26 114
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte (taakstraffen)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 10 juni 1999

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Het verheugt mij te kunnen constateren dat veel van de fracties zich met de hoofdlijnen van het voorstel van wet kunnen verenigen. Door de fracties wordt erkend dat de straf van het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte zich in de afgelopen jaren tot een volwaardige afdoeningsmodaliteit in strafzaken heeft ontwikkeld. Ook van het nut van een taakstraf zijn de verschillende fracties overtuigd, alhoewel wordt aangegeven dat de taakstraf geen wondermiddel is en vraagtekens worden geplaatst bij het maatschappelijk draagvlak voor een verdere toename van taakstraffen. De fracties stellen voorts vele vragen over het voorstel van wet. Deze worden hieronder in de volgorde van het verslag beantwoord. Waar dit de helderheid ten goede komt worden een aantal vragen tezamen beantwoord.

De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere uiteenzetting over de verhouding tussen de celstraf, de taakstraf en de geldboete. De verhouding in zwaarte van deze sancties wordt gegeven door de volgorde van opneming daarvan in artikel 9, eerste lid, onder a, Sr. Dat betekent dat de geldboete de lichtste hoofdstraf is, de vrijheidsstraf (gevangenisstraf en hechtenis) de zwaarste hoofdstraf en de taakstraf daar tussen in ligt. In het Wetboek van Strafrecht en de andere wetten waarin strafbepalingen zijn opgenomen is per delict aangegeven welke maximale vrijheidsstraf of geldboete daarop staat indien de bepaling wordt overtreden. In het onderhavige voorstel van wet is (in het voorgestelde artikel 9, tweede lid, Sr) aangegeven dat een taakstraf kan worden opgelegd ten aanzien van alle misdrijven en voor die overtredingen waar bij overtreding daarvan een vrijheidsstraf wordt gesteld. Bij overtredingen die slechts met een geldboete worden bedreigd kan derhalve geen taakstraf worden opgelegd. Op deze manier wordt tot uitdrukking gebracht dat een taakstraf een zwaardere straf is dan een geldboete. Combinaties van hoofdstraffen zijn mogelijk. Reeds in het bestaande artikel 9, tweede lid, Sr is de combinatie van vrijheidsstraf en geldboete opgenomen. Met het onderhavige voorstel van wet zal ook een combinatie van taakstraf en geldboete (zie het voorgestelde artikel 9, derde lid, Sr) en een combinatie van maximaal zes maanden vrijheidsstraf en taakstraf (zie het voorgestelde artikel 9, vierde lid, Sr) mogelijk worden.1

Voorts vragen deze leden in hoeverre de rechter de mogelijkheid heeft om een geldboete op te leggen in plaats van een taakstraf. Zoals ik hiervoor al aangaf kan een taakstraf ingevolge het voorstel van wet niet worden opgelegd ten aanzien van overtredingen die slechts met een geldboete worden bedreigd. In zoverre kan gesteld worden dat de rechter geen mogelijkheden heeft om in plaats van een geldboete een taakstraf op te leggen. Hij zou dan immers een zwaardere straf opleggen dan wettelijk is toegestaan. Bij veel delicten is evenwel aangegeven dat de rechter zowel een vrijheidsstraf als een geldboete kan opleggen. Met het voorgestelde artikel 9, tweede lid, Sr, is een taakstraf dan ook nog een mogelijkheid. De rechter dient een straf op te leggen die past bij de zwaarte van het gepleegde delict en de persoon van de dader. Ik kan niet uitsluiten dat indien alle hoofdstraffen mogelijk zijn de rechter, alle factoren tegen elkaar afwegend, besluit een geldboete op te leggen daar waar een taakstraf (of een vrijheidsstraf) ook mogelijk is. Indien de rechter dat doet zal hij daar zijn redenen voor hebben.

Vervolgens vragen de leden van de CDA-fractie of de berichten juist zijn dat met name ook de betrekkelijk vermogende gestraften kiezen voor de taakstraf om zo op een betrekkelijk goedkope manier aan de strafmaat te kunnen voldoen, zonder dat zij onnodig in hun portemonnaie worden getroffen. In de eerste plaats zijn mij dergelijke berichten niet bekend. Het kan natuurlijk niet zo zijn dat de dader zijn straf bepaald, dat is een taak van de rechter. Van «kiezen» kan dus in dezen geen sprake zijn. De rechter legt een straf op die past bij de persoon van de dader en het gepleegde delict. De verdachte zelf kan hierin geen sturing aanbrengen. Ik kan mij hooguit voorstellen dat onder de huidige regeling vermogende daders een aanbod doen een taakstraf te verrichten, wellicht met in het achterhoofd hetgeen deze leden stellen. Maar dan nog is het de rechter die de straf vaststelt en niet de verdachte. In de voorgestelde regeling komt het doen van een aanbod te vervallen. De rechter kan ook zonder zo'n aanbod een taakstraf opleggen, mits de betrokkene daarmee instemt. Mochten er gevallen zijn waarin vermogende daders om een geldboete te voorkomen zelf een taakstraf aanbieden, dan zullen dergelijke praktijken onder de voorgestelde regeling voorkomen worden.

De leden van de fractie van de SP vragen wat de beweegreden is van de regering om de mogelijkheid van het opleggen van taakstraffen uit te breiden. Deze leden noemen een aantal mogelijke beweegredenen en vragen of deze aan de orde zijn geweest en zo ja, hoe de verhouding tussen deze redenen is geweest. De beweegredenen die door deze leden worden genoemd hebben inderdaad een rol gespeeld in het beleidsproces dat heeft geleid tot het opstellen van het onderhavige voorstel van wet. De werkstraf heeft na zijn wettelijke invoering in 1989 een enorme ontwikkeling doorgemaakt. Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat de taakstraf een goed alternatief is voor een deel van de opgelegde vrijheidsstraffen. De ruime toepassing daarvan door de rechterlijke macht is daar eveneens bewijs van. Aan de taakstraf zijn verschillende voordelen verbonden. Zoals de aan het woord zijnde leden al noemden is in bepaalde gevallen een taakstraf een kwalitatief betere straf dan de vrijheidsontneming, vanwege de toegevoegde elementen van generaal-preventieve werking omdat de tenuitvoerlegging van de taakstraf op redelijk zichtbare wijze plaatsvindt. Dat komt voornamelijk omdat de straf in de maatschappij zelf ten uitvoer wordt gelegd. De wijze waarop vrijheidsontneming plaatsvindt onttrekt zich over het algemeen aan de waarneming van de gemiddelde burger. Op deze wijze komt de taakstraf goed tegemoet aan het element van de generaal-preventieve werking die een straf dient te hebben. Bovendien heeft de taakstraf minder nadelen dan vrijheidsontneming. Taakstraffen hebben een zeer humaan karakter en kunnen een positief effect hebben op de reïntegratie van de delinquent in de samenleving. Vrijheidsontneming dient een ultimum remedium te zijn. Alhoewel in bepaalde situaties noodzakelijk, zijn er aan de vrijheidsontneming nadelen verbonden die gelegen zijn in de omstandigheid dat de betrokkene uit de samenleving wordt gehaald. Bij een taakstraf kan de veroordeelde in de samenleving verblijven en kan bijvoorbeeld zijn sociale netwerk in stand blijven. Ook een baan kan bij de tenuitvoerlegging van een taakstraf behouden blijven. Een ander, meer praktisch, voordeel van de taakstraffen is dat deze goedkoper zijn dan een straf van vrijheidsontneming. In deze tijd van bezuinigingen en in verband met het verantwoord besteden van overheidsgelden wegen dit soort argumenten zeker mee. Aangezien dit argumenten zijn die dezelfde richting uitwijzen (nl. uitbreiding toepassingsmogelijkheid taakstraffen) heeft er tussen deze redenen geen afweging plaatsgevonden en kan ik derhalve niet aangeven welk argument de doorslag heeft gegeven. Het is een combinatie van verschillende factoren die uiteindelijk tot het onderhavige voorstel van wet heeft geleid.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen in hoeverre de nu voorgestelde regeling inzake de taakstraffen tot wijziging leidt als het gaat om de positie van het slachtoffer in het strafproces. In beginsel wordt deze positie met dit voorstel van wet niet anders dan deze thans is. De positie van het slachtoffer is voor het openbaar ministerie altijd een van de aspecten die bij de afweging wat te doen in een bepaalde zaak, wordt betrokken. Wanneer de rechter een taakstraf oplegt, verandert het voorstel van wet niets aan de positie van het slachtoffer in het strafproces. Indien een zaak niet meer voor de rechter wordt gebracht, maar de officier van justitie die met gebruikmaking van zijn transactiebevoegdheid afdoet, is het niet meer mogelijk voor een slachtoffer zich als civiele partij in een strafproces te voegen. Dat is evenwel geen bezwaar. In plaats daarvan kan de officier van justitie de schadevergoedingsplicht als (extra) voorwaarde aan de transactie verbinden (zie artikel 74, tweede lid, onderdeel e, Sr). De positie van het slachtoffer wordt dus niet verzwakt.

2. Inhoud van het voorstel van wet

Met de leden van de PvdA-fractie ben ik van mening dat ook bij de leerstraf het strafelement voldoende gewaarborgd moet blijven. Zoals zij al aangeven kan het niet voldoende zijn dat alleen de fysieke aanwezigheid op een cursus voldoende inhoud van de straf is. Overigens geldt dat mijns inziens ook voor de werkstraf. Eveneens ben ik van mening dat in bepaalde gevallen een taakstraf een vervanging kan zijn voor een geldboete (mits het om een delict gaat waarvoor wel een vrijheidsstraf is toegestaan), zeker in gevallen waarin een vrijheidsstraf in dat bepaalde geval een te zware sanctie zou zijn en de zaak daarom dreigt te worden geseponeerd. Zoals mijn ambtsvoorgangster al in de memorie van toelichting aangaf, denk ik hierbij speciaal aan delicten in de sfeer van de sociale steunfraude. Ik acht dit geen verzwaring van de straf.

De leden van de fractie van D66 vragen de regering helder uiteen te zetten waarom zij zelf de leerstraf als een volwaardige straf ziet. De waardering voor leerstraffen hangt samen met de visie op de doelen van de strafrechtspleging. Wanneer het primaat gelegd wordt bij vergelding en generale preventie zal een leerstraf niet erg voor de hand liggen. Bij leerstraffen is het punitieve, leedtoevoegende element van mindere betekenis. Dat wil niet zeggen dat dit er niet is, de gestrafte moet een behoorlijke tijdsinvestering leveren en zich inzetten. Daarnaast bevat een leerstraf veelal confronterende trainingen. De leerstraf is met name gericht op gedragsverandering en resocialisatie, dat wil zeggen op speciale preventie. Toch hebben leerstraffen niet alleen speciaal-preventieve doeleinden. Met leerstraffen, met name de zwaardere vormen, kan ook de generale preventie worden gediend. Een leerstraf (alsook een werkstraf) kan in vergelijking met een vrijheidsstraf snel ten uitvoer worden gelegd. Zo kan een «lik-op-stuk» beleid worden gevoerd, dat ook vanuit generaal-preventief oogpunt effectief is. Gelet op de onderscheiden doelen van het strafrecht beschouw ik een leerstraf als een volwaardige straf.

Deze leden vragen vervolgens of er onderzoek wordt verricht naar het effect van de leerstraf. Tevens vragen zij aan te geven wat het recidivepercentage is van een taakstraf in verhouding tot een gevangenisstraf. Uit onderzoek van het WODC1 is gebleken dat de recidive van mensen die een taakstraf hebben volbracht – niet spectaculair maar wel consistent – lager is dan die van mensen die een vrijheidsstraf hebben uitgezeten. Bij onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen is de recidive gemiddeld 80%, bij werkgestraften bijna 62%. Bij nadere beschouwing echter blijken beide groepen niet vergelijkbaar te zijn, aangezien de groep onvoorwaardelijk gestraften een veel zwaarder justitieel verleden heeft. Slechts eenvijfde deel van de werkgestrafte meerderjarigen is wat betreft justitiële achtergrond wel vergelijkbaar met onvoorwaardelijk gestraften. Dit «zware» segment van de taakgestraften (met meer dan tien eerdere justitiecontacten) vertoont een significant lager recidivepercentage dan onvoorwaardelijk gestraften (respectievelijk 82% en 95%). Ex-werkgestraften beginnen bovendien later te recidiveren, plegen vervolgens minder delicten en minder ernstige delicten dan de mensen die een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf achter de rug hebben. Hier kan in elk geval gesproken worden van enige winst, de zwaarte van de doelgroep in aanmerking genomen. Bij de intensieve leerstraffen (Dagtrainingscentrum (DTC), Kwartaalcursus en Cashba) voor jeugdigen en jongvolwassenen zien we vrij hoge recidivecijfers. Ook hier betreft het een «zware» doelgroep, vergelijkbaar met onvoorwaardelijk gestraften. Bij DTC en Kwartaalcursus komt ongeveer 80% van de deelnemers vroeg of laat weer in contact met justitie. Cashba, met een iets lichtere doelgroep dan DTC en Kwartaalcursus, kent een gemiddelde recidive van 60%. De recidivecijfers worden sterk beïnvloed door het grote aantal jongeren dat het programma niet afmaakt. De «afhakers» recidiveren aanzienlijk meer dan de «afmakers». Van degenen die het programma afmaken ligt het recidivecijfer rond de 50%, hetgeen aanmerkelijk gunstiger is dan bij kortgestraften.

3. Verhouding met het verbod op dwangarbeid

Ik deel de mening van de leden van de fractie van D66 dat het verreweg de voorkeur geniet dat de verdachte zelf op de zitting aanwezig is wanneer er overwogen wordt een taakstraf op te leggen. Ik acht het evenwel een belemmering om dit in de wet als vereiste te handhaven. In de praktijk is gebleken dat deze regel een belemmering vormt voor het opleggen van een werkstraf aan een verdachte die daar wel voor in aanmerking komt. Anders dan in de Beleidsnota Taakstraffen werd aangekondigd is er bij nader inzien in het onderhavige voorstel van wet van afgezien om taakstraf als pure verstekmodaliteit op te nemen. In de beleidsnota werd aangegeven dat ook na vonniswijzing de veroordeelde met een taakstraf kon instemmen door aan te vangen met het werk dan wel het leerproject. Deze vorm van instemming is in het voorstel van wet achterwege gelaten, mede naar aanleiding van de adviezen die op het voorstel van wet zijn gegeven. Van de verdachte wordt dus wel verwacht dat hij, vóór het sluiten van de behandeling ter terechtzitting, op de een of andere manier kenbaar maakt dat hij een taakstraf zou willen uitvoeren. Het beste zou dan zijn dat hij op de zitting aanwezig is. Reeds door de jurisprudentie is aanvaard dat ook een aanbod door de advocaat in afwezigheid van de verdachte voldoende is. Het voorstel van wet voegt daar het aanbod via de reclassering of een schriftelijk aanbod aan de rechter aan toe. De angst van deze leden dat een goedwillende advocaat tegen de zin van zijn cliënt aangeeft dat hij wel een taakstraf zou willen doen, terwijl dat uiteindelijk niet het geval zal blijken te zijn, deel ik niet. In het kader van de voorbereiding van de zaak, zal er immers het nodige contact zijn tussen de raadsman en zijn cliënt en zal deze optie aan de orde (kunnen) worden gesteld. Mocht toch blijken dat de verdachte, waarvan door de advocaat is aangegeven dat deze een taakstraf zou willen ondergaan maar daar uiteindelijk niet aan wil medewerken, dan kan het openbaar ministerie op grond van het voorgestelde artikel 22g Sr de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis bevelen. Nu daarvoor in het voorstel van wet geen gang meer naar de rechter voor nodig is, zal deze beslissing op korte termijn genomen kunnen worden. Ik verwacht hier derhalve geen toename van het aantal procedures.

Bieden de verschillende internationale verdragen wel de mogelijkheid om een leerstraf dwingend op te leggen, zo vragen de leden van de fracties van de RPF en het GPV. De verdragen die in paragraaf 3 van de memorie van toelichting zijn genoemd betreffen inderdaad alleen het werken onder dwang. Leerstraffen vallen daar dus niet onder. Er bestaan geen internationale verdragen specifiek gericht op het onder dwang leren.

De leden van de fractie van de SGP vragen of inmiddels bekend is hoe het Europese Hof denkt over de verhouding tussen de taakstraf en het verbod op dwangarbeid. Het Europese Hof heeft, voor zover ik heb kunnen nagaan, nog geen uitspraak gedaan over dit onderwerp.

4. Kosten van het voorstel van wet en effectmeting uitvoer- baarheid en handhaafbaarheid

Natuurlijk zal de daadwerkelijke groei van het aantal taakstraffen afhangen van de mate waarin de rechter deze straf zal opleggen, c.q. het openbaar ministerie van diens transactiebevoegdheid gebruik zal gaan maken. De leden van de fractie van de PvdA gaven dit aan. In zoverre is het exacte aantal taakstraffen dan ook niet te voorspellen. Uit de cijfers over de toepassing van de werkstraf in de afgelopen jaren blijkt dat het aantal taakstraffen minder hard groeit dan verwacht. Daarvoor is een aantal redenen te noemen. De doorwerking van het onderhavige voorstel van wet in de toename van het aantal taakstraffen was eerder voorzien. Uit een eerder concept van het voorstel van wet is een ruime mogelijkheid van taakstraf bij verstek geschrapt, dat wel in de prognoses was meegenomen. Binnen de huidige kaders lijkt het plafond voor de toepassing van taakstraffen bereikt te zijn. Voor de prognoses van taakstraffen is een nieuw model ontwikkeld. Uitgaande van de cijfers over de toepassing van taakstraffen in de afgelopen jaren wordt volgens een verklaringsmodel, dat door het SCP is ontwikkeld met mijn ministerie, een prognose gegeven voor de volgende jaren. Deze prognoses worden vervolgens naar boven of beneden bijgesteld aan de hand van beleidsvoornemens (bijvoorbeeld de doorwerking van dit voorstel van wet).

De leden van deze fractie willen graag meer inzicht in de financiële consequenties van het voorstel van wet. Deze consequenties zijn, voor zover dit thans mogelijk is, in de memorie van toelichting aangegeven. De consequenties voor de reclassering heb ik mede met bedragen die in de begroting zijn opgenomen aangevuld. Hierin is geen verandering opgetreden, zodat deze cijfers thans ook nog actueel zijn. Het openbaar ministerie heb ik in de consultatieronde gevraagd aan te geven welke de gevolgen van het voorstel van wet voor deze organisatie zullen zijn. De opmerkingen die daarover zijn gemaakt zijn eveneens weergegeven in de memorie van toelichting. Gelet op de aard van de opmerkingen zijn voor het openbaar ministerie geen extra gelden beschikbaar gesteld bij dit voorstel van wet. De eventuele werklastgevolgen worden opgevangen binnen de begroting van het openbaar ministerie.

De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts naar de samenwerking tussen het openbaar ministerie en de reclassering, daarbij in het achterhoofd hebbend de quick scan uitgevoerd door het bureau Berenschot in 1997. De inhoudelijke samenwerking tussen openbaar ministerie en reclassering heeft al jaren geleden gestalte gekregen en is zowel op landelijk niveau als arrondissementaal verder uitgewerkt. Het bureau Berenschot heeft een onderzoek gedaan naar de achterblijvende werkstrafproductie. Geadviseerd is meer ketensturing tot stand te brengen in de planning van het aantal werkstraffen door beschikbare gegevens van openbaar ministerie, reclassering en WODC te analyseren en op basis daarvan te plannen. Inmiddels wordt deze werkwijze gevolgd.

De leden van de fractie van de PvdA willen vervolgens weten of de Stichting Reclassering Nederland, gezien de toename van het aantal taakstraffen, aan haar inspanningsverplichting zal kunnen blijven voldoen om te zorgen voor voldoende projectplaatsen. De reclassering heeft aangegeven een groei tot ruim 25 000 taakstraffen aan te kunnen. Dit is mogelijk door werving van projecten waar meerdere taakgestraften te werk kunnen worden gesteld en het uitbreiden van groepsprojecten al dan niet in eigen beheer.

Op de vraag van de leden van de fracties van de VVD en de SGP kan ik bevestigen dat de inhoud van paragraaf 4 van de memorie van toelichting mede is ontleend aan de adviezen die door de aldaar genoemde instanties op het voorstel van wet zijn gegeven.

Voor de leden van de fracties van de VVD en de SGP blijft onduidelijk welk effect het voorstel van wet heeft op werklast van het openbaar ministerie en de zittende magistratuur. Ook de leden van de fractie van het CDA vroegen een nadere toelichting op het punt van de gevolgen van het voorstel van wet voor het openbaar ministerie. Juist omdat niet exact valt te voorzien in hoeverre het openbaar ministerie en de zittende magistratuur gebruik zullen gaan maken van de mogelijkheden die het voorstel van wet biedt kan slechts een globale inschatting van de verandering in de werklast gemaakt worden. De globale gevolgen die de nieuwe regeling naar mijn verwachting zal hebben zijn, op basis van de door deze instanties zelf aangegeven verwachtingen, in de memorie van toelichting aangegeven. Bij het openbaar ministerie zal het enerzijds om werklastbesparing gaan nu voor verschillende zaken een zitting bij de rechter niet meer nodig is. Juist omdat het openbaar ministerie hierin zelf een taak krijgt (de transactiemogelijkheid) zal dit waarschijnlijk gepaard gaan met een even zo grote werklastverhoging. In de memorie van toelichting is uitvoerig ingegaan op de handelingen die in het kader van de transactiemogelijkheid moeten worden verricht. Per saldo verwacht ik dat het voorstel van wet voor het openbaar ministerie tot een lichte werklastverhoging zal leiden. Bij de zittende magistratuur verwacht ik, vanwege de hiervoor aangegeven veranderingen, een vermindering van de werklast. Zowel in verband met de transactiebevoegdheid als de eenvoudigere omzetting naar een vrijheidsstraf zullen minder zittingen nodig zijn.

De aan het woord zijnde leden vragen vervolgens of de aanpassingen in de automatiseringssystemen extra kosten met zich brengen. Deze kosten bedragen fl. 500 000,– eenmalig voor het aanpassen van enkele systemen en worden binnen de bestaande budgetten opgevangen.

De leden van de fractie van het CDA wensen nader geïnformeerd te worden over het aantal opgelegde taakstraffen, de effectiviteit van taakstraffen en het toezicht op de uitvoering ervan. In onderstaand overzicht worden de aantallen opgelegde werkstraffen over de afgelopen tien jaar gegeven.

JaarAantal werkstraffen (afgerond op honderdtallen)
19895 900
19906 600
19917 100
19928 600
199310 000
199412 200
199513 700
199615 600
199715 800
199816 000

De leden vragen vervolgens naar het percentage niet succesvol ten uitvoer gebrachte taakstraffen. Het merendeel van de taakstraffen wordt tot een goed einde gebracht. Het percentage niet succesvol ten uitvoer gelegde taakstraffen heeft tot en met 1996 voortdurend stabiel rond de 15% gelegen. Daarvan is steeds circa de helft tijdens de uitvoering van de taakstraf mislukt, en de andere helft reeds voor de aanvang, met name door het niet gehoor geven aan de oproep voor een intakegesprek. Vanaf 1997 zien we een stijging van het aantal mislukte taakstraffen tot iets meer dan 20%, voornamelijk veroorzaakt door de categorie die niet voor de intake verschijnt. In veel gevallen gaat het hier om personen met verslavingsproblematiek. Het aantal gestraften dat tijdens de uitvoering van de taakstraf mislukt, blijft constant op circa 8% van de opgelegde vonnissen.

Niet-gestarte of mislukte taakstraffen worden door de reclassering onmiddellijk aan het openbaar ministerie gemeld, als zijnde de eindverantwoordelijke voor de executie van de taakstraf. Het openbaar ministerie bepaalt of de veroordeelde nog een herkansing wordt gegeven. Is dat niet het geval dan brengt het openbaar ministerie de zaak vervolgens ter zitting, alwaar de rechter kan besluiten de gestrafte op basis van diens argumentatie een herkansing te bieden, dan wel de resterende gevangenisstraf ten uitvoer te doen leggen.

De leden van de fractie van D66 vragen in hoeverre een taakstraf een geloofwaardig alternatief is met name voor de zwaardere groep delinquenten, nu de werkzaamheden die in het kader van een taakstraf worden verricht ook door vrijwilligers worden gedaan. Juist voor de zwaardere groep delinquenten, waaronder onder meer verslaafden en psychisch gestoorden vallen, is het uitvoeren van werkzaamheden in het kader van een werkstraf een uitermate zware opgave. Vaak kennen deze delinquenten geen geregeld dag- en nachtritme en bezitten niet of nauwelijks arbeidsvaardigheden. Alleen al het simpele feit dagelijks op tijd aanwezig te zijn is voor deze categorie al een zware opgave. Vaak is het voor hen ook de eerste kennismaking met werk. Voor deze groep is een taakstraf zeker een geloofwaardig alternatief, waar zij veel van kunnen leren. Er wordt inderdaad werk door taakgestraften verricht dat ook door vrijwilligers wordt gedaan. Er zijn echter aanmerkelijke verschillen. De taakgestrafte wordt verplicht de werkzaamheden uit te voeren en kan zich niet ontrekken aan minder leuke opdrachten of eerder naar huis gaan, hetgeen een vrijwilliger wel kan doen. Bovendien staat de taakgestrafte voortdurend onder toezicht en wordt op de inzet gelet. Voorts wordt lang niet al het werk dat door taakgestraften wordt verricht door vrijwilligers gedaan. Er zijn weinig vrijwilligers die werk verrichten in bijvoorbeeld grote keukens van bejaardentehuizen of ziekenhuizen of zwaar bosonderhoud.

Deze leden vragen naar de resultaten van de aangenomen motie Dittrich (nr. 24 802, nr. 9) van 25 februari 1997. In deze motie werd de regering verzocht de mogelijkheden te onderzoeken om werkgestraften bij grotere infrastructurele projecten in de zetten. Dit onderzoek heeft inmiddels plaatsgevonden. Een juridisch bezwaar is dat het Verdrag van Genève betreffende de gedwongen of verplichte arbeid van 1930 werkstraffen in deze vorm verbiedt. In dit verdrag is bepaald dat gestraften voor arbeid niet mogen worden uitgeleend aan private bedrijven. Tot werkstraf veroordeelden kunnen dus niet worden uitgeleend aan bedrijven die grote infrastructurele werken tot stand brengen. Bovendien is het niet nodig, de reclassering heeft voldoende plaatsen voor tot werkstraf veroordeelden. De belangrijkste reden om mogelijk met commerciële vormen van werkstraffen te starten, namelijk het tekort aan projectplaatsen, is daarmee weggevallen.

Met de leden van de fractie van D66 ben ik van mening dat naast kwantitatieve uitbreiding de kwaliteit van de taakstraffen evenzoveel aandacht verdient. Zij vragen of de reclassering over voldoende personeel beschikt om deze kwaliteit te bewaken. In de meerjarenramingen voor de reclassering is voorzien in een substantiële stijging van het budget voor taakstraffen. Deze bedragen voorzien in groei van het personeel dat tot taakstraf veroordeelden plaatst, begeleidt en op hen toezicht houdt. Bij de berekeningen is de verzwaring van de doelgroep meegenomen. De kwaliteit van de taakstraf vormt een integraal onderdeel van de taakstraf en is dus in het budget verdisconteerd.

Voorts vragen deze leden of de inzet voor taakstraffen tot gevolg heeft dat de aandacht van de reclassering voor de gedetineerden daaronder komt te lijden. Dat zal niet het geval zijn. De Stichting Reclassering Nederland ontvangt jaarlijks subsidie van het Ministerie van Justitie gebaseerd op een zestal producten en een bepaalde productie-omvang. De begeleiding bij taakstraffen valt onder het product «werkstraffen» en de begeleiding van gedetineerden onder het product «begeleiding intramuraal», elk met bijbehorende productie-omvang. Wanneer gedurende het jaar blijkt dat de productie een ontwikkeling te zien geeft, die de bij de subsidieverlening afgesproken omvang overstijgt, kan dit aanleiding zijn om de productieafspraken bij te stellen met een overeenkomstige budgettaire bijstelling tot aan het maximum van het budgettaire kader.

De leden van de fractie van D66 vragen voorts of de reclassering ook over voldoende personeel beschikt om ook na afloop van de taakstraf begeleiding te bieden. Ook dat is het geval. De Stichting Reclassering Nederland ontvangt jaarlijks een bepaald budget voor het product «begeleiding extramuraal», waaronder begeleiding na taakstraf (nazorg) valt. Nazorg is geen standaardonderdeel van een taakstraf, maar kan op indicatie worden geboden. Bij de tenuitvoerlegging van een taakstraf wordt dit beoordeeld. Veel van de tot een taakstraf veroordeelde personen vallen evenwel vanwege eerdere contacten met de reclassering reeds onder de nazorg.

5. Sociale zekerheid

De leden van de fractie van de PvdA vragen of een veroordeling tot het verrichten van een taakstraf gevolgen heeft voor de aanspraak op een uitkering ingevolge de socialezekerheidswetten. De leden van de fractie van de SP vroegen hoe gegarandeerd kan worden dat de veroordeelde de sociale uitkering of het werk dat hij voor de aanvang van de taakstraf had, ook na de tenuitvoerlegging kan behouden. Het veroordeeld worden tot een taakstraf heeft geen gevolgen voor een uitkering krachtens de socialezekerheidswetten. Slechts indien een veroordeelde «rechtens zijn vrijheid is ontnomen», is er – onder andere ingevolge het wetsvoorstel socialezekerheidsrechten gedetineerden (26 063) – grond om de uitkering stop te zetten. Nu een tot een taakstraf veroordeelde niet zijn vrijheid is ontnomen (dat is slechts het geval bij insluiting in een justitiële inrichting) zal hij zijn uitkering niet vanwege de veroordeling verliezen. Bij de tenuitvoerlegging wordt rekening gehouden met het werk dat betrokkene heeft. In die gevallen zal de taakstraf in de vrije uren worden verricht. Wanneer in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden de betrokkene activiteiten moet ontplooien om aan een betaalde baan te komen kan ook in dat soort gevallen de taakstraf daaromheen worden gepland, opdat dit traject niet doorkruist wordt.

De leden van de fractie van de VVD vragen de reactie van de regering op de door hen voorgelegde casus. In deze casus wordt een illegaal in Nederland verblijvende persoon veroordeeld tot een werkstraf. Door de Koppelingswet is deze illegaal onder meer uitgesloten van verzekeringen. Plaatsing in een werkproject zal daardoor illusoir zijn. Mede gelet op de door deze leden geconstateerde problematiek acht ik het ongewenst dat zich illegaal in Nederland verblijvende buitenlanders een taakstraf opgelegd krijgen. Deze personen dienen immers niet in Nederland te zijn. Het opleggen van een taakstraf, die juist in de Nederlandse samenleving ten uitvoer wordt gelegd, zou hiermee strijdig zijn. Voor deze groep lijkt een vrijheidsstraf een meer passende sanctie, die eventueel gevolgd kan worden door uitzetting. Voorts zou ook overdracht van de strafzaak kunnen worden overwogen.

II ARTIKELEN

Artikel 1 onder A

Legaliteitsbeginsel

De leden van de fractie van het CDA informeren naar de verhouding tussen het voorgestelde artikel 9 Sr en artikel 1 Sr, waarin het zogenaamde legaliteitsbeginsel is verwoord. Voldoen de in artikel 9 gekozen formuleringen wel aan dit beginsel, zo is hun vraag. Door de ruime combinatiemogelijkheden weet de burger, aldus de leden, nooit precies welke straf hij opgelegd kan krijgen. Ook de leden van de fractie van GroenLinks stellen een vraag over dit aspect. Zij vragen of het aan de burger wel voldoende duidelijk kan zijn welke sanctie aan bepaalde gedragingen verbonden kan worden. De leden van de fractie van de SGP stellen de vraag of het voorgestelde artikel 9 Sr er niet toe leidt dat de in de eis van legaliteit besloten liggende, voorzienbaarheid van de straf onder druk komt te staan, in het bijzonder vanwege de ruime combinatiemogelijkheden van straffen waarin het wetsvoorstel voorziet. Treedt de wetgever niet te ver terug ten opzichte van de rechter, zo vatten zij de vraag samen.

Artikel 1 Sr geeft uitdrukking aan het beginsel dat niet anders dan krachtens uitdrukkelijke wetsbepaling, dus met uitsluiting van elk ongeschreven recht, en niet anders dan krachtens een aan de begane handeling of het begane verzuim voorafgaande wetsbepaling straf kan worden opgelegd.1 Dit beginsel slaat direct op de delictsbepalingen die onder meer in dit wetboek zijn opgenomen. De verhouding tussen dit artikel en artikel 9 Sr, waarin de straffen en maatregelen zijn genoemd, is van een andere orde. Wanneer alleen naar de delictsbepalingen zou worden gekeken is het voor de burger inderdaad niet goed te voorzien welke concrete straf hem te wachten staat indien hij de bepaling overtreedt. Dat heeft niet zozeer te maken met de combinatiemogelijkheden als wel met het systeem van ons strafrecht waarin een algemene minimumstraf is bepaald en per delict een strafmaximum is aangegeven. Voor een aantal veel voorkomende delicten heeft het openbaar ministerie strafvorderingsrichtlijnen opgesteld, die gepubliceerd worden en derhalve voor de burger kenbaar zijn. Zo is meer inzicht mogelijk in de concrete straf die ten aanzien van een bepaald delict dat in een bepaalde modaliteit is gepleegd (bijvoorbeeld winkeldiefstal, sociale zekerheidsfarude) wordt gevorderd. Het is niet mogelijk noch wenselijk dat in alle gevallen ten aanzien van alle verschillende delictsvormen strafvorderingsrichtlijnen worden opgesteld. Vooral ten aanzien van zeer specifieke gevallen zal de rechter met behulp van het beschikbare algemene straffenarsenaal een mede op de persoon van de dader afgestemde straf moeten toemeten. De strafbedreiging die in iedere delictsomschrijving is opgenomen geeft een waardering van onder andere de ernst van het feit in abstracto aan. Het is aan de rechter om in concreto aan de hand van zijn beoordeling van de zaak, rekening houdend met de persoon van de dader en diens draagkracht, een passende straf waarin dit alles is verdisconteerd, toe te meten.

In het voorstel van wet wordt aan de reeds bestaande combinatiemogelijkheden de mogelijkheid van een korte vrijheidsstraf met een taakstraf toegevoegd. Deze mogelijkheid is op nadrukkelijk verzoek van de rechterlijke macht opgenomen. Om redenen genoemd in de memorie van toelichting is deze combinatiemogelijkheid beperkt van aard, hetgeen de voorzienbaarheid ten goede komt. De rechtshandhaving is ermee gediend dat de rechter de mogelijkheden heeft om bij een bepaald delict gepleegd door een bepaalde dader een in het concrete geval passende sanctie (of combinatie van sancties) op te leggen. Dat is een afweging in een individuele zaak die door de rechter gemaakt moet worden. De wetgever dient de straftoemetingsvrijheid van de rechter in dit opzicht te respecteren.

Deze leden vragen vervolgens waarom in artikel 22 Sr is gekozen voor een «kan-bepaling». Aannemende dat de leden doelen op de tweede volzin van het eerste lid van deze bepaling, waarin is aangegeven dat de rechter in het vonnis de aard van de te verrichten werkzaamheden of het te volgen leerproject kan vermelden, betreft het een duidelijke keuze. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat de rechter desgewenst hierover aanwijzingen kan geven, doch dat hij daartoe niet verplicht is. Dit is juist een van de knelpunten in de huidige wetgeving waarin wijziging wordt voorgesteld. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak heeft hier in haar advies positief op gereageerd.

Gewijzigde terminologie

De leden van de fractie van de SP vinden dat er met de nieuwe terminologie geen recht wordt gedaan aan de oorspronkelijke uitgangspunten van de werkstraf, namelijk de vergoeding van de schade die aan de samenleving is toegebracht. Het aan het werk zetten van de veroordeelde lijkt met de nieuwe termen het belangrijkste. Het vervallen van de toevoeging «ten algemenen nutte» heeft slechts tot doel ook semi-commerciële werkzaamheden mogelijk te maken als werkstraf. Nadrukkelijk is hiermee niet beoogd het karakter van de werkstraf, in de zin van het vergoeden van de schade die door het delict aan de samenleving is toegebracht door daarvoor zonder het ontvangen van een vergoeding voor die samenleving te werken, te veranderen. De term «taakstraf» is inmiddels ook een zeer ingeburgerde term.

Soorten delicten

De leden van de fractie van de VVD plaatsen kanttekeningen bij het maatschappelijk draagvlak voor de verruiming van de mogelijkheden een taakstraf op te leggen. Zij vragen de regering duidelijker te zijn in de mogelijkheid van toepassing van een taakstraf ten aanzien van zeer zware delicten. De leden van de fracties van het RPF en de GPV vragen of de regering plegers van bijvoorbeeld vuurwapendelicten niet uit wil sluiten van de oplegging van een taakstraf. De terughoudendheid van deze leden bij de toepassing van taakstraffen bij zware delicten deel ik. Ook ik acht het op het eerste gezicht moeilijk voorstelbaar dat bijvoorbeeld voor een moord of een ernstige verkrachting een taakstraf wordt opgelegd. Het is naar mijn oordeel evenwel niet aangewezen om hierin een wettelijke bovengrens te stellen. (De ondergrens is reeds bepaald, door in het voorgestelde artikel 9, tweede lid, Sr aan te geven dat het opleggen van een taakstraf slechts mogelijk is ten aanzien van misdrijven en overtredingen die met een vrijheidsstraf worden bedreigd.) Bij ieder delict is immers ook bepaald dat een geldboete mogelijk is. De leden van de fractie van de VVD zullen het met mij eens zijn dat ook een geldboete bij de door mij genoemde delicten een weinig voor de hand liggende sanctie is. Systematisch gezien is er daarom geen enkele aanleiding om voor de taakstraffen een andere weg in te slaan. Maar ook inhoudelijk acht ik een dergelijke beperking op wettelijk niveau ongewenst. De oplegging van de straf is een zaak van de rechter, die juist in het individuele geval de meest bij het gepleegde delict en de persoon van de veroordeelde passende sanctie zal opleggen. Binnen de door de leden van de RPF en het GPV als voorbeeld genoemde vuurwapendelicten bestaat een grote variëteit. Bij de meeste delicten zijn omstandigheden denkbaar waardoor een niet al te zware sanctie de meest passende is. Indien categorisch bepaalde delicten van de toepassing van een taakstraf zouden worden uitgesloten, zou in dergelijke gevallen een taakstraf niet mogelijk zijn en zou moeten worden uitgeweken naar de geldboete of een vrijheidsstraf. Ik zou dat een ongewenste beperking vinden. Ook lichtere gevallen binnen een objectief zwaar delict, moeten mijns inziens toegankelijk blijven voor oplegging van een taakstraf. Dat geldt evenzeer ten aanzien van zedendelicten. Ik wil daarom niet, zoals deze leden vragen, bepaalde delicten uit sluiten voor oplegging van taakstraffen, anders dan krachtens de hiervoor door mij aangegeven ondergrens. Wanneer ik dat zou doen zou ik per delict, en hoogstwaarschijnlijk zelfs daarbinnen, in de wet moeten aangeven in welke exacte gevallen een taakstraf al dan niet tot de mogelijkheden behoort. Ik acht een dergelijk gedetailleerde wetgeving niet wenselijk en een ongewenste inperking van de mogelijkheden die de rechter behoort te hebben bij de sanctie-oplegging.

Voorts vragen de leden van de fractie van de VVD of aangegeven kan worden in hoeverre de regering vindt dat aan recidivisten een taakstraf opgelegd moet kunnen worden. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen of iedere veroordeelde (in theorie keer op keer) in aanmerking komt voor een taakstraf. Wanneer een eerdere straf kennelijk geen effect heeft gehad, zal de rechter bij veroordeling voor een recidive de geschiedenis van de veroordeelde bij zijn keuze in de op te leggen sanctie betrekken. Het ligt daarbij in de rede dat wanneer een geldboete of taakstraf niet heeft geleid tot voorkóming van de recidive een zwaardere sanctie wordt opgelegd. Nu er binnen de taakstraffen verschillen bestaan in de zwaarte van de projecten wil ik niet uitsluiten dan niet meerdere malen een taakstraf wordt opgelegd. Ook in het aantal op te leggen uren kan de zwaarte van een taakstraf verschillen. Bovendien kunnen er ook omstandigheden zijn waaronder een verdachte toch (weer) in aanmerking komt voor een taakstraf. De omstandigheden kunnen de persoon van de verdachte betreffen of te maken hebben met de aard van het gepleegde delict. Die omstandigheden zijn in alle zaken verschillend. De afweging daarvan wordt door de officier van justitie en uiteindelijk de rechter gemaakt. Recidive is een strafmaatverhogende factor. Zo is dat ook ingebouwd in de strafvorderingsrichtlijnen van het openbaar ministerie. Recidive zal er dan toe leiden dat er een zwaardere taakstraf volgt, of dat gekozen wordt voor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Welke modaliteit wordt gekozen hangt mede af van de wijze waarop de delinquent zich in het verleden heeft opgesteld bij de tenuitvoerlegging van de eerdere taakstraf.

De leden van de fractie van het CDA vragen of er geen strafmaximum moet worden vastgesteld waarboven een taakstraf niet meer als zelfstandige hoofdstraf maar slechts naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan worden opgelegd. Zij betrekken de vraag bij het voorstel om een combinatie op te kunnen leggen van een vrijheidsstraf en een taakstraf. De leden van de fractie van het CDA stellen in dat kader voor bij misdrijven gericht tegen de zeden en misdrijven gericht tegen het leven alleen taakstraffen mogelijk te maken wanneer daar een component van vrijheidsbeneming aan is verbonden. Ook hier gaat de argumentatie op, die ik hiervoor aangaf bij de vragen van de leden van de fractie van de VVD, de RPF en het GPV over de uitsluiting van de taakstraf voor bepaalde delicten. De combinatiemogelijkheid is op nadrukkelijke wens van de rechterlijke macht in het voorstel van wet opgenomen. Zij achtte de huidige regeling te beperkend. Wanneer nu aan de ene kant voornoemde combinatiemogelijkheid wordt geboden, terwijl daarbij aan de andere kant de toepassing van de taakstraf sec voor bepaalde delicten zou worden uitgesloten dan wel aan een strafmaximum wordt gebonden, leidt dit tot soortgelijke kritiek als thans op de huidige regeling wordt gegeven. Hieronder zal ik ingaan op het maatschappelijk draagvlak voor taakstraffen.

De leden van de fractie van D66 vragen of door de voorgestelde combinatiemogelijkheid de regering verwacht dat de rechter daadwerkelijk taakstraffen aan een zwaardere groep veroordeelden zal opleggen. In dat kader vragen zij voorts naar de mogelijkheden om deze groep in groepsverband een taakstraf te laten uitvoeren. Door het uitbreiden van het toepassingsbereik van taakstraffen in genoemde zin komt inderdaad een zwaardere groep delinquenten in beeld. Dit zwaardere slaat niet zozeer op de aard van de gepleegde delicten, als wel op de persoonlijke problematiek van de delinquenten. Er zullen meer verdachten in aanmerking komen voor een taakstraf die verslaafd zijn en psychische of andere problemen hebben. De reclassering heeft daarmee al ruime ervaring opgedaan door specifieke plaatsingsmogelijkheden te creëren voor zogenaamde moeilijk plaatsbaren. Daarbij wordt voorzien in meer toezicht en begeleiding. Dit soort projecten worden niet per definitie in groepsverband uitgevoerd. Taakstraffen sec blijven in principe een afdoeningsvorm voor plegers van naar verhouding lichte delicten. Voor plegers van zwaardere delicten blijft een vrijheidsstraf de meest geëigende straf. Wel is in dit voorstel van wet de mogelijkheid opgenomen dat naast een vrijheidsstraf van zes maanden ook een taakstraf kan worden opgelegd. In die gevallen zal wel sprake zijn van ernstiger feiten, en dat komt ook tot uitdrukking door de strafmaat (een combinatie van twee straffen).

De leden van de fractie van GroenLinks missen in de toelichting aandacht voor de samenhang tussen de hoogte van de vrijheidsstraf enerzijds en de hoogte van een taakstraf anderzijds. Zij vragen de regering in te gaan op de ervaringen tot dusverre met de «omrekening» van celstraf naar taakstraf, en aan te geven hoe de regering de ontwikkeling na inwerkingtreding van het voorstel van wet ziet. Met dit voorstel van wet zal de taakstraf een geheel zelfstandige straf worden in ons strafstelsel. Het is dus niet meer noodzakelijk dat de rechter eerst een onvoorwaardelijke gevangenisstraf overweegt en die vervolgens omzet in een taakstraf. Het feit blijft dat taakstraffen in principe bedoeld zijn voor plegers van naar verhouding minder ernstige delicten. Tot nu toe was de verhouding globaal dat één maand vrijheidsstraf overeen kwam met 40 uren werkstraf. In het voorstel van wet wordt een indicatie achteraf gegeven. Voor iedere twee uren niet uitgevoerde taakstraf kan één dag hechtenis ten uitvoer worden gelegd. 60 uren taakstraf staat daarmee gelijk aan circa één maand vervangende hechtenis en 480 uren aan circa acht maanden hechtenis. Feitelijk betekent dit een verzwaring van de omrekening in vergelijking met het huidige systeem, want 240 uren staat in de toekomst ongeveer gelijk aan vier maanden hechtenis, terwijl nu circa zes maanden vrijheidsstraf wordt vervangen.

De aan het woord zijnde leden vragen voorts om nadere toelichting ten aanzien van de opmerking in de memorie van toelichting dat na invoering van de leerstraf het niet meer mogelijk is deze straf als bijzondere voorwaarde bij schorsing van de voorlopige hechtenis te stellen. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven worden nieuwe (alternatieve) sancties doorgaans eerst experimenteel toegepast. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de juridische mogelijkheid van schorsing van de voorlopige hechtenis onder het stellen van bepaalde voorwaarden. Bij de leerstraf was de voorwaarde dan het volgen van een leerproject. Een andere juridische vorm die bij experimenten wordt gebruikt is die van oplegging van een voorwaardelijke vrijheidsstraf, met als voorwaarde het volgen van een leerproject. In het voorstel van wet is gekozen de taakstraf (dus inclusief de leerstraf) vorm te geven in een hoofdstraf die de rechter kan opleggen. Het systeem van het Wetboek van Strafvordering is zodanig dat een hoofdstraf slechts door de rechter bij het eindvonnis kan worden opgelegd. Gebruikmaking van de modaliteit bij schorsing van de voorlopige hechtenis zou neerkomen op een vooruitlopen op de rechterlijke beslissing in de zaak. Dit acht ik ongewenst.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen verder naar de relatie met de modaliteit van deelname aan een scholings- en trainingsprogramma, zoals dat in het voorstel van wet voor een Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (26 016) is opgenomen. Deelname aan een scholings- en trainingsprogramma in genoemd voorstel van wet is een wijze van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel (waaronder ook de voorlopige hechtenis valt). Een scholings- en trainingsprogramma is een samenstel van activiteiten waaraan de jeugdige moet deelnemen. De tenuitvoerlegging staat geheel onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Justitie. Een taakstraf wordt ten uitvoer gelegd door de reclassering (of bij jeugdigen de Raad voor de kinderbescherming), onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie. Indien de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen tot wet wordt verheven, kunnen jeugdigen ten aanzien van wie thans in het kader van een schorsing van de voorlopige hechtenis een leerproject wordt «opgelegd», dan in de vorm van deelname aan een scholings- en trainingsprogramma een soortgelijk project volgen. Het voordeel dat een scholings- en trainingsprogramma boven de schorsing van de voorlopige hechtenis biedt, is dat het toezicht bij het scholings- en trainingsprogramma directer is dan bij een taakstraf. Indien een jeugdige zich niet voldoende aan de voorwaarden houdt kan hij door de administratie direct in een opvanginrichting worden geplaatst. Een gang naar de rechter is daarvoor niet eerst nodig. Dat laatste is wel het geval bij schorsing van de voorlopige hechtenis.

De relatie tussen het delict en de taakstraf is de leden van de fractie van de SP niet geheel duidelijk. Zij wijzen erop dat er altijd een duidelijke en directe relatie moet bestaan tussen delict en straf. Ik ben dat geheel met deze leden eens. Ook indien het voorstel van wet zou worden aangenomen, zal de vordering van de straf door de officier van justitie plaatsvinden. Deze zal een straf vorderen die past bij het gepleegde delict. Het openbaar ministerie hanteert een algemene systematiek waarin het verband wordt gelegd tussen delicten en de te vorderen straffen, rekening houdend met strafmaatverhogende en -verlagende factoren. Dit is in richtlijnen vervat. Deze vormen het kader waarbinnen de strafvordering plaatsvindt, waarbinnen de precieze vorm van de straf uiteraard maatgericht wordt bepaald mede toegesneden op de persoon van de delinquent.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen een nadere toelichting van de regering op het karakter van de taakstraf. De veroordeelde tot een taakstraf wordt niet beroofd van zijn vrijheid, maar beperkt in zijn vrijheid. Ook elementen van leedtoevoeging en vergelding bij een taakstraf zijn belangrijk. Een bijzonder element aan de taakstraf is de inzet die van de veroordeelde wordt geëist. Bij de werkstraf moet hij werken, bij de leerstraf opdrachten uitvoeren en deelnemen aan trainingen. Het bijzondere van een taakstraf is voorts de normbevestigende werking die ervan uitgaat. Bij een werkstraf moet hij werkzaamheden verrichten die ten goede komen aan de maatschappij. Bij een leerstraf wordt hij geconfronteerd met de consequenties van zijn gedrag voor het slachtoffer.

De aan het woord zijnde leden vragen voorts of, nu de koppeling van de taakstraf met zes maanden gevangenisstraf is losgelaten, de rechter aan een bepaalde verhouding gebonden is. Bij het opleggen van de taakstraf zal de rechter niet aan een bepaalde verhouding gebonden zijn. De straf dient vanzelfsprekend wel een passende reactie te zijn op het gepleegde delict. Zoals hiervoor al opgemerkt wordt in het voorstel van wet wel aangegeven dat bij het opleggen van een taakstraf de rechter een vervangende hechtenis moet opleggen, voor het geval de taakstraf niet of niet naar behoren wordt verricht. In artikel 22d, derde lid, Sr wordt hiertoe bepaald dat de vervangende hechtenis niet langer dan acht maanden mag duren en dat voor elke twee uren taakstraf niet meer dan één dag vervangende hechtenis wordt bepaald. Hiermee wordt in feite toch een bepaalde verhouding aangegeven tussen de taakstraf en de vrijheidsstraf, zoals overigens ook bij geldboetes het geval is.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen vervolgens naar de verhouding tussen de taakstraf en het aantal maanden gevangenisstraf. In de richtlijn van een commissie van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak is destijds een bepaalde verhouding aangegeven tussen het aantal weken respectievelijk maanden vrijheidsstraf en het aantal uren werkstraf. De omrekeningstabel luidt als volgt:

Voorgenomen vrijheidsstrafOnbetaalde arbeid
1 week30 uren
2 weken40 uren
3 weken50 uren
4 weken/ 1 maand60 uren
5 weken70 uren
6 weken80 uren
7 weken90 uren
8 weken/2 maanden100 uren
3 maanden140 uren
4 maanden180 uren
5 maanden210 uren
6 maanden240 uren

Bron: Trema, tijdschrift voor de rechterlijke macht, 1993, nummer 5, blz. 201–209.

In het onderhavige voorstel van wet wordt de koppeling tussen het aantal maanden vrijheidsstraf en het aantal uren taakstraf bij de oplegging losgelaten. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, wordt er door aan te geven dat er een vervangende hechtenis van maximaal acht maanden bij een taakstraf (van maximaal 480 uur) wordt opgelegd wel een zekere relatie aangegeven. Uitgaande van een recht evenredig verband zou één maand hechtenis overeenkomen met 60 uur taakstraf. Zoals uit de bovenstaande tabel blijkt bestaat er in de huidige verhouding niet een geheel recht evenredig verband. Zeer wel voorstelbaar is dat dit ook onder de nieuwe regeling niet zo zal zijn. Ik kan mij daarbij voorstellen dat bij leerstraffen een andere verdeelsleutel zal worden toegepast dan bij de werkstraf. De voorgestelde verhouding sluit aan bij de huidige praktijk. Daarom ben ik niet voornemens het voorstel tot wijziging van deze verhouding in 80 uur tegenover één maand over te nemen.

Maatschappelijk draagvlak van de taakstraffen

De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke misdrijven wordt gedoeld daar waar in de memorie wordt verwezen naar zeer zware delicten. Zoals ik hiervoor al heb aangegeven, wil ik hier geen scherp onderscheid in aanbrengen, maar acht ik delicten als moord, zware seksuele misdrijven alsmede handel in verdovende middelen op het eerste gezicht geen voor de hand liggende delicten voor oplegging van een taakstraf.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe op dit moment de publieke opinie is over taakstraffen. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen of er tegenwoordig nog wel voldoende maatschappelijk draagvlak is voor de taakstraf. De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen ook naar het maatschappelijk draagvlak. Zij vragen tevens of het NIPO-onderzoek uit 1998 (abusievelijk is hier het jaartal 1997 genoemd) nog actueel is. Een eerder onderzoek naar de mening van het publiek is uitgevoerd in 1993.1 Daaruit bleek dat de Nederlandse bevolking genuanceerd oordeelt over de afdoening van een aantal voorgelegde strafzaken en niet zelden kiest voor een taakstraf als geschikte afdoeningsvorm. In 1998 is opnieuw een onderzoek gedaan en bleek dat het draagvlak nog steeds groot is.2 Ten opzichte van de enquête in 1993 bleek zelfs dat de burger meer belang hecht aan de resocialisatie van delinquenten. Ook voordat het onderzoek in 1998 is uitgevoerd zijn er zaken in de publiciteit geweest, waarbij een werkstraf werd opgelegd in ernstiger zaken, die vervolgens de krant haalden. Blijkbaar heeft dat op de lange termijn de publieke opinie ten opzichte van taakstraffen niet beïnvloed.

De aan het woord zijnde leden vragen vervolgens of de leerstraf wel thuishoort in het volwassenenstrafrecht. Zij vragen zich af of de rechter wel van deze mogelijkheid gebruik zal maken, zeker als het om korte leerstraffen gaat. De leerstraf in het volwassenenstrafrecht wordt vooral ingevoerd voor jong-volwassenen (18–25 jaar). Door de experimenten met leerstraffen voor jeugdigen ontstond het idee dat een dergelijke aanpak voor jong-volwassenen (die wat betreft problematiek weinig verschillen met jeugdigen van 16–18) ook zinvol zou kunnen zijn. De experimenten met leerstraffen voor jong-volwassenen hebben dat ook bewezen. Zware leerstraffen, zoals het dagtrainingscentrum, kunnen in zijn geheel als leerstraf worden opgelegd. Korte leerstraffen kunnen in bepaalde gevallen als aanvulling op een werkstraf worden opgelegd. De sociale vaardigheidstraining bijvoorbeeld, waardoor iemand beter in staat kan worden gesteld zich aan afspraken te houden waarna vervolgens de werkstraf wordt uitgevoerd, of de leerstraf budgetteren in combinatie met een werkstraf bij sociale zekerheidsfraude, verkleint de kans op recidive.

De leden van de fractie van D66 vragen de regering of de maatschappij niet veel beter kan worden geïnformeerd over de inhoud van een taakstraf, opdat het maatschappelijk draagvlak behouden blijft. Er zijn publieksfolders beschikbaar die op verzoek worden verspreid en bovendien op diverse plaatsen in het land voorhanden zijn. Op belangrijke momenten worden persberichten uitgebracht, die vaak door de pers worden overgenomen. Regelmatig worden mijn ministerie en de reclassering benaderd voor bijdragen aan uitzendingen op radio en TV of artikelen in de geschreven pers. Justitie en de reclassering dragen in deze perscontacten uit dat de taakstraf veel van de veroordeelde verlangt en dat vaak zware werkzaamheden worden verricht. Voorlichting over de taakstraffen acht ik een beter middel om het draagvlak in de maatschappij te behouden dan de door de leden van de fractie van het CDA voorgestelde wettelijke beperking. Zij stellen voor dat bij zedendelicten en levensdelicten een taakstraf slechts naast een vrijheidsstraf zou moeten worden opgelegd, mede met het oog op het behoud van het maatschappelijk draagvlak. Ik sluit niet uit dat in de meeste gevallen bij dit soort delicten, als een taakstraf wordt opgelegd, dit gepaard zal gaan met een vrijheidsstraf. Een wettelijke regeling hiervan acht ik een te grote belemmering voor de rechter en kan in voorkomende gevallen strafverhogend werken.

Combinaties van straffen

De leden van de fractie van de PvdA ondersteunen de mogelijkheid tot een (beperkte) combinatie van vrijheidsstraf en taakstraf. Zijn vragen of het maximum van zes maanden gevangenisstraf hier niet een te grote beperking vormt. Ik acht de gegeven grens geen te grote beperking. Zoals ook in de memorie van toelichting is aangeven, hangt het stellen van deze grens nauw samen met de regeling ten aanzien van het penitentiair programma zoals gegeven door de Penitentiaire beginselenwet. Om een overlap in intramurale en extramurale straffen te voorkomen is deze grens gesteld. Nu de wens van de rechterlijke macht vooral gericht is op de mogelijkheid om naast een taakstraf een korte vrijheidsstraf op te leggen, vaak met het oog op de huidige problemen die bestaan met de aftrek van de voorlopige hechtenis, ben ik ervan overtuigd dat deze regeling tot tevredenheid zal stemmen. Het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak geeft mij daar alle aanleiding toe.

De leden van de fractie van GroenLinks zijn benieuwd naar de argumenten die een rol hebben gespeeld bij de keuze om een (gedeeltelijk) voorwaardelijke veroordeling tot een taakstraf niet mogelijk te maken. Van deze mogelijkheid is afgezien, omdat er in de eerste plaats geen signalen uit de praktijk zijn ontvangen dat aan een dergelijke modaliteit behoefte is. Wellicht wordt een voorwaardelijke veroordeling tot een taakstraf als te weinig bedreigend gezien. In het jeugdstrafrecht is eveneens afgezien van het bieden van de mogelijkheid een voorwaardelijke taakstraf op te leggen.

De aan het woord zijnde leden vragen de regering nader in te gaan op de vraag hoe met de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf na een taakstraf om te gaan in het licht van de resocialisatie-doelstelling van het strafrecht. In de memorie van toelichting wordt reeds aangegeven dat deze volgorde slechts in uitzonderingssituaties zal plaatsvinden. Maar in voorkomende gevallen denk ik dat, bezien vanuit de optiek van de resocialisatie, er geen grote problemen hoeven te ontstaan. Ook een vrijheidsstraf richt zich immers op de resocialisatie. Deze situatie kan zich overigens onder het huidige recht ook voordoen. Ik heb geen signalen uit de praktijk vernomen dat dit op problemen stuit.

Met de leden van deze fractie ben ik het absoluut eens dat een eenmaal aangevangen taakstraf niet zal mogen worden onderbroken door de oproeping voor de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Het omgekeerde is mijns inziens evenzeer het geval. Het Landelijk Coördinatiepunt Arrestatiebevelen van het CJIB heeft vergevorderde plannen ontwikkeld om de genoemde situaties te voorkomen.

Competentie van de politierechter

De leden van de fractie van D66 achten het bezwaarlijk dat de politierechter naast zes maanden gevangenisstraf ook nog 480 uur taakstraf op kan leggen. De leden van de fractie van GroenLinks hebben ook twijfels bij de verruiming van de bevoegdheid van de politierechter en achten een meer principiële benadering wenselijk. De leden van de fractie van de SP vroegen hier eveneens naar. Op zich deel ik de mening van de leden van deze fracties dat de politierechter niet al te hoge straffen kan opleggen. Vandaar dat ik ook blijf vasthouden aan het maximum van zes maanden vrijheidsstraf. Bij brief van 4 april jl. (nr. 754 258/99/6) heb ik de Tweede Kamer hierover geïnformeerd.

Aan de andere kant betreft het ook hier een duidelijke wens vanuit de praktijk van zowel de zittende als de staande magistratuur om ten aanzien van de taakstraffen enige verruiming toe te staan. Met deze (beperkte) verruiming kunnen de meervoudige kamers aanmerkelijk ontlast worden. Het ligt hierbij mijns inziens voor de hand dat wanneer het om een bijvoorbeeld bewijstechnisch lastige zaak gaat, de behandeling door de meervoudige kamer zal geschieden.

Dit is ook wettelijk bepaald in artikel 368 Sv. Anders dan de leden van de fractie van de SP aangeven ben ik van mening dat een taakstraf zich wat ingrijpendheid betreft niet laat vergelijken met vrijheidsbeneming. Detentie is aanzienlijk ingrijpender dan een taakstraf.

De leden van de fractie van de SP vragen of de regering een indicatie kan geven van de eventuele lastenverzwaring van de politierechter. Zoals deze leden al aangeven, verwacht ik dat een verschuiving van zaken van de meervoudige kamers naar de politierechter voornamelijk zal worden gecompenseerd door de verschuiving van de zaken waarin een korte taakstraf werd opgelegd naar het openbaar ministerie, dat bij wijze van transactie een taakstraf van maximaal 120 uren kan aanbieden.

Artikel I onderdeel B

De leden van de fractie van het CDA vragen de regering opnieuw in te gaan op de motivering achter de verhouding van zes maanden (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf tot 240 uur taakstraf. In de memorie van toelichting bij het voorstel van wet waarbij destijds de straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte werd geïntroduceerd, werd hierover het volgende opgemerkt.1 De werkstraf is destijds geïntroduceerd om de korte onvoorwaardelijke vrijheidsstraf terug te dringen. Volgens de bepalingen van de toenmalige Beginselenwet gevangeniswezen was een kortgestrafte gedetineerde een gedetineerde met een straf tot zes maanden. Vandaar het stellen van de termijn van zes maanden. Bij de bepaling van het aantal uren dat in de plaats kan komen voor een vrijheidsstraf van die duur speelde het volgende. Bij de formulering is uitgegaan van het principe dat geen onderscheid gemaakt wordt tussen werkenden en werklozen. Principieel is er geen reden om hen verschillend te straffen. Bovendien dienen werklozen die in aanmerking (willen) komen voor een uitkering beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt. Het maximum aantal uren is gesteld op 240. Hierbij is behalve met de hoogte van de te vervangen straf ook rekening gehouden met het tijdsbestek waarbinnen de dienstverlening moet kunnen worden verricht. Van de gestrafte kan worden verwacht dat hij naast zijn dagtaak ten hoogste negen á tien uur per week aan de werkstraf besteedt. De termijn waarbinnen de straf moet zijn voldaan is vastgesteld op zes maanden (= 26 weken). Gelet hierop is het maximum van 240 uur bepaald. Daarbij is de vraag onder ogen gezien of het maximum van 240 uur werkstraf gelijkwaardig is aan een vrijheidsstraf van zes maanden. In de toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel is hierover aangegeven dat deze vraag zich niet in abstracto laat beantwoorden. Bepalend voor de zwaarte van de dienstverlening is namelijk niet alleen het aantal uren arbeid maar tevens de aard en de zwaarte van het werk en de termijn waarbinnen dit moet worden verricht. De regering vond zich in deze redenering gesteund door het eindadvies van de Voorbereidingsgroep Experimenten Dienstverlening (juni 1984). In het thans voorliggende voorstel van wet is, zoals reeds enkele malen is opgemerkt, de verplichte koppeling van zes maanden vrijheidsstraf en 240 uur werkstraf komen te vervallen.

Artikel I onderdeel C

De leden van de fractie van de PvdA willen graag vernemen welke maatstaven momenteel worden gehanteerd bij de beoordeling of een taakstraf wordt geacht te zijn mislukt. De taakstraf wordt als zijnde mislukt beschouwd indien:

– een gestrafte zich, na een waarschuwing, opnieuw niet aan zijn verplichtingen houdt;

– als de termijn waarbinnen de taakstraf moet worden uitgevoerd dreigt overschreden te worden en dat te wijten is aan de veroordeelde;

– na een ernstige misdraging (bijvoorbeeld werkweigering of onvoldoende inzet bij een leerstraf, dronkenschap, belediging, plegen van een misdrijf) waardoor de verdere uitvoering van de taakstraf onmogelijk wordt.

De leden van de fractie van het CDA hebben ernstige problemen met het feit dat een taakstraf ook kan worden opgelegd als de verdachte niet persoonlijk op de zitting aanwezig is. Zij vragen hoe thans de praktijk in dezen is. Ook de leden van de fractie van de SGP vragen zich af of aan de voorgestelde regeling niet veel nadelen kleven. In paragraaf 3 ging ik reeds naar aanleiding van een soortgelijke vraag van de leden van de fractie van D66 op dit onderwerp in. De huidige praktijk is dat de verdachte niet op de zitting aanwezig hoeft te zijn om voor een werkstraf in aanmerking te komen. Een aanbod tot het doen van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte kan door de verdachte ook schriftelijk worden gedaan, of hij kan via zijn advocaat zijn bereidheid daartoe kenbaar maken (vgl. HR 18 april 1995, nr. 98 576, niet gepubliceerd). In de Beleidsnota Taakstraffen werd de invoering van de mogelijkheid van een taakstraf bij verstek voorgesteld. Een verdachte kan dan tot een taakstraf worden veroordeeld zonder dat hij op enige wijze te kennen heeft gegeven hiermee in te stemmen. Bij de advisering over dit voorstel van wet (in de versie die voor advies werd voorgelegd was voornoemde variant opgenomen) bleek er brede weerstand te bestaan tegen het opleggen van een taakstraf bij verstek. In het voorstel van wet is daarom alleen de thans in de jurisprudentie ontwikkelde praktijk bevestigd en verruimd met de mogelijkheid van instemming via het reclasseringscontact voorafgaande aan de veroordeling. De leerstraf is thans niet wettelijk geregeld. De rechter kan aan meerderjarigen een leerstraf opleggen als voorwaarde bij schorsing van de preventieve hechtenis, bij voorwaardelijke veroordeling als bijzondere voorwaarde of in het kader van uitstel vonniswijzing. Gezien de aard van de verplichtingen is de aanwezigheid van de verdachte ter terechtzitting thans dan ook een vereiste. Ik heb er om systematische redenen van afgezien om in het voorstel van wet ten aanzien van het al dan niet op de zitting verschijnen een onderscheid te maken tussen leerstraffen en werkstraffen. De voorgestelde regeling is voor beiden gelijk.

In het algemeen kan opgemerkt worden dat ook indien de verdachte ter terechtzitting is verschenen, het voor de rechter moeilijk is in te schatten of deze geschikt is voor een taakstraf. Indien de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen maar op enige wijze te kennen heeft gegeven in te stemmen met een taakstraf, kan hieruit afgeleid worden dat de verdachte in ieder geval bereid is de taakstraf te verrichten en deze mogelijk zal voltooien. De consequentie «geen taakstraf bij niet verschijnen» voert te ver aangezien dan verdachten uitgesloten worden van een taakstraf voor wie dit gelet op de aard van het delict en de persoonlijke omstandigheden een passende sanctie zou zijn.

Veroordeling tot een taakstraf terwijl de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig was, behoort in de praktijk tot de uitzonderingen. De verdachte dient bovendien schriftelijk of via zijn advocaat in te stemmen met de taakstraf. Zoals hiervoor reeds is aangegeven, kan hieruit afgeleid worden dat de verdachte in ieder geval bereid is de taakstraf te verrichten en deze mogelijk zal voltooien. Voorts beschikt de rechter over een dossier betreffende verdachte, waarin tevens informatie betreffende de persoon van de verdachte (bijvoorbeeld een reclasseringsrapport) is opgenomen. Gezien het feit dat het opleggen van taakstraffen beperkt blijft tot verdachten waarvan vaststaat dat zij bereid zijn de taakstraf te willen uitvoeren, zal dit niet tot een hoger mislukkingspercentage leiden. Aan het uitgangspunt van de toenmalige Minister van Justitie dat het niet voor de hand ligt dat een leerstraf bij verstek wordt opgelegd is niets veranderd. Het lijkt mij bij hoge uitzondering denkbaar te zijn dat de rechter een verdachte zal veroordeelden tot een leerstraf die wegens bijzondere omstandigheden niet verschenen is ter zitting, maar waarvan uit een reclasseringsrapport blijkt dat deze geschikt en gemotiveerd is voor een leerstraf.

In het verlengde van de vorige vraag willen de leden van de fractie van het CDA weten waarom de huidige artikelen 22b, tweede lid, en 77n, eerste lid, Sr worden geschrapt. Ook de leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen waarom deze bepalingen zijn geschrapt. In de genoemde bepalingen wordt aangeven dat de rechter zich, voordat hij de straf oplegt, ervan moet vergewissen dat deze ten uitvoer gelegd kan worden. In het voorstel van wet wordt voorgesteld deze bepalingen te schrappen, omdat deze in de praktijk geen toegevoegde waarde hebben en zij bovendien niet passen in een regeling ten aanzien van een hoofdstraf. Bij de andere hoofdstraffen is evenmin bepaald dat de rechter zich van de mogelijkheid van tenuitvoerlegging moet vergewissen. Ik acht het een plicht van de overheid om in voldoende capaciteit voor de tenuitvoerlegging te voorzien.

Artikel 22c, eerste lid

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de VVD kan ik aangeven, dat de aanwijzingen van de rechter waarin deze aangeeft welk soort werk of leerproject verricht moet worden, bindend zijn.

De leden van de fractie van het CDA vragen de regering een overzicht te geven van de huidige uitvoeringscapaciteit. Een exact landelijk overzicht van de capaciteit en bezettingsgraad is niet te leveren. Daartoe is het projectenbestand te omvangrijk, terwijl de bezetting fluctueert met de behoefte aan een bepaald type project. Landelijk gezien gaat het om enkele duizenden projectplaatsen, waarbij circa 70% van de gestraften individueel geplaatst wordt en 30% in een groepsproject. De begeleiding van de gestrafte tijdens zijn werkzaamheden ligt in principe bij de contactpersoon van het individuele project. De straf wordt immers in de samenleving ten uitvoer gelegd. Bij de groepsprojecten, waar met name ook de veroordeelden met een relatief zwaardere problematiek worden geplaatst, wordt het toezicht uitgeoefend door veelal in dienst van de reclassering zijnde werkmeesters.

De Stichting Reclassering Nederland heeft zich reeds in een vroeg stadium op de mogelijke wetswijziging voorbereid en geeft aan geen problemen te verwachten met de uitvoeringscapaciteit. De door voornoemde leden gevraagde absolute garantie dat bij een uitbreiding van het aantal opgelegde taakstraffen geen problemen optreden bij de uitvoeringscapaciteit kan ik evenwel niet geven. Absolute garanties bestaan op dit punt niet, nu de oplegging van het aantal taakstraffen voor het grootste deel wordt bepaald door de rechter. Ik kan dus nimmer exact voorzien hoeveel taakstraffen zullen worden opgelegd. Wel kan ik de leden toezeggen mij tot het uiterste in te zullen spannen om te voorkomen dat dergelijke problemen zich voor zullen doen. Een goed prognosesysteem, zoals thans bestaat, is daarbij van veel waarde.

De leden van de fractie van het CDA stellen vervolgens de positie van het slachtoffer aan de orde. In hoeverre is de relatie tussen het opleggen van een taakstraf en de beleving daarvan door het slachtoffer onderzocht, zo vragen zij. Deze relatie is in de evaluatieonderzoeken die zijn verricht naar verschillende taakstrafprojecten niet aan de orde geweest.

De leden van de fractie van D66 vragen of er al een overzicht bestaat van mogelijke projecten die in het kader van een taakstraf bestaan. Deze leden willen vervolgens weten hoe de regering staat tegenover het voorstel van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak om per arrondissement/ressort een projectbank in te voeren. Er bestaat geen landelijk overzicht van alle projectplaatsen. Daartoe is het bestand te omvangrijk en te vaak in verandering. In ieder arrondissement is echter een lijst van door het openbaar ministerie goedgekeurde projectplaatsen opgesteld en deze ligt ter inzage bij de rechtbank. De Stichting Reclassering Nederland geeft aan dat onlangs een omvangrijke landelijke operatie in gang is gezet om de projectbestanden, mede in verband met nieuwe Arbeidsomstandighedeneisen, aan een strenge controle te onderwerpen. Daarbij is tevens gelet op de kwaliteit van de controle op de projectplaatsen. De Stichting Reclassering Nederland (verder: SRN) heeft voorts een Nationale Menukaart ontwikkeld, waarop een vijftiental leerstraffen is opgenomen die landelijk aangeboden kunnen worden, dat wil zeggen dat zij in principe voor iedere reclasseringscliënt binnen een acceptabele reisafstand beschikbaar zijn. De uitvoerders van die leerstraffen zijn speciaal daarvoor opgeleid en de uitvoeringsvoorwaarden zijn uniform voor het gehele land. Elk van de leerstraffen dient te voldoen aan een aantal kwaliteitseisen, die met regelmaat gecontroleerd zullen worden. Naast de Nationale Menukaart kan ook op lokaal niveau een aanvullend aanbod worden gedaan, in verband met specifiek lokale omstandigheden. De op een dergelijke plaatselijke menukaart voorkomende leerstraffen dienen echter aan dezelfde eisen te voldoen en landelijk voor goedkeuring te worden voorgedragen. Zowel de Nationale als de lokale Menukaarten zullen zo spoedig mogelijk na aanvaarding van het voorstel tot wet, dus op het moment dat de leerstraffen een wettelijke status zullen gaan krijgen, aan de rechtbanken worden aangeboden.

Heeft, in tijden van eventuele pieken in het aanbod, de reclassering voldoende personeel om dit op te vangen, zo vragen de leden van de fractie van D66 vervolgens. De subsidiëring van de SRN is voor wat betreft de uitvoering van taakstraffen, afhankelijk van het aantal uitgevoerde taakstraffen. Bij een stijging van de instroom zal dus tevens de uitvoeringscapaciteit stijgen. Ervan uitgaande dat de toename in instroom voornamelijk uit een categorie gestraften zal bestaan met een zwaardere problematiek dan voorheen, is de SRN reeds geruime tijd begonnen met het uitbreiden van haar capaciteit voor plaatsing in groepsprojecten met 5% per jaar. De begeleiding op die groepsprojecten, bestaande uit werkmeesters die veelal in dienst zijn van de reclassering, is deskundig en voortdurend bij de groep aanwezig.

Met de leden van de fractie van D66 ben ik van mening dat ten aanzien van de veroordeelde, in het geval hij de taakstraf niet of niet naar behoren uitvoert, het openbaar ministerie zo snel mogelijk het bevel moet geven de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen. Voor dergelijke zaken is binnen het gevangeniswezen capaciteit beschikbaar. Nu het openbaar ministerie in het voorstel van wet zelf de tenuitvoerlegging kan bevelen en niet een omzettingszitting bij de rechter nodig is, zal dit in de toekomst sneller kunnen gaan. Volledigheidshalve merk ik hierbij wel op dat het maken van bezwaar bij de rechter tegen deze beslissing de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis opschort (zie het voorgestelde artikel 22g, derde lid, laatste volzin, Sr).

De leden van de fractie van de SGP vragen of het vervangen van de verplichting van de rechter om de aard van de taakstraf aan te geven tot een bevoegdheid daartoe, niet kwestieus is vanuit het oogpunt van legaliteit, met name als het gaat om een leerstraf. Zoals de leden veronderstellen, vind ik het ook voor de hand liggen dat de rechter bij een leerstraf aangeeft wel leerdoel hij voor ogen heeft dan wel dat hij aangeeft welk leerproject de veroordeelde zou moeten volgen. Met het oog hierop wordt ook juist in ieder arrondissement een overzicht van mogelijke projecten gegeven. Het legaliteitbeginsel speelt hier niet. Op grond van dit beginsel zou een burger moeten weten welke straf hem te wachten wanneer bij een bepaalde norm zou overtreden. Dit beginsel stelt vooral eisen aan de wetgeving en niet aan de rechter.

Artikel 22c, tweede lid

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom het maximum van het op te leggen aantal uren leerstraf op 480 uur is vastgesteld en waarom niet meer dan 240 uur werkstraf (in plaats van het door deze leden aangegeven taakstraf) kan worden opgelegd. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen op dit punt om een nadere toelichting. Bij het bepalen van het maximale aantal uren is aangeknoopt bij de ervaringen die in de afgelopen jaren hiermee zijn opgedaan. Uit onderzoek blijkt dat langere werkstraffen minder vaak tot een goed einde worden gebracht dan kortere. Verhoging van het totaal aantal uren zal derhalve leiden tot meer voortijdig beëindigde taakstraffen. Vandaar dat wordt vastgehouden aan een maximumduur van de werkstraf van 240 uur. Bovendien zal de veroordeelde, bij een taakstraf die 480 uur duurt, al gauw een jaar nodig hebben om deze te voltooien. Om enigszins tegemoet te komen aan de wens om ook langere taakstraffen mogelijk te maken, is voorzien in de mogelijkheid om een combinatie van werken en leren op te leggen voor maximaal 480 uur. De leden van de fractie van het CDA vragen waarom niet een werkstraf van bijvoorbeeld 300 of 360 uur mogelijk is. Ook hierop antwoord ik dat uit ervaring is gebleken dat het thans voorgestelde aantal uren het meest effectief is. Wanneer het aantal uren verder zou worden opgerekt, zou dit bovendien een extra druk leggen op het aantal beschikbare projectplaatsen.

De leden van de fractie van het CDA vragen vervolgens waarom een leerstraf met een duur van 120 uur niet adequaat is. In de memorie van toelichting is niet aangegeven dat dergelijke straffen niet adequaat zouden zijn. In het bij de toelichting gevoegde Kwaliteitskader leerstraffen worden ook enkele kortere leerstraffen genoemd, namelijk de sociale vaardigheidstraining en de leerstraf seksuele vorming. Beide projecten blijken succes- vol te zijn. Anders dan de leden veronderstellen, heeft een leerstraf geen minimumduur van 240 uur. Het getal van 240 uur is slechts genoemd als maximum ten aanzien van de werkstraf.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering nader toe te lichten waarom er een verschillend maximum geldt voor werkstraffen en leerstraffen. Over het algemeen wordt, wanneer het om een zelfde aantal uren gaat een werkstraf zwaarder bevonden dan een leerstraf. Vandaar dat het maximum aantal uren verschilt. Dat neemt niet weg dat een leerstraf van 480 uur doorgaans even zwaar wordt gevonden als een werkstraf van 240 uur. Juist omdat vaak wordt gesteld dat het volgen van een leerproject geen straf zou zijn, is hier een hoger maximum gesteld. In de duur van het aantal uren taakstraf komt immers mede het strafkarakter tot uitdrukking.

De vraag van de leden van de fracties van de RPF en het GPV naar de ratio achter de maxima is hiervoor bij de soortgelijke vraag van de fracties van de PvdA en het CDA aan de orde geweest. Op hun vraag of het wel moge- lijk is een leerstraf van meer dan 240 uur op te leggen kan ik bevestigend antwoorden. In het voorgestelde artikel 22c, tweede lid, Sr staan immers maxima genoemd. Een leerstraf kan derhalve maximaal 480 uur duren. Een werkstraf kan maximaal 240 uur duren. Een combinatie van werk- en leerstraf kan uit maximaal 240 uur werkstraf bestaan en voor het overige tot een maximum van 480 uur uit leerstraf.

De leden van de fractie van de SGP vragen of het niet-variabele karakter van de leerstraf geen belemmering vormt in de toepassing van verschillende beslissingen die door de rechter kunnen worden genomen. In de huidige praktijk levert dit geen probleem op. Ik verwacht daar onder de nieuwe regeling ook geen problemen mee.

Artikel 22c, derde lid

De leden van de fractie van D66 vragen of de verwachte toename van het aantal taakstraffen geen aanleiding kan zijn om toch aan te knopen bij de bepalingen over de verjaring van executie in artikel 76 Sr. Anders dan deze leden veronderstellen, is in het voorstel van wet wèl een regeling over verjaring van de executie aangeven. Dit is nu juist de strekking van de voorgestelde artikelen 22c, derde en vierde lid, Sr. Hierin is, in afwijking van de algemene bepaling van artikel 76 Sr, voor de taakstraffen een andere regeling gegeven. Zoals in de memorie van toelichting in globale zin is aangegeven, is hiervoor gekozen omdat juist bij de taakstraffen een snelle tenuitvoerlegging belangrijk is. Bij de taakstraf dient er immers bij uitstek een relatie te zijn tussen het delict en de ten uitvoer te leggen straf. Daarom acht ik het zinvol hier een striktere regeling van de executie te geven. In de praktijk worden ook vrijwel alle taakstraffen binnen deze termijn afgerond. Om toch een ontsnappingsmogelijkheid te hebben voorziet de regeling in een eenmalige verlenging met één jaar. Een werklastverhoging bij het openbaar ministerie, die wellicht van dit voorstel van wet te verwachten is, heeft op de snelheid van executie geen invloed. Deze geschiedt immers primair door de reclassering.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom de regering niet de suggestie van het openbaar ministerie heeft overgenomen om nog een tweede verlenging van de termijn van executie mogelijk te maken, bijvoorbeeld in gevallen van langdurige medische of psychische problemen. In de eerste plaats merk ik op dat reeds bij het opleggen van een taakstraf met dergelijke problemen rekening kan worden gehouden. Het zal weinig zin hebben een taakstraf of te leggen wanneer aanstonds duidelijk is dat deze vanwege genoemde redenen niet uitvoerbaar is. Mochten dergelijke omstandigheden zich na het onherroepelijk worden van het vonnis voordoen dan staan verschillende wegen open. In de eerste plaats kan het openbaar ministerie de straf wijzigen voor zover het de aard van de te verrichten werkzaamheden of de aard van het te volgen leerproject betreft. Op deze wijze kunnen na de veroordeling ontstane belemmeringen worden opgevangen. Wanneer de veroordeelde in het geheel niet meer in staat is om een taakstraf te verrichten, acht ik het beter om dan maar binnen de termijn van maximaal twee jaar de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen. In de tweede plaats is het ook nog mogelijk om gratie te vragen van de opgelegde taakstraf vanwege de na de veroordeling ontstane medische of psychische problemen. Nu er tal van mogelijkheden zijn om in dergelijke situaties tot een adequate oplossing te komen, acht ik een tweede verlengingsmogelijkheid niet nodig.

Zoals de leden van de RPF en het GPV veronderstellen kan een taakstraf die niet binnen de aangegeven grenzen is ten uitvoer gelegd, niet meer worden geëxecuteerd.

Artikel 22c, vierde lid

Anders dan de leden van de fractie van de VVD veronderstellen gaat het in het voorgestelde artikel 22c, vierde lid, Sr niet om een voortvluchtige taakgestrafte, maar om een (voortvluchtige) gedetineerde. Met deze bepaling wordt geregeld dat wanneer een tot een taakstraf veroordeelde nog een vrijheidsstraf ondergaat, de verjaringstermijn niet loopt. Hetzelfde geldt wanneer in het gegeven geval de gedetineerde tijdens de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf is ontvlucht. Zonder deze regeling zou een veroordeelde door zich aan de tenuitvoerlegging van een andere straf te onttrekken, de verjaring van de taakstraf kunnen bewerkstelligen. Dat is vanzelfsprekend ongewenst. Aangezien het hier een ontvluchting betreft die op zich niets met de tenuitvoerlegging van de taakstraf te maken hoeft te hebben, acht ik het niet gewenst dat daarop wordt gereageerd door de nog ten uitvoer te leggen taakstraf meteen om te zetten in vervangende hechtenis.

Artikel 22d

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het niet mogelijk zou moeten zijn om als subsidiaire straf een geldboete op te leggen, voor de gevallen een taakstraf niet naar behoren is vervuld. Ook de leden van de fractie van het CDA stellen deze vraag. In de hiërarchie van artikel 9 Sr is een geldboete een lagere straf van een taakstraf. Wanneer het door deze leden voorgestelde mogelijk zou zijn, betekent dit dat op het niet naar behoren verrichten van een bepaalde straf een sanctie van lichtere orde zou worden gesteld. Ik denk niet dat van het dreigen met een dergelijke subsidiaire straf een nakomende werking uitgaat.

De leden van de fractie van de VVD vragen welke garanties de regering geeft ingeval een taakstraf niet of onvoldoende wordt uitgevoerd. Zal de veroordeelde bij wijze van lik-op-stuk zo snel mogelijk zijn vervangende hechtenis ondergaan, zo vragen zij. Zoals ik hiervoor ook bij een soortgelijke vraag van de leden van de fractie van D66 heb aangegeven, zal het openbaar ministerie wanneer de taakstraf niet of niet naar behoren wordt verricht direct de vervangende hechtenis kunnen bevelen. Ten opzichte van de huidige regeling kan dit veel sneller geschieden. In de huidige regeling moet de officier immers eerst een daartoe strekkende vordering indienen bij de rechter, die daarop een beslissing moet nemen. Zo'n procedure neemt al gauw enkele weken in beslag. In de voorgestelde regeling is een lik-op-stuk beleid dus makkelijker te realiseren. Ook hier maak ik de kanttekening dat het indienen van een bezwaarschrift door de veroordeelde schorsende werking heeft ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. Bij inwerkingtreding van het voorstel van wet zal ik hiervoor de aandacht vragen.

De leden van de fractie van het CDA willen meer inzicht in het toezicht op de tenuitvoerlegging van taakstraffen. De reclassering heeft met het openbaar ministerie een convenant gesloten over de uitvoering van werkstraffen. Daarin zijn afspraken gemaakt over de werkwijze van de reclassering en het toezicht van het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie beschikt over overzichten van projectplaatsen voor de werkstraffen en leerstraffen. Voorts heeft het openbaar ministerie inzicht in de uitvoering van de werkstraf door de terugmelding die over iedere zaak aan het openbaar ministerie wordt gedaan. Daarnaast kunnen officieren van justitie te allen tijde projectplaatsen voor taakgestraften bezoeken. Naar aanleiding van de terugmeldingen of bezoeken kan het openbaar ministerie de reclassering aanspreken op de wijze van uitvoering of meer algemene zaken aan de orde stellen. Verder is er zowel lokaal als landelijk regelmatig overleg tussen vertegenwoordigers van de reclassering en het openbaar ministerie, waarin uitvoeringskwesties rond taakstraffen aan de orde kunnen komen. Het openbaar ministerie en de reclassering hebben duidelijke afspraken gemaakt over de handelwijze van de reclassering bij dreigende mislukking van een taakstraf. Bij minder ernstige overtredingen door de veroordeelde (bijvoorbeeld te laat komen) geeft de reclassering een officiële waarschuwing, waarvan een afschrift wordt gestuurd aan het openbaar ministerie. Bij een tweede overtreding wordt de taakstraf opgeschort en dit aan het openbaar ministerie gemeld. Deze neemt vervolgens, al dan niet na overleg met de reclassering, de beslissing over de beëindiging.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV informeren naar het «succes» van de taakstraf in de afgelopen jaren. Het mislukkingspercentage bij de werkstraf is jarenlang ca. 15% geweest. Daarbij is een onderverdeling te maken van werkstraffen die nooit zijn gestart (ca. 7%) en werkstraffen die zijn afgebroken (ca. 8%). Het aantal afgebroken werkstraffen is nauwelijks gestegen. De laatste jaren is vooral het aantal niet-gestarte werkstraffen verdubbeld (van 7 naar 14%). De belangrijkste verklaring daarvoor wordt gezocht in het feit dat ook verdachten met meer problemen (bijvoorbeeld verslaafden) in aanmerking komen voor een taakstraf. Zij zijn vaker niet te traceren (geen of wisselende huisvesting) of reageren niet op een uitnodiging. Zoals hiervoor al genoemd is het Landelijk Coördinatiepunt Arrestatiebevelen van het CJIB samen met de reclassering een systeem aan het opzetten waardoor tot taakstraf veroordeelden getraceerd kunnen worden om hen alsnog te bewegen tot uitvoering van de taakstraf.

Hechtenis in plaats van taakstraf

De leden van de fracties van de VVD en D66 vragen waarom voor de verdeelsleutel van twee uren taakstraf voor maximaal één dag vervangende hechtenis is gekozen. Zoals in de toelichting is aangegeven, is hierbij aangeknoopt bij hetgeen in de praktijk gebruikelijk is. Inderdaad komt dat erop neer dat een werkstraf van 240 uur in verhouding staat tot vier maanden vervangende hechtenis in plaats van de huidige zes maanden. In de praktijk blijkt ook wel dat onder de huidige regeling een werkstraf van 240 uur meer in de plaats komt van zaken waarvoor anders vier maanden vrijheidsstraf wordt opgelegd dan de wettelijke zes maanden. De leden vragen tevens of de regering op de hoogte is dat in het buitenland de omrekenfactor vaak hoger ligt. In verschillende landen in Europa wordt inderdaad een andere verhouding gehanteerd. Zo hanteren Duitsland en Zwitserland de verhouding van één dag detentie voor zes uur taakstraf. Deze systemen laten zich evenwel niet geheel vergelijken met de Nederlandse situatie, nu in deze landen de werkstraf veelal een alternatief is om een opgelegde boete te voldoen. In Nederland is de taakstraf een vervanging voor een vrijheidsstraf. In Noorwegen wordt overigens een veel lagere omrekenfactor gehanteerd (één dag detentie staat daar voor ⅔ uur werkstraf). In Portugal wordt de thans voor Nederland voorgestelde verhouding gehanteerd. In de andere landen bestaat veelal geen vaste omrekentabel in het geval een taakstraf moet worden omgezet in een vrijheidsstraf.

De omrekentabel van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak wordt nog steeds gehanteerd. De leden van de fractie van het CDA vragen hiernaar.

Deze leden vragen vervolgens in hoeverre een veroordeelde een gedeelte van zijn detentie kan ontlopen door in eerste instantie te kiezen voor een taakstraf, deze niet aan te vangen, waarop de vervangende hechtenis ten uitvoer wordt gelegd. Ook de leden van de fracties van D66, de RPF, het GPV en de SGP vragen, waarschijnlijk mede naar aanleiding van aandacht hiervoor in de media, of er in het voorstel van wet geen rekenfout is gemaakt. Dit is niet het geval. In de door de verschillende fracties aangegeven rekenvoorbeelden wordt de op te leggen taakstraf nog steeds gekoppeld aan de zes maanden vrijheidsstraf die volgens de huidige wetgeving bij de oplegging vereist is. In het voorstel van wet komt deze verplichte koppeling nu juist te vervallen, zodat die vergelijking niet meer gemaakt kan worden. Zoals ik hiervoor al aangaf stelt de huidige wet dat ter vervanging van maximaal zes maanden vrijheidsstraf een werkstraf van maximaal 240 uur kan worden opgelegd. In de opleggingspraktijk is evenwel waar te nemen dat een werkstraf van 240 uur doorgaans wordt opgelegd voor delicten waarvoor anders een vrijheidsstraf van vier maanden wordt gegeven. Met de nieuwe regeling wordt aan deze praktijk tegemoet gekomen. Er is dus geen sprake van dat een veroordeelde door zijn taakstraf niet uit te voeren hieraan zou kunnen verdienen.

De leden van de fractie van D66 stellen dat de twee zinnen van het vierde lid (ik veronderstel dat zij derde lid bedoelen) van artikel 22d elkaar lijken tegen te spreken. Het maximale aantal uren taakstraf dat kan worden opgelegd is 480. Dat betekent dat maximaal (480:2) 240 dagen vervangende hechtenis kunnen worden bevolen. Een maand wordt gelijk gesteld met 30 dagen. Het aantal dagen van 240 komt derhalve overeen met (240:30) 8 maanden vervangende hechtenis.

De leden van de RPF en het GPV vragen tevens of de vervangende hechtenis in de praktijk ook altijd wordt gevorderd. Inderdaad is daarvan in nagenoeg alle gevallen sprake. Het openbaar ministerie heeft immers ook de bevoegdheid om de aard van de straf aan te passen. Op deze wijze kan in gevallen waarin sprake is van een lichtere vorm van niet nakoming van de voorwaarden gereageerd worden. Wanneer het openbaar ministerie ervan overtuigd is dat (verdere) tenuitvoerlegging van de taakstraf zinloos is, wordt steeds het alsnog opleggen van een vrijheidsstraf gevorderd. Onder omstandigheden kan dit worden nagelaten, wanneer het om een gering aantal uren gaat en opnieuw een delict is gepleegd. Het mislukken van de taakstraf wordt dan bij de behandeling van de nieuwe zaak meegenomen. Dit is conform de werkwijze bij het niet voldoen aan de voorwaarden die bij een voorwaardelijke veroordeling zijn gesteld.

Artikel 22f Sr

De leden van de fractie van de PvdA stellen vast dat de mogelijkheid van de officier van justitie de inhoud van de werk- of leerstraf te veranderen, afbreuk doet aan het principe dat de rechter de straf vaststelt. De in het voorstel van wet gegeven bezwaarschriftprocedure doet daaraan volgens deze leden niet af. Ook de leden van de fractie van het CDA hebben met verbazing kennis genomen van het voorgestelde artikel. Het voorgestelde artikel wijkt niet af van het huidige artikel 22f Sr. Bovendien gaat het hier om gevallen waarin naar het oordeel van het openbaar ministerie de veroordeelde niet in staat is of is geweest om de taakstraf naar behoren te kunnen verrichten. Vaak zal het hier gaan om een aanpassing van de taakstraf ten gunste van de veroordeelde. Mocht deze veroordeelde dat anders zien dan staat hem de weg naar de rechter open. Onrust bij de reclassering zal een en ander niet veroorzaken, zoals de leden van de fractie van het CDA vragen. Het is vaak op aangeven van de reclassering, die immers de daadwerkelijke uitvoering van de taakstraf op zich neemt, dat het openbaar ministerie een wijziging aanbrengt.

Uit de regeling van artikel 22f Sr mag niet worden afgeleid dat de officier van justitie in beginsel vrij is om een geheel andere invulling te geven aan de taakstraf. De leden van de fractie van de VVD vragen hiernaar. Met het oog hierop is in artikel 22f, eerste lid, tweede volzin, Sr aangegeven dat het openbaar ministerie bij zijn beslissing de opgelegde straf zoveel mogelijk benadert. Zoals bij alle vonnissen het geval is, is ook hier het openbaar ministerie verplicht het rechterlijk vonnis ten uitvoer te leggen.

De leden van de fractie van de VVD vragen vervolgens naar het standpunt van de regering ten opzichte van het in het volwassenenstrafrecht invoeren van de straf van het verrichten van arbeid tot herstel van de door het strafbare feit aangerichte schade, zoals die bekend is in het jeugdstrafrecht. In het jeugdstrafrecht wordt deze modaliteit niet veel toegepast. Bovendien brengt deze modaliteit veel werklast mee voor de reclassering.

De leden van de fractie van het SGP vragen of juist bij de toepassing van de leerstraf het wel toelaatbaar is dat het openbaar ministerie de aard van de straf aanpast. Zoals ik zojuist heb aangegeven gaat het vaak om aanpassingen die in het belang van de veroordeelde zijn. Maar ook al zou dat niet het geval zijn dan zie ik geen bezwaren tegen zo'n bevoegdheid. Bij de tenuitvoerlegging van alle straffen en maatregelen kunnen beslissingen van een soortgelijke strekking worden genomen, zonder dat deze eerst aan de rechter worden voorgelegd. Bijvoorbeeld de overplaatsing van gedetineerden naar een penitentiaire inrichting met meer vrijheden. Zulke beslissingen behoren nu eenmaal tot de verantwoordelijkheid van de uitvoerende instantie.

Zoals de door de aan het woord zijnde leden aangehaalde passage van de memorie van toelichting aangeeft, zal het inderdaad in nagenoeg alle zaken zo zijn dat een aanpassing slechts plaatsvindt nadat de reclassering daarover een oordeel heeft gegeven. Dat geldt ook voor het geven van het bevel tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis, waarop de leden van de fractie van het CDA doelen. De leden van de fractie van de SGP vragen waarom hier geen wettelijk verplicht advies is voorgeschreven. Ik gaf al aan dat de aanpassingen, bedoeld in artikel 22f Sr, in de meeste gevallen juist op voordracht van de reclassering plaatsvinden. Het kan evenwel in een uitzonderlijk geval voorkomen dat de officier van justitie uit eigen waarneming of wetenschap het nodig acht een wijziging aan te brengen. Dat kan zeker ook zo zijn bij het nemen van de beslissing de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen. Het stellen van het vormvereiste dat dit alleen na advies van de reclassering kan heeft het risico in zich dat wanneer dit wordt overschreden, bepaalde beslissingen niet genomen zouden kunnen worden, met alle gevolgen van dien. Ik acht dit niet zinvol.

Artikel 22g Sr

Artikel 22g Sr geeft aan dat in de beslissing op een ingediend bezwaarschrift de rechter de beslissing van het openbaar ministerie kan wijzigen. De leden van de fractie van D66 vragen wat hier mee wordt bedoeld. Met deze formulering, die overigens gelijk is aan het huidige artikel 22f, derde lid, tweede volzin, Sr, komt tot uitdrukking dat de rechter alle beslissingen kan nemen die de officier van justitie had kunnen nemen. Ook de beoordeling of de straf al dan niet, of niet naar behoren is verricht valt daaronder. Een en ander kan er derhalve toe leiden dat het bevel tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis ongedaan wordt gemaakt en de delinquent zijn taakstraf verder kan uitvoeren. Ook het aantal dagen vervangende hechtenis kan veranderd worden, binnen de grenzen van artikel 22d, derde lid, Sr.

De aan het woord zijnde leden vragen of de rechter ook het aantal uren taakstraf kan verlengen. Dat is niet het geval. De beslissingen die op grond van artikel 22g Sr genomen kunnen worden, bewegen zich binnen het bij de veroordeling door de rechter aantal opgelegde uren. Een andere regeling zou zich niet verhouden met het karakter van een straf, die voor een tevoren bepaald aantal uren (of bij de boete geldbedrag, dan wel bij de vrijheidstraf in maanden dan wel jaren) wordt vastgesteld. Bij de behandeling van het bezwaarschrift vormt het oorspronkelijke vonnis derhalve het kader.

De stelling van de leden van de fractie van D66 dat het openbaar ministerie personen, die een taakstraf niet naar behoren verrichten, zelfstandig de cel in kan sturen, wil ik weerspreken. De rechter heeft immers, bij de oplegging van de taakstraf de vervangende hechtenis opgelegd, voor het geval de taakstraf niet of niet naar behoren wordt verricht. Aan het openbaar ministerie is de beoordeling hiervan overgelaten, met de mogelijkheid van bezwaar bij de rechter.

De vraag van de leden van deze fractie ten aanzien van de ambtshalve toevoeging wanneer een taakstraf als transactie wordt aangeboden, beantwoord ik verderop bij de andere vragen over artikel I, onderdeel F en artikel II, onderdeel F.

Anders dan de leden van de SGP veronderstellen is het niet mogelijk voor de rechter om in het kader van de beoordeling van een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 22g Sr een vervangende geldboete op te leggen.

Artikel 22j Sr

Het valt de leden van de fractie van de VVD op dat in het voorstel van wet zo veel beslissingen aan de veroordeelde moet worden betekend. Bij het opstellen van het voorstel van wet is daar zeer zorgvuldig naar gekeken. Slechts de beslissingen die een verandering van de inhoud van de straf betekenen en de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis dienen betekend te worden. Ik vind dat wel zo zorgvuldig. Aan het niet voldoen aan de nieuwe voorwaarden zijn namelijk ernstige consequenties of ingrijpende rechtsgevolgen verbonden, bijvoorbeeld het bevelen van de vervangende hechtenis. Ik acht het niet zinvol wanneer in de bezwaarprocedure bij de rechter twijfel bestaat over het feit of de veroordeelde al dan niet kennis heeft kunnen nemen van de verandering. Betekening van deze beslissingen zal het indienen van bezwaarschriften die hierop gericht zijn kunnen voorkomen. Vanzelfsprekend zal de reclassering in de contacten tijdens de tenuitvoerlegging van de taakstraf de veroordeelde er op wijzen dat hij eventuele adreswijzigingen onmiddellijk doorgeeft.

Artikel 22k Sr

De leden van de fractie van D66 vinden het belangrijk dat ook over de uitvoering van de taakstraf nadere regels zullen worden gesteld. Conform de formulering van het voorgestelde artikel 22k Sr zal dit ook gebeuren. Ik zal daarbij de suggestie van deze leden betrekken om daarin aan te geven wanneer een taakstraf wordt verondersteld te zijn mislukt. De nadere regels zullen gelijktijdig met het voorstel van wet in werking treden. Binnenkort zal met het opstellen daarvan een aanvang worden genomen.

De leden van de fractie van de SP vragen of er grenzen zijn aan het soort werk dat verricht wordt of dat dit wordt overgelaten aan de SRN. Er moet in ieder geval sprake zijn van onbetaalde arbeid. De toevoeging ten algemene nutte is in het wetsvoorstel niet meer opgenomen. Dat neemt niet weg dat er grenzen zijn gesteld aan het soort werkzaamheden die door de reclassering worden gezocht en aangeboden. Puur commerciële arbeid is uitgesloten, zoals eerder in deze nota aan de orde is geweest. De grenzen zijn in dit opzicht de laatste jaren enigszins vervaagd. Veel gemeenten schakelen bedrijven in voor het schoonhouden van wijken. Dergelijk werk is uitermate geschikt om door taakgestraften te worden uitgevoerd. Concurrentie met het bedrijfsleven zal inmiddels vaker voorkomen en is door privatisering van publieke taken onontkoombaar. Tot op heden zijn er geen negatieve reacties bekend. Bovendien worden in de private sector de laatste jaren steeds meer mensen ingeschakeld die niets of weinig verdienen, te denken valt aan stages, werkervaringsplaatsen, jeugdwerkgarantieplaatsen en dergelijke. De reclassering kijkt bij de werving naar het soort werk. Gevaarlijk of zeer specialistisch werk wordt niet geworven. Verder wordt bekeken of het om reële arbeid gaat, er voldoende begeleidingsmogelijkheden zijn en er bereidheid is te rapporteren aan de reclassering.

De aan het woord zijnde leden vragen of niet een nauwe relatie tussen het gepleegde delict en het soort werk dat moet worden verricht van belang is, of dat de taakstraf louter werkverschaffing wordt. De laatste jaren is het aantal groepsprojecten uitgebreid. Bij groepsprojecten is er meestal weinig of geen relatie met het gepleegde delict. Dat is echter ook het geval voor het merendeel van de individuele plaatsingen. Het plegen van een vermogensdelict heeft weinig te maken met het werken in een keuken van een bejaardentehuis of een ziekenhuis. Voorzover mogelijk wordt er door de reclassering wel gezocht naar werk dat een relatie heeft met het gepleegde delict, maar dat is in veel gevallen onmogelijk. De werkzaamheden die bij groepsprojecten worden aangeboden zijn niet per definitie eentonig, het soort werk is divers. Voorbeelden van werk dat in groepsverband wordt aangeboden zijn: het schoonhouden van woonwijken, het onderhouden van forten en het maken van speeltoestellen.

De leden van de fractie van de SP vragen in het verlengde van hun vorige vraag of bij grote groepsprojecten niet helemaal een groot risico bestaat dat de kans op resocialisatie minder wordt, omdat men tussen medeveroordeelden werkt in plaats van op een reguliere plek. Omdat bij groepsprojecten de begeleiding door de reclassering verzorgd wordt, kan er in veel gevallen adequatere begeleiding worden aangeboden dan bij individuele projectplaatsen. Bovendien hebben sommige groepsprojecten aanvullende voorzieningen voor het toeleiden naar opleiding of werk na de uitvoering van de werkstraf. Het samenwerken van gestraften onderling is anders dan samen opgesloten zijn in een gevangenis. De samenstelling van de groep verandert sneller. Bij negatieve beïnvloeding onderling reageert de werkmeester daarop en probeert een positieve houding ten opzichte van elkaar te bewerkstelligen. De ervaring is dat soms tussen gestraften boeiende interacties ontstaan over onder andere de schade die zij hebben aangericht bij slachtoffers of de mogelijkheden om tot een andere invulling van hun leven te komen.

De leden van de fractie van de SP vragen of er andere argumenten zijn waarom de in artikel 22k Sr aangegeven onderwerpen niet bij wet moeten worden geregeld, behalve de stelling dat er geen sprake zal zijn van inbreuk op grondrechten. Naast dit argument acht ik het ook niet nodig om deze regels op wettelijk niveau te bieden. Het betreft hier immers regels die sterk op uitvoeringsaspecten gericht zijn. Zij zullen redelijk gedetailleerd zijn. Daarom is het wenselijk deze regels op het niveau van een algemene maatregel van bestuur te geven. Op dat niveau kan op meer flexibele wijze worden gereageerd op ontwikkelingen in de praktijk.

Artikel I, onderdeel F en artikel II, onderdeel F

De aspecten en waarborgen die door de leden van de fractie van de PvdA worden genoemd ten aanzien van de voorgestelde mogelijkheid dat het openbaar ministerie bij wijze van transactie een taakstraf aanbiedt, zie ik als een ondersteuning van dit onderdeel van het voorstel van wet. Ik acht het vanzelfsprekend dat het openbaar ministerie alvorens het een dergelijk voorstel doet beoordeelt of de verdachte daarvoor geschikt is.

Bij de beantwoording van de vragen over dit onderwerp spreek ik gemakshalve van het aanbieden van een taakstraf bij transactie. Ik hecht eraan hierbij op te merken dat er juridisch gezien geen sprake is van het opleggen van een straf door het openbaar ministerie. Bij een transactie wordt door het openbaar ministerie aan de verdachte een voorstel gedaan voor afdoening van de zaak. Het aanbod behelst het verrichten van onbetaald werk of het volgen van een leerproject door de verdachte waarna de officier van justitie van verdere vervolging afziet. De verdachte neemt zelf de beslissing of hij daar al dan niet mee instemt. Door hier te spreken van taakstraf, en niet van het verrichten van onbetaalde arbeid dan wel het volgen van een leerproject, wordt de beantwoording beter leesbaar.

De leden van de fractie van het CDA vragen de regering met feiten en statistische gegevens aan te tonen dat het Amsterdamse experiment ook daadwerkelijk de snelheid van afdoening heeft bevorderd en dat een en ander ten goede is gekomen aan de preventie. Voor het effect op de preventie duurt het experiment nog te kort om daarover cijfermatig materiaal beschikbaar te hebben. Het is evenwel de stellige overtuiging van het Amsterdamse parket dat de snelle behandeling van de zaken wel een dergelijk effect zal hebben. Met name in het kader van het «lik-op-stuk-beleid» acht het Amsterdamse parket deze wijze van afdoening zeer geschikt. Ook in het kader van «Justitie in de buurt»-projecten wordt uitgezien naar de mogelijkheid om bij wijze van een transactie een taakstraf te kunnen aanbieden. De mogelijkheid zal een positieve bijdrage leveren op twee van de doelstellingen van deze projecten, namelijk het bevorderen van de snelheid van justitiële interventies en de zichtbaarheid van Justitie-functies voor burgers en partners.1

In het Amsterdamse experiment wordt vier dagen na ontvangst van het proces-verbaal de zaak ingeschreven. In deze periode wordt beoordeeld of de zaak in aanmerking komt voor afdoening door middel van een transactie met een taakstraf. Vervolgens wordt binnen twee dagen het dossier gecompleteerd. Daarna wordt de verdachte door middel van een brief uitgenodigd om op het parket te verschijnen voor een taakstrafgesprek. Dit gesprek vindt gemiddeld drie weken na de completering van het dossier plaats. Indien de verdachte instemt met het transactieaanbod kan direct met de reclassering een afspraak gemaakt worden voor het ondergaan van de taakstraf. Binnen een maand na de ontvangst van het proces-verbaal volgt een justitiële reactie. De taakstraf werd binnen zes maanden verricht, de meeste zelfs binnen drie maanden.

De aan het woord zijnde leden vragen naar een nadere aanduiding van het soort zaken dat via de transactie zal kunnen worden afgedaan. Ook de leden van de fractie van de SGP stellen deze vraag. In de eerste plaats dienen hierbij de beperkingen van artikel 74 Sr in acht genomen te worden. Dat betekent dat het slechts kan gaan om delicten waarop wegens overtreding daarvan niet meer dan zes jaar gevangenisstraf is gesteld. In de tweede plaats dient het om «lichtere» vergrijpen te gaan. Wat hieronder valt is lastig aan te geven. Wanneer ik aan zou knopen bij de relatie tussen het aantal uren taakstraf en de daarmee corresponderende vervangende hechtenis zou het gaan om delicten waarvoor in de regel een vrijheidsstraf van maximaal 10 weken opgelegd wordt. Voorts kan worden aangegeven dat een transactie in de praktijk slechts wordt aangeboden in zaken die qua bewijsvoering rond zijn. In het experiment Amsterdam werd voorts nog aangegeven dat het niet mag gaan om recidivisten en er geen uitgebreide justitiële documentatie van betrokkene mag bestaan.

Vanwege het actuele tekort aan capaciteit bij de rechterlijke macht is bezien in hoeverre de transactiebevoegdheid daarin verlichting kan brengen. In dat kader is besloten dat de transactiemogelijkheid zich niet leent voor het afdoen van zwaardere zaken die al langere tijd stil liggen. Slechts door middel van het aanbieden van transacties in lichtere, eenvoudige zaken zou de rechterlijke macht kunnen worden ontlast. Een gevolg hiervan zou zijn dat de rechterlijke macht tijd vrij krijgt voor de behandeling van de zwaardere, oudere, of moeilijk bewijsbare zaken.

De mogelijkheid van transactie zie ik voornamelijk voor zaken waarin geen voorlopige hechtenis nodig of mogelijk is. Het bezwaar dat de leden van de fractie van D66 aangeven dat het openbaar ministerie langere «taakstraffen oplegt» dan de rechter, omdat de rechter rekening kan houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zie ik niet. Het openbaar ministerie zal daarmee bij het aanbieden van een transactie eveneens rekening houden. De gevreesde rechtsongelijkheid zal zich naar mijn verwachting niet voordoen. Te meer nu juist hetzelfde openbaar ministerie ook bij de rechter de taakstraf zal vorderen. Daardoor zal juist optimale afstemming gewaarborgd zijn.

De leden van de fractie van D66 vragen waarom voor de grens van 120 uur is gekozen. Bij de bepaling van dit aantal uren is aan de ene kant gekeken naar de verhouding tussen het aantal uren taakstraf in het jeugdstrafrecht dat door de rechter kan worden opgelegd en door het openbaar ministerie kan worden aangeboden (200 resp. 40). Voorts is gekeken naar de duur van de vrijheidsstraf die bij het Amsterdamse experiment in aanmerking komt (maximaal 10 weken). Vervolgens is de duur op 120 uur bepaald. Hierbij heeft ook het advies van de Raad van State een rol gespeeld.

De leden van de fractie van GroenLinks geven aan dat bij de mogelijkheid van taakstraf bij wijze van transactie een tweetal randvoorwaarden moet zijn vervult. In de eerste plaats geven zij aan dat zorgvuldig gekeken moet worden naar de geschiktheid van de verdachte om een taakstraf uit te voeren. Zoals ik hiervoor antwoordde op een vraag van de leden van de fractie van D66 vind ik het van belang dat naar de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene wordt gekeken. De geschiktheid een taakstraf te verrichten valt hier wat mij betreft onder. In de tweede plaats vinden deze leden dat ook bij de transactie een toevoeging van een rechtsbijstandverlener mogelijk moet zijn. Om dit te realiseren is in het voorstel van wet aangegeven dat een daartoe strekkende opmerking in het transactievoorstel zal worden opgenomen (voorgestelde artikel 578, eerste lid, Sv, artikel II, onderdeel F van het voorstel van wet). Ik zie deze opmerking dan ook als een ondersteuning van mijn voorstel. De wens van de leden van de fractie van D66 dat in dit soort zaken ambtshalve een advocaat moet worden toegevoegd acht ik te ver gaan. Zoals ook in de memorie van toelichting is aangegeven, zou het bieden van een ambtshalve toevoeging in dergelijke zaken tot een merkwaardige situatie leiden. Een verdachte van een strafbaar feit ten aanzien van wie een dagvaarding wordt uitgebracht waarin een taakstraf wordt gevorderd zou geen ambtshalve toevoeging krijgen, terwijl degene die in het kader van een transactie een voorstel krijgt wel. Ik zie niet in waarom in deze gevallen altijd gratis rechtsbijstand verleend zou moeten worden. Bij ieder voorstel wordt de betrokkene geattendeerd op het kunnen verkrijgen van rechtsbijstand. Vermindering van de kosten die daaraan verbonden kunnen zijn, zal dan volgens de gebruikelijke bepalingen kunnen worden toegekend.

De leden van de SGP vragen nadere toelichting ten aanzien van de omslag ten opzichte van het verleden (toen werd aangegeven dat een taakstraf zich niet leende voor aanbieding in het kader van een transactie) en hoe de vergaande verschuiving van de zittende naar de staande magistratuur rechtstatelijk moet worden gekwalificeerd en van een legitieme grondslag moet worden voorzien. Inderdaad werd in de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke voorstel van wet waarbij de straf van het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte werd ingevoerd, aangegeven dat afdoening via een transactie niet wenselijk was. «De kwalificatie van dienstverlening als hoofdstraf impliceert voorts dat het principieel onjuist zou zijn dat het openbaar ministerie deze straf als een voorwaarde bij sepot of bij wege van een transactie zou opleggen. Straffen worden, zoals hierboven reeds is geconstateerd, opgelegd door de rechter en niet door het openbaar ministerie dat slechts een schikkingsaanbod kan doen. Anders dan de voorbereidingsgroep zijn wij bovendien van mening dat de modaliteit van dienstverlening bij wege van transactie niet geschikt is. De dienstverlening is, hoewel geen vrijheidsbenemende straf, een straf die de vrijheid van de verdachte aanzienlijk beperkt en als zodanig dermate zwaar is dat zij, evenals de vrijheidsstraf, slechts na een met waarborgen omgeven procedure mag worden opgelegd. De rechterlijke procedure leent zich hiervoor beter dan de nagenoeg vormvrije procedure van een transactie-aanbod»1. Nog tijdens de behandeling van wetsvoorstel 20 074 in de Eerste Kamer werd aan de Tweede Kamer het voorstel van wet tot herziening van het jeugdstrafrecht aangeboden.2 In dat voorstel van wet was wel een transactiebevoegdheid van het openbaar ministerie voor taakstraffen opgenomen. Tot een maximum van twintig uur en met de nodige waarborgen kan in het jeugdstrafrecht zelfs een opsporingsambtenaar een politietransactie met een taakstraf aanbieden. In de bij dat voorstel van wet behorende memorie van toelichting werd hierover het volgende opgemerkt: «De conclusie van de werkgroep-Slagter dat de alternatieve sancties in verschillende fasen van de procesgang mogelijk moet zijn en dat zij in de plaats moeten kunnen komen van zowel tuchtschoolstraf, arrest als geldboete, wijkt af van de conclusie van de Voorbereidingsgroep experimenten dienstverlening voor meerderjarigen en van het daarop gebaseerde wetsvoorstel (20 074) tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met de straf van onbetaalde arbeid. In dat wetsvoorstel wordt het verrichten van onbetaalde arbeid opgenomen bij de hoofdstraffen en kan derhalve alleen door de rechter worden opgelegd. Wij hebben ons afgevraagd in hoeverre er aanleiding is voor jeugdigen een regeling met betrekking tot alternatieve sancties te maken die afwijkt van die van het commune strafrecht. De werkgroep licht het voorstel dat met het oog op het pedagogische karakter en het strafkarakter, een dienstverlening of een leerproject bij jeugdigen in principe mogelijk moet zijn in alle fasen aan de strafvervolging, als volgt toe: « Een behandeling ter terechtzitting is voor een jeugdige over het algemeen een ingrijpende gebeurtenis. Vooral bij delicten van mindere zwaarte is het van belang wanneer de jeugdige een rechtzitting kan worden bespaard. Daarbij vergt het «zittingsmodel» zoals tijdens de experimenten is gebleken in vergelijking met de officiersmodaliteit een langere periode tussen het plegen van het delict en de aanvang van de alternatieve sanctie.»»3

Het voorstaande geeft aan dat dezelfde bewindspersonen over de mogelijkheid van taakstraf bij transactie verschillende gedachten hadden afhankelijk van de vraag of het om meer- of minderjarigen ging. De redenering zoals in de toelichting bij het voorstel van wet voor meerderjarigen werd gehanteerd acht ik niet overtuigend. Reeds in het oorspronkelijke Wetboek van Strafrecht uit 1881 was een regeling opgenomen die de mogelijkheid voor het openbaar ministerie bood om een transactie met een geldbedrag aan te bieden. Ook de geldboete is een hoofdstraf. De stelling dat hoofdstraffen niet in aanmerking komen voor toepassing bij transactie zou dan ook voor de transactie met een geldbedrag hebben moeten opgaan. In ieder geval is sindsdien de tijd voortgegaan en zijn de inzichten veranderd. In het jeugdstrafrecht zijn zeer goede ervaringen opgedaan met de transactiemogelijkheid voor taakstraffen. Het openbaar ministerie heeft eigenlijk vanaf het afschaffen van het experimentele officiersmodel in 1989 al steeds gepleit voor herinvoering daarvan. Bovendien is vanwege de publicatie van de richtlijnen van het openbaar ministerie is bovendien de openbaarheid en de controleerbaarheid van dit soort zaken gewaarborgd.

Artikel II, onderdelen B en C

In het voorgestelde artikel 326, vijfde lid, Sv wordt inderdaad voorgesteld dat de griffier op het proces-verbaal van de terechtzitting aantekening maakt van de instemming van de verdachte met de op te leggen taakstraf. In zaken die bij de kantonrechter of politierechter spelen wordt een proces-verbaal van de zitting veelal achterwege gelaten. De leden van de fractie van de VVD vinden het omslachtig dat nu alleen voor de instemming met de taakstraf een proces-verbaal van de zitting zou moeten worden opgemaakt. Dat is ook niet het geval. Bij het uitspreken van mondeling vonnis door de kantonrechter of politierechter zal van de instemming aantekening worden gehouden in de aantekening van het mondelinge vonnis. Een afzonderlijk proces-verbaal is derhalve niet nodig.

De leden van de fracties van het CDA en de SGP vragen naar het vervallen van het achtste lid van artikel 359 Sv. Hierin is thans bepaald dat de rechter, wanneer hij een aanbod van de verdachte een werkstraf te verrichten afwijst, dit in het vonnis motiveert. Nu in het voorstel van wet niet meer de verplichting is gegeven aan de verdachte om een aanbod te doen een taakstraf te verrichten is deze bepaling overbodig. Voor het overige neem ik aan dat de rechter in zijn vonnis steeds in zal gaan op specifieke aspecten die door de verdachte ter terechtzitting zijn aangegeven. Ik acht de kans dat de Hoge Raad deze eis alsnog via de jurisprudentie zal stellen derhalve niet groot.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Alhoewel in de uitspraak van de Hoge Raad van 1 april 1997, NJ 1997/442, is aangegeven dat de combinatie van een werkstraf en een geldboete onder de huidige wetgeving reeds mogelijk is. In deze uitspraak ging de Hoge Raad om ten opzichte van diens uitspraak van 9 maart 1993, NJ 1993/678, waarin het tegendeel werd aangegeven.

XNoot
1

E. C. Spaans, «Appels en peren, een onderzoek naar de recidive van dienstverleners en kortgestraften», Gouda Quint, 1994.

XNoot
1

Noyon-Langemeijer, Het Wetboek van Strafrecht, aantekening 1 bij artikel 1.

XNoot
1

dr. P. H. van der Laan, Het publiek en de taakstraf, Justitiële verkenningen 1993, nr. 9, blz. 89–110.

XNoot
2

Maroesjka Brouwer, Samenleving positie over taakstraf, NIPO Amsterdam, maart 1998.

XNoot
1

Kamerstukken II 1988/89, 20 074, nr. 3, blz. 7.

XNoot
1

Zie tevens het rapport «Justitie op maat aanwezig», april 1999, bij brief van 20 april 1999, nr. 760 171/99/PJS, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal toegezonden.

XNoot
1

Kamerstukken II 1986/97, 20 074, nr. 3, blz. 8–9.

XNoot
2

Kamerstukken II 1989/90, 21 327, nrs. 1–3.

XNoot
3

Kamerstukken II 1989/90, 21 237, nr. 3, blz. 14.

Naar boven