Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 15 december 1999 over de Vestigingswet.

De heer Leers (CDA):

Voorzitter! De CDA-fractie blijft grote moeite houden met het voorstel van de minister van Economische Zaken om over te gaan tot afschaffing van de Vestigingswet. Die wet is er niet voor niets. Door eisen te stellen aan de vakbekwaamheid van kandidaat-ondernemers wordt de kwaliteit van het ondernemerschap bevorderd en beun de haas buiten de deur gehouden. Het is dan ook niet voor niets dat het bedrijfsleven van groot tot klein deze regeling wil houden. De minister wil ervan af. Om dit grote verschil van opvatting over dit beleidsvoornemen van de minister te markeren, wil ik mede namens collega De Wit de volgende motie indienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het kabinet voornemens is de Vestigingswet af te schaffen;

van mening, dat als gevolg hiervan de kwaliteit van het ondernemerschap onder druk komt te staan;

van oordeel, dat de beunhazerij wordt gestimuleerd en de consument wordt gedupeerd;

verzoekt de regering:

  • - af te zien van het voornemen tot afschaffing van de Vestigingswet en in te zetten op verbeterde handhaving van de huidige wet;

  • - in 2002 de huidige Vestigingswet opnieuw te evalueren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Leers en De Wit. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 2 (26731).

De heer Leers (CDA):

Voorzitter! Helaas heb ik gisteren in het debat moeten constateren dat naar alle waarschijnlijkheid de coalitie de minister zal steunen. Ik hoop dat ook zij vindt dat alles op alles moet worden gezet om de kwaliteit van het ondernemerschap op een andere manier te waarborgen. Daarom dien ik een motie in als een second-bestoplossing, eveneens namens collega De Wit.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het kabinet voornemens is de Vestigingswet af te schaffen;

constaterende, dat uit onderzoek blijkt dat als gevolg hiervan het aantal aspirant-ondernemers dat zich vrijwillig wil laten scholen fors terugloopt;

van oordeel, dat hierdoor de kwaliteit van het ondernemerschap onder druk komt te staan;

verzoekt de minister – in overleg met het georganiseerde bedrijfsleven – maatregelen te treffen om de vrijwillige deelname van aspirant-ondernemers aan beroepsopleidingen te faciliëren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Leers en De Wit. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 3 (26731).

De heer De Wit (SP):

Voorzitter! Als gevolg van zeer ernstige problemen met het openbaar vervoer gisterochtend was ik pas om kwart voor een hier. Ik zal al om zeven uur in de trein. Ik heb niet aan het debat kunnen meedoen.

De resultaten van het onderzoek brengen onze fractie tot de conclusie dat er sprake is van een onderzoek dat nauwelijks die naam mag verdienen. Erger nog: de verschillende brancheorganisaties en werkgeversorganisaties hebben in hun reactie aangegeven dat het nog te vroeg is om de wet goed te evalueren. Er wordt voor gepleit om de Vestigingswet te handhaven. Kort gezegd komen die reacties erop neer dat men vindt dat er kwaliteitseisen moeten gelden en dat de Vestigingswet daarvoor een belangrijk aanknopingspunt dient te zijn. Uit de cijfers van VNO-NCW blijkt...

De voorzitter:

Ik onderbreek u even omdat er nu iets merkwaardigs gebeurt. De minister kan immers niet ingaan op datgene wat al in het overleg is gewisseld. Het gaat nu om een afronding van het debat; dat debat wordt nu niet overgedaan. Ik begrijp uw probleem maar ik verzoek u niettemin om tot een afronding te komen en niet alsnog vragen te gaan stellen. Die vragen hadden gisteren aan de orde moeten worden gesteld.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter! Mijn conclusie is dat de afschaffing van de Vestigingswet niet valt te baseren op het gehouden onderzoek en de evaluatie. Wat wij op dit moment nodig hebben, is een Vestigingswet die garant staat voor kwaliteit en die de consument beschermt tegen beunhaaspraktijken en onverantwoorde activiteiten van ondernemers. Vandaar dat ik de motie van de heer Leers heb medeondertekend.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Mevrouw de voorzitter! Ik zou de heer De Wit willen aanbevelen, straks het verslag van het AO te lezen. Hij zal dan zien dat het type vragen dat hij van plan was te stellen, inderdaad aan de orde is geweest. Ik heb naar aanleiding daarvan een in mijn ogen overtuigende poging gedaan om de zaken die daarbij aan de orde kwamen, te weerleggen. Of hij het met mij eens is, zal moeten blijken.

