Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | nr. 75, pagina 6374-6376 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | nr. 75, pagina 6374-6376 |
Vragen van het lid Dezentjé Hamming-Bluemink aan de minister voor Jeugd en Gezin over het bericht "NFI kan kinderleed niet aan".
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):
Voorzitter. De problemen stapelen zich op rondom de aanpak van kindermishandeling. Van begin tot eind lijkt het nu mis te gaan. Dat begint al bij het begin. Ik wil een meldplicht. De minister wil niet verdergaan dan een meldcode en ik wacht nog steeds op hoe de pas ingevoerde meldcode eigenlijk uitpakt. Als je als kind mishandeld wordt en je eindelijk bij een arts komt, dan blijkt er bij artsen een kennisachterstand te zijn en ontbreekt de kennis bij hen om kindermishandeling te herkennen. Op 9 maart hebben wij daarover in het vragenuurtje al van gedachten gewisseld. Er zijn toen toezeggingen gedaan. Het is nu 13 april. En wat blijkt? De minister is niet eens zijn toezegging nagekomen om met minister Klink te gaan praten over hoe in die opleiding die kennisachterstand kan worden ingelopen. Als het dan helaas zover is dat de kinderen bij het NFI terechtkomen, dan blijkt daar onvoldoende capaciteit te zijn om de onderzoeken goed te doen en de bewijsvoering te leveren. Dus ook aan het eind gaat het helemaal mis. Het gevolg daarvan is dat kindermishandeling niet wordt onderkend, dat kinderen, voor zover nog in leven, niet worden geholpen en dat de daders niet worden vervolgd.
Mijn vraag is natuurlijk wat de minister eindelijk gaat doen en de hamvraag is uiteraard wanneer hij dat gaat doen.
Minister Rouvoet:
Voorzitter. Ik zal de punten van mevrouw Dezentjé Hamming achtereenvolgens langslopen. Zij begon met de constatering dat zij een meldplicht wilde en de minister niet. Dat is op zichzelf correct. Ik wijs er wel op dat er op dat punt verschillende moties, onder andere van haar hand en andere leden van de Kamer, door deze Kamer zijn afgewezen, waarmee wij de gemeenschappelijke conclusie hebben getrokken dat de meldplicht in Nederland geen goed idee is. Over de meldcode is veel eerder gesproken met de Kamer. Wij hebben al aangegeven dat die in de wettelijke regeling wordt vastgelegd.
Over wat mevrouw Dezentjé Hamming noemt de kennisachterstand hebben wij inderdaad in het vragenuurtje van, naar ik meen, 3 maart met elkaar gesproken naar aanleiding van haar vragen. Het ging toen vooral om de stelling van de heer Bilo over de diagnostiek en het feit dat bij één op de twee zaken een verkeerde diagnose zou worden gesteld. Ik heb toen ook aangegeven dat er sprake is van zowel een overdiagnose als een onderdiagnose. Dat is wel van belang om bij de weging van de feiten te betrekken. Inderdaad heb ik toen een aantal toezeggingen gedaan, waaronder de toezegging om met de heer Bilo te gaan spreken. Dat laatste is inmiddels gebeurd. Daarbij is ook gekeken naar de rol van het NFI waar het gaat om het belang om forensische kennis te betrekken bij kindermishandeling. Dat gesprek heeft op 25 maart plaatsgevonden. Daarnaast is intern en zeker ook met VWS inmiddels gesproken. Dus de toezegging om met de minister van VWS over de opleiding te spreken, is ook nagekomen. Op 31 maart heeft dat gesprek plaatsgevonden. Het is daarbij wel van belang om op te merken dat ook VWS niet gaat over de opleidingsprofielen. Dat is een verantwoordelijkheid van de beroepsverenigingen zelf, zoals ik ook in het vragenuurtje van 3 maart heb aangegeven. Ook het gesprek met hen heeft inmiddels plaatsgevonden. Dat krijgt overigens nog wel een vervolg. Vervolggesprekken met de opleidingen worden, zoals toegezegd aan de Kamer, op dit moment voorbereid en gepland.
Ten slotte het punt dat ook de concrete aanleiding is voor dit vragenuurtje, de capaciteit van het NFI.
Mevrouw Dezentjé constateert dat er onvoldoende capaciteit van het NFI is. Ik ben nog niet ver. Door Justitie en Jeugd en Gezin wordt al langere tijd gekeken naar de behoeftestelling op het gebied van forensische pediatrie. Dat onderzoek hebben wij intensief voortgezet, ook na de eerdere publiciteit en langs de lijnen van de toezeggingen die ik zojuist heb geschetst. De vorige week is een conceptrapport verschenen van de werkgroep bestaande uit politie, Openbaar Ministerie, NFI en Forum Educatief over de behoefte aan forensische pediatrie in Nederland. Deze werkgroep komt tot een schatting van 500 zaken op jaarbasis. Deze schatting betreft 125 dossier- en kindgebonden onderzoeken – zaken die door het Openbaar Ministerie worden aangedragen – en 375 consulten, waarin kinderartsen en huisartsen een advies van het NFI vragen. Wij willen uiteraard goed naar die cijfers kijken, want het gaat om belangrijke zaken. Daarom zijn de minister van Justitie en ikzelf bezig om de behoefte nader te onderzoeken, onder andere in de gesprekken met het NFI en door zelf ook navraag te doen bij huisartsen, kinderartsen en jeugdartsen. Het streven is om voor de zomer helder te hebben wat de behoefte aan forensische pediatrie in Nederland is. Op basis daarvan zullen wij bezien of meer aanbod nodig is, welke mogelijkheden er zijn en wat daarbij precies de rol van het NFI daarin moet zijn. Dit is ook in het verlengde van mijn toezeggingen op 3 maart.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):
Voorzitter. Het zijn heel veel woorden van de minister, maar eigenlijk gaat hij alleen maar vreselijk in het defensief door te zeggen dat hij allerlei dingen al besproken heeft. Ik wil hier van de minister horen dat hij het gaat regelen en wel vandaag. Hij wil allerlei gesprekken voeren en dan pas voor de zomer naar de Kamer terugkomen. Daar heb ik helemaal geen behoefte aan. Ik dacht dat deze minister ervoor stond om kindermishandeling van het begin tot het einde aan te pakken, maar ik stel vast dat hij me daarin in de afgelopen drie jaar zeer heeft teleurgesteld. Ook nu weer met deze vage toezeggingen. Ik wil dit in een nader debat met de minister wisselen. Bij de regeling van werkzaamheden zal ik om een vervolgdebat vragen, aangezien wij nu te weinig tijd hebben om van gedachten te wisselen.
Minister Rouvoet:
Als dat de bedoeling van dit vragenuurtje was, is het mij helder. Ik heb de vragen van mevrouw Dezentjé Hamming beantwoord in lijn met mijn toezeggingen de vorige keer. Wij verschillen niet van mening over de ernst van het verschijnsel kindermishandeling, maar ik wil mevrouw Dezentjé Hamming wel vragen om niet te snel de verregaande conclusies te trekken die zij in haar eerste termijn al trok. Zij stelde letterlijk dat kindermishandeling niet wordt opgemerkt, dat er niet naar wordt gehandeld en dat niet tot vervolging wordt overgegaan. Naar mijn mening doet zij daarmee groot onrecht aan al degenen die de afgelopen drie jaar extra inspanningen hebben geleverd in lijn met het Actieplan bestrijding kindermishandeling. Er is geweldig veel werk verzet. Ik ben het direct met iedereen eens dat we er nog niet zijn en dat er nog veel moet gebeuren. Dat zijn ook de toezeggingen, maar als mevrouw Dezentjé Hamming werkelijk meent dat vandaag nog in de relevante opleidingen meer aandacht voor kindermishandeling moet worden geschonken, heeft zij slecht zicht op de manier waarop zaken werken. Ik kom mijn toezegging na en zodra dat kan, uiterlijk voor de zomer, zal ik de stand van zaken weergeven.
De heer Dibi (GroenLinks):
Voorzitter. Ik had verwacht dat deze minister in reactie op de zeer terechte vragen van mevrouw Dezentjé Hamming eerst zou stilstaan bij wat we nu eigenlijk horen en niet direct de tegenaanval zou inzetten. Er zijn naar schatting 500 gevallen van kindermishandeling, waarbij medisch-forensisch onderzoek noodzakelijk is. Wat blijkt? Ongeveer 25 van die zaken krijgen ook de aandacht die ze verdienen, 75 zaken krijgen een telefonisch consult en dat betekent dat er misschien wel 400 zaken van kindermishandeling per jaar blijven liggen. Ik had verwacht dat deze minister eerst zou stil staan bij hoe erg het is dat dit gebeurt. Wat gebeurt er bij die zaken die zijn blijven liggen? Heeft de minister daar zicht op? Kan hij de Kamer daarover informeren?
Er zijn slechts vier forensische artsen in Nederland. Kunnen wij misschien een aantal artsen uit het buitenland invliegen om de zaken die blijven liggen ook de aandacht te geven die ze verdienen? Misschien kan de minister ook even zeggen hoe erg dit eigenlijk is.
Minister Rouvoet:
Voorzitter. Iedereen, zeker de heer Dibi, die mij de afgelopen jaren heeft gevolgd, hoeft er geen twijfel over te hebben wat de inzet van deze minister en dit kabinet is in het aanpakken van kindermishandeling. Ik werp de suggestie verre van mij dat die ernst niet tot mij zou zijn doorgedrongen. De heer Dibi gaat daarmee voorbij niet alleen aan wat ikzelf en mijn medewerkers hebben gedaan, maar ook aan wat het veld de afgelopen jaren heeft gedaan. Ik vind het onheus en dan druk ik mij voorzichtig uit.
Dan de vraag. Juist het feit dat de heer Dibi de vragen stelt die hij stelt, onderstreept het belang om precies te kijken naar de cijfers die vanmorgen in de krant stonden. De conclusie die de heer Dibi trekt, namelijk dat er 500 gevallen van kindermishandeling zijn waarbij forensische pediatrie nodig is, is niet waar. Dat is niet wat uit de cijfers tot nu toe kan worden afgeleid. Het is precies zoals ik aangaf. Er is naar schatting van de werkgroep, bestaande uit politie, Openbaar Ministerie, NFI en Forum Educatief, op jaarbasis in 500 gevallen behoefte aan het inzetten van kennis van forensische pediatrie. Deze gevallen zijn niet allemaal strafzaken. Zoals ik al zei, gaat het hierbij om 125 dossier- en kindgebonden onderzoeken en om 375 gevallen van consult, waarbij een huisarts een advies wil hebben. Het is niet gezegd dat in die gevallen ook sprake is van kindermishandeling. Dat is juist de reden dat men om een advies wil vragen. Dit is naar schatting het aantal gevallen op jaarbasis. De suggestie in de vervolgvraag van de heer Dibi dat er 400 zaken blijven liggen, gaat dus voorbij aan het feit dat wij te maken hebben met een schatting en aan het feit dat deze zaken heel verschillend van karakter zijn. Het gaat om consulten, om dossier- en kindgebonden onderzoeken waarbij er een reden kan zijn om te vragen om forensisch pediatrische deskundigheid.
Om die reden vind ik het van belang, juist omdat ik het zo'n belangrijk onderwerp vind, om heel precies met het NFI naar die zaken te kijken om te achterhalen hoe die schatting is opgebouwd en wat dat betekent voor de capaciteit die wij voor de forensische pediatrie nodig hebben. Ik heb de vorige keer ook verwezen naar de forensisch deskundigen bij de GGD's en naar de rol die zij wel en die zij niet kunnen spelen, naar de situaties waarin het NFI echt een rol moet spelen en hoeveel capaciteit daarvoor nodig is. Dat is juist gedaan om te voorkomen dat wij op basis van overhaaste conclusies bijvoorbeeld deskundigheid uit het buitenland invliegen terwijl wij nog geen zicht hebben op de omvang van de problematiek. Dat is de reden dat ik aan wil dringen op grote zorgvuldigheid bij iedereen.
Mevrouw Langkamp (SP):
Jaarlijks worden meer dan 100.000 kinderen het slachtoffer van kindermishandeling. Dat is veel meer dan wij een aantal jaren geleden dachten. Het is dus heel belangrijk dat er goed wordt gesignaleerd en dat kindermishandeling wordt herkend. Op dat gebied moet nog het nodige gebeuren en dat zegt de minister ook.
Laten wij het eens over de kinderen hebben die daadwerkelijk slachtoffer zijn geworden. Velen van hen zijn daardoor getraumatiseerd en hebben dus behandeling nodig. Er zijn echter veel te weinig plekken voor deze kinderen om goed behandeld te kunnen worden. Ook de deskundigheid op dat vlak is in ons land nog veel te gering. De minister heeft eerder op aandringen van de SP toegezegd dat hij zal inventariseren hoeveel behandelplaatsen er op dit moment in ons land zijn. Hoe staat het daarmee en wanneer kunnen wij de voorstellen van de minister verwachten voor het uitbreiden van die capaciteit?
Minister Rouvoet:
Mevrouw Langkamp moet mij verontschuldigen; dit gaat buiten de vraagstelling van dit moment om. Ik heb die gegevens niet paraat. Uiteraard ben ik graag bereid om de toezegging die eerder is gedaan, namelijk om na te gaan hoe groot de behandelcapaciteit is en die informatie zo spoedig mogelijk aan de Kamer te geven, na te komen. Ik weet niet helemaal zeker of dit al in de geplande voortgangsrapportage van het actieplan voor de bestrijding kindermishandeling zit. Hoe dan ook, daar maakt dit een prominent onderdeel van uit. Ik zal de Kamer op de kortst mogelijke termijn informeren over de stand van zaken.
Mevrouw Van Toorenburg (CDA):
In de krant en andere media wordt over verschillende artsen gesproken, zowel bij het NFI als bij het speciale kindercentrum, maar er wordt ook verwezen naar andere forensisch artsen die, zo zeggen de deskundigen, eigenlijk geen zicht hebben op het ontdekken van kindermishandeling. Kan de minister samen met de ministers van VWS en van Justitie eens bekijken of de deskundigheid van deze artsen met voorrang kan worden vergroot? Zij zijn de eersten die hiermee in aanraking komen. Als hun deskundigheid groter is, zien zij dingen misschien sneller, zodat wij eerder maatregelen kunnen nemen.
Minister Rouvoet:
Dat zit inderdaad in de toezegging die ik eerder heb gedaan, namelijk dat zal worden gekeken naar de relevante opleiding en naar de beroepsgroepen die met kindermishandeling in aanraking komen. Dat zijn veelal de huisartsen, de kinderartsen en eventueel de jeugdartsen. Ik heb toegezegd om samen met minister Klink te kijken naar de opleidingen en daarover te spreken met de beroepsgroepen, die uiteindelijk verantwoordelijk zijn voor de profielen van de opleidingen. Uiteraard wil ik deze vraag daarbij graag betrekken.
De heer Voordewind (ChristenUnie):
Het NFI geeft er blijk van al een halfjaar geen zaken meer te kunnen behandelen door capaciteitsgebrek. Het kan toch niet zo ingewikkeld zijn om contact op te nemen met het NFI om te achterhalen of de cijfers die in de krant staan, kloppen en te bezien hoe wij op heel korte termijn in de benodigde capaciteit kunnen voorzien? Ik wil de minister dus vooral manen om niet tot de zomer te wachten, maar te bezien of hij op heel korte termijn contact kan opnemen met het NFI en te bezien of we dat gat in elk geval provisorisch kunnen opvullen, zodat de zaken die voorliggen, zo snel mogelijk behandeld zullen worden.
Minister Rouvoet:
Ik heb niet voor niets aangegeven hoe het gelopen is. De informatie die ik nu geef, is uiteraard niet buitenom de geëigende kanalen gegaan; daarbij was ook het NFI betrokken. Het bericht van vanmorgen – waarvan deze vragen een uitvloeisel zijn – heeft betrekking op de vorige week naar buiten gekomen schatting van het aantal gevallen waarin forensisch-pediatrische deskundigheid nodig zou kunnen zijn. Op 3 maart hebben we tijdens het vragenuurtje gesproken over het feit dat het NFI nu 25 zaken per jaar doet. We moeten nu precies in kaart brengen hoeveel van de 500 geraamde gevallen ook noodzakelijkerwijs leiden tot een oordeel op het niveau van het NFI en in welke gevallen ook andere deskundigheid kan worden ingezet. Overigens zou ik voorzichtig zijn met het gebruik van het woord "provisorisch" in dit verband, want we hechten allemaal aan een ter zake kundig oordeel waar dat nodig is. De vorige keer heb ik niet voor niets gewezen op de mogelijke inzet van forensisch deskundigen bij de GGD's. Te vaak wordt daarop nog te weinig een beroep gedaan. Dat onderwerp maakt onderdeel uit van de toezeggingen die ik de vorige keer heb gedaan en daarin nemen we ook dit mee: het zal duidelijk moeten worden wat de noodzakelijke rol van het NFI is en waar anderen een rol kunnen spelen; hoe eerder, hoe beter. Dat ligt volgens mij in de lijn van de vragen van de heer Voordewind.
Mevrouw Arib (PvdA):
Er wordt al jarenlang gezegd dat het ontbreekt aan deskundigheid om kindermishandeling te onderkennen, zeker als doodsoorzaak. Bovendien is niet voor niets een wijziging gekomen in de Wet op de lijkbezorging. Per 1 april zou de NODO-procedure worden ingevoerd, het nader onderzoek naar de doodsoorzaak bij minderjarigen. De staatssecretaris kijkt een beetje vanaf de achterkant met mij mee, want zij gaat daarover. In antwoord op mondelinge vragen van mij en collega Dezentjé Hamming heeft de minister toegezegd ons daarover te zullen informeren, maar tot op heden heb ik niets van die toezegging gezien. Ook de antwoorden op mijn schriftelijke vragen inzake dit onderwerp zijn nog steeds niet binnen. Ik vind het eigenlijk een beetje beschamend dat wij hierover zo lang doen en dat het telkens op de lange baan wordt geschoven.
Minister Rouvoet:
Er wordt niets op de lange baan geschoven. Als wij op het ene moment een vragenuurtje hebben naar aanleiding van een artikel in de krant, ontslaat dat ons niet van de plicht om de Kamer langs de lijnen van de gedane toezegging te informeren zodra dat kan. Zorgvuldigheid is en blijft ook in deze zaken geboden. Een vragenuur doet niets toe of af aan die plicht; daarvan ben ik mij zeer bewust. De brief waarnaar mevrouw Arib vraagt, over de inwerkingtreding van de Wet op de lijkbezorging, is na goed overleg met het betrokken departement inmiddels min of meer gereed voor verzending naar de Kamer. Zij kan die brief dus op korte termijn verwachten; ik kan niet precies het moment aanduiden. In die brief zal precies worden aangegeven hoe het zit met de bepalingen van de wijziging van de Wet op de lijkbezorging, inclusief het aspect van de NODO-procedure, en op welk moment die wijziging in werking kan treden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-20092010-75-6374.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.