33 400 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2013

Nr. 13 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 14 november 2012

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden. Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De fungerend voorzitter van de commissie,

Wolbert

De adjunct-griffier van de commissie, Bošnjaković-van Bemmel

1

Kan de regering bevestigen dat onderwijs bij het begrotingsakkoord 2013 een efficiencykorting van structureel 340 miljoen euro opgelegd heeft gekregen en voor 2013 de korting is ingevuld met onder andere meevallers? Kan de regering bevestigen dat er vanaf 2014 nog een bezuiniging 171,3 miljoen euro oplopend naar 232,4 miljoen euro in 2017 resteert? Klopt het dat op bladzijde 112 van de begroting de verdeling van deze bezuinigingen over de diverse onderwijssoorten oplopend tot circa 77,68 miljoen euro voor het primair onderwijs, 59,3 miljoen euro voor het voortgezet onderwijs, 29 miljoen euro voor bve1 en 21 miljoen euro voor het hbo2 staat? Kan deze nieuwe bezuiniging ingevuld worden zonder rechtstreekse bezuinigingen in de klas (bijvoorbeeld grotere groepen, meer werkdruk en minder begeleiding)?

Het klopt dat OCW bij het begrotingsakkoord 2013 drie rijksbrede taakstellingen opgelegd heeft gekregen van in totaal € 340,0 miljoen. Dit is voor een deel ingevuld met de meevallers bij de leerlingen- en studentenontwikkeling en de raming studiefinanciering.

Er resteert inderdaad vanaf 2014 een taakstelling van € 171,3 miljoen in 2014 oplopend naar € 232,4 miljoen in 2017. Deze taakstelling is in de begroting 2013 verdeeld via een lumpsum taakstelling. Deze taakstelling moet worden bezien in samenhang met de intensiveringen en extensiveringen uit het Regeerakkoord. Pas dan kan worden bezien wat het effect is van de maatregel.

Onderstaande tabel geeft de verdeling van deze (lumpsum)korting over de beleidsartikelen weer (zie ook bladzijde 112 van de begroting):

Bedragen x € 1 miljoen
 

2014

2015

2016

2017

Primair onderwijs

-57,3

-65,3

-88,8

-77,7

Voortgezet onderwijs

-43,7

-49,9

-67,8

-59,3

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

-21,4

-24,5

-33,3

-29,1

Hoger beroepsonderwijs

-15,6

-17,8

-24,2

-21,2

Wetenschappelijk onderwijs

-24,5

-27,9

-38,0

-33,2

Internationaal beleid

-0,1

-0,1

-0,2

-0,1

Arbeidsmarkt- en personeelsbeleid

-3,3

-3,7

-5,1

-4,4

Onderzoek en wetenschapsbeleid

-5,3

-6,1

-8,3

-7,2

Emancipatie

-0,1

-0,1

-0,2

-0,1

Totaal

-171,3

-195,5

-265,7

-232,4

2

Kan per beleidsartikel worden aangegeven waaraan de juridisch niet verplichte uitgaven worden uitgegeven?

Juridische verplichtingen worden alleen op het niveau van het totale artikel weergegeven. In het algemeen kan gesteld worden dat het nog niet juridisch verplichte deel van de begroting vooral bij de financiële instrumenten subsidies en opdrachten zal zitten.

3

Kan een overzicht worden gegeven van subsidies die worden verstrekt aan derden met daarin de bedragen, ontvanger en doelstelling?

De minister van Financiën heeft in nauw overleg met de Tweede Kamer de voorschriften voor Verantwoord Begroten opgesteld. De subsidies zijn op twee plaatsen zichtbaar: op de beleidsartikelen in de tabel budgettaire gevolgen van beleid en in de subsidiebijlage (bijlage 4). In de tabel budgettaire gevolgen van beleid zijn de grote en/of politiek relevante subsidieregelingen opgenomen en onder de tabel toegelicht. In de subsidiebijlage zijn de subsidieregelingen groter dan 1 miljoen apart zichtbaar; de kleinere en nog niet concreet toegewezen subsidies zijn geclusterd. Er is in het kader van Verantwoord begroten gekozen voor een overzicht ingedeeld naar subsidieregeling, en niet naar ontvanger. Een overzicht naar ontvanger zou verschillende problemen geven. Er zijn regelingen met zeer veel ontvangers; bijvoorbeeld de regeling innovatieimpuls onderwijs die naar honderden scholen in het po en vo gaat. Ook zijn er subsidies die naar individuen gaan, bijvoorbeeld lerarenbeurzen. Voor subsidieregelingen moet over het algemeen een aanvraag worden ingediend. Vooraf is niet bekend welke aanvragers voor welk bedrag subsidie zullen ontvangen. Dit hangt af van de voorwaarden voor toewijzing zoals deze in de regeling zijn opgenomen. Het is daarom veelal niet mogelijk om ontvangers en bedragen al in de begroting op te nemen. Om toch inzicht te bieden in het aantal ontvangers is in de subsidiebijlage per regeling ook het aantal verleningen in 2011 opgenomen. Waar sprake is van 1 ontvanger is over het algemeen duidelijk wie dat is.

4

Kan een overzicht worden gegeven van projecten, die namens het ministerie van OCW3, door derden worden uitgevoerd met daarbij de bedragen, ontvanger en doelstelling?

Het uitvoeren van projecten door derden, namens het ministerie van OCW, is geen gebruikelijke vorm. In de begroting zijn de uitgaven per artikel ingedeeld naar financiële instrumenten. De financiele instrumenten zijn uitgesplitst in de tabel budgettaire gevolgen van beleid.

Bij een subsidie krijgt de ontvanger een bedrag om bepaalde activiteiten uit te voeren die bijdragen aan de beleidsdoelstellingen van OCW. Zie het antwoord op vraag 3 voor informatie over subsidies in de begroting.

Bij opdrachten gaat het om contracten: OCW betaalt voor een product of dienst die door de ontvanger wordt geleverd. Dit is een kleine post op de begroting; het gaat veelal om (beleids)onderzoek. Net als bij subsidies geldt dat vooraf vaak niet bekend is wie een opdracht gaat krijgen en voor welk bedrag, vanwege onder meer aanbestedingsregels. Daarom is het veelal niet mogelijk in de begroting al bedragen en ontvangers op te nemen.

Het financiele instrument bijdragen aan ZBO's en RWT's is ook relatief klein in de OCW-begroting. Een groot deel van de OCW-bekostiging gaat naar ZBO's en RWT's (met name de onderwijsinstellingen). Deze uitgaven zijn opgenomen bij het instrument bekostiging en niet bij bijdrage aan ZBO's en RWT's, omdat dat instrument de relatie tussen OCW en de instellingen het beste weergeeft.

Onder bijdrage aan ZBO's en RWT's staan onder meer de uitgaven aan het Vervangings- en Participatiefonds en aan de onderwijsondersteunende instellingen SLOA.

5

Waarom is de post «overige subsidies» niet uitgewerkt bij de beleidsartikelen waar de post «overige subsidies» groter is dan de losse subsidies in de lijst? Wat bepaalt of een subsidie onder «overige» valt of onder een specificatie in de bijlage? Hoeveel subsidies moeten achteraf worden terugbetaald, omdat niet aan de voorwaarden is voldaan of omdat er geen goede verantwoording is afgelegd?

In de beleidsartikelen zijn de politiek relevante en grootste subsidieregelingen in de budgettaire tabel opgenomen. Dit is conform de afspraken van de minster van Financiën met de Tweede Kamer over de omvang van de budgettaire tabel (niet groter dan 1 A4). In bijlage 4 is een uitgebreid overzicht van de subsidies opgenomen.

Op voorhand is niet bekend hoeveel subsidies moeten worden terugbetaald. Hoeveel subsidies achteraf moeten worden terugbetaald is afhankelijk van de subsidievoorwaarden en de wijze waarop de gesubsidieerde aan de subsidievoorwaarden heeft voldaan.

6

Kan de regering per beleidsartikel aangeven hoe groot de amendeerbare ruimte in de begroting (in procenten) is?

Per artikel is aangegeven welk deel van de uitgaven juridisch verplicht is. Het verschil tussen juridisch verplichte uitgaven en de niet-juridische verplichte uitgaven is in principe amendeerbare ruimte. Een deel van de niet juridisch verplichte uitgaven is echter wel bestuurlijk gebonden.

7

Welke beleidsvoornemens zijn er om de gevolgen van krimp op te vangen? Welke bedragen zijn hiermee gemoeid?

Zoals aangegeven in het regeerakkoord moeten alle vormen van samenwerking in krimpgebieden mogelijk zijn. Denominatie noch fusietoets mag daarbij in de weg staan. Daarmee ga ik aan de slag. Verder is er een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Bekostiging funderend onderwijs bij dalende leerlingenaantallen gestart. Daarnaast is advies gevraagd aan de Onderwijsraad over de gevolgen van de leerlingendaling voor het primair en voortgezet onderwijs. Naar aanleiding van de uitkomsten van het IBO en het advies van de Onderwijsraad wordt bezien welke maatregelen er verder nodig zijn in aanvulling op de maatregelen die in de afgelopen jaren al zijn getroffen, zoals het creëren van experimenteerruimte, het tijdelijk compenseren van bekostigingsverlies na fusie, het ondersteunen van de onderwijsautoriteit in Zeeland en het ondersteunen van onderzoek. Daarom is nu geen uitsluitsel te geven over bedragen.

8

Kan worden aangegeven hoeveel scholen gebruik maken van de Experimenteerwet4 en voor wat soort experimenten?

Op dit moment kan geen enkele school gebruik maken van de Experimenteerwet omdat deze wet eerst op 1 januari 2013 in werking treedt.

9

Kan worden aangegeven wat per sector de gewogen gemiddelde onderwijsuitgave per leerling was over de afgelopen tien jaar?

Voor de onderwijsuitgaven per leerling verwijs ik u naar de publicatie Kerncijfers 2007–2011 figuur 2.23, waarin de uitgaven per onderwijssoort zijn weergegeven.

10

Kan de regering een overzicht geven voor het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs van materiële en personele kosten die uit de lumpsum worden bekostigd, in hoeverre deze kosten zijn toegenomen in de afgelopen tien jaar en in hoeverre scholen hiervoor zijn gecompenseerd?

De wet op het primair onderwijs en de wet op de expertisecentra schrijven voor dat de lumpsumbekostiging uitsluitend wordt aangewend voor kosten voor materiële instandhouding en personeelskosten van de school, dan wel mede voor die kosten van andere scholen voor primair of voortgezet onderwijs. De personele kosten omvatten alle loonkosten, alle toelagen, gratificaties en uitkeringen waarop de personeelsleden op grond van het Kaderbesluit primair onderwijs en de CAO PO recht hebben, inclusief de premies aan het participatie- en vervangingsfonds. De materiële kosten omvatten de kosten die zijn opgenomen in de programma’s van eisen: onderhoud, energie- en waterverbruik, publiekrechtelijke heffingen, middelen, en administratie, beheer en bestuur. In het primair onderwijs is de prijsbijstelling voor de materiële bekostiging wettelijk vastgelegd en deze is altijd uitgekeerd. Sinds 2010 is er als gevolg van de nullijn geen loonbijstelling ontvangen en zijn de lonen in het primair onderwijs niet gestegen. Wel is de personele bekostiging verhoogd in verband met de gestegen werkgeverslasten en de afspraken uit het actieplan LeerKracht.

De Eerste Kamer heeft bij de behandeling van de wet Passend onderwijs de motie-Linthorst cs aanvaard. Hierin wordt de regering verzocht om een onafhankelijke instantie als de Algemene Rekenkamer onderzoek te laten doen naar de vraag of de structurele bekostiging van het primair onderwijs afdoende is om passend onderwijs op een verantwoorde wijze te kunnen invoeren. Verwacht wordt binnenkort zowel de Eerste, als uw Kamer te kunnen berichten hoe deze motie wordt uitgevoerd.

De wet op het voortgezet onderwijs schrijft voor dat de lumpsumbekostiging, bestaande uit personeels- en exploitatiekosten, wordt aangewend voor personeel, zoals in de wet is omschreven, en voorzieningen in de exploitatie, dan wel mede voor die kosten van een of andere scholen voor voortgezet of primair onderwijs. De personele kosten voor directie, onderwijzend en onderwijsondersteunend personeel omvatten de middelen ten behoeve van salarissen, toelagen, uitkeringen en vergoedingen ten behoeve van personeel van de scholen. Sinds 2007 zijn de arbeidsvoorwaarden volledig gedecentraliseerd en zijn de sociale partners verantwoordelijk voor de CAO-afspraken en de financiering hiervan binnen de bestaande middelen. De materiële kosten omvatten de kosten voor onderhoud van het gebouw en terrein, energie- en waterverbruik, administratie, beheer en bestuur, loopbaanoriëntatie en -begeleiding, schoonmaak, publiekrechtelijke heffingen en middelen, waaronder mede wordt verstaan lesmateriaal.

In het voortgezet onderwijs is de prijsbijstelling niet wettelijk vastgelegd maar is tot en met 2009 uitgekeerd. De tranche 2010 en een gedeelte van de tranche 2011 is ingezet voor andere doelen binnen het onderwijs. In 2012 is de prijsbijstelling wel uitgekeerd, inclusief een extra budget voor in het verleden niet-uitgekeerde prijsbijstelling. Sinds 2010 is als gevolg van de nullijn geen loonbijstelling voor de contractloonontwikkeling ontvangen. Wel is de personele bekostiging verhoogd in verband met de gestegen werkgeverslasten en de afspraken uit het actieplan Leerkracht.

11

Op welke manier gaat de minister bijdragen aan de landenspecifieke aanbeveling voor Nederland van de Europese Commissie over het versterken van innovatie? Waarom is er in de OCW begroting 2013 niet expliciet aandacht besteed aan deze landenspecifieke aanbeveling, zoals de motie Schouw c.s.5 verzocht?

De landenspecifieke aanbeveling over het versterken van innovatie heeft hoofdzakelijk betrekking op het bedrijfslevenbeleid, de ondernemingen die niet tot de topsectoren behoren en het fundamenteel onderzoek dat veiliggesteld moet zijn in Nederland en is aan de orde gesteld in artikel 12 van de EL&I begroting 2013. Deze aanbeveling wordt gezien als ondersteuning van het huidige Nederlandse beleid, met name het bedrijfslevenbeleid. De diverse fiscale regelingen zijn generiek van karakter en niet beperkt tot de topsectoren. Het belang van fundamenteel onderzoek en toepassingsgericht onderzoek voor innovatie en voor de Nederlandse economie en maatschappij wordt door politiek, overheid, kennisinstellingen en bedrijfsleven ten volle ondersteund. Voor fundamenteel onderzoek ook buiten de topsectoren zullen voldoende middelen beschikbaar blijven. Dat wordt bevestigd met het regeerakkoord van 29 oktober 2012 dat voorziet in € 150 miljoen extra voor fundamenteel onderzoek. Naast onderzoek voor topsectoren en maatschappelijke uitdagingen is het kabinet van mening dat een brede kennisbasis, met voldoende ruimte voor vrij en ongebonden onderzoek van essentieel belang is.

12

Kan de regering aangeven wat de stand van zaken is aangaande de moties Pechtold6 over het verschuiven van Europese budgetten van cohesie-, landbouw en structuurfondsen naar Europese onderzoeks- en innovatiebudgetten, en Peters en Van der Ham7 over de Europese garantiefaciliteit?

Het kabinet ziet de motie Pechtold als een ondersteuning van de richting van zijn inzet. In lijn met de Motie Pechtold c.s. en de Nederlandse hoofddoelstelling (substantiële verlaging Nederlandse afdrachten en een toekomstbestendige EU-begroting) zet het kabinet in op een verschuiving van het aandeel in het nieuwe Meerjarig Financieel Kader (MFK) voor de periode 2014–2020 van de fondsen voor landbouw en cohesie naar onderzoek en innovatie.

Nederland trekt in de MFK-onderhandelingen actief op met lidstaten die het budget voor onderzoek, kennis en innovatie willen verhogen ten opzichte van de huidige periode en met lidstaten die ruimte zien voor besparingen bij structuurfondsen en landbouw. Nederland heeft bepleit het Horizon2020-programma voor onderzoek en innovatie zoveel mogelijk te ontzien bij besparingen. Investeren in onderzoek, innovatie en onderwijs is volgens het kabinet de beste manier om via de EU-begroting bij te dragen aan groei en concurrentiekracht. De Kamer zal binnenkort weer een zgn. MFK-kwartaalbrief ontvangen waarin de laatste stand van zaken met betrekking tot de onderhandelingen uiteen wordt gezet.

Ten aanzien van de motie Peters en Van der Ham zij opgemerkt dat de voorstellen voor de garantiefaciliteit voor de culturele en creatieve sector op dit moment in de Raad en het Europees Parlement worden besproken. De Raad zal naar verwachting nog dit jaar een deelakkoord op de inhoud van het voorstel bereiken.

13

Welke maatregelen neemt de regering om de Research and Development uitgaven te doen stijgen tot drie procent van het bruto binnenlands product in 2020? Welke bijdrage leveren deze maatregelen afzonderlijk aan het bereiken van deze doelstelling en welke budgettaire consequenties hebben deze maatregelen afzonderlijk?

Op EU-niveau is in het kader van de Europa 2020-strategie gekozen voor een doelstelling voor de R&D-uitgaven van 3% van het bruto binnenlands product. In de Nederlandse ambitie wordt rekening gehouden met de uitgangspositie van Nederland wat betreft de sectorstructuur. Nederland heeft een relatief laag aandeel van hoogtechnologische sectoren in de economie, waarmee het voor Nederland moeilijker is dan voor veel andere landen om de private R&D-intensiteit op macroniveau naar 3% van het bruto binnenlands product te laten stijgen. Hierover bent u per brief geïnformeerd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 21 501-20, nr. 533).

Nederland kiest met een R&D-doelstelling van 2,5% van het bruto binnenlands product niettemin voor een ambitieuze doelstelling. Deze doelstelling is te realiseren bij gunstige ontwikkelingen bij diverse verklarende factoren voor de private R&D-uitgaven. Het kabinet schept daar voorwaarden voor met het bedrijfslevenbeleid. Belangrijke elementen daarbij zijn het beter laten aansluiten van publiek uitgevoerd onderzoek bij de behoeften van het bedrijfsleven (gouden driehoek), economische versterking van topsectoren (o.a. door specifieke knelpunten weg te nemen), meer acquisitie van R&D-intensieve buitenlandse bedrijven en een forse financiële stimulering van R&D met fiscale faciliteiten en het Innovatiefonds MKB+. Door versterking van de internationale concurrentiekracht van de topsectoren kan ook het aandeel van R&D-intensieve sectoren in de economie toenemen. Op die manier draagt het topsectorenbeleid bij aan een voor R&D gunstiger sectorstructuur in Nederland. Een precieze kwantificering van de effecten van deze elementen is niet mogelijk. Het kabinet gaat ervan uit dat de effecten bereikt kunnen worden met budgetten zoals die nu gelden in verhouding tot het bruto binnenlands product.

14

Hoe verhoudt de nationale doelstelling van maximaal 25 000 voortijdig schoolverlaters in 2016 zich tot de EU8-doelstelling van «minder dan 10%»? In hoeverre is deze EU-doelstelling al in zicht of bereikt?

Gemeten naar de Europese definitie van voortijdig schoolverlaten (de totale groep jongeren tussen 18 en 24 jaar zonder startkwalificatie) heeft Nederland het totale aandeel voortijdig schoolverlaters teruggedrongen van 15,4% in 2000 tot 9,1% in 2011. De Europese doelstelling is daarmee bereikt. Nederland heeft zich echter tot doel gesteld om in 2020 het aandeel voortijdig schoolverlaters terug te brengen tot 8% op basis van de Europese definitie.

De nationale doelstelling van maximaal 25 000 voortijdig schoolverlaters betreft een andere definitie: het aantal jongeren tussen 12 en 23 jaar dat jaarlijks de school verlaat zonder startkwalificatie.

15

Welke maatregelen neemt de regering om, conform het EU-streven, ten minste 40% van de 30- tot 34-jarigen een einddiploma hoger onderwijs te laten hebben? Welke budgettaire consequenties hebben deze maatregelen afzonderlijk?

Momenteel is al circa 45% van de 30 tot 34 jarigen in Nederland hoger opgeleid, hbo- of wo diploma (Trends in Beeld, OCW, 2012). Naast het vergroten van de instroom in het hoger onderwijs is het kabinetsbeleid dan ook gericht op het verder verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs. Aandachtspunten daarbij zijn het terugdringen van de uitval uit het hoger onderwijs en het verbeteren van het rendement. Hierover zijn prestatieafspraken gemaakt met de universiteiten en hogescholen.

Indicatoren daarbij zijn o.a. uitval uit het hoger onderwijs, bachelorrendement en studieswitch na het eerste jaar.

Met deze prestatieafspraken is een totaalbudget gemoeid van € 285 miljoen in 2013 oplopend naar € 329 miljoen in 2016 (bedragen inclusief groen onderwijs). De instellingen worden in 2016 afgerekend op het al dan niet behalen van de resultaten van deze prestatieafspraken. Onderdeel van deze afspraken zijn overigens ook indicatoren die zich meer specifiek richten op de kwaliteit van het onderwijs. De instellingen hebben de ruimte gekregen om in het totaal van de indicatoren een eigen balans te zoeken tussen kwantitatieve en kwalitatieve prestaties, zodat het streven naar meer hoger opgeleiden niet ten koste gaat van een hoge onderwijskwaliteit.

16

Waarom zijn in de begroting 2013 geen beleidsconclusies opgenomen, terwijl er in de bijlage Evaluatie en onderzoek een heleboel onderzoeken worden opgesomd naar doelmatigheid en doeltreffendheid?

De minister van Financiën heeft in nauw overleg met de Tweede Kamer de voorschriften voor Verantwoord Begroten opgesteld. Beleidsconclusies worden opgenomen in het departementaal jaarverslag. De tegenhanger in de begroting is de paragraaf beleidswijzigingen. Uiteraard worden de resultaten van onderzoek betrokken bij de beleidsontwikkeling.

17

Hoe wordt uitvoering gegeven aan de motie-Pechtold c.s.6 die vraagt dat de regering zich inzet voor het verschuiven van middelen van landbouw- naar innovatiebudgetten in de EU?

Zie het antwoord op vraag 12

18

Waarom wordt de rol van de minister in abstracte en algemene termen beschreven?

De minister van Financiën heeft in nauw overleg met de Tweede Kamer de voorschriften voor Verantwoord Begroten opgesteld. Daarin is een verdeling opgenomen in vier typologieën waaruit het departement een keuze moet maken. Deze keuze vindt plaats op basis van vier aspecten waarmee de meest van toepassing zijnde rol kan worden bepaald. Deze aspecten gaan in op:

  • 1. de beleidsinzet,

  • 2. de mate waarin de minister invloed heeft op het beleidsterrein,

  • 3. de instrumenten die worden gebruikt,

  • 4. de wijze van sturing.

19

Waarom wordt er niet verwezen naar de wet- of regelgeving waarop de verantwoordelijkheid en rol van de minister is gebaseerd, conform de Rijksbegrotingsvoorschriften 2013?

De verantwoordelijkheid en rol van de minister vloeit voort uit de verschillende wetten op OCW-terrein. In de volgende begrotingen zal hier meer expliciet naar worden verwezen.

20

Kan in de volgende publicatie van Trends in Beeld de «spinnenwebben» zodanig worden weergegeven dat ook grootheden genoemd worden, zodat deze meer informatief worden?

In de online versie van Trends in Beeld (www.trendsinbeeld.minocw.nl) is de onderliggende data behorende bij de «spinnenwebben» te downloaden.

21

Kan in het vervolg in Trends in beeld of in de begroting zelf, naast kengetallen ook een oordeel worden gegeven over de stand van zaken van deze kengetallen inclusief het streven voor het betreffende begrotingsjaar?

Kengetallen hebben geen streefwaarden; prestatie-indicatoren wel, want die zijn gekoppeld aan bepaalde beleidsdoelen. Het karakter van Trends in beeld is dat het een met cijfers onderbouwd beeld geeft van de stelsels van onderwijs, cultuur en wetenschap. Het is bedoeld als een achtergronddocument bij het beleid dat in de begroting is opgenomen. Daarnaast worden in Trends in beeld de beleidsdoelen uit de beleidsagenda gemonitord, dit zijn de meerjarige streefdoelen die in de begroting zijn opgenomen (blz 15). Een oordeel daarover wordt gegeven in het beleidsverslag van het financieel jaarverslag.

22

Kan de regering bevestigen dat de minister van OCW in het voortgezet onderwijs een vereenvoudigd bekostigingsstelsel aankondigt en dat dit gepaard gaat met een bezuiniging van 50 miljoen euro in 2013 en oplopend tot 60 miljoen euro structureel? Hoe garandeert de minister van OCW dat deze bezuiniging niet rechtstreeks wordt ingevuld in de klas?

Ja, dat klopt. Deze bezuiniging die voortvloeit vanuit Rutte I slaat neer op het totaal van de lumpsumbekostiging en betreft (structureel) gemiddeld een korting van 0,9%. Lumpsumbekostiging (personeel en materieel) betekent dat schoolbesturen zelf verantwoordelijk zijn voor de inzet van de beschikbare middelen. Ook als het gaat om het invullen van een bezuiniging. Schoolbesturen maken zelf een afweging op welke wijze dat wordt ingevuld. Dat kan op vele manieren.

23

Kan een nadere toelichting worden gegeven over het onderzoek naar het samenvoegen van personele en materiële bekostiging in het primair onderwijs? Loopt dit onderzoek? Zo ja, wat is de reikwijdte van dit onderzoek (wordt bijvoorbeeld ook verdere vereenvoudiging van de bekostiging meegenomen) en wanneer kan de Kamer de resultaten verwachten?

Het onderzoek naar het samenvoegen van personele en materiële bekostiging in het primair onderwijs is in de voorbereidende fase. Het streven is om het komende jaar in beeld te brengen welke herverdeeleffecten aan samenvoeging vastzitten. Over de voortgang van de vereenvoudiging van de bekostiging wordt jaarlijks in de begroting gerapporteerd.

24

Welke middelen zijn in het primair onderwijs toegevoegd aan de prestatiebox in het kader van het bestuursakkoord?

In het kader van het Bestuursakkoord zijn de volgende middelen aan de prestatiebox toegevoegd: «taal en rekenen», «wetenschap en techniek», «hoogbegaafden», «toetsen (lovs)», «professionalisering» en «cultuureducatie».

 

2012

2013

2014

2015

Taal en rekenen

36,1

36,8

25,1

25,1

Wetenschap en techniek

6,7

6,7

6,7

6,7

Hoogbegaafden

11,7

17,5

17,5

17,5

Toetsen (lovs)

18,0

18,0

20,0

20,0

Professionalisering

42,0

70,1

70,1

70,1

Cultuureducatie

18,0

18,0

18,0

18,0

TOTAAL

132,5

167,1

157,4

157,4

25

Hoe verhouden de afspraken, die zijn gemaakt in het kader van het bestuursakkoord, zich tot de afspraken in het Begrotingsakkoord 2013 en het Herfstakkoord 2013?

In elke sector zijn bestuursakkoorden afgesloten, waarin de minister van OCW afspraken heeft gemaakt met de sector over inhoudelijke onderwijsdoelstellingen gekoppeld aan extra middelen in de prestatiebox. Deze bestuursakkoorden bevatten onder meer doelstellingen op het gebied van de professionele ontwikkeling van leraren en schoolleiders. Met de middelen uit het Begrotingsakkoord 2013 wordt een extra impuls gegeven aan het versterken en versnellen van de professionele ontwikkeling van leraren en schoolleiders in elke sector. Per sector wordt gekozen voor een aanpak die het best aansluit op de reeds gemaakte afspraken. In het Herfstakkoord 2013 is hier bovenop eenmalig geld beschikbaar gesteld voor twee specifieke maatregelen: «begeleiding van startende bèta-leraren» en «jonge academische leraren in het voorgezet onderwijs».

26

Wat, hoeveel en voor welk doel is voor het primair onderwijs in 2012 toegevoegd aan de prestatiebox?

Voor «wat» en «hoe» zie het antwoord op vraag 24.

Het doel is het verbeteren van de onderwijskwaliteit door middel van het inzetten van aanvullende middelen voor professionalisering, opbrengstgericht werken en andere beleidsambities uit het Bestuursakkoord. Schoolbesturen krijgen de ruimte om vanuit hun eigen verantwoordelijkheid te werken aan de onderwijskwaliteit op hun scholen. Door de middelen beschikbaar te stellen via de prestatiebox blijft de planlast en de verantwoordingslast voor scholen en schoolbesturen beperkt. De voortgang op de streefdoelen uit het Bestuursakkoord wordt nauwgezet in beeld gebracht via een midterm review. Op basis van de midterm review wordt bekeken in hoeverre het onderwijsveld zich gecommitteerd heeft aan de doelstellingen. Onvoldoende commitment van het onderwijsveld vormt reden om het beleid te heroverwegen.

27

Waar kunnen studenten, die uitvallen in de entreeopleiding door de maximering van de verblijfsduur op één jaar, straks terecht?

Alle relevante aspecten van de entreeopleiding komen aan de orde bij de behandeling van het betreffende wetsontwerp. Het voornemen is de opleidingsduur van de entreeopleiding één jaar te maken maar de verblijfsduur twee keer zo lang te maken. Het programma is één jaar maar wanneer individuele studenten door omstandigheden vertraging oplopen, kunnen zij er twee jaar over doen. Na twee jaar entreeopleiding zonder diploma behaald te hebben mogen instellingen studenten weigeren, maar dat is niet verplicht. De bekostiging houdt op na twee jaar. Deze en andere nadere regels voor de bekostiging worden apart geregeld in het Uitvoeringsbesluit Wet Educatie en Beroepsonderwijs (UWEB).

28

Wat is het verschil tussen de hoofdlijn «versterken van de kwaliteit van het onderwijs» en de hoofdlijn «stimuleren van een ambitieuze leercultuur»?

Deze hoofdlijnen zijn gebaseerd op de doelstellingen van beleid die door het vorige kabinet zijn geformuleerd in de beleidsagenda voor de begroting 2012. Het versterken van de kwaliteit van onderwijs richt zich o.a. op het verbeteren van prestaties in de basisvakken, het verminderen van het aantal zwakke scholen en voortijdig schoolverlaters, en verbeterde aansluiting tussen onderwijssectoren met doorlopende leerlijnen. Het stimuleren van een ambitieuze cultuur richt zich enerzijds op het uitdagen van leerlingen en studenten, onder meer door speciale programma’s voor excellente leerlingen en studenten, en anderzijds op het stimuleren van scholen en instellingen en leraren en docenten om een uitdagend leerklimaat te creëren, onder meer door opbrengstgericht te werken, professionalisering en de onderwijstijd te intensiveren.

29

Heeft de val van het kabinet Rutte/Verhagen nog op enige manier invloed op het ingaan van de prestatieafspraken per 1 januari 2013?

Nee. Het Besluit experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs is op 31 oktober 2012 gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2012, nr. 534). De beschikkingen waarmee de prestatiebekostiging aan de hogescholen en universiteiten wordt toegekend, zijn inmiddels verzonden.

30

Op welke wijze(n) vindt er bij geesteswetenschappelijk onderzoek zoal valorisatie plaats? Hoe worden geesteswetenschappelijke onderzoeksinstituten erop aangesproken als zij tekortschieten op dit punt?

Het gaat om een breed scala disciplines: van filosofie en geschiedenis via taal en cultuur naar gaming en nieuwe media, archeologie en kunstgeschiedenis. Via culturele vorming en opleiding en het aanleren van competenties als meertaligheid, historisch besef en tolerantie worden de geesteswetenschappen in maatschappelijke waarde omgezet. Samen met andere domeinen (sociale, alfa- en gamma-wetenschappen) genereren de geesteswetenschappen ook economische waarde. Deze liggen op het terrein van kunst en cultuur, journalistiek, beleidsadvies, (volwassenen-) onderwijs en hulpverlening, advies en coaching. Het is in eerste instantie aan de instelling zelf om maatregelen te nemen, als de evaluatie van het standaard evaluatieprotocol daar aanleiding toe geeft.

31

Hoe wordt volop ondersteuning geboden aan de goede vormgeving van de samenwerkingsverbanden en structuren die nodig zijn voor passend onderwijs?

Voor ieder samenwerkingsverband zijn er accountmanagers van OCW beschikbaar. De accountmanagers beantwoorden vragen, geven toelichting op het beleid en de bekostiging, ondersteunen en monitoren de ontwikkelingen in de samenwerkingsverbanden. Dat biedt de mogelijkheid om knelpunten, maar ook goede voorbeelden op te sporen en indien nodig actie te ondernemen. Verder zijn praktijkvoorbeelden en algemene informatie beschikbaar op www.passendonderwijs.nl.

Complementair aan de activiteiten van OCW, ondersteunen de sectororganisaties de samenwerkingsverbanden bij de (inhoudelijke) vormgeving van de samenwerkingsverbanden. Dit doen zij onder meer via het referentiekader (algemene beschrijving, instrumenten en handreikingen). Verder organiseren de raden regionale (thema)bijeenkomsten gericht op het uitwisselen van kennis en ervaring en het toelichten van instrumenten.

De organisaties voor ouders, leerlingen en personeel hebben een plan gemaakt voor de voorbereiding van de medezeggenschapsraden en de in te richten ondersteuningsplanraden. Er wordt een steunpunt ingericht dat telefonisch en via mail bereikbaar is voor vragen over alles wat te maken heeft met passend onderwijs en medezeggenschap. Daarnaast worden ook bijeenkomsten in het land georganiseerd.

Daarnaast is er in augustus 2012 een stimuleringsregeling gepubliceerd. Op grond van deze regeling konden samenwerkingsverbanden voor schooljaar 2012/2013 in oprichting 10 euro per leerling aanvragen.

32

Wat is het tijdspad waarop een goede invulling van cultuureducatie wordt vormgegeven?

Hiervoor zij verwezen naar de brief TK 2012–2013, 32 820, nr. 68, waarin het tijdpad wordt geschetst voor het in beeld krijgen en zeker stellen van de kwaliteit van cultuureducatie in het primair onderwijs.

De ontwikkeling van een leerlijn cultuureducatie is de eerste en belangrijkste stap. Vervolgens worden deelproducten voor de diverse doelgroepen ontwikkeld en in gebruik genomen. De Inspectie van het Onderwijs is gevraagd om in 2015 een rapportage cultuureducatie te maken.

33

Hoe verhoudt het belang, dat dit kabinet zegt te hechten aan cultuureducatie, zich tot het mogelijke afschaffen van het vak CKV9 en de moeilijkheden rondom de Cultuurkaart?

Met het voorliggende wetsvoorstel inzake de profielen havo en vwo wordt culturele en kunstzinnige vorming in de bovenbouw van havo en vwo niet afgeschaft. Culturele en kunstzinnige vorming is en blijft een verplicht onderdeel van het curriculum voor alle leerlingen en het moet structureel en herkenbaar in het onderwijsprogramma worden aangeboden. Het wetsvoorstel biedt scholen ruimte om de culturele en kunstzinnige vorming naar eigen inzicht vorm te geven. Scholen kunnen het huidige vak CKV blijven aanbieden, maar kunnen ook andere mogelijkheden kiezen om culturele en kunstzinnige vorming te onderwijzen, bijvoorbeeld als een kunstvak dat in het voorexamenjaar met een cijfer worden afgerond, als onderdeel van «grote» kunstvakken of geïntegreerd in algemeen vormende vakken.

Het wetsvoorstel schrijft niet voor hoe culturele en kunstzinnige vorming wordt aangeboden, maar wel dat het structureel en herkenbaar plaats moet hebben in het curriculum. Het wetsvoorstel is daarmee in lijn met de aanbevelingen van de Commissie Dijsselbloem en het daaruit volgende bredere uitgangspunt voor het onderwijsbeleid om als overheid het «wat» voor te schrijven en het «hoe» aan professionals over te laten. Zo kan de doorlopende leerlijn op het gebied van culturele en kunstzinnige vorming van leerlingen van de onderbouw tot het eind van de opleiding door de school zelf worden ingevuld.

CJP heeft voor het schooljaar 2012–2013 een doorstart van de Cultuurkaart weten te realiseren. Dit gebeurde mede met steun van OCW (motie Klijnsma- Van der Werf).

Tot en met 29 november kunnen betrokkenen via zogeheten internetconsultatie reageren op het concept-wetsvoorstel. Na deze internetconsultatie zal het kabinet zich beraden op de volgende stappen.

34

Onder welk instrument of welke instrumenten is het terugdraaien van passend onderwijs terug te vinden in de tabel budgettaire gevolgen van beleid in artikel 1, primair onderwijs?

Het geen doorgang vinden van de bezuiniging op passend onderwijs is terug te vinden in tabel 3 van de Beleidsagenda waarin de gevolgen van het Begrotingsakkoord 2013 voor de OCW-begroting zijn weergegeven.

Daarnaast is het geen doorgang vinden van de bezuiniging verwerkt in tabel 1.3 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 1 bij het onderdeel bekostiging. De manier waarop dit is verwerkt, wordt toegelicht in de bijlage Verdiepingshoofdstuk artikel 1 primair onderwijs.

35

Onder welk instrument of instrumenten is het niet invoeren van een leeftijdsgrens 30 jaar in het mbo, de vereenvoudiging kostenstructuur en de kwaliteitsverbetering in het mbo terug te vinden in de tabel budgettaire gevolgen van beleid in artikel 4, beroepsonderwijs en volwasseneneducatie?

Dit is terug te vinden onder het instrument bekostiging op pagina 35 van de begroting. De specifieke bedragen per maatregel staan in tabel 3 op pagina 13 in de begroting.

36

Hoe wordt ingezet op onderwijsbrede versterking van financiële deskundigheid?

Om de financiële deskundigheid te versterken wordt onder andere voor het primair onderwijs een financiële monitor ontwikkeld en gaan in het nieuwe schooljaar financiële serviceteams starten die besturen in het primair onderwijs die in financiële problemen dreigen te komen, kunnen ondersteunen bij het weer op orde krijgen van hun financiën.

Voor het voortgezet onderwijs is het opleidingsaanbod voor financiële deskundigheid toegankelijk gemaakt en krijgen de inspanningen voor de financiële professionalisering van de VO-sector via de onlangs opgestarte VO-academie een forse extra impuls.

37

Kan een overzicht worden gegeven van de stand van zaken van de implementatie van het bestuursakkoord?

U bent hierover apart geïnformeerd per brief (kamerstuk 33400-VIII nr. 11)

38

Hoe kan de leerlingen- en studentenontwikkeling zo sterk achterblijven ten opzichte van wat eerder geraamd was?

De raming van aantallen leerlingen en studenten wordt uitgevoerd volgens een reeds lang bestaande methodiek. De externe Adviesgroep Leerlingen- en Studentenramingen (ALS, bestaande uit externe ramingexperts, externe gebruikers van de raming en vertegenwoordigers van de Ministeries van OCW en EZ) stemt in met deze methodiek. Jaarlijks kunnen er afwijkingen zijn tussen geraamde en gerealiseerde leerlingen-aantallen en leerlingen-stromen, die zowel positief als negatief kunnen uitwerken op een nieuwe raming. Deze afwijkingen zijn in relatieve zin zeer beperkt, voor het eerste prognosejaar zijn de afwijkingen in primair en voortgezet doorgaans niet groter dan 0,1 à 0,2 procent, in mbo en hoger onderwijs meestal niet groter dan 1 procent. Dit jaar zijn er een aantal factoren die nu alle negatief uitwerken op de totale leerlingen- en studentenontwikkeling:

  • De telling van het basisonderwijs lag in 2011 bijna 9 000 leerlingen lager dan eerder was geraamd, dit verschil werkt door in de nieuwe raming voor het basisonderwijs.

  • Verder is de daling in de vmbo-deelname in 2011 minder sterk geweest dan geraamd, dit geldt ook voor de groei van havo en vwo. Als gevolg hiervan ligt de nieuwe raming van voortgezet onderwijs en hoger onderwijs lager dan de vorige raming.

  • Bij hoger onderwijs wordt dit nog versterkt door het feit dat ook het getelde aantal studenten in 2011 lager is dan eerder was geraamd.

39

Welke recente demografische ontwikkelingen hebben ten grondslag gelegen aan de forse wijziging in de verwachte leerlingen- en studentenontwikkeling in tabel 1? En hoe kan het dat dit eerder zo overschat is?

Er hebben zich geen demografische ontwikkelingen voorgedaan die van wezenlijke invloed zijn op de wijziging in de verwachte leerlingen- en studentenontwikkeling. Voor factoren die hierop wèl van invloed zijn wordt verwezen naar het antwoord op vraag 38.

40

Hoe kan het zijn dat de raming voor studiefinanciering zo zeer te hoog was dat een dergelijke bezuiniging valt in te boeken?

De raming is bijgesteld op basis van meerdere autonome ontwikkelingen. Vooral op basis van realisatiecijfers is begroot dat er minder uitgaven voor de aanvullende beurs zijn dan eerder geraamd. Verder is er ten opzichte van de eerdere raming een minder groot volume aan omzetting van prestatiebeurs in gift en een minder grote benutting van de tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). Daarnaast is de begroting studiefinanciering aangepast vanwege het intrekken van het voorstel om een sociaal leenstelsel in de masterfase in te voeren (onderdeel Begrotingsakkoord 2013).

41

Hoe kan het zijn dat de ramingbijstelling studiefinanciering in tabel 1 oploopt richting 2017, welke ontwikkeling hangt hiermee samen?

De ramingsbijstelling loopt af in de periode 2012 tot en met 2015 en op in de jaren 2016 en 2017. De oploop in 2016 en 2017 is hoofdzakelijk het gevolg van de bijstelling van de raming van prestatiebeursomzettingen. Ten opzichte van de eerdere raming voor de jaren 2016 en 2017 wordt er in 2016 en 2017 naar verwachting minder prestatiebeurs in gift omgezet.

42

Hoe verklaart de regering de forse daling in het aantal leerlingen en studenten ten opzichte van eerdere ramingen?

Zie het antwoord op vraag 38.

43

Welke budgetten zijn in 2011 niet tot besteding gekomen en waarom?

Voor € 90,4 miljoen betreft het overlopende verplichtingen die in 2012 alsnog tot bestedingen zijn gekomen. Het restant van € 128,6 miljoen is het saldo van mee- en tegenvallers binnen de begroting van OCW. Dit bedrag is niet besteed doordat er op aan een aantal budgetten minder is uitgegeven dan geraamd. Het gaat bijvoorbeeld om de budgetten voor studiefinanciering (€ 42,0 miljoen), WTOS (€ 20,7 miljoen), passend onderwijs (€ 18,6 miljoen) en diverse onderwijsprojecten en -regelingen zoals de WIA regeling, de conciërgeregeling, brede scholen, Weer Samen naar School, Binnenmilieu, Taal en rekenen, praktijkgerichte leeromgeving vmbo/pro, de regeling Tegemoetkoming kosten Opleidingsscholen en Kwaliteitsagenda voor het opleiden van leraren «Krachtig meesterschap» (totaal € 36,4 miljoen).

44

Hoe kan een incidentele taakstelling van de begroting 2012 gedekt worden in 2016? Welke keuzes liggen hieraan ten grondslag? Oftewel: gaat dit ten laste van de (ambtelijke) organisatie, van inhoudelijke beleidsprogramma's of van bijstellingen/ramingen? Of is die keuze vooruitgeschoven naar 2016?

OCW heeft bij de voorjaarsnotabesluitvorming in 2011 een incidentele taakstelling van € 59,1 miljoen opgelegd gekregen als gevolg van de extrapolatie 2016. Deze incidentele taakstelling is bij de voorjaarsnotabesluitvorming van dit jaar budgettair gedekt uit het saldo van mee- en tegenvallers.

45

Waarom is de taakstelling vanuit het Begrotingsakkoord 2013 alleen incidenteel gedekt voor 2013?

De taakstelling uit het Begrotingsakkoord 2013 is voor 2013 gedekt met meevallers op de begroting. De taakstelling is echter ook structureel gedekt in de begroting 2013. Voor een deel van de taakstelling zijn structurele meevallers op de leerlingraming en de raming studiefinanciering ingezet. Het resterende deel van de taakstelling is structureel gedekt verdeeld via een lumpsum taakstelling. Deze taakstelling moet worden bezien in samenhang met de intensiveringen en extensiveringen uit het Regeerakkoord.

46

Is er in de daling van de «raming studiefinanciering» een verband te leggen tussen de maatregelen die de toegang tot het hoger onderwijs bemoeilijken, (zoals de dreiging die van de langstudeerdersmaatregel uitging, het hoge collegegeld voor de tweede studie, het inperken van het reisrecht en de dreiging van de invoering van een leenstelsel) en de daling van studentenaantallen ten opzichte van de verwachting?

Nee. De mogelijke gedragseffecten van beleidsmaatregelen in het hoger onderwijs en de studiefinanciering zijn niet verwerkt in de leerlingenraming die ten grondslag ligt aan de studiefinancieringsraming. Alleen op basis van feitelijke gegevens wordt de raming jaarlijks aangepast.

47

Kan de regering een overzicht geven van de in 2011 niet volledig tot besteding gekomen budgetten (totaal 219 miljoen euro)? Wat is de verwachting ten aanzien van de eindejaarsmarge 2012?

Zie het antwoord op vraag 43 voor de budgetten die in 2011 niet volledig tot besteding zijn gekomen.

Ten aanzien van de eindejaarsmarge 2012 is de verwachting dat deze in dezelfde orde van grootte zal zijn als de eindejaarsmarge 2011. We weten dit echter pas zeker als het jaar 2012 voorbij is.

48

Is er meer onterecht uitgekeerde studiefinanciering ontdekt sinds vorig jaar? Is er een verband met de fraude aanpak uitwonendenbeurs? Zo ja, kan worden vastgesteld dat die aanpak werkt?

Ja, naar verwachting wordt in 2012 meer onterecht uitgekeerde studiefinanciering ontdekt dan in 2011. Dit heeft te maken met reguliere controles van met name de inschrijvingen en de studenteninkomens maar ook met de extra controles van het woonadres (Aanpak Misbruik Uitwonendenbeurs).

Op basis van deze aanpak is in het eerste half jaar van 2012 van circa 950 studenten de beurs omgezet van uit- naar thuiswonend. Dit is circa 50% van de gecontroleerde groep studenten.

De aanpak van misbruik van de uitwonende beurs blijkt effectief. De preventieve werking van de maatregel en de intensieve controles blijken te werken. De pakkans is groot. De controleresultaten over 2011 laten absoluut en procentueel een groei zien ten opzichte van 2010. In 2012 heeft deze trend zich voortgezet als gevolg van nieuwe wetgeving en de toename van het controlevolume.

49

Welke interventiemogelijkheden worden overwogen om te voorkomen dat door de wijze waarop de governance nu is geregeld instellingen door verkeerde beleidskeuzes en het toezicht daarop in de problemen komen?

Het kabinet zal nog met concrete voorstellen komen om de ordening en de governance in het onderwijs te verbeteren. Daarmee beoogt het kabinet onder meer te bevorderen dat in een zo vroeg mogelijk stadium mogelijke (financiële) risico’s in beeld worden gebracht. Daarnaast zal worden bezien hoe de bestuurlijke slagkracht in het onderwijs verder kan worden versterkt.

50

Worden de middelen voor de versterking van de schoolleiders ook gebruikt voor het versterken van de financiële kennis? Zo ja, voor welk bedrag?

Ja, de middelen worden ook gebruikt voor het versterken van de financiële kennis. Omdat de (na)scholingsbehoefte per individuele schoolleider kan verschillen, is niet op voorhand te becijferen welk aandeel van deze middelen daarvoor wordt gebruikt. Over het minimale kennisniveau worden per sector nadere afspraken gemaakt (bekwaamheidseisen), zodat de financiële kennis op termijn bij alle schoolleiders op orde is. Zoals afgesproken in de Bestuursakkoorden, voldoen in 2015 nagenoeg alle schoolleiders in het PO en VO aan de bekwaamheidseisen.

Zie ook het antwoord op vraag 36.

51

Worden de middelen «Intensivering kwaliteit onderwijs en extra middelen voor kwaliteit leraren/schoolleiders» toegevoegd aan de lumpsum?

De middelen worden via de prestatiebox aan de scholen beschikbaar gesteld.

52

Wordt bij de verdeling van middelen «Intensivering kwaliteit onderwijs en extra middelen voor kwaliteit leraren/schoolleiders» onderscheid gemaakt tussen regulier basisonderwijs, sbo10 en (v)so11? Zo nee, waarom niet?

In alle subsectoren is behoefte aan versterking van de kwaliteit van schoolleiders en leraren, er is dan ook geen reden om onderscheid te maken tussen de verschillende sectoren.

53

Hoe worden middelen «Intensivering kwaliteit onderwijs en extra middelen voor kwaliteit leraren/schoolleiders» ingezet? Welk deel gaat naar het geven van een impuls aan de kwaliteit en slagkracht van schoolleiders, welk deel naar de aansluiting van pabo’s bij de wensen van schoolbesturen in het primair onderwijs en welk deel naar meer differentiatie in het toezicht door de Inspectie van het Onderwijs?

Voor schoolleiders in het po en vo is ongeveer € 50 miljoen structureel beschikbaar en voor een betere aansluiting van de pabo’s op de wensen van het afnemend veld structureel ruim € 10 miljoen. Aan de inspectie is gevraagd het toezicht meer te differentiëren en aan te geven wat daarvoor nodig is. Op basis van die onderbouwing zal een deel van de intensiveringmiddelen aan de Inspectie beschikbaar worden gesteld.

54

Hoeveel bedraagt de extra bijdrage (30 miljoen euro en 75 miljoen euro) voor docenten en hoeveel bedraagt de extra bijdrage voor schoolleiders?

Per onderwijssector wordt een verschillende nadruk gelegd op de professionalisering van schoolleiders dan wel leraren. Van het totaal gaat ongeveer 55% naar schoolleiders en 45% naar leraren/docenten.

55

Hoe worden de extra bijdragen verdeeld over de maatregelen die de kwaliteit van leraren en schoolleiders moeten verbeteren? Wordt er ook een bedrag gereserveerd voor het opleiden van docenten in het kader van passend onderwijs? Zo nee, waarom niet?

De professionele ontwikkeling van leraren op het gebied van passend onderwijs maakt deel uit van de bestuursakkoorden die met de sectoren po en vo zijn gesloten. Scholen hebben hiervoor geld ontvangen via de prestatiebox. Daarnaast is en wordt geïnvesteerd in de kwaliteit van leraren via de lerarenbeurs die kan worden ingezet voor professionalisering op het terrein van passend onderwijs. Zie ook vraag 54.

56

Heeft de vooruitbetaling van een deel van de verplichtingen OV-jaarkaart beleidsmatige gevolgen voor 2012 en 2013?

Nee. De vooruitbetaling van een deel van de verplichtingen OV-jaarkaart heeft geen beleidsmatige gevolgen. De hoogte van de vergoeding aan de vervoerbedrijven wijzigt niet, enkel het moment van betaling.

57

Kan ten aanzien van de streefdoelen genoemd in de boxen 1 tot en met 4 worden aangegeven wat de meest recente stand van zaken is zodat inzichtelijk wordt in hoeverre de streefdoelen op schema liggen om de gestelde doelen te halen?

De meest recente stand van zaken op het moment van publiceren van de gedrukte versie van Trends in Beeld is opgenomen. Op de online versie van Trends in Beeld worden meerdere malen per jaar de gegevens geactualiseerd. De online versie geeft daarmee de meest recente stand van zaken voor wat betreft de gestelde doelen. Zodra nieuwe gegevens (standgegevens) beschikbaar zijn worden deze op de online-versie van Trends in Beeld geactualiseerd.

58

Hoe verhouden de streefdoelen van het ministerie van OCW zich tot het bestuursakkoord dat met de sector begin 2012 is afgesloten?

In de bestuursakkoorden po en vo zijn de ambities voor het primair en voortgezet onderwijs voor de periode tot en met 2015 vastgelegd, uitgedrukt in meetbare streef- en tussendoelen. Deze doelen vinden hun oorsprong in de professionaliseringsagenda’s van de VO-Raad en de PO-Raad en de actieplannen «Basis voor Presteren» (PO) en «Beter Presteren» (VO) en «Leraar 2020 – een krachtig beroep!» (alle drie de plannen zijn gezamenlijk aan uw Kamer verstuurd onder Kamerstukken nummer 32 500, nr. 176).

59

Voor wat betreft de streefdoelen 1b en 1c, wanneer moeten deze scores worden bereikt?

Blijkens het Onderwijsverslag 2010–2011 zijn deze streefdoelen al gehaald. In 2015 wordt gekeken of de prestatiescores verder zijn gestegen.

60

In hoeverre is het streefdoel op het gebied van de CITO-eindtoets realistisch gezien de ontwikkeling van de gemiddelde score in de periode 2010 t/m 2012?

De streefdoelen zijn ambitieus, maar een hogere score is zeker mogelijk. In de periode 2008–2012 is de Cito-score al gestegen van 535,0 naar 535,5, zeer waarschijnlijk ook door toedoen van het kwaliteitsbeleid van de afgelopen jaren (Kwaliteitsagenda PO, Actieplan Basis voor presteren, Bestuursakkoord PO).

61

Waarom is er niet voor gekozen om de lumpsumkorting («taakstelling») vanaf 2014 inhoudelijk in te vullen?

Er is gekozen voor een lumpsumkorting en niet voor een inhoudelijke invulling om ruimte te laten aan het nieuwe kabinet.

62

Waarom wordt ervoor gekozen om een deel van de verplichtingen voor de reisvoorziening studenten voor 2013 in 2012 vooruit te betalen?

Deze kasschuif is ter compensatie van een tegenovergestelde kasschuif ter dekking van de taakstelling uit het begrotingsakkoord. Met deze intertemporele compensatie wordt de begroting 2013 overigens ontlast en de begroting 2012 belast. Dit draagt bij aan optimalisatie van het begrotingsbeeld.

63

Kan de regering de «Monitor streefdoelen» aanvullen met tussendoelen voor eind 2013, zodat straks bij het jaarverslag beoordeeld kan worden in hoeverre dit is gelukt? Zo nee, kan de regering uitleggen waarom niet?

In de bestuursakkoorden zijn gezamenlijke, landelijke ambities van zowel de sectoren als OCW geformuleerd en gekoppeld aan concrete streefdoelen (voor 2015) en tussendoelen voor 2013.

Over de voortgang van deze bestuursakkoorden bent u apart geïnformeerd per brief (kamerstuk 33 400 VIII, nr. 11).

In de Begroting 2012 zijn ambities geformuleerd met daarbij passende streefdoelen te behalen in 2015. Bij de uitwerking en uitvoering van het regeerakkoord zal aandacht worden besteed aan tussen- en streefdoelen.

64

Hoe gaat de regering bepalen in hoeverre zij voldoende op koers zit om een streefdoel te behalen?

De regering toetst jaarlijks de realisatie van de gestelde doelen en rapporteert daarover in het Departementaal Jaarverslag. (DJV)

65

Wat zijn de definities die worden gehanteerd voor de begrippen «taalzwak» en «rekenzwak»?

Taal- of rekenzwakke scholen zijn scholen die vallen onder het basistoezicht, maar wel al drie jaar achtereenvolgend onvoldoende eindopbrengsten op taal of rekenen hebben. Dit in tegenstelling tot (zeer) zwakke scholen, die immers geen basistoezicht (wel geïntensiveerd toezicht) hebben en in de meeste gevallen onvoldoende scoren op de totale eindopbrengsten (taal en rekenen).

66

Waarom wordt de tevredenheid van het bedrijfsleven over het hbo niet als indicator gebruikt onder streefdoel 13, terwijl dit wel voor het mbo wordt gedaan?

Voor het mbo wordt voor de tevredenheid gekozen voor een indicator voor de beroepspraktijkvorming (stage). Het hbo is over het algemeen wat minder praktijkgericht dan het mbo: hbo'ers worden geacht breder georiënteerd en inzetbaar te zijn, terwijl mbo'ers tijdens hun opleiding specifiek worden voorbereid op bepaalde werkzaamheden in een bepaald beroep. Dit maakt het mogelijk voor het mbo om de tevredenheid over de beroepspraktijkvorming (stage) als indicator te gebruiken, terwijl voor het hbo zo'n indicator over het geheel niet representatief is. Daarbij komt dat deskundigen van mening zijn dat het op een verantwoorde manier meten van tevredenheid van het bedrijfsleven over het hoger onderwijs door werkgeversenquêtes niet haalbaar is (Kamerstuk 29 853, nr. 34).

Overigens is er wel informatie over de arbeidsmarkt te vinden in de studiekeuzevoorlichting (website Studiekeuze123), zoals per studie informatie over het percentage werkenden, de tevredenheid over de aansluiting en de voorbereiding op de beroepsloopbaan.

67

Waarom is er nog geen streefdoel beschikbaar ten aanzien van het versterken van de publiek-private samenwerking in het kader van de topsectoren? Is de mate van cofinanciering door bedrijven van het topsectorenbeleid hiervoor bruikbaar (verhouding publiek-private middelen)?

Het kabinet heeft in de brief aan de Tweede Kamer over het Bedrijfslevenbeleid (TK 32 637, nr. 15) de ambitie geformuleerd met betrekking tot publiek-private samenwerking in de topsectoren. Deze is ook terug te vinden in de correspondentie over het Bedrijfslevenbeleid en de begroting voor 2013 van het Ministerie van EL&I (artikel 12, Een sterk innovatievermogen) en luidt als volgt: het is de ambitie van het bedrijfslevenbeleid dat publieke en private partijen in 2015 voor meer dan € 500 miljoen participeren in Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI’s), waarvan tenminste 40% wordt gefinancierd door het bedrijfsleven. De TKI’s zijn in september opgericht. Voor eind november zullen zij hun werkprogramma’s opstellen. Begin 2013 zal een eerste beeld ontstaan over de omvang van de private investeringen.

68

Hoe wordt gestuurd op de studenttevredenheid?

Op verschillende niveaus wordt op uiteenlopende wijze gestuurd op de studenttevredenheid. De docenten, faculteitsdirecteuren en besturen van de instellingen voor hoger onderwijs kunnen de metingen van de studenttevredenheid gebruiken om de kwaliteit van vakken en inrichting van programma’s, en de dienstverlening aan studenten in het algemeen te verbeteren. Dit draagt bij aan de tevredenheid van studenten. Met de instellingen voor hoger onderwijs zijn prestatieafspraken gesloten, waarin de studenttevredenheid één van de indicatoren voor kwaliteit en studiesucces is. De instellingen voor hoger onderwijs leggen zich vast op een streefwaarde voor het jaar 2015. Aan de realisatie van deze prestatieafspraak zijn financiële gevolgen verbonden.

De studenten kunnen de uitkomsten van de metingen van studenttevredenheid betrekken bij hun studiekeuze. Zo worden de resultaten van de jaarlijks Nationale Studenten Enquête (NSE) voor studiekiezers ontsloten, onder andere via de website Studiekeuze123.

69

Wat is de voorziene invoeringsdatum nu het wetsvoorstel verplichte eindtoets12 nog altijd niet behandeld is in de Tweede kamer en invoering per 2013 van de baan is?

Zie het antwoord op vraag 70.

70

Hoe wordt geborgd dat er voldoende tijd is voor het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs om de beleidswijziging voortvloeiend uit het wetsvoorstel verplichte eindtoets te implementeren na akkoord in de Eerste Kamer?

De invoeringstermijn van het wetsvoorstel hangt af van de voortgang van de parlementaire behandeling. Op voorhand is daarom niet aan te geven wat de periode is tussen de afronding van het wetstraject en de eerste afname van de centrale eindtoets voor taal en rekenen. Er zal een zorgvuldig invoeringstraject worden ingericht, waarbij alle betrokkenen (waaronder de ouders) tijdig geïnformeerd worden over de komende veranderingen. Overigens maken heel veel basisscholen al gebruik van een eindtoets voor taal en rekenen, waardoor de transitie naar een centrale eindtoets soepel kan verlopen.

71

Wanneer is de ontwikkeling van de indicatoren met betrekking tot tevredenheid van mbo-studenten en -docenten gereed?

De indicator Tevredenheid Studenten is op dit moment al beschikbaar. De indicator is afkomstig uit de zogeheten JOB-monitor, het tevredenheidonderzoek onder studenten die om de twee jaar wordt georganiseerd door de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB). In 2012 gaven studenten een rapportcijfer van 6,9 voor hun opleiding en 6,4 voor hun instelling.

De indicator Tevredenheid Medewerkers wordt nu ontwikkeld. De eerste resultaten van het tevredenheidonderzoek worden begin 2013 verwacht.

72

Waarom ligt de streefwaarde voor studententevredenheid bij hbo-studenten zoveel lager dan bij wo-studenten?

In de monitor streefdoelen onderwijs zijn voor de tevredenheid van studenten geen streefdoelen geformuleerd. De in de monitor streefdoelen onderwijs op pagina 17 vermelde scores over de tevredenheid van hbo- en wo-studenten betreffen realisatiecijfers in 2011. Het gaat hier om het aandeel van de studenten dat op de vraag «Hoe tevreden ben je over de opleiding in het algemeen?» de score 4 of 5 geeft (op een schaal van 1 tot 5).

Van de hbo-studenten scoort 65,6% 4 of 5 op algemene studenttevredenheid.

Van de wo-studenten scoort 80,1% 4 of 5 op algemene studenttevredenheid.

De studenttevredenheid van hbo-studenten biedt meer ruimte voor verbetering.

73

Kan de regering bevestigen dat het streefdoel voor het percentage opleidingen mbo met voldoende examenkwaliteit in 2012 85% is en dat dit met 63% in 2012 niet is gehaald? Kan de regering aangeven waarom het in 2012 niet gelukt is om 85% van de opleidingen mbo met voldoende examenkwaliteit te realiseren?

De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op en doet onderzoek naar de examenkwaliteit. Op basis hiervan wordt gerapporteerd over het gerealiseerde percentage opleidingen met voldoende examenkwaliteit. In 2009 was dit percentage 63%. In 2010/2011 was dit gestegen naar 83%. Het streefdoel voor 2012 bedraagt 85%. In de eerste helft van 2013 zal uit het Onderwijsverslag van de inspectie blijken wat het gerealiseerde percentage opleidingen mbo met voldoende examenkwaliteit in 2012 is. Dan wordt duidelijk of het streefdoel van 85% in 2012 is gerealiseerd.

74

Is het streefdoel voor het percentage opleidingen mbo met voldoende examenkwaliteit in 2013 net als 2012 ook 85%?

Er wordt met het veld overleg gevoerd over streefdoelen voor 2013 en 2014. Deze doelen zullen door de minister binnenkort aan de Kamer worden gecommuniceerd.

75

In hoeverre denkt de regering dat het mogelijk is om in 2013 85% van de opleidingen mbo met voldoende examenkwaliteit te realiseren, gezien het feit dat dat in 2012 niet gelukt is?

Zie de antwoorden op de vragen 73 en 74.

76

Waarom is de streefwaarde ten aanzien van valorisatie als percentage van onderzoeksmiddelen gedefinieerd en niet in termen van output (octrooien, spinoff-bedrijven etc.)?

De streefwaarde van inzet van 2,5 procent van de onderzoeksmiddelen is afkomstig uit de Valorisatieagenda. Inmiddels is de bredere ontwikkeling van indicatoren voor valorisatie op gang gekomen mede in het kader van de prestatieafspraken met instellingen voor hoger onderwijs. De Tweede Kamer ontvangt daarover begin volgend jaar de stand van zaken.

77

Kan de regering aangeven in welke maand van 2014 de beleidsdoorlichtingen zullen starten en in welke maand van 2014 resultaten aan de Kamer worden aangeboden?

Het voornemen is de beleidsdoorlichtingen van de 9 thema’s in de beleidsagenda 2012 in 2014 uit te voeren. Daarvoor voert OCW nu een intern onderzoek uit om vast te stellen welke beleidsinformatie ter zijner tijd beschikbaar moet zijn. Op dit moment is nog niet precies aan te geven hoe de precieze prioritering zal zijn en in welke maand welke doorlichting plaats zal vinden.

78

Worden alle beleidsdoorlichtingen over het volledige begrotingsartikel uitgevoerd, conform de rijksbegrotingsvoorschriften? Zo ja, is dat ook het geval voor de beleidsdoorlichting Actieplan LeerKracht, beleidsartikel 9, artikel 4 Voortijdig Schoolverlaten en artikel 16 Voldoende toegerust onderzoeksstelsel? Zo nee, kan dit alsnog gebeuren? Zo nee, wat is de reden om af te wijken van de rijksbegrotingsvoorschriften?

In 2012 voert OCW twee beleidsdoorlichtingen uit die eerder al aan de Tweede Kamer waren toegezegd, resp. Actieplan LeerKracht en Voldoende toegerust onderzoeksstelsel. Volgens de voorschriften van de Regeling Periodiek Beleidsinformatie en Evaluatieonderzoek (RPE) bestrijkt een beleidsdoorlichting in principe een geheel beleidsartikel, maar in elk geval een substantieel en samenhangend deel van een beleidsartikel.

  • de beleidsdoorlichting Actieplan LeerKracht betreft het de acties en maatregelen die zijn genoemd in het Actieplan LeerKracht. Deze hebben een directe relatie met het beleidsartikel 9 uit de rijksbegroting.

  • de beleidsdoorlichting Voldoende toegerust onderzoeksstelsel richt de aandacht op de toerusting van het onderzoekstelsel en daarmee is het volledige beleidsartikel afgedekt.

Voor 2013 stond oorspronkelijk een beleidsdoorlichting Voortijdig Schoolverlaten (vsv) gepland. Het vsv-beleid is in het voorjaar 2012 geëvalueerd door het SCP met als conclusie dat «de beleidsinzet effect lijkt te hebben». De doorstart van de vsv-aanpak en de veranderende beleidscontext waar onderwijsinstellingen in de komende jaren mee te maken krijgen, hebben geleid tot een bredere onderzoeksopzet die in plaats van de beleidsdoorlichting komt. Het gaat om een experimenteel onderzoek naar de effectiviteit van vsv-maatregelen door het Centraal Planbureau en een breed evaluatieonderzoek naar de effectiviteit van vsv-beleid in een veranderende beleidscontext door een extern onderzoeksbureau.

79

Kan de regering de stand van zaken geven van de beleidsdoorlichting Actieplan LeerKracht, beleidsartikel 9?

De beleidsdoorlichting Actieplan LeerKracht zal zo spoedig mogelijk worden aangeboden aan de Tweede Kamer. De verwachting is dat dit in voorjaar 2013 zal gebeuren.

80

Waarom staan in de tabel «Beleidsdoorlichtingen» twee beleidsdoorlichtingen voor 2013 genoemd (artikel 4 Voortijdig Schoolverlaten en artikel 16 Voldoende toegerust onderzoeksstelsel) en wordt hier vervolgens nergens in de begroting op teruggekomen?

Conform de rijksbegrotingsvoorschriften is informatie over geplande doorlichtingen opgenomen in de beleidsagenda van de begroting.

81

In welke maand van 2013 starten de beleidsdoorlichtingen Artikel 4 Voortijdig Schoolverlaten en Artikel 16 Voldoende toegerust onderzoeksstelsel en in welke maand van 2013 worden ze opgeleverd?

Zie ook het antwoord op vraag 78. Het brede evaluatieonderzoek betreffende vsv (door een extern onderzoeksbureau) is in het voorjaar van 2012 gestart en wordt naar verwachting eind 2014 afgerond. Het experimenteel onderzoek naar de effectiviteit van vsv-maatregelen door het CPB start in 2013 en wordt in 2015 afgerond.

De beleidsdoorlichting Voldoende toegerust onderzoeksstelsel zal in de eerste helft van 2013 worden afgerond.

82

Waarom is er, gezien de vele vragen uit het begrotingsonderzoek 2012 niet gekozen voor een beleidsdoorlichting van artikel 8, internationaal beleid? Op welke onderdelen van dit artikel zijn wel evaluaties gedaan? Waarom zijn er op de andere uitgaven geen evaluaties gedaan? Zijn deze nog wel te verwachten?

Het instrument van beleidsdoorlichting bestrijkt het gehele beleidsproces, maar veronderstelt daarin wel de nodige eenduidigheid en focus. Artikel 8 betreft activiteiten die vooral ondersteunend zijn aan de verschillende beleidsterreinen van OCW. Wel verschijnen regelmatig nota’s die de internationale activiteiten betreffen op één van de onderscheiden terreinen van OCW. Ik verwijs in dit verband naar de brief aan de Tweede Kamer over «Kosten en baten van internationalisering» van 16 mei (Kamerstuk 31 288, nr. 290), alsmede naar de nota «Meer dan Kwaliteit» (Kamerstuk 32 820, nr. 1, d.d. 10 juni 2011) over het internationale cultuurbeleid, verder uitgewerkt in een aanvullende brief over hetzelfde thema (Kamerstuk 31 484, nr. 84, d.d. 24 april 2012).

Voor wat betreft artikel 8 is sprake van regelmatige evaluatie van onderscheiden posten. Zo heeft in recente jaren onder meer evaluatieonderzoek plaatsgehad naar internationaliseringsprogramma’s, voor zo ver onderdeel van het Europees Platform, het Programma Leven Lang Leren, het Duitsland Instituut en het Fulbright beurzenprogramma. Er is geen sprake van een jaarlijkse evaluatie van alle onderscheiden posten, anders dan de reguliere processen van inhoudelijke en financiële verantwoording.

83

Kan de regering bevestigen dat in het passend onderwijs 70 000 plaatsen beschikbaar voor het speciaal onderwijs blijven en in 2017 73 900 leerlingen in het (v)so worden verwacht? Zijn daar voldoende plekken voor?

De verwachting van 73 900 leerlingen is, zoals alle ramingen, gebaseerd op de groei van het aantal leerlingen in de afgelopen jaren. Echter tot op heden was sprake van landelijke indicatiecriteria en een open-einde systematiek. Dit heeft (mede) geleid tot de groei van het aantal geïndiceerde leerlingen en vormde daardoor één van de aanleidingen voor de stelselwijziging passend onderwijs. In het nieuwe stelsel verdwijnen deze prikkels door invoering van de budgetfinanciering. De samenwerkingsverbanden bepalen dan welke (en hoeveel) leerlingen ook daadwerkelijk naar het (v)so gaan. De verwachting is dan ook dat er na de invoering van het nieuwe stelsel een trendbreuk zal optreden. Dit is nog niet verwerkt in de ramingen van deze begroting, omdat het wetsvoorstel passend onderwijs in de periode waarin deze begroting werd opgesteld, nog niet was aangenomen door de Eerste Kamer.

84

Hoe verhoudt de afname van het aantal gewichtsleerlingen zich ten opzichte van de bezuinigingsdoelstelling van het kabinet Rutte I (50 miljoen euro)? Wanneer is deze bezuinigingsdoelstelling naar verwachting behaald?

De bezuiniging op de gewichtenregeling is één op één gekoppeld aan de afname van het aantal gewichtenleerlingen door de stijging van het opleidingsniveau. Het bedrag per gewichtenleerling blijft gelijk. Het structurele niveau van de bezuiniging wordt in 2015 bereikt.

85

Hoe worden de bureaucratie en bijkomende kosten daarvan rondom passend onderwijs in bedwang gehouden?

De regering heeft tijdens de behandeling van het wetsvoorstel passend onderwijs in de Tweede Kamer toegezegd om in overleg met de sectororganisaties een voorstel uit te werken om zoveel mogelijk overmatige bureaucratie bij de inrichting van de samenwerkingsverbanden te voorkomen. De Kafkabrigade is gevraagd om de samenwerkingsverbanden passend onderwijs in oprichting die risico blijken te lopen op overmatige bureaucratie daarop aan te spreken en zo nodig extra te ondersteunen bij het voorkomen van bureaucratie.

86

Waarom dalen de (gesaldeerde) uitgaven per leerling binnen de WEC13 na 2013? Waar wordt concreet deze besparing op behaald? Wat betekent dit voor deze leerlingen?

Naar de huidige stand van zaken is de tabel 1.2 met de dalende uitgaven per leerling binnen de WEC onjuist. Door de aanvaarding van het wetsvoorstel Passend onderwijs en het vervallen van de bezuiniging op passend onderwijs blijft het beschikbare bedrag per leerling in 2012 ook in komende jaren beschikbaar.

87

Waarom lopen de uitgaven per leerling in het (voortgezet) speciaal onderwijs structureel terug, terwijl de bezuiniging op de klassengrootte is teruggedraaid?

Zie het antwoord op vraag 86.

88

In hoeverre worden ouders en docenten betrokken bij de vormgeving en inhoud van samenwerkingsverbanden? Hoeveel schoolbesturen betrekken ouders en docenten bij de vormgeving van samenwerkingsverbanden?

Ouders, leraren en v(s)o-leerlingen worden via deze medezeggenschap betrokken bij de invoering van passend onderwijs. Eén van de aandachtspunten bij de invoering van passend onderwijs is de (tijdige) inrichting van de ondersteuningsplanraad. U bent hierover geïnformeerd via de antwoorden op vragen van het lid Dijsselbloem (Aanhangsel Handelingen, 2012–2013, nr. 290).

Het is wenselijk om medezeggenschapsraden zo vroeg mogelijk over de invoering van passend onderwijs in hun regio te informeren en om eventuele problemen te bespreken. Daarom is door OCW aan de ouderorganisaties, het LAKS en de vakbonden gevraagd een plan op te stellen voor de invulling en uitvoering van de inspraak door ouders, leerlingen en leraren op het schoolondersteuningsprofiel en het ondersteuningsplan. Afgesproken is dat deze organisaties onder andere gezamenlijk een centraal steunpunt medezeggenschap gaan vormgeven om samenwerkingsverbanden en medezeggenschapsraden bij de invoering te ondersteunen. OCW heeft toegezegd de inrichting van dit steunpunt te faciliteren.

Alle schoolbesturen moeten ouders en personeel betrekken via de medezeggenschap. Er is nu binnen de samenwerkingsverbanden aandacht voor het informeren van ouders en leraren over passend onderwijs en de uitwerking zoals die binnen het samenwerkingsverband vorm krijgt. Dat gebeurt op verschillende manieren (informatiedagen, het geven van presentaties bij vergaderingen van de medezeggenschapsraad, klankbordgroepen van ouders en of leraren, het vormen van een werkgroep inrichting ondersteuningsplanraad etc.).

89

Kan bij tabel 1.3 gespecificeerd worden aangegeven bij welke posten er nog een bedrag juridisch niet verplicht is?

Uit tabel 1.3 valt af te lezen dat 99,7% van artikel 1 juridisch verplicht is. Het deel van 0,3% dat niet juridisch verplicht is, maakt onderdeel uit van de posten subsidies overig en opdrachten.

90

Wat verklaart de stijging van bekostiging Caribisch Nederland? Kan dit bedrag nader onderbouwd en verder uitgesplitst worden?

De bekostiging voor Caribisch Nederland is in 2012 met ongeveer 22% gestegen ten opzichte van 2011. Hieraan liggen de volgende overwegingen ten grondslag:

  • Een verhoging van 15% voor te laag ingeschatte kosten bij start van de nieuwe staatkundige verhoudingen (gebleken behoefte aan extra ondersteuning en de geïsoleerde ligging);

  • Ruim 4% voor de bekostiging van arbeidsvoorwaardelijke afspraken in de CAO Caribische Nederland en;

  • Een prijsbijstelling van 2% voor de bekostiging materiële instandhouding.

91

Waarom staat voor «School aan zet» en «Bèta Techniek» vanaf 2016 geen geld gereserveerd? Hoe valt dit samen met de inzet op techniek op jonge leeftijd?

De projecten «School aan zet» en «Bèta Techniek» hebben een doorlooptijd van 4 jaar. Ze zijn gestart in 2012 en lopen tot en met 2015. Voor dit beleidsdoel is structureel geld beschikbaar gesteld op de begroting. Voor de periode na 2015 wordt te zijner tijd bezien op welke wijze de betreffende doelstellingen behaald kunnen worden en op welke manier deze middelen worden ingezet.

92

Waarom houdt de financiering voor de «Conciërgeregeling» vanaf 2016 op? Hoe valt dit samen met de inzet op lastenverlichting in het onderwijs?

De middelen voor conciërge/ondersteunend personeel worden per 1 augustus 2015 opgenomen in de lumpsum en daarmee zonder administratieve lasten aan de scholen toegekend.

93

Op welke manier versterkt de subsidie voor humanistisch vormend en godsdienstonderwijs de kwaliteit van het onderwijs?

Godsdienstonderwijs en humanistisch vormingsonderwijs dragen bij aan de bredere vorming van leerlingen in het openbaar onderwijs. Zo beoogt dit onderwijs onder andere de geestelijke weerbaarheid en persoonsvorming van leerlingen en de kennis van en inzicht in seculiere levensbeschouwingen en wereldreligies te vergroten. De lessen godsdienstonderwijs en humanistische vormingsonderwijs worden verzorgd door vakdocenten die aan de Wet BIO voldoen. Deze vakdocenten werken door verplichte nascholing blijvend aan de kwaliteit van de door hen verzorgde lessen. De organisaties voor godsdienstonderwijs en humanistische vormingsonderwijs hebben hun streven naar kwalitatief hoogwaardig en breed vormend onderwijs vastgelegd in een samenwerkingsconvenant met de drie openbare onderwijsorganisaties VOS/ABB, VOO en CBOO.

94

Kan de regering bevestigen dat de bekostiging voor «Onderwijstijdverlenging» in 2013 wordt gehalveerd en in 2014 wordt teruggebracht naar 0? Hoe verhoudt zich dit met de «Monitor streefdoelen» geformuleerd op pagina 15–17?

De pilots onderwijstijdverlenging (OTV) hebben een looptijd van vier jaar. Het schooljaar 2012–2013 is het laatste jaar. Dit verklaart de halvering van de hiermee gemoeide middelen in 2013. De middelen die vrijvallen door het aflopen van de pilots zijn ingezet ter dekking van de subsidietaakstelling Rutte I. De invulling van deze taakstelling is besproken met en akkoord bevonden door uw Kamer (Kamerstuk 32 500 VIII, nr. 160). Overigens kunnen de OTV-pilots door de gemeenten zelf voortgezet worden. Daarnaast heeft OCW bestuursafspraken gemaakt met de G37 voor VVE, schakelklassen (waaronder diverse vormen van onderwijstijdverlenging) en zomerscholen, waarvoor vanaf 2013 € 95 miljoen beschikbaar is. De kennis en ervaring van de OTV-pilots worden daarbij benut.

95

Wat houdt het ondersteuningstraject in van de niet G37 en wanneer gaat dit lopen?

Eind van dit jaar heeft de Inspectie van het Onderwijs de nulmeting gereed van de kwaliteit van de voor- en vroegschoolse educatie in de niet-G37-gemeenten. OCW wil deze gemeenten gericht ondersteunen bij de aanpak van knelpunten die uit die nulmeting naar voren komen. Hiervoor is vanaf 2013 € 5 miljoen per jaar beschikbaar. Ondersteuning kan bijvoorbeeld plaatsvinden op het gebied van implementatie van verbeterplannen naar aanleiding van de inspectierapporten en op het gebied van gerichte kennisdeling. Dit traject start in 2013.

96

Hoe verhoudt de zinsnede over de «korting op de conciërgeregeling» in de brief over de herziening van het subsidiebeleid14 zich het volledig terugbrengen van de financiering van conciërges tot 0 in 2016? Hoe verwacht u dat scholen met ingang van 2016 de kosten voor hun conciërges zullen kunnen financieren?

In de brief over de herziening van het subsidiebeleid is een korting opgenomen op de conciërgeregeling. In antwoord op schriftelijke vragen over deze brief is aangekondigd dat de resterende middelen voor conciërges (circa € 20 miljoen) per 1 augustus 2015 aan de lumpsum worden toegevoegd (Kamerstuk 32 500 VIII, nr. 182). Hiermee wordt de middelentoekenning voor iedere basisschool verhoogd naar bijna drie dagdelen conciërge/ondersteunend personeel.

97

Kan de regering een uitsplitsing of overzicht geven van de bedragen die opgenomen zijn in de prestatiebox, per onderdeel?

Zie antwoord op vraag 24.

98

Kan een overzicht worden gegeven van de te verwachten ontwikkeling van de kleine scholentoeslag voor de komende vijf jaar?

Het is de verwachting dat de kleine scholentoeslag zal stijgen van circa € 100 miljoen in 2013 naar circa € 120 miljoen in 2017. De stijging is het gevolg van het steeds kleiner worden van scholen door daling van het aantal leerlingen. In het regeerakkoord staat dat alle vormen van samenwerking in krimpgebieden mogelijk moeten zijn. Denominatie noch fusietoets mag daarbij in de weg staan. Daarmee ga ik aan de slag. Er zijn ook andere maatregelen van invloed op de hoogte van de kleine scholentoeslag. Zie hiervoor het antwoord op vraag 7.

99

Welke overwegingen liggen eraan ten grondslag dat de wet- en regelgeving in het primair onderwijs geen mogelijkheid kent om een brinnummer te splitsen in twee brinnummers, zodat de enige mogelijkheden die resten om een dislocatie te verzelfstandigen, zijn dat men een nieuwe school opricht of dat men een nevenvestiging aanvraagt?

Een brinnummer is het registratienummer van een school. Het splitsen van een brinnummer betekent dan ook het oprichten van een nieuwe school. Ook het verzelfstandigen van een dislocatie betekent dat er een nieuwe school wordt opgericht en is in feite een splitsing van een brinnummer in twee brinnummers. De Wet van 25 februari 2012 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs in verband met verzelfstandiging van dislocaties is in mei 2012 in werking getreden en maakt het verzelfstandigen van dislocaties, en dus het splitsen van brinnummers, onder bepaalde voorwaarden mogelijk. Een nevenvestiging kan overigens op grond van artikel 85 van de Wet op het primair onderwijs slechts ontstaan na opheffing van een bestaande school.

100

Wat is op dit moment het totale bedrag dat in 2013 beschikbaar komt voor onderwijs aan zorgleerlingen binnen het speciaal en regulier onderwijs, om hoeveel zorgleerlingen gaat het in totaal en hoe verhouden deze cijfers zich tot het totale bedrag dat in 2013 beschikbaar komt voor alle overige leerlingen en wat is hun aantal?

Het beschikbare bedrag voor zware ondersteuning in primair en voortgezet onderwijs (po en vo) is te vinden in tabel 1.4. Dit is een bedrag € 1,3 miljard. Het betreft dan ongeveer 40 000 leerlingen met een rugzak en ongeveer 70 000 leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs. De totale bekostiging voor het po is € 9,2 miljard. De hierboven genoemde € 1,3 miljard is hierbij inbegrepen. Dat betekent dat er ongeveer € 7,9 miljard beschikbaar is voor de 1.6 miljoen leerlingen in het po. Voor het vo geldt dat er ongeveer € 6,9 miljard beschikbaar is voor ongeveer 0,9 mln. leerlingen.

101

Kan de regering in termen van besteding van onderwijsgelden en onderwijsopbrengsten opsommen op welke punten de doelen van het kabinet Rutte I voor onderwijs aan hoogbegaafden inmiddels zijn gerealiseerd?

Voor hoogbegaafden is in 2012 € 20 miljoen beschikbaar; € 11,7 miljoen voor Primair Onderwijs en € 8,3 miljoen voor Voortgezet Onderwijs. De doelstellingen zijn geconcretiseerd in het Bestuursakkoord met de PO-Raad (Kamerstuk 31 293, nr. 132) en de VO-Raad (Kamerstuk 31 289, nr. 110). De Tweede Kamer wordt hierover binnenkort geïnformeerd met een voortgangsrapportage.

102

Welk bedrag is, bij het sluiten van bestuurlijke afspraken met de PO-raad15, gereserveerd voor het opleiden van docenten in het kader van passend onderwijs?

In het kader van de Bestuursakkoorden primair en voortgezet onderwijs worden er middelen beschikbaar gesteld aan schoolbesturen via de prestatiebox. Het gaat dan onder andere om geld voor de verdere professionalisering van leraren. Voor het primair onderwijs (inclusief het (voortgezet) speciaal onderwijs) is voor professionalisering € 42,0 miljoen in 2012 en € 70,1 miljoen vanaf 2013 toegevoegd.

Over de verdere professionalisering van leraren zijn in de bestuursakkoorden concrete doelen afgesproken, gericht op de bekwaamheid van leraren in het omgaan met verschillen en opbrengstgericht werken. De mate waarin besturen en hun scholen met de doelstellingen uit het bestuursakkoord aan de slag gaan en ook daadwerkelijk de resultaten behalen, wordt gemonitord.

103

Is de subsidie voor «Humanistisch vormend en godsdienstonderwijs» langjarig verplicht? Welke doelstellingen en afrekenbare effecten zijn aan deze subsidie verbonden?

De Tweede Kamer heeft bij amendement middelen vrijgemaakt voor humanistisch vormend en godsdienstonderwijs (kamerstuk 31 700, nr. 79). De subsidie wordt op jaarbasis verleend voor de vergoeding van de kosten die voortvloeien uit de inzet van leraren voor humanistisch vormend en godsdienstonderwijs en de bevordering van de kwaliteit van deze inzet. Zie daartoe ook het antwoord op vraag 93.

104

Wat houdt de opdracht «professionaliseren van VVE16-personeel» in en wat is hiervan de planning?

«Versterk» is een landelijk project dat de kwaliteit van voor- en vroegschoolse educatie (VVE) verhoogt door scholing en ondersteuning. De scholing en ondersteuning bestaan uit basis- en verdiepingstrainingen voor leidsters van peuterspeelzalen, pedagogisch medewerkers van kinderdagverblijven, onderbouwleerkrachten, personeel op scholen voor speciaal basisonderwijs en medisch kinderdagverblijven. Voorts wordt nascholing georganiseerd voor managers in kinderopvang, peuterspeelzalen en onderwijs, vinden landelijke en regionale bijeenkomsten plaats voor VVE-beleidsmedewerkers van gemeenten en wordt verankering van VVE in de opleidingen ondersteund (PABO's en ROC's). Dit project loopt tot 1 januari 2014.

105

In hoeverre past het zogenoemde kubusonderwijs, dat nu nog in de opstartfase verkeert, maar waarmee de vertaalslag gaat worden gemaakt van de technasia naar het basisonderwijs, binnen de regeringsdoelstellingen voor bèta en techniek?

Op dit moment loopt er een pilot met vijf basisscholen in Noord Nederland, de Stichting Technasium, de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden en het TalentenKracht onderzoeksprogramma om te onderzoeken of en hoe het technasium ook voor het basisonderwijs geschikt gemaakt kan worden. Structurele aandacht voor wetenschap en techniek in het basisonderwijs past goed in de regeringsdoelstellingen voor bèta en techniek (Kamerstuk 32 637, nr. 33). Het kubusonderwijs draagt zo bij aan het vasthouden van de (aangeboren) interesse van jonge kinderen in techniek en draagt zo bij aan de doelstellingen van het kabinet.

106

Welk deel van de scholen voor basisonderwijs in Nederland besteedt binnen haar lesprogramma op één of andere wijze specifiek en gericht aandacht aan techniekonderwijs?

Binnen de kerndoelen voor het basisonderwijs zijn specifieke doelen opgenomen voor techniek. Deze doelen worden op veel scholen behandeld in bijvoorbeeld de biologielessen of bij wetenschapsoriëntatie. Scholen hebben de afgelopen jaren ook extra geïnvesteerd in dit onderwerp:

  • In de periode 2004–2010 hebben 2500 basisscholen in het programma VTB (Verbreding Techniek Basisonderwijs) wetenschap en techniek een vaste plek binnen het onderwijs gegeven. Ook zijn in die periode 12 750 (toekomstige) leerkrachten geschoold in wetenschap- en techniekonderwijs.

  • In 2011–2012 zijn 565 schoolleiders en 2472 leerkrachten geschoold. In totaal wordt via de regionale aanpak circa 20% van alle scholen bereikt.

  • 20% van de scholen is meerdere jaren achter elkaar actief voor wetenschap en techniek. Het streven is dit te verhogen tot 40%.

107

Wat is de verklaring voor de verwachte daling van het aantal vmbo17-leerlingen? Wat betekent dit voor de uitval op de havo?

In de afgelopen 10 jaar is het aantal geboorten in Nederland aanzienlijk gedaald. Dit zal naar verwachting leiden tot een dalend leerlingenaantal in het voortgezet onderwijs, en daarmee ook een daling van het aantal leerlingen vmbo, vanaf 2016. Daarnaast is er de afgelopen jaren sprake van een verschuiving in de balans tussen deelname aan het vmbo en het havo/vwo. Het aantal leerlingen vmbo daalt, terwijl het aantal leerlingen havo/vwo stijgt. De verwachting is dat deze tendens zich de komende jaren zal voortzetten.

Momenteel doet OCW onderzoek naar verklaringen voor het dalende aantal leerlingen vmbo. Uit eerdere analyses van OCW blijkt, dat het toegenomen opleidingsniveau van ouders een belangrijke verklaring biedt voor de groei van het aantal leerlingen havo/vwo.18 Hoger opgeleide ouders zijn vaker betrokken bij onderwijs en begeleiding, stellen hogere verwachtingen en stimuleren hun kinderen naar een hoger opleidingsniveau. Uit onderzoek van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) blijkt, dat kinderen van hoger opgeleide ouders een grotere kans hebben om naar het havo of vwo te gaan dan kinderen van lager opgeleide ouders. Het aandeel hoger opgeleiden in de bevolking is tussen 2001 en 2011 met ongeveer 8 procentpunt gestegen. Dit correspondeert met de stijging van het aandeel havo- en vwo-leerlingen in dezelfde periode. De bevindingen uit bovenstaande analyse worden meegenomen in het onderzoek naar het dalende aantal leerlingen vmbo.

De daling van het aantal leerlingen vmbo heeft geen negatief effect op de prestaties in het havo. De slagingspercentages en examencijfers van opgestroomde leerlingen vmbo in het havo kwamen de afgelopen jaren overeen met de prestaties van leerlingen die direct in het havo zijn gestart. Het percentage voortijdig schoolverlaters (uitval) op het havo is in de afgelopen 5 jaar gedaald met 11,5%. Ten slotte is ook het percentage zittenblijvers in havo 3 en 4 de afgelopen decennia gedaald.

108

Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat scholen in het voortgezet onderwijs genoeg financiële ruimte krijgen om op een goede manier invulling te geven aan de urennorm?

De nieuwe wettelijke kaders voor onderwijstijd, die van kracht zijn vanaf het schooljaar 2013/2014, zijn een uitwerking van de aanbevelingen van de Commissie Onderwijstijd. Deze commissie beredeneerde, dat de thans geldende budgetten toereikend moeten worden geacht om de norm te realiseren, zeker bij de (in de wet doorgevoerde) versoepeling van de urennorm ten opzichte van de oude wettelijke situatie. Ook hebben scholen veel ruimte om de onderwijstijd naar eigen inzicht kwalitatief in te vullen. Het is daarbij aan scholen om keuzes te maken en prioriteiten te stellen. De wettelijke en financiële ruimte om deze keuzes te maken en prioriteiten te stellen, en daarmee een goede, bij de school passende, invulling te geven aan de urennorm, is dus aanwezig.

Ook zal de modernisering van de wettelijke urennorm uit het nieuwe Regeerakkoord deze ruimte mogelijkerwijs kunnen bevorderen.

109

Wat zijn de oorzaken dat de uitgaven per leerling in het voortgezet onderwijs in 2013 met 140 euro afnemen? Wat zijn hiervoor de oorzaken? Waarom nemen de uitgaven per leerling/student niet af in het primair onderwijs, bve en het hoger onderwijs?

Primair Onderwijs

De uitgaven per leerling in het Primair Onderwijs nemen niet af omdat er geen ombuiging is ingeboekt.

Voortgezet onderwijs

In het VO wordt de uitgave per leerling in 2012 beïnvloed door incidentele uitgaven (de toezegging van de continuïteitsgarantie aan Amarantis en de eenmalige compensatie van voor in het verleden niet of gedeeltelijk uitgekeerde prijscompensatie). Daarnaast is er sprake van taakstellingen die vanaf 2013 ingaan (waaronder de eenmalige cao-compensatie over 2010 waarvoor in 2013 invulling moet worden gevonden en de in het Regeerakkoord opgenomen taakstelling vereenvoudiging bekostiging). Per saldo levert dit in totaal een daling van de totale uitgaven van -/- € 137 miljoen op, wat daling van uitgaven per leerling grotendeels verklaart.

Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie

De stijging in de gewogen gemiddelde uitgaven per mbo-deelnemer is met name te verklaren door de maatregelen «niet invoeren mbo leeftijdsgrens 30 jaar voor bekostiging» en «Mbo vereenvoudiging kwalificatiestructuur (1 jaar vertraagd)» uit het begrotingsakkoord 2012.

Hoger onderwijs

Voor het hoger onderwijs worden in de begroting de uitgaven per student voor de jaren 2013 tot en met 2016 getoond. Omdat de studentenaantallen in deze jaren gelijke tred houden met de ontwikkeling van het macrobudget voor het hoger onderwijs, blijven de uitgaven per student in het hbo en wo op een constant niveau.

110

Kan worden aangegeven hoeveel geld gemoeid is met het experiment in het voortgezet onderwijs om zittenblijven te voorkomen en per wanneer dit geld wordt ingezet? Is dit structureel of incidenteel geld?

Experimenten met modulair onderwijs, flexibelere curricula en zomerscholen in het voortgezet onderwijs, onder meer gericht op het voorkómen van zittenblijven, zijn nog in de verkennende fase. CNV Onderwijs heeft onlangs gesuggereerd om hiermee, in samenwerking met de VO-raad, in pilots ervaring op te doen. Circa vier van dergelijke pilots zullen vanaf schooljaar 2012/2013 enkele jaren gericht worden ondersteund vanuit OCW, zo nodig ook financieel. Vooralsnog betreft dit een beperkte incidentele investering; nog niet duidelijk is hoeveel. Op basis van de ervaringen die worden opgedaan in de pilots, kan het besluit genomen of, en zo ja hoe, deze maatregelen vanaf 2015 breed uitgerold kunnen worden in de hele sector voortgezet onderwijs.

111

Heeft de berekening van uitgaven per leerling ten opzichte van voorgaande jaren positieve of negatieve consequenties voor het bedrag per leerling? En kan de regering toelichten hoe de berekening voorheen tot stand kwam en wat het verschil is met de nieuwe berekening?

De uitgaven per leerling in het voortgezet onderwijs werden tot en met de vorige begroting berekend door het totaal van de uitgaven van ieder jaar te delen door het aantal leerlingen per 1 oktober van dat jaar.

De bekostiging voor de scholen in het voortgezet onderwijs is echter anders, in die zin dat de bekostiging voor ieder jaar wordt gebaseerd op het aantal leerlingen per 1 oktober daaraan voorafgaand.

Om beter bij die bekostiging aan te sluiten, is nu gekozen om ook in de begroting de uitgaven van ieder jaar te delen door het aantal leerlingen per 1 oktober daaraan voorafgaand. Dit heeft noch positieve noch negatieve consequenties.

112

Kan de regering het bedrag, dat wordt uitgetrokken voor de bekostiging van Caribisch Nederland, nader specificeren?

Nee, omdat de bekostiging voor CN een lumpsum bekostiging betreft waaruit zowel de personele als de materiële kosten betaald dienen te worden.

113

Waaraan wordt het budget dat tot en met 2015 is gereserveerd voor de regeling prestatiebox voortgezet onderwijs uitgegeven, aangezien deze post vanaf 2016 op 0 euro staat?

De scholen ontvangen op grond van de regeling Prestatiebox Voortgezet Onderwijs middelen voor de uitvoering van de prioriteiten uit het Bestuursakkoord tussen de VO-raad en de minister van OCW voor de periode 2012 tot en met 2015.

De middelen voor de prestatiebox maken deel uit van de personele middelen voortgezet onderwijs. Afhankelijk van de evaluatie en monitoring van de huidige regeling kan de minister besluiten tot continuering al dan niet met de huidige beleidsaccenten.

114

Kan voor tabel 3.2 gespecificeerd worden aangeven bij welke posten er nog een bedrag juridisch niet verplicht is en hoeveel dat bedrag bedraagt?

Het gaat om een bedrag van ca. € 3,5 miljoen en het betreft het nog niet verplichte deel van de post subsidies.

115

Waarom daalt de bijdrage aan GRAZ (ECML19) en PISA20 in 2013 met 65% (van 0,8 miljoen euro naar 0,3 miljoen euro)?

Deze bijdrage daalt in 2013 met 65% ten opzichte van 2012 door het verloop in de kosten voor PISA. Voor de uitvoering van het «PISA 2012 project in Nederland» (looptijd 3 jaar) is in 2012 namelijk € 0,6 miljoen betaald voor het daadwerkelijk afnemen van de testen. In 2013 zal een bedrag van € 0,1 miljoen worden betaald in verband met de kosten voor analyse en rapportageactiviteiten.

116

Wat zijn de resultaten van het leerplusarrangement? Hoe worden deze resultaten gemeten?

Het leerplusarrangement VO bestaat sinds 2007. Het arrangement beoogt scholen voor voortgezet onderwijs die relatief veel leerlingen uit achterstandswijken hebben, te ondersteunen via aanvullende personele bekostiging. Het extra geld is bedoeld voor het verminderen van vroegtijdig schoolverlaten, het leveren van maatwerk aan de leerlingen en het verbeteren van de schoolprestaties.

Op 1 juni 2012 is aan uw Kamer de brief Toekomst van het onderwijsachterstandenbeleid gestuurd (Kamerstukken II 2011/12, 31 293, nr. 143). Daarin staat een analyse en evaluatie van het onderwijsachterstandenbeleid in het primair onderwijs aangekondigd, evenals van het leerplusarrangement. Dit onderzoek zal ingaan op de toekomstbestendigheid en effectiviteit van de huidige regeling, waarbij veel aandacht is voor de verklarende factoren van onderwijsachterstand. Daar moet het beleid immers zo goed mogelijk op zijn gestoeld. Ook wordt expliciet gekeken naar de samenhang tussen het beleid in het primair en voortgezet onderwijs. De VO-raad wordt bij dit onderzoek betrokken. In 2013 worden beide onderzoeken afgerond.

117

Wat is het resultaat van de regeling doorontwikkeling vmbo/pro21? Is de kwaliteit van het praktijkonderwijs verbeterd? Hoe is de aansluiting op de arbeidsmarkt geborgd nu de regeling stopt?

Sinds het schooljaar 2003–2004 ontvangen scholen voor praktijkonderwijs uit de Regeling Doorontwikkeling Praktijkonderwijs een aanvullende bekostiging om aan de slag te gaan met de kwaliteitsverbetering van het praktijkonderwijs.

De opeenvolgende regelingen zijn in 2009 geëvalueerd. Uit het eindrapport Evaluatie Regeling Doorontwikkeling Praktijkonderwijs van 21 juli 2009 blijkt, dat de scholen voor praktijkonderwijs zich ontwikkelen tot volwaardige scholen. Het onderwijsaanbod is inmiddels meer gericht op een goede aansluiting met de beroepspraktijk en vervolgopleiding. De uitwerking van het kwaliteitsbeleid kan leiden tot beredeneerde aanpassingen van het schoolbeleid. Het onderwijs en de begeleiding worden zo vormgegeven dat leerlingen meer grip kunnen krijgen op hun eigen leertraject en de kans op goede nazorg wordt vergroot. Het werken in netwerken heeft bij dit alles een belangrijke rol gespeeld. De scholen voor praktijkonderwijs brengen ten slotte jaarlijks hun uitstroom in kaart. De regeling Doorontwikkeling Praktijkonderwijs kon dan ook afgebouwd worden.

118

Wat zijn de extra ondersteuningsmaatregelen voor niet-geïndiceerde leerlingen? Wat zijn de voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op deze extra ondersteuningsmaatregelen?

De samenwerkingsverbanden voortgezet onderwijs krijgen jaarlijks een vast bedrag, het regionaal zorgbudget, voor de ondersteuning van leerlingen die buiten de indicatiecriteria van leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) of praktijkonderwijs (pro) vallen. Het gaat om leerlingen in het reguliere voortgezet onderwijs. Het bedrag is in 2012 € 228,- per leerling in het derde en vierde leerjaar vbo, mavo of vmbo (inclusief het vmbo verbonden aan een AOC en het leerwegondersteunend onderwijs).

Het samenwerkingsverband bepaalt zelf aan welke leerlingen en op welke wijze deze middelen ingezet worden. Dit wordt jaarlijks vastgelegd in het zorgplan. Met deze middelen kan het samenwerkingsverband regionale accenten leggen op de ondersteuning van leerlingen, bijvoorbeeld in de vorm van bovenschoolse voorziening als een orthopedagogisch-didactisch centrum (opdc).

119

Om welke ad-hoc projecten gaat het onder de noemer «opdrachten»?

Het gaat hier om de onderzoeksmiddelen waar VO over beschikt. Een aantal voorbeelden: onderzoek «vermindering profielen bovenbouw havo/vwo», onderzoek «onderwijsaanpakken voor jongens in het VO» en onderzoek «LAKS kritisch of ontevreden».

120

Welke subsidies voor onderwijsonderzoek worden de komende jaren ondergebracht bij het nationaal regieorgaan onderwijsonderzoek?

Het regieorgaan onderwijsonderzoek zal zich bezighouden met fundamenteel onderzoek, praktijkgericht onderwijsonderzoek en beleidsgericht onderzoek op het terrein van onderwijs.

Ten behoeve hiervan zullen de middelen voor NWO-PROO (€ 4,3 miljoen), de Landelijke Pedagogische Centra (€ 10 miljoen), ECBO (€ 3,6 miljoen), TIER (€ 0,5 miljoen) en Beleidsonderzoek (€ 0,7 miljoen) in 2014 naar het nationaal regieorgaan onderwijsonderzoek worden overgeheveld.

121

In hoeverre blijkt het technasium-onderwijs, dat ongeveer tien jaar bestaat en op 75 scholen is ingevoerd, ertoe bij te dragen dat de regeringsdoelstellingen voor bèta en techniek worden bereikt? Bestaan er plannen om het technasium-onderwijs te erkennen door het ook in de diploma's, die de betrokken scholen uitreiken, te laten vermelden?

Het beleid rond bèta en techniek in het voortgezet onderwijs is erop gericht om het enthousiasme voor de bètavakken te vergroten, onder meer door meer aandacht voor de concrete toepassingen daarvan in de wereld buiten de school. Het technasium, dat uitdrukkelijk hierop is gericht, levert hieraan een onmiskenbare bijdrage. Kwantitatieve gegevens over deze bijdrage zijn niet beschikbaar.

Technasia zijn reguliere havo- en vwo-scholen, die zich hebben aangesloten bij de privaatrechtelijke Stichting Technasium en op grond daarvan het predikaat Technasium kunnen voeren. De overheid is hierin geen partij en er bestaan dus ook geen plannen voor een vorm van erkenning, die zou leiden tot een vermelding op het diploma. Wel is vanuit het ministerie aan technasiumscholen toestemming verleend om het vak Onderzoek en ontwerpen als examenvak te mogen aanbieden, hetgeen leidt tot een vermelding van dit vak op de cijferlijst.

122

Wat zegt de hoeveelheid en de aard van klachten, die bij het LAKS22 tijdens de centrale examens binnenkomt, over de mate waarin het College voor Examens erin slaagt om haar taak waar te maken om de kwaliteit van de examens te waarborgen en te zorgen voor een «vlekkeloze» (dus niet enkel een vlekarme) afname?

Het aantal klachten op zich is niet indicatief. Veel van de ingediende klachten worden ingediend vanuit de gedachte de normering van het examen op deze wijze te kunnen beïnvloeden.

Het LAKS brengt een filter aan in de klachten die zij ontvangt – in 2012 waren dat er 124 475. Tijdens de examenperiode was er regelmatig contact tussen het LAKS en het CvE, voornamelijk over vermeende fouten in examens of correctievoorschriften. Als het LAKS denkt dat een klacht over een specifieke examenvraag gegrond is wordt deze doorgegeven aan het CvE. Het CvE heeft dit jaar van de 12 door LAKS doorgestuurde klachten er zes gegrond verklaard (0,005%) en op basis hiervan een erratum gepubliceerd.

123

Wat is de oorzaak van de daling van het aantal mbo23-leerlingen? Hoe is te verklaren dat er sprake is van een dalend animo voor mbo-opleidingen, terwijl deze vraag normaliter in tijden van hoge jeugdwerkloosheid stijgt? Wat betekent dit voor de druk van leerlingen op het hbo en de schooluitval daar?

De daling van het aantal mbo-deelnemers houdt verband met de daling van de deelname aan het vmbo in het voortgezet onderwijs. Het totaal aantal deelnemers is niet conjunctuur-afhankelijk, maar wel de verhouding tussen bol en bbl (zie antwoord op vraag 125). Dit betekent geen extra druk voor het hbo.

124

Wat is per saldo de verklaring voor een stijgende hoeveelheid uitgaven (+12 miljoen euro) aan een dalend aantal leerlingen (-3 800)? Is er gestuurd op budgetneutraliteit of een bedrag per leerling? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?

Er is een stijging in het aantal bol deelnemers en een daling in het aantal bbl deelnemers. In 2013 zijn de gemiddelde onderwijsuitgaven per deelnemer voor de bol circa € 7 800, voor de bbl circa € 3 400 en voor de deeltijd-bol circa € 2 900. De uitgaven voor een bol deelnemer zijn hoger dan voor een bbl deelnemer waardoor de uitgaven gestegen zijn.

125

Kan een overzicht gegeven worden van de trend in leerlingaantallen en uitgaven aan het mbo in tijden van de economische recessie sinds 1980?

Tijdreeksen van leerlingenaantallen die vanaf 1990 beschikbaar zijn tonen aan dat het totaal aantal mbo-deelnemers eerst is gedaald van 465.00 in 1990 naar 429 000 in 1999, dit houdt verband met een daling van de bevolkingsaantallen in de relevante leeftijden. Vanaf 1999 is het aantal deelnemers toegenomen tot 515 000 in 2009, in de periode 2009–2011 is het aantal deelnemers bijna constant gebleven. Er is in deze tijdreeks van het totaal aantal deelnemers geen aanwijzing te vinden dat er een verband is met economische recessie, maar wel de verhouding tussen bol en bbl. Bij stijgende werkloosheid is er een verschuiving van BBL naar BOL.

De overheidsuitgaven aan mbo + volwasseneducatie zijn bekend vanaf 1980, gemeten in lopende prijzen. Tussen 1980 en 1990 zijn deze uitgaven constant gebleven, vanaf 1990 zijn de uitgaven wel toegenomen, maar ook hier is geen invloed van economische recessie waarneembaar.

126

Kunnen, gezien de dalende tred van leerlingenaantallen, ook de leerlingenaantallen en uitgaven aan private opleidingen (bedrijfsopleidingen) op middelbaar niveau worden genoemd?

Tijdreeksen van leerlingenaantallen aan private opleidingen zijn niet beschikbaar. Wat de uitgaven betreft kan wel een beeld gegeven worden voor private opleidingen. Uit CBS-gegevens24 blijkt dat de uitgaven aan secundair onderwijs door bedrijven (in lopende prijzen) in 2010 ten opzichte van 1995 bijna verdubbeld zijn, namelijk van € 846 miljoen naar € 1 641 miljoen. Het aandeel van de uitgaven door bedrijven ten opzichte van de totale uitgaven aan secundair onderwijs is in deze periode wel enigszins gedaald, namelijk van 11,0 procent naar 9,7 procent.

127

Hoeveel zijn de kosten per leerling uitgesplitst naar soort opleiding, in plaats van gemiddeld voor alle opleidingen tezamen zoals het nu is aangegeven?

In de begroting zijn de gewogen gemiddelde onderwijsuitgaven per mbo-deelnemer opgenomen. In 2013 gaat het om een bedrag van € 7 400. In 2013 zijn de gemiddelde onderwijsuitgaven per deelnemer voor de bol circa € 7 800, voor de bbl circa € 3 400 en voor de deeltijd-bol circa € 2 900.

Bij de berekening van de gemiddelde onderwijsuitgaven per mbo-deelnemer zijn de middelen voor de bekosting roc’s/overige regelingen, de middelen uit de prestatiebox en de middelen uit de aanvullende bekostiging bedoeld voor de mbo-instellingen meegenomen. Bij de sector mbo vallen onder de bekostiging roc’s ook alle huisvestingsmiddelen, dit in tegenstelling tot de sectoren po en vo. Deze bedragen zijn exclusief groen onderwijs, uitvoerings- en apparaatskosten.

128

Wat is de oorzaak van de afname van de stagebox? Wat leveren de uitgaven aan de stagebox concreet voor resultaten op voor scholieren?

Vanaf 1 januari 2013 worden de middelen voor de stagebox bestemd voor de mbo-instellingen structureel aan de prestatiebox toegevoegd; een bedrag van € 26,6 mln. Het resterende deel á € 8,2 miljoen is toegevoegd aan de lumpsum van de kenniscentra.

In oktober 2010 heb is de evaluatie van de Regeling stagebox beroepsonderwijs aan uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 31 524, nr. 82). De volgende evaluatie over de periode 2010–2012 vindt in 2013 plaats. Overigens dienen de instellingen en kenniscentra jaarlijks in ieder geval via het jaarverslag aan de partijen in de regio verantwoording af te leggen over de samenwerking, inzet van de aanvullende vergoeding en de behaalde resultaten in relatie tot de afspraken en doelen van de regeling.

129

Hoe komt het dat de gewogen gemiddelde uitgaven per mbo-deelnemer tot 2017 stijgt? Waarin zit die stijging concreet? Wat merkt de mbo’er hier zelf van?

De stijging in de gewogen gemiddelde uitgaven per mbo-deelnemer is met name te verklaren door de maatregelen «niet invoeren mbo leeftijdsgrens 30 jaar voor bekostiging» en «Mbo vereenvoudiging kwalificatiestructuur (1 jaar vertraagd)» uit het begrotingsakkoord 2012. Deze uitgaven komen ten goede van het onderwijs.

130

Hoe worden stages gegarandeerd (zowel kwantiteit als kwaliteit) als na 2013 het budget voor kenniscentra beroepsonderwijs jaarlijks fors wordt verlaagd, waarin de middelen uit de stagebox zijn opgegaan?

In het Regeerakkoord Rutte I is bepaald dat er vanaf 2012 een bezuiniging plaats vindt op het budget van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven die oploopt naar € 5,8 miljoen vanaf 2018. Deze korting op het budget van de kenniscentra maakte o.a. onderdeel uit van de efficiencykorting op adviesraden en instituten uit dit Regeerakkoord. De korting moest worden opgevangen door efficiëntiewinst bij het uitvoeren van de wettelijke taken van de kenniscentra. Hierbij is ervan uitgegaan dat de wettelijke taken zelf, waaronder de zorg voor voldoende praktijkplaatsen van voldoende kwaliteit, gehandhaafd blijven. In het nieuwe Regeerakkoord van 29 oktober 2012 is echter bepaald dat de kenniscentra worden samengevoegd en dat de taken van de kenniscentra daar waar mogelijk worden ondergebracht bij de Stichting Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven en de mbo-instellingen. Deze maatregel vergt wetswijziging en gaat samen met een bezuiniging oplopend naar € 80 mln. vanaf 2016. Stageplaatsen hebben daarbij zeker onze aandacht.

131

Wat zijn de herverdeeleffecten voor ROC’s25 als in 2015 de leerlinggebonden financiering (ter waarde van ruim 43 miljoen euro) wegvalt? Krijgt het mbo als geheel evenveel geld voor de begeleiding van zorgleerlingen terug?

De middelen voor de leerlinggebonden financiering (lgf) vallen niet weg, maar worden vanaf 1 januari 2015 toegevoegd aan het gehandicaptenbudget van de mbo-instellingen. Het mbo krijgt daarmee als geheel evenveel geld. Dit gehandicaptenbudget maakt deel uit van de totale rijksbijdrage die de mbo-instellingen jaarlijks ontvangen. Beoogd wordt vanaf 2015 ook de nieuwe bekostigingsystematiek voor het mbo in te voeren. Bij de invoering van deze nieuwe systematiek wordt voorzien in een overgangstraject voor de instellingen. Dit traject houdt in dat instellingen in een periode van vier jaar kunnen toegroeien naar de nieuwe situatie. Het gehandicaptenbudget en de herverdeeleffecten die ontstaan door het niet meer individueel toekennen van lgf worden meegenomen in dit overgangstraject.

132

Waarom valt het budget voor «Taal en Rekenen» na 2013 weg? Wat zijn de doelstellingen van de regering voor taal en rekenen in het mbo en met welke middelen worden instellingen daarvoor ondersteund?

Het budget voor taal en rekenen wordt na 2013 ondergebracht in de prestatiebox. De doelstellingen blijven ongewijzigd. Zie tabel 4.2 van de begroting 2013.

133

Worden de middelen voor de lgf26 voor het mbo vanaf 1 augustus 2014 geoormerkt? Zo nee, waarom?

Omdat de bekostiging voor het mbo steeds voor een kalenderjaar wordt vastgesteld, worden de lgf-middelen vanaf 2015 structureel toegevoegd aan het gehandicaptenbudget dat deel uitmaakt van de lumpsumvergoeding van de instellingen. Daarom worden de middelen voor lgf voor de periode van 1 augustus 2014 tot 1 januari 2015 over de instellingen verdeeld op grond van het gemiddelde lgf-bedrag dat de instellingen ontvingen over de studiejaren 2011–2012, 2012–2013 en 2013–2014. Vanaf 1 augustus 2014 zijn de middelen niet meer geoormerkt.

Reden hiervoor is dat per die datum de indicatiestelling wordt afgeschaft waardoor een vast bedrag per geïndiceerde student vervalt. De instellingen moeten zelf de extra ondersteuning en begeleiding organiseren en vormgeven en kunnen zelf bepalen hoeveel middelen zij hiervoor per student willen inzetten.

134

Hoe is de sterke afname van middelen voor convenanten met RMC27-regio's vanaf 2012 te verklaren?

Er is geen sprake van een afname van middelen. Deze indruk kan ontstaan doordat ervoor gekozen is de middelen op een andere manier te presenteren. Voorheen was het totale budget dat beschikbaar is voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten op de begroting opgenomen onder de noemer «Convenanten met RMC-regio’s». De prestatiesubsidie voor het mbo wordt echter vanaf 2012 opgenomen onder de post «Prestatiebox». Daarnaast is de financieringssystematiek gewijzigd. In voorgaande jaren werd gewerkt met een voorschot en een afrekening. Nu is er alleen sprake van een afrekening. Deze wijziging in systematiek wordt zichtbaar in de budgetten die per kalenderjaar beschikbaar zijn.

135

Is het schatkistbankieren een goede vervanging voor risicodragende derivatenconstructies? Waarom staat de teller hier op nul?

Schatkistbankieren kan een vervanging zijn voor derivatenconstructies. Deze keuze is aan de betreffende onderwijsinstelling. Het staat de onderwijsinstellingen vrij om een leenaanvraag bij de schatkist in te dienen. Leningen die via de schatkist worden afgesloten hebben een (substantieel) lagere rente voor de lange termijn (zonder het gebruik van derivaten) dan leningen die via de markt worden afgesloten.

Op de beleidsartikelen staan – bij de verplichtingen – de garantieverplichtingen die OCW is aangegaan in het kader van schatkistbankieren. De kasuitgaven worden op 0 geraamd, omdat OCW niet verwacht in het kader van de garantstelling te moeten uitbetalen.

136

Kan de regering toelichten waarom de uitgaven in artikel 4 voor «Verbetermiddelen Caribisch Nederland» in 2013 fors toenemen ten opzichte van 2012? Kan de regering toelichten om welke investeringen en voorzieningen het gaat?

De toename houdt verband met de afspraken die inmiddels met Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn gemaakt over het verbeteren van de onderwijshuisvesting in Caribisch Nederland. De bij voorjaarsnota 2012 voor dit doel binnen de begroting vrijgemaakte middelen zijn voor 2013 reeds aan artikel 4 toegevoegd. Voor de jaren 2014 tot en met 2017 staan deze middelen nog op artikel 91. Voor het overige gaat het bij de Verbetermiddelen om het flankerend beleid dat OCW in Caribisch Nederland voert ter uitvoering van de met de scholen en Openbare lichamen overeengekomen Onderwijsagenda. Voorbeelden van voorzieningen zijn het gezamenlijk administratiekantoor voor de scholen en de school- en bestuurscoaches die de scholen helpen om de onderwijskwaliteit te verbeteren.

137

Heeft de minister van OCW (tijdig) overleg met de coördinerende minister van BZK28 over uitgaven die via de begroting OCW worden gedaan voor Caribisch Nederland? Zo ja, op welke wijze vindt dit overleg plaats? Kan de minister van OCW aangeven wat tijdig in dit verband betekent?

De minister van OCW heeft in Caribisch Nederland de volledige verantwoordelijkheid voor haar eigen beleidsterreinen, zoals zij die ook heeft in de rest van Nederland. Over uitgaven die via de begroting van OCW voor Caribisch Nederland worden gedaan, wordt dan ook niet standaard overleg met de minister van BZK gevoerd. Op grond van het bepaalde in de artikelen 87 en 91 van de Wet financiën BES geldt er een overlegverplichting met de minister van BZK als er sprake is van beleidsvoornemens met financiële gevolgen voor de Openbare lichamen BES dan wel het bijzondere uitkeringen aan de Openbare lichamen BES betreft. Het tijdstip waarop het overleg plaatsvindt, is – net zoals bij de vergelijkbare wettelijke bepaling in de Financiële verhoudingswet voor gemeenten – niet expliciet gemaakt. Het is ook afhankelijk van het soort vraagstuk: bij een aanzienlijke taakverschuiving zal overleg veelvuldig en intensief zijn, terwijl bij geringe beleidswijzigingen dit flexibeler zal zijn. In de regel wordt de minister van BZK in voorkomend geval in een vroeg stadium betrokken.

138

Waarom daalt de bijdrage van het ministerie van OCW aan de uitvoeringkosten van DUO29 voor het voortgezet onderwijs in 2013 en verder met ongeveer 3 miljoen euro in vergelijking met 2012?

De daling van de bijdrage aan de uitvoeringskosten van DUO wordt met name verklaard door de verwerking van taakstellingen die ingevuld moeten worden bij DUO. Overigens is dat effect aanwezig bij alle beleidsartikelen met uitvoeringskosten DUO.

139

Wanneer moet het Uitvoeringsbesluit WEB, dat een nadere uitwerking van de bekostigingsvoorwaarden en verdeelmaatstaven van mbo-opleidingen gaat vastleggen, uiterlijk door de beide Kamers akkoord zijn bevonden, wil het vanaf 2014 in werking kunnen treden?

Het is – in lijn met het begrotingsakkoord – de bedoeling dat de rijksbijdragen voor het bekostigingsjaar 2015 voor het eerst berekend worden volgens de nieuwe systematiek. Het Uitvoeringsbesluit WEB moet dan uiterlijk voor de aanvang van het studiejaar 2014/2015 zijn aangepast, en dat houdt in dat voor het zomerreces van 2014 de «nahangprocedure» in beide Kamers moet zijn afgerond. Het streven is er echter op gericht om de aanpassing van het besluit eerder tot stand te brengen en dus ook de nahangprocedure eerder af te ronden. Hoe eerder dat kan, hoe eerder de instellingen duidelijkheid hebben en hoe eerder zij – waar nodig – de nodige maatregelen kunnen treffen.

140

Op welke wijze verzekert de regering zich ervan dat de gelden, die mbo-instellingen op basis van het aantal studenten en het aantal diploma's in hun lumpsumbekostiging ontvangen, daadwerkelijk bij het primaire proces terechtkomen?

Dit kun je van te voren niet weten. Bij lumpsumfinanciering krijgen schoolbesturen één budget voor alle kosten en ze beslissen zelf binnen de wettelijke kaders waaraan ze dat uitgeven. Schoolbesturen hebben hiermee een grote bestedingsvrijheid. Aan de hand van een toezichtkader kijkt de inspectie naar de vastgestelde kwaliteitsaspecten bij de beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs op een school.

141

Waarom loopt de bijdrage aan DUO tot 2017 voor beleidsartikel 4 sterk terug?

Zie antwoord vraag 138.

142

Welke maatregelen, die leiden tot een doelmatige besteding van middelen aan het primair proces, neemt de regering in het nieuwe bekostigingsstelsel bve?

In het nieuwe bekostigingsstelsel voor het mbo wordt de cascade opgenomen die het trapsgewijs aflopen van de bekostiging inhoudt. Hiermee wordt beoogd de instellingen te stimuleren studenten gelet op hun vooropleiding op een zo hoog mogelijk niveau in te schrijven en zo goed mogelijk door het onderwijs te geleiden. Daarnaast komt er een aanscherping van de urennormen. Om deze doelstellingen te bereiken, zullen instellingen vooral middelen moeten inzetten om te zorgen voor een goede intake, intensieve begeleiding van de student en voldoende begeleide onderwijsuren, kortom het primaire proces.

143

Hoe gaat de regering voorkomen dat het nieuwe cascade bekostigingsmodel bve gaat leiden tot het weigeren van studenten in verband met risico's voor de bekostiging van de instelling bij een langere verblijfsduur?

Het verkorten van opleidingen en tegelijk het onderwijs intensiveren mag er niet toe leiden dat instellingen studenten gaan weigeren. Instellingen hebben de taak zorg te dragen voor de toegankelijkheid van het onderwijs. In het kader van de implementatie van de nieuwe regels zal OCW de instellingen daar nog eens nadrukkelijk op wijzen. Ook zal OCW alert zijn op signalen van de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs en de Inspectie hierover. Studenten die geweigerd worden, kunnen het weigeringsbesluit voorleggen aan de rechter.

144

Hoe wordt erop toegezien dat instellingen de rijksmiddelen op een dusdanige manier inzetten dat er voldoende bevoegde onderwijsgevenden zijn om de intensivering van de onderwijstijd in een kortere opleidingstijd te realiseren?

De Inspectie van het Onderwijs gaat erop toezien dat instellingen voldoen aan de aangescherpte urennorm en aan het minimum aantal klokuren begeleide onderwijstijd. De komende jaren worden extra financiële middelen beschikbaar gesteld om de intensivering van de onderwijstijd te realiseren. Daarnaast wordt flankerend beleid uitgewerkt om de implementatie van de nieuwe urennorm te ondersteunen. Ook houdt de inspectie toezicht op de naleving van de vereisten die de wet stelt aan personeel dat belast wordt met de verzorging van het onderwijs. Instellingen kunnen alleen voldoen aan de gestelde voorwaarden als ze ook de middelen daarvoor inzetten. Door middel van het toetsingskader beoordeelt de inspectie of mbo opleidingen voldoen aan de basiskwaliteit. Ook beoogt het toezichtkader instellingen en opleidingen te stimuleren tot onderwijskwaliteit die boven de basiskwaliteit uitstijgt.

145

Hoeveel kinderen krijgen er les van de in de begroting gestegen bijdrage aan Caribisch Nederland daar deze bijdrage inmiddels 19 miljoen euro bedraagt?

In totaal nemen in Caribisch Nederland aan het primair-, voortgezet- en beroepsonderwijs ongeveer 4000 leerlingen deel. De bedoelde begrotingspost is overigens van incidentele aard en met name bestemd voor het verbeteren van de onderwijshuisvesting. Deze zal na 2017 sterk in omvang afnemen.

146

Wat kan de mbo-sector leren van de hbo-sector inzake financiering en bekostiging? Waarom verschillen beide sectoren wetstechnisch en qua bekostiging zo van elkaar? Is daarvoor een historische of inhoudelijke reden?

De rijksbijdrage die de mbo-instellingen ontvangen, is gebaseerd op de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). In het Uitvoeringsbesluit WEB (UWEB) zijn de bepalingen, bedragen en percentages opgenomen op basis waarvan deze lumpsum wordt berekend. De middelen worden over de instellingen verdeeld op basis van het aantal studenten (80%) en het aantal diploma’s (20%). Bij de weging van de studenten wordt onderscheid gemaakt tussen bol, bbl en deeltijd-bol studenten. Hier moet je je bekostiging op aanpassen. Het budget voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten is bedoeld voor studenten die extra begeleiding nodig hebben om hun studie succesvol af te ronden. Deze middelen worden verdeeld op basis van het aantal studenten op de niveaus 1 en 2.

Hogescholen (hbo) ontvangen een rijksbijdrage voor onderwijs en onderzoek. Ook in deze sector is de verdeling van de beschikbare middelen met name afhankelijk van het aantal ingeschreven studenten en het aantal graden. Evenals bij het mbo wordt de rijksbijdrage als een lumpsumbekostiging toegekend.

Beide sectoren kennen een prestatiebox (zie de tabellen 4.2, 6.2 en 6.3 in de ontwerpbegroting 2013).

147

Hoe voorkomt de regering dat het toevoegen van middelen voor voortijdig schoolverlaten aan de prestatiebox gaat leiden tot risicomijdend gedrag van instellingen door het weigeren van studenten?

De prestatiesubsidie voor voortijdig schoolverlaten wordt vanaf studiejaar 2012–2013 via de prestatiebox aan onderwijsinstellingen verstrekt. Deze wijziging is technisch van aard; de systematiek van de prestatiesubsidie waarbij instellingen subsidie ontvangen bij behaalde prestaties, is niet gewijzigd. In voorgaande jaren is niet gebleken dat deze systematiek leidt tot risicomijdend gedrag van instellingen. De beperkte omvang van de prestatiesubsidie (gemiddeld ca. 1% van de lumpsum) speelt hierbij ook een rol.

148

Welke maatregelen gaat de regering nemen om te voorkomen dat uitvallers uit niveau 2 straks nergens meer terecht kunnen?

Het is een misverstand dat uitvallers uit niveau-2 opleidingen nergens terecht kunnen. Uitvallers uit niveau-2 opleidingen kunnen, omdat zij na het van kracht worden van Wet doelmatige leerwegen en modernisering bekostiging steeds een diploma vmbo hebben, het opnieuw proberen in een andere mbo-2-opleiding of in een andere leerweg die beter past. Een goede intake en heldere afspraken zijn dan van groot belang voor succes. Scholen kunnen deze jongeren niet weigeren als zij terug willen keren. Beperkingen stellen aan inschrijvingen kan een instelling alleen op basis van een van te voren geformuleerd aannamebeleid. Dit aannamebeleid geldt dan voor alle studenten.

Ten slotte wil ik er op wijzen dat de tijd die studenten soms moeten wachten voordat de opleiding van keuze opnieuw begint, niet steeds stimulerend werkt. Een deel van de mbo instellingen kent twee of meer startmomenten in een schooljaar, of werken daaraan. Dat juich ik toe.

149

Op welke wijze(n) houdt het toezicht van de Inspectie van het Onderwijs op de kwaliteit van de werkzaamheden van de kenniscentra, rekening met wijzigingen in de behoeften van de beroepspraktijk van de vakmensen die worden opgeleid?

Eén van de wettelijke taken van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven is «het zorg dragen voor de beschikbaarheid van een toereikend aantal bedrijven en organisaties van voldoende kwaliteit die de beroepspraktijkvorming verzorgen». De kenniscentra zijn zelf verantwoordelijk voor de werving en beoordeling (accreditatie) van leerbedrijven volgens door de bedrijfstak opgestelde criteria. De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de kwaliteit van de uitvoering van de wettelijke taken van de kenniscentra. Zij gebruikt hiervoor een specifiek op de kenniscentra toegesneden toezichtkader. Dit toezichtkader wordt periodiek geactualiseerd zodat een goede aansluiting op de behoeften van de beroepspraktijk van de beroepsbeoefenaar gewaarborgd blijft. Het meest recente toezichtkader voor de periode 2013–2015 is op 20 augustus 2012 bekrachtigd.

150

Is het waar dat de middelen voor de stagebox per saldo gelijk blijven?

De totale budget voor de Regeling stagebox beroepsonderwijs is gelijk gebleven, er heeft geen indexatie plaatsgevonden. Overigens wordt dit budget over de instellingen verdeeld naar rato van de rijksbijdrage per instelling en is zodoende gekoppeld aan de deelnemeraantallen. Als die stijgen, stijgt dus ook de bijdrage uit de Regeling stagebox beroepsonderwijs.

Vanaf 2013 houdt de Regeling stagebox op te bestaan en worden de middelen voor de stagebox bestemd voor de mbo-instellingen structureel aan de prestatiebox toegevoegd voor een bedrag van € 26,6 miljoen. Het resterende deel à € 8,2 miljoen die werd uitbetaald aan de kenniscentra wordt toegevoegd aan de lumpsum van de kenniscentra.

151

Waarom is schoolmaatschappelijk werk in passend onderwijs geïntegreerd? Waar is dat opgenomen in de herziening van het stelsel passend onderwijs?

Genoemde integratie is geen begrotingstechnische maar een beleidsmatige: bij de implementatie van passend onderwijs in het mbo streven wij er naar om de zorgstructuur (inclusief zat's), hulpverlening (waaronder schoolmaatschappelijk werk) en het passend onderwijs voor studenten met een beperking zoveel mogelijk op instellingsniveau te integreren. Dit bevordert de effectiviteit van de extra ondersteuning en begeleiding en bevordert de efficiency van de ingezette middelen.

152

Waarom krijgen de RMC's tweemaal financiële middelen, in de vorm van de bekostiging en de programmagelden? Krijgen alle RMC-regio's evenveel, of is dat afhankelijk van het aantal vsv'ers30 in die regio? Hoe wordt het resultaat gemeten?

De programmagelden worden verstrekt aan de contactschool van een RMC-regio en zijn bedoeld voor een preventieve aanpak van voortijdig schoolverlaten in de hele RMC-regio. Met deze subsidie worden maatregelen ingezet om het voorkomen van voortijdig schoolverlaten in het onderwijsproces van de individuele onderwijsinstellingen te borgen en de samenwerking tussen onderwijsinstellingen onderling en gemeenten te bevorderen. De hoogte van het subsidiebedrag per RMC-regio hangt samen met het aantal leerlingen tot 22 jaar dat in die regio (in een armoedeprobleemcumulatiegebied) woonachtig is. Het vsv-resultaat van individuele instellingen heeft hier geen invloed op. De bekostiging voor RMC-regio’s betreft de specifieke uitkering aan de 39 RMC-contactgemeenten voor uitvoering van de wettelijke RMC-functie.

De RMC-functie heeft een curatieve taak: het zoveel mogelijk terug leiden van niet meer kwalificatieplichtige voortijdig schoolverlaters uit het vo en mbo naar school of een combinatie van school en werk. De middelen voor de preventie en curatie van voortijdig schoolverlaten zijn complementair.

153

Betreft de aanvullende financiering in het kader van de «Regeling Intensivering taal- en rekenonderwijs» extra gelden op basis van output (resultaten van de examinering, dan wel diplomering) of op basis van het aantal studenten?

De aanvullende financiering in het kader van de Regeling Intensivering taal- en rekenonderwijs is gebaseerd op het aantal studenten (Staatscourant 2009, nr. 16810).

154

Welke overwegingen liggen eraan ten grondslag dat leerlingen van de ISK's31, die binnen twee jaar doorstromen naar het vmbo of mbo en ook voor de basis- en kaderberoepsgerichte leerweg van het vmbo uiteindelijk voor rekenen referentieniveau 2F moeten behalen, maar die formeel nog niet op het vmbo zitten, bij een pilot voor de rekentoets op het vmbo formeel niet mogen deelnemen aan de rekentoets en dat deze toets niet echt meetelt, zodat zij deze toets ook nog niet kunnen afronden?

In het voortgezet onderwijs wordt er door sommige scholen voor gekozen een Internationale Schakelklas (ISK) in te richten. Het doel van deze schakelklas is de instroom van nieuwkomers in het reguliere onderwijs te vergemakkelijken.

Een ISK is géén speciale opleiding of onderwijssoort; in de praktijk gaat het om een klas met nieuwkomers die extra Nederlandse les krijgen, zodat ze zo snel mogelijk in een reguliere klas of opleiding instromen.

De populatie in de ISK’s loopt sterk uiteen. Leerlingen hebben verschillende achtergronden; sommige leerlingen hebben al een aantal jaren onderwijs achter de rug in het land van herkomst, andere leerlingen zijn bij aankomst in Nederland analfabeet.

Er is overigens aanvullende bekostiging beschikbaar voor de eerste opvang van vreemdelingen en nieuwkomers. Alle scholen die voortgezet onderwijs geven aan nieuwkomers, kunnen een beroep doen op deze regeling of er nu een ISK is of niet.

Alle leerlingen die ingeschreven staan op een school die examens mag afnemen, mogen meedoen met de pilot voor de rekentoets. Leerlingen in het voorlaatste jaar kunnen een vrijstelling krijgen in het invoeringsjaar als er bij de pilot een vijf of hoger wordt gescoord. Verdere voorwaarden zijn er niet opgenomen.

155

Waarom kost het experiment «de netwerkscholen» drie miljoen euro per jaar en wordt hier alleen wetenschappelijk onderzoek voor gedaan?

Het is onjuist te stellen dat scholen die meedoen aan het experiment de Netwerkschool drie jaar lang € 3 miljoen ontvangen. Voor het experiment de Netwerkschool, dat in 2011 is gestart en eindigt in 2014, is in totaal een bedrag beschikbaar van maximaal € 14 000 000. De subsidie wordt verspreid over de jaren beschikbaar gesteld. Dit houdt in dat voor de jaren 2012 en 2013 jaarlijks een bedrag beschikbaar is van € 3 000 000. In 2014 wordt € 2 000 000 beschikbaar gesteld en het resterende bedrag van € 1 500 000 wordt beschikbaar gesteld na afronding van het project. In 2011 was er € 4 500 000 beschikbaar.Van het totale subsidiebedrag van € 14 000 000 wordt € 1 370 000 besteed aan wetenschappelijk onderzoek.

156

Wanneer kunnen we de eerste resultaten verwachten van het experiment «de netwerkscholen»?

Het experiment de Netwerkschool heeft een looptijd van vier jaar, 2011 t/m 2014. Het eindrapport wordt begin 2015 opgeleverd. Een tussenrapportage is voorzien eind 2013, begin 2014.

157

Is er al gestart met implementatie van bekende methoden om governance en efficiëntie te verhogen? Zo ja, waar? Zo nee, wanneer wordt gestart met het structureel verbeteren van het bestuur in het beroeps- en volwassenenonderwijs?

In het actieplan mbo «Focus op vakmanschap 2011–2015» van 16 februari 2012 (Kamerstuk 31 524, nr. 88) zijn maatregelen aangekondigd om de bestuurbaarheid te vereenvoudigen, de bedrijfsvoering te verbeteren en de prestaties van de sector nog verder te verhogen. Naar aanleiding van de gebeurtenissen bij Amarantis zijn nog geen extra maatregelen genomen. Ik wil de uitkomsten van het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs naar de financiële positie van bve-instellingen en het rapport van de Commissie onderzoek financiële problematiek Amarantis afwachten alvorens mogelijke besluiten over nieuwe maatregelen worden genomen. Ten slotte zal in de reactie op de motie Van Dijk (Kamerstuk 31 524, nr. 137) worden ingegaan op governance in het onderwijs.

158

Is de kwaliteit van het onderwijs op de Caribische gebieden van zulk een niveau dat de verbetermiddelen voornamelijk naar huisvesting gaan? Is het niet belangrijker om eerst de kwaliteit en dan de huisvesting op orde te hebben?

De regering heeft ervoor gekozen om de diverse maatregelen parallel te treffen. Ook de verbetering van de huisvesting draagt bij aan de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs doordat een beter leerklimaat in de scholen wordt gecreëerd voor de leerlingen en de docenten.

159

Waarvoor is de drie miljoen euro, die de netwerkscholen drie jaar lang ontvangen, bedoeld? Wat levert deze investering op? Moet het verhogen van arbeidsproductiviteit en slimmer organiseren van de school niet in de instellingen zelf gebeuren?

Het is onjuist te stellen dat scholen die meedoen aan het experiment de Netwerkschool drie jaar lang € 3 miljoen ontvangen. Voor het totale experiment is voor de jaren 2011 t/m 2014 € 14 000 000 beschikbaar. Dit bedrag wordt verspreid over de jaren beschikbaar gesteld. In 2011 bedroeg de subsidie € 4 500 000, in 2012 en 2013 wordt jaarlijks € 3 000 000 beschikbaar gesteld, in 2014 wordt 2 000 000 beschikbaar gesteld en na afronding van het project wordt het resterende bedrag van € 1 500 000 beschikbaar gesteld.

Het doel van het experiment de Netwerkschool is het bieden van beter onderwijs tegen dezelfde of lagere kosten. Bij dit experiment zijn vijf scholen betrokken, die onder wetenschappelijke begeleiding, vijf jaar lang hun op het Netwerkschoolmodel gebaseerde plannen uitvoeren. Door middel van een effectmeting wordt onderzocht of dit doel daadwerkelijk behaald wordt. Het Kohnstamm Instituut voert samen met SEO de wetenschappelijke monitoring van het experiment de Netwerkschool uit. De opdracht is om onderzoek te doen naar succes- en slaagfactoren van het Netwerkschool experiment.

Alle vijf deelnemende scholen ontwikkelen een invoeringsstrategie. Hierin geven zij aan hoe de instelling zelf het Netwerkschoolmodel gaat implementeren. Aangezien de Netwerkscholen in hun invulling van het Netwerkschoolmodel sterk verschillen is het relevant om na te gaan wat de slaag- en succesfactoren zijn, hoe die zijn bereikt en waarom ze hebben bijgedragen aan het succes van het Netwerkschoolmodel. Overigens worden de opbrengsten en ervaringen van de deelnemende Netwerkscholen gedeeld met mbo-instellingen die niet aan het experiment deelnemen.

160

Kan worden aangegeven welke beleidsgerichte activiteiten en onderzoeken zijn uitgevoerd voor de sector BVE en welke bedragen hiermee zijn gemoeid?

Het gaat hier o.a. om de middelen die beschikbaar zijn voor de uitvoering van het actieplan Kwaliteit EVC en de overige taken van het kenniscentrum EVC. Een aantal andere onderzoeken zijn: analyse jaarverslaggeving en nulmeting opleidingsdomeinen. Het totaal bedrag dat gemoeid is met beleidsgerichte activiteiten en onderzoeken is terug te vinden in de budgettaire tabel van artikel 4. Het gaat om een bedrag van 6,4 miljoen.

161

Welke verschillen in de aanpak van laaggeletterdheid verklaren dat in Nederland het geld dat hiervoor wordt uitgetrokken minder alfabetisering oplevert dan de aanpak die men kiest in het Verenigd Koninkrijk en Ierland, terwijl in Nederland het aantal functioneel analfabeten min of meer stabiel blijft?

Laaggeletterdheid in Nederland is, in vergelijking met andere landen, juist relatief laag. Uit het laatste vergelijkende onderzoek tussen landen (OECD, 2000) blijkt dat het percentage laaggeletterden in de leeftijd van 15–65 jaar in het Verenigd Koninkrijk (23,3%)en Ierland (25,3%) ruim twee keer zo hoog was als in Nederland (10,1%). Mede dankzij de jarenlange aandacht voor het voorkomen en aanpakken van laaggeletterdheid in Nederland is het percentage laaggeletterden in vergelijking met andere landen in Nederland relatief laag. Dat neemt niet weg dat laaggeletterdheid, ook in Nederland, een probleem blijft waar we aan moet blijven werken. De groep laaggeletterden is divers en verschilt per land qua samenstelling en cultuur. Hierdoor is er niet één aanpak die werkt voor alle laaggeletterden. De aanpak die in het Verenigd Koninkrijk en Ierland wordt gebruikt, kan dan ook niet zomaar één op één worden gekopieerd. In Nederland wordt met verschillende aanpakken gewerkt. Zo kan iedereen kiezen welke manier het beste bij hem/haar past. Dit kan thuis met de oefeningen van de Stichting ETV (www.oefenen.nl), bij regionale opleidingscentra (roc’s), via werkgevers, buurtcentra, bibliotheken, etc. Iedere nieuwe aanpak verdient een kans, zo ook de aanpak uit het Verenigd koninkrijk en Ierland. De Stichting Lezen & Schrijven voert in zes regio’s het pilotprogramma Taal voor het Leven uit, naar voorbeeld van de aanpak in het Verenigd koninkrijk en Ierland. De universiteit van Maastricht onderzoekt of deze aanpak ook in Nederland succesvol is. De resultaten van de nieuwe aanpak zal ik op de voet volgen. Of uitbreiding van dit programma in Nederland gewenst is, hangt af van de uitkomsten van de evaluatie.

162

Is vier miljoen euro per jaar voldoende voor de aanpak van laaggeletterdheid in het mbo?

Scholen voor mbo ontvangen bekostiging voor het verzorgen van onderwijs. Net als in de andere onderwijssectoren is het referentiekader Nederlandse taal en rekenen ook van toepassing op het onderwijs in het mbo en worden centrale examens ingevoerd om taal- en rekenvaardigheden te toetsen. Met ingang van 1 januari 2010 is bovendien € 50 miljoen vanuit het educatiedeel van het participatiebudget structureel herbestemd ten gunste van het budget voor extra taal- en rekenonderwijs in het mbo.

Roc’s verzorgen ook opleidingen volwasseneneducatie die gericht zijn op het verbeteren van taal- en rekenvaardigheden. Gemeenten ontvangen als onderdeel van het participatiebudget een educatiebijdrage vanuit het ministerie van OCW waarmee zij voor hun volwassen (niet inburgeringsplichtige) inwoners taal- en rekenopleidingen bij een regionaal opleidingscentrum (roc) kunnen inkopen. Jaarlijks is daar in totaal € 53 miljoen beschikbaar voor. In aanvulling op de middelen voor het mbo en voor volwasseneneducatie is voor het uitvoering van het Actieplan 2012–2015 «Geletterdheid in Nederland» (kamerstuk 28 760, nr. 22) tot en met 2015 jaarlijks € 4 miljoen beschikbaar. Daarnaast voert de Stichting Lezen & Schrijven het pilotprogramma Taal voor het Leven uit, waarvoor jaarlijks maximaal € 5 miljoen beschikbaar is.

163

Is er inmiddels sprake van sluitende afspraken in de taakverdeling tussen de inspectie en de NVAO32 en zijn deze afspraken openbaar?

Ja. Het samenwerkingsprotocol van de Inspectie van het Onderwijs en de NVAO is als bijlage gevoegd bij een brief die onlangs aan de Tweede Kamer is gezonden naar aanleiding van de toezegging in het plenair debat op 21 en 22 maart 2012 (Tweede Kamer, Handelingen 2011–2012, nr.67, p.13). Deze toezegging hield in om voorafgaand aan de behandeling van het wetsvoorstel Kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs, een overzicht te geven van de rolverdeling tussen de organen die verantwoordelijk zijn voor het externe toezicht in het hoger onderwijs alsook de samenwerkingsafspraken die de Inspectie van het Onderwijs en de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie hebben gemaakt.

Zowel het overzicht van de rolverdeling tussen de organen die verantwoordelijk zijn voor het externe toezicht in het hoger onderwijs, als de afspraken die zijn gesloten met betrekking tot de samenwerking zijn in de brief c.q. het bijgevoegde samenwerkingsprotocol opgenomen.

164

Hoe loopt het gemiste gedragseffect van de langstudeerdersmaatregel (nu deze wordt afgeschaft in het Herfstakkoord) door in tabel 6.1?

De geraamde aantallen ingeschreven studenten en gediplomeerden die gepresenteerd worden in tabel 6.1 zijn inclusief de langstudeerders, omdat daarmee een totaal beeld wordt gegeven van alle ingeschrevenen in het hoger onderwijs. Het verwachte gedragseffect vanwege de langstudeerdersmaatregel is niet in deze cijfers verwerkt. Het afschaffen van de langstudeerdersmaatregel heeft hierdoor geen gevolgen voor dit deel van de tabel.

Het onderdeel «Onderwijsuitgaven per student» wijzigt wel als gevolg van het afschaffen van de langstudeerdersmaatregel. Er treedt immers een verschuiving op van private naar publieke financiering. De langstudeerder hoeft niet meer het verhoogd collegegeld te betalen. Het Deelakkoord begroting 2013 voorziet in de volgende dekking voor het afschaffen van de langstudeerdersmaatregel: 2013 € 263 miljoen, 2014 € 220 miljoen en vanaf 2015 structureel € 230 miljoen.

165

Hoe passen de maatregelen zoals het hoge collegegeld voor de tweede studie, het inperken van het reisrecht en de dreiging van de invoering van een leenstelsel binnen de doelstelling dat het hoger onderwijsstelsel «zorgt dat studenten en (wetenschappelijk) personeel hun talenten en onderzoekend vermogen maximaal kunnen ontwikkelen»?

De maatregelen doen geen afbreuk aan deze doelstelling voor het hoger onderwijsstelsel. Het hoger onderwijs is toegankelijk en studenten kunnen zich nog steeds maximaal ontwikkelen. Vanwege de beperkte overheidsmiddelen is ervoor gekozen de financiële verantwoordelijkheid van de overheid niet verder te laten strekken dan één bekostigde bachelor en één bekostigde master. Er geldt een uitzondering voor tweede studies in de overheidssectoren onderwijs en gezondheidszorg, als in die sectoren nog geen diploma is behaald. Deze groep studenten betaalt het wettelijk collegegeld en de instellingen ontvangen hiervoor bekostiging. Voor de overige sectoren is het aan de werkgevers om daarin een rol te spelen. Voor de groep (excellente) studenten die twee studies tegelijkertijd volgen, is er een tijdelijke subsidieregeling tweede graden die regelt dat deze studenten onder bepaalde voorwaarden wettelijk collegegeld betalen en worden bekostigd. In het Regeerakkoord 2012 zijn middelen opgenomen om onbedoelde effecten van de maatregel tweede studies op te vangen. Deze middelen lopen op tot € 20 miljoen vanaf 2017.

Ook met de invoering van het sociaal leenstelsel blijft de toegankelijkheid gewaarborgd. Studenten kunnen immers lenen en naar draagkracht aflossen.

166

Hoeveel procent van de financiering van hbo-opleidingen gaat op aan hbo-masters?

Binnen het hbo-budget voor onderwijs wordt 1,9% toegekend vanwege de financiering van de hbo-masters. Zie ook het antwoord op vraag 177.

167

Wat zijn de gevolgen voor het instellingsbudget nu de langstudeerdersmaatregel gaat verdwijnen? Op welke termijn worden gedupeerde studenten gecompenseerd voor de al betaalde boete? Wie ziet op deze terugbetaling toe?

In de begroting 2013 is voorzien in de dekking van het afschaffen van de langstudeerdersmaatregel: 2013 € 263 miljoen, 2014 € 220 miljoen en vanaf 2015 structureel € 230 miljoen. Deze middelen worden weer toegevoegd aan het instellingsbudget van het hbo en wo.

De instellingen is verzocht alles in het werk te stellen om studenten uiterlijk op 1 december de reeds betaalde opslag te retourneren (Kamerstuk 31 288, nr. 317). Gelet op de afspraken daarover in bestuurlijk overleg met VSNU en HBO-raad is nader toezicht op deze terugbetalingen niet nodig.

168

Worden studenten, die door de langstudeerdersmaatregel getroffen leken te worden en met de studie zijn gestopt of zich niet voor een vervolgstudie hebben ingeschreven, in staat gesteld zich alsnog voor dit studiejaar in te schrijven?

In het bestuurlijk overleg met VSNU en HBO-raad en de brief van 10 oktober 2012 aan de universiteiten en hogescholen (Kamerstuk 31 288, nr. 317) is aangegeven dat OCW ervan uit gaat dat de instellingen zullen meewerken aan gerechtvaardigde verzoeken van studenten die zich niet opnieuw hebben ingeschreven vanwege de langstudeerdersmaatregel. De instellingen hebben de vrijheid de student na de peildatum in te schrijven. De instellingen is gevraagd daarbij oog te hebben voor de rechten van de student als ware hij ingeschreven in september.

169

Kan worden uiteengezet wat de ontwikkeling is van het aantal studenten voor de AD-opleidingen33 binnen het hbo?

Het aantal eerstejaars en ingeschrevenen in associate degree-opleidingen neemt nog steeds toe, zoals te zien is in figuur 1.22 in de OCW publicatie «Trends in Beeld 2012» en op de bijbehorende website. In 2011 zijn 1 540 eerstejaars ingestroomd in een associate degree-opleiding en stonden er 3 986 studenten ingeschreven.

 

2006

2007

2008

2009

2010

2011

Eerstejaars

157

724

1 151

1 092

1 183

1 540

Ingeschrevenen

238

1 306

2 493

2 888

3 278

3 986

170

Kan voortaan in de volgende begrotingen altijd de private bijdrage worden opgenomen om de studentuitgaven en de verhouding hiervan met de uitgaven van de overheid in kaart te brengen?

In de publicatie Kerncijfers 2007–2011, Onderwijs Cultuur en Wetenschap worden de uitgaven per student en de collegegelden per student (zie tabel 7.1 en 8.1) over de afgelopen jaren gepresenteerd. Deze publicatie wordt jaarlijks bij het departementaal jaarverslag aan de Tweede Kamer verstuurd.

171

Wat is het effect van de langstudeerdersmaatregel op het studiegedrag van studenten?

Bij de invoering van de langstudeerdersmaatregel werd in het regeerakkoord 2010 uitgegaan van een gedragseffect (minder langstudeerders als gevolg van de maatregel) van 25%. Dit percentage zou in 4 jaar worden bereikt. De langstudeerdersmaatregel wordt echter met terugwerkende kracht afgeschaft. Omdat de verhoging van het collegegeld voor langstudeerders feitelijk is ingegaan in september 2012, wordt er voor het studiejaar 2012/2013 toch uitgegaan van een effect op het studiegedrag van studenten. Over dit effect is op dit moment nog niets te zeggen. Het effect in het studiejaar 2012/13 is pas op z’n vroegst in het voorjaar 2013 bekend.

172

Hoeveel studenten hebben zich alsnog ingeschreven na de aankondiging dat de langstudeerdersmaatregel toch niet ingevoerd zou worden?

Het is niet bekend hoeveel studenten zich alsnog al hebben kunnen inschrijven na de aankondiging dat de langstudeerdersmaatregel met terugwerkende kracht wordt afgeschaft. Over de registratie van deze inschrijvingen in het Centraal register inschrijvingen hoger onderwijs (CRIHO) zal begin 2013 helderheid bestaan.

173

Loopt de juridische verplichting van 99,9% van de totale uitgaven van het jaar 2013 door tot en met 2016? Wijzigt dit percentage? Kan dit voor alle jaren opgenomen worden in de begroting?

Ook na 2013 zijn de uitgaven vrijwel geheel juridisch verplicht. Op basis van de huidige stand van zaken daalt het percentage «juridisch verplicht» voor die jaren slechts marginaal. In het kader van Verantwoord begroten is besloten alleen voor het jaar 2013 het percentage op te nemen.

174

Hoeveel procent van het budget van het Profileringsfonds wordt besteed aan de ondersteuning van niet-EER-studenten34? Welke trend is hierin de afgelopen jaren zichtbaar en is het Profileringsfonds hiervoor bedoeld?

In de begroting 2013 is voor het eerst het aantal niet-EER-studenten gegeven, dat uit het profileringsfonds ondersteund wordt. Hoeveel procent van het budget van het profileringsfonds hieraan wordt besteed is niet te zeggen, omdat het met de studenten gemoeide budget niet bekend is. Een trend is pas over een aantal jaren te bezien.

Het profileringsfonds is uitdrukkelijk ook bedoeld voor de ondersteuning van niet-EER studenten. In de Toelichting op art.7.51 van de WHW staat: «Zo kunnen instellingen aan niet-EER studenten – deze hebben geen recht op studiefinanciering noch op betaling van wettelijk collegegeld – financiële ondersteuning bieden, waarbij vooral beoogd is een voorziening te creëren ter ondersteuning van talentvolle studenten uit de niet-EER landen. Voorwaarde hiervoor is dat ze voldoen aan het woonplaatsvereiste.»

175

Waardoor wordt de daling in budget van het «Onderwijsdeel hbo» veroorzaakt?

De daling wordt veroorzaakt doordat in de begroting 2013 de uitgaven voor «Kwaliteit en profiel» (de middelen voor de prestatieafspraken) afzonderlijk worden gepresenteerd.

Om een volledig beeld te vormen van de omvang van de rijksbijdrage die maximaal beschikbaar is voor de hogescholen, zijn drie budgetten van belang:

  • a. het Onderwijsdeel hbo,

  • b. het deel Ontwerp en ontwikkeling en

  • c. de Prestatiebox (grotendeels bestaande uit de middelen Kwaliteit en profiel die bij het regeerakkoord 2010 beschikbaar zijn gekomen).

Worden deze drie budgetten tezamen genomen, en per jaar vergeleken met het voorgaande jaar dan is alleen in 2013 sprake van een beperkte daling. Deze daling wordt voornamelijk veroorzaakt door de oploop van de korting vanwege het verhoogd collegegeld als gevolg van de langstudeerdersmaatregel. Wordt dit deel van de korting buiten beschouwing gelaten, dan stijgt jaarlijks het totaal van de genoemde drie budgetten. Zodra de afschaffing van de langstudeerdersmaatregel in de begroting is verwerkt, wordt dit ook zichtbaar.

176

Wat moet worden verstaan onder «Deel Ontwerp en ontwikkeling»?

In dit deel van de rijksbijdrage zijn de middelen opgenomen, die zijn bestemd voor de hogescholen voor de ontwerp- en ontwikkelactiviteiten, en het onderzoek gericht op de beroepspraktijk.

177

Hoeveel geld gaat er naar de bekostiging van (postinitiële) mastergraden binnen het hbo?

In totaal is voor de financiële afwikkeling van de postinitiële masteropleidingen hbo voor 2013 een bedrag geraamd van € 1,5 miljoen.

Zie ook het antwoord op vraag 166 en vraag 194.

178

Waarom is de post DUO ondergebracht bij de middelen voor het hbo?

Conform de richtlijnen voor het opstellen van de begroting worden de bijdragen aan baten/lastendiensten, in dit geval DUO, begroot op het beleidsartikel zelf. Het aandeel van de uitvoeringskosten dat verband houdt met de instellingen voor hoger onderwijs is volledig opgenomen in begrotingsartikel 6 (hbo). Er is dus geen splitsing aangebracht in enerzijds de hogescholen en anderzijds de universiteiten.

179

Waarom is er wel een post «Studiekeuze-informatie» voor het hbo, terwijl deze post ontbreekt bij het wo35? Zijn er middelen vrijgemaakt voor het verbeteren van de voorlichting door universiteiten aan (aankomende) studenten of komt dit uit het onderwijsbudget van de instelling zelf?

Het onderdeel «Studiekeuze-informatie» dat bij het hbo (artikel 6) is opgenomen, heeft betrekking op het gehele hoger onderwijs (dus inclusief het wo). Om pragmatische redenen is ervoor gekozen om de totale uitgaven op één artikel (i.c. artikel 6) te begroten en te verantwoorden.

In 2012 zijn extra middelen beschikbaar gesteld voor de ontwikkeling van een studiebijsluiter waarin verplichte basisinformatie over opleidingen wordt weergegeven. Deze middelen zijn niet ten laste gebracht van het onderwijsbudget van de hogescholen of universiteiten.

180

Wanneer wordt gesteld dat de prestatieafspraken niet ten koste gaan van de basisbekostiging van de instellingen omdat het additioneel budget betreft, hoe wordt dan de verschuiving van «Onderwijsdeel» naar «Prestatiebox» verklaard? In de praktijk komt dit voor de instellingen toch neer op een korting op het instellingsbudget wanneer niet aan de prestatieafspraken wordt voldaan? Hoe wordt in geval van korting op het instellingsbudget gegarandeerd dat de basisbekostiging afdoende blijft om kwaliteit te leveren en de kwaliteit te verbeteren?

De middelen voor de prestatieafspraken zijn additionele middelen. De prestatieafspraken en de daarmee samenhangende prestatiebekostiging zijn gericht op verbetering van de onderwijskwaliteit en studiesucces, profilering en valorisatie. Profilering van instellingen, keuzes maken, zal ook de onderwijskwaliteit ten goede komen. Ook voorgaande kabinetten hadden extra geld gereserveerd voor de verbetering van de onderwijskwaliteit. Deze middelen werden toegevoegd aan de rijksbijdrage van de instellingen en waren daarom in de begroting onderdeel van het «Onderwijsdeel».  In het kader van «Verantwoord begroten» is vanaf 2013 gekozen voor een andere indeling van de begroting. Bij deze indeling worden de additionele middelen voor de prestatieafspraken afzonderlijk zichtbaar gemaakt in de «Prestatiebox». Ook zonder deze middelen kunnen de ho-instellingen hun wettelijke taken uitvoeren. (Zie ook het antwoord op vraag 175.)

181

Wanneer is een evaluatie van de resultaten van het Platform Bèta/Techniek, waarvan de middelen in 2015 aflopen, voorzien?

Volgend jaar vindt de midterm-review plaats en na afloop van het programma (2016) zal een eindevaluatie worden gehouden.

182

Waarom is de post NVAO ondergebracht bij de middelen voor het wo? Waarom is ook de post «Bijdragen aan (inter) nationale organisaties» ondergebracht bij de middelen van het wo?

Zowel de NVAO als de meeste (inter)nationale organisaties (zoals bedoeld in de vraag) voeren activiteiten uit, die betrekking hebben op het hbo én het wo. Om pragmatische redenen worden de totale uitgaven bij een artikel begroot en verantwoord. In dit geval artikel 7 (wo).

183

Hoe verhoudt de daling van budget voor het Libertas Noodfonds en het stopzetten van het Huygensprogramma zich tot het belang dat deze regering zegt te hechten aan internationalisering?

Het vorige kabinet vond internationalisering van grote waarde voor het Nederlandse hoger onderwijs (zie de brief aan de Tweede Kamer van 16 mei 2012; Kamerstuk 31 288, nr. 290). Het nieuwe kabinet zet die lijn door. De sector zelf heeft zeker ook een verantwoordelijkheid voor beleid ten behoeve van het aantrekken van buitenlandse studenten en onderzoekers, c.q. het begeleiden van Nederlandse studenten of onderzoekers in het buitenland. Inmiddels is de sector hierin steeds actiever. Om deze activiteiten te ondersteunen, wordt een internationale infrastructuur in stand gehouden, zoals de Europese beurzenprogramma’s en meeneembare studiefinanciering. In het kader van de subsidietaakstelling van het vorige kabinet wordt, mede vanwege het beperkte aantal bursalen, het Huygens Scholarship programma beëindigd(Kamerstuk 32 500 VIII, nr. 160). De NUFFIC (uitvoerder van het HSP-programma) draagt zorg voor een adequate afwikkeling van dit programma. Zie ook het antwoord op vraag 199.

184

Waarom wordt de subsidieregeling «Programma Akademie assistenten» beëindigd en wat zijn daar de gevolgen van voor het wo?

De Subsidieregeling Programma Akademie-assistenten (Stcrt. 2008, nr. 196) wordt beëindigd, omdat deze eenmalig was en een tijdelijk karakter had. De regeling expireert in 2012. De regeling was een idee van het ISO en de KNAW en één van de initiatieven, die voortvloeide uit de Strategische Agenda «Het Hoogste Goed» (2007), bedoeld om bij te dragen aan meer verbondenheid van studenten met hun studie. De meeste betrokken universiteiten hebben in het kader van de evaluatie van de regeling aangegeven het laten meedraaien van getalenteerde studenten in wetenschappelijke onderzoeksprojecten binnen de bestaande middelen te financieren.

185

Kunnen de middelen voor de post «3TU’s samenwerking» verder worden toegelicht?

De 3TU.Federatie heeft op verzoek van het ministerie van OCW het Sectorplan Technologie 2011–2015 opgesteld. Voor de jaren 2011, 2012 en 2013 ligt de nadruk op het onderwijsdeel van het sectorplan, dat gericht is op de verbetering van onderwijskwaliteit, verhoging van instroom en beperking van uitval. Op basis van de evaluatieresultaten wordt besloten over de toekenning na 2013. Deze evaluatie dient uiterlijk 1 juli 2013 door de 3TU.Federatie te worden ingediend.

186

Wat zijn de bijdragen van de rijksoverheid per instelling? Welke bedrag daarvan omvat de vaste voet? Hoe zien de bijdragen per student per instelling (gecorrigeerd na weging) er uit?

In onderstaand overzicht wordt in de kolom «Totale rijksbijdrage» per instelling het totale bedrag van de rijksbijdrage weergegeven, dus inclusief de onderwijs- en/of onderzoekopslag en het deel voor studentgebondenfinanciering.

De wijze waarop het bedrag «Onderwijs- en/of onderzoekopslag» (de in de vraag bedoelde vaste voet) is berekend, is toegelicht in de derde alinea van het antwoord op vraag 187.

Het bedrag in de kolom »Studentgebondenfinanciering» geeft de financiering per student per instelling weer op basis van het aantal bekostigde inschrijvingen en graden.

Bedragen x € 1 mln

universiteit (excl EL&I)

Totale rijksbijdrage

Onderwijs- en onderzoekopslag

Studentgebonden-financiering

21PB

Universiteit Leiden

€ 273,9

€ 132,8

€ 73,7

21PC

Rijksuniversiteit Groningen

€ 320,1

€ 129,9

€ 112,6

21PD

Universiteit Utrecht

€ 433,7

€ 182,2

€ 146,7

21PE

Erasmus Universiteit Rotterdam

€ 232,2

€ 84,5

€ 78,4

21PF

Technische Universiteit Delft

€ 348,5

€ 202,0

€ 71,0

21PG

Technische Universiteit Eindhoven

€ 177,1

€ 101,0

€ 30,7

21PH

Universiteit Twente

€ 182,0

€ 90,6

€ 36,0

21PJ

Universiteit Maastricht

€ 191,2

€ 72,4

€ 76,2

21PK

Universiteit van Amsterdam

€ 366,6

€ 168,1

€ 115,9

21PL

Vrije Universiteit Amsterdam

€ 277,6

€ 111,7

€ 98,2

21PM

Radboud Universiteit Nijmegen

€ 265,9

€ 114,9

€ 84,9

21PN

Universiteit van Tilburg

€ 103,9

€ 46,5

€ 33,2

22NC

Open Universiteit

€ 38,9

€ 31,8

€ 1,7

00DV

Protestantse Theologische Universiteit

€ 8,4

€ 6,9

€ 0,6

21QO

Theologische Universiteit Apeldoorn

€ 1,3

€ 0,7

€ 0,2

23BF

Universiteit voor Humanistiek

€ 4,6

€ 2,5

€ 1,1

25AV

Theologische Universiteit Kampen

€ 1,3

€ 0,6

€ 0,3

 

Totaal

€ 3 227,1

€ 1 479,0

€ 961,4

Hogeschool (excl. EL&I)

Totale rijksbijdrage

Onderwijs opslag

Studentgebonden-financiering

00IC

Katholieke PABO Zwolle

€ 3,9

€ 0,3

€ 3,4

00MF

Hogeschool voor de Kunsten Utrecht

€ 36,3

€ 11,4

€ 23,0

01VU

Christelijke Hogeschool Windesheim

€ 107,1

€ 2,6

€ 99,4

02BY

Gerrit Rietveld Academie

€ 9,5

€ 3,4

€ 5,0

02NR

Hotelschool Den Haag

€ 11,9

€ 0,5

€ 10,9

02NT

Design Academy Eindhoven

€ 5,9

€ 1,6

€ 3,8

04CS

Hogeschool Helicon

€ 2,8

€ 1,7

€ 1,0

07GR

Avans Hogeschool

€ 140,4

€ 5,2

€ 128,8

08OK

Hogeschool De Kempel

€ 5,2

€ 0,6

€ 4,3

08YJ

Hogeschool Edith Stein

€ 5,0

€ 0,7

€ 3,9

09OT

Iselinge Hogeschool

€ 2,9

€ 0,4

€ 2,3

10IZ

PC Hogeschool Marnix Academie

€ 7,6

€ 0,9

€ 6,3

14NI

Codarts, Hogeschool voor de Kunsten

€ 17,5

€ 10,5

€ 5,9

15BK

Christelijke Hogeschool Driestar

€ 7,8

€ 0,7

€ 6,6

21MI

Hogeschool Zeeland

€ 25,2

€ 2,0

€ 21,8

21QA

Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten

€ 45,6

€ 27,1

€ 16,0

21RI

Hogeschool Leiden

€ 44,5

€ 1,6

€ 40,9

21UG

Hs Interconfessionele PABO Amsterdam/Alkmaar

€ 6,7

€ 1,0

€ 5,0

21UI

NHTV internationaal hoger onderwijs Breda

€ 38,1

€ 0,7

€ 35,8

21WN

NHL Hogeschool

€ 55,6

€ 2,8

€ 48,3

22EX

Stenden Hogeschool

€ 55,6

€ 4,3

€ 48,3

22HH

Gereformeerde Hogeschool

€ 7,9

€ 0,4

€ 6,9

22OJ

Hogeschool Rotterdam

€ 168,6

€ 10,2

€ 150,2

23AH

Saxion Hogeschool

€ 117,8

€ 5,9

€ 106,3

23KJ

Hogeschool voor de Kunsten

€ 23,8

€ 13,2

€ 9,1

25BA

Christelijke Hogeschool Ede

€ 22,9

€ 0,5

€ 20,5

25BE

Hanzehogeschool Groningen

€ 141,7

€ 13,3

€ 121,8

25DW

Hogeschool Utrecht

€ 196,4

€ 8,1

€ 178,1

25JX

Hogeschool Zuyd

€ 99,6

€ 13,9

€ 81,1

25KB

Hogeschool van Arnhem en Nijmegen

€ 164,9

€ 8,9

€ 148,1

27NF

ArtEZ hogeschool

€ 39,3

€ 18,7

€ 18,5

27PZ

Hogeschool INHolland

€ 155,5

€ 15,5

€ 131,8

27UM

De Haagse Hogeschool

€ 114,1

€ 4,9

€ 103,3

28DN

Hogeschool van Amsterdam

€ 226,8

€ 6,2

€ 209,8

30GB

Fontys Hogescholen

€ 221,6

€ 19,6

€ 190,5

 

Totaal

€ 2 336,0

€ 219,5

€ 1 996,9

187

Door wie en op basis van welke criteria wordt de onderwijsopslag van het studentgebondendeel van het onderwijsdeel van de lumpsumbekostiging bepaald?

De onderwijsopslag wordt krachtens artikel 4.11 van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 vastgesteld bij ministeriële regeling. De onderwijsopslagen per instelling zijn opgenomen in de Regeling financiën hoger onderwijs. Daarbij gaat het meer precies om een onderwijsopslag in bedragen – gerelateerd aan kwaliteit, kwetsbare opleidingen of bijzonder voorzieningen –, en om een onderwijsopslag in percentages.

Bij de onderwijsopslag in bedragen wordt een bedrag per instelling bepaald gelet op genoemde aspecten en op beleidsmaatregelen die daarmee samenhangen. Zo zijn in de opslag middelen opgenomen gerelateerd aan het sectorplan Geesteswetenschappen, het Sectorplan technologie 2011–2015, en het Sectorplan natuur en scheikunde. Bij elk van de sectorplannen geldt een specifieke motivering voor de verdeling van de beschikbare middelen.

De onderwijsopslag in percentages betreft het deel van het onderwijsdeel waarop een instelling aanspraak maakt na aftrek van de middelen gerelateerd aan de studentgebondenfinanciering (bekostigde inschrijvingen en bekostigde graden), en de onderwijsopslag in bedragen. Dit bedrag kan getypeerd worden als een bijdrage in de vaste lasten van de onderwijsinstellingen.

Bij elke wijziging van de Regeling financiën hoger onderwijs wordt in de toelichting opgenomen waarom bedragen en percentages van de onderwijsopslag wijzigen. Elke inhoudelijke wijziging van de bedragen en percentages in de regeling zijn onderwerp van (schriftelijk) bestuurlijk overleg met VSNU en HBO-raad.

188

Door wie en op basis van welke criteria wordt het bekostigingsniveau van een (nieuwe) opleiding (laag, hoog en top) bepaald, ten behoeve van het studentgebonden deel van het onderwijsdeel van de lumpsumbekostiging?

In een bijlage bij het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 is het bekostigingsniveau van opleidingen bepaald. Instellingen ontvangen een rijksbijdrage die zij – gegeven de bestedingsvrijheid – eigenstandig kunnen inzetten. De interne allocatie van middelen hoeft niet in overeenstemming te zijn met de bekostigingssystematiek van de overheid, te weten de indeling in een bepaald bekostigingsniveau. Daarom is per begrotingsjaar 2008 (Stcrt. 2008, nr. 146) per groep van opleidingen zoals opgenomen in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO), het standaardbekostigingsniveau bepaald. Voor de CROHO-onderdelen Onderwijs, Landbouw en natuurlijke omgeving, Natuur, Techniek, en Gezondheidszorg is dat hoog. Voor de CROHO-onderdelen Economie, Recht, Gedrag en maatschappij, en Taal en cultuur is dat laag. Per CROHO-onderdeel is vastgesteld waarvoor een uitzondering op dit standaardniveau gold. Deze zijn bestendigd (laag, hoog of top). Het desbetreffende bekostigingsniveau is onverkort van toepassing voor al opgenomen en nieuw in het CROHO te registreren opleidingen. Daarmee is een specifiek besluit voor een opleiding bij een nieuwe registratie niet langer nodig.

189

Welk percentage van de rijksbijdrage voor het onderzoeksdeel van wo-instellingen is gebaseerd op het aantal bekostigde graden?

Het antwoord op deze vraag is: 15%.

190

Welk percentage van de rijksbijdrage voor het onderzoeksdeel van de wo-instellingen is gebaseerd op het aantal promoties?

In het begrotingsjaar 2013 wordt 21% van het onderzoekdeel verdeeld op basis van het aantal promoties en ontwerpercertificaten.

191

Op welke wijze telt de mate van valorisatie van kennis en het aantrekken van gelden uit de tweede, derde of vierde geldstroom mee in de verdeling van de rijksbijdrage voor wetenschappelijk onderzoek?

Bij het bepalen van de rijksbijdrage vanwege onderzoek wordt conform het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 de mate van valorisatie van kennis en het aantrekken van externe gelden niet meegewogen.

In de Valorisatieagenda «Kennis moet circuleren» (Vergaderjaar 2008–2009) staat een inzet van 2,5% van de onderzoeksmiddelen als streefwaarde. Inmiddels is de bredere ontwikkeling van indicatoren voor valorisatie op gang gekomen mede in het kader van de prestatieafspraken met instellingen voor hoger onderwijs. De Tweede Kamer ontvangt daarover begin volgend jaar de stand van zaken.

192

In hoeverre is er bereidheid bij de verschillende partijen voor het verlengen van het convenant, dat in 2013 afloopt, op basis waarvan een rijksbijdrage wordt verstrekt voor tweede bachelorgraden en tweede mastergraden in het hbo en wo (die parallel zijn gestart)?

De VSNU, HBO-raad en OCW gaan binnenkort de regeling tweede graden hbo en wo (Stcrt 2010, nr. 20735) evalueren. Afhankelijk van de uitkomst wordt de regeling wel of niet verlengd. De Tweede Kamer zal hierover tijdig worden geïnformeerd.

193

Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de resultaten van de experimenten open bestel hbo en welke instellingen zijn in het kader van deze experimenten toegelaten tot publieke financiering?

Er is op 14 april 2010 een tussenevaluatie van de experimenten open bestel hoger onderwijs aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstuk 31 288, nr. 95). Er zijn drie private instellingen die met een beperkt aantal opleidingen in het experiment participeren. Het gaat om de LOI, NTI en Saxion Next. De deelnemende opleidingen komen voor twee cohorten studenten in aanmerking voor bekostiging. De instroom van nieuwe studenten aan de experiment-opleidingen liep tot september 2010. Het experiment en de monitoring loopt nog tot 2015. In 2015 zal een eindevaluatie aan de Tweede Kamer worden toegezonden.

194

Welke arbeidsrelevante hbo-masters in prioritaire gebieden zijn er ontstaan vanuit de bekostiging postinitiële masteropleidingen hbo?

In juli 2009 is een mogelijkheid geboden voor de tijdelijke bekostiging van postinitiële masteropleidingen hoger beroepsonderwijs. Instellingen kwamen voor een periode van zes jaar in aanmerking voor een financiële ondersteuning voor het in de markt zetten van een postinitiële hbo-masteropleiding in een aantal prioritaire gebieden. Deze gebieden zijn creative industries, grote stedenproblematiek, plattelandsvernieuwing, zorg, technologie, logistiek en bouw. Er zijn 11 verzoeken gehonoreerd: 4 in de zorg, 3 in creative industries, 2 in grotestedenproblematiek en 2 in technologie.

In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap «Kwaliteit in verscheidenheid» (Kamerstuk 31 288, nr. 194) is aangekondigd dat het kabinet Rutte I inzet op een gefaseerde uitrol van het aantal bekostigde professionele masteropleidingen. Een lijn die door het kabinet Rutte II zal worden voortgezet.

In eerste instantie wordt ingezet op uitbreiding van het aantal professionele masteropleidingen in de economische topsectoren. Een volgende fase van uitrol kan plaatsvinden wanneer hogescholen driejarige trajecten voor vwo’ers hebben ingericht. Om dit te realiseren, is de beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs aangepast. De professionele masteropleidingen worden volgens de reguliere procedure beoordeeld, met de aanvulling dat deze masteropleiding moet aansluiten bij een van de prioritaire gebieden van de overheid (economische topsectoren, zorg, onderwijs en ten behoeve van de driejarige trajecten voor vwo’ers). In de vorige beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs moest de professionele masteropleiding aan additionele voorwaarden voldoen. De nieuwe beleidsregel treedt per 1 november 2012 in werking. Op dit moment zijn daarom nog geen concrete nieuwe arbeidsmarktrelevante hbo-masteropleidingen in de prioritaire gebieden ontstaan. Dit zal na 1 november 2012 op gang komen.

De Tweede Kamer zal hierover worden geïnformeerd.

195

Hoeveel «centres of expertise» zijn er inmiddels opgericht? Op welke vakgebieden en op welke wijze werken deze centra samen met de TKI's36 vanuit het topsectorenbeleid?

Er zijn drie centres of expertise opgericht in de gebieden: Water Technologie, Automotive en Chemie. De TKI’s zijn vertegenwoordigd in de besturen van de centres. De samenwerking verschilt per centre. Dat heeft te maken met het feit dat de TKI’s net zijn gestart.

Wetsus (nu nog een Technologisch Top Instituut) is de wetenschappelijke partner van het Centre of Expertise Water Technologie. Het Centre of Expertise Water Technologie maakt gebruik van de wetenschappelijke kennis en ervaring van Wetsus. Er wordt onderzoek gedaan bij Wetsus en er wordt gebruik gemaakt van hun laboratoria en apparatuur. Daarnaast wordt in samenwerking met Wetsus een complete leerlijn Water Technologie ontwikkeld.

Het Centre of Expertise Chemie werkt samen met de TKI Smart Polymeric Materials via het Dutch Polymer Institute. Er vindt afstemming plaats rond thema’s.Het Centre of Expertise Automotive voert thema’s uit de TKI Automotive uit.

In het kader van de prestatiebekostiging zijn middelen toegekend voor de ontwikkeling van nog 17 centres of expertise.

196

Waarom blijft er een aparte subsidieregeling bevordering kennisfunctie hogescholen bestaan en in hoeverre is hier een overlap in doelstellingen met het budget voor zwaartepuntvorming en de vorming van «centres of expertise»?

De Subsidieregeling bevordering kennisfunctie hogescholen (de zogenoemde regeling voor de RAAK-middelen) is bedoeld om in competitie geld in te zetten voor praktijkgericht onderzoek in samenwerking met het werkveld (bedrijfsleven of publieke sector).

De middelen voor zwaartepuntvorming en centres of expertise zijn bedoeld om krachtige onderwijs- en kenniskernen bij hogescholen in samenwerking met werkgevers tot stand te brengen.

Deze twee doelstellingen overlappen elkaar niet, maar vullen elkaar aan: een lector verbonden aan een centre of expertise kan RAAK-middelen aanvragen voor zijn of haar onderzoekvoorstel.

In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap «Kwaliteit in verscheidenheid» (Kamerstuk 31 288, nr. 194) heeft het kabinet aangegeven RAAK te willen verankeren in het kennisbestel. Deze verankering is gericht op de periode vanaf 2014. Daartoe is met de SIA-partners op 24 oktober 2012 een convenant getekend met daarin de intentie om bij NWO een regieorgaan praktijkgericht onderzoek SIA in te richten.

197

Waar in beleidsartikel 7 is de inspanning terug te vinden die de regering gaat leveren ten aanzien van de Human Capital Agenda's?

In beleidsartikel 7 zijn middelen geraamd voor Kwaliteit en profiel (zie tabel 6.3). Deze middelen worden aan de universiteiten beschikbaar gesteld voor de realisatie van de prestatieafspraken, waarvoor de universiteiten in het voorjaar van 2012 voorstellen hebben ingediend. De ambities van de universiteiten ten aanzien van de human capital maken deel uit van deze voorstellen

198

Wat wordt precies verstaan onder «praktijkgericht onderzoek» in het hbo? In hoeverre verschilt deze wijze van onderzoek met wetenschappelijk onderzoek aan de universiteit?

Praktijkgericht onderzoek in het hbo is geworteld in de beroepspraktijk. Het verschil met het wetenschappelijk onderzoek aan de universiteit is, dat het fundamenteel onderzoek aan universiteiten gericht is op het verwerven van kennis zonder rekening te houden met de mogelijke toepassingen. De vraagstellingen van het onderzoek dat door de hogescholen wordt verricht, wordt ingegeven door de professionele praktijk. Het onderzoek genereert vervolgens kennis, inzichten en producten die bijdragen aan het oplossen van de problemen in de beroepspraktijk en/of aan de ontwikkeling van deze beroepspraktijk en up tot date opleiden van nieuwe professionals. Deze relatie met de beroepspraktijk is het essentiële verschil met wetenschappelijk onderzoek aan de universiteit. Het onderzoek aan de hogescholen is methodologisch verantwoord. Het type praktijkgericht onderzoek dat wordt verricht is gevarieerd en is afgestemd op wat in de verschillende sectoren van de beroepspraktijk adequaat is. Een uitgebreide beschrijving van praktijkgericht onderzoek wordt gegeven in het Brancheprotocol Kwaliteitszorg Onderzoek van de hogescholen.

199

In hoeverre is de situatie in Zimbabwe en Wit-Rusland recentelijk verbeterd, dat studenten uit die landen geen aanspraak meer kunnen maken op de subsidieregeling Libertas?

Er zijn op dit moment geen landen aangewezen wiens ingezetenen een beroep kunnen doen op het Libertas Noodfonds, dus ook niet aan studenten uit Zimbabwe en Wit-Rusland. De middelen die in de begroting zijn opgenomen, hebben betrekking op de afwikkeling van eerder toegekende steun.

200

Hoe verhoudt zich het aflopen van de middelen «Toetsing en Toetsgestuurd Leren» met de voornemens om toetsen te ontwikkelen voor het hbo?

Universiteiten en hogescholen voeren binnen het programma «Toetsing en Toetsgestuurd leren» van SURF samenwerkingsprojecten uit rondom digitaal toetsen. Ook denken instellingen samen na over de mogelijke inrichting van een gezamenlijke technische infrastructuur voor toetsing. Om de verbetering van de praktijk van toetsing een extra impuls te geven wordt in de periode 2013 tot en met 2016 een bedrag van in totaal € 8 miljoen beschikbaar gesteld voor duurzame samenwerkingsverbanden van hogescholen op het gebied van gezamenlijke toetsing. Hierbij wordt voortgebouwd op de al bereikte resultaten van het programma «Toetsing en Toetsgestuurd leren».

201

Wat is het concrete verschil tussen «internationaal beleid OCW» en «internationale uitgaven OCW»?

In de brief van 19 juni 2012 (Kamerstuk 33 000 VIII, nr. 209 zijn de doelstellingen van het internationale beleid van OCW en – in het verlengde daarvan – de internationale uitgaven van OCW geclusterd rond drie, elkaar overigens niet uitsluitende categorieën, te weten kwaliteitsverbetering, belangenbehartiging en verplichting. De internationale uitgaven zijn instrumenteel aan de doelstellingen van het internationale beleid, zoals die in die categorieën zijn verwoord. De criteria zijn dezelfde.

202

Kan de post «OCW-vertegenwoordiging in het buitenland» verder worden gespecificeerd?

De betreffende post valt in 3 onderdelen uiteen:

  • OCW stelt financiële middelen beschikbaar ten behoeve van de Permanente Vertegenwoordiging bij de EU te Brussel. Hiermee is een budget begroot van € 961 000. Binnen dit budget zijn vier OCW-medewerkers geplaatst. Een deel van dit budget is beschikbaar ter dekking van ambassadekosten.

  • Binnen de Europese Commissie zijn vanuit OCW tien zgn. END-ers geplaatst (experts nationaux détachés). Hiervoor stelt OCW een bedrag beschikbaar van € 1 mln. per jaar. Dit bedrag wordt gematched door de Europese Commissie met een buitenlandtoelage voor betrokkenen.

  • Bij de Permanente Vertegenwoordiging bij de Unesco is een plaatsvervangend permanente vertegenwoordiger werkzaam die door OCW wordt bekostigd. Een deel van het hiervoor beschikbare budget is bestemd voor ambassadekosten. In totaal is per jaar een bedrag beschikbaar van € 160 000.

203

Kan de post «ontvangsten» worden gespecificeerd?

De ontvangsten op artikel 8 betreffen een raming van de eventuele ontvangsten en is een stelpost. De werkelijke ontvangsten zijn afhankelijk van vorderingen naar aanleiding van verantwoordingen en afrekeningen van subsidies uit voorgaande jaren. Het ene jaar zijn er meer en het andere jaar zijn er minder ontvangsten (zie onderstaande tabel).

Ontvangsten sinds 2005

Jaren

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012 (tot nu toe)

Ontvangsten

106

81

842

430

84

183

16

41

Bron: rijksjaarverslagen OCW 2005 tot en met 2011

204

Waarom is opnieuw niet gekozen voor meer specificatie met betrekking tot de internationale uitgaven? Kunnen deze uitgaven verder toegelicht worden?

Een bedoeld overzicht is niet opgenomen in de begrotingsstukken, omdat het niet past in de systematiek waarmee de begroting is opgesteld. Een overzicht van de internationale uitgaven voor 2013 ontvangt uw Kamer tezamen met de reactie op het schriftelijk verslag van de Kamer naar aanleiding van de brief van 19 juni 2012 (Kamerstuk 33 000 VIII, nr. 209) over de internationale uitgaven van OCW.

205

Hoeveel wordt bespaard door de lerarensalarissen opnieuw op de nullijn te zetten?

In het Begrotingsakkoord 2013 is afgesproken om de lonen van ambtenaren te bevriezen voor een periode van twee jaar, ingaande op 1 januari 2012. Dat betekent dat de kabinetsbijdrage aan de contractloonstijging niet wordt uitgekeerd. De besparing die hierdoor optreedt, bedraagt voor de onderwijssector in 2012 en 2013 totaal € 843 miljoen. Het bedrag voor 2013 betreft een raming op basis van Marcro Economische Verkenningen 2013 van het Centraal Planbureau.

206

Hoeveel zou worden bespaard als ook niet-onderwijzend schoolpersoneel op de nullijn wordt gezet?

Ook het niet-onderwijzend personeel in alle onderwijssectoren valt nu al onder de nullijn. In alle berekeningen is ook het niet onderwijzend personeel meegenomen.

207

Kan de regering een helder overzicht geven van het gebruik van flexibele contracten (naar aard en aantal) in po, vo, mbo (incl. het agrarisch onderwijs) en het hbo?

In 2010 en 2011 heeft het Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt (SBO) onderzoeken37 laten doen naar de aandelen tijdelijke en flexibele contracten (het niet-vaste personeel) in het onderwijs. De onderzoeken geven een indicatie van de situatie in het po, vo en mbo38. Daaruit volgen de volgende percentages voor 2010:

  • po 6% van de fte’s (vooral niet-onderwijsgevenden, vervangers, projectmedewerkers)

  • vo 13% van de fte’s (vooral niet-onderwijsgevenden, vervangers, projectmedewerkers)

  • mbo 16% van de fte’s.

Tijdelijke en flexibele contracten zijn in het vo vaak een voorportaal voor vast respectievelijk tijdelijk werk.

Een meerderheid van het niet-vaste personeel heeft een aanstelling binnen de cao. Daaronder vallen medewerkers met een tijdelijk contract; oproepkrachten; stagiairs en leraren in opleiding. In 2011 ging het in het po om ca. 92% van het niet-vaste personeel; in het vo om ca. 91% en in het mbo om 78%.

Een minderheid van het niet-vaste personeel valt dus buiten de cao, het gaat om payrollers, gedetacheerden, freelancers/zzp’ers en uitzendkrachten.

Uit onderzoek van het CBS blijkt dat onderwijsinstellingen in 2007 € 800 miljoen uitgaven aan uitzendpersoneel. In het mbo en hbo maakt het aantal uitzendkrachten een groter deel uit van de totale personele uitgaven dan in het po en vo. Hieronder vallen gastdocenten, freelancers, zzp’ers en zowel onderwijsgevend als niet-onderwijsgevend personeel:

  • po ca. 1%

  • vo ca. 2%

  • mbo ca. 8%

  • hbo 10%

208

Kan de regering uiteenzetten hoeveel op de werknemers in het onderwijs bezuinigd wordt door de nullijn in 2012 en in 2013 ( zoals aangekondigd in begroting van BZK)?

Zie het antwoord op vraag 205.

209

Kan de regering aangeven hoeveel in het totaal nu op de onderwijswerknemers wordt bezuinigd door de nullijn vanaf 2010?

Door het hanteren van de nullijn vanaf 2010 is er tot en met 2013 totaal € 1,47 miljard bespaard op de sector onderwijs.

210

Is het waar dat de koopkrachtplaatjes, die het kabinet jaarlijks presenteert, alleen de koopkrachtplaatjes van de werknemers in de marktsector betreft, die wel loonstijgingen ontvangen, dus niet van onderwijswerknemers?

Nee, in de Macro Economische Verkenningen die het Centraal Economisch Planbureau jaarlijks uitbrengt ten tijde van Prinsjesdag worden koopkrachtcijfers gepubliceerd. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen publieke- en private sector, dus ook de gegevens van de onderwijswerknemers maken deel uit van deze koopkrachtcijfers.

211

Is het waar dat het onderwijs inmiddels tenminste 6,4% contractloonstijging is misgelopen door het niet toepassen van het referentiemodel, en daarmee steeds verder gaat achterlopen bij de marktsector? Onderschrijft de minister de analyse van het CPB39 dat dit problemen op gaat leveren bij het binnenhalen van jonge hoogopgeleide werknemers?

Dit percentage klopt niet. De totale contractloonstijging over de jaren 2010 tot en met 2012, die door de nullijn niet in de kabinetsbijdrage is verwerkt, bedraagt 4,77%. In het kader van het «actieplan Leerkracht» is daarnaast voor het aantrekkelijker maken van het beroep leraar in 2012 , 3,2% van de loonsom beschikbaar gesteld. Dat geld is aangewend voor beloningsmaatregelen zoals verruiming van de promotiemogelijkheden en verkorting van de salarisschalen. Niet alle leraren zijn overigens hiervoor in aanmerking gekomen. De aantrekkelijkheid van de onderwijssector voor werknemers hangt van veel factoren af. De beloning is een daarvan, maar niet de enige. Van belang zijn mede de inhoud van het werk, de zelfstandigheid waarmee het werk uitgevoerd kan worden en de overige arbeidsvoorwaarden. Daarnaast wordt veel aandacht besteed aan het aantrekkelijk maken van het beroep.

212

Wat denkt de regering te doen om jonge docenten te kunnen behouden voor het primair onderwijs die nu worden ontslagen door krimp en straks hard nodig zijn vanwege uitstroom door de vergrijzing?

De onderwijsarbeidsmarkt kent grote verschillen per regio. Dat vraagt om afspraken tussen en binnen regio’s over arbeidsmarkt- en mobiliteitsbeleid. Op dit moment ondersteunt OCW regionale initiatieven om scholen te helpen bij het vinden van maatwerkoplossingen. Bovendien zet dit kabinet in op een betere begeleiding van beginnende leraren, op modernisering van arbeidsvoorwaarden en werkgeverschap en op samenwerking tussen scholen, ongeacht denominatie. Hiermee worden scholen beter in staat gesteld om responsief om te gaan met problemen op de arbeidsmarkt, zowel op korte als op langere termijn.

Daarnaast bestaat er voor docenten primair onderwijs de mogelijkheid om als zij-instromer of via een lerarenbeurs in het voortgezet onderwijs te gaan werken en binnen twee jaar een onderwijsbevoegdheid voor het voortgezet onderwijs te behalen. Scholen in het voortgezet onderwijs hebben in hun lumpsum middelen voor het bekostigen van zij-instroomtrajecten.

213

Kan worden gesteld dat door bezuinigingen, zoals onder andere de nullijn en de efficiencytaakstelling, niet gesproken kan worden van «investeren in het onderwijs»?

OCW draagt net als alle andere departementen bij aan het op orde brengen van de overheidsfinanciën. Daarnaast wordt er echter ook steeds in het onderwijs geïnvesteerd, zoals in het lerarenbeleid, het MBO en fundamenteel onderzoek.

214

Kan in tabel 9.1 gespecificeerd worden aangegeven bij welke posten er nog een bedrag juridisch niet verplicht is en hoeveel dat bedrag is?

Zoals in tabel 9.1 valt af te lezen is van het begrotingsbedrag 2013 van het artikel Arbeidsmarkt- en personeelsbeleid 8% (= € 33,8 miljoen) nog niet juridisch verplicht. Het bedrag van € 33,8 miljoen heeft betrekking op de volgende posten:

• Subsidies professionalisering

€ 10,3 miljoen

• Subsidies regionale arbeidsmarktproblematiek

€ 2,8 miljoen

• Subsidies overige projecten

€ 17,4 miljoen

• Opdrachten onderzoek/ramingen/communicatie

€ 3,3 miljoen

Hoewel deze subsidies niet juridisch verplicht zijn, zijn ze wel al opgenomen in meerjaarlijkse bestuurlijke afspraken.

215

Kan de regering uiteenzetten hoe groot volgens de meest recente cijfers het percentage lessen is dat in het voortgezet onderwijs door een onbevoegde leraar wordt gegeven? Hoe groot is het percentage lessen dat door onderbevoegde leraren wordt gegeven? Kan de regering ook aangeven hoe deze percentages zich de komende jaren naar verwachting zullen ontwikkelen onder invloed van de te verwachten krapte op de onderwijsarbeidsmarkt en de aangekondigde beleidsvoornemens?

Volgens het meest recente onderzoek dat in mijn opdracht door Regioplan is uitgevoerd, is in 2011 76,4% van de lessen gegeven door een bevoegde leraren, 7,1% van de lessen door een benoembare leraar en 16,5% door een onbevoegde leraar. Bevoegd houdt in: een bevoegdheid voor het juiste vak en de juiste graad.

«Benoembaar» houdt in: nog geen bevoegdheid maar op basis van artikel 33, lid 3 van de WVO toewerkend naar een bevoegdheid of onderbevoegd, bijvoorbeeld dat iemand een 2e graads bevoegdheid heeft maar les geeft op 1e graadsniveau. Leraren die niet bevoegd of benoembaar zijn, zijn onbevoegd. Het percentage lessen dat door onbevoegden wordt gegeven toont een lichte daling : waar in 2009 18,5% van de lessen door een onbevoegde docent werd gegeven is dit percentage gedaald tot 16,5% in 2011.

Hoe de percentages zich de komende jaren zullen ontwikkelen hangt af van verschillende factoren. Het lerarenregister zal waarschijnlijk een zuiverende werking hebben op het aantal onbevoegde docenten. Daarnaast is de mogelijkheid om ter vervanging van een leraar die afwezig is, tijdelijk een onbevoegde leraar in te zetten op grond van artikel 33, lid 3 van de WVO, per 1 augustus 2012 beperkt. Als een onbevoegde leraar wordt aangesteld, kan dit door de aanscherping van artikel 33, lid 3 van de WVO alleen voor een korte periode. Als een vacature wordt vervuld door een onbevoegde leraar, zal deze uiteindelijk een bevoegdheid moeten verwerven of het schoolbestuur zal binnen 12 maanden alsnog een andere bevoegde leraar moeten vinden.

De behoefte aan (om)scholingstrajecten zal hierdoor wel kunnen toenemen. De regering heeft, naast maatregelen die de tekorten moeten beperken, ook een breed scala aan maatregelen geïnitieerd om meer en flexibelere wegen te bieden naar het bevoegde leraarschap. Deze maatregelen moeten het ook makkelijker maken om onbevoegde leraren (om) te scholen zodat zij alsnog een bevoegdheid verwerven.

216

In welke mate komt het voor dat basisscholen leraren lichamelijke opvoeding ontslaan, omdat deze te zwaar op het budget drukken? Zijn de docenten die het vak in zulke gevallen gaan geven altijd voldoende hiervoor opgeleid? Acht u het van belang om ook via het lerarenbeleid invloed uit te oefenen op de vakbekwaamheid van de docenten die in het basisonderwijs lichamelijke opvoeding geven?

In antwoord op uw eerste vraag: ik heb geen data over de reden van het ontslag van specifieke groepen leraren op basisscholen. Het onderwijs in de lichamelijke oefening mag in de groepen 1 en 2 worden verzorgd door de groepsleerkracht. In de groepen 3 t/m 8 mag conform artikel 3, tweede lid van de Wet op het primair onderwijs (WPO), alleen les worden gegeven door diegenen die in het bezit is van een getuigschrift van de (post) initiële leergang bewegingsonderwijs dan wel degene die een getuigschrift heeft waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de bekwaamheidseisen voor het geven van lichamelijke opvoeding in het voortgezet onderwijs.

In antwoord op uw tweede vraag: ik ga ervan uit dat alle docenten bevoegd danwel in opleiding zijn. De inspectie van het onderwijs oefent hier het toezicht op uit. Met deze wettelijke eis in de WPO is de vakbekwaamheid van docenten die in (de groepen 3 t/m 8) het basisonderwijs de lessen in de lichamelijke oefening mogen verzorgen geregeld. Scholen die zich hier niet aan houden worden hierop aangesproken.

In antwoord op uw derde vraag: voor alle docenten geldt dat zij hun bekwaamheid moeten onderhouden. Het lerarenregister vormt in alle sectoren het instrument om de vakbekwaamheden inzichtelijk te maken en vast te leggen. Dit kabinet hecht veel belang aan registratie en zal waar nodig wetgeving hierop aanpassen.

217

Waarom daalt de bijdrage aan LOOK40 in 2013 met 40% (van 0,8 miljoen euro naar 0,3 miljoen euro)?

De herziening van het subsidiebeleid in 2011 heeft geleid tot een al in de begroting van 2012 opgenomen taakstelling op de subsidie aan LOOK van 25% in 2012. In 2013 is de subsidie met eenzelfde bedrag gekort. Subsidiebedrag in 2011 was

€ 7 780 000 en wordt in 2013 € 3 890 000. In totaal bedraagt de korting daarmee 50%.

218

Wat is de reden dat de projecten voor regionale arbeidsmarktproblematiek in 2013 een subsidie krijgen die het dubbele is van 2012 en in 2014 zelfs het driedubbele?

In de tweede helft van 2012 is gestart met een aanpak waarbij regio’s en/of scholen ondersteund worden. Deze aanpak is aangekondigd in de brief van 3 juli 2012 (Kamerstuk 27 923, nr. 141). In 2012 zijn slechts enkele regio’s en/of scholen gesubsidieerd. De verwachting is dat in 2013 en 2014 ook andere regio’s en/of scholen ondersteund gaan worden. Om die reden loopt het bedrag de komende jaren op. De effecten van de aanpak worden de komende jaren gemeten en in 2015 wordt bezien of deze aanpak een vervolg moet krijgen.

219

Wat zijn de resultaten van de 56 opleidingsscholen in aantallen? Wat zijn de kosten per leerwerkplek?

Ruim 9 000 studenten hebben in het collegejaar 2010/2011 een deel van hun opleiding gevolgd binnen één van de 56 opleidingsscholen. De extra kosten voor de rijksoverheid per student voor deze opleidingsvorm bedroegen in 2011/2012 iets meer dan € 1 500,00.

220

Is het, gezien de doelstelling van deze regering om meer leraren voor een mastergraad op te leiden, de bedoeling dat alle opleidingsscholen academische opleidingsscholen worden vanaf 2016?

Academische opleidingsscholen zijn opleidingsscholen waar extra aandacht is voor praktijkgericht onderzoek. Dit onderzoek wordt niet alleen door masterstudenten uitgevoerd, maar ook door bachelorstudenten van zowel universiteiten als hogescholen. Er is daarom geen direct verband tussen de academische opleidingsschool en de ambitie om meer leraren op te leiden op masterniveau.

221

Is het aantal zij-instromers dat de lerarenbeurs terugstort wegens het niet voltooien van de studie afgenomen of toegenomen? Met hoeveel?

De subsidie voor zij-instroom en de Lerarenbeurs zijn twee aparte subsidiestromen binnen de Regeling lerarenbeurs voor scholing en zij-instroom. De subsidie voor zij-instroom kan worden aangevraagd door het bevoegd gezag van een onderwijsinstelling (vo of mbo) voor begeleiding, scholing en studieverlof van een zij-instromer en bedraagt maximaal € 19 000,00. Een zij-instromer is iemand met een hoger onderwijsopleiding die op een school wordt aangesteld en via een zij-instroomtraject zijn onderwijsbevoegdheid (vo) of pedagogisch didactisch getuigschrift (mbo) haalt. Niet bestede middelen kunnen na afloop van de looptijd van de subsidie worden teruggevorderd.

De Lerarenbeurs is een subsidie die kan worden aangevraagd door bevoegde leraren in de sectoren po, vo, mbo en hbo voor het behalen van een bachelor of master. De subsidie voorziet in een tegemoetkoming in de kosten van (instellings)collegeld, studiemiddelen en reiskosten.

De zij-instromers ontvangen geen Lerarenbeurs dus er is in hun geval geen sprake van terugstorting van de beurs als zij hun studie niet voltooien.

222

Hoeveel leraren worden door de opleidingsscholen jaarlijks op de werkplek opgeleid?

Zie het antwoord op vraag 219

223

Hoeveel zij-instromers hebben in 2011 subsidie ontvangen voor het volgen van een opleiding?

Zij-instromers ontvangen niet zelf subsidie. Het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling (sectoren vo en bve) waar de zij-instromer wordt aangesteld, ontvangt de subsidie op grond van de Regeling lerarenbeurs voor scholing en zij-instroom. In 2011 zijn 472 subsidies voor zij-instroomtrajecten verstrekt.

224

Is er vanuit andere onderwijssectoren ook behoefte aan budget voor zij-instromers?

Zie het antwoord op vraag 228.

225

Kan de regering een overzicht geven van de totale extra investeringen in professionalisering van leraren en schoolleiders uitgesplitst per onderwijssector en per begrotingsjaar? Kan daarbij telkens worden aangegeven voor welke doelen de verschillende bedragen zijn bestemd?

Op basis van de bestuursakkoorden die eerder met de sectorraden voor het primair onderwijs (Kamerstukken II, 31 293, nr. 132 d.d. 17 januari 2012), voortgezet onderwijs (Kamerstukken II, 31 289, nr. 110 d.d. 14 december 2011) en middelbaar beroepsonderwijs (Kamerstukken II, 27 923, nr. 121 d.d. 22 november 2011) zijn gesloten, alsmede op basis van het Begrotingsakkoord 2013 is het overzicht van extra investeringen voor professionalisering van leraren en schoolleiders als volgt (in miljoen € en inclusief groen onderwijs):

 

2012

2013

2014

2015

PO

42,0

92,1

97,1

99,6

VO

25,5

66,0

66,0

66,0

MBO

23,7

37,1

37,1

37,1

HBO

0,0

19,0

19,0

19,0

Totaal

91,2

214,2

219,2

221,7

Daarnaast staan er in het regeerakkoord extra investeringen aangekondigd voor de kwaliteitsverbetering van leraren en schoolleiders die zal worden uitgekeerd als er een akkoord is gesloten met de sociale partners over o.a. de modernisering van de arbeidsvoorwaarden. Deze maatregelen maken het merendeel uit van de intensivering onderwijs en onderzoek in het regeerakkoord (indicatief, in miljoen € en inclusief groen onderwijs).

 

2014

2015

2016

2017

2018

PO / VO

N.t.b.

N.t.b.

N.t.b.

344

N.t.b.

MBO

N.t.b.

N.t.b.

N.t.b.

250

N.t.b.

Overig

N.t.b.

N.t.b.

N.t.b.

95

N.t.b.

Totaal

25

212

504

689

808

De in de begroting opgenomen bedragen zijn bedoeld voor de volgende doelen, zoals gespecificeerd in de bestuursakkoorden en het begrotingsakkoord 2013.

Voor het primair onderwijs gaat het om:

  • professionalisering over opbrengstgericht werken en omgaan met verschillen,

  • bekwaamheidsonderhoud in het algemeen en registratie daarvan in een landelijk lerarenregister en (in het kader van het HRM-beleid op schoolniveau) in een bekwaamheidsdossier voor elke leraar,

  • betere begeleiding en ondersteuning van beginnende leraren,

  • professionalisering en registratie van schoolleiders.

Voor het voortgezet onderwijs gaat het om een lerende cultuur en goed HRM-beleid. In dat verband is er aandacht voor de bekwaamheid van schoolleiders en de bekwaamheid van leraren en registratie van die bekwaamheid in een landelijk register en in het bekwaamheidsdossier en is er aandacht voor begeleiding van beginnende leraren. Onder meer worden middelen via de lerarenbeurs ingezet opdat meer leraren een masteropleiding kunnen volgen.

Voor het middelbaar beroepsonderwijs gaat het om kwaliteitsverbetering van het HRM-beleid en professionalisering van onderwijspersoneel en management. In dat verband is er ook aandacht voor peer review en een registerpilot voor managers.

Voor het hoger beroepsonderwijs worden middelen aan de lerarenbeurs toegevoegd voor professionalisering van docenten in het hbo. Daarnaast zijn er ook middelen toegevoegd aan de promotiebeurs specifiek voor HBO-docenten.

226

Hoeveel leraren worden door de opleidingsscholen jaarlijks op de werkplek opgeleid?

Zie het antwoord op vraag 219.

227

Hoeveel zij-instromers hebben in 2011 subsidie ontvangen voor het volgen van een opleiding?

Zie het antwoord op vraag 223.

228

Is er vanuit andere onderwijssectoren dan voortgezet onderwijs en mbo ook behoefte aan budget voor zij-instromers?

Vanuit andere onderwijssectoren is niet expliciet aangegeven dat er behoefte bestaat aan budget voor zij-instromers, maar mogelijk zal in het primair onderwijs de behoefte hieraan toenemen. Weliswaar is er in deze sector momenteel geen sprake van een landelijk tekort (er zijn krimpregio’s en regio’s waar vraag is naar leraren) maar volgens de meest recente ramingen ontstaan er vanaf 2016 serieuze tekorten in het primair onderwijs als gevolg van de vergrijzing. Het aantal afgestudeerden aan de Pabo is naar verwachting niet voldoende om dit tekort op te vangen. Overwogen wordt daarom om vanaf 2013 de zij-instroomsubsidie ook beschikbaar te stellen voor het primair onderwijs.

229

Wat is de inhoudelijke verandering bij het Centrum van de Open Universiteit? Is hier alleen sprake van een naamsverandering? Wat heeft deze wijziging gekost? Wat moet deze wijziging in naamgeving opleveren?

Het centrum heeft een bijgestelde ambitie en is nu nog sterker gericht op de inbreng van de leraren. De kernactiviteit van LOOK is het doen van praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek naar het professionaliseren van, voor en door leraren. Dat gebeurt in onderzoeksprojecten in samenspraak met scholen en leraren: co-creatie. De aanvragen voor onderzoeksprojecten komen veelal vanuit de praktijk. Het onderzoekscentrum slaat hiermee een brug tussen onderwijsonderzoek en de praktijk. LOOK ontwikkelt generieke kennis die voor het gehele onderwijs toegankelijk is. LOOK is van mening dat een nieuwe naam past bij de nieuwe opdracht, koers en werkwijze. De eenmalige totale kosten van de naamsverandering liggen rond de € 100 000.

230

Hoe verhoudt het LOOK zich tot het nieuw op te richten Regieorgaan Onderwijsonderzoek, dat naar aanleiding van een advies van de Onderwijsraad wordt opgericht? Is er overlap in de taken van beide stichtingen?

Het Nationaal Regieorgaan voor Onderwijsonderzoek is een orgaan dat een onderdeel vormt van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschapsonderzoek. Het Nationaal Regieorgaan voor Onderwijsonderzoek zorgt voor meerjarige en samenhangende programmering van onderwijsonderzoek, zowel van fundamenteel onderzoek als van praktijkgericht en beleidsgericht onderzoek.

LOOK is een expertisecentrum dat een onderdeel uitmaakt van de Open Universiteit. LOOK voert onafhankelijk zelf praktijkgericht onderzoek uit dat specifiek gericht is op het terrein van professionalisering van de leraren. In voorkomende gevallen kan LOOK meedingen naar onderzoeksopdrachten van het Nationaal Regieorgaan.

Er is dus geen sprake van overlap.

231

Worden er ook gelden beschikbaar gesteld voor vergoeding van vervanging van docenten die deelnemen aan activiteiten van vakinhoudelijke verenigingen, zoals dit ook geschiedt bij vakbondswerkzaamheden waarvoor buitengewoon verlof wordt verleend?

Buiten de beschikbare middelen voor dekking van kosten van vervanging voor vakbondswerkzaamheden zijn er geen regelingen. De vakinhoudelijke verenigingen zijn aangesloten bij de Onderwijscoöperatie. Docenten die namens een van de organisaties die zijn aangesloten bij de Onderwijscoöperatie bijdragen aan haar activiteiten, kunnen voor een vergoeding in aanmerking komen. Zij kunnen kiezen uit een regeling die gelijk is aan de regeling zoals die geldt voor vakbondswerkzaamheden waarbij ze via school voor een aantal uren worden vrijgesteld van werkzaamheden voor school, of een vergoeding rechtstreeks aan henzelf.

232

In hoeverre gaat het lerarenregister ertoe bijdragen dat zichtbaar wordt dat leraren niet alleen beschikken over een onderwijsbevoegdheid, maar ook over de onderwijsbevoegdheid voor het vak waarvoor hun school hen inzet?

Leraren leggen momenteel in het register vast voor welk(e) vak(ken) ze een bevoegdheid hebben. Vanaf 1 januari 2013 zullen leraren in het register ook aan kunnen geven of ze bevoegd zijn voor het vak of de vakken waarin ze lesgeven. De beroepsgroep leraren c.q. de Onderwijscoöperatie is voornemens om in overleg met werkgevers de mogelijkheden te bezien om werkgevers inzage te geven in de (gedetailleerde) registergegevens van de leraar. In dit kader wordt ook bezien of voor andere derden (bijvoorbeeld leerlingen en ouders) zichtbaar wordt gemaakt of de leraar bevoegd is voor het vak of de vakken waarin hij lesgeeft. Dit kabinet hecht veel belang aan registratie en zal waar nodig wetgeving hierop aanpassen.

233

Kan de regering een nadere uitsplitsing geven van de bedragen die besteed worden aan onderzoek, ramingen en communicatie? Wie krijgt welk bedrag en met welke doelstelling?

Van het bedrag voor 2013 van afgerond € 3,9 miljoen onder opdrachten in tabel 9.1 heeft € 2,9 miljoen betrekking op onderzoek, € 0,4 miljoen op ramingen en € 0,6 miljoen op communicatie en publiciteit.

Om over de doelstellingen en resultaten uit de actieplannen «LeerKracht van Nederland» en «Leraar 2020-een krachtig beroep!» te rapporteren is het uitvoeren van beleidsgericht onderzoek en het maken van arbeidsmarktramingen nodig. Hiertoe worden (jaarlijks) overeenkomsten met verschillende onderzoeksbureaus en -instellingen gesloten. De communicatiemiddelen worden onder andere aangewend voor de organisatie van landelijke campagnes/symposia/conferenties en het ontwerpen/drukken/vertalen van rapportages en brochures.

234

Hoeveel promotiebeurzen voor leraren zijn er beschikbaar en is er de afgelopen jaren sprake geweest van onderuitputting of juist van het overvragen van het beschikbare budget?

Zowel in 2011 als 2012 is sprake (geweest) van overvraging van het beschikbare budget vanwege het grote aantal aanvragen. Daarom is het budget in beide jaren verhoogd met € 3 mln. In 2011 is aan 36 leraren een Promotiebeurs toegekend.

Naar verwachting zullen dit jaar eveneens circa 36 leraren een promotiebeurs ontvangen (het definitieve aantal wordt in december 2012 bekend).

235

Hoeveel leraren zullen in 2013 samen met de 35 extra beurzen in totaal met een promotiebeurs voor leraren een onderzoek kunnen doen dat uitmondt in een proefschrift? Hoeveel aanvragen werden er afgewezen sinds de promotiebeurs in het leven werd geroepen en op welke gronden geschiedde dit zoal?

Voor 2013 is een budget van € 1,5 mln. beschikbaar voor de promotiebeurs. Met dit bedrag kunnen 10 tot 12 beurzen toegekend worden. Samen met de 35 extra beurzen voor leraren in het hbo kunnen dan in 2013 circa 45 promotiebeurzen toegekend worden.

In 2011 werden 189 van de 225 aanvragen afgewezen. In 2012 hebben 154 leraren een Promotiebeurs aangevraagd. De beoordelingsprocedure loopt nog. Het aantal afwijzingen is bekend in december 2012. De beoordeling van de aanvragen vindt plaats door een commissie van wetenschappers uit verschillende vakgebieden. De aanvragen worden beoordeeld op onder andere de volgende criteria: kwaliteit van het voorgestelde onderzoeksplan, wetenschappelijke vernieuwing, doeltreffendheid van de onderzoeksaanpak, opbrengsten van het onderzoek en motivatie van de aanvrager. Indien de commissie van oordeel is dat onvoldoende aan deze criteria is voldaan, wordt de aanvraag afgewezen.

236

Hoe wordt gegarandeerd dat ook in de toekomst de financiële toegankelijkheid wordt gewaarborgd? Als steeds meer financiële drempels worden opgeworpen om door te leren, hoe verhoudt zich dat tot de verantwoordelijkheid van de regering voor een toegankelijk hoger onderwijsstelsel?

Studiefinanciering waarborgt de financiële toegankelijkheid van het onderwijs. De toegankelijkheid wordt gemonitord. Omdat financiële toegankelijkheid van belang is, vereisen hieraan rakende wijzigingen in de studiefinanciering nagenoeg altijd wetswijziging met de daaraan verbonden parlementaire behandeling.

237

Waarom wordt er niet voorzien in een goede regeling voor studenten jonger dan 18 jaar? Hoe verhoudt de kinderbijslag zich in dit geval tot de studiefinanciering? Wordt de kinderbijslag voldoende geacht om de stijging in kosten te dekken wanneer een kind jonger dan 18 jaar gaat studeren?

Minderjarige studenten in het hoger onderwijs kunnen aanspraak maken op studiefinanciering. Voor (de ouders van) minderjarige mbo-scholieren (bol) zijn er meerdere voorzieningen (zie tabel). Zij ontvangen voor de kosten van levensonderhoud niet alleen kinderbijslag maar kunnen eventueel (afhankelijk van hun inkomen) ook kindgebonden budget ontvangen. Lesgeld hoeven zij niet te betalen en voor overige schoolkosten bestaat een inkomensafhankelijke tegemoetkoming (WTOS).

238

Kan worden toegelicht waarom ervoor wordt gekozen de uitwonende basisbeurs zo laag te houden dat de huur van een studentenwoning er niet eens van betaald kan worden? In hoeverre wordt er in de berekening van de beurs meegenomen dat ook de overheid profiteert van een hoogopgeleide beroepsbevolking?

Er is geen directe relatie tussen kamerhuur en basisbeurs. Uitwonende studenten moeten over voldoende middelen beschikken om hun studie inclusief levensonderhoud te kunnen financieren. Dit komt tot uitdrukking in het normbudget (2012: € 795 per maand voor uitwonende studenten in het hoger onderwijs).

Studiefinanciering is een verantwoordelijkheid van de student, zijn ouder en de overheid samen. De basisbeurs is de bijdrage die de overheid aan deze gedeelde verantwoordelijkheid geeft. De samenleving draagt daarnaast bij aan de kosten van een studie in het hoger onderwijs via de bekostiging van instellingen.

239

Waardoor wordt de stijging van verstrekking van collegegeldkrediet veroorzaakt?

De budgetstijging van het collegegeldkrediet hangt voor het grootste deel samen met de langstudeersmaatregel. Ten tijde van het opstellen van de voorliggende begroting werd nog uitgegaan van extra gebruik van het reguliere collegegeldkrediet en het tijdelijke langstudeerderskrediet. Aanpassing van de begroting vindt plaats bij 2e suppletore begroting 2012 en bij 1e suppletore begroting 2013. Daarnaast is er een stijgende trend in het gebruik van het collegegeldkrediet sinds de introductie ervan in het studiejaar 2007/2008. Die stijging zet naar verwachting voort, vooral vanwege het stijgend aantal studenten.

240

Hoe past een stijging van de studieschulden binnen de wens van de overheid om schulden bij jongeren terug te dringen?

De uitgaven aan studieleningen stijgen de komende jaren. De belangrijkste oorzaak daarvan is de stijging van het aantal studiefinancieringsgerechtigden. Daar bovenop komt een groei vanwege grotere benutting van de leenmogelijkheden. In de begrotingsraming wordt rekening gehouden met een groei van gemiddeld 0,7% in de komende jaren. Door de gedaalde rente hoeft deze groei van het opgenomen bedrag niet te leiden tot hogere studieschulden. Studieschulden zullen bovendien veelal het gevolg zijn van bewuste investeringsbeslissingen van studenten.

241

Uit welk onderzoek blijkt dat financiële motieven nauwelijks een rol spelen bij de keuze van 15%-25% van de scholieren om niet onmiddellijk een vervolgopleiding te volgen?

Dit blijkt uit het Gap Year Onderzoek (Nuffic e.a., mei 2012). Voornaamste redenen om niet gelijk door te studeren zijn «het verder ontwikkelen van zelfstandigheid» en «twijfel over de te volgen keuze».

242

Wat wordt precies verstaan onder «het waarborgen van de toegankelijkheid»? Kan worden toegelicht in hoeverre financiële motieven wel of geen rol spelen in de keuze voor een opleiding binnen het hoger onderwijs?

Het waarborgen van de toegankelijkheid is gelijk aan de norm: wie wil én kan studeren, moet ook de middelen krijgen om dat te kunnen doen. Financiële motieven hebben met name betrekking op de toekomstige beroepsperspectieven (ResearchNed, Tien jaar studentenmonitor, november 2011). Voorts blijkt dat met name sociaal economische achtergrond van studenten, de opleiding van de ouders en het niveau vam de opleiding bepalende factoren zijn voor keuze voor hoger onderwijs (Vossensteyn, 2012).

243

Wat is de inkomensgrens van ouders nu voor het ontvangen van een aanvullende beurs en hoe is de ontwikkeling van deze inkomensgrens geweest de afgelopen jaren?

Maatstaf voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage is het toetsingsinkomen van de afzonderlijke ouders van de studerende in het peiljaar (WSF 2000, art. 3.9, lid 1). Op het toetsingsinkomen in het peiljaar wordt in mindering gebracht de vrije voet (WSF 2000, art. 3.9, lid 3).

  • Voor ouders met alleen de algemene heffingskorting is de vrije voet naar de maatstaf van 2010 € 16 887,67, 2011 € 17 257,51, 2012 € 17 449,07.

    Dus voor twee ouders tezamen is de inkomensgrens 2012 € 34 898,14.

  • Voor ouders met alleenstaande ouderkorting of aanvullende alleenstaande ouderkorting is de vrije voet voor 2010 € 21 416,23, voor 2011 € 21 885,25, voor 2012 € 22 128,18.

244

Hoe verhoudt de groei van het aantal studenten met een aanvullende beurs zich ten opzichte van de groei van het aantal studenten in het algemeen? Is er sprake van een sterkere groei van het aantal studenten met een aanvullende beurs?

In de begroting is ervan uitgegaan dat het percentage aanvullende beurzen stabiel blijft ten opzichte van het aantal basisbeurzen (ongeveer 1/3).

245

Wordt bij de vaststelling en verstrekking van de aanvullende beurs rekening gehouden met de stijgende kosten waarmee iedereen, dus ook ouders met studerende ouders, geconfronteerd wordt en er dus minder overblijft om in studiekosten van kinderen bij te springen?

Ja. Het normbudget voor levensonderhoud wordt aangepast aan prijsontwikkelingen (cpi) en de inkomensnorm voor de aanvullende beurs aan de loonontwikkeling (CAO-loonindex).

246

Waarom wordt vastgehouden aan de inkorting van het reisrecht, dat een relatief klein bedrag voor de begroting betreft, terwijl dit studenten bemoeilijkt hun studie af te ronden, omdat voor hen de reiskosten onbetaalbaar zijn geworden?

Genoemde inkorting van het reisrecht is inmiddels bij wet geregeld (Staatsblad 2012, nr. 368). Voor de inkorting waren twee redenen: het realiseren van een besparing en studenten stimuleren sneller af te studeren. Wanneer studenten maximaal 1 jaar uitlopen op de nominale duur van hun studie, ondervinden zij geen negatieve effecten. Studenten die langer uitlopen, zullen hun reiskosten zelf moeten bekostigen. Ze worden hiertoe in staat gesteld door te kunnen lenen bij DUO.

247

Wat is het gemiddeld aantal kilometers dat studenten voor hun studie moeten reizen, uitgesplitst naar ho en mbo?

Bij een bewuste studiekeuze hoort rekening houden met de afstand tussen woon- en studieadres. De huidige reisbewegingen van studenten worden onderzocht door middel van een enquête, die eens in de drie jaar wordt uitgevoerd. In 2009/2010 reisden wo’ers in de vrij-reizen-periode gemiddeld circa 4 750 kilometer per persoon per jaar van huis naar de onderwijsinstelling. Voor hbo’ers was dat gemiddeld circa 7 000 kilometer en voor mbo’ers gemiddeld circa 5 000 kilometer.

De gereisde kilometers tussen huis en onderwijsinstelling vormen ongeveer 60% van het totaal aantal kilometers dat wordt gereisd met de OV-kaart voor studenten. Nog eens 10% van de gereisde kilometers heeft een ander onderwijsgerelateerd doel (bijvoorbeeld stage of bibliotheekbezoek).

248

Welke verschillen zijn er in voorwaarden tussen de rentedragende lening voor levensonderhoud en het collegegeld krediet, qua leenbedrag, rente en terugbetaalverplichtingen?

Er zijn geen verschillen in de leen- en terugbetaalvoorwaarden.

249

Hoe is de sterke stijging (na een sterke daling in 2012) in uitgaven voor de reisvoorziening vanaf 2013 te verklaren?

De fluctuatie in de raming voor de reisvoorziening in de periode 2011–2014 wordt met name veroorzaakt door het over de jaargrens verschuiven van het moment van betaling aan de vervoerbedrijven. In 2011 is een fors deel van de verplichtingen 2012 betaald en in 2012 wordt een deel van de verplichtingen 2013 voldaan. Deze kasschuiven dragen bij aan optimalisatie van het begrotingsgeld.

Meerjarig stijgen de uitgaven voor de reisvoorziening vanwege oplopende studentenaantallen.

250

Hoe groot is de restschuld voor de overheid van de rentedragende leningen die worden verstrekt? Hoeveel procent van de lening wordt gemiddeld terugbetaald?

Gemiddeld wordt naar schatting 89 procent terugbetaald (schatting CPB, zie Rapport Brede Heroverweging Hoger Onderwijs april 2010). Van elke € 100 miljoen wordt naar schatting € 11 miljoen niet terugbetaald vanwege draagkrachtregeling, kwijtschelding en andersoortige oninbaarheid.

251

Tot welk inkomen hoeft men een studielening niet terug te betalen?

Op grond van de draagkrachtregeling hoeven studenten die nu een studieschuld opbouwen en na 2012 moeten beginnen met terugbetalen pas te gaan terugbetalen als hun inkomen hoger is dan 84% van het wettelijk minimumloon voor eenpersoonshuishoudens en hoger dan 120% wettelijk minimumloon voor alleenstaande ouders en meerpersoonshuishoudens met fiscale partners.

252

Hoe vaak komt het voor dat oud-studenten uiteindelijk niet de gehele studielening terug hoeven te betalen?

Zie vraag 250.

253

Hoe hoog is de huidige gemiddelde studieschuld per student aan het eind van de studie, uitgesplitst naar wo, hbo en mbo? Hoe hoog kan de studieschuld maximaal oplopen?

In het hoger onderwijs rondt naar schatting 30 tot 40 procent de studie zonder studieschuld af; in het mbo is dat circa 2/3. Voor de groep die in 2011 moet gaan terugbetalen geldt: de gemiddelde schuld van wo’ers is circa € 25 000, van hbo’ers € 17 000 en van mbo’ers € 6 000. Het gemiddelde geeft slechts een deel van de werkelijkheid weer. De verdeling van de schuld over studentenpopulatie is van groot belang (zie grafiek).

Uit de grafiek blijkt dat de helft van alle studerenden een schuld heeft van minder dan € 10 000. Rekenvoorbeeld: bij een schuld van € 10 000 is het maandelijks terug te betalen bedrag circa € 67,50 (rente 2½%, terugbetaaltermijn 15 jaar). Uit de grafiek blijkt ook dat er gevallen zijn waarin de schuld is opgelopen tot veel meer dan de gemiddelde schuld.

Hoge schulden zijn niet per definitie problematische schulden. Studieschulden kunnen het gevolg zijn van bewuste studiekeuzes en investeringsbeslissingen (studies met een lange nominale duur, meer dan één studie). Daarnaast kan het gaan om langstudeerders en studerenden die niet hebben voldaan aan de diplomatermijn. In veel gevallen zal het inkomen toereikend zijn om de studieschuld af te lossen. Waar dat niet het geval is, worden deze oud-studenten beschermd door met name de draagkrachtregeling en de regeling voor kwijtschelding van restschuld.

254

Kan de regering een overzicht geven van welke tegemoetkomingen en regelingen een individuele minderjarige mbo-scholier ontvangt?

Zie het antwoord op vraag 237.

255

Kunnen onderzoeksscholen, waarvan de meerwaarde vaststaat, conform de uitkomst van het algemeen overleg Onderzoekscholen van 15 april 201041, inmiddels rekenen op voldoende financiële basis?

Per 2013 is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid in artikel 4.22 van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 om middelen toe te kennen gerelateerd aan onderzoeksscholen. Dit is gebeurd om niet onbedoeld de indruk te wekken dat sprake is van bestedingsverplichting van middelen ten nutte van (enkel) onderzoeksscholen en ook om de onderzoekbekostiging te vereenvoudigen. Het is aan de instellingsbesturen om gelet op de bestedingsvrijheid bij de interne allocatie van middelen keuzes te maken. Het totale onderzoekdeel wo is zodanig dat daarbij keuzes, gericht op een adequate financiële basis van onderzoekscholen, gemaakt kunnen worden.

Zie ook het antwoord op vraag 266.

256

Universiteiten ontvangen een deel van de middelen uit het component onderzoeksdeel wetenschappelijk onderwijs ten behoeve van de onderzoekscholen, kan de regering in het kader van doelmatigheid aangeven of deze middelen ook hiervoor worden besteed?

Per 2013 is in de rijksbijdrage vanwege onderzoek geen afzonderlijk bedrag meer opgenomen gerelateerd aan onderzoekscholen (zie het antwoord op vraag 255 en 266).

257

Is het waar dat sommige universiteiten de middelen uit het onderzoeksdeel wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de onderzoekscholen in zijn geheel aan andere doeleinden besteden? Worden de middelen ten behoeve van onderzoekscholen die door universiteiten niet worden besteed aan onderzoekscholen gekort op de component onderzoekscholen?

Zoals in het antwoord op vraag 255 is verwoord, is per 2013 geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om middelen toe te kennen gerelateerd aan onderzoeksscholen. Dit is gebeurd om niet onbedoeld de indruk te wekken dat sprake is van bestedingsverplichting van middelen ten nutte van (enkel) onderzoeksscholen. Het is aan de instellingsbesturen om gelet op de bestedingsvrijheid bij de interne allocatie van middelen keuzes te maken.

258

Waarom blijft de rijksbijdrage aan wetenschap zo achter in vergelijking met andere (Europese) landen?

Uit cijfers van de OESO blijkt niet dat Nederland sterk achterblijft wat betreft de (totale) rijksbijdrage aan wetenschappelijk onderzoek. Nederland geeft ongeveer 0,1 procent van het bbp meer uit aan wetenschappelijke onderzoek dan het gemiddelde van de EU-27. Wel geven de Scandinavische landen, Oostenrijk, Duitsland en Frankrijk relatief meer uit dan Nederland, waarbij aangetekend moet worden dat Nederland in vergelijking met veel andere Europese landen relatief meer indirecte uitgaven kent in de vorm van fiscale faciliteiten, welke de komende jaren ook nog in omvang zullen toenemen.

259

Hoe wordt de eerste geldstroom verdeeld? Kan dit verder gespecificeerd worden? Hoe worden de onderzoeksmiddelen voor de universiteiten verdeeld?

Het onderzoekdeel wo-ocw dat per 2013 wordt verdeeld over de universiteiten bedraagt € 1 706 miljoen. De verdeling van dit onderzoekdeel gebeurt conform het Uitvoeringsbesluit WHW 2008. Van het onderzoekdeel wordt allereerst 15% verdeeld over de universiteiten op basis van het aantal bekostigde graden: het gaat daarbij om € 264 miljoen. Vervolgens wordt een bedrag van € 357 miljoen verdeeld op basis van het aantal promoties en ontwerperscertificaten per universiteit. Per promotie en ontwerperscertificaat is een bedrag beschikbaar dat is bepaald in de Regeling financiën hoger onderwijs, leidend tot het bedoeld totaalbedrag. Ten derde wordt een bedrag toegevoegd dat per universiteit is bepaald in de Regeling financiën hoger onderwijs onder de noemer voorziening onderzoek in bedragen, in totaal € 77 miljoen. Dit bedrag is inclusief de middelen gerelateerd aan toponderzoekscholen. Tot slot wordt € 1 008 miljoen verdeeld op basis van de percentages die per universiteit zijn bepaald in de Regeling financiën hoger onderwijs.

260

Hoe verhoudt een korting op het budget zich tot de gestelde ambities op wetenschappelijk terrein?

De korting waarop wordt gedoeld betreft een algemene korting op uitvoeringsorganisaties van de overheid, de zogenaamde ZBO-korting. Gevolg van de korting is dat de betrokken organisaties geacht worden nog efficiënter met hun middelen om te gaan en scherpe keuzes te maken.

261

Is het wenselijk dat het bedrijfsleven een steeds grotere rol speelt bij de financiering van onderzoek, met als gevolg dat dat onderzoek steeds meer afhankelijk wordt van het bedrijfsleven en andere (commerciële) sponsoren? Hoe wordt de ongewenste kant van die invloed tegengegaan?

De eerste en tweede geldstroom waarborgen dat universiteiten en kennisinstellingen onderzoek doen dat geheel onafhankelijk is van het bedrijfsleven. In Nederland blijven de R&D-investeringen van bedrijven nog altijd achter vergeleken met het buitenland. Het beleid is erop gericht dat bedrijven meer investeren in R&D en dat zij daarbij de samenwerking aangaan met universiteiten. Onheuse belangenverstrengeling wordt tegengegaan opdat de onderzoeker zijn werk volgens de wetenschappelijke normen en waarden kan uitvoeren. Over vertrouwen en integriteit in de wetenschap is aan de KNAW advies gevraagd. Dit advies wordt begin 2013 verwacht, waarna OCW daarover een standpunt zal innemen.

262

Kan de keuze voor de nadruk op samenwerking in de «Gouden driehoek» worden toegelicht? Kan worden toegelicht hoe de keuze voor deze nadruk het wetenschapsbeleid in de breedte beïnvloedt?

In het kader van het nieuwe Bedrijvenbeleid heeft het kabinet gekozen voor een topsectorenaanpak. Deze aanpak gaat er van uit dat maatschappelijke economische knelpunten en kansen effectiever kunnen worden opgepakt wanneer er een goede wisselwerking bestaat tussen bedrijven, kennisinstellingen en de overheid (de gouden driehoek). Het kabinet heeft gekozen het onderzoek meer te richten op negen economische topsectoren waarin Nederland zijn geld verdient. Uitgangspunt hierbij is dat onderzoeksmiddelen zullen worden ingezet op basis van wetenschappelijke kwaliteit en criteria, economische en maatschappelijke impact en het commitment van bedrijven. Dit betekent dat de inzet op economisch topgebieden niet ten koste zal gaan van fundamenteel onderzoek, wel dat het onderzoek meer gericht zal worden op de negen topsectoren en op de grand challenges. Als gevolg van het proces van profilering en zwaartepuntvorming zal de inzet van (schaarse) onderzoeksmiddelen op bepaalde wetenschapsterreinen op bepaalde wetenschapsterreinen worden versterkt. Dit zou ten koste kunnen gaan van de inzet op andere gebieden. Of dit ook het geval zal zijn, en zo ja in welke mate, zal moeten blijken uit het proces rond de uitwerking van innovatiecontracten in het kader van de topsectorenaanpak, en aan de wijze waarop de in het regeerakkoord (29-10-2012) aangekondigde extra middelen voor fundamenteel onderzoek zullen worden ingezet. Onderzoeksinstellingen hebben een eigen verantwoordelijkheid voor de inzet van hun middelen. In het kader van de zorg voor het stelsel van onderzoek en wetenschap zal in het wetenschapsbeleid worden toegezien op het belang van een brede en excellente kennisbasis, met voldoende ruimte voor vrij en ongebonden onderzoek. De KNAW zal naar verwachting eind dit jaar een advies uitbrengen waarin ook zal worden ingegaan op de invloed van het topsectorenbeleid en profilering op de breedte van de wetenschap.

263

Wat wordt precies verstaan onder «een efficiënte besteding van publieke middelen en op voldoende verspreiding van kennis naar maatschappij»?

«Met «een efficiënte besteding van publieke middelen» wordt gedoeld op een besteding met zo min mogelijk bureaucratie, en een optimale verhouding tussen ingezette middelen in doelen die daarmee worden gediend, met voldoende verspreiding van kennis voor maatschappelijke en economische impact van het onderzoek.»

264

Hoe worden de onderzoeksgebieden buiten de topsectoren beschermd tegen verschraling en een te beperkt budget?

Binnen de topsectoren zetten NWO en KNAW hun middelen in op basis van wetenschappelijke kwaliteit, impact en privaat commitment. Buiten de topsectoren worden middelen ingezet om de ontwikkeling van wetenschappelijk (top)talent te bevorderen, bijvoorbeeld met de Vernieuwingsimpuls en om, via de open competitie, onderzoek te stimuleren binnen specifieke wetenschapsgebieden. Naast onderzoek voor topsectoren en maatschappelijke uitdagingen is het kabinet van mening dat een brede kennisbasis, met voldoende ruimte voor vrij en ongebonden onderzoek van essentieel belang is. In het Regeerakkoord is besloten om een bedrag oplopend tot € 150 miljoen extra in te zetten voor fundamenteel onderzoek.

265

Hoe wordt erop toegezien dat de «Gedragscode Wetenschapsbeoefening» wordt nageleefd?

In het voorjaar van 2012 heeft de VSNU besloten tot nieuwe landelijke afspraken over wetenschappelijke integriteit. In de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening is een bepaling toegevoegd dat van elke wetenschapsbeoefenaar wordt verwacht dat hij in zijn wetenschappelijke omgeving handhaving van de code zo goed mogelijk zal bevorderen. Ook is het melden van nevenfuncties voor wetenschapsbeoefenaars verplicht gesteld. Bij instellingsaccreditaties zal het beleid rond schendingen van wetenschappelijke integriteit worden geëvalueerd. Verder is besloten dat de universiteiten één landelijk model klachtenregeling zullen hanteren en dat er één landelijke definitie komt van schendingen van wetenschappelijke integriteit. Schendingen die zich in het verleden hebben voorgedaan worden gepubliceerd op de website van de VSNU.

266

Kan de regering bevestigen dat tijdens het algemeen overleg onderzoekscholen en promovendi van 15 april 2010 is toegezegd dat de universiteiten zich zullen inspannen om de organisatie en financiering van interuniversitaire samenwerking mogelijk te blijven maken? Kan de regering aangeven welke structurele afspraken door de instellingen zijn gemaakt om financiering van interuniversitaire samenwerking mogelijk te blijven maken?

In bovengenoemd algemeen overleg (Kamerstuk 31 288, nr. 101) is toegezegd de Kamer te informeren over de resultaten van het overleg met de VSNU, KNAW en NWO over de uitwerking van de voorstellen van het advies «Samen slimmer», waaronder de openbaarmaking van beoordelingen en de financiering van de coördinatiekosten van de onderzoeksscholen. Over de resultaten van dit overleg is de Kamer in een brief van 9 juli 2010 (Kamerstuk 31 288, nr. 108) geïnformeerd. In deze brief is aangegeven dat er een goede basis is gelegd voor het voortbestaan van interuniversitaire onderzoekscholen met een duidelijke meerwaarde.

267

Kan de regering uiteenzetten of de middelen uit het onderzoeksdeel wo ten behoeve van de onderzoekscholen, artikel 4.22 WHW besluit 2008, daadwerkelijk terecht komen bij de Onderzoekscholen?

Zoals in het antwoord op vraag 255 is verwoord, is per 2013 geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om middelen toe te kennen gerelateerd aan onderzoeksscholen. Dit is gebeurd om niet onbedoeld de indruk te wekken dat sprake is van bestedingsverplichting van middelen ten nutte van (enkel) onderzoeksscholen. Het is gelet op de bestedingsvrijheid aan de instellingsbesturen om bij de interne allocatie van middelen keuzes te maken. Ook in de periode tot en met 2012 was sprake van deze bestedingsvrijheid en had de verdeling van middelen gerelateerd aan onderzoekscholen geen bestemmingsoogmerk.

268

Is het mogelijk dat een universiteit een percentage van de onderzoeksmiddelen ten behoeve van onderzoekscholen ontvangt en dat daarvan door de instelling niks wordt besteed aan de aanwezige onderzoekschool?

Zoals in het antwoord op vraag 255 is verwoord, is sprake van bestedingsvrijheid. Het is aan het instellingsbestuur van de universiteit om bij de interne allocatie middelen toe te kennen gerelateerd aan onderzoekscholen, ongeacht de bekostigingssystematiek die de overheid hanteert voor de verdeling van middelen over de universiteiten. Indien binnen een instelling is gekozen voor onderzoekscholen, dan zal de instelling ook keuzes maken voor de financiering van mensen en middelen. De kans dat dus «niks» wordt besteed aan de aanwezige onderzoekschool is onwaarschijnlijk.

269

Waarom is gekozen voor een korting op de nationale onderzoeksinstellingen? Wat zijn de gevolgen daarvan voor de uitwerking van de beleidsdoelstellingen?

De korting op de nationale onderzoeksinstellingen NWO, KNAW en KB zijn het gevolg van de taakstelling op ZBO’s opgenomen in het Regeerakkoord 2010. Voor de betrokken onderzoeksinstellingen betekent dit dat zij geacht worden nog efficiënter zullen moeten werken en scherpe keuzes moeten maken. Zie ook het antwoord op vraag 260.

270

Waaruit bestaan de uitvoeringskosten DUO bij het artikel «Wetenschapsbeleid»?

Het betreft hier de uitvoeringskosten van DUO die geleverd worden ten behoeve van de administratieve afhandeling van de bekostiging van instellingen en subsidies voortvloeiend uit middelen vallend onder artikel 16 Onderzoek en wetenschapsbeleid.

271

Waarom houdt de subsidieverlening aan de post «Genomics» in 2015 opeens op?

Omdat het programma genomics dan afloopt. Tot het programma is destijds besloten op advies van een commissie onder voorzitterschap van Herman Wijffels. Deze adviseerde een programmaduur van 10 jaar. Het programma is vervolgens begonnen met een eerste periode van vijf jaar. Daarna is, op basis van een positieve evaluatie, besloten tot een continuering met nog eens vijf jaar, om beter van de opbrengsten van het programma te kunnen profiteren. In 2015 loopt deze periode van vijf jaar af en houdt ook de financiering, die deels afkomstig is uit Fes-middelen, op. Verwacht mag overigens worden dat een deel van de activiteiten een plaats zal vinden in de verschillende topsectoren.

272

Op basis van welke criteria worden de onderzoeksinstituten gesubsidieerd?

Bedoeld zijn instituten zoals SURF en NCB/Naturalis. Dit betreffen lang niet altijd onderzoeksinstituten. Zij worden bekostigd op basis van de Kaderregeling exploitatiesubsidies onderzoek en wetenschap. Subsidies worden alleen verstrekt aan rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid die een rol vervullen op het gebied van onderzoek en wetenschap en die zijn opgenomen in de Rijksbegroting OCW.

273

Waarom worden deze onderzoeksinstituten apart gesubsidieerd en niet via het NWO?

De wettelijke taken van NWO zijn geregeld in artikel 3 van de NWO-wet en betreffen het bevorderen van de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek en het initiëren en stimuleren van nieuwe ontwikkelingen. Het verstrekken van exploitatiesubsidies zoals bedoeld in de vraagstelling past daar niet goed bij. Bovendien richt NWO zich in het uitvoeren van haar taak in hoofdzaak op het universitaire onderzoek.

274

Wat is de instellingsoverschrijdende functie van de bibliotheek van de TUD42? Hoe onderscheidt deze zich van de functie van andere universiteitsbibliotheken?

Sinds 1984 ontvangt de TU Delft een geoormerkte bijdrage van het Ministerie van OCW voor de landelijke dienstverlening op het gebied van technisch-wetenschappelijke documentatie, de zogenaamde Landelijke Functie. Deze landelijke dienstverlening bestond uit het aanleggen van een collectie op technisch-wetenschappelijk gebied, die veel breder was dan voor de primaire processen van de TU Delft vereist was, en uit de levering van documenten uit die collectie aan externe klanten. In de huidige digitale tijd wordt de bijdrage voor de landelijke functie in toenemende mate besteed aan het verzamelen en beschikbaar stellen van onderzoeksdata, het garanderen van blijvende toegankelijkheid van papieren en digitale bronnen en het ontwikkelen van innovatieve processen voor wetenschappelijke bibliotheken.

275

Wat is de tussenstand voor wat betreft de uitvoering van de motie Kalma c.s.43 en het streven naar 30% vrouwen in de top van het Nederlandse bedrijfsleven? Wanneer volgt er een definitieve evaluatie?

Per 1 januari 2013 zullen de aangepaste regels over bestuur en toezicht in naamloze en besloten vennootschappen gelden. Vanaf die datum start «de uitvoering van de motie Kalma c.s.»   Evaluatie van de aangepaste regels bestuur en toezicht zal in 2015 plaatsvinden. Dit is conform de toezegging van de minister van Veiligheid en Justitie in de Eerste Kamer.

276

Welke concrete voorstellen heeft de regering om, in het bijzonder ook binnen de publieke sector, het aantal vrouwen op topfuncties te stimuleren, omdat ondanks het project Charter naar de Top de publieke sector achterblijft bij het bedrijfsleven als het gaat om vrouwenparticipatie?

Al langere tijd zijn vrouwen beter vertegenwoordigd in de top van de publieke sector dan in de top van het bedrijfsleven. Voor 2011 geldt een percentage van 26 voor de rijksoverheid en een percentage van 10,2 voor het bedrijfsleven.

Het vorige kabinet heeft geen streefcijfers of concrete voorstellen voor de overheidswerkgevers geformuleerd. Het huidige kabinet streeft naar meer vrouwen in hogere (management)functies bij de rijksoverheid. In 2017 bestaat tenminste 30 procent van de algemene bestuursdienst (ABD) uit vrouwen. Voor grote bedrijven geldt vanaf 1 januari 2013 een streefcijfer van tenminste 30% vrouwen en tenminste 30% mannen in Raden van Bestuur en Raden van Commissarissen (invoering amendement Kalma).

277

Welke uitgaven van de subsidies en bekostiging vallen onder de 54% verplichtingen en welke niet?

Van bekostiging is € 3,1 miljoen verplicht en € 1,4 miljoen niet.Van de subsidies is € 4,8 miljoen verplicht en € 4,5 miljoen niet.

278

Kan de regering inzicht geven in de «duik» die verplichtingen laten zien in 2013?

De «duik» in de verplichtingen in 2013 is veroorzaakt door het aangaan van verplichtingen in voorgaande jaren met kasjaar 2013, waarvoor verplichtingenruimte naar het jaar is gehaald waarin de verplichting is aangegaan.

279

Waaruit bestaan de uitvoeringskosten DUO bij het artikel «Emancipatie»?

De uitvoeringskosten DUO bestaan uit het uitvoeren van de «Subsidieregeling emancipatie 2011».

280

Waarom worden bepaalde subsidies ten behoeve van vrouwenemancipatie stopgezet?

Er zijn geen subsidies stopgezet.

281

Hoe verhouden de middelen voor huisvesting in Caribisch Nederland (nog nader te verdelen over beleidsartikelen) zich tot de middelen voor huisvesting in Caribisch Nederland die al opgenomen zijn in de verschillende beleidsartikelen?

De bij voorjaarsnota 2012 voor het verbeteren van de onderwijshuisvesting in Caribisch Nederland binnen de begroting vrijgemaakte middelen zijn voor 2013 reeds aan artikel 4 toegevoegd. Voor de jaren 2014 tot en met 2017 staan deze nog op artikel 91.

Bij voorjaarsnota 2013 worden de op 10 oktober jl. met Bonaire, Sint Eustatius en Saba gemaakte afspraken verwerkt in de begroting.

282

Kan worden aangegeven uit hoeveel fte de Inspectie voor het Onderwijs bestaat, gespecificeerd per onderwijssector? Kan hierbij tevens de ontwikkeling in het aantal fte's per onderwijssector worden aangegeven voor de afgelopen tien jaren?

In de periode tussen 2002 en 2009 was er sprake van regionale aansturing en van inzet van inspecteurs in meerdere sectoren. Voor deze periode is er derhalve geen scherp beeld te geven van de inzet van fte’s per sector. Vanaf 2009 is de sector dominant en zijn er wel gegevens beschikbaar. Deze treft u aan in de onderstaande tabel:

 

2009

2010

2011

2012

Sector primair onderwijs

136

134

152

159

Sector voortgezet onderwijs

45

46

48

47

Sector expertisecentra

28

27

28

28

Sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

87

85

88

82

Sector hoger onderwijs

18

17

19

19

Rekenschap

26

26

31

35

In deze getallen zijn enkele geledingen van de inspectie die feitelijk grotendeels onderdeel zijn van het primaire proces en die voor alle sectoren werken niet meegenomen. Het gaat hier met name om de directie Kennis en de eenheden Communicatie en Juridische Zaken.

283

Waarom is er geen percentage genoemd bij garantieverplichtingen?

Op het apparaatsartikel 95 staan geen garantieverplichtingen. Wel worden op dit artikel de mutaties geboekt op de risicopremie die OCW ontvangt in het kader van de garantstelling schatkistbankieren. De garantieverplichtingen die OCW in het kader van schatkistbankieren van de onderwijsinstellingen aangaat staan op de betreffende onderwijsartikelen.

284

Waarom is de departementale taakstelling voor 2014 niet ingeboekt in artikel 95 «Apparaatskosten», maar als korting op de lumpsum voor scholen?

De departementale taakstelling uit het Begrotingsakkoord 2013 is een taakstelling op de programmamiddelen. Dat is ook al te zien aan de omvang van de taakstelling; € 340 miljoen is meer dan de apparaatskosten van het departement op artikel 95 (€ 245 miljoen).

285

Klopt het dat in tabel 95.2 staat dat in 2013 het kerndepartement 141,7 miljoen euro kost? Als de kosten die onderverdeeld zijn naar beleidsartikelen worden opgeteld, komt dit uit op 40,8 miljoen euro, klopt het dat de rest van het ministerie 100,9 miljoen euro kost aan apparaatsuitgaven?

Het klopt dat de apparaatsuitgaven van kerndepartement in 2013 € 141,7 miljoen bedragen. Hiervan is € 40,8 miljoen direct toe te delen aan de beleidsartikelen en de overige € 100,9 miljoen aan overige, niet direct aan beleidsartikelen te relateren, apparaatsuitgaven, zoals uitgaven aan Shared Service Organisaties binnen het Rijk zoals voor de huisvesting, aan ICT voorzieningen en aan beleidsondersteunende directies.

286

Hoe kan het dat de som der artikelen bij de uitsplitsing van personeelskosten per beleidsartikel, minder is dan het bovengenoemde totaal bij de apparaatkosten?

Zie antwoord op vraag 285.

287

Klopt het dat van de totale apparaatuitgaven (2013: 141,7 miljoen euro) er slechts een beperkt deel toe te rekenen is aan de diverse beleidsterreinen (2013: 40,8 miljoen)? Waaraan zijn op hoofdlijnen de overige uitgaven toe te rekenen?

Zie antwoord op vraag 285.

288

Hoe verklaart de regering dat tussen 2011 en 2014 de apparaatsuitgaven van het kerndepartement fors dalen, maar deze uitgaven vanaf 2014 slechts dalingen en stijgingen kennen van beperkte omvang?

In deze cijfers is de generieke apparaatstaakstelling van 4 x 1,5% (efficiencykorting) van het vorige kabinet Rutte verwerkt. Deze taakstelling kent een oploop t/m 2015. De additionele taakstelling van het kabinet Rutte I is deels ingevuld met centrale maatregelen die gevonden zijn bij de Compacte Rijksdienst en de uitvoeringsorganisatie DUO. Het resterende deel is toegevoegd aan de apparaatstaakstelling van alle organisatieonderdelen. Dit deel is tevens in de cijfers verwerkt. Verder is in het verleden het ritme van de uitgaven aangepast aan de verwachte uitgaven. In het huidige regeerakkoord is wederom een taakstelling opgenomen voor OCW beginnend in 2016.

289

Waarom is gekozen voor een korting op de post personele kosten, dit gezien de steeds terugkerende klachten over de slechte dienstverlening?

Een integraal onderdeel van het totaal pakket van maatregelen om de ombuigingen binnen het apparaat van DUO in te vullen is zuiniger en efficiënter werken. Dit wordt o.a. vormgegeven door verdere efficiencyverbetering, taakvermindering, deregulering, optimalisatie van processen en versobering in de bedrijfsvoering. Om de kwaliteit van de dienstverlening op peil te houden en eventuele veranderingen in het kwaliteitsniveau tijdig te kunnen signaleren, wordt de dienstverlening van DUO gemonitord. In de afgelopen periode is de dienstverlening binnen het afgesproken kwaliteitsniveau gerealiseerd.

290

Hoeveel leerlingen zullen minder ingeschreven zijn in het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs volgens de referentieraming 2012, ten opzichte van de eerdere raming? Hoe is dit verschil te verklaren?

Het verschil in aantallen leerlingen (x 1000) tussen de nieuwe begroting en de vorige begroting is als volgt:

 

2010/2011

2011/2012

2012/2013

2013/2014

2014/2015

2015/2016

2016/2017

2017/2018

primair onderwijs

-6,8

-8,8

-7,4

-7,1

-6,8

-5,2

-5,1

-5,2

Voortgezet onderwijs

0,1

0,4

-5,3

-9,3

-12,6

-13,8

-13,6

-14,6

In de nieuwe leerlingenraming is voor primair onderwijs in 2010/11 en 2011/12 nu gebruik gemaakt van de onderwijsnummer-registratie. Dit verklaart het verschil in deze realisatiejaren en ook in de eerste prognosejaren. In latere prognosejaren wordt het verschil geringer als gevolg van het feit dat de raming van het voorgezet speciaal onderwijs nu hoger uitvalt als gevolg van een hogere realisatie in 2011/12.

De verlaging van de raming bij het voortgezet onderwijs komt voort uit het feit dat in 2011/12 er meer vmbo-leerlingen zijn dan eerder was geraamd, tegenover juist minder havo/vwo-leerlingen. Vanwege de kortere gemiddelde verblijfsduur van vmbo-leerlingen ten opzichte van havo/vwo-leerlingen wordt de raming van het totale voortgezet onderwijs daardoor lager.

291

Wat is de exacte wijze waarop de daling van leerlingen- en studentenaantallen in de jaren 2012–2017 wordt doorgerekend naar de kortingen per sector?

Jaarlijks wordt de Referentieraming geactualiseerd. Per onderwijssector worden de leerlingen- en studentenaantallen waarop de bekostiging is gebaseerd meerjarig geactualiseerd. De (lumpsum)bekostiging is voornamelijk gebaseerd op het aantal leerlingen en studenten (P*Q). Op basis van de stijging of daling van het aantal leerlingen- en studenten krijgt de betreffende sector dus meer of minder lumpsumbekostiging.

292

Wat is de grondslag voor de toekenning van de prijsbijstelling aan de vijf onderwijssectoren? Hoe kan het dat de bedragen globaal gelijk zijn, behalve voor het hbo, terwijl de totale budgetten zeer uiteenlopen?

Onderstaande tabel geeft de grondslagen voor de prijsbijstelling van de vijf onderwijssectoren weer:

Bedragen x € 1 miljoen

Sector

2012

2013

2014

2015

2016

2017

PO

1 243,0

1 233,1

1 225,3

1 216,1

1 206,8

1 200,2

VO

1 212,3

1 220,4

1 259,8

1 268,4

1 274,0

1 271,2

BVE

1 259,2

1 272,2

1 256,1

1 225,4

1 220,9

1 218,5

HBO

701,3

694,6

705,8

707,1

718,8

729,1

WO

1 381,1

1 386,3

1 402,3

1 405,3

1 418,7

1 437,1

Totaal grondslag

5 796,9

5 806,5

5 849,4

5 822,2

5 839,3

5 856,1

De prijsbijstelling per sector wordt bepaald op basis van de prijsgevoeligheid van de sector. De prijsgevoeligheid van een sector is afhankelijk van de verhouding personele/materiële kosten van de desbetreffende sector. Deze verhouding verschilt per sector, waardoor ook de prijsgevoeligheid per sector verschilt. Zo zijn bijvoorbeeld de uitgaven voor het vo iets prijsgevoeliger dan voor het po en de uitgaven voor bve zijn weer iets prijsgevoeliger dan voor het vo. En dit leidt ertoe dat de grondslagen globaal gelijk zijn, terwijl de budgetten niet gelijk zijn.

293

Waarom is het bedrag voor de prijsbijstelling 2012 voor het wo veel groter dan voor het hbo?

Dit komt doordat de grondslag op basis waarvan de prijsbijstelling wordt berekend bij het wo groter is dan bij het hbo. Zie ook het antwoord op vraag 292.

294

Kan de regering uiteenzetten welke merkbare gevolgen de extra bezuinigingen in verband met de taakstelling zullen hebben? In hoeverre zullen deze bezuinigingen effect hebben op de haalbaarheid van de op pagina 15–17 genoemde streefdoelen?

taakstelling betekent dat instellingen over minder lumpsum budget beschikken. Deze taakstelling moet worden bezien in samenhang met de intensiveringen en extensiveringen uit het Regeerakkoord van 29 oktober 2012.

295

Bij welke twee hogescholen is er geld teruggevorderd en om welke reden?

Er zijn middelen teruggevorderd bij de volgende twee hogescholen:

  • a. de Haagse Hogeschool als gevolg van een uitspraak van de Raad van State m.b.t. een bekostigingskwestie, en

  • b. de Hogeschool Inholland in verband met ondoelmatige uitgaven en vanwege onregelmatigheden in de bekostiging.

296

Welke specifieke knelpunten waren er, waarvoor middelen zijn toegevoegd aan het uitgavenkader voor het wo?

De toevoeging van middelen ad € 5,9 miljoen voor dekking van specifieke knelpunten laat zich als volgt verklaren:

  • een aanvullende compensatie in verband met de IAB-operatie (IAB: Inkomensafhankelijke bijdrage);

  • een toevoeging aan de rijksbijdrage van een universiteit vanwege een technische correctie;

  • een aanvullende aflossing van het in 2009 afgesproken compensatiebedrag in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur, en

  • een correctie van een mutatie die bij 1e suppletoire begroting 2012 is verwerkt met betrekking tot de overheveling van middelen van het programma-artikel naar het centrale apparaatsartikel.

297

Hoe verhouden de toegekende middelen voor het Actieplan Leerkracht zich in de komende tien jaar tot de verplichtingen die hieruit voor werkgevers voortvloeien, gespecificeerd per sector?

Op basis van het actieplan LeerKracht zijn convenanten gesloten met de sociale partners. Hierin zijn de afspraken vastgelegd, zoals de functiemix en de inkorting van de carrièrelijnen. In 2008, bij de totstandkoming van het Actieplan, zijn de verplichtingen die werkgevers moesten aangaan gebaseerd op het beschikbare budget. Voor de functiemix is dit uitgewerkt in streefpercentages per sector. In het primair onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs zijn hier vervolgafspraken over gemaakt.

In het primair onderwijs zijn in 2011 uitgebreide doorrekeningen van de betaalbaarheid gemaakt waaruit bleek dat de doelstellingen haalbaar zijn gegeven de beschikbare budgetten. Wel zijn er bandbreedtes in de doelstellingen vastgesteld om recht te doen aan de verschillen die op bestuursniveau kunnen optreden. Voor het middelbaar beroepsonderwijs zijn prestatieafspraken met individuele instellingen binnen de Randstadregio’s gemaakt waarbij de doelstelling afhankelijk is van de aan de instelling beschikbaar gestelde middelen. Hiermee volgt het de lijn van het hoger beroeps onderwijs waar op instellingsniveau convenanten zijn afgesloten.

Voor het voortgezet onderwijs geldt dat de bekostiging tot nu toe op sectorniveau voldoende is maar dat de afspraken op enkele individuele scholen financieel en qua te halen doelstellingen als knellend worden ervaren. OCW is in gesprek met de VO-Raad en vakbonden over de invulling van het pakket tot 2014 en verder. Hoe in deze sector de verhouding is tussen beschikbaar gestelde middelen en de verplichtingen voor werkgevers de komende jaren is afhankelijk van vele factoren zoals de mate van vergrijzing van de lerarenpopulatie en de interactie tussen deze vergrijzing en de recente pensioenmaatregelen. In het voorjaar van 2013 verwachten we hier meer duidelijkheid over te hebben.

298

Kan de regering een toelichting geven op de intertemporele compensaties tot en met 2017?

Als uitwerking van het rapport van de commissie Rinnooy Kan is in 2007 het actieplan «LeerKracht van Nederland» uitgebracht met daarin de investeringen en maatregelen ten behoeve van het lerarenbeleid tot en met 2020. Met de nota van Wijziging op de begroting 2008 (Kamerstuk 31 200 VIII, nr. 95) is de dekking van deze financiering gepresenteerd, welke over de jaren heen sloot maar waarin zich op jaarbasis plussen en minnen voordeden. Dit zag er als volgt uit:

Jaar

Jaarbedrag (in mln.)

Cumulatief bedrag (in mln.)

2008

– 18,391

– 18,391

2009

+ 27,728

+ 9,337

2010

+ 19,693

+ 29,030

2011

– 29,030

0,000

2012

0,000

0,000

2013

– 8,512

– 8,512

2014

– 17,700

– 26,212

2015

– 49,462

– 75,674

2016

– 30,239

– 105,913

2017

– 16,751

– 122,664

2018

+ 10,314

– 112,350

2019

+ 31,810

– 80,540

2020

+ 80,540

0,000

Over het saldo van plussen en minnen is bepaald dat het wordt verevend door over de jaren heen intertemporeel te compenseren, waarbij de totale dekkingsplaat over de jaren sluit. De eerste compensatie (2008 tot en met 2012, prijspeil 2007) heeft bij Voorjaarsnota 2008 plaatsgehad, in de nu voorliggende begroting is de tweede compensatie (periode 2013 tot en met 2017, prijspeil 2012) verwerkt.

299

Waaraan worden de middelen (480 000 euro) onder de subsidie stichting landelijke educatie Molukkers besteed?

Deze subsidie voor het Landelijk Steunpunt Educatie Molukkers (LSEM) is bedoeld voor het bestrijden van onderwijsachterstanden bij Molukse leerlingen. Daartoe heeft het LSEM vijf speerpunten geformuleerd, namelijk monitoring, het jonge kind, taal, voorkomen van schooluitval en begeleiding en ouderbetrokkenheid en opvoedingsondersteuning.

300

Welke subsidies kunnen per direct, of in ieder geval in 2013, afgeschaft worden?

In de budgettaire gevolgen van beleid tabel is budgetflexibiliteit per artikel opgenomen. Voor 2013 is specifiek een percentage juridisch verplicht opgenomen. Dit percentage heeft betrekking op de totale uitgaven waarvan subsidies een onderdeel is. Voor subsidies geldt dat voor 2013 de meeste juridisch verplicht of bestuurlijk verbonden zijn.

301

Wat leveren de activiteiten van de Stichting Nederlands onderwijs in het buitenland op voor de doelstellingen van het regeringsbeleid?

In opdracht van het ministerie van OCW ondersteunt de Stichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland (NOB) het onderwijs in de Nederlandse taal en cultuur in het buitenland door middel van geld en goede raad. Kinderen van ouders die in het buitenland werken houden hiermee een (betere) band met de Nederlandse taal en cultuur. Bij een eventuele terugkeer naar Nederland wordt daarmee de overstap naar het Nederlandse onderwijs vereenvoudigd. Bovendien is het goed voor de economische belangen/handelsbetrekkingen om onderwijs in de Nederlandse taal en cultuur in het buitenland aan te bieden, omdat werknemers met kinderen makkelijker in een ander land een betrekking aan kunnen gaan. Ook is de Stichting NOB namens de minister van OCW werkgever van de Nederlandse leerkrachten en directeuren van de Europese scholen. Hieraan ligt een Europees verdrag ten grondslag met als doel het aantrekkelijker maken van werken bij Europese instellingen.

302

In hoeverre zijn de doelstellingen van de «Tijdelijke regeling stageoffensief» in 2011 bereikt, nu daarvoor sinds 2012 geen geld meer wordt uitgetrokken?

Het stageoffensief was een onderdeel van het actieplan Jeugdwerkloosheid. Een van de acties hieruit was de extra inzet van de Kenniscentra om meer bedrijven te vinden die bereid zijn om een beroepspraktijkvorming plaats beschikbaar te stellen. Uit de evaluatie blijkt dat het aantal leerbedrijven is toegenomen en dat de infrastructuur van de kenniscentra is verbeterd. De Stichting Beroepsonderwijs Bedrijfsleven is op basis van de ervaringen die zijn opgedaan met het stageoffensief recentelijk een nieuw stageoffensief begonnen vanuit eigen middelen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de kennis en ervaring die zijn opgedaan bij het door het rijk gesubsidieerde offensief van de afgelopen jaren.

303

Kan de regering uiteenzetten waaraan de subsidie met betrekking tot de onderwijscoöperatie is besteed? Kan een overzicht worden gegeven van de begroting, de jaarrekening, de daadwerkelijk uitgevoerde activiteiten en de mate waarin daadwerkelijk leraren betrokken zijn bij deze activiteiten van de onderwijscoöperatie?

De aan de Onderwijscoöperatie beschikbaar gestelde subsidie van € 2,9 miljoen wordt aan drie programmalijnen besteed:

  • 1. bekwaamheid, voor 2012 begroot op € 1 072 000 ;

  • 2. professionele ruimte, voor 2012 begroot op € 1 098 000;

  • 3. communicatie, status en imago van het beroep, voor 2012 begroot op € 730 000

Onder de activiteiten vallen onder meer de herijking van de bekwaamheidseisen, het inhoudelijke beheer van het lerarenregister, het organiseren van pilots peer review en de organisatie van de dag van de leraar en de verkiezing van de leraren van het jaar

De jaarlijkse subsidie wordt verleend op basis van artikel 4, eerste lid aanhef en onder a van de Wet Overige OCW-subsidies. Per 1 mei van het jaar volgend op het jaar waarover de subsidieverlening betrekking heeft wordt een verslag gemaakt van de verrichte activiteiten en de behaalde resultaten. Het verslag gaat vergezeld van een jaarrekening met een accountantsverklaring.

Het belangrijkste uitgangspunt van de Onderwijscoöperatie is dat deze van, voor en door de leraar is. De Onderwijscoöperatie kent een bestuur en daarnaast een algemene ledenvergadering. Hierin zijn de lidorganisaties op bestuurlijk niveau vertegenwoordigd. Daarnaast is de Lerarenadviesraad (LAR) gepositioneerd. De LAR heeft 50 zetels, die naar rato van de omvang van de lidorganisaties door leraren worden bezet. Leraren worden eveneens ingezet bij activiteiten van de onderwijscoöperatie die binnen de drie programmalijnen worden uitgevoerd. Coöperatief samengestelde projectgroepen zien toe op zowel de inrichting als de bemensing van de projecten en activiteiten.

304

Kan worden aangegeven welk wetenschappelijk onderzoek vanuit het ministerie zelf is gefinancierd? Kan per onderzoek worden aangegeven welke bedragen hiermee zijn gemoeid en per onderzoek waarom niet is gekozen de financiering via de NWO44 te laten verlopen? Kan per onderzoek de doelstellingen worden genoemd?

Vanuit het ministerie worden verschillende wetenschappelijke onderzoeksprogramma’s gefinancierd. Op het domein van onderwijs lopen deze programma’s vrijwel altijd via de NWO.

Het gaat hierbij om de volgende programma’s:

  • NWO-BOPO (beleidsgericht onderzoek primair onderwijs) financiert multidisciplinair onderzoek ter evaluatie van een aantal hoofdlijnen van het onderwijsbeleid in het primair onderwijs. Met dit programma is een bedrag van € 0.8 mln. per jaar gemoeid.

  • NWO-PROO (Programmaraad voor het onderwijsonderzoek) financiert wetenschappelijk onderzoek op het terrein van het primair onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs, voorbereidend beroepsonderwijs en middelbaar beroepsonderwijs en lerarenopleidingen. Het gaat hierbij om fundamenteel wetenschappelijk onderzoek naar het beleid over en de praktijk in het onderwijs op de (midden)lange termijn. Met dit programma is een bedrag van € 4,2 mln. per jaar gemoeid.

  • NWO-TIER (Top Institute for Evidence Based Education Research) verricht «evidence based» onderzoek ten behoeve van de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs in Nederland. Dit programma betreft een subsidie van € 1 mln. per jaar voor de periode 2008–2013.

  • Incidenteel worden vraaggericht wetenschappelijke onderzoeksprogramma’s via het NWO geïnitieerd. «Rekenen en taal in het primair onderwijs» (5.45 mln. voor de periode 2011–2016) en «Excellentie in het primair, voortgezet en hoger onderwijs» (1,8 mln. voor de periode 2012–2015) zijn hier voorbeelden van.

Bovenstaande onderzoeksprogramma’s, met uitzondering van BOPO, worden per 1 januari 2014 samengevoegd en door het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek uitgevoerd. OCW en NWO hebben afgelopen zomer een convenant ondertekend aan de hand waarvan dit regieorgaan verder vormgegeven wordt. Het regieorgaan is bedoeld om de middelen voor onderwijsonderzoek zoveel mogelijk te bundelen en via een samenhangende meerjarige programmering tot een efficiëntere besteding van deze middelen en gebruik van kennis in het onderwijs te komen.

Het beleidsgericht onderzoek wordt door het ministerie via de markt uitgezet, hiervoor wordt gewerkt met een raamovereenkomst. In totaal is hiermee een bedrag van € 10 mln. per jaar gemoeid voor de domeinen onderwijs, cultuur en media, wetenschapsbeleid en emancipatie.


X Noot
1

Bve: beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

X Noot
2

Hbo: hoger beroepsonderwijs

X Noot
3

OCW: Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

X Noot
4

Wet innovatieve experimenteerruimte onderwijs (Stb. 2012, 340)

X Noot
5

Motie Schouw c.s. over de landenspecifieke aanbevelingen voor Nederland, Kamerstuk 21 501-20, nr. 537

X Noot
6

Motie Pechtold c.s. over inzetten op een verschuiving van cohesie-landbouw-en structuurfondsen naar Europese onderzoeks-en innovatiebudgetten, Kamerstuk 21 501-20, nr. 643

X Noot
7

Motie Peters en Van der Ham over de totstandkoming van de garantiefaciliteit, Kamerstuk 21 501-34, nr. 188

X Noot
8

EU: Europese Unie

X Noot
9

CKV: culturele en kunstzinnige vorming

X Noot
10

Sbo: speciaal basisonderwijs

X Noot
11

(V)so: Voortgezet speciaal onderwijs

X Noot
12

Wijziging van onder meer de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet College voor examens in verband met de invoering van een centrale eindtoets, de invoering van een leerling- en onderwijsvolgsysteem en invoering van bekostigingsvoorschriften voor minimumleerresultaten voor speciale scholen voor basisonderwijs en scholen voor speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs (centrale eindtoets en leerling- en onderwijsvolgsysteem primair onderwijs), Kamerstuk 33 157

X Noot
13

WEC: Wet op de expertisecentra speciaal onderwijs

X Noot
14

Kamerstuk 32 500 VIII, nr. 160, blz. 5

X Noot
15

PO-raad: sectororganisatie voor de besturen uit het primair onderwijs

X Noot
16

VVE: voor- en vroegschoolse educatie

X Noot
17

Vmbo: voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs

X Noot
18

Trends in Beeld 2012, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

X Noot
19

ECML: European Centre for Modern Languages

X Noot
20

PISA: Programme for International Student Assessment

X Noot
21

Pro: praktijkonderwijs

X Noot
22

LAKS: Landelijk Aktie Komitee Scholieren

X Noot
23

Mbo: middelbaar beroepsonderwijs

X Noot
24

CBS Statline onder: Onderwijsfinanciën; uitgaven aan onderwijs en CBS/OESO indicatoren.

X Noot
25

Roc: regionaal opleidingencentrum

X Noot
26

Lgf: leerlinggebonden financiering

X Noot
27

RMC: Regionale Meld- en coördinatiefunctie

X Noot
28

BZK: Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

X Noot
29

DUO: Dienst Uitvoering Onderwijs

X Noot
30

Vsv: voortijdig schoolverlaters

X Noot
31

ISK: internationale schakelklassen

X Noot
32

NVAO: Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie

X Noot
33

Ad: associate degree

X Noot
34

EER: Europees Economische Ruimte

X Noot
35

Wo: wetenschappelijk onderwijs

X Noot
36

TKI: Topconsortia voor Kennis en Innovatie

X Noot
37

Twee onderzoeken (waarvan één eindrapport) Diversiteit aan arbeidsovereenkomsten in het onderwijs door SEOR van SBO 2010 en 2011.

X Noot
38

Er is geen uitsplitsing mogelijk naar het agrarisch onderwijs.

X Noot
39

CPB: Centraal Planbureau

X Noot
40

LOOK: Wetenschappelijk Centrum Leraren Onderzoek

X Noot
41

Verslag algemeen overleg inzake onderzoeksscholen en promovendi, Kamerstuk 31 288, nr. 101

X Noot
42

TUD: Technische Universiteit Delft

X Noot
43

Motie-Kalma c.s. over het opnemen van streefcijfers voor de participatie van vrouwen in raden van bestuur en commissarissen in de code-Tabaksblat, Kamerstuk 31 083, nr. 17

X Noot
44

NWO: Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijke Onderzoek

Naar boven