De heer Leers heeft nogmaals aangegeven dat de wijze waarop wij met de Vestigingswet omgaan – die visie zal uiteindelijk tot afschaffing moeten leiden – vooral de beunhazerij zou bevorderen. Voorzitter! Dat wil ik nogmaals tegenspreken omdat die suggestie volstrekt ten onrechte is. Immers, beunhazerij heeft niets met de Vestigingswet te maken. Er zijn tal van mensen met prachtige vestigingsdiploma's die zich schuldig maken aan beunhazerij en er zijn mensen die die diploma's niet hebben maar zich verder keurig houden aan alle fiscale wetten en andere eisen, gesteld aan het hebben van een bedrijf. Wij moeten dan ook niet denken en zeggen dat nu juist deze operatie de beunhazerij zou bevorderen. De beunhazerij moet worden bestreden, en fors ook. Ik kan melden dat dat ook werkelijk gebeurt. Gelukkig lezen wij af en toe in de krant dat iemand wordt gepakt; daaruit blijkt dat er iets aan wordt gedaan. Waar men beunhazerij met wetgeving kan bestrijden, moet dat gebeuren, maar de Vestigingswet speelt daarbij geen rol.

De eerste motie van de heer Leers is contrair aan het voorgestelde beleid en daarom moet ik de aanvaarding daarvan ontraden. Met zijn tweede motie bepleit de heer Leers meer aandacht voor het ondernemerschap, zowel in het reguliere als in het cursorische onderwijs. Ik heb gisteren al gezegd dat ik daarvan een groot voorstander ben. In het reguliere onderwijs zal er zeker meer aandacht komen voor het ondernemerschap. Dit komt in het hoger onderwijs volop tot uitdrukking en in het MBO zat het wat dit betreft altijd al heel goed. Wij pogen om dit verder te versterken. Waar ik wat dit betreft zelf een rol kan spelen, zal ik dat zeker niet laten. Men kan ervan overtuigd zijn dat, wanneer ik een school, een universiteit of een hogeschool bezoek, ik altijd het onderwerp ondernemerschap aan de orde stel. Er zijn ondernemers die dat met mij doen, en dat is een goede zaak.

Overigens zijn wij ook zelf met het onderwijsveld bezig. Wij hebben de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en ondernemerschap in het leven geroepen. EZ steekt daar voor drie jaar 4 mln. in. Deze commissie komt in maart 2000 met een werkplan, in het kader waarvan naar nieuwe wegen wordt gezocht: beroepskeuzebegeleiding, curricula, partnership tussen bedrijfsleven en onderwijsinstellingen enz. Dit werkprogramma dient aan te sluiten bij lopende processen in alle onderwijsfasen. Met andere woorden: bottom-up met de partijen in het veld.

Het MBO is natuurlijk "hofleverancier" met zo'n 18.000 leerlingen met een AOV-diploma per jaar. Ik vraag het MBO te bevorderen dat die leerlingen blijvend aandacht geven aan het ondernemerschap. Ik heb de indruk dat in het onderwijs het ondernemerschap steeds meer op het netvlies komt. Dat dit minder zou worden als gevolg van het verdwijnen van de Vestigingswet, geloof ik niet. Wij moeten zeker geen imagocampagne van bovenaf gaan voeren; zoiets werkt meestal verarmend in plaats van versterkend. Het moet bottom-up gebeuren. Het is een zaak van lange adem, maar ik ben ervan overtuigd dat het kan. Ik heb helemaal geen behoefte aan een motie, want wij voeren het gevraagde beleid al. De motie is dan ook gewoon overbodig. De Kamer kan ervan overtuigd zijn dat wij echt alles in het werk stellen om de kwaliteit van ondernemingen omhoog te krijgen. Ook de hele nota Ondernemerschap is hierop gericht.

Ik kan moeilijk ingaan op datgene wat de heer De Wit heeft gezegd. In feite heb ik dit al gedaan in mijn reactie op de moties.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, later op de dag over de moties te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 11.55 uur tot 12.45 uur geschorst.

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven