van de Richtlijn EOB.
De inhoud van het huidige artikel 5.4.4, vijfde lid, keert in het nieuwe wetboek terug in dit artikellid. Het voorschrift implementeert artikel 11, vijfde lid, van de Richtlijn EOB. In de bepaling is vastgelegd dat indien een Nederlandse autoriteit bevoegd is tot het opheffen van een voorrecht of immuniteit, die autoriteit door de officier van justitie wordt verzocht om opheffing daarvan. Als een autoriteit van een andere staat of een internationale organisatie bevoegd is tot opheffing van een immuniteit, is de uitvaardigende autoriteit zelf verantwoordelijk voor het verzoek tot opheffing daarvan.
Met dit artikellid wordt artikel 16, derde lid, onderdeel a, van de Richtlijn EOB – voor zover dat betrekking heeft op artikel 11 van de Richtlijn EOB (weigeringsgronden) – geïmplementeerd in het nieuwe wetboek. Op grond van die richtlijnbepaling is de uitvoerende autoriteit gehouden de uitvaardigende autoriteit onmiddellijk te berichten over de weigering van de erkenning en uitvoering van een EOB. Ten opzichte van het huidige artikel 5.4.4, zesde lid, vervallen de woorden ‘op een wijze die schriftelijke vastlegging mogelijk maakt’. Artikel 1.9.1, tweede lid, impliceert immers dat ‘kennisgeven’ schriftelijk gebeurt, tenzij bij algemene maatregel van bestuur anders wordt bepaald.
Voor zover artikel 16, derde lid, onder a, van de Richtlijn EOB betrekking heeft op artikel 10 van die Richtlijn (toepassing andere soort onderzoeksmaatregel) is die bepaling geïmplementeerd door middel van het huidige artikel 5.4.7, vijfde lid, dat in het nieuwe wetboek terugkeert als artikel 8.5.20, zesde lid. Ook de inhoud van artikel 16, derde lid, onder b, van de Richtlijn EOB (berichtgeving over uitstel van de tenuitvoerlegging) is opgenomen in die bepaling.
Deze bepaling, die betrekking heeft op de spoedige erkenning en uitvoering van het EOB en overleg over die uitvoering met de uitvaardigende autoriteit, komt zonder aanpassingen in de plaats van het huidige artikel 5.4.5, eerste lid. De bepaling geeft daarmee uitvoering aan de artikelen 9, eerste lid, en 12, eerste lid, van de Richtlijn EOB. De overige artikelleden van het huidige artikel 5.4.5 – die zien op de wijze waarop het EOB wordt uitgevoerd en op de bijstand door buitenlandse autoriteiten – keren terug in de artikelen 8.5.19 en 8.5.21.
Deze bepalingen voorzien in voorschriften voor gevallen waarin de kosten voor de uitvoering van een EOB uitzonderlijk hoog zijn. Zij vormen de omzetting van het huidige artikel 5.4.12 naar het nieuwe wetboek en strekken daarmee tot implementatie van artikel 21 van de Richtlijn EOB. In het huidige wetboek is artikel 5.4.12 opgenomen na bepalingen over de uitvoering van het EOB en de overdracht van het bewijsmateriaal, terwijl het artikel betrekking heeft op de beslisfase die aan de uitvoering van een EOB voorafgaat. Daarom zijn deze voorschriften in het nieuwe wetboek naar voren gehaald en hebben zij hier een plaats gekregen.
Dit artikel komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.4.6 dat voorziet in de mogelijkheid om de erkenning en uitvoering van een EOB tijdelijk op te schorten in het belang van een lopend Nederlands strafrechtelijk onderzoek of waarin de voorwerpen en gegevens waarop het EOB betrekking heeft worden gebruikt in een andere gerechtelijke procedure. De bepaling betreft de implementatie van de artikelen 12, vijfde en zesde lid, 15 en 16, derde lid, onderdeel b, van de Richtlijn EOB. Zie voor de implementatie van artikel 12, vijfde en zesde lid, van de richtlijn ook de artikelen 8.5.14, vijfde lid, en 8.5.19, vierde lid.
In dit artikel keren de voorschriften over de uitvoering van het EOB terug, die in het huidige wetboek zijn opgenomen in artikel 5.4.5, tweede, derde, vijfde, zesde en zevende lid. De inhoud van het eerste lid van het huidige artikel 5.4.5 is in het nieuwe wetboek opgenomen in artikel 8.5.17, eerste lid. Zie voor een toelichting op deze indeling de inleiding op deze titel, evenals de toelichting bij artikel 8.5.17. De inhoud van het huidige artikel 5.4.5, vierde lid, keert terug in artikel 8.5.21. Hiermee is aansluiting gezocht bij de indeling in Hoofdstuk 2, waarin de bijstand door buitenlandse ambtenaren eveneens in een afzonderlijke bepaling (artikel 8.2.12) is ondergebracht.
In het huidige artikel 5.4.5 worden verschillende termen gebruikt om tot uitdrukking te brengen dat contact moet worden opgenomen met buitenlandse autoriteiten, waaronder ‘mededelen’ (artikel 5.4.5, tweede lid) ‘in kennis stellen’ (artikel 5.4.5, zesde lid) en ‘op de hoogte stellen’ (artikel 5.4.5, zevende lid). Hier is in verband met de consistentie gekozen voor ‘in kennis stellen’. Daarmee wordt blijkens artikel 1.9.1, tweede lid, bedoeld dat het bericht in schriftelijke vorm wordt overgedragen, tenzij bij algemene maatregel van bestuur anders wordt bepaald. Dit sluit aan bij artikel 16 van de richtlijn, waaruit blijkt dat de berichtgeving aan de uitvaardigende autoriteit op een zodanige wijze moet plaatsvinden dat schriftelijke vastlegging mogelijk is.
Deze bepaling komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.4.5, tweede lid. Het betreft de implementatie van artikel 9, tweede lid, en artikel 16, tweede lid, onder c, van de Richtlijn EOB voor het geval waarin Nederland de uitvoerende autoriteit is. Zie voor de situatie waarin Nederland de uitvaardigende autoriteit is artikel 8.5.5, derde lid. Op grond van de bepaling moeten de door de uitvaardigende autoriteit in het EOB aangegeven formaliteiten en procedures zo veel mogelijk in acht worden genomen.
Bepaald wordt dat zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met een door de uitvaardigende autoriteit opgegeven kortere proceduretermijn. In het huidige artikel 5.4.5, derde lid, – dat met deze bepaling wordt omgezet naar het nieuwe wetboek – wordt verwezen naar een kortere doorlooptermijn ‘dan die welke in dit artikel is gegeven’. Deze zinsnede is overgenomen uit artikel 12, tweede lid, van de Richtlijn EOB. De termijn van dertig dagen die is opgenomen in artikel 12, derde lid, van de richtlijn, is echter niet in onderhavige bepaling opgenomen, maar in artikel 8.5.14, vierde lid (het huidige artikel 5.4.2, vierde lid). Om die reden is een verwijzing naar die bepaling ten opzichte van de huidige wettekst toegevoegd.
Het huidige artikel 5.4.5, vijfde lid, – dat voorschrijft binnen welke termijn een EOB dient te worden uitgevoerd – is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen in dit artikellid. De bepaling betreft de implementatie van artikel 12, vierde lid, van de Richtlijn EOB. In plaats van de term ‘negentig dagen’ – die in de richtlijn wordt gebezigd – is in lijn met de gebruikte terminologie in het nieuwe wetboek gekozen voor de term ‘drie maanden’. Zoals in de toelichting op artikel 8.5.14, vierde lid, al aan de orde kwam wordt op grond van artikel 1.1.13 onder een maand verstaan een periode van dertig dagen. Met de gebruikte terminologie van drie maanden wordt dus dezelfde periode aangeduid als in de richtlijn.
Dit lid – dat de kennisgeving regelt aan de uitvaardigende autoriteit indien het niet mogelijk is om de termijn na te leven, bijvoorbeeld omdat er een rechtsmiddel wordt aangewend tegen de uitvoering van het EOB – komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.4.5, zesde lid. Het betreft de implementatie van artikel 12, zesde lid, van de richtlijn.
De inhoud van het huidige artikel 5.4.5, zevende lid, keert ongewijzigd terug in deze bepaling. Het betreft de implementatie van artikel 16, tweede lid, onder b, van de Richtlijn EOB dat ziet op de mogelijkheid voor de uitvoerende autoriteit om bij de uitvoering van een EOB onderzoeksmaatregelen uit te voeren waarin oorspronkelijk niet was voorzien.
Het huidige artikel 5.4.7 bevat een aantal voorschriften over de toepassing van bevoegdheden bij de uitvoering van een EOB, die voortvloeien uit artikel 10 van de Richtlijn EOB. Voor de betekenis van deze bepaling wordt ook verwezen naar overweging 10 bij de Richtlijn EOB. Deze voorschriften zijn met deze bepaling omgezet naar het nieuwe wetboek.
Met deze bepaling wordt artikel 5.4.7, eerste lid, omgezet naar het nieuwe wetboek. Daarmee voorziet dit eerste lid – samen met het tweede en derde lid – in de implementatie van artikel 10, eerste lid, van de Richtlijn EOB. In dit eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat bij de uitvoering van een EOB alle bevoegdheden kunnen worden ingezet die in een Nederlands opsporingsonderzoek naar hetzelfde strafbare feit zouden kunnen worden ingezet. Bij de implementatie van de richtlijn EOB is er destijds voor gekozen om de redactie zoveel mogelijk te laten aansluiten bij de formulering van het huidige artikel 5.1.8 (Kamerstukken II 2016/17, 34 611, nr. 3, p. 9.). In overeenstemming met dat uitgangspunt is de redactie in lijn gebracht met artikel 8.2.13, eerste lid.
Dit artikellid is nieuw ten opzichte van de bestaande wetgeving. Geëxpliciteerd wordt dat, om een bevoegdheid te kunnen toepassen ter uitvoering van een EOB, moet zijn voldaan aan de nadere eisen die aan de toepassing van die bevoegdheid worden gesteld naar Nederlands recht.
In het vierde lid zijn op dit uitgangspunt enkele uitzonderingen geformuleerd. Voor de formulering van de bepaling is aansluiting gezocht bij artikel 8.2.13, tweede lid.
In beginsel worden het onderzoeksbelang en de daaraan gerelateerde eisen van proportionaliteit niet getoetst. In de artikelen 8.5.29 tot en met 8.5.31 is een uitzondering hierop opgenomen, doordat de tweede zin van dit artikellid daar buiten toepassing wordt verklaard. Op grond van de richtlijn EOB is het namelijk bij de toepassing van die bevoegdheden wel toegestaan om het onderzoeksbelang en de daaraan gerelateerde eisen van proportionaliteit te toetsen (zie de artikelen 28 tot en met 30 van de richtlijn EOB). Aan het verschoningsrecht (Boek 2, Titel 7.5) kan in alle gevallen in volle omvang worden getoetst, nu de onverenigbaarheid van de uitvoering van het EOB met een naar Nederlands recht geldend verschoningsrecht een weigeringsgrond vormt (artikel 8.5.16, eerste lid, onder a).
Indien de in het EOB opgenomen bevoegdheid niet beschikbaar is naar Nederlands recht, dient te worden bekeken of er een andere bevoegdheid voorhanden is waarmee uitvoering kan worden gegeven aan het EOB, zo volgt uit het huidige artikel 5.4.7, tweede lid, waarvan dit artikellid de omzetting betreft naar het nieuwe wetboek. Hiermee wordt niet alleen uitvoering gegeven aan artikel 10, eerste lid, maar ook aan artikel 10, vijfde lid, van de Richtlijn EOB. Met enkele redactionele wijzigingen is beoogd de strekking van de bepaling – waarvoor eveneens overweging 10 van de richtlijn EOB relevant is – te verhelderen.
Dit voorschrift bevat op dezelfde wijze als het huidige artikel 5.4.7, derde lid, enkele uitzonderingen op het eerste en tweede lid. Het betreft de implementatie van artikel 10, tweede lid, van de Richtlijn EOB. Op grond van die richtlijnbepaling dienen de aldaar opgesomde bevoegdheden altijd krachtens het nationale recht beschikbaar te zijn voor de uitvoering van een EOB. Het gaat, kort gezegd, om gevallen waarin het gaat om bewijsmateriaal dat al uit anderen hoofde in bezit is van politie en justitie (en waarvoor dus geen bevoegdheden meer hoeven te worden ingezet om dat te verzamelen; vgl. het bewijsverkrijgingsbevel dat op grond van Kaderbesluit 2008/978/JBZ kon worden uitgevaardigd en dat is opgegaan in het EOB) en gevallen waarin slechts een aantal opgesomde, minder ingrijpende bevoegdheden hoeven te worden ingezet. Echter, de weigeringsgronden blijven wel van toepassing, zo volgt uit de verwijzing in artikel 10, tweede lid, naar artikel 11 van de Richtlijn EOB. Zie ook Kamerstukken II 2016/17, 34 611, nr. 3, p. 9. Om dit laatste te verduidelijken is een verwijzing naar artikel 8.5.16 opgenomen. De subonderdelen a tot en met e in het derde lid corresponderen met de onderdelen a tot en met e in artikel 10, tweede lid, van de Richtlijn EOB, met dien verstande dat de inhoud van de onderdelen d en e is omgedraaid. De redactie van onderdeel d van onderhavig artikel is in lijn gebracht met artikel 2.1.1. Naar Nederlands recht kan uitvoering worden gegeven aan een verzoek tot identificatie van een gebruiker van een communicatiedienst door inzet van de bevoegdheid van artikel 2.7.47, derde lid.
De verwijzing naar de verschillende bevoegdheden in onderdeel e van het huidige artikel 5.4.7, derde lid, is gewijzigd. Artikel 10, tweede lid, onder d, van de Richtlijn EOB laat deze ruimte, aangezien het gaat om een onderzoeksmaatregel ‘van niet-dwingende of niet-intrusieve aard zoals gedefinieerd in het recht van de uitvoerende staat’. In overweging 16 bij de richtlijn wordt hierover opgemerkt dat dergelijke maatregelen ‘bijvoorbeeld maatregelen zijn die geen inbreuk maken op het recht op privacy of eigendom, afhankelijk van het nationale recht’. Met de aanpassing wordt aangesloten bij de formulering van artikel 8.2.9, derde lid, waar eveneens het uitgangspunt is dat het niet kan gaan om de inzet van dwangmiddelen of ingrijpende opsporingsbevoegdheden. Anders dan in artikel 8.2.9, derde lid, hoeft niet te worden verwezen naar inlichtingen waarover de opsporingsambtenaar al beschikt. Die situatie wordt immers bestreken door de onderdelen a en b van onderhavig artikellid.
Dit artikellid vervangt zonder inhoudelijke aanpassingen het huidige artikel 5.4.7, vierde lid. De bepaling betreft de implementatie van artikel 10, derde lid, van de Richtlijn EOB en biedt de mogelijkheid om een andere bevoegdheid toe te passen dan opgenomen in het EOB indien daardoor op minder indringende wijze hetzelfde resultaat kan worden bereikt.
Met dit artikellid – dat inhoudelijk overeenkomt met artikel 5.4.7, vijfde lid – is artikel 10, vierde lid, van de Richtlijn EOB geïmplementeerd. Het voorziet in de kennisgeving aan de uitvaardigende autoriteit, zodat die kan besluiten zijn bevel in te trekken of aan te vullen.
De inhoud van het huidige artikel 5.4.5, vierde lid, keert met deze bepaling terug in het nieuwe wetboek. Met het opnemen van dit voorschrift in een afzonderlijk artikel is de indeling van Hoofdstuk 1 gevolgd, waar de bepalingen over bijstand door buitenlandse ambtenaren en gezamenlijk optreden eveneens in een afzonderlijk artikel zijn ondergebracht. Voor de redactie is aansluiting gezocht bij de formulering van artikel 9, vierde en vijfde lid, van de Richtlijn EOB, waaraan dit artikel uitvoering geeft, evenals bij de redactie van de artikelen 8.2.14 en 8.3.2, tweede lid. Van belang is dat artikel 9, vierde lid, van de Richtlijn EOB voorschrijft dat een verzoek van de uitvaardigende autoriteit om bijstand te mogen verlenen bij de uitvoering van een EOB wordt ingewilligd. Blijkens artikel 9, vijfde lid, van de richtlijn betekent dit echter niet per definitie dat de buitenlandse ambtenaren ook bevoegdheden kunnen uitoefenen op Nederlands grondgebied. De mogelijkheden daartoe worden beheerst door het Nederlandse recht. Dat betekent dat buitenlandse ambtenaren op Nederlands grondgebied alleen de bevoegdheden kunnen uitoefenen die aan hen op grond van het Wetboek van Strafvordering expliciet zijn toegekend (zie de artikelen 2.5.5, vijfde lid, en 2.8.19).
Uit artikel 8.5.20, tweede lid, volgt dat de bevoegdheidsuitoefening ter uitvoering van een EOB plaatsvindt met inachtneming van de bepalingen die op een vergelijkbaar Nederlands onderzoek betrekking hebben. Dat betekent, onder meer, dat indien voor de bevoegdheidsuitoefening een machtiging is vereist, de officier van justitie die machtiging bij de rechter-commissaris dient te vorderen. Ook om andere redenen kan inschakeling van de rechter-commissaris wenselijk zijn, bijvoorbeeld omdat de bevoegdheid naar nationaal recht is voorbehouden aan de rechter-commissaris (vgl. artikel 8.5.20, tweede lid, en ECLI:EU:C:2021:1020) of omdat de uitvaardigende lidstaat dit verzoekt (vgl. artikel 8.5.19, eerste lid). Dit artikellid – dat de omzetting betreft van het huidige artikel 5.4.8, eerste lid – biedt hiervoor een wettelijke grondslag, ter uitvoering van artikel 9, eerste en tweede lid, van de Richtlijn EOB. De tussenkomst van de rechter-commissaris bij de uitvoering van het EOB is tijdelijk van aard en beperkt zich tot de door de officier van justitie gevorderde onderzoekshandelingen. Voor de formulering is aansluiting gezocht bij artikel 8.2.13, vijfde lid.
In de huidige redactie van artikel 5.4.8 is een verwijzing opgenomen naar artikel 181 Sv. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat, indien de wet niet voorschrijft dat een specifieke vordering kan worden gekoppeld aan een bepaalde bevoegdheid, een vordering overeenkomstig artikel 181 Sv kan worden gedaan. De verwijzing naar het equivalent van die bepaling in het nieuwe wetboek (artikel 2.10.1) is hier achterwege gelaten, aangezien dit artikellid voorziet in een zelfstandige grondslag voor het indienen van de vordering.
Dit voorschrift lid komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.4.8, tweede lid, en geeft uitvoering aan artikel 13, eerste lid, van de Richtlijn EOB. Voor de gevallen waarin de rechter-commissaris is betrokken bij bepaalde onderzoekshandelingen wordt bepaald dat bewijsmateriaal zonder onnodige vertraging moet worden overgedragen aan de uitvaardigende lidstaat. Voor de redactie is aansluiting gezocht bij artikel 8.2.13, zesde lid.
Dit artikellid ziet op de spoedige overdracht van de resultaten van de uitvoering van een EOB aan de uitvaardigende autoriteit en betreft daarmee de omzetting naar het nieuwe wetboek van het huidige artikel 5.4.9, eerste lid. Met de bepaling wordt uitvoering gegeven aan artikel 13, eerste en tweede lid, van de Richtlijn EOB. Ten opzichte van het huidige artikel 5.4.9, eerste lid, is verduidelijkt dat, indien moet worden gewacht met het ter beschikking stellen van de onderzoekresultaten aan de autoriteiten die het EOB hebben uitgevaardigd omdat een klaagschrift is ingediend (zie artikel 8.5.35), alleen hoeft te worden gewacht met de overdracht van de resultaten waarop het klaagschrift betrekking heeft. Zie ook de toelichting op artikel 8.2.18, in welke bepaling een soortgelijke verduidelijking is doorgevoerd.
Dit lid – dat de bevoegdheid voor de officier van justitie bevat om te bedingen dat overgedragen bewijsmateriaal wordt teruggezonden nadat daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt – komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.4.9, tweede lid, en betreft de implementatie van artikel 13, derde lid, van de Richtlijn EOB.
Als uitgangspunt worden de resultaten pas overgedragen nadat de termijn om een rechtsmiddel in te dienen is verstreken dan wel – indien een rechtsmiddel is ingesteld – nadat onherroepelijk op het rechtsmiddel is beslist. In bepaalde gevallen dienen de resultaten echter alvast tijdelijk ter beschikking te worden gesteld aan de uitvaardigende autoriteit hangende de behandeling van het rechtsmiddel. Artikel 13, tweede lid, en artikel 14, zesde lid, van de Richtlijn EOB nopen tot het maken van deze uitzondering het algemene uitgangspunt dat wordt gewacht met de overdracht, die in deze artikelleden zijn uitgewerkt. Ten opzichte van het huidige artikel 5.4.9, derde lid, waarmee in het huidige wetboek uitvoering wordt gegeven aan genoemde richtlijnvoorschriften, is de redactie meer in lijn gebracht met artikel 8.3.5. Verwezen wordt naar de toelichting op die bepaling.
Dit artikellid – dat net als het derde lid voorziet in een tijdelijke ter beschikking stelling, maar dan voor gevallen waarin Nederland zelf nog gebruik wil maken van de resultaten voor een eigen procedure en de overgedragen resultaten dus terug wil – komt overeen met het huidige artikel 5.4.9, vierde lid, waarmee artikel 13, vierde lid, van de richtlijn is geïmplementeerd.
In het huidige artikel 5.1.8, zesde lid, is voor kleine rechtshulp een uitzondering gemaakt op de bewaarplicht zoals deze volgt uit het huidige artikel 126cc (in het nieuwe wetboek: artikel 2.1.18, tweede lid). Deze uitzondering wordt overgenomen in artikel 8.2.18. Het ligt voor de hand dat een soortgelijke uitzondering geldt indien gegevens aan het buitenland worden afgegeven ter uitvoering van een EOB.
Dit artikel voorziet overeenkomstig artikel 18 van de Richtlijn EOB in een regeling voor de civielrechtelijke aansprakelijkheid van ambtenaren uit een andere lidstaat voor schade die zij veroorzaken op Nederland grondgebied. Daarmee is het huidige artikel 5.4.11 omgezet naar het nieuwe wetboek. De inhoud van het huidige artikel 5.4.11, eerste lid, dat ziet op de strafrechtelijke aansprakelijkheid bij misdrijven gepleegd door of gepleegd tegen ambtenaren van een andere lidstaat die op Nederlands grondgebied aanwezig zijn in het kader van een EOB, keert niet als zodanig terug in het nieuwe wetboek. Ter uitvoering van het Beneluxverdrag inzake politiesamenwerking (zie Stb. 2002, 28) is er al in voorzien dat ambtenaren van de uitvaardigende lidstaat worden gelijkgesteld met Nederlandse ambtenaren in de verschillende bepalingen in het Wetboek van Strafrecht die zien op delicten die alleen door dan wel tegen een ambtenaar kunnen worden begaan als delicten en de bepalingen die een verhoging in de strafmaat kennen in het geval dat delict is begaan door een ambtenaar. Daarmee is ook artikel 17 van de Richtlijn EOB geïmplementeerd en hoeft dit voorschrift, dat materieel strafrechtelijk van aard is, niet terug te keren in het Wetboek van Strafvordering.
De inhoud van deze afdeling correspondeert met de inhoud van het huidige Vijfde Boek, Titel 4, Derde afdeling. Net als Afdeling 5.2.2 bevat deze bepaling nadere voorschriften ten aanzien van een aantal bevoegdheden, in dit geval voor de situatie waarin Nederland als uitvoerende autoriteit optreedt.
Dit artikel vormt de omzetting naar het nieuwe wetboek van het huidige artikel 5.4.13. Het betreft de implementatie van artikel 24 van de Richtlijn EOB. Voor een toelichting op enkele tekstuele wijzigingen ten opzichte van de bestaande wetgeving, zoals het schrappen van de zinsnede ‘of andere audiovisuele transmissie’ en de vervanging van de term ‘verhoren’ door ‘horen, verhoren en ondervragen’ wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 8.5.7.
In deze artikelleden zijn ten opzichte van het huidige artikel 5.4.13, eerste en tweede lid, enkele redactionele verbeteringen doorgevoerd. De verwijzing naar het vierde tot en met zesde lid in het huidige artikel 5.4.13, eerste lid, is overbodig en keert niet terug.
Deze artikelleden voorzien in de omzetting naar het nieuwe wetboek van het huidige artikel 5.4.13, derde tot en met zesde lid.
Deze bepaling ziet op de situatie waarin de uitvaardigende lidstaat middels een EOB heeft gevraagd om de tijdelijke overbrenging naar die lidstaat van een persoon die in Nederland rechtens zijn vrijheid is ontnomen, ter uitoefening van een bevoegdheid voor het verkrijgen van bewijs waarvoor de aanwezigheid van die persoon op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat is vereist. De bepaling komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.4.14 en voorziet in de implementatie van artikel 22, eerste lid, van de Richtlijn EOB, voor het geval waarin Nederland de uitvoerende lidstaat is. Zie voor de situatie waarin Nederland de uitvaardigende lidstaat is artikel 8.5.8. Ten opzichte van de bestaande bepaling zijn enkele redactionele verbeteringen doorgevoerd. Zie ook de toelichting op de artikelen 8.5.8 en 8.5.9. Daarnaast is in het vijfde lid geëxpliciteerd dat de officier van justitie een verzoek om vrijlating van de overgebrachte persoon doet indien de grond voor vrijheidsbeneming in Nederland komt te vervallen.
Dit artikel heeft betrekking op de situatie waarin de uitvaardigende lidstaat een EOB uitvaardigt op grond waarvan een persoon die in de uitvaardigende lidstaat rechtens zijn vrijheid is ontnomen naar Nederland wordt gebracht, met het oog op de uitoefening van het verkrijgen van bewijs (voor de uitvaardigende lidstaat) waarvoor de aanwezigheid van deze persoon in Nederland is vereist. De bepaling vormt daarmee de evenknie van artikel 8.5.9 en voorziet in de implementatie van artikel 23 van de Richtlijn EOB. In het huidige wetboek is deze bepaling opgenomen in artikel 5.4.15. Ten opzichte van dat voorschrift is de inhoud van het eerste en tweede lid samengevoegd. Zie voor een toelichting op enkele redactionele wijzigingen ook de toelichting op de artikelen 8.5.8 en 8.5.9. Net als in artikel 8.5.8 zijn de verwijzingen naar de bepalingen inzake de inverzekeringstelling vervangen door verwijzingen naar de bepalingen daarover in de Overleveringswet. Zo gelden in alle gevallen waarin een buitenlandse gedetineerde naar Nederland wordt overgebracht dezelfde voorschriften inzake diens vrijheidsbeneming. Daarnaast is ten opzichte van de bestaande wettekst de term ‘in hechtenis’ in het eerste lid vervangen door ‘rechtens zijn vrijheid is ontnomen’. Zoals in de toelichting op artikel 8.5.9 al aan de orde is gekomen, heeft de term ‘hechtenis’ in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht een specifieke betekenis, waarop hier niet wordt gedoeld. In de huidige artikelen 5.4.14, eerste lid, 5.4.26, eerste lid, en 5.4.27, eerste lid, wordt ook niet deze term ‘hechtenis’ gebruikt, maar is in plaats daarvan gekozen voor ‘rechtens van zijn vrijheid beroofd’. In al deze bepalingen is in het nieuwe wetboek gekozen voor ‘rechtens zijn vrijheid ontnomen’, in lijn met de terminologie in Boek 2.
Dit artikel komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.4.16. Met de bepaling is artikel 22, vierde lid, van de Richtlijn EOB geïmplementeerd, voor de situatie waarin Nederland de derde lidstaat betreft over wiens grondgebied een gedetineerde wordt vervoerd die wordt overgebracht van de ene naar de andere lidstaat ter uitvoering van een EOB.
Met deze bepaling is het huidige artikel 5.4.17 omgezet naar het nieuwe wetboek. De bepaling ziet op de vastlegging van communicatie met behulp van een technisch hulpmiddel, waarover in artikel 30 van de Richtlijn EOB een bijzondere regeling is opgenomen. Zie voor een toelichting op de vervanging van het begrip ‘telecommunicatie’ door ‘communicatie als bedoeld in artikel 2.8.13’ de toelichting op artikel 8.5.10, eerste lid. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Zoals in de toelichting op artikel 8.5.11 is beschreven voorziet artikel 31 van de Richtlijn EOB in een regeling voor het geval waarin het vastleggen van telecommunicatie van een persoon die zich in een andere lidstaat bevindt, kan plaatsvinden zonder technische bijstand van die andere lidstaat. In het huidige artikel 5.4.18 is een regeling opgenomen voor het geval waarin een andere lidstaat (‘de uitvaardigende lidstaat’) zonder technische bijstand van Nederland communicatie vastlegt van een communicatieadres dat in gebruik is op het Nederlandse grondgebied en Nederland daarvan overeenkomstig artikel 31 van de Richtlijn in kennis stelt. Met deze bepaling wordt het huidige artikel 5.4.18 omgezet naar het nieuwe wetboek. Zie voor een toelichting op de vervanging van het begrip ‘telecommunicatie’ door ‘communicatie als bedoeld in artikel 2.8.13’ de toelichting op artikel 8.5.10, eerste lid. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Dit artikellid voorziet in de implementatie van artikel 31, tweede en vierde lid, van de Richtlijn EOB. Ten opzichte van het huidige artikel 5.4.18, eerste lid (‘stelt (...) in handen van de rechter-commissaris’) is verduidelijkt dat een machtiging van de rechter-commissaris is vereist. Dit sluit aan bij de constructie die is opgenomen in artikel 8.2.17 (opnemen telecommunicatie van gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt in het kader van de kleine rechtshulp).
De inhoud van het huidige artikel 5.4.18, tweede lid tot en met vijfde lid, keert met deze artikelleden terug in het nieuwe wetboek. De bepalingen betreffen gezamenlijk de implementatie van artikel 31, derde lid, van de richtlijn. Ten opzichte van de huidige wettekst wordt in het vierde lid een omissie hersteld. Naast een verwijzing naar artikel 1.6.7 (professioneel verschoningsrecht) is ook een verwijzing opgenomen naar artikel 1.6.8 (bronbescherming journalisten). Dit is in lijn met de bepalingen inzake kleine rechtshulp en gezamenlijke onderzoeksteams over ditzelfde onderwerp (artikelen 8.2.16, 8.2.17 en 8.3.3) en artikel 11, eerste lid, onder a, van de Richtlijn EOB. In de huidige wet zijn de termijnen voor de rechter-commissaris om te beslissen naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en voor de officier van justitie om de uitvaardigende autoriteit in kennis te stellen aangeduid in uren. In het nieuwe wetboek worden deze termijnen aangeduid in dagen. Daarmee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Met ‘dag’ wordt immers gedoeld op een periode van vierentwintig uur (zie artikel 1.1.13), waardoor de termijn van twee dagen genoemd in het derde lid gelijk is aan de termijn van ‘48 uur’ genoemd in de huidige wet en de termijn van vier dagen genoemd in het vierde lid gelijk aan de termijn van ‘96 uur’ opgenomen in het huidige artikel 5.4.18, derde lid.
In dit artikel zijn de voorschriften over het ‘real time’ verzamelen van bewijs opgenomen, die voortvloeien uit de artikelen 28 en 29 van de Richtlijn EOB, voor zover Nederland de uitvoerende lidstaat is. Met het eerste lid wordt eveneens uitvoering gegeven aan de artikelen 26, zesde lid, en 27, vijfde lid, van de Richtlijn EOB. In het huidige wetboek zijn deze voorschriften opgenomen in artikel 5.4.19. Voor een toelichting op de redactionele wijzigingen wordt verwezen naar de toelichting op artikel 8.5.12.
De inhoud van het huidige artikel 5.4.20 keert zonder inhoudelijke wijzigingen terug in deze bepaling. Het betreft de implementatie van artikel 32 van de Richtlijn EOB voor zover Nederland de uitvoerende lidstaat is. Zie voor de situatie waarin Nederland de uitvaardigende lidstaat is artikel 8.5.13. De redactie van onderhavige artikel is met die bepaling in lijn gebracht. De termijn van ‘24 uur’ uit het huidige wetboek is daarbij vervangen door ‘een dag’. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd, nu onder ‘dag’ een periode van vierentwintig uur wordt verstaan (artikel 1.1.13).
Dit artikel is nieuw. Het bevat een regeling voor gevallen waarin door een andere lidstaat gevolg is gegeven aan een door Nederland uitgevaardigd EOB dat betrekking heeft op het in beslag nemen van voorwerpen (vgl. artikel 6.4.1) dan wel het overnemen, verstrekken, ontoegankelijk maken of bewaren en beschikbaar houden van gegevens (vgl. artikel 6.4.5). Ook naar huidig recht is het mogelijk hierover te klagen. Zie ook de toelichting op artikel 8.2.24. De ‘gewone’ beklagbepalingen waarnaar in het artikel wordt verwezen zijn van toepassing. Dat betekent dat er dus geen verkorte termijnen of aanvullende kennisgevingsverplichtingen gelden, zoals die wel gelden bij de uitvoering van een EOB (zie artikel 8.5.35). Dit houdt ermee verband dat in de hier geregelde situatie Nederland de uitvaardigende lidstaat is, waardoor er dus geen sprake is van overdracht van bewijsmateriaal vanuit Nederland naar een andere lidstaat. Naar aanleiding van ECLI:EU:C:2021:902 (Gavanozov II) wordt bestudeerd of in aanvulling op beklagmogelijkheden nog nadere voorzieningen moeten worden getroffen. De uitkomsten van die analyse zullen – indien zij nopen tot aanpassing van de wetgeving – te zijner tijd ook in deze bepaling worden verwerkt. Het vierde lid ziet nog steeds op de situatie waarbij Nederland de uitvaardigende lidstaat is. Anders dan in de andere artikelleden gaat het hier echter om de situatie waarin de betrokkene (ook) in de uitvoerende lidstaat een rechtsmiddel heeft aangewend. Dit artikellid biedt voor die gevallen een grondslag om nadere inlichtingen over het door Nederland uitgevaardigde EOB aan de uitvoerende lidstaat te verstrekken. De bepaling is vormgegeven overeenkomstig het huidige artikel 5.5.12, derde lid.
Deze bepaling is nieuw. Op grond van artikel 14, eerste lid, van de Richtlijn EOB moeten bij de uitvoering van een rechtshulpverzoek dezelfde rechtsmiddelen beschikbaar zijn als in een vergelijkbare nationale zaak. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de richtlijn kunnen de materiële gronden voor het EOB alleen in de uitvaardigende lidstaat worden aangevochten. Deze beide uitgangspunten zijn met deze bepaling vastgelegd in het nieuwe wetboek. Voor de formulering van de bepaling is aansluiting gezocht bij artikel 8.2.25. Verwezen wordt ook naar de toelichting op die bepaling. In artikel 8.5.35 zijn enkele bijzondere voorschriften opgenomen voor het beklag.
Met deze bepaling wordt het huidige artikel 5.4.10 omgezet naar het nieuwe wetboek. De bepaling moet worden gelezen in samenhang met artikel 8.5.34. Dat artikel voorziet al in een grondslag om beklag in te stellen. Ook het tweede lid van artikel 8.5.34 (geen toetsing materiële gronden EOB) is dus van toepassing tijdens de beklagprocedure. Zie over de toets die de rechter aanlegt bij de beoordeling van een klaagschrift ook ECLI:NL:HR:2021:1940; ECLI:NL:HR:2022:511 en ECLI:NL:HR:2022:965. Het hier toegelichte artikel is in aanvulling op artikel 8.5.34 nodig, omdat het enkele van de in Boek 6, Titels 4.1 en 4.2, opgenomen afwijkende voorschriften bevat, die overeenkomen met de voorschriften, opgenomen in artikel 8.2.26. Zie voor een toelichting op de ten opzichte van de bestaande wettekst aangebrachte wijzigingen de toelichting bij die bepaling. Het vierde lid moet mede tegen de achtergrond van artikel 19 van de Richtlijn EOB worden bezien. Zie in dit verband ook ECLI:NL:HR:2020:1227. Voor de bevoegde rechtbank wordt verwezen naar artikel 8.1.5.
De bepalingen die met de inwerkingtreding van de wet van 1 juli 2020 (Stb. 2020, 291; Kamerstukken 35402) per 19 december 2020 in werking zijn getreden ter uitvoering van Verordening (EU) 2018/1805 inzake de wederzijdse erkenning van bevriezingsbevelen en confiscatiebevelen (hierna: Vo. 2018/1805) (het huidige Vijfde Boek, Titel 5, Derde afdeling), keren in het nieuwe wetboek terug in dit hoofdstuk. Voor een toelichting op de keuze om deze bepalingen in een afzonderlijk hoofdstuk onder te brengen wordt verwezen naar de algemene inleiding op Boek 8, onder ‘Indeling Boek 8’. Zoals eveneens in de algemene inleiding uiteen is gezet (zie onder ‘Gelaagde regelgeving/verhouding tot hoger recht’) geldt voor verordeningen dat zij verbindend zijn in al hun onderdelen en rechtstreeks van toepassing zijn in de lidstaten (zie artikel 288 VWEU). In de nationale wetgeving worden slechts noodzakelijke uitvoeringsvoorschriften opgenomen, bijvoorbeeld voorschriften waarmee de in Nederland bevoegde autoriteit wordt aangewezen. Verdergaande omzetting of het overschrijven van de verordening is verboden op grond van het zogenoemde ‘overschrijfverbod’. Zie onder andere ECLI:EU:C:1978:17 (Zerbone). Bij verordeningen geldt dus dat de verordening zelf de belangrijkste rechtsbron is. Dat betekent dat in het Wetboek van Strafvordering slechts enkele ten opzichte van de verordening aanvullende uitvoeringsvoorschriften zijn opgenomen. De bepalingen in dit hoofdstuk hebben – net als de bepalingen in het huidige wetboek – slechts betrekking op de in Vo. 2018/1805 geregelde ‘bevriezingsbevelen’. Uitvoeringsregelgeving ten aanzien van het ‘confiscatiebevel’ zijn opgenomen in hoofdstuk III, afdeling 3, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC).
Een ‘bevriezingsbevel’ is een voorlopige maatregel ter voorkoming van de vernietiging, verwerking, verplaatsing, overdracht of vervreemding van voorwerpen met het oog op de confiscatie daarvan. Het gaat, met andere woorden, om gevallen waarin de beschikkingsmacht over een voorwerp wordt beperkt. Het equivalent daarvan naar Nederlands recht is de inbeslagneming. De ‘bevriezing’ of inbeslagneming die plaatsvindt op grond van Vo. 2018/1805 moet worden onderscheiden van de inbeslagneming op grond van de artikel 8.5.13 en 8.5.32 in het kader van een EOB. Inbeslagneming op grond van die bepalingen ziet op voorlopige maatregelen met het oog op bewijsverkrijging, terwijl bevriezing op grond van Vo. 2018/1805 wordt uitgevoerd met het oog op confiscatie. Het begrip ‘confiscatie’ wordt in die verordening gebruikt wanneer de eigendom van een voorwerp definitief wordt ‘ontnomen’. Het equivalent daarvan naar Nederlands recht zijn de verbeurdverklaring, de onttrekking aan het verkeer en de ontnemingsmaatregel. Zie Kamerstukken II 2019/20, 35 402, nr. 3, p. 2–3.
De volgorde van de bepalingen is ten opzichte van het huidige wetboek gewijzigd, zodat deze meer aansluit op de volgorde die ook in de overige hoofdstukken van Boek 8 wordt aangehouden. Dit leidt ertoe dat eerst een definitiebepaling is opgenomen (artikel 8.6.1; Titel 6.1). Daarna volgen in Titel 6.2 voorschriften over de uitvaardiging (artikel 8.6.2) en uitvoering van het Europees bevriezingsbevel (artikelen 8.6.3–8.6.5). Omdat dit hoofdstuk slechts een beperkt aantal uitvoeringsbepalingen bevat, zijn deze bepalingen – anders dan in andere hoofdstukken – hier in één titel opgenomen. Binnen de artikelen over de uitvoering van het Europees bevriezingsbevel wordt een duidelijker onderscheid gemaakt tussen voorschriften die betrekking hebben op de beslissing over de erkenning van het bevel (artikelen 8.6.3 en 8.6.4) en de voorschriften die zien op de daadwerkelijke uitvoering daarvan (artikel 8.6.5). Het hoofdstuk eindigt met een aantal bepalingen over rechtsmiddelen (Titel 6.3).
Zoals in de algemene inleiding is beschreven, is het streven de terminologie in de verschillende hoofdstukken van Boek 8 zo veel mogelijk op de gebruikte terminologie in de andere boeken van het wetboek aan te laten sluiten. Ook binnen de hoofdstukken van Boek 8 is getracht de redactie en gebruikte termen zoveel mogelijk in overeenstemming met elkaar te brengen. Voor wat betreft de hoofdstukken waarmee uitvoering wordt gegeven aan EU-instrumenten is echter op een aantal punten gekozen voor aansluiting bij de terminologie in het desbetreffende EU-instrument, om zo het risico van non-conformiteit met de EU-verplichtingen te voorkomen. Dat geldt in het bijzonder voor dit hoofdstuk, dat uitvoeringsbepalingen bevat van een verordening die rechtstreekse werking heeft. Dit betekent bijvoorbeeld dat zowel in de wet als in de toelichting op dit hoofdstuk in beginsel de termen ‘bevriezing’ en ‘confiscatie’ worden gebruikt. Dat is alleen anders als wordt verwezen naar de toepassing van de Nederlandse wetgeving. In dat geval worden de Nederlandse equivalenten daarvan (‘inbeslagneming’, ‘verbeurdverklaring’, ‘ontnemingsmaatregel’ en ‘onttrekking aan het verkeer’) gebruikt.
Net als in het huidige artikel 5.5.14 wordt in deze bepaling voorzien in enkele definities van begrippen die in dit hoofdstuk worden gebruikt. In lijn met het overschrijfverbod dat geldt bij verordeningen zijn deze definities zo vormgegeven dat zij een verwijzing bevatten naar de corresponderende definitie in Vo. 2018/1805. Zie ook Kamerstukken II 2019/20, 35 402, nr. 3, p. 16. Ten opzichte van het huidige artikel 5.5.14 is een definitie van ‘Europees confiscatiebevel’ toegevoegd vanwege het gebruik van dit begrip in de artikelen 8.6.2 en 8.6.4. De definitie van Verordening 2018/1805 keert in dit artikel niet terug, omdat deze definitie al is opgenomen in artikel 8.1.2. Voor een nadere uitleg van de begrippen ‘bevriezing’ en ‘confiscatie’ wordt verwezen naar de algemene inleiding op dit hoofdstuk en Kamerstukken II 2019/20, 35 402, nr. 3, p. 2–3. De definities van uitvaardigende en uitvoerende autoriteit die zijn opgenomen in het huidige artikel 5.5.14 keren in het nieuwe wetboek niet terug. Deze begrippen zijn ook in de andere EU-hoofdstukken niet gedefinieerd. Het begrip ‘(bevoegde) autoriteit(en)’ is in de Hoofdstukken 1 tot en met 4 evenmin van een definitie voorzien. Welke autoriteit als zodanig moet worden aangemerkt volgt immers uit het nationale recht van de desbetreffende (lid)staat. In de artikelen 8.6.2 en 8.6.3 wordt de officier van justitie voor Nederland aangemerkt als uitvaardigende respectievelijk uitvoerende autoriteit in het kader van het Europees bevriezingsbevel.
Een bevriezingsbevel kan worden uitgevaardigd in afwachting van het confiscatiebevel (zie artikel 4, zesde lid, onderdeel b, van Vo. 2018/1805) ter voorkoming dat de voorwerpen in afwachting van dat confiscatiebevel, kort gezegd, verplaatst, vervreemd of vernietigd worden. Een bevriezingsbevel kan blijkens de verordening ook worden uitgevaardigd samen met een confiscatiebevel, ter veiligstelling van de desbetreffende voorwerpen (zie artikel 4, zesde lid, onderdeel a, van Vo. 2018/1805). Deze bepaling voorziet ter uitvoering van artikel 2, onder 8, Vo. 2018/1805 in de aanwijzing van de officier van justitie als de Nederlandse autoriteit die tot uitvaardiging van een bevriezingsbevel bevoegd is en beschrijft de gevallen waarin de officier tot uitvaardiging kan overgaan. Daarmee is het huidige artikel 5.5.19 omgezet naar het nieuwe wetboek.
Dit artikellid ziet op de situatie waarin het bevriezingsbevel vooruitlopend op het de onherroepelijke oplegging van de ontnemingsmaatregel of de bijkomende straf van verbeurdverklaring wordt uitgevaardigd (vgl. artikel 4, zesde lid, onderdeel b, van Vo. 2018/1805). Ten opzichte van het huidige artikel 5.5.19 is een aantal wijzigingen aangebracht. Ten eerste is de inhoud van de twee bestaande artikelleden samengevoegd. Ten tweede is in de wettekst tot uitdrukking gebracht dat het gaat om de uitvaardiging van een (Europees) ‘bevriezingsbevel’, niet om een (nationaal) ‘bevel tot inbeslagneming’. Het nationale recht kent de modaliteit van een ‘bevel’ tot inbeslagneming niet. Er is dan ook pas sprake van een ‘bevel’ op het moment dat er sprake is van een uitvaardiging van de beslissing om beslag te leggen aan een andere lidstaat overeenkomstig Vo. 2018/1805. Dit pleit ervoor om op dit punt meer aansluiting te zoeken bij de terminologie uit de verordening. Hierdoor kan de verwijzing naar de verordening ten opzichte van het eerste lid van het huidige artikel 5.5.19 komen te vervallen. Deze redactie sluit ook beter aan bij de vormgeving van artikel 8.5.4 inzake het EOB, waarin eveneens gebruikgemaakt wordt van de Europeesrechtelijke term (‘Europees onderzoeksbevel’). In lijn met artikel 1, derde lid, en overweging 21 van de verordening wordt in de wettekst tot uitdrukking gebracht dat een Europees bevriezingsbevel kan worden uitgevaardigd ten aanzien van voorwerpen die op grond van het nationale recht vatbaar zijn voor inbeslagneming. Daarbij wordt geëxpliciteerd dat een bevel alleen kan worden uitgevaardigd indien is voldaan aan de vereisten die op grond van de wet gelden voor de uitoefening van deze bevoegdheid tijdens een in Nederland uitgevoerd onderzoek (vgl. de artikelen 8.2.4 en 8.5.4, tweede lid). Dit betekent niet alleen dat moet worden getoetst of aan de materiële vereisten voor toepassing van die bevoegdheid is voldaan (vgl. artikel 1, derde lid, van de Vo. 2018/1805 in combinatie met overweging 21), maar ook dat aan de procedurele voorschriften moet zijn voldaan. Zie hierover ook de toelichting op artikel 8.2.4.
Een bevriezingsbevel wordt uitgevaardigd met het oog op de latere confiscatie van de desbetreffende voorwerpen. Zoals in de algemene inleiding op dit hoofdstuk al aan de orde kwam, wordt met confiscatie gedoeld op het definitief ‘ontnemen’ van een voorwerp aan een (rechts)persoon. Zie artikel 2, onderdelen 1 en 2, van Vo. 2018/1805. Het gaat – naar Nederlands recht – om inbeslagneming met het oog op de (latere) ontneming, verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van voorwerpen. Om die reden wordt de verwijzing naar de artikelen 2.7.4 en 2.7.19 (de bepalingen waarmee de huidige artikelen 94 en 94a naar het nieuwe wetboek worden omgezet) beperkt tot de desbetreffende onderdelen van die bepalingen. Voor zover inbeslagneming niet plaatsvindt met het oog op latere ontneming, verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer, maar (hoofdzakelijk) met het oog op bewijsverkrijging kan gebruik worden gemaakt van een Europees onderzoeksbevel (zie artikel 8.5.13). Dat geldt dus ook voor de inbeslagneming van voorwerpen die kunnen dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel te bepalen (artikel 2.7.4, onderdeel b). Die inbeslagneming vindt immers plaats met het oog op waarheidsvinding. De desbetreffende voorwerpen, bijvoorbeeld bankafschriften, komen na een veroordeling niet (zonder meer) in aanmerking voor ontneming of verbeurdverklaring, maar dienen om aan te tonen dat de verdachte wederrechtelijk voordeel heeft genoten en wat de omvang daarvan is (vgl. Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 20). Zie overweging 34 bij de richtlijn EOB over de situatie waarin beide maatregelen in elkaar overlopen (de voorwerpen worden zowel in beslag genomen met het oog op waarheidsvinding als met het oog op latere ontneming of verbeurdverklaring). Deze overweging heeft weliswaar betrekking op Kaderbesluit 2003/577/JBZ (zie Hoofdstuk 7), maar aangezien het kaderbesluit in relatie tot de meeste lidstaten is vervangen door de Vo. 2018/1805, kan worden aangenomen dat deze overweging ook voor de relatie tussen de richtlijn EOB en de confiscatieverordening relevant blijft. Zie in dit verband ook artikel 39 van Vo. 2018/1805 waarin onder meer is bepaald dat voor de lidstaten die door deze verordening zijn gebonden ‘verwijzingen naar Kaderbesluit 2003/577/JBZ betreffende het bevriezen van de voorwerpen (...) [gelden] als verwijzingen naar deze verordening’. Het voorgaande doet er niet aan af dat bevoegdheden, zoals het vorderen van gegevens, door de Nederlandste autoriteiten kunnen worden ingezet als steunbevoegdheid ter uitvoering van een Europees bevriezingsbevel. Zie Kamerstukken II 2019/20, 35 402, nr. 3, p. 4 en 10. De door de inzet van deze steunbevoegdheden verkregen resultaten kunnen, zoals uit het voorgaande blijkt, echter alleen op basis van een EOB worden overgedragen aan de uitvaardigende lidstaat.
De schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht) valt niet onder het bereik van Vo. 2018/1805. Dit volgt uit de definitie van ‘voorwerpen’ in artikel 2, derde lid, van de verordening. Daaruit blijkt dat de verordening betrekking heeft op, kort gezegd, criminele winsten (de opbrengsten van een strafbaar feit) en hulpmiddelen voor een strafbaar feit. Daarbij komt dat de schadevergoedingsmaatregel in EU-verband al is aangemerkt als een geldelijke sanctie (zie ook artikel 1 van Kaderbesluit 2005/214/JBZ inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties, artikel 1, onderdeel f, WWETGC en Kamerstukken II 2005/06, 30 699, nr. 3, p. 4–5 en 9). De artikelen 29 en 30, eerste en vierde lid, van Vo. 2018/1805 hebben geen betrekking op de schadevergoedingsmaatregel, maar voorzien in de mogelijkheid om (op andere grondslag) inbeslaggenomen voorwerpen terug te kunnen geven aan het slachtoffer of om die voorwerpen aan te wenden om het slachtoffer te compenseren. De desbetreffende voorschriften zien dus niet op de uitvoering van het confiscatiebevel maar op de wijze waarop vervolgens wordt beschikt over hetgeen door die uitvoering is verkregen. Naar de Nederlandse praktijk vertaald betekent dit dat wanneer in een strafzaak zowel een schadevergoedingsmaatregel als een ontnemingsmaatregel is opgelegd, het CJIB in het confiscatiecertificaat kan opnemen dat het geld dat door de tenuitvoerlegging van het confiscatiebevel wordt verkregen, door de uitvoerende staat rechtstreeks aan het slachtoffer kan worden overgedragen. Vgl. COM (2016)819, p. 172; Kamerstukken II 2019/20, 35 402, nr. 3, p. 14 en 23 en artikel 35, tweede lid, WWETGC.
Dit artikellid, dat betrekking heeft op de situatie waarin de ontnemingsmaatregel of de verbeurdverklaring inmiddels vatbaar is voor tenuitvoerlegging, is nieuw. Wanneer de overeenkomstig de rechterlijke uitspraak verbeurdverklaarde of te ontnemen voorwerpen zich niet in Nederland, maar in een andere lidstaat bevinden, kan een confiscatiebevel worden uitgevaardigd door de Minister van Justitie en Veiligheid op grond van artikel 5 WWETGC. In de praktijk worden de bevelen uitgevaardigd door het CJIB (zie Kamerstukken II 2019/20, 35 402, nr. 3, p. 14). Gelet op de termijn van vijfenveertig dagen voor de buitenlandse autoriteiten om te beslissen op het confiscatiebevel (artikel 20 van Vo. 2018/1805) kan het wenselijk zijn dat die buitenlandse autoriteiten hangende hun beslissing maatregelen treffen om de verplaatsing, vervreemding of vernietiging van de te confisqueren voorwerpen te voorkomen. Op grond van artikel 18, vijfde lid, van Vo. 2018/1805 kan de uitvoerende autoriteit deze maatregelen, overeenkomstig het nationale recht, ambtshalve toepassen (vgl. artikel 38 WWETGC). Om te voorkomen dat Nederland hierin volledig afhankelijk is van de buitenlandse autoriteiten, kan het wenselijk zijn dat Nederland ook zelf om de bevriezing van de desbetreffende voorwerpen kan vragen als er voorafgaand aan de rechterlijke uitspraak geen bevriezingsbevel is uitgevaardigd door de officier van justitie. Daarom wordt hier de bevoegdheid opgenomen om ook in dergelijke gevallen een bevriezingsbevel uit te vaardigen. Het bevriezingsbevel kan zowel gelijktijdig met het confiscatiebevel worden uitgevaardigd (vgl. artikel 4, zesde lid, onderdeel a, van Vo. 2018/1805) – om zo te voorkomen dat de voorwerpen verdwijnen gedurende de periode die de uitvoerende lidstaat nodig heeft om over de erkenning te beslissen – als daaraan voorafgaand (vgl. artikel 4, zesde lid, onderdeel b, van Vo. 2018/1805). Het opstellen van het confiscatiebevel en het verzamelen van de daarvoor benodigde gegevens kunnen immers tijd kosten. Deze aanvullende bevoegdheid moet worden bezien tegen de achtergrond van de verordening, die erop is gericht te voorkomen dat criminele winsten niet kunnen worden ontnomen (zie overweging 10 bij Vo. 2018/1805). Ook als in een Nederlandse zaak nog een beoordeling moet plaatsvinden, zoals in hoger beroep, kan (conservatoir) beslag worden gelegd om te voorkomen dat de voorwerpen worden vervreemd. Eveneens kunnen voorwerpen veilig worden gesteld in afwachting van de komst van de deurwaarder. Zie het huidige artikel 6:4:9 en 6:5:1 jo. artikel 6:4:3, tweede lid. De situatie hier is daar in zoverre mee vergelijkbaar, dat de ontnemingsmaatregel of verbeurdverklaring weliswaar al onherroepelijk is, maar dat in het buitenland nog besloten moet worden over de erkenning van het Europese confiscatiebevel. Ook dan kan het nodig zijn de voorwerpen veilig te stellen. Het bevriezingsbevel kan alleen worden uitgevaardigd ten aanzien van de voorwerpen waarop het (op te stellen) confiscatiebevel ziet. Ten aanzien van andere voorwerpen is er immers naar Nederlands recht geen grondslag tot het nemen van verhaal (zie de huidige artikelen 6:4:9 en 6:5:1 in combinatie met de artikelen 6:4:3 tot en met 6:4:6).
De officier van justitie wordt ook in de executiefase aangewezen als bevoegde autoriteit om het bevriezingsbevel uit te vaardigen. Dit houdt ermee verband dat op grond van artikel 2, achtste lid, onderdeel a, van Vo. 2018/1805 een Europees bevriezingsbevel moet worden uitgevaardigd of gevalideerd door een rechter, rechtbank of openbare aanklager. De Minister, die bevoegd is tot uitvaardiging van het confiscatiebevel, zal de officier van justitie een verzoek doen. Een machtiging van de rechter-commissaris is niet nodig, omdat er in dit geval al een onherroepelijke uitspraak van een rechter is op basis waarvan de voorwerpen ontnomen mogen worden of verbeurdverklaard zijn.
Het artikellid ziet alleen op de ontnemingsmaatregel en de verbeurdverklaring. Voor onttrekking aan het verkeer kan de situatie waarin de desbetreffende voorwerpen voorafgaand aan de rechterlijke uitspraak nog niet in beslag zijn genomen, zich niet voordoen. Onttrekking is alleen mogelijk als de voorwerpen ten tijde van de uitspraak al in beslag zijn genomen (ECLI:NL:HR:1999:ZD1365).
Dit lid komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 5.5.15, eerste lid. Met de bepaling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2, onder 9, en artikel 7, eerste en tweede lid, van Vo. 2018/1805 in die zin dat de officier van justitie wordt aangewezen als bevoegde autoriteit voor de erkenning en tenuitvoerlegging van inkomende bevriezingsbevelen.
De zinsnede ‘lidstaat van de Europese Unie die door Verordening 2018/1805 is gebonden’ in het huidige artikel 5.5.15, eerste lid, moet worden bezien tegen de achtergrond dat Ierland en Denemarken niet deelnemen aan de verordening (zie overwegingen 56 en 57 van Vo. 2018/1805). Nu uit de definitie van lidstaat in artikel 8.1.2, tweede lid, al voortvloeit dat met ‘lidstaat’ steeds wordt gedoeld op de lidstaten die door het desbetreffende instrument worden gebonden, kan hier worden volstaan met een verwijzing naar de bevoegde autoriteit van ‘een andere lidstaat’.
Het huidige artikel 5.5.16 regelt de bevoegdheid van de officier van justitie om de erkenning of tenuitvoerlegging van een bevriezingsbevel te weigeren. Dit voorschrift wordt in het nieuwe wetboek opgenomen in onderhavig artikellid, omdat het net als het eerste lid ziet op de beslissing over de erkenning en uitvoering van het bevriezingsbevel. De bepaling strekt ter uitvoering van artikel 8, eerste lid, van Vo. 2018/1805, zoals ook blijkt uit de verwijzing naar die bepaling in de wettekst.
Het huidige artikel 5.5.17 strekt ter uitvoering van artikel 26 van Vo. 2018/1805 en geeft de officier van justitie de bevoegdheid te beslissen wanneer twee of meer bevelen worden ontvangen die betrekking hebben op hetzelfde voorwerp of dezelfde persoon. De inhoud van deze bepaling keert in het nieuwe wetboek terug in dit artikel. Dit artikel ziet op de situatie waarin Nederland een bevriezingsbevel ontvangt en daarnaast een of meerdere andere bevriezingsbevelen (eerste lid) of een of meerdere confiscatiebevelen (tweede lid). Voor de situatie waarin Nederland géén bevriezingsbevelen, maar wel meerdere confiscatiebevelen ontvangt, wordt verwezen naar artikel 37 WWETGC.
De inhoud van het huidige artikel 5.5.15, tweede lid, is in het nieuwe wetboek ondergebracht in een afzonderlijke bepaling, omdat zij niet ziet op de beslissing over het bevel, maar op de uitvoering daarvan. Daarmee wordt net als in andere hoofdstukken een duidelijker onderscheid gemaakt tussen bepalingen over de beslissing en bepalingen over de uitvoering van een verzoek/bevel afkomstig van een andere (lid)staat. In het huidige artikel 5.5.15, tweede lid, wordt verwezen naar afwijkende bepalingen in het Wetboek van Strafvordering. In de nieuwe bepaling wordt – gelet op de rechtstreekse werking van de verordening – in plaats daarvan een verwijzing opgenomen naar Vo. 2018/1805. Daarmee wordt onder meer tot uitdrukking gebracht dat – in verband met het beginsel van wederzijdse erkenning – niet hoeft te worden voldaan aan bijvoorbeeld het vereiste in artikel 2.7.19 dat sprake moet zijn van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, indien sprake is van een lijstfeit als bedoeld in artikel 3 van Vo. 2018/1805. Vgl. Kamerstukken II 2019/20, 35 402, nr. 3, p. 17. Verder is in de wettekst verduidelijkt dat een proportionaliteitsafweging achterwege blijft voor zover zij raakt aan het onderzoeksbelang. Dit is in lijn met de artikelen 8 en 33, tweede lid, van Vo. 2018/1805, evenals met overweging 21 waarin overeenkomstig het beginsel van wederzijdse erkenning is geëxpliciteerd dat de beoordeling van de noodzaak en evenredigheid van het bevel (primair) is voorbehouden aan de uitvaardigende autoriteit. Zie over de betekenis van de toegevoegde zinsnede ook de toelichting op artikel 8.2.13, tweede lid. Omdat het bestaan van een voorrecht of immuniteit een weigeringsgrond is (zie artikel 8, eerste lid, onder a, van Vo. 2018/1805), kan wel in volle omvang worden getoetst of de uitvoering van het bevel een (on)toelaatbare inbreuk op het verschoningsrecht oplevert. Om die reden is in het tweede zinsgedeelte – anders dan in het eerste zinsgedeelte – niet verwezen naar Boek 2, Titel 7.5.
Dit artikellid is nieuw. Met de bepaling wordt uitvoering gegeven aan artikel 29, tweede lid, van Vo. 2018/1805. Op grond van die bepaling neemt de uitvoerende lidstaat de nodige maatregelen om bevroren voorwerpen aan het slachtoffer terug te geven als de uitvaardigende lidstaat daartoe een beslissing heeft uitgevaardigd. In het huidige wetboek voorziet artikel 116, tweede lid en derde lid, in de mogelijkheid om inbeslaggenomen voorwerpen terug te geven aan de rechthebbende. In het nieuwe wetboek keert deze regeling terug in artikel 2.7.26. Die bepaling is echter niet (zonder meer) van toepassing op de situatie waarin de Nederlandse officier van justitie uitvoering geeft aan een bevriezingsbevel afkomstig uit een andere lidstaat. Daarom wordt hier verhelderd dat de officier van justitie van deze bevoegdheid gebruik kan maken om uitvoering te geven aan de verordening.
Net als in de andere hoofdstukken zijn de voorschriften met betrekking tot rechtsmiddelen gezamenlijk in een afzonderlijke titel opgenomen. Artikel 8.6.6 ziet daarbij op de situatie waarin Nederland als uitvaardigende lidstaat optreedt, terwijl de artikelen 8.6.7 en 8.6.8 voorzien in een regeling voor de gevallen waarin Nederland uitvoering geeft aan een door een andere lidstaat uitgevaardigd Europees bevriezingsbevel. Omdat het bij een bevriezingsbevel enkel gaat om de inbeslagneming van voorwerpen, zijn de bepalingen daarop iets meer specifiek toegeschreven dan in andere hoofdstukken.
Evenals in de andere hoofdstukken in Boek 8 wordt ook ten aanzien van het Europees bevriezingsbevel uitgeschreven dat, indien Nederland de uitvaardigende lidstaat is, in Nederland een rechtsmiddel kan worden aangewend tegen het bevel en de voortduring van het daaraan gegeven gevolg. Zie ook de toelichting op artikel 8.2.24. Deze mogelijkheid tot het aanwenden van rechtsmiddelen is niet alleen in lijn met de aldaar beschreven bestaande jurisprudentie van de Hoge Raad, maar is ook in overeenstemming met artikel 33, vierde lid, van Vo. 2018/1805. Daarin is bepaald dat dat voorschrift geen afbreuk doet aan de toepassing in de uitvaardigende lidstaat van waarborgen en rechtsmiddelen overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 2014/42/EU (richtlijn betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie). Zie voor de tot behandeling van het klaagschrift bevoegde rechter de toelichting op artikel 8.2.24, tweede lid.
Deze bepaling is nieuw. Op grond van artikel 33, eerste lid, van Vo. 2018/1805 hebben getroffen personen het recht om in de uitvoerende staat effectieve rechtsmiddelen aan te wenden tegen de erkenning en uitvoering van een bevriezingsbevel, overeenkomstig het recht van de uitvoerende staat. Op grond van artikel 33, tweede lid, van de verordening kunnen de materiële gronden voor het bevel alleen in de uitvaardigende lidstaat worden aangevochten. Deze beide uitgangspunten zijn met deze bepaling vastgelegd in het nieuwe wetboek. Voor de formulering ervan is aansluiting gezocht bij artikel 8.2.25. Verwezen wordt ook naar de toelichting op dat artikel. Daarmee is ook voorzien in een rechtsmiddel voor de officier van justitie indien de rechter-commissaris op vordering van de officier niet de benodigde machtiging verleent om het bevriezingsbevel te kunnen uitvoeren. Dat geldt ook voor de officier van justitie en de verschoningsgerechtigde om op te komen tegen een beslissing van de rechter-commissaris over het verschoningsrecht die wordt genomen in het kader van de uitvoering van een Europees bevriezingsbevel (zie Boek 2, Titel 7.8). De bepaling moet worden gelezen in samenhang met artikel 8.6.5, eerste lid. Uit die bepaling volgt onder andere dat bij de uitvoering van een Europees bevriezingsbevel de procedurele voorschriften die op grond van de Nederlandse wet gelden in acht moeten worden genomen. Zie in dit verband ook de toelichting op artikel 8.2.13, tweede lid. Dat betekent dat als bijvoorbeeld in een Nederlandse zaak een machtiging van de rechter-commissaris zou zijn vereist voor de toepassing van de bevoegdheid, die machtiging eveneens moet worden gevorderd en verleend voordat de officier van justitie die bevoegdheid kan aanwenden ter uitvoering van een Europees bevriezingsbevel. Onderhavige bepaling voorziet erin dat als de rechter-commissaris die machtiging bijvoorbeeld niet zou verlenen, daartegen hetzelfde rechtsmiddel openstaat als bij een afwijzende beslissing van de rechter-commissaris in een nationale zaak.
Ter uitvoering van artikel 33 van Vo. 2018/1805 voorziet het huidige artikel 5.5.18 in de mogelijkheid van het instellen van beklag tegen de erkenning en uitvoering van het bevriezingsbevel door de officier van justitie. Onderhavig artikel moet worden gelezen in samenhang met artikel 8.6.7. Artikel 8.6.7 voorziet in principe al in de mogelijkheid tot het instellen van beklag tegen het ter uitvoering van het Europese bevriezingsbevel gelegde beslag. De hier toegelichte bepaling is in aanvulling daarop nodig, omdat daarin enkele van de ‘gewone’ beklagregeling in Boek 6, Titel 4.1, afwijkende regels worden gegeven. Uit artikel 8.6.7, tweede lid, volgt al dat de betrokkene in Nederland niet de materiële gronden van het bevriezingsbevel ter discussie kan stellen. Dit kan dus evenmin getoetst worden in een beklagprocedure. Als de betrokkene wil opkomen tegen de materiële gronden van het bevriezingsbevel, moet hij zich wenden tot de uitvaardigende lidstaat. In de uitvoerende lidstaat – in dit geval Nederland – kan enkel worden opgekomen tegen de erkenning en (de wijze van) uitvoering van het bevel. Niet is geregeld dat belanghebbenden in kennis worden gesteld van de bevriezing, omdat dit al volgt uit artikel 32 van Vo. 2018/1805, dat rechtstreekse werking heeft. Net als op grond van het huidige artikel 5.5.18 heeft het beklag geen schorsende werking. Dit betekent dat het beslag op de voorwerpen gedurende het beklag gehandhaafd blijft. Voor de bevoegde rechtbank wordt verwezen naar artikel 8.1.5. Tegen de beslissing van de rechtbank staat, net als nu, geen beroep in cassatie open.
Dit artikellid, dat nieuw is, houdt verband met artikel 11 van Vo. 2018/1805. Op grond van dat voorschrift neemt de uitvoerende autoriteit de geheimhouding van het onderzoek in acht. In Deel F van het bevriezingscertificaat (zie Bijlage 1 bij de verordening) kan de uitvaardigende lidstaat informatie opnemen omtrent de vertrouwelijkheid van het bevel. Een soortgelijk voorschrift is opgenomen in de artikelen 8.2.26, vierde lid, en 8.5.35, vierde lid. De tweede volzin van het huidige artikel 5.5.18, waarin is bepaald dat het beklag geen schorsende werking heeft, keert niet als zodanig terug in het nieuwe wetboek. Beklag tegen inbeslagneming heeft immers ook in een nationale zaak geen schorsende werking. Op dit punt is dus geen sprake van een afwijking van de regeling opgenomen in Boek 6, Titel 4.1. Hiermee is dan ook geen inhoudelijk wijziging beoogd. De in kennisstelling van de uitvaardigde autoriteit hoeft niet geregeld te worden, nu de verplichting daartoe rechtstreeks voortvloeit uit artikel 33, derde lid, van Vo. 2018/1805.
Het huidige Vijfde Boek, Titel 5 bevat zowel voorschriften ter implementatie van Kaderbesluit 2003/577/JBZ inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken (hierna: het KB-EBV) (Eerste en Tweede afdeling) als bepalingen ter uitvoering van Vo. 2018/1805 (Derde afdeling). Deze laatste bepalingen zijn in het nieuwe wetboek opgenomen in Hoofdstuk 6. De bepalingen die met de wet van 16 juni 2005 (Stb. 2005, 310; Kamerstukken 29845) ter implementatie van het KB-EBV in het huidige wetboek zijn opgenomen, zijn overgenomen in dit hoofdstuk. Zoals in de algemene inleiding op Boek 8 is toegelicht, is ervoor gekozen deze bepalingen in een afzonderlijk hoofdstuk onder te brengen, omdat dat beter aansluit bij het uitgangspunt om de uitvoeringsbepalingen van ieder EU-instrument in een eigen hoofdstuk onder te brengen. Ook wordt zo duidelijker tot uitdrukking gebracht dat het KB-EBV een eigen, van Vo. 2018/1805 afwijkende, reikwijdte heeft.
Anders dan laatstgenoemde verordening ziet het KB-EBV alleen op ‘bevriezing’. De confiscatie is ten opzichte van het KB-EBV afzonderlijk geregeld in Kaderbesluit 2006/783/JBZ inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie (hierna: het KB-confiscatie). Dat kaderbesluit is geïmplementeerd via de WWETGC, in welke wet ook de uitvoeringsvoorschriften van het ‘confiscatiegedeelte’ van de Vo. 2018/1805 zijn opgenomen. Belangrijker is dat ‘bevriezing’ in de zin van het KB-EBV niet alleen ziet op de bevriezing ten behoeve van confiscatie, maar ook op bevriezing van bewijsstukken. De bevriezing ten behoeve van het veiligstellen van bewijs is nadien ondergebracht in de Richtlijn EOB (zie Hoofdstuk 5).
In zowel Vo. 2018/1805 (artikel 39) als de Richtlijn EOB (artikel 34, tweede lid) is bepaald dat deze instrumenten het KB-EBV vervangen tussen de lidstaten die door die instrumenten gebonden zijn. Dat zijn – voor beide instrumenten – alle lidstaten met uitzondering van Denemarken en Ierland (zie de overwegingen 56 en 57 bij Vo. 2018/1805 en de overwegingen 44 en 45 bij de Richtlijn EOB). Met andere woorden, in de relatie met Denemarken en Ierland moet bij ‘bevriezing’ worden samengewerkt op grond van het KB-EBV en dus de voorschriften in dit hoofdstuk, terwijl met alle andere lidstaten wordt samengewerkt op grond van de Richtlijn EOB (bevriezing ten behoeve van het veiligstellen van bewijs) en Vo. 2018/1805 (bevriezing ten behoeve van confiscatie) en dus met inachtneming van de Hoofdstukken 5 en 6.
In dit hoofdstuk is dezelfde indeling gevolgd als in de andere hoofdstukken in dit boek. Dat wil zeggen dat eerst een algemene bepaling is opgenomen (artikel 8.7.1; Titel 7.1). Daarna volgen de bepalingen over de uitvaardiging door Nederland (Titel 7.2) en de uitvoering door Nederland (Titel 7.3). Het hoofdstuk eindigt met enkele bepalingen over bijzondere procedures en rechtsmiddelen (Titel 7.4).
Zoals eerder in deze memorie al aan de orde is gekomen, is het streven de terminologie in de verschillende hoofdstukken van Boek 8 zo veel mogelijk op de gebruikte terminologie in de andere boeken van het nieuwe wetboek aan te laten sluiten. Ook binnen de hoofdstukken van Boek 8 is getracht de redactie en gebruikte termen zoveel mogelijk in overeenstemming met elkaar te brengen. Voor wat betreft de hoofdstukken waarmee uitvoering wordt gegeven aan EU-instrumenten is echter op een aantal punten gekozen voor aansluiting bij de terminologie in het desbetreffende EU-instrument om zo het risico van non-conformiteit met de EU-verplichtingen te voorkomen. Dat geldt ook voor dit hoofdstuk. Zie over enkele van deze terminologische kwesties, zoals het gebruik van het woord ‘lidstaat’, ook de inleiding op Hoofdstuk 5.
In het huidige wetboek wordt ook in de bepalingen waarmee uitvoering wordt gegeven aan het KB-EBV de term ‘bevel tot inbeslagneming’ gebruikt. Zoals toegelicht bij artikel 8.6.2, eerste lid, kent het nationale recht de modaliteit van een ‘bevel’ tot inbeslagneming niet. Met de term wordt in het verband van dit hoofdstuk gedoeld op de beslissing, bedoeld in artikel 2, onder c, van het KB-EBV. De term wordt dan ook vervangen door de term ‘Europese bevriezingsbeslissing’. Dit sluit niet alleen beter aan bij de terminologie gebruikt in het KB-EBV; door het gebruik van deze term in plaats van ‘(Europees bevriezings)bevel’ komt ook duidelijker in de wettekst tot uitdrukking dat het hier om een ander instrument gaat dan in Hoofdstuk 6.
In beginsel worden in dit hoofdstuk de termen ‘bevriezing’ en ‘confiscatie’ gebruikt, waarbij deze begrippen de betekenis hebben zoals die volgt uit het KB-EBV en het KB-confiscatie. Zie ook artikel 8.7.1. Dat is anders wanneer wordt verwezen naar de toepassing van de Nederlandse wetgeving, dan worden de Nederlandse equivalenten (‘inbeslagneming’, ‘verbeurdverklaring’, ‘ontnemingsmaatregel’ en ‘onttrekking aan het verkeer’) gebruikt. Zoals gezegd kan een Europese bevriezingsbeslissing met het oog op zowel confiscatie als het veiligstellen van ‘bewijsstukken’ worden uitgevaardigd. De term ‘bewijsstukken’ heeft daarbij in het kader van dit hoofdstuk een autonome betekenis. Voor de definitie wordt verwezen naar artikel 2, onderdeel e, van het KB-EBV.
Net als in de andere hoofdstukken en in het huidige Vijfde Boek, Titel 5, worden de termen ‘uitvaardigende’ en ‘uitvoerende’ lidstaat gebruikt. Wanneer het gaat om de Nederlandse autoriteiten zal daarbij waar mogelijk worden opgenomen om welke autoriteit het gaat. Dat wil zeggen dat als bijvoorbeeld de officier van justitie naar Nederlands recht de bevoegde autoriteit is en de bepaling alleen op de Nederlandse bevoegde autoriteit betrekking heeft, de wettekst niet spreekt van ‘de bevoegde uitvaardigende (of uitvoerende) autoriteit’, maar van ‘officier van justitie’. Niet alleen wanneer wordt verwezen naar de buitenlandse autoriteiten, maar ook wanneer er naar Nederlands recht meer dan een autoriteit bevoegd kan zijn, worden de termen ‘uitvaardigende autoriteit’ en ‘uitvoerende autoriteit’ gebruikt.
In deze bepaling is de definitie van Europese bevriezingsbeslissing opgenomen zoals die op dit moment impliciet volgt uit de huidige artikelen 5.5.1, eerste en derde lid, en 5.5.9, eerste en tweede lid. Zie hierover ook de algemene inleiding op dit hoofdstuk. Zoals daar aan de orde is gekomen kan bevriezing op grond van dit hoofdstuk, anders dan in het kader van Hoofdstuk 6, niet alleen plaatsvinden met het oog op confiscatie, maar ook met het oog op het veiligstellen van bewijs. De definitie van confiscatiebeslissing is toegevoegd, omdat dit begrip wordt gebruikt in de artikelen 8.7.3, 8.7.9 en 8.7.10.
Zoals in de algemene inleiding op dit hoofdstuk is toegelicht, volgt uit artikel 39 van Vo. 2018/1805 en artikel 34, tweede lid, van de Richtlijn EOB dat voor alle lidstaten die door die instrumenten worden gebonden de bepalingen uit het KB-EBV worden vervangen door de bepalingen uit die instrumenten. In de praktijk betekent dit dat de bepalingen uit het KB-EBV alleen nog kunnen worden toegepast in de relatie met Ierland en Denemarken. In beginsel zijn alle lidstaten echter nog steeds gebonden aan Kaderbesluit 2003/577/JBZ, zij het dat de bepalingen uit het kaderbesluit alleen nog worden toegepast in de relatie met genoemde landen. Om die reden volgt nog niet uit de definitie ‘lidstaat’ in artikel 8.1.2, tweede lid, dat de bepalingen uit dit hoofdstuk uitsluitend van toepassing zijn op Europese bevriezingsbeslissingen uitgevaardigd door of uitgevaardigd aan een lidstaat die niet zijn gebonden door de Richtlijn EOB of Vo. 2018/1805. Daarom wordt dit hier, ter omzetting de huidige artikelen 5.5.1, eerste lid, en 5.5.9, eerste lid, expliciet bepaald.
In deze titel zijn de bepalingen opgenomen die zien op de situatie waarin Nederland als uitvaardigende autoriteit optreedt. Het gaat om de voorschriften die in het huidige wetboek in de Tweede afdeling van Titel 5 van het Vijfde Boek te vinden zijn.
De inhoud van het huidige artikel 5.5.9, tweede en derde lid, wordt met deze bepaling omgezet naar het nieuwe wetboek. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan artikel 2, onderdeel a, van het KB-EBV in die zin dat met deze bepaling de officier van justitie als bevoegde autoriteit wordt aangewezen om een beslissing tot bevriezing aan een andere staat uit te vaardigen. Een Europese bevriezingsbeslissing kan, zoals hiervoor toegelicht, worden uitgevaardigd met het oog op het veiligstellen van bewijs of met het oog op confiscatie (zie de artikelen 2, onder c, en 3, eerste lid, van het KB-EBV). De verwijzing naar de artikelen 94 en 94a is daarbij vervangen door een verwijzing naar de daarmee corresponderende bepalingen in het nieuwe wetboek. De inhoud van het huidige artikel 5.5.9, derde lid, waarin is geregeld dat een bevriezingsbeslissing ook kan worden uitgevaardigd met het oog op ‘anderbeslag’ (zie het huidige artikel 94a, vierde en vijfde lid) is eveneens overgenomen in onderhavig artikellid. Geëxpliciteerd wordt dat een beslissing slechts kan worden uitgevaardigd indien aan alle vereisten die op grond van de Nederlandse wet gelden voor de uitoefening van de beslagbevoegdheid is voldaan (vgl. de artikelen 8.2.4 en 8.5.4, tweede lid). Dit betekent niet alleen dat moet worden getoetst of aan de materiële vereisten voor inzet van die bevoegdheid is voldaan, maar ook dat aan de procedurele voorschriften moet zijn voldaan. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 8.2.4. Met dit artikellid wordt ook uitvoering gegeven aan de artikelen 2, onderdeel c, en 3, eerste lid, van het KB-EBV waaruit blijkt in welke gevallen een Europese bevriezingsbeslissing kan worden uitgevaardigd.
Voor een toelichting op dit artikellid, dat nieuw is, wordt verwezen naar de toelichting op artikel 8.6.2, tweede lid. Ten opzichte van die bepaling is in het hier toegelichte artikel ook een verwijzing opgenomen naar een rechtshulpverzoek tot confiscatie. Dit houdt verband met artikel 21 van het KB-confiscatie. Die bepaling maakt het mogelijk om in plaats van een Europees confiscatiebevel een op een verdrag gebaseerd rechtshulpverzoek tot confiscatie te doen indien, kort gezegd, dat de procedures voor de tenuitvoerlegging van confiscatie vereenvoudigt of vergemakkelijkt. Zie hierover ook de toelichting op artikel 8.7.4, derde lid.
Deze bepaling, waarmee uitvoering wordt gegeven aan de artikelen 4, eerste lid, 5, eerste lid, 9, en 10, eerste lid, van het KB-EBV, vormt de omzetting van het huidige artikel 5.5.10 naar het nieuwe wetboek. Het bevat voorschriften over de inhoud en taal van de bevriezingsbeslissing en het daarbij te verzenden certificaat en Europese confiscatiebeslissing/rechtshulpverzoek.
Op grond van artikel 4 van het KB-EBV gaat de Europese bevriezingsbeslissing vergezeld van een certificaat als bedoeld in artikel 9 van het KB-EBV. Het model van dat certificaat is opgenomen in de bijlage bij het kaderbesluit. In het huidige artikel 5.5.10, eerste lid, is voorzien in een grondslag voor een algemene maatregel van bestuur waarin het model voor het certificaat is beschreven. Die algemene maatregel van bestuur – het Uitvoeringsbesluit wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van bevelen tot inbeslagneming – is strikt genomen vervallen per 1 juli 2018. Met de vernummering per die datum van onder andere het oude artikel 552ss tot het huidige artikel 5.5.10, zonder dat het uitvoeringsbesluit is ‘omgehangen’ naar de nieuwe bepaling, is de grondslag voor dat besluit immers komen te vervallen. Desalniettemin wordt het besluit in de praktijk nog altijd toegepast. Dit is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever – die niet heeft beoogd inhoudelijke wijzigingen aan te brengen – en in lijn met de verplichtingen die voortvloeien uit het KB-EBV. In het nieuwe wetboek is ervoor gekozen om de voorschriften die in het uitvoeringsbesluit zijn opgenomen over te nemen in de wet. Daarmee wordt meer aansluiting gezocht bij de regeling van het EOB (zie Hoofdstuk 5), waarbij soortgelijke voorschriften eveneens in de wet zijn opgenomen. Dit voorkomt dat voor een beperkt aantal voorschriften een afzonderlijke regeling moet worden geraadpleegd. Voor dit artikellid betekent het voorgaande dat voor het model voor het certificaat niet langer naar een algemene maatregel van bestuur wordt verwezen maar naar de bijlage bij het kaderbesluit (vgl. artikel 8.5.5, eerste lid, en het huidige artikel 5.4.22).
Dit artikellid voorziet, overeenkomstig artikel 5, eerste lid, van het KB-EBV in de mogelijkheid voor de uitvaardigende lidstaat om in de beslissing tot bevriezing uitdrukkelijk formaliteiten en procedures op te geven die door de uitvoerende lidstaat zoveel mogelijk in acht worden genomen. Net als in artikel 8.5.5, derde lid, is ten opzichte van de huidige wettekst is de term ‘vormvereisten’ vervangen door ‘formaliteiten en procedures’ om de tekst meer in lijn te brengen met artikel 8.2.12. De tekst sluit daarmee ook meer aan bij de terminologie in het KB-EBV. Met deze terminologische aanpassing ten opzichte van het huidige artikel 5.5.10, tweede lid, is dus geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Op grond van artikel 10, eerste lid, van het KB-EBV dient een Europese bevriezingsbeslissing vergezeld te gaan van ofwel een verzoek tot overgave van het bewijsmateriaal (onderdeel a) ofwel een verzoek tot confiscatie (onderdeel b) ofwel een instructie dat het voorwerp in de uitvoerende lidstaat blijft in afwachting van een verzoek als bedoeld in de onderdelen a en b (onderdeel c). Met dit artikellid worden de onderdelen a en b van artikel 10, eerste lid, KB-EBV geïmplementeerd.
De reden dat (ook) in onderdeel b van die bepaling uit het kaderbesluit de term ‘verzoek’ wordt gebruikt is dat op het moment van de totstandkoming van het kaderbesluit het KB-confiscatie nog niet bestond. Destijds volgde dus (zie ook artikel 10, tweede lid, KB-EBV) een klassiek rechtshulpverzoek op de bevriezingsbeslissing. Het ligt evenwel voor de hand, ook gelet op de link die er bestaat tussen deze beide kaderbesluiten (zie ook overweging 6 bij het KB-confiscatie), dat met de inwerkingtreding van het KB-confiscatie ‘verzoek’ in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van het KB-EBV zo moet worden begrepen dat een confiscatiebeslissing dient te worden meegezonden (vgl. artikel 4, zesde lid, van Vo. 2018/1805); zie ook Tekst & Commentaar Strafvordering, vijftiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2023, aantekening 3b bij artikel 5.5.2. Om die reden is ten opzichte van het huidige artikel 5.5.10, derde lid, toegevoegd de ‘Europese confiscatiebeslissing’ (zie het nieuwe onderdeel b). Dat het hierbij gaat om voorwerpen die vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, onttrekking aan het verkeer of ontneming hoeft hierbij niet in de wet uitgeschreven te worden, nu dat volgt uit de definitie van Europese confiscatiebeslissing opgenomen in artikel 8.7.1. Naast de confiscatiebeslissing wordt ook het rechtshulpverzoek tot confiscatie genoemd, omdat artikel 21 van het KB-confiscatie de mogelijkheid openlaat om onderling bilaterale of multilaterale overeenkomsten toe te passen als daardoor de tenuitvoerlegging van beslissingen tot confiscatie wordt vereenvoudigd. De term ‘rechtshulpverzoek’ blijft daarnaast gehandhaafd met het oog op de overdracht van bewijsstukken (zie het nieuwe onderdeel a). In de relatie met de lidstaten ten aanzien van wie het kaderbesluit verbindend is, geldt immers dat de Richtlijn EOB niet verbindend is, waardoor voor de overdracht van het bewijs alleen een rechtshulpverzoek kan volgen. De term ‘verzoek’ is ten opzichte van de huidige wettekst vervangen door ‘rechtshulpverzoek’ om te verduidelijken dat het gaat om een verzoek dat overeenkomstig de voorschriften die gelden voor wederzijdse rechtshulp wordt gedaan (zie Hoofdstuk 2 en eventueel tussen de betrokken lidstaten geldende verdragen). Vgl. artikel 10, tweede lid, van het KB-EBV. Dit betekent vanzelfsprekend ook dat de bepalingen in Hoofdstuk 2 daarop van toepassing zijn. Zie ook de toelichting op artikel 8.7.14.
Door in onderdeel a naar artikel 2.7.4, onder a en b, te verwijzen wordt verhelderd dat het daarbij niet alleen gaat om bewijs in de strafzaak, maar ook om voorwerpen die kunnen dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Dat zijn geen voorwerpen die vallen onder het KB-confiscatie, omdat dat geen voorwerpen zijn die blijvend worden ontnomen op grond van een onherroepelijke straf of maatregel (zie artikel 2, onderdeel c, van het KB-confiscatie), maar die wel als overtuigingsstuk kunnen dienen in een strafprocedure (artikel 2, onder e, van het KB-EBV). Vgl. ook het huidige artikel 5.5.1, derde lid, onder a, en de toelichting op artikel 8.6.2, eerste lid.
De inhoud van het huidige artikel 5.5.10, vierde lid, keert inhoudelijk ongewijzigd terug in dit artikellid. Het betreft de omzetting van artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van het KB-EBV. Zie hierover ook de toelichting bij het derde lid. Net als in het derde lid is de term ‘verzoek’ vervangen door ‘rechtshulpverzoek’ en is toegevoegd de ‘Europese confiscatiebeslissing’.
In artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van bevelen tot inbeslagneming is ter implementatie van artikel 9, derde lid, van het KB-EBV, kort gezegd, vastgelegd dat het certificaat in de officiële taal van de uitvoerende lidstaat wordt opgesteld of in een van de andere talen die de lidstaat heeft doorgegeven aan het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie. Zoals bij het eerste lid toegelicht, zijn de voorschriften uit het uitvoeringsbesluit in de wet overgenomen. Voor de redactie van het voorschrift over de taal van het certificaat wordt aangesloten bij artikel 8.5.5, vijfde lid.
In het huidige artikel 5.5.11 zijn de voorschriften opgenomen over de verzending van de Europese bevriezingsbeslissing aan de uitvoerende lidstaat. De verzending kan, overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van het KB-EBV, rechtstreeks plaatsvinden tussen de bevoegde autoriteiten. Indien niet bekend is welke autoriteit bevoegd is tot erkenning en uitvoering van het bevel, kan de officier van justitie de uitvoerende lidstaat verzoeken om inlichtingen (artikel 4, derde lid, van het KB-EBV). Deze voorschriften keren inhoudelijk ongewijzigd terug in dit artikel. Wel zijn enkele redactionele wijzigingen aangebracht om de vormgeving van de bepaling meer te laten aansluiten bij bepalingen elders in Boek 8. Zo is de redactie van het eerste lid meer in lijn gebracht met artikel 8.5.6, eerste lid, en – daarmee – ook met de tekst van het kaderbesluit. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd: toezending kan blijven geschieden per post of langs elektronische weg.
Met deze bepaling – die in overeenstemming met artikel 6, derde lid, van het KB-EBV voorziet in de bevoegdheid tot intrekking van de Europese bevriezingsbeslissing – is het huidige artikel 5.5.13 omgezet naar het nieuwe wetboek.
In deze titel staan de voorschriften over de erkenning en uitvoering van een Europese bevriezingsbeslissing, die in het huidige Vijfde boek, Titel 5 in de Eerste afdeling zijn opgenomen. Net als in de andere hoofdstukken van Boek 8 worden ook in deze titel de bepalingen over de erkenning en de uitvoering van de Europese bevriezingsbeslissing duidelijker van elkaar onderscheiden.
In Nederland is de officier van justitie bevoegd tot erkenning en uitvoering van een Europese bevriezingsbeslissing afkomstig uit een andere lidstaat, zo volgt uit het huidige artikel 5.5.3, eerste lid. Voor de formulering van de onderhavige bepaling die de omzetting vormt van genoemd artikel, is meer aansluiting gezocht bij artikel 8.5.14, eerste lid.
Dit artikellid, waarmee het huidige artikel 5.5.2, vijfde lid, naar het nieuwe wetboek is omgezet, voorziet in de implementatie van artikel 4, vierde lid, van het KB-EBV. Het betreft een doorzendverplichting indien een andere autoriteit dan de officier van justitie, bijvoorbeeld de politie, de bevriezingsbeslissing ontvangt.
De inhoud van het huidige artikel 5.5.3, vierde lid, keert terug in deze artikelleden. In het derde lid is in lijn met artikel 5, derde lid, van het KB-EBV, vastgelegd dat de officier van justitie direct beslist over de erkenning en uitvoering en zo mogelijk binnen vierentwintig uur. In het nieuwe wetboek wordt voor de tijdsaanduiding niet ‘vierentwintig uur’ maar ‘een dag’ gehanteerd. Een dag houdt immers in vierentwintig uur; zie artikel 1.1.13. Het vierde lid ziet op het in kennis stellen van de beslissing van de uitvaardigende autoriteit. Met deze bepaling wordt naast aan artikel 5, derde lid, ook uitvoering gegeven aan artikel 7, derde lid, van het KB-EBV. Er hoeft niet langer expliciet te worden bepaald dat de kennisgeving schriftelijk gebeurt nu dit al uit artikel 1.9.1, tweede lid, volgt.
Op grond van artikel 5, eerste lid, KB-EBV dienen overeenkomstig de daarvoor geldende regels toegezonden Europese bevriezingsbeslissingen als uitgangspunt te worden erkend. Dit is alleen anders als een van de in artikel 7 van het KB-EBV genoemde weigeringsgronden aan de orde is (zie artikel 8.7.10). Dat betekent dat in de regel beslissingen die voldoen aan de definitie van artikel 2, onderdeel b, van het KB-EBV erkend en uitgevoerd moeten worden. Het gaat dan om beslissingen gericht op het bevriezen van voorwerpen die – naar het recht van de uitvaardigende lidstaat – kunnen dienen als bewijsstuk of kunnen worden geconfisqueerd. Zie over de definitie van confiscatie ook de algemene inleiding op dit hoofdstuk. Anders dan in het huidige artikel 5.5.1, tweede en derde lid, worden niet de Nederlandse begrippen ‘inbeslagneming’, ‘verbeurdverklaring’, ‘ontneming’, en ‘onttrekking aan het verkeer’ gebruikt, maar de Europeesrechtelijke begrippen, omdat immers het recht van de uitvaardigende lidstaat op dit punt leidend is. Vanzelfsprekend kan Nederland een Europees bevriezingsbevel alleen uitvoeren als de voorwerpen zich ook in Nederland bevinden. Zie in dit verband ook de definitie van ‘tenuitvoerleggingsstaat’ in artikel 2, onderdeel c, van het KB-EBV.
Uit artikel 5 van het KB-EBV volgt dat de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat een bevriezingsbeslissing erkent die is toegezonden overeenkomstig artikel 4 van het KB-EBV. Op grond van die bepaling gaat elke Europese bevriezingsbeslissing vergezeld van een certificaat (artikel 9 van het KB-EBV) dat is opgesteld overeenkomstig het model dat is opgenomen in de bijlage bij het kaderbesluit. Deze voorschriften zijn in het huidige wetboek opgenomen in artikel 5.5.2, eerste lid. De inhoud van die bepaling keert op deze plaats terug in het nieuwe wetboek. Zie voor een toelichting op de vervanging van de grondslag voor een algemene maatregel van bestuur door een verwijzing naar de bijlage bij het kaderbesluit de toelichting op artikel 8.7.4, eerste lid.
Een Europese bevriezingsbeslissing uit een andere lidstaat dient, op grond van artikel 10, eerste lid, van het KB-EBV, vergezeld te gaan van een rechtshulpverzoek tot overdracht van het bewijsmateriaal, van een Europese confiscatiebeslissing of een rechtshulpverzoek tot confiscatie. Zie hierover en voor een toelichting op de wijzigingen die worden aangebracht ten opzichte van het huidige artikel 5.5.2, tweede lid, de toelichting op artikel 8.7.4, derde lid.
Zie voor een toelichting op het derde lid de toelichting op artikel 8.7.4, vierde lid. Met dit artikellid is het huidige artikel 5.5.2, derde lid, omgezet naar het nieuwe wetboek.
In artikel 2, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van bevelen tot inbeslagneming is ter implementatie van artikel 9, derde lid, van het KB-EBV, kort gezegd, vastgelegd dat het certificaat in het Nederlands moet zijn opgesteld of in een van de andere talen die Nederland heeft doorgegeven aan het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie. Zoals bij artikel 8.7.4, eerste lid toegelicht, zijn in dit hoofdstuk de bepalingen van dat besluit op het niveau van de wet opgenomen. Voor de redactie van het voorschrift over de taal van het certificaat wordt aangesloten bij artikel 8.5.15, tweede lid. In de wettekst wordt naast het Nederlands ook het Engels genoemd, omdat die taal ten tijde van de implementatie is doorgegeven aan het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie.
De inhoud huidige artikel 5.5.2, vierde lid, keert ongewijzigd terug in dit artikellid. Het betreft de implementatie van artikel 7, tweede lid, van het KB-EBV.
De weigeringsgronden, opgenomen in het huidige artikel 5.5.3, tweede lid, en artikel 7, eerste en vierde lid, van het KB-EBV, zijn in het nieuwe wetboek overgenomen in dit artikel. Ten opzichte van de bestaande wettekst wordt in onderdeel c niet meer verwezen naar bepalingen in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering, maar wordt het beginsel van ne bis in idem als zodanig genoemd (vgl. de artikelen 8.2.10, derde lid, en 8.5.16, eerste lid, onder d).
Onderdeel d ziet op de mogelijkheid om de erkenning en uitvoering van een Europese bevriezingsbeslissing te weigeren vanwege het ontbreken van dubbele strafbaarheid. Op dit uitgangspunt bestaat een uitzondering. Op grond van artikel 3, tweede lid, van het KB-EBV wordt als sprake is van een in dat artikellid opgesomd strafbaar feit waarop naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf is gesteld met een maximum van ten minste drie jaar, niet getoetst op dubbele strafbaarheid. Deze lijst van strafbare feiten kan op grond van artikel 3, derde lid, van het KB-EBV worden aangevuld. Deze bepalingen zijn op dit moment geïmplementeerd door artikel 5.5.3, derde lid, in combinatie met artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van bevelen tot inbeslagneming. Zoals bij artikel 8.7.4, eerste lid, toegelicht, zijn de voorschriften uit het dat besluit in de wet opgenomen. Daarom wordt niet verwezen naar een algemene maatregel van bestuur, maar naar de strafbare feiten, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het KB-EBV. Deze uitzondering op de toets aan dubbele strafbaarheid is net als in artikel 8.5.16, tweede lid, onderdeel a, hier meteen in de opsomming opgenomen.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van het KB-EBV dient de uitvoerende autoriteit niet alleen zo snel mogelijk een beslissing te nemen over de bevriezing, maar dient hij ‘de nodige maatregelen [te nemen] voor de onmiddellijke tenuitvoerlegging daarvan’. Dit is alleen anders indien een weigeringsgrond van toepassing is (zie artikel 8.7.10) of een van de gronden voor uitstel (zie het tweede lid). In het huidige artikel 5.5.4 is wel een regeling voor de opschorting van de uitvoering opgenomen, maar is de hoofdregel niet expliciet vastgelegd. Met dit artikellid is alsnog in de explicitering van deze hoofdregel in de wet voorzien.
Dit lid beschrijft de gronden voor opschorting van de uitvoering van een Europese bevriezingsbeslissing. De gronden corresponderen met de gronden voor uitstel, opgenomen in artikel 8, eerste lid, van het KB-EBV. Ten opzichte van het huidige artikel 5.5.4, eerste lid, zijn enkele redactionele verbeteringen aangebracht om met name de betekenis van onderdeel c te verduidelijken.
De inhoud van het huidige artikel 5.5.4, tweede tot en met vierde lid, is overgenomen in deze artikelleden. Het gaat om voorschriften over kennisgevingen aan de uitvaardigende autoriteit en het alsnog uitvoeren van de bevriezingsbeslissing. Zie over de betekenis van het vijfde lid ook Kamerstukken II 2004/05, 29 845, nr. 3, p. 15.
In dit eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat de uitvoering van een Europese bevriezingsbeslissing plaatsvindt overeenkomstig de voorschriften in dit wetboek inzake inbeslagneming en het overnemen van gegevens. In het huidige wetboek is dit uitgangspunt – dat is vastgelegd in artikel 5, eerste lid, van het KB-EBV – opgenomen in artikel 5.5.5, eerste lid. Net als bij andere vormen van (kleine) rechtshulp (zie ook de artikelen 8.2.13, tweede lid, en 8.5.20, tweede lid), geldt ook in het kader van de Europese bevriezingsbeslissing dat gelet op het beginsel van wederzijdse erkenning niet wordt getoetst aan het onderzoeksbelang en de daaraan gerelateerde eisen van proportionaliteit. Vgl. artikel 5, eerste lid, en overweging 4 van het KB-EBV en ECLI:NL:HR:2019:1694. Omdat het bestaan van een voorrecht of immuniteit een weigeringsgrond is (zie artikel 8.7.10, onderdeel b) kan wel in volle omvang aan het verschoningsrecht worden getoetst. Zie ook de toelichting op artikel 8.6.5, eerste lid.
De inhoud van het huidige artikel 5.5.5, tweede lid, keert terug in dit artikellid. Zie ook de toelichting op artikel 8.7.4, tweede lid.
Dit artikellid vormt in zekere zin een verbijzondering van artikel 8.7.9, vijfde lid. Het KB-EBV gaat ervan uit dat de uitvaardigende lidstaat vrij precies weet welke voorwerpen worden gezocht en waar deze zich bevinden. De uitvaardigende lidstaat moet dit immers voldoende nauwkeurig aangeven op het mee te zenden certificaat (zie onderdeel f van het certificaat). Van Nederland wordt niet verwacht dat het uitvoerige naspeuringen doet om het voorwerp te vinden. Is de locatie waar de voorwerpen zich bevinden onvoldoende nauwkeurig aangegeven, dan verzoekt de officier van justitie de uitvaardigende lidstaat om aanvullende inlichtingen. Ontvangt hij die niet, dan kan de Europese bevriezingsbeslissing in de praktijk niet worden uitgevoerd; zie het zesde lid, onderdeel c. Zie ook artikel 7, vierde lid, van het KB-EBV en Kamerstukken II 2004/05, 29 845, nr. 3, p. 4 en p. 17.
Dit artikellid betreft de omzetting naar het nieuwe wetboek van het huidige artikel 5.5.5, vierde lid. Om de voorwerpen in beslag te kunnen nemen, is soms de inzet van andere (steun)bevoegdheden nodig, bijvoorbeeld een doorzoeking of een bevel uitlevering. Het recht van de uitvoerende lidstaat – in dit geval Nederland – is daarbij leidend (zie artikel 5, tweede lid, van het KB-EBV). Dit betekent dat de andere staat een rechtshulpverzoek moet doen voor inzet van deze steunbevoegdheden. Dit is anders bij een Europees bevriezingsbevel dat wordt uitgevaardigd op grond van Hoofdstuk 6. Op basis van Vo. 2018/1805 kunnen steunbevoegdheden zonder een aanvullend verzoek of bevel kunnen worden ingezet (zie Kamerstukken 2019/20, 35 402, nr. 3, p. 4 en 10).
Als een rechtshulpverzoek voor de inzet van steunbevoegdheden ontbreekt, kan de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit op de hoogte stellen, zodat die alsnog een daartoe strekkend rechtshulpverzoek kan doen (zie het zesde lid).
Net als in het huidige artikel 5.5.5, vijfde lid, is in dit artikellid een afwijking van het in het eerste lid geformuleerde uitgangspunt beschreven, in die zin dat over de beëindiging van de bewaring van de inbeslaggenomen voorwerpen alleen kan worden beslist na overleg met de uitvaardigende autoriteit. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan artikel 6, tweede lid, van het KB-EBV.
De verplichtingen tot het in kennis stellen van de uitvaardigende autoriteit die zijn opgenomen in de artikelen 5, eerste lid en tweede lid, en 7, vierde lid, van het KB-EBV en die in het huidige wetboek geïmplementeerd door artikel 5.5.5, zesde lid, keren hier terug in het nieuwe wetboek.
Ter implementatie van artikel 6 van het KB-EBV zijn in deze bepaling enkele voorschriften over de duur van het door Nederland ter uitvoering van de bevriezingsbeslissing gelegde beslag opgenomen. Daarmee wordt het huidige artikel 5.5.7 inhoudelijk ongewijzigd omgezet naar het nieuwe wetboek.
Als uitgangspunt duurt het beslag voort totdat er een beslissing is genomen over de Europese confiscatiebeslissing of het rechtshulpverzoek (artikel 6, eerste lid, van het KB-EBV), zo wordt in dit eerste lid vastgelegd. Dat is alleen anders indien het voorwerp al is teruggegeven vanwege een bevel daartoe door de (Nederlandse) rechter naar aanleiding van een klaagschrift (artikel 11 van het KB-EBV; zie artikel 8.7.17) of wanneer de uitvaardigende autoriteit het Europese bevriezingsbevel intrekt (artikel 6, derde lid, van het KB-EBV). Als de uitvaardigende autoriteit het bevel intrekt, beveelt de officier van justitie direct de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp.
In overleg met de uitvaardigende autoriteit kan de officier van justitie voorwaarden stellen om de duur van het beslag te beperken. De uitvaardigende autoriteit wordt in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken indien de officier van justitie overeenkomstig deze voorwaarden overweegt het beslag te beëindigen (artikel 6, tweede lid, van het KB-EBV).
Dit artikel ziet niet op de Europese bevriezingsbeslissing, maar op het daarbij meegezonden of nagezonden rechtshulpverzoek (zie artikel 8.7.9, tweede en derde lid).
Zoals toegelicht bij artikel 8.7.4, derde lid, wordt met de term ‘rechtshulpverzoek’ in de wet tot uitdrukking gebracht dat het gaat om een verzoek dat overeenkomstig de voorschriften die gelden voor wederzijdse rechtshulp wordt gedaan (zie Hoofdstuk 2 en eventueel tussen de betrokken lidstaten geldende verdragen). Vgl. artikel 10, tweede lid, van het KB-EBV. Dat geldt ook voor het gebruik van deze term in artikel 8.7.9. Dit betekent vanzelfsprekend dat de bepalingen in Hoofdstuk 2, inclusief de bepalingen over de overdracht van het bewijsmateriaal en de rechtsmiddelen, daarop van toepassing zijn. Het is daarom niet nodig om dit, zoals in het huidige artikel 5.5.8, expliciet te bepalen. Op dit punt is dus geen inhoudelijke wijziging beoogd. De inhoud van de tweede zin uit het huidige artikel 5.5.8 keert wel terug in het nieuwe wetboek. Uit artikel 10, derde lid, van het KB-EBV volgt dat bij de behandeling van het rechtshulpverzoek dat samenhangt met de bevriezingsbeslissing niet getoetst mag worden aan dubbele strafbaarheid als sprake is van een ‘lijstfeit’ als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het KB-EBV (vgl. artikel 8.7.10, onderdeel d). Hoewel deze weigeringsgrond in artikel 8.2.10 niet is opgenomen, vloeit impliciet uit artikel 8.2.13, eerste en tweede lid, voort dat bij de inzet van opsporingsbevoegdheden in Nederland moet worden voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid (vgl. Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 3, p. 18 en Kamerstukken II 2003/04, 29 451, nr. 1, p. 4). Ter verzekering van de volledige implementatie van het kaderbesluit is daarom expliciet bepaalt dat bij rechtshulpverzoeken die samenhangen met een Europese bevriezingsbeslissing en die betrekking hebben op een ‘lijstfeit’ niet mag worden getoetst aan dubbele strafbaarheid. De weigeringsgronden uit artikel 8.2.10 kunnen wel op het rechtshulpverzoek worden toegepast (zie artikel 10, tweede lid, van het KB-EBV).
Net als in de andere hoofdstukken zijn de rechtsmiddelen duidelijker uitgeschreven. Het uitgangspunt daarbij is dat bij de uitvaardiging en uitvoering van een Europese bevriezingsbeslissing dezelfde rechtsmiddelen beschikbaar zijn als in een vergelijkbare nationale zaak. Omdat het bij een Europese bevriezingsbeslissing enkel gaat om de inbeslagneming van voorwerpen, zijn de bepalingen daarop iets meer specifiek toegeschreven dan in andere hoofdstukken.
In het huidige artikel 5.5.12 zijn de mogelijkheden tot het instellen van beklag geregeld in de gevallen waarin Nederland een Europese bevriezingsbeslissing heeft uitgevaardigd, ter implementatie van artikel 11 van het KB-EBV. Deze voorschriften zijn, met enkele verduidelijkingen, overgenomen in deze bepaling. Voor de bevoegde rechter wordt verwezen naar de toelichting op artikel 8.2.24, tweede lid.
Blijkens artikel 11, eerste lid, van het KB-EBV kan in de uitvaardigende lidstaat worden geklaagd tegen de uitvaardiging van het bevel zodra dat is uitgevoerd door de uitvoerende lidstaat. Er kan in dat geval worden geklaagd over het bevel en het voortduren van het beslag, maar niet over het optreden bij de buitenlandse autoriteiten bij de uitvoering. Daarover kan in de uitvoerende lidstaat worden geklaagd (vgl. artikel 8.7.17). Zie ook de toelichting op artikel 8.2.24 (eerste lid). Het voorgaande is ten opzichte van het huidige artikel 5.5.12, eerste lid, in de wettekst verhelderd.
In het huidige artikel 5.5.12, tweede lid, wordt, kort gezegd, bepaald dat de officier van justitie de Europese bevriezingsbeslissing intrekt als de rechter het beklag gegrond verklaart. Het kan echter voorkomen dat de voorwerpen al aan Nederland zijn overgedragen. In dat geval ligt het in de rede dat de voorwerpen worden teruggegeven door de officier van justitie. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarin dat niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat de buitenlandse autoriteiten hebben bedongen dat de voorwerpen teruggezonden moeten worden. Met de woorden ‘zoveel mogelijk’ wordt – net als in artikel 8.2.24, derde lid, – tot uitdrukking gebracht dat de officier van justitie moet doen wat in zijn macht ligt. Dat betekent ook dat de officier van justitie in voorkomende gevallen niet louter kan volstaan met de intrekking van de bevriezingsbeslissing. Als het aan de buitenlandse autoriteiten is om te beslissen over teruggave of vernietiging, dan zal hij die autoriteiten op de hoogte moeten stellen van de beslissing van de Nederlandse rechter, opdat zij daarmee bij hun beslissing rekening kunnen houden.
Het huidige artikel 5.5.12, derde lid, is inhoudelijk ongewijzigd omgezet naar het nieuwe wetboek. Hiermee wordt mede uitvoering gegeven aan artikel 11, vierde lid, van KB-EBV. Zie over de betekenis van deze bepaling ook de toelichting op artikel 8.2.24, vierde lid.
Deze bepaling is nieuw en geeft mede uitvoering aan artikel 11 van het KB-EBV, op grond waarvan de betrokkene (eveneens) een rechtsmiddel moet kunnen aanwenden in de uitvoerende lidstaat tegen de uitvoering van een Europese bevriezingsbeslissing. In de praktijk zal het gaan om het instellen van beklag tegen de inbeslagneming. In artikel 8.7.17 zijn enkele bijzondere voorschriften opgenomen ten aanzien van de beklagprocedure.
De bepaling voorziet daarnaast in de mogelijkheid voor de officier van justitie om op te komen tegen een negatieve beslissing van de rechter-commissaris op een vordering van de officier om een door hem benodigde machtiging om uitvoering te kunnen geven aan een Europese bevriezingsbeslissing. Verder maakt de bepaling het mogelijk voor de officier van justitie en de verschoningsgerechtigde om op te komen tegen een beslissing van de rechter-commissaris over het verschoningsrecht die hij neemt in het kader van een Europese bevriezingsbeslissing (Boek 2, Titel 7.8). Soortgelijke voorschriften zijn opgenomen in de artikelen 8.2.25, 8.5.34 en 8.6.7.
Tegen de materiële gronden voor het geven van de bevriezingsbeslissing kan alleen in de uitvaardigende lidstaat opgekomen worden (vgl. artikel 11, derde lid, van het KB-EBV en ECLI:NL:HR:2019:1694). Dit uitgangspunt, dat in de huidige wet in artikel 5.5.6, eerste lid, is vastgelegd, keert hier terug in het nieuwe wetboek, omdat het niet alleen geldt ten aanzien van de beklagprocedure, maar ook bij de beoordeling van de andere hiervoor genoemde rechtsmiddelen.
Op grond van artikel 11 van het KB-EBV moet het mogelijk zijn om in de uitvoerende lidstaat een rechtsmiddel aan te wenden tegen de uitvoering van een Europese bevriezingsbeslissing. In het huidige wetboek is in de mogelijkheid tot het instellen van een rechtsmiddel voorzien met artikel 5.5.6, waarvan de inhoud in het nieuwe wetboek terugkeert in deze bepaling. Onderhavig artikel moet worden gelezen in samenhang met artikel 8.7.16. Deze laatste bepaling voorziet in principe al in de mogelijkheid tot het instellen van beklag tegen het beslag. De hier toegelichte aanvulling daarop is nodig, omdat daarin enkele van de ‘gewone’ beklagregeling in Boek 6, Titel 4.1, afwijkende regels worden gegeven.
Dit artikellid betreft de omzetting van het huidige artikel 5.5.6, eerste lid. In de uitvoerende staat – in dit geval Nederland – kan alleen worden geklaagd over de erkenning en de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de bevriezingsbeslissing. Het voorschrift uit het huidige artikel 5.5.6, eerste lid, dat ‘de rechter niet treedt in een onderzoek naar de grondslag van het bevel’, omdat tegen de materiële gronden van de Europese bevriezingsbeslissing alleen in de uitvaardigende lidstaat kan worden opgekomen, is opgenomen in artikel 8.7.16, tweede lid. Welke rechtbank bevoegd is tot behandeling van het klaagschrift volgt uit artikel 8.1.5.
Op grond van artikel 11, derde lid, van het KB-EBV dient de uitvaardigende autoriteit in kennis gesteld te worden als er een rechtsmiddel tegen de uitvoering van de Europese bevriezingsbeslissing is aangewend in de uitvoerende staat. Deze bepaling is met het huidige artikel 5.5.6, tweede lid geïmplementeerd. De inhoud van die bepaling keert hier terug in het nieuwe wetboek, door de van overeenkomstige toepassing verklaring van artikel 8.2.26, derde lid. Ook het vierde lid van die laatste bepaling is van overeenkomstige toepassing verklaard voor gevallen waarin de uitvaardigende lidstaat (ten aanzien van bepaalde informatie) om geheimhouding heeft verzocht. Nu op grond van artikel 11, vierde lid, van het KB-EBV ‘passende informatie’ moet worden verstrekt, bestaat hiervoor ruimte.
Dit hoofdstuk betreft de omzetting van het huidige Vijfde Boek, Titel 7. De in die titel opgenomen regeling, die met de wet herziening internationale samenwerking in strafzaken (alleen) is vernummerd, maakt sinds de inwerkingtreding per 1 november 2013 van de wet van 5 juni 2013 (Stb. 2013, 250; Kamerstukken 33 422) deel uit van het huidige wetboek. Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan Kaderbesluit 2009/829/JBZ inzake de toepassing, tussen de lidstaten van de Europese Unie, van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen inzake toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis (hierna: het KB toezichtmaatregelen). Kort samengevat bevat dit kaderbesluit voorschriften voor gevallen waarin de lidstaat waar de strafprocedure plaatsvindt (uitvaardigende lidstaat) als alternatief voor voorlopige hechtenis aan een verdachte verplichtingen (toezichtmaatregelen) heeft opgelegd, terwijl die verdachte een vaste woon- of verblijfplaats heeft in een andere lidstaat (uitvoerende lidstaat). Als de verdachte instemt met terugkeer naar die lidstaat, kan de uitvaardigende lidstaat een Europese toezichtbeslissing uitvaardigen. De uitvoerende lidstaat is in beginsel gehouden die beslissing te erkennen en toezicht te houden op de naleving van de aan de verdachte opgelegde verplichtingen. De wijze waarop dit toezicht plaatsvindt wordt beheerst door het recht van de uitvoerende lidstaat. De uitvaardigende lidstaat blijft bevoegd om alle beslissingen ter zake van de voorlopige hechtenis te nemen. Indien de verdachte de verplichtingen niet naleeft, kan hij worden aangehouden en overgeleverd aan de uitvaardigende lidstaat op grond van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De doelen van het kaderbesluit zijn:
– het garanderen van een normale rechtsgang en ervoor zorgen dat de verdachte beschikbaar is om voor de rechter te verschijnen;
– in voorkomend geval bevorderen dat niet tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen worden toegepast in geval van de vervolging van een niet-ingezetene als dat in soortgelijke omstandigheden bij ingezetenen achterwege gelaten wordt;
– de bescherming van slachtoffers en het publiek te verbeteren.
Zie ook Kamerstukken II 2012/13, 33 422, nr. 3, p. 2–3 en de overwegingen 3–5 en 12 bij het KB toezichtmaatregelen.
Ten opzichte van de huidige wet is de volgorde van de bepaling gewijzigd. Net als in de andere hoofdstukken zijn na een aantal algemene bepalingen (Titel 8.1), eerst de bepalingen inzake de uitvaardiging door Nederland opgenomen (Titel 8.2) en daarna de bepalingen inzake de erkenning en uitvoering van een buitenlandse beslissing door Nederland (Titel 8.3). Nu het gaat om implementatiewetgeving zijn daarbij geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht.
Anders dan in de andere titels in het huidige Vijfde Boek, wordt in Titel 7 niet de officier van justitie maar het openbaar ministerie als bevoegde autoriteit aangewezen in het geval Nederland de uitvaardigende lidstaat is. Die benadering is in dit hoofdstuk overgenomen. De Europese toezichtbeslissing kan immers niet alleen door de officier van justitie, maar ook door de advocaat-generaal in hoger beroep worden uitgevaardigd. In de bepalingen die betrekking hebben op de situatie waarin Nederland als uitvoerende lidstaat optreedt, is de officier van justitie als uitvoerende autoriteit aangewezen. Daarmee is aangesloten bij Boek 7, waarin in het kader van het toezicht op de naleving van voorwaarden ook de officier van justitie (en niet het openbaar ministerie) als autoriteit wordt genoemd. Wanneer het gaat om de Nederlandse autoriteiten zal waar mogelijk worden opgenomen om welke autoriteit het gaat. Dat wil zeggen dat als de officier van justitie naar Nederlands recht de bevoegde autoriteit is en de bepaling alleen op de Nederlandse bevoegde autoriteit betrekking heeft, de wettekst niet spreekt van ‘de bevoegde uitvaardigende (of uitvoerende) autoriteit’, maar van ‘officier van justitie’.
In Titel 8.2 wordt de term ‘verdachte’ gebruikt als wordt gedoeld op de persoon ten aanzien van wie de toezichtmaatregelen worden toegepast. In dat geval is Nederland immers de uitvaardigende lidstaat. Omdat voorlopige hechtenis – en dus ook de schorsing daarvan onder voorwaarden – naar Nederlands recht alleen kan worden toegepast ten aanzien van een verdachte, zal de betrokkene dus altijd naar Nederlands recht kunnen worden aangemerkt als de verdachte. In Titel 8.3 wordt de term ‘betrokkene’ gebruikt. In het kader van Boek 8 geldt dat onder het begrip ‘verdachte’ ook degene wordt verstaan die naar aanleiding van het recht van de uitvaardigende lidstaat als zodanig wordt aangemerkt. Het is echter niet zonder meer zo dat degene ten aanzien van wie toezichtmaatregelen worden opgelegd naar buitenlands recht ook als ‘verdachte’ is aangemerkt. Buitenlandse wetgeving kent soms ook andere kwalificaties, zoals de ‘beschuldigde’. Omdat in het kaderbesluit de term ‘betrokkene’ wordt gebruikt voor degene ten aanzien van wie de toezichtmaatregelen gelden, wordt deze term hier ook gebruikt.
In deze titel zijn naast een definitiebepaling twee bepalingen inzake de reikwijdte opgenomen. Daarmee zijn de huidige artikelen 5.7.1, 5.7.3 en 5.7.4, derde lid, omgezet naar het nieuwe wetboek. De inhoud van het huidige artikel 5.7.4, eerste en tweede lid, is overgenomen in de artikelen 8.8.4 en 8.8.12. Deze voorschriften lenen zich bij nader inzien beter voor de titels over de uitvaardiging en uitvoering van een Europese toezichtbeslissing nu zij zien op de aanwijzing van de Nederlandse uitvaardigende en uitvoerende autoriteit. Artikel 5.7.2 keert niet als afzonderlijke bepaling terug in het nieuwe wetboek. Dat Europese toezichtbeslissingen overeenkomstig de bepalingen in dit hoofdstuk moeten worden verzonden, erkend, en ten uitvoer gelegd volgt al uit de overige bepalingen in dit hoofdstuk.
In het huidige artikel 5.7.1 is een aantal definities opgenomen. De definitie van het kaderbesluit zelf is opgenomen in artikel 8.1.2 en hoeft om die reden hier niet te worden overgenomen. De definities van ‘uitvaardigende lidstaat’ en ‘uitvoerende lidstaat’ keren niet terug in het nieuwe wetboek, nu deze termen ook in de andere hoofdstukken van Boek 8 (en in de meeste titels in het huidige Vijfde boek) niet gedefinieerd worden en een vanzelfsprekende betekenis hebben. De definitie van ‘toezichtbeslissing’ is ten opzichte van de bestaande wettekst aangepast in die zin dat, net als in andere hoofdstukken, ervoor is gekozen om niet de definitie uit het kaderbesluit integraal over te nemen, maar in plaats daarvan te verwijzen naar de definitie opgenomen in artikel 4, onderdeel a, van het kaderbesluit. Net als in andere hoofdstukken wordt ‘Europese’ ingevoegd voor ‘toezichtbeslissing’. Daarmee wordt duidelijker tot uitdrukking gebracht dat het niet gaat om een louter nationale beslissing (dat is de ‘toezichtmaatregel’), maar om een beslissing die wordt uitgevaardigd aan een andere EU-lidstaat. De definitie van ‘toezichtmaatregel’ is in overeenstemming met artikel 4, onderdeel b, van het KB toezichtmaatregelen, met dien verstande dat in de definitie tot uitdrukking wordt gebracht dat de maatregel is opgelegd als alternatief voor voorlopige hechtenis (vgl. artikel 4, onderdeel a, van het KB toezichtmaatregelen). Deze maatregelen moeten blijkens die definitie zijn opgelegd overeenkomstig het recht van de uitvaardigende lidstaat. Naar Nederlands recht gaat het om voorwaarden die worden opgelegd bij de schorsing (waaronder mede begrepen de opschorting) van de voorlopige hechtenis (zie Boek 2, Afdeling 5.4.3). Andere lidstaten kennen ook modaliteiten waarbij toezichtmaatregelen kunnen worden toegepast zonder dat daarbij ook meteen de voorlopige hechtenis wordt opgelegd.
Niet voor iedere toezichtmaatregel die is opgelegd als alternatief voor voorlopige hechtenis kan een Europese toezichtbeslissing worden uitgevaardigd. In artikel 8, eerste lid, van het KB toezichtbeslissingen is bepaald dat het kaderbesluit van toepassing is op een aantal aldaar opgesomde toezichtmaatregelen. Op grond van het tweede lid van die bepaling kunnen lidstaten in aanvulling daarop andere toezichtmaatregelen doorgeven aan de Europese Unie waarop zij eveneens bereid zijn toe te zien. Deze bepaling is met het huidige artikel 5.7.3 geïmplementeerd. Het eerste lid van die bepaling somt de toezichtmaatregelen uit artikel 8, eerste lid, van het kaderbesluit op. In het huidige artikel 5.7.3, tweede lid, is voorzien in een grondslag voor een algemene maatregel van bestuur waarin overeenkomstig artikel 8, tweede lid, van het kaderbesluit aanvullende toezichtmaatregelen kunnen worden opgenomen. In artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit wederzijdse erkenning toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis heeft Nederland de verplichting tot het ondergaan van elektronisch toezicht opgenomen als aanvullende toezichtmaatregel. Dit betekent dat Nederland als uitvoerende lidstaat Europese toezichtbeslissingen van andere lidstaten waarin deze maatregel is opgenomen kan erkennen en uitvoeren (zie ook artikel 10, vierde lid, van het KB toezichtmaatregelen). Nederland kan een toezichtbeslissing die op elektronisch toezicht betrekking heeft alleen uitvaardigen als de andere lidstaat deze toezichtmaatregel ook heeft aangemeld overeenkomstig artikel 8, tweede lid, van het kaderbesluit.
De inhoud van het huidige artikel 5.7.3, eerste lid, is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen.
Hoewel deze bepaling blijkens de formulering ziet op de situatie waarin Nederland de uitvoerende lidstaat is, is deze toch opgenomen bij de algemene bepalingen. Daarvoor zijn twee redenen. De eerste is dat het voorschrift nauw samenhangt met het eerste lid, onderdeel g. De tweede reden is dat het beginsel van reciprociteit (ook wel het wederkerigheidsbeginsel) impliceert dat Nederland geen Europese toezichtbeslissing kan uitvaardigen ten aanzien van andere toezichtmaatregelen dan de in de wet opgenomen en de door Nederland aan de EU doorgegeven maatregelen, omdat Nederland andere maatregelen immers in de wederkerige situatie niet erkent en uitvoert. In dat opzicht is de aanwijzing van toezichtmaatregelen in het Uitvoeringsbesluit wederzijdse erkenning toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis dus ook relevant voor de situatie waarin Nederland als uitvaardigende lidstaat optreedt. Het uitvoeringbesluit zal in het kader van de invoeringswet worden ‘omgehangen’ naar deze nieuwe grondslag.
Met deze bepaling wordt artikel 5.7.4, derde lid, omgezet naar het nieuwe wetboek. De bepaling ziet op het overleg tussen de uitvaardigende en de uitvoerende lidstaat en geeft uitvoering aan artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van het KB toezichtmaatregelen. In artikel 22, derde lid, van het kaderbesluit is een nadere duiding gegeven van welke informatie (in ieder geval) tussen de uitvaardigende en uitvoerende autoriteiten kan worden uitgewisseld. Het gaat om informatie aan de hand waarvan de identiteit en de woonplaats van de betrokkene kunnen worden nagegaan en (belangrijke) gegevens uit het strafregister. De uitwisseling van gegevens uit het strafregister vindt blijkens de richtlijn plaats overeenkomstig de toepasselijke (nationale) wetgeving – voor Nederland de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. De onderdelen a en c van artikel 22, eerste lid, van het KB toezichtmaatregelen zijn geïmplementeerd met de artikelen 8.8.4, derde lid, en 8.8.18, derde lid. De inhoud van artikel 22, tweede lid, van het kaderbesluit is opgenomen in artikel 8.8.4, derde lid.
In deze titel keren de voorschriften uit het huidige Vijfde Boek, Titel 7, Derde afdeling, terug. De bepalingen zien op de situatie waarin Nederland een Europese toezichtbeslissing uitvaardigt. Zoals in de toelichting op artikel 8.8.1 al kort is aangegeven, is bij een ‘toezichtmaatregel’ in de zin van het KB toezichtmaatregelen naar Nederlands recht sprake van voorwaarden verbonden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis.
Het openbaar ministerie is bevoegd tot het uitvaardigen van een Europese toezichtbeslissing, zo volgt uit het huidige artikel 5.7.4, tweede lid. Zie hierover ook de inleiding op dit hoofdstuk, onder ‘enkele terminologische aspecten’. De redactie van deze bepaling wordt meer in lijn gebracht met de redactie van soortgelijke artikelen in de andere hoofdstukken van dit boek. Dit betekent dat het artikellid niet spreekt over een ‘bevel tot schorsing van voorlopige hechtenis’, maar over een ‘Europese toezichtbeslissing’. Gedoeld wordt immers op dit laatste en niet op het nationale bevel (vgl. de toelichting op artikel 8.8.1). Door deze terminologische wijziging komt ook duidelijker tot uitdrukking dat van uitvaardiging alleen sprake kan zijn in de gevallen, beschreven in artikel 8.8.2. Niet iedere schorsing van de voorlopige hechtenis onder voorwaarden kan dus leiden tot uitvaardiging van een Europese toezichtbeslissing. Dat neemt niet weg dat een dergelijke beslissing wel pas kan worden uitgevaardigd als de rechter een bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis onder voorwaarden overeenkomstig de artikelen 2.5.32 en 2.5.33 heeft gegeven. Een toezichtbeslissing kan immers pas worden uitgevaardigd als overeenkomstig de Nederlandse wetgeving een of meer toezichtmaatregelen zijn opgelegd. Vgl. artikel 4, onder a, van het KB toezichtmaatregelen. Dit betekent ook dat de verdachte zo mogelijk moet zijn gehoord (artikel 2.5.37). Op grond van het huidige artikel 5.7.16, derde lid, moet de schorsingsrechter bovendien ‘opdracht’ hebben gegeven tot het uitvaardigen van de Europese toezichtbeslissing. De gedachte daarachter is dat de schorsingsrechter bij zijn beslissing tot schorsing en de daarbij op te leggen voorwaarden rekening moet kunnen houden met de omstandigheid dat een andere lidstaat toezicht zal houden op de naleving van de voorwaarden. Daarvoor dient de rechter geïnformeerd te worden door het openbaar ministerie over de wijze waarop een eventueel op te leggen schorsingsvoorwaarde het beste kan worden geformuleerd voor een snelle erkenning en over de wijze waarop een voorwaarde in de uitvoerende lidstaat ten uitvoer wordt gelegd (vgl. het derde lid). Zie Kamerstukken II 2012/13, 33 422, nr. 3, p. 21. Ten opzichte van de huidige wettekst is de term ‘opdracht’ vervangen door ‘bevel’. Daarbij wordt duidelijker in de wettekst tot uitdrukking gebracht dat geen sprake is van een afzonderlijk bevel, maar dat de uitvaardiging van de Europese toezichtbeslissing wordt bevolen in het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Mocht pas op een later moment blijken dat het wenselijk is om een Europese toezichtbeslissing uit te vaardigen dan kan de rechter op grond van artikel 2.5.34 het schorsingsbevel wijzigen en daaraan toevoegen dat een dergelijke beslissing dient te worden uitgevaardigd.
Dat in dit geval buitenlandse autoriteiten belast zullen worden met het toezicht, laat onverlet dat de schorsingsbeslissing (inclusief het bevel om een Europese toezichtbeslissing uit te vaardigen) moet worden verstrekt aan de Minister (in de praktijk: het CJIB) overeenkomstig artikel 7.1.1.
Dit artikellid regelt aan welke lidstaat de Europese toezichtbeslissing kan worden uitgevaardigd. De inhoud ervan is overgenomen uit het huidige artikel 5.7.16, eerste en tweede lid. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan artikel 9, eerste en tweede lid, van het KB toezichtmaatregelen. Uit die artikelleden volgt dat een Europese toezichtbeslissing in beginsel wordt uitgevaardigd aan de lidstaat waar de verdachte zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft. De verdachte moet zich dan wel bereid hebben verklaard naar die lidstaat terug te keren. Als de verdachte daarom verzoekt, kan de toezichtbeslissing ook aan een andere lidstaat worden verzonden, mits die lidstaat daarmee instemt. De Europese toezichtbeslissing kan niet aan meer dan een lidstaat tegelijkertijd worden uitgevaardigd (zie het huidige artikel 5.7.17, vierde lid, en artikel 10, zesde lid, KB toezichtmaatregelen).
Op grond van artikel 22, eerste lid, onder a, van het KB toezichtmaatregelen overleggen de uitvaardigende en de uitvoerende lidstaat – tenzij dit onmogelijk is – al tijdens de opstelling van een beslissing waarbij toezichtmaatregelen worden opgelegd. In het derde lid van dat artikel is bepaald dat de uitvaardigende lidstaat rekening houdt met door de uitvoerende lidstaat meegedeelde aanwijzingen over het gevaar dat de betrokkene kan opleveren voor slachtoffers en voor de gemeenschap in het algemeen. In het huidige wetboek zijn deze bepalingen geïmplementeerd door middel van artikel 5.7.4, derde lid. Nu het gaat om een meer specifieke vorm van overleg en de daarbij verkregen informatie bovendien van belang kan zijn voor en moet worden betrokken bij de te nemen beslissing over de schorsing van de voorlopige hechtenis en de daarbij op te leggen voorwaarden (zie ook de toelichting op het eerste lid), is het voorschrift hier afzonderlijk opgenomen.
Deze bepaling is nieuw. Op grond van artikel 2.5.24 is de schorsing van de voorlopige hechtenis dadelijk uitvoerbaar. Blijkens de wetsgeschiedenis kan de schorsingsrechter echter bepalen dat de schorsing pas ingaat op het moment waarop het toezicht ook daadwerkelijk kan worden overgedragen aan de uitvoerende lidstaat. Zie Kamerstukken II 2012/13, 33 422, nr. 3, p. 21–22. Dit is nu ook in de wettekst tot uitdrukking gebracht door te bepalen dat in afwijking van artikel 2.5.24 het moment van de schorsing kan worden vastgesteld op het moment dat de uitvoerende lidstaat de Europese toezichtbeslissing heeft erkend. Het is aan de rechter om te bepalen of hij van deze mogelijkheid gebruikmaakt. Indien hij niet beslist om het moment van de schorsing op een later moment vast te stellen, is de schorsingsbeslissing uitvoerbaar. Tot aan het moment dat de Europese toezichtbeslissing wordt erkend, kunnen de Nederlandse autoriteiten dan zelf toezicht houden op de naleving van de voorwaarden (zie artikel 8.8.9, eerste lid).
Deze bepaling is nieuw en volgt het stramien van de artikelen 8.5.5 en 8.7.4 waarin wordt beschreven welke informatie in de Europese bevriezingsbeslissing moet zijn opgenomen en daarbij moet worden meegezonden. Net als in de Richtlijn EOB en het KB-EBV is in het KB toezichtmaatregelen immers bepaald welke informatie in het bevel moet zijn opgenomen (artikel 10, vijfde lid). Naar de Nederlandse situatie vertaald, betekent dit dat informatie moet worden verstrekt over de (verwachte) duur van de schorsing van de voorlopige hechtenis – die samenhangt met de duur van de voorlopige hechtenis – en de mogelijkheden tot verlenging daarvan. Daarnaast moet een indicatie worden gegeven van de verwachte duur van het toezicht op de opgelegde voorwaarden, die immers kan afwijken van de duur van de schorsing van de voorlopige hechtenis.
De inhoud van het huidige artikel 5.7.17, eerste en tweede lid, is opgenomen in deze artikelleden. Met de bepalingen over het meesturen met de Europese toezichtbeslissing van een ingevuld certificaat en de vertaling van dat certificaat zijn de artikelen 10, eerste en derde lid, en 24 van het KB toezichtmaatregelen geïmplementeerd. In deze voorschriften zijn geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht. Wel is de redactie meer in lijn gebracht met soortgelijke bepalingen in de Hoofdstukken 5, 6 en 7. Ter verzekering van de implementatie van artikel 10, derde lid, is in de wettekst (tweede lid) geëxpliciteerd dat het certificaat ondertekend moet zijn.
Op grond van artikel 10, tweede lid, van het KB toezichtmaatregelen kan de Europese toezichtbeslissing rechtstreeks worden toegezonden aan de bevoegde autoriteiten, op zodanige wijze dat deze schriftelijk kan worden vastgelegd en de echtheid ervan kan worden vastgesteld. Deze bepaling uit het kaderbesluit is met het huidige artikel 5.7.17, eerste en vijfde lid, omgezet naar Nederlands recht. De redactie daarvan is in dit artikellid meer in lijn gebracht met soortgelijke voorschriften in de Hoofdstukken 5, 6 en 7. Niet langer wordt bepaald dat de stukken moeten worden toegezonden per gewone post, telefax of elektronische post. In plaats daarvan is gekozen voor een meer techniekneutrale formulering die ook in het kaderbesluit zelf en bijvoorbeeld in artikel 8.5.6 wordt gebruikt. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Als de bevoegde autoriteit niet bekend is, kan het openbaar ministerie hierover inlichtingen inwinnen, zo volgt uit artikel 10, zevende, lid van het KB toezichtmaatregelen. Dit voorschrift betreft de omzetting van het huidige artikel 5.7.17, derde lid.
In de wettekst wordt overeenkomstig artikel 10, tweede lid, laatste zin, van het KB toezichtmaatregelen geëxpliciteerd dat ook alle verdere communicatie rechtstreeks kan plaatsvinden tussen de bevoegde autoriteiten. Dit staat er overigens niet aan in de weg dat deze communicatie verloopt via de IRC’s (vgl. de toelichting op artikel 8.5.6, tweede lid).
Met deze bepaling is artikel 5.7.17, zesde lid, inhoudelijk ongewijzigd omgezet naar het nieuwe wetboek. Het betreft de implementatie van artikel 10, tweede lid, tweede zin, van het KB toezichtmaatregelen. De bepaling voorziet erin dat het openbaar ministerie op verzoek van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat een gewaarmerkt afschrift van het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis of het originele certificaat kan toesturen.
Ter implementatie van artikel 13, derde lid, van het KB toezichtmaatregelen zijn in het huidige artikel 5.7.18 voorschriften opgenomen over de intrekking van de Europese toezichtbeslissing. Deze voorschriften zijn in dit artikel inhoudelijk ongewijzigd overgenomen. Artikel 13, derde lid, van het KB toezichtmaatregelen heeft betrekking op de situatie waarin de Europese toezichtbeslissing wordt ingetrokken nog voordat met het toezicht is aangevangen. Hoewel de uitvaardigende lidstaat bevoegd blijft om alle vervolgbeslissingen over het toezicht overeenkomstig het nationale recht te nemen (artikel 18 van het KB toezichtmaatregelen), is op het toezicht zelf na de erkenning van de Europese toezichtbeslissing het recht van de uitvoerende lidstaat van toepassing (artikel 16 van het KB toezichtmaatregelen). Zo kan het voorkomen dat op grond van het nationale recht van de uitvoerende lidstaat een maximumtermijn geldt voor het toezicht. De uitvoerende lidstaat informeert de uitvaardigende lidstaat daar dan over (artikel 20, tweede lid, onder b, van het KB toezichtmaatregelen). Dit kan aanleiding vormen voor de uitvaardigende lidstaat – in het kader van dit artikel: Nederland – om de Europese toezichtbeslissing in te trekken. Een andere aanleiding om de toezichtbeslissing in te trekken kan zijn gelegen in de kennisgeving door de uitvoerende lidstaat dat die lidstaat de toezichtmaatregel aanpast (artikel 20, tweede lid, onder f, van het KB toezichtmaatregelen). Blijkens artikel 15, derde lid, van het KB toezichtmaatregelen kan ook de kennisgeving van de uitvoerende lidstaat dat hij weliswaar bereid is toezicht te houden, maar bij overtreding van de toezichtmaatregelen de overlevering van de betrokkene zal weigeren, aanleiding vormen om de Europese toezichtbeslissing in te trekken. Deze mogelijkheid is dan ook toegevoegd aan de bepaling (onderdeel c van het eerste lid). Net als in artikel 8.8.4, eerste lid, is de ‘opdracht’ van de rechter vervangen door het ‘bevel’ van de schorsingsrechter. In de praktijk betekent dit dat de officier van justitie na ontvangst van de kennisgeving van de andere lidstaat de schorsingsrechter op grond van artikel 2.5.34 verzoekt het bevel tot schorsing zodanig te wijzigen dat het bevel tot uitvaardiging van de Europese toezichtbeslissing daaruit wordt geschrapt. Daarbij kunnen ook de voorwaarden op een andere wijze worden vormgegeven. De uitvoerende lidstaat en de verdachte moeten uiterlijk tien dagen na de ontvangst van de hiervoor beschreven kennisgevingen van de intrekking op de hoogte worden gesteld. Net als in andere bepalingen in dit hoofdstuk wordt niet langer expliciet bepaald dat de kennisgeving schriftelijk gebeurt, nu dit al uit artikel 1.9.1, tweede lid, volgt. Zie voor de gevallen waarin de wijziging of opheffing van het Nederlandse bevel tot schorsing de aanleiding vormt voor de intrekking of wijziging van de Europese toezichtbeslissing artikel 8.8.10.
Vanaf het moment dat de uitvoerende lidstaat de Europese toezichtbeslissing heeft erkend en toezicht houdt op de naleving van de daarin opgenomen voorwaarden, schorten de Nederlandse autoriteiten die anders daarmee belast zouden zijn dat toezicht op (artikel 11, eerste lid, van het KB toezichtmaatregelen). In het huidige artikel 5.7.19 is aangeknoopt bij ‘de periode dat in de uitvoerende lidstaat daarop toezicht wordt gehouden’. Blijkens voornoemde bepaling uit het kaderbesluit blijft Nederland bevoegd tot het houden van toezicht totdat het in kennis is gesteld van de erkenning van de toezichtbeslissing. Het moment waarop de kennisgeving is ontvangen, is dus het moment waarop het toezicht overgaat naar de andere lidstaat. De wettekst wordt op dit punt meer in lijn gebracht met de tekst van het kaderbesluit. Daarbij wordt opgemerkt dat de rechter ook de mogelijkheid heeft om de schorsing pas te laten aanvangen op het moment waarop de uitvoerende lidstaat de Europese toezichtbeslissing heeft erkend (zie artikel 8.8.4, vierde lid). Dat neemt niet weg dat er zich gevallen kunnen voordoen waarin dat niet aangewezen is of waarin pas op een later moment tijdens de schorsing een aanleiding ontstaat (bijvoorbeeld gewijzigde voorwaarden of een gewijzigde (woon)situatie van de verdachte) om het toezicht over te dragen. Op grond van dit artikellid kunnen de Nederlandse autoriteiten dan toezicht houden totdat de Europese toezichtbeslissing is erkend.
De Nederlandse autoriteiten kunnen weer overgaan tot het zelf houden van toezicht als de bevoegde autoriteit uit de uitvoerende lidstaat (de ‘uitvoerende autoriteit’) laat weten dat het toezicht aldaar is beëindigd (artikel 11, tweede lid, onderdelen c tot en met e, van het KB toezichtmaatregelen) of als de betrokkene niet langer zijn vaste woon- of verblijfplaats in de uitvoerende lidstaat heeft (artikel 11, tweede lid, onderdeel a, van het KB toezichtmaatregelen), zo is in het huidige artikel 5.7.19, tweede lid, onderdelen a en b vastgelegd. Deze voorschriften zijn in onderhavig artikellid opgenomen in de onderdelen b en d.
In het kader van de implementatie is, naar aanleiding van de uitgebrachte adviezen, als grond om het toezicht weer terug te nemen toegevoegd de situatie waarin de verdachte zich in Nederland bevindt (het huidige artikel 5.7.19, tweede lid, onderdeel c). Daarbij werd gedacht aan situaties waarin de verdachte tijdelijk naar Nederland terugkeert, bijvoorbeeld voor het bijwonen van zijn zaak. Zie hierover Kamerstukken II 2012/13, 33 488, nr. 3, p. 22. Het KB toezichtmaatregelen biedt hier echter geen grondslag hiervoor. Daarom keert dit artikelonderdeel hier niet terug. Mocht sprake zijn van overtreding van de voorwaarden terwijl de betrokkene in Nederland is, dan hoeft dit niet tot problemen te leiden. Nederland blijft immers, ook nadat het toezicht is overgedragen aan een andere lidstaat, bevoegd om gevolgen te verbinden aan de overtreding van de voorwaarden, zoals aanhouding van de verdachte als die in Nederland is en opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis.
Op grond van artikel 11, tweede lid, onderdeel b, van het KB toezichtmaatregelen is de uitvaardigende lidstaat zelf weer bevoegd toezicht uit te oefenen op het moment dat het de Europese toezichtbeslissing intrekt (zie artikel 8.8.8). De intrekking moet blijkens artikel 13, derde lid, van het kaderbesluit plaatsvinden voordat de uitvoerende lidstaat met het toezicht is aangevangen. Deze mogelijkheid tot het doen herleven van het toezicht in Nederland is in het huidige artikel 5.7.19 niet expliciet opgenomen, omdat dit al is verdisconteerd in het eerste lid van die bepaling. Op grond daarvan wordt het toezicht door de Nederlandse autoriteiten slechts opgeschort gedurende de periode dat de uitvoerende lidstaat toezicht houdt. Omdat de formulering van het eerste lid op dit punt ten opzichte van artikel 5.7.19 is aangepast, regelt het tweede lid nu ook dat Nederland weer kan overgaan tot het houden van toezicht als de Europese toezichtbeslissing is ingetrokken (zie onderdeel a). Daarnaast is afzonderlijk bepaald dat toezicht wederom mogelijk wordt wanneer op grond van het recht van de uitvoerende lidstaat de maximumtermijn voor het houden van toezicht is verstreken (artikel 11, tweede lid, onderdeel d, KB toezichtmaatregelen). Deze situatie wordt naar huidig recht geacht te vallen onder artikel 5.7.19, tweede lid, onderdeel a. In die bepaling wordt echter uitgegaan van het moment waarop Nederland bericht ontvangt dat het toezicht is beëindigd, terwijl op grond van artikel 20, tweede lid, van het KB toezichtmaatregelen de uitvoerende lidstaat al direct zodra deze de Europese toezichtbeslissing ontvangt Nederland op de hoogte dient te stellen van de daar geldende maximumtermijn. Als dat voor Nederland geen reden is om de Europese toezichtbeslissing in te trekken, moet Nederland het toezicht zelf weer kunnen overnemen zodra die maximumtermijn is verstreken, ook zonder dat de uitvoerende autoriteit Nederland daarover nog afzonderlijk bericht. Om hierover geen misverstanden te laten bestaan, is daarom in een afzonderlijk onderdeel (onderdeel c) opgenomen dat Nederland ook weer zelf toezicht kan houden nadat die maximumtermijn is verstreken. Zie over de in de uitvoerende lidstaat geldende maximumtermijn voor het toezicht ook de toelichting op artikel 8.8.11.
Dit voorschrift is nieuw. Het voeren van overleg kan ook als een ‘praktische maatregel’ worden beschouwd, waardoor deze niet in een afzonderlijke wettelijke bepaling behoeft te worden geïmplementeerd. Omdat door EU-instrumenten voorgeschreven overleg op andere plaatsen in de Hoofdstukken 5–9 wettelijk is verankerd, is daarvoor ook hier gekozen. Blijkens de evaluatie van de implementatie van dit kaderbesluit en enkele aanverwante kaderbesluiten hecht de Europese Commissie eraan dat bepalingen inzake overleg tussen bevoegde autoriteiten worden vastgelegd in de nationale wet. Zie COM (2014) 57 final, p. 7.
Dit artikellid is nieuw. In lijn met artikel 18, eerste en tweede lid, van het KB toezichtmaatregelen wordt geëxpliciteerd dat de Nederlandse autoriteiten bevoegd blijven om overeenkomstig het Nederlandse recht te beslissen over de voorlopige hechtenis, de schorsing daarvan en de voorwaarden die daaraan verbonden zijn (hierna: vervolgbeslissingen), nadat het toezicht op grond van een Europese toezichtbeslissing is overgedragen. Deze wettelijke verduidelijking is aangewezen, omdat het in het kader van andere EU-instrumenten die (mede) tot gevolg hebben dat het toezicht op de naleving van voorwaarden wordt overgedragen aan een andere lidstaat, ook voorkomt dat de bevoegdheid tot het nemen van vervolgbeslissingen overgaat op de andere lidstaat. Dit geldt bijvoorbeeld voor Kaderbesluit 2008/947/JBZ, zo volgt uit artikel 14 van dat kaderbesluit.
Op grond van artikel 2.5.37 wordt de verdachte zo veel mogelijk gehoord als de rechter-commissaris een beslissing over de schorsing van de voorlopige hechtenis neemt. Voor de rechtbank geldt op dit punt de algemene regeling in Boek 1. Indien aangewezen kan het horen van de verdachte ook plaatsvinden via videoconferentie. Voor zover de verdachte zich in Nederland bevindt biedt artikel 1.11.3 hiervoor een grondslag. Als de verdachte zich in het buitenland bevindt, kunnen de artikelen 8.2.5 en 8.5.8 hiervoor een basis bieden. Daarmee is artikel 19, vierde lid, van het KB toezichtmaatregelen geïmplementeerd.
Het huidige artikel 5.7.20, tweede lid, bevat een aantal kennisgevingsverplichtingen die voortvloeien uit artikel 19, eerste en vijfde lid, van het KB toezichtmaatregelen. Voor een nadere toelichting op de opgenomen kennisgevingsverplichtingen wordt verwezen naar Kamerstukken II 2012/13, 33 422, nr. 3, p. 23. De kennisgevingsverplichtingen die samenhangen met de door de Nederlandse rechter genomen vervolgbeslissingen zijn opgenomen in onderhavig artikellid. Net als in het huidige artikel 5.7.20, tweede lid, wordt niet afzonderlijk verwezen naar de uitvaardiging van een aanhoudingsbevel (zie artikel 19, vijfde lid, in combinatie met artikel 18, eerste lid, onderdeel c, KB toezichtmaatregelen). Dit houdt ermee verband dat de uitvaardiging van een dergelijk bevel plaatsvindt overeenkomstig de Overleveringswet (vgl. artikel 21 KB toezichtmaatregelen), in welke wet is geregeld hoe een dergelijk bevel moet worden toegezonden aan de uitvoerende lidstaat. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van het KB toezichtmaatregelen moet de bevoegde autoriteit in de uitvoerende lidstaat (‘uitvoerende autoriteit’) ook in kennis worden gesteld van een ingesteld rechtsmiddel tegen een beslissing inzake de toezichtmaatregelen. Naar Nederlands recht zal het gaan om beroep ingesteld tegen de beslissing over de schorsing van de voorlopige hechtenis. Dit is vastgelegd in onderdeel c. Net als in andere bepalingen in dit hoofdstuk wordt niet langer expliciet bepaald dat de kennisgeving schriftelijk gebeurt, nu dit al uit artikel 1.9.1, tweede lid, volgt.
De inhoud van het huidige artikel 5.7.20, tweede lid, onderdeel c, keert terug in dit voorschrift. De bepaling ziet op de situatie waarin de uitvoerende lidstaat heeft verzocht om informatie over de noodzaak van het voortduren van het toezicht (zie artikel 19, eerste lid, van het KB toezichtmaatregelen). Dit verzoek kan aanleiding vormen om bijvoorbeeld de schorsingsvoorwaarden te wijzigen of op te heffen. In dat geval wordt de uitvoerende lidstaat daarvan in kennis gesteld op grond van het tweede lid.
Het is mogelijk dat op grond van het recht van de uitvoerende lidstaat een maximumtermijn voor het houden van toezicht geldt. De uitvoerende lidstaat is gehouden de Nederlandse autoriteiten hierover te informeren (zie artikel 20, tweede lid, onderdeel b, van het KB toezichtmaatregelen). Als het houden van toezicht ook na het verstrijken van die termijn nodig blijkt, kan de uitvaardigende lidstaat de uitvoerende lidstaat verzoeken om verlenging van het toezicht. Deze mogelijkheid, die in het huidige artikel 5.5.20, eerste lid, is opgenomen, keert met deze bepaling terug in het nieuwe wetboek.
Het openbaar ministerie kan ook om verlenging verzoeken van de door de Nederlandse autoriteiten zelf in de Europese toezichtbeslissing opgegeven termijn (vgl. artikel 19, tweede lid, van het KB toezichtmaatregelen), bijvoorbeeld omdat de (schorsing van de) voorlopige hechtenis is verlengd (zie ook artikel 8.8.10, eerste lid). Ook op deze mogelijkheid ziet onderhavige bepaling.
Als de termijn in de uitvoerende lidstaat niet wordt of niet kan worden verlengd, dan zal het toezicht in de uitvoerende lidstaat worden beëindigd. Zie Kamerstukken II 2012/13, 33 442, nr. 3, p. 23. De Nederlandse autoriteiten zijn dan zelf weer bevoegd om toezicht te houden, zo volgt uit artikel 8.8.9, tweede lid.
De bepalingen over de erkenning en uitvoering van uit andere lidstaten ontvangen Europese toezichtbeslissingen, die in het huidige Vijfde Boek, Titel 7, Derde afdeling, zijn opgenomen, zijn in deze titel overgenomen in het nieuwe wetboek. Voor de volgorde van de bepalingen is aansluiting gezocht bij de indeling in de andere hoofdstukken, in het bijzonder de Hoofdstukken 5 en 7. Dit betekent onder andere dat een duidelijker onderscheid is aangebracht tussen bepalingen die gaan over de beslissing tot erkenning en de bepalingen over de uitvoering van de Europese toezichtbeslissing.
Dit artikellid betreft de omzetting van de huidige artikelen 5.7.4, eerste lid, en 5.7.7, eerste lid, naar het nieuwe wetboek. In de bepaling is de voor Nederland tot erkenning en uitvoering bevoegde autoriteit aangewezen (zie artikel 6 van het KB toezichtmaatregelen). Ten opzichte van de huidige wettekst wordt niet langer ‘het openbaar ministerie’, maar de ‘officier van justitie’ aangewezen als bevoegde autoriteit. Zie hierover ook de inleiding op Hoofdstuk 8, onder ‘Enkele terminologische aspecten’. Daarnaast is de redactie ten opzichte van de huidige wettekst meer in lijn gebracht met de redactie van soortgelijke bepalingen in Boek 8 (zie bijvoorbeeld artikel 8.5.14, eerste lid), door toe te voegen dat de Europese toezichtbeslissing ook in ontvangst wordt genomen door de officier van justitie. Daarmee wordt in de wet verduidelijkt dat Nederland geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid opgenomen in artikel 7 van het KB toezichtmaatregelen om een centrale autoriteit aan te wijzen die is belast met de administratieve ontvangst van de toezichtbeslissingen. Blijkens de melding aan de Europese Commissie zijn de contactgegevens van (de officier van justitie bij) het IRC in Haarlem doorgegeven voor de ontvangst van Europese toezichtbeslissingen. Zoals toegelicht bij artikel 8.5.6, tweede lid, wordt het IRC niet beschouwd als een centrale autoriteit.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat dit artikellid weliswaar bepaalt dat de officier bevoegd is te beslissen over de erkenning en uitvoering van een Europese toezichtbeslissing, maar dat betekent niet dat de officier van justitie ook zelf de beslissing ten uitvoer legt. De tenuitvoerlegging van de toezichtbeslissing vindt plaats overeenkomstig het Nederlandse recht en dus ook overeenkomstig de op grond van het Nederlandse recht geldende taakverdeling tussen de verschillende betrokken organisaties (zie artikel 8.8.17). Dat niet alleen wordt bepaald dat de officier van justitie beslist over de ‘erkenning’ maar ook bevoegd is te beslissen over de ‘uitvoering’ houdt ermee verband dat de officier van justitie, overeenkomstig artikel 13 van KB toezichtmaatregelen, ook kan besluiten tot aanpassing van de toezichtmaatregelen (artikel 8.8.16) en daarmee over de wijze waarop aan de Europese toezichtbeslissing uitvoering wordt gegeven.
De doorzendplicht, die ter implementatie van artikel 9, vierde lid, van het KB toezichtmaatregelen, is opgenomen in het huidige artikel 5.7.6, derde lid, is in dit artikel opgenomen, nu het samenhangt met de ontvangst van de Europese toezichtbeslissing. De formulering is meer in lijn gebracht met soortgelijke bepalingen in andere hoofdstukken. Daarmee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. De bepaling geeft ook uitvoering aan artikel 20, eerste lid, van het kaderbesluit, in welke bepaling is vastgelegd dat de uitvaardigende lidstaat van de doorzending in kennis wordt gesteld.
Met dit artikellid is het huidige artikel 5.7.8, eerste lid, omgezet naar het nieuwe wetboek. Deze bepaling is – in lijn met de opzet van de Hoofdstukken 5–7 – hier opgenomen, zodat alle bepalingen over de beslisprocedure in een artikel zijn ondergebracht.
Op grond van artikel 12 van het KB toezichtmaatregelen moet de beslissing over de erkenning wordt genomen binnen een termijn van ‘twintig dagen na de ontvangst van de beslissing inzake toezichtmaatregelen’. Blijkens de andere taalversies van het kaderbesluit gaat het hierbij om een termijn van twintig werkdagen (in de Engelse versie: ‘within 20 working days’; in de Franse versie: ‘dans un délai de vingt jours ouvrables’; in de Duitse versie: ‘innerhalb von 20 Arbeidstagen’). Om die reden is in het huidige artikel 5.7.8, eerste lid, een termijn van achtentwintig dagen opgenomen, hetgeen overeenkomst met twintig werkdagen. Zie Kamerstukken II 2012/13, 33 488, nr. 3, p. 16. Hoewel een termijn – in de systematiek van het nieuwe wetboek – van vier weken overeenkomt met de hiervoor genoemde termijn van achtentwintig dagen, wordt in het nieuwe wetboek omwille van de duidelijkheid een termijn van twintig werkdagen genoemd.
De uitvaardigende autoriteit wordt direct in kennis gesteld van de beslissing over de erkenning en uitvoering van de Europese toezichtbeslissing (vgl. artikel 20, tweede lid, onderdeel e, van het KB toezichtmaatregelen). In gevallen waarin de beslissing inhoudt dat de uitvoering van de Europese toezichtbeslissing wordt geweigerd op grond van de weigeringsgronden opgenomen in artikel 8.8.15, is de beslissing van een motivering voorzien (vgl. artikel 20, tweede lid, onderdeel g, van het KB toezichtmaatregelen).
De inhoud van het huidige artikel 5.7.8, tweede en derde lid, is in deze artikelleden inhoudelijk ongewijzigd overgenomen. Wel worden de voorschriften anders over de artikelleden verdeeld. Het vierde lid ziet op gevallen waarin sprake is van uitzonderlijke omstandigheden waarin niet binnen de termijn van vier weken kan worden beslist (huidige artikel 5.7.8, tweede lid, onder c, en derde lid; artikel 12, derde lid, van het KB toezichtmaatregelen). In het vijfde lid zijn de gevallen beschreven waarin de beslissing niet binnen de gestelde termijn kan worden genomen omdat de andere lidstaat de stukken niet juist of onvolledig heeft aangeleverd (huidige artikel 5.7.8, tweede lid, onder a en b; artikel 12, eerste en vierde lid, van het KB toezichtmaatregelen). De mogelijkheid om de beslissing over de erkenning uit te stellen in verband met een daartegen ingesteld rechtsmiddel (artikel 12, tweede lid, van het KB toezichtmaatregelen) is – net als nu – niet opgenomen in de wet, omdat het Nederlandse recht deze mogelijkheid (voorafgaand aan het nemen van de beslissing) niet kent. Het kaderbesluit verplicht daartoe ook niet. Zie voor het geval waarin na de erkenning van de Europese toezichtbeslissing een zaak aanhangig wordt gemaakt bij de burgerlijke rechter artikel 8.8.18, eerste lid.
Met deze bepaling is het huidige artikel 5.7.5 inhoudelijk ongewijzigd omgezet naar het nieuwe wetboek. De bepaling geeft uitvoering aan artikel 9, eerste en tweede lid, van het KB toezichtmaatregelen. De redactie van de bepaling is meer in lijn gebracht met de formulering van soortgelijke bepalingen in de andere hoofdstukken (zie o.a. de artikelen 8.5.15 en 8.7.7). Dit betekent dat wordt geëxpliciteerd dat de beslissing moet zijn uitgevaardigd door een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat (vgl. artikel 10, eerste lid, van het KB toezichtmaatregelen). Eveneens wordt expliciet in de bepaling opgenomen dat een Europese toezichtbeslissing slechts vatbaar is voor erkenning indien de beslissing betrekking heeft op de toezichtmaatregelen opgenomen in artikel 8.8.2 (vgl. artikel 10, vierde lid, van het KB toezichtmaatregelen).
Met betrekking tot onderdeel b wordt nog het volgende opgemerkt. Op grond van artikel 9, tweede lid, van het KB toezichtmaatregelen kan in gevallen waarin de betrokkene geen vaste woon- of verblijfplaats heeft in de beoogde uitvoerende lidstaat de Europese toezichtbeslissing slechts worden toegezonden aan de lidstaat als de betrokkene daarom heeft verzocht en de beoogde uitvoerende lidstaat met die toezending instemt. Het is aan de uitvoerende lidstaat om te bepalen in welke gevallen het met een dergelijke toezending kan instemmen. Dit is in Nederland ingevuld door als voorwaarde voor instemming te stellen dat er sprake moet zijn van een aantoonbare en voldoende binding met Nederland. Zie voor een nadere toelichting: Kamerstukken II 2012/13, 33 422, nr. 3, p. 15.
In dit artikellid is – ter omzetting naar het nieuwe wetboek van artikel 5.7.6, eerste lid – vastgelegd dat met de Europese toezichtbeslissing een ingevuld en ondertekend certificaat dient te zijn meegezonden. Anders dan in het huidige artikel 5.7.6, tweede lid, wordt niet langer in de wet bepaald dat toezending plaats dient te vinden per gewone post, telefax of langs elektronische weg. Daarmee is geen inhoudelijke wijziging beoogt. Zie hierover ook de toelichting op artikel 8.8.6.
Uit artikel 24 van het KB toezichtmaatregelen volgt dat het certificaat dat aan Nederland wordt verzonden dient te zijn opgesteld in het Nederlands of een andere taal die door Nederland is doorgegeven. Nederland heeft ten tijde van de implementatie aangegeven dat het ook certificaten opgesteld in het Engels zal accepteren. In het huidige artikel 5.7.7, derde lid, wordt, naast naar het Nederlands, verwezen naar de talen die Nederland aan de Raad van de Europese Unie heeft medegedeeld. In aansluiting op soortgelijke bepalingen in de Hoofdstukken 5 en 7 is dit in de nieuwe wettekst vervangen door een verwijzing naar de Engelse taal. Als het certificaat niet in een van deze talen is opgesteld, biedt de officier van justitie de uitvaardigende lidstaat de gelegenheid het certificaat te vertalen (zie ook het derde lid).
Het vierde lid van het huidige artikel 5.7.7 – dat ter implementatie van de artikelen 12, vierde lid, en 15, eerste lid, onder a, van het KB toezichtmaatregelen regelt dat de officier de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid stelt om, kort gezegd, een onvolledig of onjuist ingevuld certificaat aan te vullen of te corrigeren – wordt hier inhoudelijk ongewijzigd overgenomen. Ten opzichte van de huidige wettekst is geëxpliciteerd dat de officier van justitie daarvoor een termijn kan stellen aan de uitvaardigende autoriteit. Het stellen van deze termijn is relevant voor de toepassing van de weigeringsgrond in artikel 8.8.15, eerste lid, onderdeel a.
Dit artikellid betreft de omzetting van het huidige artikel 5.7.7, tweede lid, naar het nieuwe wetboek. Het geeft uitvoering aan artikel 10, tweede lid, tweede zin, van het KB toezichtmaatregelen. Bepaald wordt dat de officier van justitie de mogelijkheid heeft om de uitvaardigende lidstaat te verzoeken om het originele certificaat of om een gewaarmerkt afschrift van de in de uitvaardigende lidstaat genomen toezichtbeslissing die aan de Europese toezichtbeslissing ten grondslag ligt.
De in dit artikellid opgenomen weigeringsgronden corresponderen met de weigeringsgronden in artikel 15, eerste lid, van het KB toezichtmaatregelen. Ten opzichte van het huidige artikel 5.7.10, eerste lid, is een aantal wijzigingen aangebracht. In de huidige bepaling is opgenomen dat het openbaar ministerie de erkenning ‘weigert’. Daarmee is sprake van imperatieve weigeringsgronden. In artikel 15, eerste lid, van het KB toezichtmaatregelen is echter opgenomen dat de uitvoerende autoriteit de erkenning ‘kan weigeren’. In het verslag over de implementatie van dit kaderbesluit stelt de Europese Commissie zich op het standpunt dat deze weigeringsgronden dan ook facultatief zijn en dat het in strijd is met de letter en de geest van het kaderbesluit om deze weigeringsgronden in de wet verplichtend te formuleren. Zie COM (2014) 57 final, p. 9. Ter verzekering van de volledige implementatie van het kaderbesluit is de redactie van het artikellid op dit punt dan ook aangepast. In onderdeel c (weigering vanwege ne bis in idem) wordt niet meer verwezen naar de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering waarin dit beginsel is neergelegd, maar wordt het beginsel van ne bis in idem als zodanig genoemd (vgl. de artikelen 8.2.10, derde lid, 8.5.16, eerste lid, onder d, en 8.7.10, onderdeel c). Op deze wijze is verduidelijkt dat in het kader van deze weigeringsgrond ook rekening kan worden gehouden met eventuele jurisprudentie van het Hof van Justitie over dit beginsel in het licht van artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de EU.
Onderdeel d ziet op de mogelijkheid om de erkenning en uitvoering van een Europese toezichtbeslissing te weigeren vanwege het ontbreken van dubbele strafbaarheid. Op dit uitgangspunt bestaat een uitzondering. Op grond van artikel 14, eerste lid, van het KB toezichtmaatregelen wordt niet getoetst op dubbele strafbaarheid als sprake is van een in dat artikellid opgesomd strafbaar feit waarop naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf is gesteld met een maximum van ten minste drie jaar. Deze opsomming van strafbare feiten kan op grond van artikel 14, tweede lid, van het kaderbesluit worden aangevuld. Deze uitzondering op de dubbele strafbaarheid is op dit moment geïmplementeerd door het huidige artikel 5.7.10, derde lid, in combinatie met artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit wederzijdse erkenning toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis. Net als in Hoofdstuk 5 (zie artikel 8.5.16, tweede lid, onder a) en Hoofdstuk 7 (artikel 8.7.10, onderdeel d) wordt in onderhavig artikellid niet langer verwezen naar een algemene maatregel van bestuur, maar naar de strafbare feiten, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van het KB toezichtmaatregelen. De uitzondering op de toets aan dubbele strafbaarheid is net als in de hiervoor genoemde bepalingen uit de Hoofdstukken 5 en 7, meteen in de opsomming opgenomen.
De formulering in onderdeel e is aangepast, om deze meer in lijn te brengen met de terminologie elders in het wetboek en in het Wetboek van Strafrecht. Als elders naar rechtsmacht wordt verwezen wordt immers steeds de formulering ‘de Nederlandse strafwet toepasselijk is’ gebruikt.
Dit artikellid – waarmee uitvoering wordt gegeven aan artikel 15, tweede lid, van het KB toezichtmaatregelen – betreft de omzetting van het huidige artikel 5.7.10, tweede lid. In de bepaling, die ziet op het in de gelegenheid stellen van de uitvaardigende lidstaat tot het verstrekken van inlichtingen, zijn geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht.
Artikel 15, derde lid, van het KB toezichtmaatregelen is met artikel 5.7.10, vierde lid, in het huidige wetboek geïmplementeerd. Dit artikellid betreft de inhoudelijke ongewijzigde omzetting ervan. Voor een toelichting op deze bepaling – die betrekking heeft op de situatie waarin overlevering van de betrokkene naar de uitvaardigende lidstaat naar verwachting geweigerd zal worden als de betrokkene de toezichtmaatregelen niet naleeft, maar waarbij Nederland desalniettemin bereid is toezicht te houden – wordt verwezen naar Kamerstukken II 2012/13, 33 422, nr. 3, p. 6–7.
Dit artikellid is nieuw. Het is opgenomen ter implementatie van artikel 15, eerste lid, onderdeel d, van het KB toezichtmaatregelen. Ook in andere hoofdstukken is deze regel inzake dubbele strafbaarheid bij feiten in verband met, kort gezegd, belastingen en heffingen, steeds in de wet uitgeschreven.
Als de aard van de toezichtmaatregel onverenigbaar is met het Nederlands recht, kan de officier van justitie deze maatregel zodanig aanpassen dat de tenuitvoerlegging naar Nederlands recht mogelijk is. De aangepaste toezichtmaatregel mag daarbij niet strenger zijn dan de oorspronkelijk opgelegde maatregel. Dit is bepaald in het huidige artikel 5.7.9, ter implementatie van artikel 13, eerste en tweede lid, van het KB toezichtmaatregelen. De bepaling is in deze artikelleden inhoudelijk ongewijzigd overgenomen. Zie voor een toelichting ook Kamerstukken II 2012/13, 33 422, nr. 3, p. 5.
Op grond van artikel 20, tweede lid, onderdeel f, van het KB toezichtmaatregelen wordt de uitvaardigende autoriteit direct in kennis gesteld van een beslissing om de toezichtmaatregelen aan te passen. Die heeft daarop de mogelijkheid om het certificaat in te trekken, zolang met de tenuitvoerlegging van de toezichtmaatregel nog geen aanvang is gemaakt (zie ook artikel 8.8.17), zo volgt uit artikel 13, derde lid, van het KB toezichtmaatregelen. Deze kennisgevingsverplichting is met dit artikellid in de wet opgenomen, zoals ook andere kennisgevingsverplichtingen steeds in de wet zijn uitgeschreven.
Deze bepaling betreft de omzetting van het huidige artikel 5.7.11 naar het nieuwe wetboek en ziet op de uitvoering van de Europese toezichtbeslissing. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan artikel 12, eerste lid, van het KB toezichtmaatregelen, op grond waarvan de officier van justitie ‘onverwijld alle nodige maatregelen voor het houden van toezicht’ dient te nemen. De toezichtbeslissing wordt overeenkomstig het Nederlandse recht tenuitvoergelegd (vgl. artikel 16 van het KB toezichtmaatregelen). Het huidige artikel 5.7.11, tweede tot en met vierde lid, is in het nieuwe wetboek vervangen door een verwijzing naar artikel 7.2.1, tweede tot en met zesde lid. Daarmee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. De verwijzing naar artikel 7.2.1 verduidelijkt dat op dit punt – net als onder het huidige recht – geen afwijking is beoogd van de voorschriften die gelden wanneer een Nederlandse beslissing tot het houden van toezicht (bevel schorsing voorlopige hechtenis) wordt tenuitvoergelegd. Zie ook de toelichting bij artikel 8.8.12, eerste lid.
Als Nederland de uitvaardigende lidstaat heeft geïnformeerd dat Nederland de toezichtmaatregelen aanpast (zie artikel 8.8.16, derde lid) of dat Nederland bij overtreding van de toezichtmaatregelen de overlevering zal weigeren (artikel 8.8.15, derde lid), heeft de uitvaardigende lidstaat tien dagen de tijd om de Europese toezichtbeslissing in te trekken. Deze laatste termijn wordt dan ook afgewacht, zo bepaalt ook al het huidige artikel 5.7.11, eerste lid. Ten opzichte van die bepaling is in overeenstemming met de artikelen 13, derde lid, en 15, derde lid, van het KB toezichtmaatregelen verhelderd dat de termijn van tien dagen alleen hoeft te worden afgewacht indien een van voornoemde kennisgevingen is gedaan.
Op grond van de artikelen 19, derde lid, artikel 20, tweede lid, onderdeel a tot en met d, van het KB toezichtmaatregelen is de officier van justitie gehouden de uitvaardigende autoriteit van een aantal gegevens en bevindingen in kennis te stellen. Deze kennisgevingsverplichtingen, die in het huidige artikel 5.7.12 zijn opgenomen, keren in deze bepaling terug in het nieuwe wetboek. Net als nu, is de kennisgevingsverplichtingen uit artikel 20, tweede lid, onderdeel b, van het kaderbesluit niet in de Nederlandse wetgeving overgenomen. Die bepaling behoeft geen implementatie omdat in Nederland geen maximumtermijn geldt voor het houden van toezicht. De maximumtermijn moet immers onderscheiden worden van een periodieke herbevestiging van de noodzaak van het voortduren van het toezicht (zie artikel 23, derde lid, van het KB toezichtmaatregel). Omdat het recht van de uitvaardigende lidstaat op de verlenging, toetsing en intrekking van de toezichtmaatregelen van toepassing blijft (zie artikel 18, eerste lid, van het KB toezichtmaatregelen) is er geen aanleiding om voor dit laatste een regeling te treffen.
Artikel 20, tweede lid, onderdeel d, van het kaderbesluit bevat een verplichting om de uitvaardigende lidstaat in kennis te stellen van een in Nederland ingesteld rechtsmiddel tegen de erkenningsbeslissing. Hoewel er in Nederland geen sprake is van een specifiek rechtsmiddel voor de betrokkene om op te komen tegen de erkenningsbeslissing, is het wel mogelijk dat deze een zaak bij de burgerlijke rechter aanhangig maakt als hij meent dat de Europese toezichtbeslissing niet erkend had mogen worden. Omdat dit relevante informatie kan zijn voor de uitvaardigende lidstaat, is onderdeel c opgenomen.
Dit artikellid is nieuw. Hoewel artikel 8.8.3 voorziet in de mogelijkheid tot overleg tussen de officier van justitie en de uitvaardigende autoriteit over de uitvoering van de toezichtbeslissing, is er aanleiding om het overleg indien de betrokkene de toezichtmaatregelen ernstig overtreedt (vgl. artikel 22, eerste lid, onderdeel c, van het KB toezichtmaatregelen) nader te regelen. Dit overleg is immers niet alleen van belang met het oog op een efficiënte uitvoering, maar ook met het oog op de veiligheid van de maatschappij en eventuele slachtoffers en het voorkomen dat de betrokkene zich onttrekt aan het toezicht. Het is daarom niet alleen van belang dat de uitvaardigende autoriteit op de hoogte is van de overtreding van de toezichtmaatregelen (zie het tweede lid), maar ook dat overlegd kan worden over de beste manier waarop gereageerd kan worden. De uitvaardigende lidstaat zou bijvoorbeeld de toezichtmaatregelen kunnen aanpassen of een aanhoudingsbevel kunnen uitvaardigen om alsnog voorlopige hechtenis te kunnen toepassen (vgl. artikel 18, eerste lid, van het KB toezichtmaatregelen). Als de overtreding van de toezichtmaatregelen gepaard gaat met het plegen van strafbare feiten, kan Nederland daartegen een strafrechtelijke vervolging instellen, zoals Nederland ook een vervolging kan instellen ten aanzien van op andere momenten gepleegde strafbare feiten die niet ten grondslag liggen aan de Europese toezichtbeslissing (vgl. artikel 18, vijfde lid, van het KB toezichtmaatregelen).
De inhoud van het huidige artikel 5.7.13 keert hier terug in het nieuwe wetboek. De bepaling betreft de implementatie van artikel 19, eerste lid, van het KB toezichtmaatregelen. Het artikel voorziet in een grondslag om de uitvaardigende autoriteit om nadere informatie te verzoeken over de noodzaak van het voortduren van het toezicht. Zie voor een toelichting op deze bepaling ook Kamerstukken II 2012/13, 33 422, nr. 3, p. 20.
De uitvaardigende lidstaat kan de toezichtmaatregelen aanpassen. Dit kan aan de orde zijn naar aanleiding van een kennisgeving van de Nederlandse officier van justitie (bijvoorbeeld dat een toezichtmaatregel niet wordt nageleefd) of op eigen initiatief van de uitvaardigende lidstaat (naar aanleiding van de nationale procedure). De beslissing tot wijziging van de toezichtmaatregelen wordt genomen overeenkomstig het recht van de uitvaardigende lidstaat (zie artikel 18, tweede lid, van het KB toezichtmaatregelen). De officier van justitie beoordeelt bij een wijziging van de toezichtmaatregelen niet opnieuw de weigeringsgronden, maar beoordeelt wel of de gewijzigde toezichtmaatregel een toezichtmaatregel is als bedoeld in artikel 8.8.2. Eventueel kan de officier van justitie de toezichtmaatregel daarvoor aanpassen (zie artikel 8.8.16). Zie Kamerstukken II 2012/13, 33 422, nr. 3, p. 20. Met dit voorschrift is artikel 5.7.14 omgezet naar het nieuwe wetboek. Daarmee is artikel 18, vierde lid, van het KB toezichtmaatregelen in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. Er zijn enkele redactionele aanpassingen doorgevoerd om het artikel beter leesbaar te maken. Daarmee zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.
Ter omzetting van artikel 5.7.15 naar het nieuwe wetboek is in deze bepaling geregeld in welke gevallen het toezicht wordt beëindigd. Het betreft de implementatie van de artikelen 11, tweede lid, onderdelen a, b en e, 19, zesde lid, 20, tweede lid, onderdeel c, en 23, eerste en tweede lid, van het KB toezichtmaatregelen.
Met het nieuwe onderdeel c wordt de mogelijkheid om het toezicht te beëindigen die is opgenomen in artikel 11, tweede lid, onderdeel c, van het KB toezichtmaatregelen van een expliciete wettelijke basis voorzien. Artikel 11, het tweede lid, onderdeel d, van het kaderbesluit behoeft geen omzetting, omdat in Nederland niet een dergelijke maximumtermijn geldt (zie ook de toelichting op artikel 8.8.18, eerste en tweede lid).
In dit artikellid is ten opzichte van de bestaande wettekst een verwijzing naar de reclasseringsinstelling komen te vervallen. Het is vanzelfsprekend dat de organisaties die betrokken zijn met het feitelijk uitoefenen van het toezicht op de hoogte worden gesteld van de beëindiging daarvan. Uit artikel 8.8.17 volgt al dat op het toezicht op de naleving de Nederlandse wet- en regelgeving van toepassing is. Hierover hoeft dus geen afzonderlijk voorschrift te worden opgenomen. Daarnaast is in de bepaling opgenomen dat de officier van justitie in overleg treedt met de uitvaardigende lidstaat om te voorkomen dat het toezicht wordt onderbroken. Zie in dit verband ook de toelichting op artikel 8.8.9, derde lid.
De bepalingen waarmee Richtlijn 2011/99/EU betreffende het Europees beschermingsbevel (hierna: de Richtlijn EB) zijn geïmplementeerd, zijn met de Wet herziening internationale samenwerking in strafzaken ondergebracht in het huidige Vijfde Boek, Titel 8. De voorschriften waren al eerder bij wet van 28 juni 2015 (Stb. 2015, 40; Kamerstukken 33954) in het wetboek opgenomen en werden met de Wet herziening internationale samenwerking enkel vernummerd. De bepalingen keren in dit hoofdstuk terug in het nieuwe wetboek. Voor de indeling is aangesloten bij de andere hoofdstukken in Boek 8. Dit betekent dat eerst enkele algemene bepalingen worden opgenomen (Titel 9.1). Daarna volgen de bepalingen die betrekking hebben op de situatie waarin Nederland de uitvaardigende lidstaat is (Titel 9.2). Tot slot zijn de voorschriften opgenomen die gelden als Nederland als uitvoerende lidstaat optreedt (Titel 9.3).
De Richtlijn EB beoogt slachtoffers de mogelijkheid te bieden om bepaalde maatregelen die hen beschermen, zoals een contactverbod, en die zijn opgelegd in de ene lidstaat, ook in een andere lidstaat te kunnen inroepen en effectief te maken. Slachtoffers kunnen daartoe een verzoek indienen, waarop de lidstaat die de beschermingsmaatregelen heeft opgelegd, een Europees beschermingsbevel (hierna ook: EB of beschermingsbevel) kan uitvaardigen aan de lidstaat waar het slachtoffer woont of verblijft. Voor een uitgebreidere toelichting op de systematiek van de richtlijn EB wordt verwezen naar Kamerstukken II 2013/14, 33 954, nr. 3. De richtlijn EB ziet op maatregelen die zijn opgelegd ‘in strafzaken’ (vgl. artikel 2, tweede lid, van de richtlijn EB). Net als in andere EU-instrumenten is ‘strafzaken’ in dit verband een autonoom begrip (zie ook overweging 9 en 10 bij de richtlijn EB). In de memorie van toelichting bij de implementatiewetgeving is nader ingegaan op de kwestie voor welke Nederlandse modaliteiten een EB op grond van deze richtlijn kan worden uitgevaardigd. Zie Kamerstukken II 2013/14, 33 954, nr. 3, p. 20–23. Specifiek met betrekking tot maatregelen die kunnen worden opgelegd op grond van de Wet tijdelijk huisverbod, kan in dit verband nog het volgende worden opgemerkt. In de memorie van toelichting bij de implementatiewetgeving van de richtlijn EB wordt onder andere opgemerkt: ‘Op het eerste gezicht lijkt het huisverbod binnen het kader van de richtlijn EB te vallen. Het gaat om strafzaken en er wordt een contactverbod opgelegd.’ Vervolgens wordt desalniettemin geconcludeerd dat maatregelen opgelegd op grond van de Wet tijdelijk huisverbod niet ten grondslag kunnen liggen aan de uitvaardiging van een EB. Die conclusie kan niet anders dan samenhangen met de reikwijdte van het autonome begrip ‘strafzaken’. Met de Wet tijdelijk huisverbod is immers juist beoogd preventief optreden mogelijk te maken in gevallen waarin (nog) geen sprake is van een strafbaar feit. Daarmee kan het huisverbod dan ook niet worden aangemerkt als een beschermingsmaatregel die wordt opgelegd ‘naar aanleiding van een strafbare gedraging of een vermeende strafbare gedraging’ (zie artikel 1, eerste lid, van de richtlijn EB). Verordening (EU) 606/2013 betreffende de wederzijdse erkenning van beschermingsmaatregelen in burgerlijke zaken biedt wel een grondslag om het toezicht op de naleving van maatregelen opgelegd op grond van de Wet tijdelijk huisverbod over te dragen. Zoals destijds in de wetsgeschiedenis is uiteengezet, zal dit in de praktijk echter naar verwachting niet of nauwelijks voorkomen. Zie Kamerstukken II 2013/14, 34 021, nr. 3, p. 6.
In deze titel is een aantal algemene bepalingen opgenomen, die zowel gelden als Nederland als uitvaardigende lidstaat optreedt als wanneer Nederland uitvoerende lidstaat is. Het gaat om een definitiebepaling (artikel 8.9.1) en bepalingen over de reikwijdte van het EB (artikel 8.9.2), over het overleg tussen de uitvaardigende en de uitvoerende autoriteit (artikel 8.9.3) en over kennisgevingen aan de beschermde persoon en de persoon die gevaar veroorzaakt (artikel 8.9.4). Omdat in artikel 8.1.7 al is voorzien in een grondslag voor een ministeriële regeling over het vastleggen van gegevens over de uitvoering van de bepalingen in Boek 8, keert de inhoud van artikel 5.8.17 niet als zodanig terug in deze titel.
In dit artikel is een aantal definities opgenomen. Ten opzichte van het huidige artikel 5.8.1 – waarmee (voor zover nodig) artikel 2 van de Richtlijn EB is geïmplementeerd – keren de definities van de kaderbesluiten niet terug. Deze zijn al opgenomen in artikel 8.1.2. Net als in de andere hoofdstukken worden ook de termen ‘uitvaardigende lidstaat’ en ‘uitvoerende lidstaat’ niet langer gedefinieerd, nu de inhoud van deze begrippen voldoende duidelijk is. Voorts is ervan afgezien om de begrippen ‘beschermde persoon’ en ‘de persoon die gevaar veroorzaakt’ te definiëren. Deze begrippen hebben een vanzelfsprekende betekenis, die mede voortvloeit uit de definitie van beschermingsmaatregel. Voor de betekenis van ‘beschermde persoon’ wordt ook verwezen naar de overwegingen 11 en 12 van de Richtlijn EB.
Bij de definitie van ‘Europees beschermingsbevel’ is ervoor gekozen om, in lijn met de definitiebepalingen in de Hoofdstukken 5–8, te verwijzen naar de omschrijving van dit begrip in de richtlijn. Daarmee wordt de Europeesrechtelijke dimensie van het beschermingsbevel benadrukt. Het beschermingsbevel moet immers worden onderscheiden van de beschermingsmaatregel. De beschermingsmaatregel is een beslissing die is genomen volgens het recht van de uitvaardigende lidstaat en die de grondslag vormt voor het Europese beschermingsbevel. In de huidige definitie van ‘beschermingsmaatregel’ wordt verwezen naar de verboden en beperkingen die zijn opgesomd in artikel 5.8.3, onderdeel a. Deze beperking van de reikwijdte tot bepaalde verboden en beperkingen is, net als in Hoofdstuk 8, opgenomen in een afzonderlijk artikel (artikel 8.9.2).
Een Europees beschermingsbevel kan slechts betrekking hebben op een beperkte set van verboden en beperkingen. Het gaat kort gezegd om locatie-, contact- en benaderingsverboden en -beperkingen. In het huidige wetboek zijn deze beschermingsmaatregelen beschreven in artikel 5.8.3, onderdeel a. In aansluiting op Hoofdstuk 8 worden deze maatregelen ook in dit hoofdstuk bij de algemene bepalingen beschreven. Dat een EB alleen betrekking kan hebben op deze maatregelen is immers zowel relevant voor de uitvaardiging van een EB door Nederland als voor de beslissing over de erkenning van een uit een andere lidstaat ontvangen EB.
Omdat de precieze vormgeving van de verboden en beperkingen per lidstaat kan verschillen, is al in het huidige wetboek ervoor gekozen voor de beschrijving zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de tekst van artikel 5 van de richtlijn. Ten opzichte van de huidige wettekst is bij het contactverbod (onderdeel b) de zinsnede ‘inclusief per telefoon, elektronische of gewone post, fax of op enige andere wijze’ komen te vervallen. De zinsnede ‘(enige vorm van) contact’ omvat al alle vormen van contact, zowel fysiek als via bijvoorbeeld post, fax, telefoon, internet, sociale media of email. Zie ook Kamerstukken II 2009/10, 32 319, nr. 3, p. 7. Ten overvloede wordt opgemerkt dat niet bij ieder locatie-, contact- of benaderingsverbod een EB kan worden uitgevaardigd of erkend. Blijkens de definitiebepaling (zie artikel 8.9.1) gaat het bij een beschermingsmaatregel immers om verboden en beperkingen die specifiek gericht zijn op de bescherming van (de fysieke, psychische en seksuele integriteit van) een persoon. Een locatieverbod dat bijvoorbeeld (hoofdzakelijk) wordt opgelegd om te verhinderen dat de betrokkene terugkeert in zijn oude omgeving om zo recidivegevaar te voorkomen, valt niet onder de richtlijn EB. Zie hierover ook overweging 9 bij de Richtlijn EB en Kamerstukken II 2013/14, 33 954, nr. 3, p. 51.
Deze bepaling is nieuw en geeft uitvoering aan artikel 16 van de Richtlijn EB. Zie voor een toelichting op deze wettelijke verankering van de mogelijkheid tot het voeren van overleg ook de toelichting op artikel 8.8.9, derde lid. Een soortgelijk voorschrift is opgenomen in artikel 8.8.3.
Onderhavig hoofdstuk bevat verschillende bepalingen waarin wordt voorgeschreven dat aan de beschermde persoon en de gevaar veroorzakende persoon een kennisgeving wordt gedaan. Zie bijvoorbeeld de artikelen 8.9.7, eerste lid, 8.9.8, 8.9.18 en 8.9.21. Dit artikel bepaalt met het oog daarop – net als het huidige artikel 5.8.2, derde lid, – dat de beschermde persoon en de persoon die gevaar veroorzaken de uitvoerende en de uitvaardigende autoriteit op de hoogte dienen te stellen van het adres waarop zij deze kennisgevingen wensen te ontvangen. Zie hierover ook Kamerstukken II 2013/14, 33 954, nr. 3, p. 29. De voorschriften opgenomen in het huidige artikel 5.8.2, eerste lid, over de wijze van kennisgeving hoeven niet expliciet te worden opgenomen, nu uit artikel 1.9.1, tweede lid, volgt dat ‘kennisgeving’ schriftelijk dient te geschieden en Boek 1 al algemene bepalingen geeft over de overdracht van berichten.
Deze titel bevat de bepalingen die betrekking hebben op de situatie waarin Nederland als uitvaardigende lidstaat optreedt. Deze bepalingen zijn in het huidige wetboek opgenomen in het Vijfde Boek, Titel 8, Derde afdeling.
Een EB kan slechts worden uitgevaardigd als de beschermde persoon daarom heeft verzocht, zo volgt uit artikel 6, tweede lid, van de Richtlijn EB. Daarbij wordt opgemerkt dat de richtlijn uitgaat van de situatie waarin de beschermde persoon ten tijde van de oplegging van de beschermingsmaatregel verbleef in de lidstaat waar die maatregel is opgelegd (de uitvaardigende lidstaat). De ratio van de Richtlijn EB is immers het voorkomen van een nieuwe procedure als de beschermde persoon zich nadien naar een andere lidstaat begeeft. Zie hierover overweging 18 van de Richtlijn EB en het explanatory memorandum bij het richtlijnvoorstel (17513/09 ADD 1 COPEN 247), p. 11–12. Dat neemt niet weg dat de beschermde persoon zijn verzoek ook nog kan indienen nadat hij zich al naar een andere lidstaat heeft begeven. Het verzoek hoeft dus niet te worden gedaan voordat de betrokkene het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat heeft verlaten. De beschermde persoon kan zijn verzoek zowel doen aan de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat als aan de bevoegde autoriteit in de (beoogde) uitvoerende lidstaat. Dit laatste kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als de beschermde persoon inmiddels al in die uitvoerende lidstaat verblijft. De uitvoerende lidstaat stuurt in dat geval het verzoek door aan de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat (artikel 6, derde lid, van de Richtlijn EB), omdat alleen de uitvaardigende lidstaat op het verzoek kan beslissen. Om van de mogelijkheid tot het doen van een verzoek tot uitvaardiging van een EB gebruik te kunnen maken, dient de beschermde persoon nadat een beschermingsmaatregel in een nationale procedure is opgelegd door de Nederlandse rechter, officier van justitie of (in geval van bijvoorbeeld gratie) de Minister van deze mogelijkheid op de hoogte te worden gesteld (artikel 6, vijfde lid, van de Richtlijn EB). Deze voorschriften zijn in het huidige wetboek geïmplementeerd in de artikelen 5.8.10 en 5.8.15. De inhoud van deze bepalingen keert hier in het nieuwe wetboek terug, met dien verstande dat het huidige artikel 5.8.10, tweede lid, is opgenomen in artikel 8.9.13, omdat dat artikellid betrekking heeft op de situatie waarin Nederland uitvoerende lidstaat is.
Dit artikellid betreft de informatieplicht ten aanzien van de beschermde persoon die in het huidige wetboek in artikel 5.8.15 is opgenomen. Ten opzichte van die bepaling is een verwijzing naar de minister toegevoegd. In bepaalde gevallen – zoals bij een voorwaardelijke gratie – kan een beschermingsmaatregel namelijk ook worden opgelegd door de minister.
In het huidige artikel 5.8.10, eerste lid, wordt gesproken over de ‘persoon die wordt beschermd door een beschermingsmaatregel op grond van het Nederlandse recht’. De achtergrond van deze formulering is dat Nederland alleen op verzoek van een persoon ten aanzien van wie in Nederland een beschermingsmaatregel geldt, een EB kan uitvaardigen. Als de beschermingsmaatregel is opgelegd door autoriteiten van een andere lidstaat, zal alleen die lidstaat het EB kunnen uitvaardigen. In het nieuwe wetboek is gekozen voor de term ‘beschermde persoon’. Uit artikel 8.9.6, eerste lid, volgt immers al dat de Nederlandse officier van justitie alleen een EB kan uitvaardigen als er op grond van het Nederlandse recht al een beschermingsmaatregel is opgelegd. Overigens kan een persoon die wordt beschermd door een beschermingsmaatregel die is opgelegd in een andere lidstaat en die graag wil dat Nederland de bescherming als uitvoerende lidstaat op zich neemt, wel een verzoek tot uitvaardiging van een EB in Nederland indienen. Nederland kan vervolgens echter niet beslissen tot uitvaardiging van een EB, maar moet het verzoek doorgeleiden aan de uitvaardigende lidstaat; zie artikel 8.9.13, eerste lid.
Het huidige artikel 5.8.10, derde lid, is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen. Het betreft de implementatie van artikel 6, zesde lid, van de Richtlijn EB.
Zoals hiervoor toegelicht kan de beschermde persoon als hij graag wil dat een andere lidstaat de handhaving van de door de Nederlandse autoriteiten opgelegde beschermingsmaatregelen voortzet (Nederland is dus uitvaardigende lidstaat), zijn verzoek ook indienen bij die (beoogde) uitvoerende lidstaat. Deze mogelijkheid, die in het huidige wetboek in artikel 5.8.10, eerste lid, van een regeling is voorzien, is hier in een afzonderlijk artikellid opgenomen. In principe is het aan de andere lidstaten om, conform de richtlijnverplichtingen, in hun wetgeving in deze mogelijkheid voor de beschermde persoon te voorzien en een doorzendplicht in hun wet op te nemen. Daarom wordt de formulering ten opzichte van de huidige wettekst aangepast, waarmee wordt benadrukt dat de Nederlandse officier van justitie – als tot beslissing bevoegde autoriteit (zie artikel 8.9.6) – degene is die door andere lidstaten doorgestuurde verzoeken in ontvangst neemt.
Met deze bepaling is het huidige artikel 5.8.11, eerste en tweede lid, omgezet naar het nieuwe wetboek. Het derde lid keert terug in artikel 8.9.7, eerste lid.
De officier van justitie is bevoegd een EB uit te vaardigen. De officier van justitie is dus aangewezen als bevoegde autoriteit in de zin van artikel 3 van de Richtlijn. Verzending van het EB aan de uitvoerende lidstaat zal in de praktijk plaatsvinden via het IRC Noord-Holland. Voor het overige betreft dit artikellid de implementatie van de artikelen 5 en 6, eerste en tweede lid, van de Richtlijn EB, waarin is opgenomen in welke gevallen een EB kan worden uitgevaardigd. Zoals in de toelichting op artikel 8.9.5 al aan de orde is gekomen, kan de officier van justitie een EB alleen uitvaardigen op verzoek van de beschermde persoon. Die persoon kan dus zelf afwegen of de uitvaardiging van een EB in zijn belang is. Zie hierover ook Kamerstukken II 2013/14, 33 954, nr. 3, p. 50. Ten opzichte van het huidige artikel 5.8.11, onderdeel a, is niet meer uitgeschreven dat de beschermingsmaatregel op grond van het Nederlandse recht moet zijn opgelegd. Dit volgt al uit de definitie van beschermingsmaatregel (artikel 8.9.1). Blijkens die definitie gaat het immers om een ‘volgens het nationale recht in de uitvaardigende lidstaat genomen beslissing in strafzaken’. Niet vereist is dat de gevaar veroorzakende persoon (al) is veroordeeld. Zie ook overweging 10 van de Richtlijn EB. Een EB kan alleen worden uitgevaardigd als de beschermingsmaatregel ten tijde van het verzoek al was opgelegd door de Nederlandse rechter, officier van justitie of minister. Gedacht kan worden aan situaties waarin een dergelijk verbod of een dergelijke beperking als (bijzondere) voorwaarde bij een schorsing van de voorlopige hechtenis of bij een voorwaardelijke straf of als gedragsaanwijzing op grond van artikel 6.5.1 is opgelegd ter bescherming van (de fysieke, psychische en seksuele integriteit van) de desbetreffende persoon. De richtlijn schept geen recht om een nationale beschermingsmaatregel te vragen. Zie ook Kamerstukken II 2013/14, 33 954, nr. 3, p. 19. Het huidige artikel 5.8.11, eerste lid, onderdeel b, keert niet als zodanig terug. Dat een EB alleen kan worden uitgevaardigd indien een locatie-, contact- of benaderingsverbod of -beperking is opgelegd, volgt al uit artikel 8.9.2, waarnaar in dit artikellid wordt verwezen.
Zoals in de toelichting op het eerste lid is uiteengezet, vormt de nationale maatregel de grondslag voor het verzoek van de beschermde persoon om een EB uit te vaardigen. De al opgelegde beschermingsmaatregel staat daarbij niet meer ter discussie. Als de officier van justitie een verzoek ontvangt, staat de vraag centraal of de bescherming die de betrokkene op grond van die maatregelen in Nederland geniet, moet worden voortgezet in een andere lidstaat. Het gaat dan om de lidstaat waarnaar de beschermde persoon verhuist of al is verhuisd, of waar hij verblijft of zal verblijven. Zie Kamerstukken II 2013/14, 33 954, nr. 3, p. 51. Blijkens artikel 6, eerste lid, van de richtlijn betrekt de officier van justitie bij zijn overwegingen onder andere de duur van het verblijf in de uitvoerende lidstaat en de ernst van de behoefte aan bescherming. De woorden ‘onder meer’ bieden ruimte om ook andere belangen mee te wegen, waaronder de belangen van de gevaar veroorzakende persoon. Zie over de beoordelingsruimte van de officier van justitie ook: Kamerstukken II 2013/14, 33 954, nr. 3, p. 6, 7 en 51–52.
Deze bepaling bevat voorschriften over het in kennis stellen van de persoon die gevaar veroorzaakt en de beschermde persoon van het in behandeling nemen van het verzoek tot uitvaardiging van het EB en het horen van die personen over het verzoek. Daarmee worden de huidige artikelen 5.8.11, derde lid, en 5.8.12 omgezet naar het nieuwe wetboek. Er zijn daarbij geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht. Voor een toelichting wordt verwezen naar Kamerstukken II 2013/14, 33 954, nr. 3, p. 52–56. Met deze voorschriften is artikel 6, vierde lid, van de Richtlijn EB geïmplementeerd. Die richtlijnbepaling moet worden bezien in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU, waarin kort gezegd, het recht op effectieve rechtsbescherming is vastgelegd (zie overweging 17 bij de Richtlijn EB).
Het voorschrift, opgenomen in het huidige artikel 5.8.13, over het in kennis stellen van de beschermde persoon en de persoon die gevaar veroorzaakt van de beslissing op het verzoek om een EB uit te vaardigen, keert inhoudelijk ongewijzigd terug in dit artikel. Wel zijn enkele redactionele verbeteringen aangebracht. Nu bij zowel een afwijzing als een inwilliging van een verzoek de beslissing van de officier van justitie gemotiveerd dient te zijn, is er geen aanleiding om een onderscheid tussen beide situaties te maken. Met onderhavige bepaling wordt uitvoering gegeven aan artikel 6, zevende lid, van de Richtlijn EB. Voor een toelichting op de wijze waarop deze bepaling is omgezet naar Nederlands recht, wordt verwezen naar Kamerstukken II 2013/14, 33 954, nr. 3, p. 56–57.
Dit artikel betreft de omzetting naar het nieuwe wetboek van het huidige artikel 5.8.14, eerste en vierde lid. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan de artikelen 7 en 17 van de Richtlijn EB. De redactie van de bepaling is meer in lijn gebracht met soortgelijke bepalingen in andere hoofdstukken. Het tweede lid is nieuw. In beginsel volgt al uit het formulier opgenomen in de bijlage bij de richtlijn EB dat de in dit artikellid genoemde informatie moet worden opgenomen in het EB. De hier opgesomde informatie wordt echter in artikel 7 van de richtlijn specifiek genoemd. In de Hoofdstukken 5–8 zijn dergelijke bepalingen ook expliciet omgezet naar het Nederlandse recht. De bepaling bevat dus geen nieuwe verplichtingen. Zie over de omzetting van artikel 17 van de Richtlijn EB ook Kamerstukken II 2013/14, 33 954, nr. 3, p. 33.
In artikel 8, eerste en tweede lid, van de Richtlijn EB is beschreven op welke wijze de uitvaardigende autoriteit – in dit geval de Nederlandse officier van justitie – het EB dient te verzenden aan de uitvoerende lidstaat. Deze bepaling is in het huidige wetboek geïmplementeerd door de artikelen 5.8.2, eerste en tweede lid, en 5.8.14, tweede en derde lid. Die voorschriften keren in dit artikel terug in het nieuwe wetboek. De redactie van de bepalingen is daarbij meer in lijn gebracht met soortgelijke bepalingen in de Hoofdstukken 5–8. Dit betekent onder meer dat in het derde lid niet specifiek wordt verwezen naar onder andere het Europees justitieel netwerk (EJN) en Europol. Uiteraard blijven dit belangrijke kanalen om de bevoegde autoriteit in andere lidstaten te achterhalen. Zie voor een toelichting op de redactionele wijzigingen in het eerste lid ten opzichte van het huidige artikel 5.8.2, eerste en tweede lid, ook de toelichting op artikel 8.8.6, eerste lid.
De inhoud van het huidige artikel 5.8.16 is in deze bepaling en artikel 8.9.12 overgenomen. Deze bepaling bevat de voorschriften over de vervolgbeslissing over de (nationaal) opgelegde beschermingsmaatregel. Artikel 8.9.12 ziet op de mogelijkheid van een (daarop eventueel volgende) wijziging of intrekking van het EB. Voor een toelichting op de betekenis van deze bepalingen wordt ook verwezen naar Kamerstukken II 2013/14, 33 954, nr. 3, p. 59–64.
Uit artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Richtlijn EB blijkt dat vervolgbeslissingen ten aanzien van de beschermingsmaatregel die ten grondslag ligt aan het EB blijven voorbehouden aan de daartoe bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat overeenkomstig het nationale recht van die lidstaat. Dit betekent bijvoorbeeld dat als het EB betrekking heeft op een locatie- of contactverbod dat is opgelegd als voorwaarde bij een schorsing van de voorlopige hechtenis, de Nederlandse rechter bevoegd blijft overeenkomstig de artikelen 2.5.34 e.v. te beslissen over wijziging van het bevel tot schorsing (waaronder begrepen wijziging van de voorwaarden) of opheffing daarvan (waardoor de voorwaarden komen te vervallen). In het huidige wetboek is dit vastgelegd in artikel 5.8.16, eerste lid. Dit is expliciet in de wet bepaald, omdat het in het kader van andere EU-instrumenten die (mede) tot gevolg hebben dat het toezicht op de naleving van voorwaarden wordt overgedragen aan een andere lidstaat, ook voorkomt dat de bevoegdheid tot het nemen van vervolgbeslissingen overgaat op de andere lidstaat. Dit geldt bijvoorbeeld voor Kaderbesluit 2008/947/JBZ, zo volgt uit artikel 14 van dat kaderbesluit. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de term ‘wijziging’ mede omvat de verlenging of herziening van de beschermingsmaatregel. Artikel 13, eerste lid, onderdeel b, van de Richtlijn EB behoeft – net als in het huidige wetboek – op deze plaats geen afzonderlijke implementatie. De inhoud van die richtlijnbepaling vloeit al voort uit daarin genoemde kaderbesluiten. Voorschriften ter uitvoering van die kaderbesluiten zijn opgenomen in Hoofdstuk 8 en in de WETS.
Het is mogelijk dat met betrekking tot hetzelfde locatie-, contact- of benaderingsverbod zowel een EB is uitgevaardigd als een Europese toezichtbeslissing (zie Hoofdstuk 8) of een rechterlijke uitspraak met het oog op tenuitvoerlegging van een dergelijk verbod in een andere lidstaat (zie de WETS). De Richtlijn EB bevat over deze samenloop verschillende bepalingen, waaronder het voorschrift in artikel 13, derde lid. Op grond van die bepaling – die in het huidige wetboek is geïmplementeerd middels artikel 5.8.16, derde lid – geldt dat vervolgbeslissingen over de beschermingsmaatregel in een geval van samenloop worden genomen overeenkomstig het KB toezichtmaatregelen of Kaderbesluit 2008/947/JBZ over de wederzijdse erkenning van vonnissen en proeftijdbeslissingen. Zie hierover ook overweging 33 bij de Richtlijn EB.
Zoals bij artikel 8.9.11 toegelicht, heeft dit artikel betrekking op de voorschriften uit artikel 5.8.16 over de intrekking van het EB.
De officier van justitie is – net als op grond van het huidige artikel 5.8.16, eerste lid – bevoegd tot intrekking en wijziging van het EB. Hij zal het EB in ieder geval moeten intrekken als in de nationale procedure wordt besloten tot beëindiging van de beschermingsmaatregel. De grondslag voor het EB komt in dat geval immers te vervallen. Als de beschermingsmaatregel wordt gewijzigd zal dit in de meeste gevallen eveneens moeten leiden tot overeenkomstige wijziging van het EB. Dit kan anders zijn in situaties waarin een wijziging van het EB niet zou leiden tot wijziging van de maatregelen die in de uitvoerende lidstaat worden genomen. Zie voor een aantal voorbeelden daarvan Kamerstukken II 2013/14, 33 954, nr. 3, p. 60–61. In de nieuwe wettekst is daarom bepaald dat het EB wordt ingetrokken of gewijzigd indien de beslissing tot wijziging of beëindiging van de beschermingsmaatrel ‘daartoe aanleiding geeft’. Dit geeft de officier van justitie bij wijziging van de beschermingsmaatregel de ruimte om te beoordelen of wijziging of intrekking van het EB aan de orde is.
Op grond van artikel 13, vierde lid, van de Richtlijn EB dient de officier van justitie het EB ook in te trekken of te wijzigen als een op hetzelfde locatie-, contact- of benaderingsverbod betrekking hebbende rechterlijke uitspraak op grond van Kaderbesluit 2008/947/JBZ is uitgevaardigd aan een andere lidstaat – in de Richtlijn EB de ‘toezichtsstaat’ genoemd – en die lidstaat een beslissing heeft genomen die gevolgen heeft voor dat verbod. Het huidige artikel 5.8.16, tweede lid, lijkt deze mogelijkheid tot intrekking uit te sluiten, nu dat artikellid is geformuleerd als een uitzondering op het eerste lid van die bepaling. Dat artikellid keert om die reden dan ook niet terug in het nieuwe wetboek. Dat de in dat artikellid genoemde kaderbesluiten ‘voorrang’ hebben boven de bepalingen in de richtlijn EB, volgt al uit artikel 8.9.11, tweede lid. In plaats daarvan is de inhoud van het artikel 13, vierde lid, van de Richtlijn EB expliciet verdisconteerd in deze bepaling, door middel van een verwijzing naar artikel 8.9.11, tweede lid.
De inhoud van het huidige artikel 5.8.16, vierde lid, is ongewijzigd overgenomen. De kennisgevingsverplichting aan de uitvoerende lidstaat vloeit voort uit artikel 13, vijfde lid, van de Richtlijn EB. Zie over de kennisgevingsverplichting aan de beschermde en de gevaar veroorzakende persoon ook Kamerstukken II 2013/14, 33 954, nr. 3, p. 64.
In deze titel zijn de bepalingen opgenomen die gelden in de situatie dat Nederland uitvoerende lidstaat is. In het huidige wetboek zijn deze voorschriften opgenomen in Het Vijfde Boek, Titel 8, Tweede afdeling. Net als in de andere hoofdstukken is hier voorzien in een duidelijker onderscheid tussen bepalingen die betrekking hebben op de beslissing over de erkenning van het ontvangen beschermingsbevel en de uitvoering daarvan. Dit betekent dat de volgorde van de bepalingen ten opzichte van het huidige Vijfde Boek, Titel 8, Tweede afdeling, enigszins is gewijzigd.
De inhoud van het huidige artikel 5.8.10, tweede lid, is in deze bepaling overgenomen. Het voorschrift keert hier terug, omdat het betrekking heeft op de situatie waarin Nederland de (beoogde) uitvoerende lidstaat is. Uit artikel 6, derde lid, van de Richtlijn EB volgt dat de betrokkene zijn verzoek in dat geval ook bij Nederland als uitvoerende lidstaat kan indienen. De officier van justitie dient het verzoek dan door te geleiden naar de bevoegde autoriteit van de lidstaat die de beschermingsmaatregel heeft opgelegd (de beoogde uitvaardigende lidstaat). In dit artikel wordt – net als in het huidige artikel 5.8.10, tweede lid – niet de term ‘beschermde persoon’ gebruikt, omdat het gebruik van dat begrip hier de onterechte indruk zou kunnen wekken dat het gaat om een persoon die wordt beschermd door een door de Nederlandse rechter, officier of minister opgelegde beschermingsmaatregel. Is immers sprake van een persoon die wordt beschermd door een in een Nederlandse strafprocedure opgelegde beschermingsmaatregel, dan hoeft het verzoek niet te worden doorgeleid, maar kan de Nederlandse officier daarover beslissen. Zie artikel 8.9.6.
Voor een toelichting op de redactionele wijzigingen ten opzichte van het huidige artikel 5.8.4, zevende lid, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 8.9.10. Het voorschrift om nadere inlichtingen in te winnen omtrent de bevoegde uitvaardigende autoriteit is in deze bepaling opgenomen, omdat de onbekendheid van de bevoegde autoriteiten in de uitvaardigende lidstaat in beginsel alleen aan de orde kan zijn voordat een EB door die autoriteiten is uitgevaardigd. Als een EB eenmaal is uitgevaardigd, zijn de contactgegevens van de bevoegde autoriteit bekend, want in het EB vermeld.
In dit artikel zijn de bepalingen samengebracht die betrekking hebben op de ontvangst van het EB en de procedure ten aanzien van de beslissing. Deze voorschriften zijn in het huidige wetboek opgenomen in artikel 5.8.4, eerste, tweede, derde en zesde lid, en betreffen de implementatie van de artikelen 8, tweede en derde lid, en 9, eerste lid, van de Richtlijn EB.
Ten opzichte van het huidige artikel 5.8.4, eerste lid, is geëxpliciteerd dat de officier van justitie het EB in ontvangst neemt en dat hij niet alleen is belast met de beslissing over de uitvoering, maar ook met de beslissing over de erkenning van het beschermingsbevel. Daarmee is meer aansluiting gezocht bij soortgelijke bepalingen in de andere hoofdstukken. De officier van justitie is dus voor Nederland de bevoegde uitvoerende autoriteit in de zin van artikel 3 van de Richtlijn EB. Dat de officier van justitie bevoegd is te beslissen over de erkenning en uitvoering, betekent overigens niet dat de officier van justitie de beschermingsmaatregelen ook zelf ten uitvoer legt. Zoals uit artikel 8.9.19 volgt, gelden voor de tenuitvoerlegging dezelfde regels en dezelfde taakverdeling tussen organisaties als die welke volgen uit het Nederlands recht. Zie hierover ook de toelichting op artikel 8.8.12, eerste lid.
Voor de formulering van de ‘doorzendplicht’ is ten opzichte van het huidige artikel 5.8.4, zesde lid, meer aansluiting gezocht bij de redactie van soortgelijke bepalingen in andere hoofdstukken. Het voorschrift ziet op de situatie waarin niet de officier van justitie, maar bijvoorbeeld de politie het EB ontvangt.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de richtlijn EB dient de officier van justitie ‘met bekwame spoed’ over het EB te beslissen. In het huidige artikel 5.8.4, tweede en derde lid, is vastgelegd dat de officier van justitie als uitgangspunt binnen achtentwintig dagen beslist. Deze termijn is opgenomen verband met een ordentelijke procedure. Voor de termijn van achtentwintig dagen werd gekozen in aansluiting op het huidige artikel 5.7.8 (destijds: artikel 5:3:8; in het nieuwe wetboek: artikel 8.8.12). Zie Kamerstukken II 2013/14, 33 954, nr. 3, p. 32. Aan dit uitgangspunt om aansluiting te zoeken bij de bepalingen over de Europese toezichtbeslissing is hier vastgehouden. Dit betekent dat in overeenstemming met artikel 8.8.12, derde lid, een beslistermijn van twintig werkdagen geldt.
Dit artikel beschrijft aan welke vormvereisten een EB moet voldoen om te kunnen worden erkend en ingewilligd (eerste en tweede lid). Daarnaast bevat het een bepaling over contact met de uitvaardigende lidstaat indien, kort gezegd, het formulier bij het EB onvolledig is ingevuld (derde lid). In dat geval wordt de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid gesteld de ontbrekende informatie aan te vullen. De bepalingen komen inhoudelijk overeen met de artikelen 5.8.3 en 5.8.4, vierde en vijfde lid. De redactie is daarbij meer in lijn gebracht met soortgelijke bepalingen in de Hoofdstukken 5–8. Met de bepaling wordt uitvoering gegeven aan de artikelen 5, 7, 9, vierde lid, en 17 van de richtlijn EB.
De in artikel 10 van de richtlijn EB beschreven weigeringsgronden zijn met deze bepaling geïmplementeerd in het nieuwe wetboek. Voor een toelichting op de weigeringsgronden wordt verwezen naar Kamerstukken II 2013/14, 33 954, nr. 3, p. 34–36. Ten opzichte van het huidige artikel 5.8.5 is de formulering van de weigeringsgronden meer in overeenstemming gebracht met redactie van soortgelijke weigeringsgronden in de Hoofdstukken 5–8. Zie over de formulering van het eerste lid, onderdeel e, ook de toelichting op artikel 8.8.15, eerste lid, onderdeel e.
Zowel het huidige artikel 5.8.4, eerste lid, als het huidige artikel 5.8.6, eerste lid, bepaalt dat de officier van justitie de tot uitvoering van het EB strekkende maatregelen beveelt. De inhoud van deze bepalingen is hier samengevoegd. Gelet op de omstandigheid dat het EB voor erkenning vatbaar is indien dat betrekking heeft op de in artikel 8.9.2 genoemde verboden en beperkingen (zie de artikelen 8.9.15, eerste lid, en 8.9.16, eerste lid, onderdeel a) geldt vanzelfsprekend ook dat de officier van justitie ter uitvoering van het EB een dergelijk verbod of beperking zal bevelen. Daarmee biedt dit artikellid – ter uitvoering van artikel 9, eerste lid, van de Richtlijn EB – de grondslag voor het opleggen van de maatregelen die voortvloeien uit het ontvangen EB.
Het kan nodig zijn dat de officier van justitie de maatregelen ten opzichte van het EB aanpast. Dit doet zich bijvoorbeeld voor als de oorspronkelijke maatregel verbonden is met een locatie en die locatie moet worden gewijzigd als de beschermde persoon verhuist of als sprake is van een modaliteit die het Nederlandse recht niet kent. Zie voor voorbeelden van dergelijke gevallen: Kamerstukken II 2013/14, 33 954, nr. 3, p. 37. Dit artikellid biedt een grondslag om in dergelijke gevallen de maatregel aan te passen ten opzichte van het EB. De Richtlijn EB laat hiervoor de ruimte, nu blijkens verschillende bepalingen uit die richtlijn (zie met name artikel 9, eerste lid, en artikel 11, eerste lid) het recht van de uitvoerende lidstaat van toepassing is op de vaststelling en handhaving van de beschermingsmaatregel. In lijn met artikel 9, tweede lid, van de Richtlijn EB dient de aangepaste maatregel zoveel mogelijk in overeenstemming te zijn met de beschermingsmaatregelen zoals opgelegd door de uitvaardigende lidstaat. Met deze bepaling is het huidige artikel 5.8.6, tweede lid, omgezet naar het nieuwe wetboek.
Dit artikellid legt de termijn gedurende welke de maatregelen (maximaal) gelden vast. Deze termijn is in het huidige wetboek opgenomen in artikel 5.8.6, derde lid. Artikel 14, eerste lid, onderdeel b, van de Richtlijn EB biedt ruimte voor het stellen van deze termijn. Blijkens de memorie van toelichting bij de implementatiewet is gekozen voor een termijn van een jaar in aansluiting op de termijn die geldt voor andere aanwijzingen, het gedrag van de verdachte betreffend, opgelegd bij een strafbeschikking (in het nieuwe wetboek: artikel 3.3.1, derde lid, onderdeel e). Zie Kamerstukken II 2013/14/33 954, nr. 3, p. 38. Zie voor de consequenties van deze termijn de toelichting bij artikel 8.9.22.
Dit artikel betreft de omzetting van het huidige artikel 5.8.6, vierde en zesde lid, naar het nieuwe wetboek. Met de bepaling – die ziet op het in kennis stellen van de uitvaardigende autoriteit, de persoon die gevaar veroorzaakt en de beschermde persoon van de genomen maatregelen – is artikel 9, derde lid, van de Richtlijn EB geïmplementeerd.
Dit artikel betreft de omzetting van het huidige artikel 5.8.6, vijfde lid, naar het nieuwe wetboek. De termijn van twee weken komt daarbij te vervallen, nu er geen reden is twee weken te wachten met de tenuitvoerlegging nadat de beschermde persoon en gevaar veroorzakende persoon van de erkenningsbeslissing in kennis zijn gesteld. Zeker in gevallen waarin de beschermde persoon inmiddels al in Nederland verblijft, is er aanleiding zo snel mogelijk met de tenuitvoerlegging aan te vangen. Er wordt dan ook, overeenkomstig artikel 15 van de Richtlijn EB, in de wet vastgelegd dat de officier van justitie zorgdraagt voor een spoedige uitvoering, met dezelfde snelheid en prioriteit als ware het een vergelijkbare Nederlandse zaak. Blijkens de genoemde richtlijnbepaling kan de officier van justitie daarbij rekening houden met de specifieke omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de urgentie van de zaak, de vermoedelijke aankomstdatum van de beschermde persoon op Nederlands grondgebied en – indien mogelijk – de omvang van het risico voor de beschermde persoon. In lijn met artikel 11, eerste lid, van de Richtlijn EB – waaraan met dit artikel eveneens uitvoering wordt gegeven – is in de wet geëxpliciteerd dat de tenuitvoerlegging plaatsvindt overeenkomstig het Nederlandse recht. Voor de formulering is aangesloten bij artikel 8.8.17, eerste lid.
Het huidige artikel 5.8.7 – dat ziet op de gevolgen van de overtreding van de opgelegde maatregel(en) – wordt met deze bepaling omgezet naar het nieuwe wetboek. Het eerste lid van die bepaling keert in het nieuwe wetboek echter niet terug. Als de overtreding van de opgelegde verboden of beperkingen een strafbaar feit oplevert of gepaard gaat met een strafbaar feit, dan kan de officier van justitie op basis van de bestaande bevoegdheden vervolging wegens dat strafbare feit instellen (vgl. artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van de Richtlijn EB). Het eerste lid van het huidige artikel 5.8.7 voorziet in aanvulling daarop in een mogelijkheid om strafrechtelijk op te treden bij een inbreuk die op zichzelf geen strafbaar feit vormt of daarmee gepaard gaat. Op grond van die bepaling kan een politieambtenaar in geval van (dreigende) overtreding van de maatregel de gevaar veroorzakende persoon bevelen de maatregel na te leven. Het niet voldoen aan dat bevel van de politieambtenaar is een strafbaar feit in de zin van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Zie ook Kamerstukken II 2013/14, 33 954, nr. 3, p. 42. Deze constructie lijkt onnodig omslachtig. Anders dan dat de enkele overtreding van de maatregel een strafbaar feit oplevert – zoals op grond van artikel 184a van het Wetboek van Strafrecht bijvoorbeeld het geval is bij overtreding van een gedragsaanwijzing opgelegd door de officier van justitie – moet eerst een bevel worden gegeven aan de betrokkene dat deze zich aan de maatregel moet houden. Pas bij een tweede (dreigende) overtreding kan daartegen door de Nederlandse autoriteiten worden opgetreden. Daarom zal in plaats daarvan in de invoeringswet worden voorzien in een strafbaarstelling van de overtreding van de op grond van artikel 8.9.17 genomen maatregelen, in lijn met de systematiek die wordt gevolg bij overtreding van een gedragsaanwijzing die door de officier van justitie is opgelegd op grond van artikel 6.5.1.
De inhoud van het huidige artikel 5.8.7, tweede tot en met vierde lid, is zonder inhoudelijke wijzigingen overgenomen. Het is aan de uitvaardigende lidstaat om te beslissen of de overtreding aanleiding geeft om bijvoorbeeld de Europese beschermingsmaatregel in te trekken (en ter vervanging daarvan een vrijheidsbenemende maatregel op te leggen) of te wijzigen (artikel 13, eerste lid, van de Richtlijn EB). Om die reden moet de officier van justitie de uitvaardigende lidstaat van de overtreding op de hoogte stellen. Als Nederland als uitvoerende lidstaat niet alleen een EB, maar ook een Europese toezichtbeslissing of rechterlijke uitspraak in de zin van Kaderbesluit 2008/829/JBZ heeft ontvangen die betrekking heeft op dezelfde beschermingsmaatregel, dan bericht de officier van justitie ook de lidstaat die de toezichtbeslissing of rechterlijke uitspraak heeft uitgevaardigd. Zie artikel 12 van de Richtlijn EB en Kamerstukken II 2013/14, 33 954, nr. 3, p. 42–43.
De bevoegdheid tot aanpassing of verlenging van de beschermingsmaatregel blijft blijkens artikel 13, eerste en tweede lid, van de Richtlijn EB exclusief berusten bij de lidstaat waar die beschermingsmaatregel is opgelegd (de uitvaardigende lidstaat) overeenkomstig het recht van die lidstaat. Nadat de uitvoerende lidstaat van die wijziging of verlenging in kennis is gesteld, zal die de in de uitvoerende lidstaat bevolen maatregelen in beginsel moeten aanpassen, zo volgt uit artikel 13, zevende lid, onderdeel a, van de richtlijn. In het huidige wetboek is dit geregeld in artikel 5.8.8, eerste lid. De inhoud van die bepaling keert op deze plaats terug in het nieuwe wetboek.
Artikel 13, zevende lid, van de Richtlijn EB biedt de uitvoerende autoriteit – in dit geval de Nederlandse officier van justitie – de mogelijkheid om de handhaving van de wijziging van het verbod te weigeren, indien de beschermingsmaatregel door de wijziging niet langer betrekking heeft op een locatie-, contact- of benaderingsverbod of -beperking of omdat de verstrekte informatie onvolledig is. Vgl. artikel 8.9.16, eerste lid, onder a en b. Voor het overige wordt de wijziging niet getoetst. Ten opzichte van het huidige artikel 5.8.8, tweede lid, zijn geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht. Wel zijn enkele tekstuele verbeteringen aangebracht in verband met de leesbaarheid van het artikellid.
Met deze artikelleden is het huidige artikel 5.8.8, derde en vierde lid, omgezet naar het nieuwe wetboek. Het derde lid bevat ter uitvoering van artikel 13, zesde lid, van de Richtlijn EB een regeling over de beëindiging van de door de officier van justitie bevolen maatregelen indien de uitvaardigende lidstaat het EB intrekt. In het vierde lid is geregeld dat de persoon die gevaar veroorzaakt, de beschermde persoon en de uitvaardigende autoriteit in kennis worden gesteld van een verlenging, wijziging of de intrekking van de maatregelen die de officier van justitie heeft bevolen op grond van artikel 8.9.17 of de weigering een gewijzigd EB te handhaven (vgl. artikel 10, tweede lid, van de Richtlijn EB). Het is immers van belang dat geen onduidelijkheid bestaat over de status van de maatregelen. Zie Kamerstukken II 2013/14, 33 954, nr. 3, p. 47. Om die reden is aan het vierde lid toegevoegd dat de kennisgeving aan de gevaar veroorzakende persoon wordt betekend, zoals dat op grond van artikel 8.9.18 ook geldt ten aanzien van de ongewijzigde maatregelen.
In een aantal gevallen kan de Nederlandse officier van justitie ook zelf besluiten de bevolen maatregelen te beëindigen. Deze gevallen worden in het huidige wetboek, ter implementatie van artikel 14 van de Richtlijn EB, beschreven in artikel 5.8.9. Deze bepaling is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen in dit artikel.
De Minister voor Rechtsbescherming,
De Minister van Justitie en Veiligheid,
Boek 1 – Strafvordering in het algemeen |
|
Hoofdstuk 10 – Tenuitvoerlegging |
|
1.10.1, eerste lid |
6:1:1, eerste lid |
1.10.1, tweede lid |
nieuw |
1.10.1, derde lid |
nieuw |
1.10.1, vierde lid |
nieuw |
1.10.1, vijfde lid |
nieuw |
1.10.2, eerste lid |
6:1:2 |
1.10.2, tweede lid |
6:1:16, eerste lid |
1.10.2, derde lid |
nieuw |
1.10.3 |
6:1:3 |
1.10.4 |
6:1:4 |
1.10.5, eerste lid |
6:1:5, eerste lid |
1.10.5, tweede lid |
6:1:5, tweede lid |
1.10.5, derde lid |
6:1:5, vierde lid |
1.10.6, eerste lid |
6:1:9 |
1.10.6, tweede lid |
nieuw |
1.10.7 |
nieuw |
1.10.8 |
nieuw 36a, eerste lid 6:3:14, vijfde lid |
1.10.9 |
nieuw |
1.10.10 |
6:1:12 |
1.10.11, eerste lid |
6:1:15, eerste lid, eerste zin |
1.10.11, tweede lid |
6:1:15, tweede lid |
1.10.11, derde lid |
6:1:15, vierde lid |
Boek 7 – Tenuitvoerlegging |
|
Hoofdstuk 1 – Algemene bepalingen |
|
Titel 1.1 – Informatie-uitwisseling |
|
7.1.1, eerste lid |
6:1:1, tweede lid |
7.1.1, tweede lid |
6:1:1, derde lid 6:6:31, zevende lid |
7.1.2 |
6:1:10 |
7.1.3 |
nieuw 6:3:15, derde lid 6:6:1, zesde lid |
Titel 1.2 – Vatbaarheid voor tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen |
|
7.1.4, eerste lid |
6:1:16, tweede lid |
7.1.4, tweede lid |
6:1:16, derde lid |
7.1.4, derde lid |
6:1:16, vierde lid |
7.1.5, eerste lid |
6:1:17, eerste lid |
7.1.5, tweede lid |
6:1:17, tweede lid |
7.1.5, derde lid |
255a, derde lid |
7.1.6 |
6:1:21 |
7.1.7 |
6:1:22 |
7.1.8, eerste lid |
6:1:23, eerste lid |
7.1.8, tweede lid |
6:1:23, derde lid |
7.1.8, derde lid |
6:1:23, tweede lid |
7.1.8, vierde lid |
nieuw 6:1:23, vierde lid |
7.1.8, vijfde lid |
6:1:23, zevende lid |
7.1.8, zesde lid |
6:1:23, achtste lid |
Titel 1.3 – Opschorting en schorsing |
|
7.1.9, eerste lid |
6:2:3, eerste lid |
7.1.9, tweede lid |
6:2:3, derde lid |
7.1.9, derde lid |
6:2:3, vierde lid |
7.1.9, vierde lid |
6:2:3, vijfde lid |
7.1.10 |
6:7:2 |
7.1.11, onderdeel a |
6:7:3, onderdelen a en b |
7.1.11, onderdeel b |
6:7:3, onderdeel c |
7.1.11, onderdeel c |
6:7:3, onderdeel d |
7.1.11, onderdeel d |
6:7:3, onderdeel e |
7.1.12, eerste lid |
6:7:4, eerste lid en derde lid, tweede zin |
7.1.12, tweede lid |
6:7:4, tweede lid en derde lid, tweede zin |
7.1.13 |
6:7:8 |
Titel 1.4 – Aanhouding, opneming en invrijheidstelling |
|
7.1.14, eerste lid |
6:1:6, eerste lid |
7.1.14, tweede lid |
6:1:6, tweede lid |
7.1.14, derde lid |
6:1:6, derde lid, eerste zin |
7.1.15, eerste lid |
6:1:7, eerste lid |
7.1.15, tweede lid |
6:1:7, tweede lid |
7.1.15, derde lid |
6:1:7, tweede lid |
7.1.16, eerste lid |
6:1:8 |
7.1.16, tweede lid |
nieuw 6:1:6, derde lid, tweede zin |
7.1.17 |
6:2:1 |
7.1.18 |
6:2:5 6:2:10 vijfde lid |
7.1.19 |
6:1:15, eerste lid, onderdeel a 6:2:9 eerste lid |
Titel 1.5 – De raadkamer en de rechter-commissaris |
|
7.1.20, eerste lid |
6:6:1, eerste lid, eerste zin |
7.1.20, tweede lid |
6:6:1, derde lid 6:6:8, derde lid, derde zin |
7.1.20, derde lid |
6:6:1, eerste lid, tweede zin |
7.1.20, vierde lid |
6:6:1, vierde lid |
7.1.21, eerste lid |
nieuw |
7.1.21, tweede lid |
491, derde en vierde lid 6:6:3, derde lid |
7.1.21, derde lid |
nieuw |
7.1.21, vierde lid |
nieuw |
7.1.21, vijfde lid |
nieuw |
7.1.21, zesde lid |
6:6:3, derde lid, derde zin 6:6:2 |
7.1.22, eerste lid |
6:6:1, vijfde lid |
7.1.22, tweede lid |
6:6:3, tweede lid |
7.1.22, derde lid |
6:6:3, vierde lid |
7.1.22, vierde lid |
6:6:3, vijfde lid |
7.1.22, vijfde lid |
6:6:3, vijfde lid |
7.1.23, eerste lid |
6:6:4, derde lid |
7.1.23, tweede lid |
6:6:4, zesde lid |
7.1.24, eerste lid |
135a, eerste lid 6:6:4, vierde lid, jo. 345, derde lid |
7.1.24, tweede lid |
6:6:5, tweede lid |
7.1.24, derde lid |
6:6:5, derde lid |
Hoofdstuk 2 – Toezicht, voorwaarden en omzetting |
|
Titel 2.1 – Toezicht |
|
7.2.1, eerste lid |
6:3:14, eerste lid |
7.2.1, tweede lid |
6:3:14, tweede lid |
7.2.1, derde lid |
nieuw |
7.2.1, vierde lid |
6:3:14, derde lid |
7.2.1, vijfde lid |
6:3:14, derde lid 257a, vijfde lid |
7.2.1, zesde lid |
6:3:14, vierde lid |
7.2.2, eerste lid |
6:2:13b, eerste lid 6:3:15, eerste lid |
7.2.2, tweede lid |
6:3:15, tweede lid |
7.2.2, derde lid |
6:6:20, tweede lid, eerste zin |
7.2.2, vierde lid |
6:3:15, vierde lid |
7.2.2, vijfde lid |
nieuw |
7.2.3, eerste lid |
nieuw 6:6:20, eerste lid, onderdelen a en b 6:6:10a, eerste en tweede lid 6:6:11, zesde lid |
7.2.3, tweede lid |
6:6:20, tweede lid, tweede zin |
7.2.3, derde lid |
6:6:10a, derde lid 6:6:11, zevende en achtste lid 6:6:20, derde en vierde lid |
7.2.3, vierde lid |
6:6:20, zesde lid |
7.2.3, vijfde lid |
6:6:20, zevende lid |
7.2.3, zesde lid |
6:6:10a, vierde lid |
7.2.3, zevende lid |
6:6:11, negende lid 6:6:20, vijfde lid |
7.2.4 |
6:1:15, eerste lid, onderdeel b, en derde lid |
Titel 2.2 – Voorwaardelijke straffen en maatregelen |
|
7.2.5, eerste lid |
nieuw 6:4:21, eerste lid |
7.2.5, tweede lid |
nieuw 6:4:21, tweede lid |
7.2.5, derde lid |
538, tweede en derde lid 6:4:21, derde lid |
7.2.5, vierde lid |
6:4:21, eerste lid |
7.2.6, eerste lid |
6:6:19, eerste lid |
7.2.6, tweede lid |
6:6:19, tweede lid |
7.2.6, derde lid |
6:6:19, vierde lid |
7.2.7, eerste lid |
6:6:21, eerste lid |
7.2.7, tweede lid |
6:6:21, derde lid 14g, vijfde lid, tweede zin, Sr (oud) |
7.2.7, derde lid |
6:6:21, vierde lid |
7.2.7, vierde lid |
6:6:21, zesde lid |
7.2.7, vijfde lid |
6:6:21, tweede lid |
7.2.7, zesde lid |
6:6:21, zevende lid |
7.2.7, zevende lid |
538, eerste lid |
7.2.8 |
nieuw |
Titel 2.3 – Omzetting van straffen en maatregelen in een strafbeschikking |
|
Titel 2.4 – Rechtsmiddelen |
|
7.2.9, eerste lid |
6:6:22, eerste lid, onderdeel a |
7.2.9, tweede lid |
6:6:22, derde lid |
7.2.9, derde lid |
6:6:22, tweede lid |
7.2.9, vierde lid |
6:6:22, derde lid |
7.2.9, vijfde lid |
6:6:22, derde lid |
Hoofdstuk 3 – Gevangenisstraf en hechtenis |
|
Titel 3.1 – Algemeen |
|
7.3.1 |
6:2:2 |
7.3.2, eerste lid |
6:2:6, eerste zin |
7.3.2, tweede lid |
6:2:6, tweede zin, onderdelen a en b |
7.3.3 |
6:2:7, eerste lid |
7.3.4, eerste lid |
6:2:4, eerste lid |
7.3.4, tweede lid |
6:2:4, eerste lid |
7.3.4, derde lid |
6:2:4, eerste lid |
7.3.4, vierde lid |
nieuw |
7.3.4, vijfde lid |
6:2:4, tweede lid |
7.3.5, eerste lid |
6:2:8, eerste en zesde lid |
7.3.5, tweede lid |
6:2:8, tweede lid |
7.3.5, derde lid |
nieuw |
7.3.5, vierde lid |
6:2:8, derde lid |
7.3.6, eerste lid |
6:2:9, eerste en tweede lid |
7.3.6, tweede lid |
6:2:9, derde lid |
7.3.6, derde lid |
6:2:9, vierde lid |
Titel 3.2 – Voorwaardelijke invrijheidstelling |
|
7.3.7, eerste lid |
6:2:10, eerste lid 6:2:12, eerste lid |
7.3.7, tweede lid |
6:2:10, tweede lid |
7.3.7, derde lid |
6:2:7, tweede lid |
7.3.7, vierde lid |
6:2:10, derde lid |
7.3.7, vijfde lid |
6:2:12, tweede lid |
7.3.8, eerste lid |
6:2:12, eerste lid 6:2:13, eerste lid |
7.3.8, tweede lid |
6:2:13, tweede lid |
7.3.9, eerste lid |
6:2:11, eerste lid 6:2:12, eerste lid |
7.3.9, tweede lid |
6:2:11, tweede en derde lid |
7.3.9, derde lid |
nieuw |
7.3.9, vierde lid |
6:2:11, tweede lid |
7.3.9, vijfde lid |
6:2:11, vierde lid |
7.3.9, zesde lid |
6:2:12, eerste lid |
7.3.10, eerste lid |
6:1:18, tweede lid |
7.3.10, tweede lid |
6:1:18, tweede lid |
7.3.10, derde lid |
6:1:18 tweede lid |
7.3.10, vierde lid |
6:1:18, derde lid |
7.3.11, eerste lid |
6:2:13a, eerste lid 6:2:12, eerste lid |
7.3.11, tweede lid |
6:2:13a, tweede lid |
7.3.11, derde lid |
6:2:13a, derde lid |
7.3.11, vierde lid |
6:2:13b, tweede lid |
7.3.11, vijfde lid |
6:2:13a, vierde lid |
7.3.11, zesde lid |
6:2:12, tweede lid |
7.3.11, zevende lid |
6:2:12, eerste lid |
7.3.12, eerste lid |
6:2:13b, derde lid |
7.3.12, tweede lid |
6:2:13b, derde lid |
7.3.12, derde lid |
6:2:13b, vierde lid |
7.3.12, vierde lid |
6:2:13b, vijfde lid |
7.3.13 |
6:2:14 |
Titel 3.3 – Rechtsmiddelen |
|
7.3.14 |
6:2:8, vierde lid |
7.3.15, eerste lid |
6:6:8, eerste lid |
7.3.15, tweede lid |
6:6:8, tweede lid |
7.3.15, derde lid |
6:6:8, derde lid, eerste en tweede zin |
7.3.15, vierde lid |
6:6:9, eerste lid |
7.3.15, vijfde lid |
6:6:9, derde lid |
Hoofdstuk 4 – Terbeschikkingstelling |
|
Titel 4.1 – Algemeen |
|
7.4.1 |
6:2:16 |
7.4.2 |
6:6:18 |
Titel 4.2 – Verlenging en wijziging van de terbeschikkingstelling |
|
7.4.3, eerste lid |
6:6:10, eerste lid, onderdelen a en b |
7.4.3, tweede lid |
6:6:11, eerste lid |
7.4.3, derde lid |
6:6:11, tweede lid |
7.4.3, vierde lid |
6:6:11, derde lid |
7.4.3, vijfde lid |
6:6:11, vierde lid |
7.4.3, zesde lid |
6:6:11, vijfde lid |
7.4.4, eerste lid |
6:6:12, eerste lid |
7.4.4, tweede lid |
6:6:12, tweede lid |
7.4.4, derde lid |
6:6:12, derde lid |
7.4.4, vierde lid |
6:6:12, vierde lid |
7.4.4, vijfde lid |
6:6:12, zesde lid |
7.4.5, eerste lid |
6:6:10, eerste lid, onderdeel c |
7.4.5, tweede lid |
6:6:10, derde lid |
7.4.5, derde lid |
6:6:10, tweede lid |
7.4.6, eerste lid |
6:2:17, eerste lid |
7.4.6, tweede lid |
6:2:17, tweede lid |
7.4.7, eerste lid |
6:6:10, eerste lid, onderdelen a, c en f 6:6:19, derde lid |
7.4.7, tweede lid |
6:6:10, eerste lid, onderdeel e |
7.4.7, derde lid |
6:6:10, eerste lid, onderdeel d |
7.4.7, vierde lid |
509g |
7.4.7, vijfde lid |
509h |
7.4.8, eerste lid |
6:6:13, eerste lid |
7.4.8, tweede lid |
6:6:13, tweede lid |
7.4.8, derde lid |
6:6:13, vijfde en zesde lid |
7.4.8, vierde lid |
6:6:10, vierde lid |
7.4.8, vijfde lid |
nieuw |
7.4.8, zesde lid |
nieuw |
Titel 4.3 – Beëindiging van de terbeschikkingstelling |
|
7.4.9, onderdeel a |
6:2:17, derde lid |
7.4.9, onderdeel b |
6:6:10b, derde lid |
7.4.10, eerste lid |
nieuw 6:2:18, eerste lid |
7.4.10, tweede lid |
6:2:18, tweede lid |
7.4.10, derde lid |
6:2:18, derde lid |
7.4.10, vierde lid |
6:2:18, vierde lid |
7.4.11 |
6:6:10b, eerste lid |
7.4.12, eerste lid |
nieuw 6:6:10b, tweede lid, eerste zin |
7.4.12, tweede lid |
6:6:10b, tweede lid, vierde zin 6:6:12, vijfde lid |
7.4.12, derde lid |
nieuw |
7.4.12, vierde lid |
nieuw |
7.4.12, vijfde lid |
nieuw |
7.4.12, zesde lid |
6:6:10b, tweede lid, tweede zin |
7.4.12, zevende lid |
6:6:10b, tweede lid, derde zin |
Titel 4.4 – Rechtsmiddelen |
|
7.4.13, eerste lid |
6:6:15, eerste lid, onderdelen a tot en met d |
7.4.13, tweede lid |
6:6:15, tweede lid |
7.4.13, derde lid |
6:6:16, eerste lid |
7.4.13, vierde lid |
6:6:16, tweede lid |
7.4.13, vijfde lid |
nieuw |
7.4.13, zesde lid |
6:6:17 |
7.4.14, eerste lid |
6:2:18, vijfde lid |
7.4.14, tweede lid |
nieuw |
7.4.14, derde lid |
6:2:18, zesde lid |
7.4.14, vierde lid |
nieuw |
7.4.14, vijfde lid |
6:2:18, zesde lid |
Hoofdstuk 5 – Geldelijke straffen en maatregelen |
|
Titel 5.1 – Geldboete en schadevergoedingsmaatregel |
|
7.5.1, eerste lid |
nieuw |
7.5.1, tweede lid |
6:4:1, eerste lid |
7.5.1, derde lid |
6:4:1, tweede lid |
7.5.1, vierde lid |
6:4:2, derde lid |
7.5.2, eerste lid |
6:4:2, eerste lid |
7.5.2, tweede lid |
6:4:2, tweede lid |
7.5.2, derde lid |
6:4:2, vierde lid |
7.5.2, vierde lid |
6:4:2, vijfde lid en zevende lid, eerste zin |
7.5.2, vijfde lid |
6:4:2, zesde lid |
7.5.3 |
6:4:2, zevende lid, tweede en derde zin |
7.5.4, eerste lid |
6:4:3, eerste lid |
7.5.4, tweede lid |
6:4:3, derde lid |
7.5.4, derde lid |
6:4:3, zesde lid |
7.5.4, vierde lid |
6:4:5, vijfde lid 6:4:6, zevende lid |
7.5.5, eerste lid |
6:4:4, eerste lid |
7.5.5, tweede lid |
6:4:4, tweede lid |
7.5.6, eerste lid |
6:4:5, eerste lid |
7.5.6, tweede lid |
6:4:5, tweede lid |
7.5.6, derde lid |
6:4:3, tweede lid |
7.5.7, eerste lid |
6:4:6, eerste lid |
7.5.7, tweede lid |
6:4:6, achtste lid |
7.5.7, derde lid |
6:4:6, tweede lid |
7.5.7, vierde lid |
6:4:6, derde lid |
7.5.7, vijfde lid |
6:4:6, vierde lid |
7.5.7, zesde lid |
6:4:6, vijfde lid |
7.5.8, eerste lid |
6:4:3, vierde lid |
7.5.8, tweede lid |
6:4:3, vijfde lid |
7.5.8, derde lid |
6:4:7, eerste lid |
7.5.8, vierde lid |
6:4:7, tweede lid |
7.5.9 |
6:1:11 |
7.5.10, eerste lid |
6:4:8, eerste en tweede lid |
7.5.10, tweede lid |
6:4:8, derde lid |
Titel 5.2 – Ontnemingsmaatregel en ontnemingsschikking |
|
7.5.11 |
6:4:9 |
7.5.12, eerste lid |
6:6:26, eerste lid |
7.5.12, tweede lid |
6:6:26, vierde lid |
7.5.12, derde lid |
nieuw 6:6:26, derde lid |
7.5.12, vierde lid |
6:6:26, vijfde lid |
7.5.12, vijfde lid |
6:6:26, eerste en tweede lid |
7.5.13 |
6:4:18, tweede en derde lid |
7.5.14 |
6:3:7, tweede lid |
7.5.15 |
6:4:19 |
Titel 5.3 – Vermogensonderzoek |
|
7.5.16, eerste lid |
nieuw 6:4:22, eerste lid |
7.5.16, tweede lid |
6:4:22, tweede lid |
7.5.16, derde lid |
6:4:22, vierde lid |
7.5.16, vierde lid |
6:4:22, vijfde lid |
7.5.16, vijfde lid |
6:4:22, zevende lid |
7.5.17, eerste lid |
6:4:24 tot en met 6:4:28 |
7.5.17, tweede lid |
nieuw |
7.5.18 |
6:4:23 |
7.5.19, eerste lid |
6:4:22, achtste lid |
7.5.19, tweede lid |
6:4:22, negende lid |
7.5.19, derde lid |
6:4:29, eerste lid |
7.5.19, vierde lid |
nieuw |
Titel 5.4 – Gijzeling |
|
7.5.20 |
6:4:20 |
7.5.21, eerste lid |
6:6:25, eerste lid |
7.5.21, tweede lid |
6:6:25, tweede lid |
7.5.21, derde lid |
6:6:25, tweede lid |
7.5.21, vierde lid |
6:6:25, derde lid |
7.5.21, vijfde lid |
6:6:25, vierde en vijfde lid |
7.5.21, zesde lid |
6:6:25, zesde tot en met achtste lid |
Titel 5.5 – Verrekening |
|
7.5.22 |
6:1:13 |
Titel 5.6 – Rechtsmiddelen |
|
7.5.23 |
6:4:5, derde lid |
7.5.24 |
6:4:5, derde lid |
7.5.25 |
6:4:4, derde lid 6:4:5, vierde lid |
7.5.26 |
6:4:6, zesde lid |
7.5.27, eerste lid |
6:6:27, eerste lid |
7.5.27, tweede lid |
6:6:27, eerste en tweede lid |
7.5.27, derde lid |
6:6:27, eerste lid |
7.5.27, vierde lid |
6:6:27, derde lid |
7.5.28 |
6:6:24 |
Hoofdstuk 6 – Andere straffen en maatregelen |
|
Titel 6.1 – Taakstraf |
|
7.6.1 |
6:3:1 |
7.6.2 |
257a, vijfde lid 22k, tweede zin, Sr (oud) |
7.6.3 |
6:3:2 |
7.6.4 |
6:3:3 |
7.6.5, eerste lid |
6:3:4 |
7.6.5, tweede lid |
nieuw |
7.6.6 |
6:3:5 |
7.6.7 |
6:3:6 |
Titel 6.2 – Plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders |
|
7.6.8, eerste lid |
44d, derde lid, Penitentiaire maatregel |
7.6.8, tweede lid |
44e, tweede lid, Penitentiaire maatregel |
7.6.8, derde lid |
44f, eerste lid, Penitentiaire maatregel |
7.6.8, vierde lid |
6:2:19, tweede lid 44f, tweede lid, Penitentiaire maatregel |
7.6.9 |
6:6:14 |
7.6.10 |
6:2:20 |
7.6.11 |
6:2:21 |
Titel 6.3 – Gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregelen |
|
7.6.12 |
nieuw 6:6:23a1 |
7.6.13 |
6:6:23a |
7.6.14, eerste lid |
6:6:23b, eerste lid |
7.6.14, tweede lid |
6:6:23b, tweede lid |
7.6.14, derde lid |
nieuw |
7.6.14, vierde lid |
6:6:23b, derde lid |
7.6.14, vijfde lid |
6:6:23b, vierde lid |
7.6.14, zesde lid |
6:6:23b, vijfde lid 6:6:23c, vierde lid |
7.6.14, zevende lid |
6:6:23f, derde lid |
7.6.15, eerste lid |
6:6:23c, eerste lid |
7.6.15, tweede lid |
6:6:23c, tweede lid |
7.6.15, derde lid |
6:6:23c, derde lid 6:6:23f, derde lid |
7.6.16 |
6:6:23d 6:6:23f, derde lid |
7.6.17 |
6:6:23e |
Titel 6.4 – Bijkomende straffen |
|
7.6.18 |
nieuw |
7.6.19, eerste lid |
6:5:1, eerste en tweede lid 6:5:2 34, derde lid, Sr |
7.6.19, tweede lid |
6:5:1, derde lid |
7.6.20 |
6:5:3 |
Titel 6.5 – Rechtsmiddelen |
|
7.6.21, eerste lid |
6:6:23, eerste lid |
7.6.21, tweede lid |
6:6:23, eerste lid |
7.6.21, derde lid |
6:6:23, tweede lid |
7.6.22, eerste lid |
6:6:15, eerste lid, onderdeel e |
7.6.22, tweede lid |
6:6:15, tweede lid |
7.6.22, derde lid |
6:6:16, eerste lid |
7.6.22, vierde lid |
6:6:16, tweede lid |
7.6.22, vijfde lid |
6:6:17 |
7.6.23, eerste lid |
nieuw |
7.6.23, tweede lid |
6:6:23f, eerste lid |
7.6.23, derde lid |
6:6:23f, tweede lid |
Hoofdstuk 7 – Jeugdigen en jongvolwassenen |
|
Titel 7.1 – Algemeen |
|
7.7.1 |
nieuw 6:1:14, eerste lid |
7.7.2 |
6:1:14, tweede lid |
7.7.3, eerste lid |
6:6:3, zesde lid 6:6:37, eerste lid |
7.7.3, tweede lid |
6:6:3, zesde lid 6:6:37, eerste lid |
7.7.4, eerste lid |
6:3:13, tweede lid |
7.7.4, tweede lid |
6:3:13, eerste lid |
Titel 7.2 – Toezicht, voorwaarden en omzetting |
|
7.7.5 |
nieuw 6:6:19, tweede lid 6:6:32, zesde lid |
7.7.6 |
6:6:20, eerste lid 6:6:32, achtste lid 6:6:35, derde lid |
7.7.7 |
6:1:25, eerste lid |
Titel 7.3 – Jeugddetentie |
|
7.7.8 |
nieuw |
7.7.9, eerste lid |
6:6:28, eerste lid |
7.7.9, tweede lid |
6:6:28, tweede lid |
7.7.9, derde lid |
6:6:28, tweede lid |
7.7.10 |
6:6:29 |
Titel 7.4 – Plaatsing in een inrichting voor jeugdigen |
|
7.7.11 |
77s, zesde lid, Sr |
7.7.12 |
6:2:22, derde lid |
7.7.13, eerste lid |
nieuw |
7.7.13, tweede lid |
6:6:31, eerste lid, tweede en derde zin |
7.7.13, derde lid |
6:6:31, vijfde en zesde lid |
7.7.13, vierde lid |
nieuw 6:6:31, tweede lid, vijfde zin |
7.7.13, vijfde lid |
nieuw |
7.7.13, zesde lid |
nieuw |
7.7.14, eerste lid |
6:6:32, eerste lid, tweede tot en met vierde zin |
7.7.14, tweede lid |
6:6:32, derde lid, onderdelen a en b |
7.7.14, derde lid |
6:6:32, vijfde lid |
7.7.15, eerste lid |
6:6:32, derde lid, onderdeel c |
7.7.15, tweede lid |
6:6:32, vierde lid |
7.7.15, derde lid |
nieuw |
7.7.16, eerste lid |
6:6:33, eerste lid |
7.7.16, tweede lid |
6:6:33, vijfde lid |
7.7.16, derde lid |
6:6:33, vierde en zesde lid |
7.7.16, vierde lid |
6:6:33, tweede lid |
7.7.17 |
6:2:22, eerste lid, derde zin 6:6:33, derde lid |
Titel 7.5 – Geldelijke straffen en maatregelen |
|
7.7.18 |
nieuw 6:6:30a |
7.7.19, eerste lid |
6:6:30, eerste lid |
7.7.19, tweede lid |
6:6:30, tweede lid |
Titel 7.6 – Taakstraf |
|
7.7.20 |
nieuw 6:3:9, tweede lid 6:3:11 |
7.7.21 |
6:3:8 |
7.7.22, eerste lid |
6:3:9, eerste lid, eerste zin |
7.7.22, tweede lid |
6:3:9, eerste lid, tweede en derde zin |
7.7.23, eerste lid |
6:3:10, eerste lid |
7.7.23, tweede lid |
6:3:10, tweede lid |
7.7.23, derde lid |
6:3:10, vierde lid |
Titel 7.7 – Maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige |
|
7.7.24, eerste lid |
6:3:12, tweede lid |
7.7.24, tweede lid |
6:3:12, derde lid, eerste zin |
7.7.24, derde lid |
6:3:12, derde lid, vierde zin |
7.7.25 |
6:6:34 |
7.7.26, eerste lid |
6:6:35, vierde lid |
7.7.26, tweede lid |
6:6:35, vijfde lid |
7.7.26, derde lid |
6:6:35, vijfde lid |
7.7.27, eerste lid |
nieuw |
7.7.27, tweede lid |
6:6:36, eerste lid, tweede zin, en tweede lid |
7.7.27, derde lid |
6:6:36, derde lid |
7.7.27, vierde lid |
6:6:36, vierde en vijfde lid |
Titel 7.8 – Andere straffen en maatregelen |
|
7.7.28 |
nieuw |
7.7.29 |
nieuw |
Titel 7.9 – Rechtsmiddelen |
|
7.7.30, eerste lid |
6:6:22, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid |
7.7.30, tweede lid |
6:6:22, derde lid |
7.7.31 |
nieuw |
7.7.32, eerste lid |
6:6:23, eerste lid |
7.7.32, tweede lid |
6:6:23 |
7.7.33, eerste lid |
nieuw |
7.7.33, tweede lid |
6:6:37, tweede lid |
7.7.33, derde lid |
6:6:37, derde lid |
Boek 8 – Internationale en Europese strafrechtelijke samenwerking |
|
Hoofdstuk 1 – Algemene bepalingen |
|
8.1.1 |
nieuw |
8.1.2, eerste lid |
nieuw 5.5.14, onderdeel d 5.7.1 onderdeel a 5.8.1 onderdelen g tot en met i |
8.1.2, tweede lid |
nieuw |
8.1.3 |
nieuw |
8.1.4 |
nieuw |
8.1.5 |
nieuw |
8.1.6 |
nieuw |
8.1.7 |
nieuw 5.1.7, derde lid 5.4.31 5.8.17 |
Hoofdstuk 2 – Internationale rechtshulp in strafzaken |
|
Titel 2.1 – Algemene bepalingen |
|
8.2.1 |
5.1.1, eerste lid |
8.2.2, eerste lid |
5.1.1, tweede lid |
8.2.2, tweede lid |
5.1.1, derde lid |
Titel 2.2 – Verzoeken om rechtshulp gericht aan een andere staat |
|
8.2.3 |
5.1.2 |
8.2.4 |
5.1.3 |
8.2.5 |
5.1.3a |
8.2.6 |
126ma, derde lid 126ta, derde lid 126zga, derde lid |
8.2.7 |
126ma, eerste en tweede lid 126ta, eerste en tweede lid 126zga, eerste en tweede lid |
8.2.8 |
36e, derde lid |
Titel 2.3 – Verzoeken om rechtshulp gericht aan Nederland |
|
8.2.9 |
5.1.4, eerste lid |
8.2.9, tweede lid |
5.1.4, vierde lid |
8.2.9, derde lid |
5.1.7, eerste lid |
8.2.10, eerste lid |
5.1.4, tweede lid |
8.2.10, tweede lid |
5.1.4, derde lid |
8.2.10, derde lid |
5.1.5, eerste lid |
8.2.10, vierde lid |
5.1.5, tweede lid |
8.2.10, vijfde lid |
5.1.5, derde lid |
8.2.10, zesde lid |
5.1.5, vierde lid |
8.2.10, zevende lid |
5.1.5, vijfde lid |
8.2.10, achtste lid |
5.1.5, zesde lid |
8.2.10, negende lid |
5.1.5, zevende lid |
8.2.11, eerste lid |
5.1.4, vijfde lid 5.1.5, vijfde lid, derde zin |
8.2.11, tweede lid |
5.1.6, tweede lid |
8.2.12, eerste lid |
5.1.6, eerste lid |
8.2.12, tweede lid |
5.1.6, derde lid |
8.2.13, eerste lid |
5.1.8, eerste lid |
8.2.13, tweede lid |
5.1.8, eerste lid |
8.2.13, derde lid |
5.1.8, tweede lid |
8.2.13, vierde lid |
5.1.8, derde lid |
8.2.13, vijfde lid |
5.1.8, vierde lid |
8.2.13, zesde lid |
5.1.8, vijfde lid |
8.2.14 |
nieuw |
8.2.15 |
5.1.9 |
8.2.16, eerste lid |
5.1.12, eerste lid |
8.2.16, tweede lid |
5.1.12, tweede lid |
8.2.17 |
5.1.13 |
8.2.18, eerste lid |
5.1.10, eerste lid |
8.2.18, tweede lid |
5.1.10, tweede lid |
8.2.18, derde lid |
5.1.8, zesde lid |
8.2.19 |
5.1.14 |
8.2.20 |
5.1.1, vierde lid |
Titel 2.4 – Feiten begaan aan boord van luchtvaartuigen |
|
8.2.21 |
539t 539l, derde lid, onderdeel a |
8.2.22 |
5.1.15 |
8.2.23 |
5.1.16 |
Titel 2.5 – Bijzondere procedures en rechtsmiddelen |
|
8.2.24 |
nieuw |
8.2.25 |
nieuw |
8.2.26, eerste lid |
5.1.11, eerste lid |
8.2.26, tweede lid |
5.1.11, tweede lid |
8.2.26, derde lid |
5.1.11, vierde lid |
8.2.26, vierde lid |
5.1.10, vierde lid |
8.2.26, vijfde lid |
552a, negende lid |
8.2.26, zesde lid |
552d, vierde lid |
8.2.27 |
5.1.10, derde en vierde lid |
Hoofdstuk 3 – Internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams |
|
Titel 3.1 – Instelling en uitvoering |
|
8.3.1 |
5.2.1 |
8.3.2 |
5.2.2 |
8.3.3, eerste lid |
5.2.5, eerste lid |
8.3.3, tweede lid |
5.2.5, tweede lid |
8.3.4 |
5.2.4, eerste lid |
8.3.5, eerste lid |
5.2.4, tweede lid |
8.3.5, tweede lid |
5.2.4, derde lid |
8.3.5, derde lid |
5.2.4, derde lid |
8.3.6 |
5.2.3 |
Titel 3.2 – Bijzondere procedures en rechtsmiddelen |
|
8.3.7 |
5.2.2 |
8.3.8 |
5.2.4, derde lid |
8.3.9 |
5.2.4, derde lid |
Hoofdstuk 4 – Overdracht en overname van strafvervolging |
|
Titel 4.1 – Overdracht van strafvervolging |
|
8.4.1 |
nieuw |
8.4.2 |
nieuw |
8.4.3, eerste lid |
5.3.1, zesde lid |
8.4.3, tweede lid |
nieuw |
8.4.3, derde lid |
nieuw |
8.4.4, eerste lid |
5.3.1, eerste lid 5.3.2, eerste lid 5.3.5 |
8.4.4, tweede lid |
5.3.1, eerste lid 5.3.2, eerste lid, tweede zin |
8.4.4, derde lid |
5.3.2, tweede lid |
8.4.4, vierde lid |
5.3.4 |
8.4.5, eerste lid |
5.3.1, eerste lid 5.3.5, eerste lid |
8.4.5, tweede lid |
nieuw |
8.4.6, eerste lid |
5.3.1, tweede tot en met vierde lid |
8.4.6, tweede lid |
nieuw |
8.4.6, derde lid |
5.3.1, derde lid |
8.4.6, vierde lid |
nieuw |
8.4.7, eerste lid |
5.3.1, eerste en zevende lid |
8.4.7, tweede lid |
5.3.2, derde lid |
8.4.8, eerste lid |
nieuw |
8.4.8, tweede lid |
5.3.3, eerste lid 6:1:24 |
8.4.8, derde lid |
nieuw |
8.4.9, eerste lid |
6:1:24 77, eerste lid, Sr |
8.4.9, tweede lid |
6:1:24 77, tweede lid, Sr |
8.4.10, eerste lid |
5.3.3, tweede lid |
8.4.10, tweede lid |
nieuw |
Titel 4.2 – Overname van strafvervolging van een andere staat |
|
8.4.11 |
5.3.10, eerste lid 5.3.17, eerste lid |
8.4.12 |
5.3.17, tweede lid |
8.4.13, eerste lid |
5.3.8 |
8.4.13, tweede lid |
5.3.7, eerste lid |
8.4.13, derde lid |
5.3.6 5.3.9, eerste lid |
8.4.14, eerste lid |
5.3.10, eerste lid |
8.4.14, tweede lid |
5.3.11 |
8.4.14, derde lid |
5.3.9, tweede lid |
8.4.15, eerste lid |
5.3.7, eerste lid |
8.4.15, tweede lid |
5.3.7, tweede lid |
8.4.15, derde lid |
5.3.10, derde lid |
8.4.15, vierde lid |
nieuw |
8.4.15, vijfde lid |
5.3.7, derde lid |
8.4.16 |
5.3.12 |
8.4.17, eerste lid |
5.3.13, eerste lid |
8.4.17, tweede lid |
5.3.13, tweede lid |
8.4.17, derde lid |
nieuw |
8.4.18 |
nieuw |
8.4.19 |
5.3.14, nieuw |
8.4.20 |
5.3.15, eerste lid |
8.4.21 |
5.3.16 |
8.4.22 |
5.3.18 |
8.4.23 |
5.3.20 |
8.4.24, eerste lid |
5.3.21, eerste lid |
8.4.24, tweede lid |
5.3.19 |
8.4.25, eerste lid |
5.3.21, tweede lid |
8.4.25, tweede lid |
5.3.21, derde lid |
8.4.26 |
nieuw |
8.4.27 |
5.3.22 |
Titel 4.3 – Rechtsmiddelen |
|
8.4.28 |
nieuw 5.3.1, vierde en vijfde lid |
Hoofdstuk 5 – Europees onderzoeksbevel |
|
Titel 5.1 – Algemene bepalingen |
|
8.5.1 |
5.4.1, eerste lid |
8.5.2, eerste lid |
5.4.1, eerste lid |
8.5.2, tweede lid |
5.4.1, tweede lid |
8.5.2, derde lid |
5.4.1, derde lid |
8.5.3 |
5.4.30 |
Titel 5.2 – Uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel |
|
8.5.4 |
5.4.21 |
8.5.5, eerste lid |
5.4.22, eerste lid |
8.5.5, tweede lid |
5.4.22, tweede lid |
8.5.5, derde lid |
5.4.22, derde lid |
8.5.5, vierde lid |
5.4.22, vierde lid |
8.5.5, vijfde lid |
5.4.22, zesde lid |
8.5.6, eerste lid |
5.4.23, eerste lid |
8.5.6, tweede lid |
5.4.23, tweede lid |
8.5.6, derde lid |
5.4.22, vierde lid |
8.5.7, eerste lid |
5.4.25, eerste lid |
8.5.7, tweede lid |
5.4.25, derde lid |
8.5.7, derde lid |
5.4.25, tweede lid |
8.5.7, vierde lid |
5.4.25, vierde lid |
8.5.8 |
5.4.26 |
8.5.9 |
5.4.27 |
8.5.10, eerste lid |
5.4.28, eerste lid |
8.5.10, tweede lid |
5.4.28, tweede lid |
8.5.10, derde lid |
5.4.28, derde lid |
8.5.10, vierde lid |
nieuw |
8.5.10, vijfde lid |
5.4.28, vierde lid |
8.5.11 |
5.4.29 |
8.5.12, eerste lid |
5.4.22, vijfde lid |
8.5.12, tweede lid |
5.4.19, tweede lid |
8.5.12, derde lid |
5.4.19, derde lid |
8.5.13, eerste lid |
5.4.24, eerste lid |
8.5.13, tweede lid |
5.4.24, eerste lid |
8.5.13, derde lid |
5.4.24, tweede lid |
Titel 5.3 – Erkenning en uitvoering van een Europees onderzoeksbevel |
|
8.5.14 |
5.4.2 |
8.5.15 |
5.4.3 |
8.5.16 |
5.4.4 |
8.5.17, eerste lid |
5.4.5, eerste lid |
8.5.17, tweede lid |
5.4.12, eerste lid |
8.5.17, derde lid |
5.4.12, tweede lid |
8.5.18 |
5.4.6 |
8.5.19, eerste lid |
5.4.5, tweede lid |
8.5.19, tweede lid |
5.4.5, derde lid |
8.5.19, derde lid |
5.4.5, vijfde lid |
8.5.19, vierde lid |
5.4.5, zesde lid |
8.5.19, vijfde lid |
5.4.5, zevende lid |
8.5.20, eerste lid |
5.4.7, eerste lid |
8.5.20, tweede lid |
nieuw |
8.5.20, derde lid |
5.4.7, tweede lid |
8.5.20, vierde lid |
5.4.7, derde lid |
8.5.20, vijfde lid |
5.4.7, vierde lid |
8.5.20, zesde lid |
5.4.7, vijfde lid |
8.5.21, eerste lid |
5.4.5, vierde lid |
8.5.21, tweede lid |
5.4.5, vierde lid |
8.5.22 |
5.4.8 |
8.5.23, eerste lid |
5.4.9, eerste lid |
8.5.23, tweede lid |
5.4.9, tweede lid |
8.5.23, derde lid |
5.4.9, derde lid |
8.5.23, vierde lid |
5.4.9, derde lid |
8.5.23, vijfde lid |
5.4.9, vierde lid |
8.5.23, zesde lid |
nieuw |
8.5.24, eerste lid |
5.4.11, tweede lid |
8.5.24, tweede lid |
5.4.11, derde lid |
8.5.25 |
5.4.13 |
8.5.26 |
5.4.14 |
8.5.27, eerste lid |
5.4.15, eerste en tweede lid |
8.5.27, tweede lid |
5.4.15, derde lid |
8.5.27, derde lid |
5.4.15, vierde lid |
8.5.27, vierde lid |
5.4.15, vijfde lid |
8.5.27, vijfde lid |
5.4.15, zesde lid |
8.5.27, zesde lid |
5.4.15, zevende lid |
8.5.28 |
5.4.16 |
8.5.29 |
5.4.17 |
8.5.30 |
5.4.18 |
8.5.31 |
5.4.19 |
8.5.32 |
5.4.20 |
Titel 5.4 – Rechtsmiddelen |
|
8.5.33 |
nieuw |
8.5.34 |
nieuw |
8.5.35, eerste lid |
5.4.10, eerste lid |
8.5.35, tweede lid |
5.4.10, tweede lid |
8.5.35, derde lid |
5.4.10, vijfde lid |
8.5.35, vierde lid |
nieuw |
8.5.35, vijfde lid |
552a, negende lid 5.4.10, vierde lid |
8.5.35, zesde lid |
552d, vierde lid 5.4.10, vierde lid |
Hoofdstuk 6 – Europees bevriezingsbevel |
|
Titel 6.1 – Algemene bepaling |
|
8.6.1 |
5.5.14 |
Titel 6.2 – Uitvaardiging en uitvoering van een Europees bevriezingsbevel |
|
8.6.2, eerste lid |
5.5.19 |
8.6.2, tweede lid |
nieuw |
8.6.3, eerste lid |
5.5.15, eerste lid |
8.6.3, tweede lid |
5.5.16 |
8.6.4 |
5.5.17 |
8.6.5, eerste lid |
5.5.15, tweede lid |
8.6.5, tweede lid |
nieuw |
Titel 6.3 – Rechtsmiddelen |
|
8.6.6 |
nieuw |
8.6.7 |
nieuw |
8.6.8, eerste lid |
5.5.18 |
8.6.8, tweede lid |
nieuw |
Hoofdstuk 7 – Europese bevriezingsbeslissing |
|
Titel 7.1 – Algemene bepaling |
|
8.7.1 |
nieuw |
8.7.2 |
5.5.1, eerste lid 5.5.9, eerste lid |
Titel 7.2 – Uitvaardiging van een Europese bevriezingsbeslissing |
|
8.7.3, eerste lid |
5.5.9, tweede en derde lid |
8.7.3, tweede lid |
nieuw |
8.7.4, eerste lid |
5.5.10, eerste lid |
8.7.4, tweede lid |
5.5.10, tweede lid |
8.7.4, derde lid |
5.5.10, derde lid |
8.7.4, vierde lid |
5.5.10, vierde lid |
8.7.4, vijfde lid |
2, tweede lid, Uitvoeringsbesluit wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van bevelen tot inbeslagneming |
8.7.5, eerste lid |
5.5.11, eerste lid |
8.7.5, tweede lid |
5.5.11, tweede lid |
8.7.6 |
5.5.13 |
Titel 7.3 – Erkenning en uitvoering van een Europese bevriezingsbeslissing |
|
8.7.7, eerste lid |
5.5.3, eerste lid |
8.7.7, tweede lid |
5.5.2, vijfde lid |
8.7.7, derde lid |
5.5.3, vierde lid |
8.7.7, vierde lid |
5.5.3, vierde lid |
8.7.8 |
5.5.1, tweede en derde lid |
8.7.9, eerste lid |
5.5.2, eerste lid |
8.7.9, tweede lid |
5.5.2, tweede lid |
8.7.9, derde lid |
5.5.2, derde lid |
8.7.9, vierde lid |
2, eerste lid, Uitvoeringsbesluit wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van bevelen tot inbeslagneming |
8.7.9, vijfde lid |
5.5.2, vierde lid |
8.7.10 |
5.5.3, tweede en derde lid |
8.7.11, eerste lid |
nieuw |
8.7.11, tweede lid |
5.5.4, eerste lid |
8.7.11, derde lid |
5.5.4, tweede lid |
8.7.11, vierde lid |
5.5.4, derde lid |
8.7.11, vijfde lid |
5.5.4, vierde lid |
8.7.12 |
5.5.5 |
8.7.13 |
5.5.7 |
8.7.14 |
5.5.8 |
Titel 7.4 – Rechtsmiddelen |
|
8.7.15 |
5.5.12 |
8.7.16, eerste lid |
nieuw |
8.7.16, tweede lid |
5.5.6, eerste lid |
8.7.17 |
5.5.6 |
Hoofdstuk 8 – Europese beslissing betreffende toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis |
|
Titel 8.1 – Algemene bepalingen |
|
8.8.1 |
5.7.1, onderdelen b en c |
8.8.2 |
5.7.3 |
8.8.3 |
5.7.4, derde lid |
Titel 8.2 – Uitvaardiging van een Europese toezichtbeslissing |
|
8.8.4, eerste lid |
5.7.4, tweede lid 5.7.16, derde lid |
8.8.4, tweede lid |
5.7.16, eerste en tweede lid 5.7.17, vierde lid |
8.8.4, derde lid |
5.7.4, derde lid |
8.8.4, vierde lid |
nieuw |
8.8.5, eerste lid |
nieuw |
8.8.5, tweede lid |
5.7.17, eerste lid |
8.8.5, derde lid |
5.7.17, tweede lid |
8.8.6, eerste lid |
5.7.17, eerste lid |
8.8.6, tweede lid |
5.7.17, derde lid |
8.8.6, derde lid |
5.7.17, vijfde lid |
8.8.7 |
5.7.17, zesde lid |
8.8.8, eerste lid |
5.7.18, eerste lid |
8.8.8, tweede lid |
5.7.18, tweede lid |
8.8.9, eerste lid |
5.7.19, eerste lid |
8.8.9, tweede lid |
5.7.19, tweede lid |
8.8.9, derde lid |
nieuw |
8.8.10, eerste lid |
nieuw |
8.8.10, tweede lid |
5.7.20, tweede lid |
8.8.10, derde lid |
5.7.20, tweede lid, onderdeel c |
8.8.11 |
5.7.20, eerste lid |
Titel 8.3 – Erkenning en uitvoering van een Europese toezichtbeslissing |
|
8.8.12, eerste lid |
5.7.4, eerste lid 5.7.7, eerste lid |
8.8.12, tweede lid |
5.7.6, derde lid |
8.8.12, derde lid |
5.7.8, eerste lid |
8.8.12, vierde lid |
5.7.8, derde lid |
8.8.12, vijfde lid |
5.7.8, tweede lid |
8.8.13 |
5.7.5 |
8.8.14, eerste lid |
5.7.6, eerste lid |
8.8.14, tweede lid |
5.7.7, derde lid |
8.8.14, derde lid |
5.7.7, vierde lid |
8.8.14, vierde lid |
5.7.7, tweede lid |
8.8.15, eerste lid |
5.7.10, eerste en derde lid |
8.8.15, tweede lid |
5.7.10, tweede lid |
8.8.15, derde lid |
5.7.10, vierde lid |
8.8.15, vierde lid |
nieuw |
8.8.16 |
5.7.9, eerste lid |
8.8.16, tweede lid |
5.7.9, tweede lid |
8.8.16, derde lid |
nieuw |
8.8.17, eerste lid |
5.7.11 |
8.8.17, tweede lid |
5.7.11, eerste lid |
8.8.18, eerste lid |
nieuw 5.7.12, eerste lid |
8.8.18, tweede lid |
5.7.12, tweede lid |
8.8.18, derde lid |
nieuw |
8.8.19 |
5.7.13 |
8.8.20, eerste lid |
5.7.14, eerste lid |
8.8.20, tweede lid |
5.7.14, tweede en derde lid |
8.8.21 |
5.7.15 |
Hoofdstuk 9 – Europees beschermingsbevel |
|
Titel 9.1 – Algemene bepalingen |
|
8.9.1 |
5.8.1, onderdelen a en b |
8.9.2 |
5.8.3, onderdeel a |
8.9.3 |
nieuw |
8.9.4 |
5.8.2, derde lid |
Titel 9.2 – Uitvaardiging van een Europees beschermingsbevel |
|
8.9.5, eerste lid |
5.8.15 |
8.9.5, tweede lid |
5.8.10, eerste lid |
8.9.5, derde lid |
5.8.10, derde lid |
8.9.5, vierde lid |
5.8.10, eerste lid |
8.9.6, eerste lid |
5.8.11, eerste lid |
8.9.6, tweede lid |
5.8.11, tweede lid |
8.9.7, eerste lid |
5.8.11, derde lid |
8.9.7, tweede lid |
5.8.12, eerste lid |
8.9.7, derde lid |
5.8.12, tweede lid |
8.9.7, vierde lid |
5.8.12, derde lid |
8.9.7, vijfde lid |
5.8.12, vierde lid |
8.9.8 |
5.8.13 |
8.9.9, eerste lid |
5.8.14, eerste lid |
8.9.9, tweede lid |
nieuw |
8.9.9, derde lid |
5.8.14, vierde lid |
8.9.10, eerste lid |
5.8.2, eerste en tweede lid 5.8.14, tweede lid |
8.9.10, tweede lid |
5.8.14, derde lid |
8.9.10, derde lid |
5.8.2, eerste lid |
8.9.11, eerste lid |
5.8.16, eerste lid |
8.9.11, tweede lid |
5.8.16, derde lid |
8.9.12, eerste lid |
5.8.16, eerste lid |
8.9.12, tweede lid |
5.8.16, vierde lid |
Titel 9.3 – Erkenning en uitvoering van Europees beschermingsbevel |
|
8.9.13, eerste lid |
5.8.10, tweede lid |
8.9.13, tweede lid |
5.8.4, zevende lid |
8.9.14, eerste lid |
5.8.4, eerste lid |
8.9.14, tweede lid |
5.8.4, zesde lid |
8.9.14, derde lid |
5.8.4, tweede lid |
8.9.14, vierde lid |
5.8.4, derde lid |
8.9.15, eerste lid |
5.8.3 |
8.9.15, tweede lid |
5.8.3 |
8.9.15, derde lid |
5.8.4, vijfde lid |
8.9.15, vierde lid |
5.8.4, vierde lid |
8.9.16 |
5.8.5 |
8.9.17, eerste lid |
5.8.4, eerste lid 5.8.6, eerste lid |
8.9.17, tweede lid |
5.8.6, tweede lid |
8.9.17, derde lid |
5.8.6, derde lid |
8.9.18, eerste lid |
5.8.6, vierde lid |
8.9.18, tweede lid |
5.8.6, zesde lid |
8.9.19 |
5.8.6, vijfde lid |
8.9.20, eerste lid |
5.8.7, tweede lid |
8.9.20, tweede lid |
5.8.7, derde lid |
8.9.20, derde lid |
5.8.7, vierde lid |
8.9.21 |
5.8.8 |
8.9.22 |
5.8.9 |
Vijfde Boek – Internationale en Europese strafrechtelijke samenwerking |
|
Titel 1 – Internationale rechtshulp in strafzaken |
|
Eerste afdeling – Verzoeken om internationale rechtshulp in strafzaken |
|
5.1.1, eerste lid |
8.2.1 |
5.1.1, tweede lid |
8.2.2, eerste lid |
5.1.1, derde lid |
8.2.2, tweede lid |
5.1.1, vierde lid |
8.2.20 |
Tweede afdeling – Verzoeken tot rechtshulp gericht aan het buitenland |
|
5.1.2 |
8.2.3 |
5.1.3 |
8.2.4 |
5.1.3a |
8.2.5 |
Derde afdeling – Verzoeken tot rechtshulp gericht aan Nederland |
|
5.1.4, eerste lid |
8.2.9, eerste lid |
5.1.4, tweede lid |
8.2.10, eerste lid |
5.1.4, derde lid |
8.2.10, tweede lid |
5.1.4, vierde lid |
8.2.9, tweede lid |
5.1.4, vijfde lid |
8.2.11, eerste lid |
5.1.5, eerste tot en met zevende lid |
8.2.10, derde tot en met negende lid |
5.1.5, vijfde lid, derde zin |
8.2.11, eerste lid |
5.1.6, eerste lid |
8.2.12, eerste lid |
5.1.6, tweede lid |
8.2.11, tweede lid |
5.1.6, derde lid |
8.2.12, tweede lid |
5.1.7, eerste lid |
8.2.9, derde lid |
5.1.7, tweede lid |
8.1.3 8.1.4 |
5.1.7, derde lid |
8.1.7 |
5.1.8, eerste lid |
8.2.13, eerste lid |
5.1.8, tweede lid |
8.2.13, derde lid |
5.1.8, derde lid |
8.2.13, vierde lid |
5.1.8, vierde lid |
8.2.13, vijfde lid |
5.1.8, vijfde lid |
8.2.13, zesde lid |
5.1.8, zesde lid |
8.2.18, derde lid |
5.1.9 |
8.2.15 |
5.1.10, eerste lid |
8.2.18, eerste lid |
5.1.10, tweede lid |
8.2.18, tweede lid |
5.1.10, derde lid |
8.2.27, eerste lid |
5.1.10, vierde lid |
8.2.26, vierde lid 8.2.27, tweede lid |
5.1.11, eerste lid |
8.2.26, eerste lid |
5.1.11, tweede lid |
8.2.26, tweede lid |
5.1.11, derde lid |
8.2.25, tweede lid |
5.1.11, vierde lid |
8.2.26, derde lid |
5.1.12, eerste lid |
8.2.16, eerste lid |
5.1.12, tweede lid |
8.2.16, tweede lid |
5.1.12, derde lid |
niet overgenomen |
5.1.13 |
8.2.17 |
5.1.14 |
8.2.19 |
Vierde afdeling – Feiten begaan aan boord van luchtvaartuigen |
|
5.1.15, eerste lid |
8.2.22, eerste lid |
5.1.15, tweede lid |
8.2.22, tweede lid |
5.1.15, derde lid |
8.2.25, derde lid |
5.1.16 |
8.2.23 |
Titel 2 – Internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams |
|
5.2.1 |
8.3.1 |
5.2.2 |
8.3.2 8.3.7 |
5.2.3 |
8.3.6 |
5.2.4, eerste lid |
8.3.4 |
5.2.4, tweede lid |
8.3.5, eerste lid |
5.2.4, derde lid |
8.3.5, tweede lid 8.3.8 8.3.9 |
5.2.5, eerste lid |
8.3.3, eerste lid |
5.2.5, tweede lid |
8.3.3, tweede lid |
5.2.5, derde lid |
niet overgenomen |
Titel 3 – Overdracht en overname van strafvervolging |
|
Eerste afdeling – Overdracht van strafvervolging |
|
5.3.1, eerste lid |
8.4.4, tweede lid 8.4.5, eerste lid 8.4.7, eerste lid |
5.3.1, tweede lid |
8.4.6, eerste lid |
5.3.1, derde lid |
8.4.6, derde lid |
5.3.1, vierde lid |
8.4.6, eerste lid 8.4.28 |
5.3.1, vijfde lid |
8.4.28 |
5.3.1, zesde lid |
8.4.3, eerste lid |
5.3.1, zevende lid |
niet overgenomen |
5.3.2, eerste lid |
8.4.4, eerste en tweede lid |
5.3.2, tweede lid |
8.4.4, derde lid |
5.3.2, derde lid |
8.4.7, tweede lid |
5.3.3, eerste lid |
8.4.8 |
5.3.3, tweede lid |
8.4.10, eerste lid |
5.3.4 |
8.4.4, vierde lid |
5.3.5 |
8.4.4, eerste lid 8.4.5, eerste lid |
Tweede afdeling – Overname van strafvervolging |
|
5.3.6 |
8.4.13, derde lid |
5.3.7 |
8.4.13, tweede lid 8.4.15, eerste lid |
5.3.7, tweede lid |
8.4.15, tweede lid |
5.3.7, derde lid |
8.4.15, vijfde lid |
5.3.8, eerste lid |
niet overgenomen |
5.3.8, tweede lid |
8.4.18, tweede lid |
5.3.9, eerste lid |
8.4.13, tweede lid |
5.3.9, tweede lid |
8.4.14, derde lid |
5.3.10 |
8.4.14, 8.4.11 |
5.3.10, tweede lid |
8.4.15, eerste lid |
5.3.10, derde lid |
8.4.15, derde lid |
5.3.10, vierde lid |
8.4.15, tweede lid |
5.3.11 |
8.4.14, tweede lid |
5.3.12 |
8.4.16 |
5.3.13 |
8.4.17 |
5.3.14 |
8.4.19 |
5.3.15, eerste lid |
8.4.20 |
5.3.15, tweede lid |
niet overgenomen |
5.3.16 |
8.4.21 |
5.3.17, eerste lid |
8.4.11 |
5.3.17, tweede lid |
8.4.12 |
5.3.18 |
8.4.22 |
5.3.19 |
8.4.24, tweede lid |
5.3.20 |
8.4.23 |
5.3.21, eerste lid |
8.4.24, eerste lid |
5.3.21, tweede lid |
8.4.25, eerste lid |
5.3.21, derde lid |
8.4.25, tweede lid |
5.3.22 |
8.4.27 |
Titel 4 – Europees onderzoeksbevel |
|
Eerste afdeling – Het Europees onderzoeksbevel |
|
5.4.1, eerste lid |
8.5.1 |
5.4.1, tweede en derde lid |
8.5.2 |
5.4.1, vierde lid |
niet overgenomen |
Tweede afdeling – Uitvoering van een Europees onderzoeksbevel |
|
5.4.2 |
8.5.14 |
5.4.3 |
8.5.15 |
5.4.4 |
8.5.16 |
5.4.5, eerste lid |
8.5.17, eerste lid |
5.4.5, tweede lid |
8.5.19, eerste lid |
5.4.5, derde lid |
8.5.19, tweede lid |
5.4.5, vierde lid |
8.5.21 |
5.4.5, vijfde lid |
8.5.19, derde lid |
5.4.5, zesde lid |
8.5.19, vierde lid |
5.4.5, zevende lid |
8.5.19, vijfde lid |
5.4.6 |
8.5.18 |
5.4.7, eerste lid |
8.5.20, eerste lid |
5.4.7, tweede lid |
8.5.20, derde lid |
5.4.7, derde lid |
8.5.20, vierde lid |
5.4.7, vierde lid |
8.5.20, vijfde lid |
5.4.7, vijfde lid |
8.5.20, zesde lid |
5.4.8 |
8.5.22 |
5.4.9, eerste lid |
8.5.23, eerste lid |
5.4.9, tweede lid |
8.5.23, tweede lid |
5.4.9, derde lid |
8.5.23, derde en vierde lid |
5.4.9, vierde lid |
8.5.23, vijfde lid |
5.4.10 |
8.5.35 |
5.4.11 |
niet overgenomen |
5.4.11, tweede lid |
8.5.24, eerste lid |
5.4.11, derde lid |
8.5.24, tweede lid |
5.4.12, eerste lid |
8.5.17, tweede lid |
5.4.12, tweede lid |
8.5.17, derde lid |
Derde afdeling – Nadere regeling van de uitvoering van enkele onderzoeksbevoegdheden |
|
5.4.13 |
8.5.25 |
5.4.14 |
8.5.26 |
5.4.15 |
8.5.27 |
5.4.16 |
8.5.28 |
5.4.17 |
8.5.29 |
5.4.18 |
8.5.30 |
5.4.19 |
8.5.31, eerste lid |
5.4.19, tweede lid |
8.5.12, tweede lid |
5.4.19, derde lid |
8.5.12, derde lid |
5.4.20 |
8.5.32 |
Vierde afdeling – Uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel |
|
5.4.21 |
8.5.4 |
5.4.22, eerste lid |
8.5.5, eerste lid |
5.4.22, tweede lid |
8.5.5, tweede lid |
5.4.22, derde lid |
8.5.5, derde lid |
5.4.22, vierde lid |
8.5.5, vierde lid 8.5.6, derde lid |
5.4.22, vijfde lid |
8.5.12, eerste lid |
5.4.22, zesde lid |
8.5.5, vijfde lid |
5.4.23, eerste lid |
8.5.6, eerste lid |
5.4.23, tweede lid |
8.5.6, tweede lid |
5.4.24, eerste lid |
8.5.13, eerste en tweede lid |
5.4.24, tweede lid |
8.5.13, derde lid |
5.4.25 |
8.5.7 |
5.4.26 |
8.5.8 |
5.4.27 |
8.5.9 |
5.4.28, eerste lid |
8.5.10, eerste lid |
5.4.28, tweede lid |
8.5.10, tweede lid |
5.4.28, derde lid |
8.5.10, derde lid |
5.4.28, vierde lid |
8.5.10, vijfde lid |
5.4.29 |
8.5.11 |
5.4.30 |
8.5.3 |
5.4.31 |
8.1.7 |
Titel 5 – Europees bevriezingsbevel |
|
Eerste afdeling – Bevelen uitgevaardigd door een andere lidstaat van de Europese Unie |
|
5.5.1, eerste lid |
8.7.2 |
5.5.1, tweede en derde lid |
8.7.8 |
5.5.2, eerste lid |
8.7.9, eerste lid |
5.5.2, tweede lid |
8.7.9, tweede lid |
5.5.2, derde lid |
8.7.9, derde lid |
5.5.2, vierde lid |
8.7.9, vijfde lid |
5.5.2, vijfde lid |
8.7.7, tweede lid |
5.5.3, eerste lid |
8.7.7, eerste lid |
5.5.3, tweede lid |
8.7.10 |
5.5.3, derde lid |
8.7.10 |
5.5.3, vierde lid |
8.7.7, derde en vierde lid |
5.5.4, eerste lid |
8.7.11, tweede lid |
5.5.4, tweede lid |
8.7.11, derde lid |
5.5.4, derde lid |
8.7.11,vierde lid |
5.5.4, vierde lid |
8.7.11, vijfde lid |
5.5.5 |
8.7.12 |
5.5.6, eerste lid |
8.7.17, eerste lid 8.7.16, tweede lid |
5.5.6, tweede lid |
8.7.17, tweede lid |
5.5.7 |
8.7.13 |
5.5.8 |
8.7.14 |
Tweede afdeling – Bevelen uitgevaardigd door Nederland |
|
5.5.9, eerste lid |
8.7.2 |
5.5.9, tweede lid |
8.7.3, eerste lid |
5.5.9, derde lid |
8.7.3, eerste lid |
5.5.10 |
8.7.4, eerste tot en met vierde lid |
5.5.11, eerste lid |
8.7.5, eerste lid |
5.5.11, tweede lid |
8.7.5, tweede lid |
5.5.11, derde lid |
8.7.5, eerste lid |
5.5.12 |
8.7.15 |
5.5.13 |
8.7.6 |
Derde afdeling – Bevriezingsbevelen op grond van Verordening 2018/1805 |
|
5.5.14, onderdeel a |
8.6.1 |
5.5.14, onderdelen b en c |
niet overgenomen |
5.5.14, onderdeel d |
8.1.2 |
5.5.15, eerste lid |
8.6.3, eerste lid |
5.5.15, tweede lid |
8.6.5, eerste lid |
5.5.16 |
8.6.3, tweede lid |
5.5.17 |
8.6.4, eerste en tweede lid |
5.5.18 |
8.6.8, eerste lid |
5.5.19, eerste en tweede lid |
8.6.2, eerste lid |
Titel 6 – Gereserveerd |
|
Titel 7 – Wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van bevelen betreffende de voorlopige hechtenis tussen de lidstaten van de Europese Unie |
|
Eerste afdeling – Algemene bepalingen |
|
5.7.1, onderdeel a |
8.1.2 |
5.7.1, onderdelen b en c |
8.8.1 |
5.7.1, onderdelen d en e |
niet overgenomen |
5.7.2 |
niet overgenomen |
5.7.3 |
8.8.2 |
5.7.4, eerste lid |
8.8.12, eerste lid |
5.7.4, tweede lid |
8.8.4, eerste lid |
5.7.4, derde lid |
8.8.3 8.8.4, derde lid |
Tweede afdeling – Erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse toezichtbeslissingen in Nederland |
|
5.7.5 |
8.8.13 |
5.7.6, eerste lid |
8.8.14, eerste lid |
5.7.6, tweede lid |
niet overgenomen |
5.7.6, derde lid |
8.8.12, tweede lid |
5.7.7, eerste lid |
8.8.12, eerste lid |
5.7.7, tweede lid |
8.8.14, vierde lid |
5.7.7, derde lid |
8.8.14, tweede lid |
5.7.7, vierde lid |
8.8.14, derde lid |
5.7.8, eerste lid |
8.8.12, derde lid |
5.7.8, tweede lid |
8.8.12, vierde en vijfde lid |
5.7.8, derde lid |
8.8.12, derde lid |
5.7.9, eerste lid |
8.8.16, eerste lid |
5.7.9, tweede lid |
8.8.16, tweede lid |
5.7.10, eerste lid |
8.8.15, eerste lid |
5.7.10, tweede lid |
8.8.15, tweede lid |
5.7.10, derde lid |
8.8.15, eerste lid, onderdeel d |
5.7.10, vierde lid |
8.8.15, derde lid |
5.7.11 |
8.8.17, eerste lid |
5.7.12, eerste lid |
8.8.18, eerste lid |
5.7.12, tweede lid |
8.8.18, tweede lid |
5.7.13 |
8.8.19 |
5.7.14, eerste lid |
8.8.20, eerste lid |
5.7.14, tweede lid |
8.8.20, tweede lid |
5.7.14, derde lid |
8.8.20, tweede lid |
5.7.15 |
8.8.21 |
Derde afdeling – Erkenning en tenuitvoerlegging van Nederlandse bevelen tot schorsing van de voorlopige hechtenis in het buitenland |
|
5.7.16, eerste lid |
8.8.4, tweede lid |
5.7.16, tweede lid |
8.8.4, tweede lid |
5.7.16, derde lid |
8.8.4, eerste lid |
5.7.17, eerste lid |
8.8.5, tweede lid 8.8.6, eerste lid |
5.7.17, tweede lid |
8.8.5, derde lid |
5.7.17, derde lid |
8.8.6, tweede lid |
5.7.17, vierde lid |
8.8.4, tweede lid |
5.7.17, vijfde lid |
8.8.6, eerste lid |
5.7.17, zesde lid |
8.8.7 |
5.7.18 |
8.8.8 |
5.7.19, eerste lid |
8.8.9, eerste lid |
5.7.19, tweede lid |
8.8.9, tweede lid |
5.7.20, eerste lid |
8.8.11 |
5.7.20, tweede lid |
8.8.10, tweede lid |
Titel 8 – Europees beschermingsbevel |
|
Eerste afdeling – Algemene bepalingen |
|
5.8.1, onderdelen a en b |
8.9.1 |
5.8.1, onderdelen c tot en met f |
niet overgenomen |
5.8.1, onderdelen g tot en met i |
8.1.2 |
5.8.2, eerste lid |
niet overgenomen |
5.8.2, tweede lid |
8.9.10, eerste lid |
5.8.2, derde lid |
8.9.4 |
Tweede afdeling – Europees beschermingsbevel uitgevaardigd door de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat van de Europese Unie |
|
5.8.3, onderdeel a |
8.9.2 8.9.15 |
5.8.3, onderdeel b |
8.9.15 |
5.8.4, eerste lid |
8.9.14, eerste lid 8.9.17, eerste lid |
5.8.4, tweede lid |
8.9.14, derde lid |
5.8.4, derde lid |
8.9.14, vierde lid |
5.8.4, vierde lid |
8.9.15, vierde lid |
5.8.4, vijfde lid |
8.9.15, derde lid |
5.8.4, zesde lid |
8.9.14, tweede lid |
5.8.4, zevende lid |
8.9.13, tweede lid |
5.8.5 |
8.9.16 |
5.8.6, eerste lid |
8.9.17, eerste lid |
5.8.6, tweede lid |
8.9.17, tweede lid |
5.8.6, derde lid |
8.9.17, derde lid |
5.8.6, vierde lid |
8.9.18, eerste lid |
5.8.6, vijfde lid |
8.9.19 |
5.8.6, zesde lid |
8.9.18, tweede lid |
5.8.7, eerste lid |
niet overgenomen |
5.8.7, tweede lid |
8.9.20, eerste lid |
5.8.7, derde lid |
8.9.20, tweede lid |
5.8.7, vierde lid |
8.9.20, derde lid |
5.8.8 |
8.9.21 |
5.8.9 |
8.9.22 |
Derde afdeling – Europees beschermingsbevel uitgevaardigd door de bevoegde autoriteit van Nederland |
|
5.8.10, eerste lid |
8.9.5, tweede lid |
5.8.10, tweede lid |
8.9.13, eerste lid |
5.8.10, derde lid |
8.9.5, derde lid |
5.8.11, eerste lid |
8.9.6, eerste lid |
5.8.11, tweede lid |
8.9.6, tweede lid |
5.8.11, derde lid |
8.9.7, eerste lid |
5.8.12, eerste lid |
8.9.7, tweede lid |
5.8.12, tweede lid |
8.9.7, derde lid |
5.8.12, derde lid |
8.9.7, vierde lid |
5.8.12, vierde lid |
8.9.7, vijfde lid |
5.8.13 |
8.9.8 |
5.8.14, eerste lid |
8.9.9, eerste lid 8.9.10 |
5.8.14, tweede lid |
8.9.10, eerste lid |
5.8.14, derde lid |
8.9.10, tweede lid |
5.8.14, vierde lid |
8.9.9, derde lid |
5.8.15 |
8.9.5, eerste lid |
5.8.16, eerste lid |
8.9.11, eerste lid 8.9.12 eerste lid |
5.8.16, tweede lid |
niet overgenomen |
5.8.16, derde lid |
8.9.11, tweede lid |
5.8.16, vierde lid |
8.9.12, tweede lid |
5.8.17 |
8.1.7 |
Boek 6 – Tenuitvoerlegging |
|
Hoofdstuk 1 – Algemene bepalingen |
|
Eerste titel – Taken en bevoegdheden |
|
6:1:1, eerste lid |
1.10.1 |
6:1:1, tweede lid |
7.1.1, eerste lid |
6:1:1, derde lid |
7.1.1, tweede lid |
6:1:2 |
1.10.2, eerste lid |
6:1:3 |
1.10.3 |
6:1:4 |
1.10.4 |
6:1:5, eerste lid |
1.10.5, eerste lid |
6:1:5, tweede lid |
1.10.5, tweede lid |
6:1:5, derde lid |
niet overgenomen |
6:1:5, vierde lid |
1.10.5, derde lid |
6:1:6, eerste lid |
7.1.14, eerste lid |
6:1:6, tweede lid |
7.1.14, tweede lid |
6:1:6, derde lid, eerste zin |
7.1.14, derde lid |
6:1:6, derde lid, tweede zin |
7.1.16, tweede lid |
6:1:6, vierde lid |
niet overgenomen |
6:1:7, eerste lid |
7.1.15, eerste lid |
6:1:7, tweede lid |
7.1.15, tweede lid |
6:1:8 |
7.1.16, eerste lid |
6:1:9 |
1.10.6, eerste lid |
6:1:10 |
7.1.2 |
6:1:11 |
7.5.9 |
6:1:12 |
1.10.10 |
6:1:13 |
7.5.22 |
6:1:14, eerste lid |
7.7.1 |
6:1:14, tweede lid |
7.7.2 |
6:1:15, eerste lid, eerste zin |
1.10.11, eerste lid |
6:1:15, eerste lid, onderdeel a |
7.1.19 |
6:1:15, eerste lid, onderdeel b |
7.2.4 |
6:1:15, eerste lid, onderdeel c |
niet overgenomen |
6:1:15, tweede lid |
1.10.11, tweede lid |
6:1:15, derde lid |
7.2.4 |
6:1:15, vierde lid |
1.10.11, derde lid |
Tweede titel – Aanvang, schorsing, beëindiging en tenuitvoerleggingstermijn |
|
6:1:16, eerste lid |
1.10.2, tweede lid |
6:1:16, tweede lid |
7.1.4, eerste lid |
6:1:16, derde lid |
7.1.4, tweede lid |
6:1:16, vierde lid |
7.1.4, derde lid |
6:1:17, eerste lid |
7.1.5, eerste lid |
6:1:17, tweede lid |
7.1.5, tweede lid |
6:1:17, derde lid |
3.3.1, vijfde lid |
6:1:18, eerste lid |
naar het Wetboek van Strafrecht (via de invoeringswet) |
6:1:18, tweede lid |
7.3.10, tweede en derde lid |
6:1:18, derde lid |
7.3.10, vierde lid |
6:1:19 |
naar het Wetboek van Strafrecht (via de invoeringswet) |
6:1:20 |
naar het Wetboek van Strafrecht (via de invoeringswet) |
6:1:21 |
7.1.6 |
6:1:22 |
7.1.7 |
6:1:23, eerste lid |
7.1.8, eerste lid |
6:1:23, tweede lid |
7.1.8, derde lid |
6:1:23, derde lid |
7.1.8, tweede lid |
6:1:23, vierde lid |
7.1.8, vierde lid |
6:1:23, vijfde lid |
naar de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (via de invoeringswet) |
6:1:23, zesde lid |
naar de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (via de invoeringswet) |
6:1:23, zevende lid |
7.1.8, vijfde lid |
6:1:23, achtste lid |
7.1.8, zesde lid |
6:1:24 |
8.4.8, tweede lid 8.4.9 |
Derde titel – Toezicht op de tenuitvoerlegging |
|
6:1:25, eerste lid |
7.7.7 |
6:1:25, tweede lid |
naar Boek 6, Titel 1.1 (via een aanvullingswet) |
Hoofdstuk 2 – Vrijheidsbenemende straffen en maatregelen |
|
Eerste titel – Opneming, aanvang, onderbreking en invrijheidstelling |
|
6:2:1 |
7.1.17 |
6:2:2 |
7.3.1 |
6:2:3, eerste lid |
7.1.9, eerste lid |
6:2:3, tweede lid |
niet overgenomen |
6:2:3, derde lid |
7.1.9, tweede lid |
6:2:3, vierde lid |
7.1.9, derde lid |
6:2:3, vijfde lid |
7.1.9, vierde lid |
6:2:4, eerste lid |
7.3.4, eerste tot en met derde lid |
6:2:4, tweede lid |
7.3.4, vijfde lid |
6:2:5 |
7.1.18 |
6:2:6 |
7.3.2 |
6:2:7, eerste lid |
7.3.3 |
6:2:7, tweede lid |
7.3.7, derde lid |
6:2:8, eerste lid |
7.3.5, eerste lid |
6:2:8, tweede lid |
7.3.5, tweede lid |
6:2:8, derde lid |
7.3.5, vierde lid |
6:2:8, vierde lid |
7.3.14 |
6:2:8, vijfde lid |
niet overgenomen |
6:2:8, zesde lid |
7.3.5, eerste en tweede lid |
6:2:9, eerste lid |
7.1.19 7.3.6, eerste lid |
6:2:9, tweede lid |
7.3.6, eerste lid |
6:2:9, derde lid |
7.3.6, tweede lid |
6:2:9, vierde lid |
7.3.6, derde lid |
Tweede titel – Voorwaardelijke invrijheidstelling |
|
6:2:10, eerste lid |
7.3.7, eerste lid |
6:2:10, tweede lid |
7.3.7, tweede lid |
6:2:10, derde lid |
7.3.7, vierde lid |
6:2:10, vierde lid |
naar de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen en de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (via de invoeringswet) |
6:2:10, vijfde lid |
7.1.18, eerste lid |
6:2:11, eerste lid |
7.3.9, eerste lid |
6:2:11, tweede lid |
7.3.9, vierde lid |
6:2:11, derde lid |
7.3.9, tweede lid |
6:2:11, vierde lid |
7.3.9, vijfde lid |
6:2:12, eerste lid |
7.3.7, eerste lid 7.3.8, eerste lid 7.3.9, zesde lid 7.3.11 |
6:2:12, tweede lid |
7.3.7, vijfde lid 7.3.11, zesde lid |
6:2:13 |
7.3.8 |
6:2:13a, eerste lid |
7.3.11, eerste lid |
6:2:13a, tweede lid |
7.3.11, tweede lid |
6:2:13a, derde lid |
7.3.11, derde lid |
6:2:13a, vierde lid |
7.3.11, vijfde lid |
6:2:13b, eerste lid |
7.2.2, eerste en tweede lid |
6:2:13b, tweede lid |
7.3.11, vierde lid |
6:2:13b, derde lid |
7.3.12, eerste en tweede lid |
6:2:13b, vierde lid |
7.3.12, derde lid |
6:2:13b, vijfde lid |
7.3.12, vierde lid |
6:2:13c |
niet overgenomen |
6:2:14 |
7.3.13 |
Derde titel – Verpleging van overheidswege en terbeschikkingstelling |
|
6:2:16 |
7.4.1 |
6:2:17, eerste lid |
7.4.6, eerste lid |
6:2:17, tweede lid |
7.4.6, tweede lid |
6:2:17, derde lid |
7.4.9, onderdeel a |
6:2:18, eerste lid |
7.4.10, eerste lid |
6:2:18, tweede lid |
7.4.10, tweede lid |
6:2:18, derde lid |
7.4.10, derde lid |
6:2:18, vierde lid |
7.4.10, vierde lid |
6:2:18, vijfde lid |
7.4.14, eerste en tweede lid |
6:2:18, zesde lid |
7.4.14, derde lid |
Vierde titel – Inrichting voor stelselmatige daders |
|
6:2:19, eerste lid |
niet overgenomen |
6:2:19, tweede lid |
7.6.8, vierde lid |
6:2:20 |
7.6.10 |
6:2:21 |
7.6.11 |
Vijfde titel – Maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen |
|
6:2:22, eerste lid, eerste en tweede zin |
naar het Wetboek van Strafrecht (via de invoeringswet) |
6:2:22, eerste lid, derde zin |
7.7.17, onderdeel a |
6:2:22, tweede lid |
naar het Wetboek van Strafrecht (via de invoeringswet) |
6:2:22, derde lid |
7.7.12 |
Hoofdstuk 3 – Vrijheidsbeperkende straffen, maatregelen en voorwaarden |
|
Eerste titel – Taakstraffen |
|
6:3:1 |
7.6.1 |
6:3:2 |
7.6.3 |
6:3:3 |
7.6.4 |
6:3:4 |
7.6.5, eerste lid |
6:3:5 |
7.6.6 |
6:3:6 |
7.6.7 |
Tweede titel – Gedragsaanwijzingen |
|
6:3:7, eerste lid |
3.3.6, derde lid |
6:3:7, tweede lid |
7.5.14 |
Derde titel – Jeugdtaakstraf en gedragsbeïnvloedende maatregel |
|
6:3:8 |
7.7.21 |
6:3:9, eerste lid, eerste tot en met derde zin |
7.7.22 |
6:3:9, eerste lid, vierde zin |
niet overgenomen |
6:3:9, tweede lid |
7.7.20 |
6:3:10, eerste lid |
7.7.23, eerste lid |
6:3:10, tweede lid |
7.7.23, tweede lid |
6:3:10, derde lid |
naar het Wetboek van Strafrecht (via de invoeringswet) |
6:3:10, vierde lid |
7.7.23, derde lid |
6:3:11 |
7.7.20 |
6:3:12, eerste lid |
naar het Wetboek van Strafrecht (via de invoeringswet) |
6:3:12, tweede lid |
7.7.24, eerste lid |
6:3:12, derde lid, eerste zin |
7.7.24, tweede lid |
6:3:12, derde lid, tweede en derde zin |
niet overgenomen |
6:3:12, derde lid, vierde zin |
7.7.24, derde lid |
6:3:12, vierde lid |
naar het Wetboek van Strafrecht (via de invoeringswet) |
6:3:13, eerste lid |
7.7.4, tweede lid |
6:3:13, tweede lid |
7.7.4, eerste lid |
Vierde titel – Toezicht en aanhouding |
|
6:3:14, eerste lid |
7.2.1, eerste lid |
6:3:14, tweede lid |
7.2.1, tweede lid |
6:3:14, derde lid |
7.2.1, vierde en vijfde lid |
6:3:14, vierde lid |
7.2.1, zesde lid |
6:3:14, vijfde lid |
1.10.8, tweede lid |
6:3:15, eerste lid |
7.7.2, eerste lid |
6:3:15, tweede lid |
7.2.2, tweede lid |
6:3:15, derde lid |
7.1.3 |
6:3:15, vierde lid |
7.2.2, vierde lid |
Hoofdstuk 4 – Geldelijke straffen en maatregelen |
|
Eerste titel – Inning van geldboetes en schadevergoedingsmaatregelen |
|
6:4:1, eerste lid |
7.5.1, tweede lid |
6:4:1, tweede lid |
7.5.1, derde lid |
6:4:2, eerste lid |
7.5.2, eerste lid |
6:4:2, tweede lid |
7.5.2, tweede lid |
6:4:2, derde lid |
7.5.1, vierde lid |
6:4:2, vierde lid |
7.5.2, derde lid |
6:4:2, vijfde lid |
7.5.2, vierde lid |
6:4:2, zesde lid |
7.5.2, vijfde lid |
6:4:2, zevende lid, eerste zin |
7.5.2, vierde lid |
6:4:2, zevende lid, tweede en derde zin |
7.5.3 |
6:4:3, eerste lid |
7.5.4, eerste lid |
6:4:3, tweede lid |
7.5.6, derde lid |
6:4:3, derde lid |
7.5.4, tweede lid |
6:4:3, vierde lid |
7.5.8, eerste lid |
6:4:3, vijfde lid |
7.5.8, tweede lid |
6:4:3, zesde lid |
7.5.4, derde lid |
6:4:4, eerste lid |
7.5.5, eerste lid |
6:4:4, tweede lid |
7.5.5, tweede lid |
6:4:4, derde lid |
7.5.25 |
6:4:5, eerste lid |
7.5.6, eerste lid |
6:4:5, tweede lid |
7.5.6, tweede lid |
6:4:5, derde lid |
7.5.23 7.5.24 |
6:4:5, vierde lid |
7.5.25 |
6:4:5, vijfde lid |
7.5.4, vierde lid |
6:4:6, eerste lid |
7.5.7, eerste lid |
6:4:6, tweede lid |
7.5.7, derde lid |
6:4:6, derde lid |
7.5.7, vierde lid |
6:4:6, vierde lid |
7.5.7, vijfde lid |
6:4:6, vijfde lid |
7.5.7, zesde lid |
6:4:6, zesde lid |
7.5.26 |
6:4:6, zevende lid |
7.5.4 |
6:4;6, achtste lid |
7.5.7, tweede lid |
6:4:7, eerste lid |
7.5.8, eerste en derde lid |
6:4:7, tweede lid |
7.5.8, vierde lid |
6:4:7, derde lid |
naar het Wetboek van Strafrecht (via de invoeringswet) |
6:4:8, eerste lid |
7.5.10, eerste lid |
6:4:8, tweede lid |
7.5.10, tweede lid |
6:4:8, derde lid |
7.5.10, tweede lid |
Tweede titel – Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel |
|
6:4:9 |
7.5.11 |
6:4:18, eerste lid |
4.4.24, eerste lid |
6:4:18, tweede lid |
7.5.13 |
6:4:18, derde lid |
7.5.13 |
6:4:19 |
7.5.15 |
Derde titel – Bevel gijzeling |
|
6:4:20 |
7.5.20 |
Vierde titel – Storting waarborgsom |
|
6:4:21, eerste lid |
7.2.5, eerste en vierde lid |
6:4:21, tweede lid |
7.2.5, tweede lid |
6:4:21, derde lid |
7.2.5, derde lid |
Vijfde titel – Onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde |
|
6:4:22, eerste lid |
7.5.16, eerste lid |
6:4:22, tweede lid |
7.5.16, tweede lid |
6:4:22, derde lid |
niet overgenomen |
6:4:22, vierde lid |
7.5.16, derde lid |
6:4:22, vijfde lid |
7.5.16, vierde lid |
6:4:22, zesde lid |
niet overgenomen |
6:4:22, zevende lid |
7.5.16, vijfde lid |
6:4:22, achtste lid |
7.5.19, eerste lid |
6:4:22, negende lid |
7.5.19, tweede lid |
6:4:23 |
7.5.18 |
6:4:24 |
7.5.17 |
6:4:25 |
7.5.17 |
6:4:26 |
7.5.17 |
6:4:27 |
7.5.17 |
6:4:28 |
7.5.17 |
6:4:29, eerste lid |
7.5.19, derde lid |
6:4:29, tweede lid |
niet overgenomen |
Hoofdstuk 5 – Bijkomende straffen |
|
6:5:1, eerste lid |
7.6.19, eerste lid |
6:5:1, tweede lid |
7.6.19, eerste lid |
6:5:1, derde lid |
7.6.19, tweede lid |
6:5:2 |
7.6.19, eerste lid naar het Wetboek van Strafrecht (via de invoeringswet) |
6:5:3 |
7.6.20 |
Hoofdstuk 6 – Rechterlijke beslissingen inzake de tenuitvoerlegging |
|
Eerste titel – Algemeen |
|
6:6:1, eerste lid |
7.1.20, eerste en derde lid |
6:6:1, tweede lid |
niet overgenomen |
6:6:1, derde lid |
7.1.20, tweede lid |
6:6:1, vierde lid |
7.1.20, vierde lid |
6:6:1, vijfde lid |
7.1.22, eerste lid |
6:6:1, zesde lid |
7.1.3 |
6:6:1, zevende lid |
niet overgenomen |
6:6:2 |
7.1.21, zesde lid |
6:6:3, eerste lid |
niet overgenomen |
6:6:3, tweede lid |
7.1.22, tweede lid |
6:6:3, derde lid |
7.1.21, tweede lid |
6:6:3, vierde lid |
7.1.22, derde lid |
6:6:3, vijfde lid |
7.1.22, vierde en vijfde lid |
6:6:3, zesde lid |
7.7.3 |
6:6:4, eerste lid |
niet overgenomen |
6:6:4, tweede lid |
niet overgenomen |
6:6:4, derde lid |
7.1.23, eerste lid |
6:6:4, vierde lid |
grotendeels niet overgenomen 7.1.24, eerste lid |
6:6:4, vijfde lid |
niet overgenomen |
6:6:4, zesde lid |
7.1.23, tweede lid |
6:6:5, eerste lid |
niet overgenomen |
6:6:5, tweede lid |
7.1.24, tweede lid |
6:6:5, derde lid |
7.1.24, derde lid |
6:6:6 |
naar Boek 5 (via een aanvullingswet) |
6:6:7 |
niet overgenomen |
Tweede titel – Vrijheidsbenemende straffen en maatregelen |
|
6:6:8, eerste lid |
7.3.15, eerste lid |
6:6:8, tweede lid |
7.3.15, tweede lid |
6:6:8, derde lid, eerste en tweede zin |
7.3.15, derde lid |
6:6:8, derde lid, derde zin |
7.1.20, tweede lid |
6:6:8, vierde lid |
niet overgenomen |
6:6:9, eerste lid |
7.3.15, derde lid |
6:6:9, tweede lid |
niet overgenomen |
6:6:9, derde lid |
7.3.15, vijfde lid |
6:6:10, eerste lid, onderdelen a en b |
7.4.3, eerste lid |
6:6:10, eerste lid, onderdeel c |
7.4.5, eerste lid |
6:6:10, eerste lid, onderdelen a, c, d, e, f |
7.4.7 |
6:6:10, tweede lid |
7.4.5, derde lid |
6:6:10, derde lid |
7.4.5, tweede lid |
6:6:10, vierde lid |
7.4.8, vierde lid |
6:6:10a, eerste lid |
7.2.3, eerste lid, onderdeel e |
6:6:10a, tweede lid |
7.2.3, eerste lid, onderdeel e |
6:6:10a, derde lid |
7.2.3, derde en zevende lid |
6:6:10a, vierde lid |
7.2.3, zesde lid |
6:6:10b, eerste lid |
7.4.11 |
6:6:10b, tweede lid |
7.4.12, eerste, tweede, zesde en zevende lid |
6:6:10b, derde lid |
7.4.9 |
6:6:11, eerste lid |
7.4.3, tweede lid |
6:6:11, tweede lid |
7.4.3, derde lid |
6:6:11, derde lid |
7.4.3, vierde lid |
6:6:11, vierde lid |
7.4.3, vijfde lid |
6:6:11, vijfde lid |
7.4.3, zesde lid |
6:6:11, zesde lid |
7.2.3, eerste lid, onderdeel c |
6:6:11, zevende lid |
7.2.3, derde lid |
6:6:11, achtste lid |
7.2.3, derde lid |
6:6:11, negende lid |
7.2.3, zevende lid |
6:6:12, eerste lid |
7.4.4, eerste lid |
6:6:12, tweede lid |
7.4.4, tweede lid |
6:6:12, derde lid |
7.4.4, derde lid |
6:6:12, vierde lid |
7.4.4, vierde lid |
6:6:12, vijfde lid |
7.4.12, tweede lid |
6:6:12, zesde lid |
7.4.4, vijfde lid |
6:6:13, eerste lid |
7.4.8, eerste lid |
6:6:13, tweede lid |
7.4.8, tweede lid |
6:6:13, derde lid |
niet overgenomen |
6:6:13, vierde lid |
niet overgenomen |
6:6:13, vijfde lid |
7.4.8, derde lid |
6:6:13, zesde lid |
7.4.8, derde lid |
6:6:14 |
7.6.9 |
6:6:15, eerste lid, onderdelen a tot en met d |
7.4.13, eerste lid |
6:6:15, eerste lid, onderdeel e |
7.6.22, eerste lid |
6:6:15, tweede lid |
7.4.13, tweede lid 7.6.22, tweede lid |
6:6:15, derde en vierde lid |
niet overgenomen |
6:6:16, eerste lid |
7.4.13, derde lid 7.6.22, derde lid |
6:6:16, tweede lid |
7.4.13, vierde lid 7.6.22, vierde lid |
6:6:17 |
7.4.13, zesde lid 7.6.22, vijfde lid |
6:6:18 |
7.4.2 |
Derde titel – Vrijheidsbeperkende straffen, maatregelen en voorwaarden |
|
6:6:19, eerste lid |
7.2.6, eerste lid |
6:6:19, tweede lid |
7.2.6, tweede lid 7.7.5, onderdeel d |
6:6:19, derde lid |
7.4.7, eerste lid |
6:6:19, vierde lid |
7.2.6, derde lid |
6:6:20, eerste lid, onderdelen a en b |
7.2.3, eerste lid, onderdelen a en f 7.7.6 |
6:6:20, eerste lid, onderdeel c |
7.7.6 |
6:6:20, tweede lid, eerste zin |
7.7.2, eerste lid |
6:6:20, tweede lid, tweede zin |
7.2.3, tweede lid |
6:6:20, derde lid |
7.2.3, derde lid |
6:6:20, vierde lid |
7.2.3, derde lid |
6:6:20, vijfde lid |
7.2.3, zevende lid |
6:6:20, zesde lid |
7.2.3, vierde lid |
6:6:20, zevende lid |
7.2.3, vijfde lid |
6:6:21, eerste lid |
7.2.7, eerste lid |
6:6:21, tweede lid |
7.2.7, vijfde lid |
6:6:21, derde lid |
7.2.7, tweede lid |
6:6:21, vierde lid |
7.2.7, derde lid |
6:6:21, vijfde lid |
niet overgenomen |
6:6:21, zesde lid |
7.2.7, vierde lid |
6:6:21, zevende lid |
7.2.7, zesde lid |
6:6:21, achtste lid |
niet overgenomen |
6:6:22, eerste lid, onderdeel a |
7.2.9, eerste lid 7.7.30, eerste lid |
6:6:22, eerste lid, onderdeel b |
niet overgenomen |
6:6:22, tweede lid |
7.2.9, derde lid 7.7.30, tweede lid |
6:6:22, derde lid |
7.7.9, tweede, vierde en vijfde lid 7.7.30, tweede lid |
6:6:22a |
niet overgenomen |
6:6:23, eerste lid |
7.6.21, eerste en tweede lid 7.7.32, eerste lid |
6:6:23, tweede lid |
7.6.21, derde lid 7.7.32, tweede lid |
6:6:23a1 |
7.6.12 |
6:6:23a |
7.6.13 |
6:6:23b, eerste lid |
7.6.14, eerste lid |
6:6:23b, tweede lid |
7.6.14, tweede lid |
6:6:23b, derde lid |
7.6.14, vierde lid |
6:6:23b, vierde lid |
7.6.14, vijfde lid |
6:6:23b, vijfde lid |
7.6.14, zesde lid |
6:6:23b, zesde lid |
niet overgenomen |
6:6:23c, eerste lid |
7.6.15, eerste lid |
6:6:23c, tweede lid |
7.6.15, tweede lid |
6:6:23c, derde lid |
7.6.15, derde lid |
6:6:23c, vierde lid |
7.6.14, zesde lid |
6:6:23d |
7.6.16 |
6:6:23e |
7.6.17 |
6:6:23f, eerste lid |
7.6.23, tweede lid |
6:6:23f, tweede lid |
7.6.23, derde lid |
6:6:23f, derde lid |
7.6.14, zevende lid 7.6.15, derde lid 7.6.16 |
6:6:24 |
7.5.28 |
Vierde titel – Geldelijke straffen en maatregelen |
|
6:6:25, eerste lid |
7.5.21, eerste lid |
6:6:25, tweede lid |
7.5.21, tweede en derde lid |
6:6:25, derde lid |
7.5.21, vierde lid |
6:6:25, vierde lid |
7.5.21, vijfde lid |
6:6:25, vijfde lid |
7.5.21, vijfde lid |
6:6:25, zesde lid |
7.5.21, zesde lid |
6:6:25, zevende lid |
7.5.21, zesde lid |
6:6:25, achtste lid |
7.5.21, zesde lid |
6:6:26, eerste lid |
7.5.12, eerste lid |
6:6:26, tweede lid |
7.5.12, vijfde lid |
6:6:26, derde lid |
7.5.12, derde lid |
6:6:26, vierde lid |
7.5.12, tweede lid |
6:6:26, vijfde lid |
7.5.12, vierde lid |
6:6:27, eerste lid |
7.5.27, eerste en derde lid |
6:6:27, tweede lid |
7.5.27, tweede lid |
6:6:27, derde lid |
7.5.27, vierde lid |
6:6:27, vierde lid |
niet overgenomen |
Vijfde titel – Jeugd |
|
6:6:28 |
7.7.9 |
6:6:29 |
7.7.10 |
6:6:30, eerste lid |
7.7.19, eerste lid |
6:6:30, tweede lid |
7.7.19, tweede lid |
6:6:30, derde lid |
naar het Wetboek van Strafrecht (via de invoeringswet) |
6:6:30, vierde lid |
naar het Wetboek van Strafrecht (via de invoeringswet) |
6:6:30, vijfde lid |
naar het Wetboek van Strafrecht (via de invoeringswet) |
6:6:30a |
7.7.18 |
6:6:31, eerste lid, eerste zin |
naar het Wetboek van Strafrecht (via de invoeringswet) |
6:6:31, eerste lid, tweede en derde zin |
7.7.13, tweede lid |
6:6:31, tweede lid, eerste, tweede en vierde zin |
naar het Wetboek van Strafrecht (via de invoeringswet) |
6:6:31, tweede lid, derde zin |
niet overgenomen |
6:6:31, tweede lid, vijfde zin |
7.7.13, vierde lid |
6:6:31, derde lid |
naar het Wetboek van Strafrecht (via de invoeringswet) |
6:6:31, vierde lid |
naar 1.2.13, eerste lid (via een aanvullingswet) |
6:6:31, vijfde lid |
7.7.13, derde lid |
6:6:31, zesde lid |
7.7.13, derde lid |
6:6:31, zevende lid |
7.1.1, tweede lid |
6:6:32, eerste lid, eerste zin |
naar het Wetboek van Strafrecht (via de invoeringswet) |
6:6:32, eerste lid, tweede tot en met vierde zin |
7.7.14, eerste lid |
6:6:32, tweede lid |
naar het Wetboek van Strafrecht (via de invoeringswet) |
6:6:32, derde lid, onderdelen a en b |
7.7.14, tweede lid |
6:6:32, derde lid, onderdeel c |
7.7.15, eerste lid |
6:6:32, vierde lid |
7.7.15, tweede lid |
6:6:32, vijfde lid |
7.7.14, derde lid |
6:6:32, zesde lid |
7.7.5 |
6:6:32, zevende lid |
niet overgenomen |
6:6:32, achtste lid |
7.7.6 |
6:6:33, eerste lid |
7.7.16, eerste lid |
6:6:33, tweede lid |
7.7.16, vierde lid |
6:6:33, derde lid |
7.7.17, onderdeel b |
6:6:33, vierde lid |
7.7.16, derde lid |
6:6:33, vijfde lid |
7.7.16, tweede lid |
6:6:33, zesde lid |
7.7.16, derde lid |
6:6:34 |
7.7.25 |
6:6:35, eerste lid |
niet overgenomen |
6:6:35, tweede lid |
niet overgenomen |
6:6:35, derde lid |
7.7.6 |
6:6:35, vierde lid |
7.7.26, eerste lid |
6:6:35, vijfde lid |
7.7.26, tweede en derde lid |
6:6:36, eerste lid, eerste zin |
naar het Wetboek van Strafrecht (via de invoeringswet) |
6:6:36, eerste lid, tweede zin |
7.7.27, tweede lid |
6:6:36, tweede lid |
7.7.27, tweede lid |
6:6:36, derde lid |
7.7.27, derde lid |
6:6:36, vierde lid |
7.7.27, vierde lid |
6:6:36, vijfde lid |
niet overgenomen |
6:6:37, eerste lid |
7.7.3, eerste en tweede lid |
6:6:37, tweede lid |
7.7.33, eerste lid |
6:6:37, derde lid |
7.7.33, tweede lid |
Hoofdstuk 7 – Gratie |
|
6:7:1 |
naar Gratiewet (via de invoeringswet) |
6:7:2 |
7.1.10 |
6:7:3 |
7.1.11 |
6:7:4, eerste lid |
7.1.12, eerste lid |
6:7:4, tweede lid |
7.1.12, tweede lid |
6:7:4, derde lid, eerste zin |
niet overgenomen |
6:7:4, derde lid, tweede zin |
7.1.12, eerste lid |
6:7:4, vierde lid |
niet overgenomen |
6:7:5 |
naar Gratiewet (via de invoeringswet) |
6:7:6 |
naar Gratiewet (via de invoeringswet) |
6:7:7 |
naar Gratiewet (via de invoeringswet) |
6:7:8 |
7.1.13 |
In verband met de kabinetswisseling wordt het advies verstuurd naar de Minister van Justitie en Veiligheid.
Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 3. Plaats in het nieuwe wetboek en aard van de omzetting.
Memorie van toelichting, Artikelsgewijze toelichting op artikel 7.4.9, onder het kopje ‘vervallen onderdelen 6:6:12’.
Advies van de Raad voor de rechtspraak van 26 juli 2023 over de tweede vaststellingswet, p. 18.
Memorie van toelichting, Artikelsgewijze toelichting op artikel 7.4.9, onder het kopje ‘vervallen onderdelen 6:6:12’.
Voorgesteld artikel 2.18, tweede lid, in Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Wetboek van Strafvordering), Kamerstukken 2022/23, 36 327, nr. 2.
Zie artikel 38 van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Stb. 2018, 37) en artikel 6:1 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Stb. 2018, 37).
Advies van de Afdeling advisering van 24 april 2024 over het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, te vinden op de website van de Raad van State.
Nota van toelichting bij de Wijziging van het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen in verband met het daarin onderbrengen van regels over strafonderbreking, p. 8.
Artikel 1.1.13 in Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Wetboek van Strafvordering), Kamerstukken 2022/23, 36 327, nr. 2.
Kaderbesluit 2009/829/JBZ inzake de toepassing, tussen de lidstaten van de Europese Unie, van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen inzake toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis en Richtlijn 2011/99/EU betreffende het Europees beschermingsbevel.
In verband met de kabinetswisseling wordt het advies verstuurd naar de Minister van Justitie en Veiligheid.
Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 3. Plaats in het nieuwe wetboek en aard van de omzetting.
Memorie van toelichting, Artikelsgewijze toelichting op artikel 7.4.9, onder het kopje ‘vervallen onderdelen 6:6:12’.
Advies van de Raad voor de rechtspraak van 26 juli 2023 over de tweede vaststellingswet, p. 18.
Memorie van toelichting, Artikelsgewijze toelichting op artikel 7.4.9, onder het kopje ‘vervallen onderdelen 6:6:12’.
Voorgesteld artikel 2.18, tweede lid, in Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Wetboek van Strafvordering), Kamerstukken 2022/23, 36 327, nr. 2.
Zie artikel 38 van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Stb. 2018, 37) en artikel 6:1 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Stb. 2018, 37).
Advies van de Afdeling advisering van 24 april 2024 over het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, te vinden op de website van de Raad van State.
Nota van toelichting bij de Wijziging van het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen in verband met het daarin onderbrengen van regels over strafonderbreking, p. 8.
Artikel 1.1.13 in Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Wetboek van Strafvordering), Kamerstukken 2022/23, 36 327, nr. 2.
Kaderbesluit 2009/829/JBZ inzake de toepassing, tussen de lidstaten van de Europese Unie, van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen inzake toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis en Richtlijn 2011/99/EU betreffende het Europees beschermingsbevel.
Explanatory report on the Convention of 29 May 2000 on Mutual Assistance in Criminal Matters between the Member States of the European Union (2000/C 379/02).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2024-34180.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.