Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | Staatsblad 2021, 98 | AMvB |
Zoals bouwplannen en verkeersmaatregelen.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | Staatsblad 2021, 98 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 6 april 2020, nr. IENW/BSK-2020/49546, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
Gelet op de kaderrichtlijn afvalstoffen, de kaderrichtlijn water, de nitraatrichtlijn, de nec-richtlijn, Richtlijn nr. 86/278/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1986, betreffende de bescherming van het milieu, in het bijzonder de bodem, bij het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw (PbEG 1986, L 278), de artikelen 2.24, eerste lid, 4.3, eerste en tweede lid, 5.1, eerste en tweede lid, 5.11, eerste lid, 5.18, eerste lid, 5.26, 5.34, tweede lid, 16.43, eerste en vierde lid, 18.2, vierde en zesde lid, 19.0, 20.10, eerste en tweede lid, en 22.2, eerste lid, van de Omgevingswet, artikel 3.6 van de Aanvullingswet bodem, de artikelen 4 en 5 van de Kaderwet subsidies I en M, de artikelen 15, eerste en tweede lid, 16, 34, 35 en 40 van de Meststoffenwet, artikel 22, tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslagen, artikel 2, eerste lid, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken, de artikelen 8.40, eerste lid, 9.2.2.1, eerste lid, 9.5.2, eerste lid, 10.2, tweede lid, 10.43, eerste lid, en 11a.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 15 juli 2020, nr. W17.20.0100/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 23 november 2020, nr. IENW/BSK-2020/194717, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit activiteiten leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2.8 komt te luiden:
Voor het op of in de bodem brengen van meststoffen, bedoeld in paragraaf 3.2.20, is Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan;
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
B
Artikel 3.40, tweede lid, onder a en b, komt te luiden:
a. het opslaan en samenvoegen van grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit van kwaliteitsklasse landbouw/natuur, wonen of industrie als bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit;
b. het opslaan en samenvoegen van baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit van kwaliteitsklasse algemeen toepasbaar, licht verontreinigd of matig verontreinigd als bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit;
C
Artikel 3.40b, tweede lid, komt te luiden:
2. Onder de aanwijzing vallen niet:
a. het op of in de bodem brengen van meststoffen, bedoeld in paragraaf 3.2.20, voor zover dat een nuttige toepassing is;
b. het toepassen van bouwstoffen, bedoeld in paragraaf 3.2.25, voor zover dat een nuttige toepassing is;
c. het toepassen van grond of baggerspecie, bedoeld in paragraaf 3.2.26, voor zover dat een nuttige toepassing is;
d. het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen in de voormalige mijnbouwgebieden in de provincie Limburg, bedoeld in paragraaf 3.2.27, voor zover dat een nuttige toepassing is;
e. een stortplaats of winningsafvalvoorziening als bedoeld in paragraaf 3.3.12;
f. het lozen van afvalwater op of in de bodem; en
g. het op of in de bodem brengen van huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven.
D
Artikel 3.40c, tweede lid, komt te luiden:
2. Het verbod geldt niet voor het op of in de bodem brengen van plantenresten, dat op grond van artikel 3, tweede lid, onder c, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen is aangewezen.
E
Paragrafen 3.2.20 tot en met 3.2.27 komen te luiden:
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het op of in de bodem brengen van meststoffen.
2. De aanwijzing van de milieubelastende activiteit omvat ook het vernietigen van de zode van gras op weidegronden.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.48a, voor zover het gaat om het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib afkomstig van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.48a, wordt voldaan aan de regels over:
a. het op of in de bodem brengen van meststoffen, bedoeld in paragraaf 4.116; en
b. het vernietigen van de zode van gras op weidegronden, bedoeld in paragraaf 4.118; en
c. het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib, bedoeld in paragraaf 4.117, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.48b.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA, als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3.
2. De aanwijzing omvat ook:
a. het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie;
b. het tijdelijk opslaan van grond op de locatie van het graven en
c. het terugplaatsen van grond na afloop van tijdelijk uitnemen van grond.
3. Onder de aanwijzing valt niet het graven in de waterbodem.
4. In deze paragraaf wordt onder grond verstaan: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA, als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3.
2. De aanwijzing omvat ook:
a. het zeven van uitkomende grond op de locatie;
b. het tijdelijk opslaan van grond op de locatie van het graven; en
c. het terugplaatsen van grond na afloop van tijdelijk uitnemen van grond.
3. Onder de aanwijzing valt niet het graven in de waterbodem.
4. In deze paragraaf wordt onder grond verstaan: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het saneren van de bodem als het oogmerk saneren van de bodem is.
2. Onder de aanwijzing vallen niet:
a. een grondwatersanering; en
b. het beperken of ongedaan maken van verontreiniging van de waterbodem.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opslaan van grond of baggerspecie.
2. De aanwijzing omvat ook:
a. het zeven en samenvoegen van grond bij het opslaan; en
b. het zeven, mechanisch ontwateren en samenvoegen van baggerspecie bij het opslaan.
3. Onder de aanwijzing vallen niet:
a. het opslaan van grond op de locatie van het graven; en
b. het opslaan van baggerspecie op de locatie van het baggeren.
4. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.48j, voor zover het gaat om het opslaan, zeven, mechanisch ontwateren of samenvoegen van:
a. grond van de kwaliteitsklasse matig verontreinigd of sterk verontreinigd, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit;
b. baggerspecie van de kwaliteitsklasse sterk verontreinigd, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit; of
c. grond of baggerspecie, die niet beschikt over een milieuverklaring bodemkwaliteit, tenzij:
1°. de locatie van herkomst bekend is; en
2°. de bodemkwaliteit van de locatie van herkomst voldoet aan de kwaliteitsklasse industrie voor landbodem of de kwaliteitsklasse matig verontreinigd voor waterbodem, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.48j, wordt voldaan aan de regels over:
a. het ontvangen van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 4.50, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
b. het opslaan, zeven, mechanisch ontwateren en samenvoegen van zonder bewerking herbruikbare grond of baggerspecie, bedoeld in paragraaf 4.122.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het toepassen van bouwstoffen.
2. Onder de aanwijzing vallen niet:
a. het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen in de voormalige mijnbouwgebieden in de provincie Limburg, bedoeld in paragraaf 3.2.27; en
b. het toepassen van bouwstoffen binnen een gebouw, als de bouwstoffen zo worden toegepast dat geen contact met hemelwater, oppervlaktewater of grondwater kan optreden.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van grond of baggerspecie.
2. Onder de aanwijzing vallen niet:
a. het toepassen van grond of baggerspecie als die is verwerkt in een product dat als meststof op grond van hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet mag worden verhandeld;
b. het tijdelijk uitnemen van grond, volgens artikel 4.1222a of 4.1230a, voor zover het gaat om het terugbrengen van grond op of in de bodem; en
c. het onder dezelfde omstandigheden en zonder te zijn bewerkt terugbrengen van baggerspecie op of in de bodem na het tijdelijk uitnemen daarvan.
3. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het brengen van grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam bij de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.48o, voor zover het gaat om het opvullen van een diepe plas voor het bevorderen van de natuurwaarde of recreatieve waarde van de diepe plas, het ontwikkelen tot landbodem voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden of recreatieterreinen of het stabiliseren van wanden.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen.
2. Onder de aanwijzing vallen niet:
a. het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen die afkomstig is uit een gebied buiten een bij ministeriële regeling aangewezen herkomstgebied in de provincie Limburg;
b. het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen buiten een bij ministeriële regeling aangewezen toepassingsgebied; en
c. het onder dezelfde omstandigheden en zonder te zijn bewerkt terugbrengen van mijnsteen of vermengde mijnsteen op of in de bodem na het tijdelijk uitnemen daarvan.
F
Paragraaf 3.5.8 komt te luiden:
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het opslaan van meer dan een partij ingezamelde of afgegeven grond of baggerspecie; en
b. het bewerken van grond of baggerspecie.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat opslaan en bewerken functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet het bewerken van grond of baggerspecie, als dat alleen bestaat uit:
a. het zeven van grond bij het graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.2.21;
b. het zeven van grond bij het graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.2.22;
c. het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 3.2.23;
d. het zeven of samenvoegen van grond of baggerspecie of het mechanisch ontwateren van baggerspecie bij het opslaan van grond of baggerspecie, bedoeld in paragraaf 3.2.24; of
e. het als grondstof inzetten van grond in een productieproces of reparatieproces.
4. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.178, voor zover het gaat om het bewerken van grond van de kwaliteitsklasse matig verontreinigd of sterk verontreinigd of baggerspecie van de kwaliteitsklasse sterk verontreinigd, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteiten bedoeld in artikel 3.178, wordt voldaan aan de regels over:
a. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
b. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
c. het ontvangen van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 4.50, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
d. het laden en lossen van vaartuigen of drijvende werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.107.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.178 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voordat de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
G
In artikel 3.184, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel j vervalt «en» aan het einde van de zin.
2. Na onderdeel k worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel k door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
l. het opslaan van grond of baggerspecie, bedoeld in paragraaf 3.2.24; en
m. een grondbank of grondreinigingsbedrijf, bedoeld in paragraaf 3.5.8.
H
Artikel 3.185, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel q, onder 1°, wordt de zinsnede «als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit die op grond van dat besluit mogen worden toegepast als bouwstof» vervangen door «die op grond van paragraaf 3.2.25 mogen worden toegepast».
2. De onderdelen r en s vervallen.
3. De onderdelen t tot en met aa worden verletterd tot r tot en met y.
I
Artikel 3.192, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel c wordt na «hout of houtachtig materiaal» ingevoegd «of grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit van de kwaliteitsklasse landbouw/natuur, bedoeld in artikel 25d van dat besluit,» en wordt de puntkomma aan het slot vervangen door «; of».
2. Onder vervanging van «; of» aan het slot van onderdeel d door een punt vervalt onderdeel e.
J
Paragrafen 4.116 tot en met 4.125 komen te luiden:
1. Deze paragraaf is van toepassing op het op of in de bodem brengen van meststoffen.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op:
a. het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib, bedoeld in paragraaf 4.117;
b. het vernietigen van de zode van gras, bedoeld in paragraaf 4.118; en
c. het op of in de bodem brengen in een tuin bij een particulier huishouden of een volkstuin van alleen:
1°. meststoffen anders dan dierlijke meststoffen; en
2°. dierlijke meststoffen anders dan drijfmest als de hoeveelheid per tuin of volkstuin per jaar ten hoogste 160 l is.
3. In deze paragraaf wordt onder fosfaat verstaan: fosfaat als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder k, van de Meststoffenwet.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem worden alleen meststoffen op of in de bodem gebracht die op grond van hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet mogen worden verhandeld.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem of van een oppervlaktewaterlichaam worden dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten en stikstofkunstmest niet op of in de bodem gebracht als de bovenste laag van de bodem geheel of gedeeltelijk is bevroren of geheel of gedeeltelijk is bedekt met sneeuw.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van stikstofkunstmest op kleigronden waarop graan wordt geteeld, als:
a. de maximumtemperatuur op de dag waarop de stikstofkunstmest op of in de bodem wordt gebracht 5 °C of meer is; en
b. wordt verwacht dat de minimumtemperatuur tijdens het volgende etmaal 0 °C of meer is.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van vaste mest op grasland als voor de gronden beheer gericht op het in stand houden van natuurwaarden is vastgesteld ter uitvoering van de Wet natuurbescherming, ter uitvoering van een voorwaarde die is verbonden aan een verleende subsidie op grond van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies of Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met dat beheer heeft ingestemd, en aan het beheer beperkingen zijn verbonden over de hoeveelheid meststoffen, uitgedrukt in kilogram stikstof en fosfaat, die op of in de bodem worden gebracht.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten, compost, overige organische meststoffen en stikstofkunstmest niet op of in de bodem gebracht als de bovenste bodemlaag met water is verzadigd.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden van 1 september tot en met 31 januari dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten, compost, overige organische meststoffen en stikstofkunstmest niet op of in de bodem gebracht als de bodem tegelijkertijd wordt bevloeid of beregend.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt vaste mest van 1 september tot en met 31 januari niet op of in de bodem gebracht.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van vaste mest op:
a. grasland dat ligt op kleigronden of veengronden:
1°. in de periode van 1 september tot en met 15 september; of
2°. in de periode van 1 december tot en met 31 januari als het gaat om vaste mest waarin zichtbaar een substantiële hoeveelheid stro aanwezig is;
b. bouwland dat ligt op kleigronden of veengronden; of
c. bouwland dat ligt op zandgronden of lössgronden, als op die gronden bomen worden geteeld en het op of in de bodem brengen plaatsvindt voorafgaand aan de aanplant van de bomen.
3. Extreme weersomstandigheden in combinatie met een landbouwkundige noodzaak zijn bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de wet. Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 2.8, kan voor het op of in de bodem brengen van vaste mest bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de wet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Het besluit kan inhouden dat de periode om vaste mest op of in de bodem te brengen wordt gewijzigd.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt drijfmest van 1 augustus tot en met 15 februari niet op of in de bodem gebracht.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van drijfmest op:
a. grasland, in de periode van 1 augustus tot en met 31 augustus;
b. bouwland, in de periode van 1 augustus tot en met 15 september als hierop:
1°. uiterlijk op 15 september winterkoolzaad voor zaadwinning in het volgende kalenderjaar wordt gezaaid;
2°. uiterlijk op 15 september een groenbemester wordt ingezaaid of geplant die niet eerder dan acht weken na de datum van inzaaien of planten wordt vernietigd; of
3°. in het aansluitende najaar bloembollen worden geplant.
3. Extreme weersomstandigheden in combinatie met een landbouwkundige noodzaak zijn bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de wet. Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 2.8, kan voor het op of in de bodem brengen van drijfmest bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de wet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Het besluit kan inhouden dat de periode om drijfmest op of in de bodem te brengen wordt gewijzigd.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt van 16 september tot en met 31 januari geen stikstofkunstmest op of in de bodem van bouwland of grasland gebracht.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwland waarop:
a. vollegrondsgroente wordt geteeld;
b. alleen fruit wordt geteeld en waarop ureum wordt gebruikt;
c. alleen fruit wordt geteeld, in de periode van 16 september tot en met 15 oktober;
d. voor een tweede of latere zaadoogst in het volgende kalenderjaar winterkoolzaad of de graszaadgewassen rietzwenkgras, roodzwenkgras of veldbeemdgras worden geteeld, in de periode van 16 september tot en met 15 oktober; of
e. hyacinten of tulpen worden geteeld, in de periode van 16 januari tot en met 31 januari.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten, compost, overige organische meststoffen en stikstofkunstmest niet op of in de bodem gebracht op gronden met een hellingspercentage van ten minste 7% als deze zijn aangetast door de versnelde afvoer van bodemmateriaal door afstromend water en daarbij geulen van meer dan 30 cm diepte zijn ontstaan.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten, compost, overige organische meststoffen en stikstofkunstmest niet op of in de bodem gebracht op niet-beteelde gronden met een hellingspercentage van ten minste 7%.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van dierlijke meststoffen op niet-beteelde gronden met een hellingspercentage tussen de 7% en 18%, als deze gronden uiterlijk acht dagen na het op of in de bodem brengen hiervan zijn ingezaaid:
a. met een ander gewas dan mais, aardappelen of bieten; of
b. met mais, aardappelen of bieten:
1°. op gronden met een aaneengesloten lengte van ten hoogste 300 m die aan beide einden over de volle breedte door een duidelijk waarneembare kavelgrens zijn afgebakend; of
2°. op gronden die over de volle breedte worden begrensd door gronden die zijn beteeld met een ander gewas dan mais, aardappelen of bieten over een aaneengesloten lengte van ten minste 100 m.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden op bouwland met een hellingspercentage van ten minste 18% geen dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten, compost, overige organische meststoffen of stikstofkunstmest gebracht.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem wordt aansluitend op de teelt van mais op zandgronden en lössgronden:
a. uiterlijk op 1 oktober gras, winterrogge, bladkool, bladrammenas, wintertarwe, wintergerst, triticale of Japanse haver geteeld; of
b. uiterlijk op 31 oktober spelt, triticale, wintergerst, winterrogge of wintertarwe als hoofdteelt in het volgende jaar geteeld.
2. Het eerste lid, onder a, is niet van toepassing als uiterlijk op 31 oktober spelt, triticale, wintergerst, winterrogge of wintertarwe wordt geteeld:
a. aansluitend op de teelt van mais dat biologisch is geteeld overeenkomstig de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens de bio-verordening; of
b. aansluitend op de teelt van mais, niet zijnde snijmais.
3. Het gewas dat aansluitend op mais wordt geteeld, wordt niet voor 1 februari van het volgende kalenderjaar vernietigd.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt uiterlijk op 1 oktober geïnformeerd als een gewas als bedoeld in artikel 4.1193, eerste lid, onder b, of tweede lid, wordt geteeld.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem worden op natuurgronden alleen dierlijke meststoffen en compost op of in de bodem gebracht.
2. Het totaal van de gebruikte hoeveelheid dierlijke meststoffen en compost bedraagt ten hoogste 20 kg/ha/j fosfaat.
3. Als het gaat om grasland, is het totaal van de gebruikte hoeveelheid dierlijke meststoffen en compost niet groter is dan 70 kg/ha/j fosfaat en 170 kg/ha/j stikstof.
4. Bij het bepalen van de gebruikte hoeveelheid compost wordt 50% van de hoeveelheid fosfaat in compost met een maximum van 3,5 kg fosfaat per 1.000 kg droge stof niet in aanmerking genomen.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem is artikel 4.1195, tweede en derde lid, niet van toepassing op het brengen van dierlijke meststoffen of compost op gronden waarvoor beheer gericht op het in stand houden van natuurwaarden is vastgesteld ter uitvoering van de Wet natuurbescherming, ter uitvoering van een voorwaarde die is verbonden aan een verleende subsidie op grond van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies of Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met dat beheer heeft ingestemd, en aan het beheer beperkingen zijn verbonden over de te gebruiken hoeveelheid dierlijke meststoffen of compost, uitgedrukt in kilogram stikstof en fosfaat per hectare per jaar.
2. Op overeenkomsten over aan het beheer van natuurgronden verbonden beperkingen voor de hoeveelheid op of in de bodem te brengen dierlijke meststoffen die zijn gesloten voor 1 januari 2020 en die na die datum niet zijn gewijzigd of verlengd, blijven die beperkingen voor de toepassing van dit artikel gelden.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem worden op overige gronden alleen de volgende meststoffen op of in de bodem gebracht:
a. dierlijke meststoffen;
b. herwonnen fosfaten;
c. compost;
d. overige organische meststoffen die alleen zijn geproduceerd uit materialen van plantaardige herkomst; of
e. anorganische meststoffen.
2. Het totaal van de hoeveelheid meststoffen, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste 20 kg/ha/j fosfaat.
3. Als het gaat om grasland, is het totaal van de hoeveelheid meststoffen die op of in de bodem wordt gebracht, niet groter dan 90 kg/ha/j fosfaat en 170 kg/ha/j stikstof.
4. Als het gaat om bouwland, is het totaal van de hoeveelheid meststoffen die op of in de bodem wordt gebracht niet groter dan 60 kg/ha/j fosfaat en 170 kg/ha/j stikstof.
5. Bij het bepalen van de gebruikte hoeveelheid compost wordt 50% van de hoeveelheid fosfaat in compost met een maximum van 3,5 kg fosfaat per 1.000 kg droge stof niet in aanmerking genomen.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de gebruiksnormen in deze paragraaf niet versoepeld.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht wordt bij het op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen voldaan aan het BBT-document emissiearm aanwenden.
2. Het eerste lid is niet van toepassing bij het op of in de bodem brengen van drijfmest om winderosie te voorkomen:
a. als de drijfmest afkomstig is van runderen;
b. bij bouwland dat ligt op zandgronden;
c. in de periode van 1 maart tot en met 31 mei; en
d. als in de bodem een gewas is ingezaaid, geplant of gepoot:
1°. in het veenkoloniaal gebied in de provincie Drenthe, de provincie Groningen ten zuiden van het Eemskanaal, de provincie Overijssel ten noorden van de lijn Zwolle-Ommen-Nijverdal-Almelo-Albergen-Tubbergen en de provincie Friesland ten oosten van de lijn Elsloo-Oosterwolde-Haulerwijk; of
2°. op Texel.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van vaste mest op gronden waar het hellingspercentage minder dan 7% is en waarop gras wordt geteeld of waarop alleen fruit wordt geteeld.
Deze paragraaf is van toepassing op het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem wordt zuiveringsslib alleen op landbouwgronden op of in de bodem gebracht.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem wordt alleen zuiveringsslib op of in de bodem gebracht dat op grond van hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet mag worden verhandeld.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem of van een oppervlaktewaterlichaam wordt zuiveringsslib niet op of in de bodem gebracht als de bovenste laag van de bodem geheel of gedeeltelijk is bevroren of geheel of gedeeltelijk is bedekt met sneeuw.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt zuiveringsslib niet op of in de bodem gebracht als de bovenste bodemlaag met water is verzadigd.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt zuiveringsslib van 1 september tot en met 31 januari niet op of in de bodem gebracht als de bodem tegelijkertijd wordt bevloeid of beregend.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt steekvast zuiveringsslib van 1 september tot en met 31 januari niet op of in de bodem gebracht.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van steekvast zuiveringsslib op:
a. grasland dat ligt op kleigronden of veengronden, in de periode van 1 september tot en met 15 september;
b. bouwland dat ligt op kleigronden of veengronden; en
c. bouwland dat ligt op zandgronden of lössgronden, als op die gronden bomen worden geteeld en het op of in de bodem brengen plaatsvindt voorafgaand aan de aanplant van de bomen.
3. Extreme weersomstandigheden in combinatie met een landbouwkundige noodzaak zijn bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de wet. Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 2.8, kan voor het op of in de bodem brengen van steekvast zuiveringsslib bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de wet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Het besluit kan inhouden dat de periode om steekvast zuiveringsslib op of in de bodem te brengen wordt gewijzigd.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt vloeibaar zuiveringsslib van 1 augustus tot en met 15 februari niet op of in de bodem gebracht.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van vloeibaar zuiveringsslib op:
a. grasland, in de periode van 1 augustus tot en met 31 augustus;
b. bouwland, in de periode van 1 augustus tot en met 15 september, als hierop:
1°. uiterlijk op 15 september winterkoolzaad voor zaadwinning in het volgende kalenderjaar wordt gezaaid;
2°. uiterlijk op 15 september een groenbemester wordt ingezaaid of geplant die niet eerder dan acht weken na de datum van inzaaien of planten wordt vernietigd; of
3°. in het aansluitende najaar bloembollen worden geplant.
3. Extreme weersomstandigheden in combinatie met een landbouwkundige noodzaak zijn bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de wet. Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 2.8, kan voor het op of in de bodem brengen van vloeibaar zuiveringsslib bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de wet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Het besluit kan inhouden dat de periode om vloeibaar zuiveringsslib op of in de bodem te brengen wordt gewijzigd.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt geen zuiveringsslib op of in de bodem gebracht op gronden met een hellingspercentage van ten minste 7% als de bodem is aangetast door de versnelde afvoer van bodemmateriaal door oppervlakkig afstromend water en daarbij geulen van meer dan 30 cm diepte zijn ontstaan.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt zuiveringsslib niet op of in de bodem gebracht op niet-beteelde gronden met een hellingspercentage van ten minste 7%.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt zuiveringsslib niet op bouwland gebracht met een hellingspercentage van ten minste 18%.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem wordt aansluitend op de teelt van mais op zandgronden en lössgronden:
a. uiterlijk op 1 oktober gras, winterrogge, bladkool, bladrammenas, wintertarwe, wintergerst, triticale of Japanse haver geteeld; of
b. uiterlijk op 31 oktober spelt, triticale, wintergerst, winterrogge of wintertarwe als hoofdteelt in het volgende jaar geteeld.
2. Het eerste lid, onder a, is niet van toepassing als uiterlijk op 31 oktober spelt, triticale, wintergerst, winterrogge of wintertarwe wordt geteeld aansluitend op de teelt van mais, niet zijnde snijmais.
3. Het gewas dat aansluitend op mais wordt geteeld, wordt niet voor 1 februari van het volgende kalenderjaar vernietigd.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt uiterlijk op 1 oktober geïnformeerd als een gewas als bedoeld in artikel 4.1211, eerste lid, onder b, of tweede lid, wordt geteeld.
1. Met het oog op het beperken van emissie in de lucht wordt bij het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib voldaan aan het BBT-document emissiearm aanwenden.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van steekvast zuiveringsslib op landbouwgronden waar het hellingspercentage minder dan 7% is en waarop gras wordt geteeld of waarop alleen fruit wordt geteeld.
Deze paragraaf is van toepassing op het vernietigen van de zode van gras op weidegronden.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de zode van gras op weidegronden niet vernietigd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. weidegronden die liggen op kleigronden of veengronden, in de periode van 1 februari tot en met 15 september;
b. weidegronden die liggen op zandgronden of lössgronden:
1°. in de periode van 1 februari tot en met 10 mei als aansluitend op het vernietigen van de zode van gras de teelt van een relatief stikstofbehoeftig gewas als bedoeld in bijlage IVb bij dit besluit begint;
2°. in de periode van 11 mei tot en met 31 mei als aansluitend op het vernietigen van de zode van gras de teelt van gras begint; en
3°. in de periode van 1 juni tot en met 31 augustus als aansluitend op het vernietigen van de zode van gras de teelt van gras begint;
c. weidegronden die liggen op kleigronden in de periode van 1 november tot en met 31 december als na het vernietigen van de zode van gras het planten of zaaien van een ander gewas dan gras begint.
3. Het eerste lid is niet van toepassing als de zode van gras in de periode van 1 juni tot en met 15 juli wordt vernietigd en aansluitend uiterlijk op 16 juli de teelt van Japanse haver, Tagetes erecta of Tagetes patula begint die wordt ingezet voor aaltjesbeheersing in een vervolgteelt uiterlijk in het volgende kalenderjaar.
4. Japanse haver, Tagetes erecta of Tagetes patula wordt niet verwijderd in de periode tussen het moment van inzaaien en 23 oktober van dat jaar.
5. Het eerste lid is niet van toepassing op weidegronden in de periode van 16 september tot en met 30 november als aansluitend op het vernietigen van de zode van gras tulp, krokus, iris of muscari wordt geplant.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt voorafgaand aan het vernietigen van de zode van gras, bedoeld in artikel 4.1215, tweede lid, onder b, onder 3°, geïnformeerd over de datum waarop deze wordt vernietigd.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem worden op gronden die zijn beteeld met gewassen als bedoeld in artikel 4.1215, tweede lid, onder a en b, onder 1° en 2°, alleen stikstofhoudende meststoffen gebracht als de hoeveelheid stikstof, rekening houdend met de minerale stikstof en met de toevoer van stikstof door netto-mineralisatie van de organische stikstof in die gronden, onvoldoende is om te voldoen aan de behoefte van het gewas.
2. De hoeveelheid organische stikstof in de bodem wordt vastgesteld met een representatief grondmonster, dat wordt geanalyseerd door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor een methode die geschikt is voor de vaststelling daarvan.
Artikel 4.1215, eerste lid, is niet van toepassing op:
a. het vernietigen van de zode van gras op weidegronden als onderdeel van kavelinrichtingswerken die worden verricht na vaststelling van een plan van toedeling, op grond van:
1°. een landinrichtingsplan dat is vastgesteld overeenkomstig de artikelen 73 tot en met 83 van de Landinrichtingswet, waarin is voorzien in herverkaveling als bedoeld in hoofdstuk VII van de Landinrichtingswet;
2°. een herinrichtingsplan dat is vastgesteld overeenkomstig de artikelen 16 tot en met 20 van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën, waarin is voorzien in herverkaveling als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder b, van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën; of
3°. een inrichtingsplan dat is vastgesteld overeenkomstig de artikelen 17 tot en met 20 van de Wet inrichting landelijk gebied; en
b. het vernietigen van de zode van gras op weidegronden, als de zode van gras wordt vernietigd voor de aanleg of het onderhoud van een net als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit.
2. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.
1. Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1219, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit; en
c. de verwachte duur ervan.
2. Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de bodem als het alleen gaat om het tijdelijk uitnemen van grond.
4. Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. In dat geval is artikel 4.1228 van toepassing.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1219, wordt voldaan aan de regels over het voorafgaand bodemonderzoek, bedoeld in paragraaf 5.2.2.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. In dat geval is artikel 4.1228 van toepassing.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen worden bij het graven, terugplaatsen of afvoeren van grond, partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen, waarin de partijen op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld, gescheiden gehouden.
1. Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt na het tijdelijk uitnemen van grond, die grond op of nabij het ontgravingsprofiel teruggebracht in de bodem.
2. Grond wordt na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als de grond een bewerking heeft ondergaan anders dan het uitzeven van bodemvreemd materiaal.
1. Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.
2. Gescheiden partijen grond als bedoeld in artikel 4.1222 worden gescheiden opgeslagen.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit.
2. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1224, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2;
b. gegevens over de ontgraving, aangeduid op een kaart en op een dwarsprofiel;
c. het bodemvolume in kubieke meters waarbinnen de activiteit wordt verricht;
d. de verwachte hoeveelheid terug te plaatsen grond in kubieke meters; en
e. de verwachte hoeveelheid af te voeren grond per partij als bedoeld in artikel 4.1230 in kubieke meters.
3. Ten minste een week voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens worden de gewijzigde gegevens verstrekt.
4. In afwijking van het eerste lid geldt voor het graven in de bodem als het alleen gaat om het tijdelijk uitnemen van grond een termijn van een week.
5. Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. In dat geval is artikel 4.1228 van toepassing.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1224, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit;
c. de verwachte duur ervan; en
d. de aanleiding en het doel van de activiteit.
2. Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt.
3. In afwijking van het eerste lid geldt op het graven in de bodem als het alleen gaat om het tijdelijk uitnemen van grond een termijn van een week.
4. Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. In dat geval is artikel 4.1228 van toepassing.
1. Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1224, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de naam en het adres van degene die de werkzaamheden gaat verrichten; en
b. de naam en het adres van de natuurlijke persoon en de onderneming die de milieukundige begeleiding gaan verrichten.
2. Onverwijld na het wijzigen van gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden de gewijzigde gegevens verstrekt.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. In dat geval is artikel 4.1228 van toepassing.
Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, onverwijld na beëindiging van de activiteit gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de activiteit;
b. de data waarop de activiteit is verricht; en
c. de aanleiding en het doel van de activiteit.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1224, wordt voldaan aan de regels over voorafgaand bodemonderzoek, bedoeld in paragraaf 5.2.2.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. In dat geval is artikel 4.1228 van toepassing.
1. Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen worden bij het graven, het opslaan en het afvoeren of terugplaatsen van grond, partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen, waarin de partijen op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld, gescheiden gehouden.
2. Het gescheiden houden gebeurt door matig verontreinigde of sterk verontreinigde grond als bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit die vrijkomt bij het graven op te delen in partijen volgens de volgende criteria:
a. apart houden van verschillende grondsoorten;
b. apart houden van partijen met een gewogen gehalte asbest onder de interventiewaarde bodemkwaliteit en partijen met een gewogen gehalte asbest boven de interventiewaarde bodemkwaliteit; en
c. apart houden van partijen die uitsluitend zijn verontreinigd met organische verbindingen tot boven de maximale waarde van de kwaliteitsklasse industrie, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit.
1. Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt na het tijdelijk uitnemen van grond, die grond teruggebracht in hetzelfde ontgravingsprofiel.
2. Grond wordt na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als de grond een bewerking heeft ondergaan anders dan het uitzeven van bodemvreemd materiaal.
1. Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.
2. Gescheiden partijen grond als bedoeld in artikel 4.1230 worden gescheiden opgeslagen.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt het graven uitgevoerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt de activiteit begeleid door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 6000 als:
a. een deel van de verontreinigde grond niet wordt teruggebracht in het ontgravingsprofiel, maar zal worden afgevoerd;
b. op de locatie al een afdeklaag in de vorm van een leeflaag of een andere duurzame afdeklaag aanwezig is en de ontgraving dieper reikt dan deze laag; of
c. sprake is van meerdere partijen die overeenkomstig artikel 4.1230 gescheiden moeten worden gehouden.
Ten hoogste een week na het beëindigen van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1224, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de datum van de beëindiging van de activiteit;
b. als er sprake is van begeleiding als bedoeld in artikel 4.1233: de resultaten van de milieukundige begeleiding met daarbij in ieder geval:
1°. gegevens over de ontgraving aangeduid op een kaart en op een dwarsprofiel;
2°. de bestemming van grond die niet wordt teruggeplaatst; en
3°. de bijzondere omstandigheden die zich hebben voorgedaan.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem.
2. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1235, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2;
b. de keuze voor een van de saneringsaanpakken, bedoeld in artikel 4.1241 of 4.1242;
c. bij een saneringsaanpak als bedoeld in artikel 4.1241: een omschrijving van de saneringsaanpak, waaronder in ieder geval:
1°. het type afdeklaag, bedoeld in artikel 4.1241;
2°. de situering van de afdeklaag aangeduid op een kaart en op een dwarsprofiel;
3°. als grond wordt herschikt: de hoeveelheid grond die ten hoogste wordt afgevoerd of herschikt in kubieke meters; en
4°. als grond wordt herschikt: de situering van de herschikte grond op een kaart;
d. bij een saneringsaanpak als bedoeld in artikel 4.1242: een omschrijving van de saneringsaanpak, waaronder in ieder geval:
1°. gegevens over de ontgraving aangeduid op een kaart en op een dwarsprofiel;
2°. het bodemvolume in kubieke meters waarbinnen de werkzaamheden worden uitgevoerd;
3°. de hoeveelheid af te voeren grond per kwaliteitsklasse als bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit in kubieke meters; en
4°. een aanduiding van de waarde voor de bodemfunctieklasse, bedoeld in artikel 4.1242;
e. als de bodem is verontreinigd met vluchtige stoffen: een omschrijving van de maatregelen om uitdamping van vluchtige stoffen tegen te gaan, bedoeld in artikel 4.1245; en
f. als afvalwater wordt geloosd: de lozingsroutes.
3. Ten minste een week voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1235, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Onverwijld na het wijzigen van de gegevens uit het eerste lid worden de gewijzigde gegevens verstrekt.
1. Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1235, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de naam en het adres van degene die de werkzaamheden gaat verrichten; en
b. de naam en het adres van de onderneming die de milieukundige begeleiding gaat verrichten; en
c. de naam van de natuurlijke persoon die de milieukundige begeleiding gaat verrichten.
2. Onverwijld na het wijzigen van de gegevens uit het eerste lid worden de gewijzigde gegevens verstrekt.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1235, wordt voldaan aan de regels over het voorafgaand bodemonderzoek, bedoeld in paragraaf 5.2.2.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het beschermen van de kwaliteit van de bodem wordt het saneren van de bodem uitgevoerd volgens artikel 4.1241 of 4.1242 of met een combinatie van beide aanpakken.
1. Dit artikel is van toepassing bij afdekken als saneringsaanpak.
2. Er wordt een afdeklaag aangebracht die blootstelling van mensen aan verontreiniging op of in de bodem voorkomt.
3. De afdeklaag bestaat uit:
a. een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag; of
b. een laag grond of baggerspecie met een minimale dikte van 1,0 meter met een kwaliteit die volgt uit artikel 4.1272.
4. Onder een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag wordt in ieder geval verstaan een verhardingslaag die bestaat uit beton, asfalt, asfaltbeton, betonplaat of bestrating met klinkers of tegels.
5. Verontreinigde grond die is vrijgekomen, wordt alleen herschikt op het gedeelte van de locatie waar een afdeklaag wordt aangebracht overeenkomstig dit artikel.
1. Dit artikel is van toepassing bij verwijderen van verontreiniging als saneringsaanpak.
2. Verontreiniging van de bodem wordt verwijderd door de grond te ontgraven totdat de stof, die boven de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de in het omgevingsplan opgenomen waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem was aangetroffen, niet meer voorkomt in een concentratie hoger dan het niveau van de waarde die gelijk is aan de waarde voor de bodemfunctieklasse landbouw/natuur, wonen of industrie waarin de ontvangende landbodem volgens artikel 5.89p van het Besluit kwaliteit leefomgeving is ingedeeld.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het voorkomen van verspreiding van verontreinigde grond, het behoud van gebruiksmogelijkheden van grond en de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt het saneren van de bodem verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt de activiteit begeleid door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 6000.
1. Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden bij aanwezigheid van verontreinigingen met vluchtige stoffen in de bodem maatregelen getroffen om te voorkomen dat er blootstelling kan plaatsvinden aan uitdamping vanuit die verontreiniging naar een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als:
a. voldoende ventilatievoorzieningen in het gebouw worden aangebracht; of
b. een dampdichte laag wordt aangebracht.
1. Ten hoogste vier weken na het beëindigen van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1235, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt in de vorm van een evaluatieverslag volgens BRL SIKB 6000 dat in ieder geval de volgende gegevens bevat:
a. de resultaten van de milieukundige begeleiding, bestaande uit het onderdeel processturing met daarbij in ieder geval een opsomming van bijzondere omstandigheden die zich hebben voorgedaan tijdens het saneren van de bodem; en
b. de resultaten van de milieukundige begeleiding, bestaande uit het onderdeel verificatie van het eindresultaat van de saneringsaanpak.
2. Bij aanwezigheid van verontreinigingen met vluchtige stoffen in de bodem wordt ook een onderzoek overgelegd dat aantoont dat de kwaliteit van de binnenlucht in een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie met de in artikel 4.1245, tweede lid, bedoelde maatregelen voldoet aan de Toxicologische Toelaatbare Concentratie in Lucht (TCL) in microgram per kubieke meter lucht zoals opgenomen in bijlage XIIIb bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
3. Als er sprake is van gebruiksbeperkingen of nazorg worden ook gegevens en bescheiden bij het evaluatieverslag verstrekt over:
a. de gebruiksbeperkingen die wenselijk zijn ter bescherming van de gezondheid; en
b. een voorstel voor nazorgmaatregelen als bedoeld in paragraaf 5.1.4.5.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
1. Deze paragraaf is van toepassing op:
a. het opslaan, zeven en samenvoegen van grond van de kwaliteitsklasse landbouw/natuur, wonen of industrie, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit; en
b. het opslaan, zeven, mechanisch ontwateren en samenvoegen van baggerspecie van de kwaliteitsklasse niet verontreinigd, licht verontreinigd of matig verontreinigd, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het opslaan van ten hoogste 25 m3 grond of baggerspecie door een natuurlijk persoon, anders dan in het uitoefenen van zijn beroep of bedrijf, voor een toepassing als bedoeld in artikel 4.1266, vierde lid, onder a.
3. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.1247 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. een aanduiding van de kwaliteitsklasse, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit van de opgeslagen grond;
b. een aanduiding van de kwaliteitsklasse, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit van de opgeslagen baggerspecie;
c. een aanduiding of verschillende partijen grond of verschillende partijen baggerspecie worden samengevoegd;
d. als partijen worden samengevoegd: of dit gebeurt tot een partij groter dan 25 m3;
e. als partijen worden samengevoegd: een aanduiding van kwaliteitsklassen van de samen te voegen partijen, waarin de partijen op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld;
f. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten; en
g. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: het maximale lozingsdebiet in kubieke meters per uur.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. In afwijking van het eerste en derde lid geldt een termijn van een week als de activiteit het eenmalig opslaan van één partij grond of één partij baggerspecie is.
5. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt een administratie bijgehouden van de opgeslagen partijen grond of opgeslagen partijen baggerspecie, met daarin per partij geregistreerd:
a. de herkomst;
b. de kwaliteitsklasse, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit;
c. de kwaliteitsverklaringen;
d. de plaats van opslag;
e. de hoeveelheid; en
f. de aanvangsdatum van de opslag.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1247, wordt voldaan aan de regels over het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, als het gaat om het opslaan van grond van de kwaliteitsklasse wonen of industrie of baggerspecie van de kwaliteitsklasse licht verontreinigd of matig verontreinigd, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. de activiteit het eenmalig opslaan van één partij grond of één partij baggerspecie is;
b. voorafgaand aan het opslaan de kwaliteitsklasse van de bodem op de plaats van opslaan is vastgesteld in een milieuverklaring bodemkwaliteit die is opgesteld overeenkomstig de bepalingen in het Besluit bodemkwaliteit; en
c. de grond of baggerspecie volgens artikel 4.1272 op de plaats van opslaan mag worden toegepast.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het opslaan, zeven of mechanisch ontwateren van baggerspecie van de kwaliteitsklasse licht verontreinigd of matig verontreinigd, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit, geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of via die andere route.
Voor afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.1252, gemeten in een steekmonster.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/l |
---|---|
Onopgeloste stoffen |
100 |
Chemisch zuurstofverbruik |
200 |
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872; en
b. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met bodembedreigende stoffen wordt baggerspecie van de kwaliteitsklasse licht verontreinigd of matig verontreinigd, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit, opgeslagen in een met folie beklede grondput volledig omringd door een dijklichaam:
a. waarvan het binnendijkse volume ten minste gelijk is aan de maximale inhoud van het baggerspeciedepot; en
b. dat is bestand tegen krachten die ontstaan bij het opslaan van baggerspecie.
2. Folie dat voor een baggerspeciedepot wordt gebruikt, is voor gebruik bij het opslaan van baggerspecie gecertificeerd door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor BRL-K519, BRL-K537, BRL-K538, BRL-K546 of BRL-K1149.
3. Het eerste lid is niet van toepassing als de baggerspecie volgens artikel 4.1272 op de plaats van het opslaan mag worden toegepast.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen en het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden verschillende partijen grond of partijen baggerspecie niet samengevoegd tot een partij die groter is dan 25 m3.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de partijen grond of partijen baggerspecie:
a. in dezelfde kwaliteitsklasse als bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld; en
b. zijn gekeurd en samengevoegd overeenkomstig BRL 9335 of BRL 7500, door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit hiervoor.
3. Het eerste lid is niet van toepassing als de partijen grond of partijen baggerspecie:
a. kleiner zijn dan 100 ton; en
b. zijn samengevoegd overeenkomstig BRL 9335 of BRL 7500, door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit hiervoor.
4. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. het gaat om grond van kwaliteitsklasse landbouw/natuur of baggerspecie van de kwaliteitsklasse algemeen toepasbaar, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit; en
b. de partijen grond of de partijen baggerspecie zijn voorzien van een erkende kwaliteitsverklaring, overeenkomstig BRL 9313 of BRL 9321.
1. In het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt een partij grond of een partij baggerspecie niet langer dan drie jaar opgeslagen.
2. In een oppervlaktewaterlichaam wordt een partij grond of een partij baggerspecie niet langer dan tien jaar opgeslagen.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het toepassen van bouwstoffen.
2. De regels van deze paragraaf gelden voor het toepassen van partijen afzonderlijk, tenzij anders is bepaald.
3. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
afleverbon als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
vormgegeven bouwstoffen die het product zijn van een methode van verwerking waarbij de chemische of fysische eigenschappen van een afvalstof worden gewijzigd met het primaire doel daarin aanwezige verontreinigende stoffen vast te leggen;
hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt; en
infrastructuur, waaronder bouwwerken, of het resultaat van een andere functionele toepassing van bouwstoffen.
Met een maatwerkvoorschrift wordt de uitvoering van een vastgesteld projectbesluit niet belemmerd.
1. Als AVI-bodemassen of immobilisaten worden toegepast, worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1257, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2:
a. de verwachte datum van het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1257;
b. de verwachte datum waarop het werk zal zijn voltooid;
c. een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de toe te passen AVI-bodemassen en immobilisaten;
d. als deze op grond van het Besluit bodemkwaliteit bij de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit moet worden verstrekt: een afleverbon;
e. de herkomst van de AVI-bodemassen en immobilisaten;
f. de kwaliteit van de AVI-bodemassen en immobilisaten;
g. de hoeveelheid AVI-bodemassen en immobilisaten in kubieke meters die in totaal in het werk zal worden toegepast; en
h. de coördinaten van de ontvangende landbodem, tenzij het adres daarvan is vermeld, of de coördinaten van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam.
2. Het eerste lid, onder b, d, e, f, g en h, is niet van toepassing als de gegevens en bescheiden al eerder voor het werk zijn verstrekt en zich geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan.
1. Tijdens het aanbrengen van de bouwstoffen zijn de volgende gegevens en bescheiden beschikbaar:
a. een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de toe te passen bouwstoffen; en
b. als deze op grond van het Besluit bodemkwaliteit bij de afgifte van de milieuverklaring bodemkwaliteit moet worden verstrekt: een afleverbon.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. metselmortel of een natuursteenproduct, met uitzondering van breuksteen en steenslag, wordt toegepast;
b. vormgegeven bouwstoffen zonder verandering van de eigenschappen of samenstelling in ongewijzigde vorm en onder dezelfde omstandigheden opnieuw worden toegepast;
c. asfalt of asfaltbeton, waarvan volgens bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels is vastgesteld dat het niet teerhoudend is, opnieuw in dezelfde wegverharding wordt toegepast;
d. bouwstoffen die tijdelijk uit een werk zijn weggenomen, in dat werk op of nabij dezelfde locatie in ongewijzigde vorm en onder dezelfde omstandigheden opnieuw worden toegepast zonder dat het eigendom daarvan wordt overgedragen; en
e. bouwstoffen worden toegepast door een natuurlijk persoon, anders dan in het uitoefenen van zijn beroep of bedrijf, en de in het werk toegepaste hoeveelheid bouwstoffen in totaal ten hoogste 25 m3 bedraagt.
3. Milieuverklaringen bodemkwaliteit en afleverbonnen worden ten minste vijf jaar na het aanbrengen van de bouwstoffen bewaard.
1. Met het oog op het beschermen van het milieu worden bouwstoffen alleen toegepast voor het aanleggen, in stand houden, herstellen, veranderen of uitbreiden van een werk.
2. Bouwstoffen worden, voor zover de bouwstoffen een afvalstof zijn, alleen toegepast als sprake is van een nuttige toepassing.
3. In afwijking van het eerste lid worden met het oog op het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen geen bouwstoffen toegepast met het doel:
a. een oppervlaktewaterlichaam te verondiepen of tot landbodem te ontwikkelen; of
b. de bodem op te hogen voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden, tuinen of recreatieterreinen.
Met het oog op het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen worden bouwstoffen niet toegepast in een grotere hoeveelheid dan voor het voltooien van het werk volgens gangbare civieltechnische, bouwtechnische, milieuhygiënische, ecologische of esthetische maatstaven redelijkerwijs nodig is.
1. Met het oog op het beschermen van de bodem en het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam worden bouwstoffen:
a. niet met de bodem vermengd; en
b. zo toegepast dat ze kunnen worden verwijderd.
2. Bouwstoffen worden verwijderd als het werk waarin ze zijn toegepast buiten gebruik is gesteld, tenzij het verwijderen van de bouwstoffen grotere nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving heeft dan het niet verwijderen.
Met het oog op het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen worden geen bouwstoffen toegepast die zijn vermengd met meer dan 20 gewichtsprocent grond of baggerspecie, tenzij de grond of baggerspecie als grondstof voor de bouwstoffen heeft gediend.
1. Met het oog op het beschermen van het milieu worden alleen bouwstoffen toegepast die voldoen aan de voor bouwstoffen geldende kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit.
2. Met een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt aangetoond dat aan het bepaalde in het eerste lid wordt voldaan.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van grond of baggerspecie.
2. De regels van deze paragraaf gelden voor het toepassen van partijen afzonderlijk, tenzij anders is bepaald.
3. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
afleverbon als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
bodembeheergebied dat is aangewezen bij ministeriële regeling, in het omgevingsplan of in de waterschapsverordening op grond van artikel 5.89o of 6.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.
Met een maatwerkvoorschrift wordt de uitvoering van een vastgesteld projectbesluit niet belemmerd.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1265, te verrichten zonder dit ten minste een week voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de aanduiding van de functionele toepassing, bedoeld in artikel 4.1269, in het kader waarvan de grond of baggerspecie wordt toegepast, en een onderbouwing van de functionaliteit van de toepassing;
b. de dimensionering van de functionele toepassing in het kader waarvan de grond of baggerspecie wordt toegepast;
c. de hoeveelheid grond of baggerspecie in kubieke meters die in totaal in het kader van de functionele toepassing wordt toegepast;
d. de verwachte datum waarop voor het eerst grond of baggerspecie in het kader van de functionele toepassing wordt toegepast;
e. de coördinaten van de ontvangende landbodem, tenzij het adres daarvan is vermeld, of de coördinaten van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam;
f. als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid toe te passen in het kader van grootschalig toepassen als bedoeld in artikel 4.1274, eerste lid: de vermelding daarvan;
g. als sprake is van toepassen in het kader van een opvulling van een diepe plas als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder i: de vermelding daarvan; en
h. als sprake is van toepassen in het kader van verspreiding van baggerspecie als bedoeld in artikel 4.1269, derde lid: de vermelding daarvan, met aanduiding van het toepasselijke onderdeel.
3. Ten minste een week of ten minste vier weken als het gaat om het toepassen, bedoeld in het vijfde lid, voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan, met dien verstande dat een vermelding als bedoeld in het tweede lid, onder f, dat gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van grootschalig toepassen volgens artikel 4.1274, eerste lid, niet kan worden gewijzigd.
4. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. de grond of baggerspecie wordt toegepast door een natuurlijk persoon, anders dan in het uitoefenen van zijn beroep of bedrijf, en ten hoogste 25 m3 grond of baggerspecie in totaal in het kader van de functionele toepassing wordt toegepast;
b. de grond of baggerspecie wordt toegepast op een bedrijf voor het telen van gewassen in de openlucht als bedoeld in paragraaf 3.6.3 en de grond wordt ontgraven uit en toegepast op tot dat bedrijf behorende landbouwgronden;
c. in het kader van de functionele toepassing in totaal ten hoogste 50 m3 grond die voldoet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse landbouw/natuur, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit wordt toegepast en dat kan worden aangetoond met een milieuverklaring bodemkwaliteit;
d. in het kader van de functionele toepassing in totaal ten hoogste 50 m3 baggerspecie van een kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse algemeen toepasbaar, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit wordt toegepast en dat kan worden aangetoond met een milieuverklaring bodemkwaliteit, tenzij de activiteit wordt verricht in de territoriale zee of in de exclusieve economische zone;
e. baggerspecie wordt toegepast in het kader van de verspreiding over aan een oppervlaktewaterlichaam grenzende terreinen, bedoeld in artikel 4.1269, derde lid, onder a;
f. de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3; en
g. voor de functionele toepassing in het kader waarvan de grond of baggerspecie wordt toegepast, al eerder een melding is gedaan.
5. In afwijking van het eerste lid geldt een termijn van vier weken voor:
a. het toepassen van grond of baggerspecie die overeenkomstig BRL SIKB 7500 is bewerkt in een grondreinigingsinstallatie; en
b. het grootschalig toepassen van grond of baggerspecie, bedoeld in artikel 4.1274, eerste lid.
1. Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1265, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2:
a. de verwachte datum van het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1265;
b. de verwachte datum waarop de functionele toepassing in het kader waarvan de grond of baggerspecie wordt toegepast, zal zijn voltooid of beëindigd;
c. een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de toe te passen grond of baggerspecie;
d. de herkomst van de toe te passen grond of baggerspecie;
e. een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de ontvangende bodem;
f. als deze op grond van het Besluit bodemkwaliteit bij de afgifte van de milieuverklaring bodemkwaliteit moet worden verstrekt: een afleverbon;
g. als sprake is van het toepassen van grond of baggerspecie in een afdeklaag op grootschalig toegepaste grond of baggerspecie, bedoeld in artikel 4.1274, vierde lid, onder b, of in situaties als bedoeld in artikel 4.1276, derde lid: de kwaliteitsklasse van de aangrenzende landbodem; en
h. als bij het toepassen van baggerspecie in een zoet oppervlaktewaterlichaam zout of brak water in het oppervlaktewaterlichaam terecht kan komen: de hoeveelheid in liters en het zoutgehalte in milligram per liter van dat water.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. de grond of baggerspecie wordt toegepast door een natuurlijk persoon, anders dan in het uitoefenen van zijn beroep of bedrijf, en in het kader van de functionele toepassing in totaal ten hoogste 25 m3 grond of baggerspecie wordt toegepast;
b. de grond of baggerspecie wordt toegepast op een bedrijf voor het telen van gewassen in de openlucht als bedoeld in paragraaf 3.6.3 en de grond wordt ontgraven uit en toegepast op tot dat bedrijf behorende landbouwgronden;
c. in het kader van de functionele toepassing op of in de landbodem alleen grond of baggerspecie van een kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse landbouw/natuur als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit wordt toegepast en dat kan worden aangetoond met een milieuverklaring bodemkwaliteit;
d. in het kader van de functionele toepassing in een oppervlaktewaterlichaam alleen grond of baggerspecie van een kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse algemeen toepasbaar als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit wordt toegepast en dat kan worden aangetoond met een milieuverklaring bodemkwaliteit, tenzij de activiteit wordt verricht in de territoriale zee of in de exclusieve economische zone; en
e. baggerspecie wordt toegepast in het kader van de verspreiding over aan een oppervlaktewaterlichaam grenzende terreinen, bedoeld in artikel 4.1269, derde lid, onder a.
3. Het eerste lid, aanhef en onder c, e, f en g, is niet van toepassing op het toepassen van baggerspecie in het kader van een functionele toepassing als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder g, als de baggerspecie afkomstig is uit de territoriale zee en uit een vooronderzoek overeenkomstig NEN 5717 geen indicatie volgt dat de zeebodem waaruit de baggerspecie afkomstig is, is verontreinigd.
4. Het eerste lid, aanhef en onder f en g, is niet van toepassing op:
a. het toepassen van grond of baggerspecie in het kader van opvulling van een diepe plas als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder i;
b. het toepassen van baggerspecie in het kader van verspreiding daarvan als bedoeld in artikel 4.1269, derde lid; en
c. grootschalig toepassen van grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 4.1274, eerste lid.
5. Het eerste lid, onder b, d, e, f en g, is niet van toepassing als de gegevens en bescheiden voor de functionele toepassing in het kader waarvan de grond of baggerspecie wordt toegepast al eerder zijn verstrekt en zich geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan.
6. In afwijking van het eerste lid geldt een termijn van vier weken voor:
a. het toepassen van grond of baggerspecie die volgens BRL SIKB 7500 is bewerkt in een grondreinigingsinstallatie, als voor het toepassen van grond of baggerspecie die in die installatie is bewerkt voor de functionele toepassing in het kader waarvan de grond of baggerspecie wordt toegepast niet al eerder gegevens en bescheiden zijn verstrekt;
b. het toepassen van grond in het kader van opvulling van een diepe plas als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder i; en
c. het toepassen van baggerspecie in het kader van opvulling van een diepe plas als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder i, als de baggerspecie niet afkomstig is uit hetzelfde oppervlaktewaterlichaam waarin de diepe plas ligt.
7. Als sprake is van toepassen van grond of baggerspecie die volgens BRL SIKB 7500 is bewerkt in een grondreinigingsinstallatie, wordt dit vermeld bij het verstrekken van de gegevens en bescheiden volgens het eerste lid en wordt ook aangegeven volgens welke reinigingsmethode de grond of baggerspecie is gereinigd, tenzij deze informatie in de milieuverklaring bodemkwaliteit is vermeld.
1. De gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 4.1266 en 4.1267, zijn ook beschikbaar tijdens het aanbrengen van grond of baggerspecie.
2. Als op grond van artikel 4.1267, tweede lid, onder c, d of e, of artikel 4.1267, derde lid, geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt, is voor de grond of baggerspecie die wordt toegepast een milieuverklaring bodemkwaliteit beschikbaar, en ook een afleverbon, als deze op grond van het Besluit bodemkwaliteit bij de afgifte van de milieuverklaring bodemkwaliteit moet worden verstrekt.
3. Milieuverklaringen bodemkwaliteit en afleverbonnen worden ten minste vijf jaar na het aanbrengen van grond of baggerspecie bewaard.
1. Met het oog op het beschermen van het milieu wordt grond of baggerspecie alleen toegepast:
a. voor het aanleggen, in stand houden, herstellen, veranderen of uitbreiden van een werk dat als functionele toepassing is aangewezen in het tweede lid; of
b. in het kader van een functionele toepassing die is aangewezen in het derde lid.
2. Als functionele toepassing worden de volgende werken aangewezen:
a. wegen of spoorwegen, met inbegrip van bijbehorende geluidswallen, en bouwwerken en dijken;
b. ophogingen op of in de landbodem voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden, tuinen of recreatieterreinen;
c. ophogingen op of in de landbodem voor het herstellen of verbeteren van de bodemgesteldheid van een terrein of het bevorderen van de landbouwkundige waarde, natuurwaarde of recreatieve waarde van een terrein;
d. afdeklagen op saneringslocaties, bovenafdichtingen op stortplaatsen, gesloten stortplaatsen en voormalige stortplaatsen en afdeklagen op grootschalig toegepaste grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 4.1274, vierde lid, onder b, of in situaties als bedoeld in artikel 4.1276, derde lid;
e. herinrichtingen van winplaatsen of voormalige winplaatsen voor delfstoffen, met uitzondering van winplaatsen en voormalige winplaatsen in oppervlaktewaterlichamen, voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden, tuinen of recreatieterreinen of het stabiliseren van wanden;
f. voorzieningen in oppervlaktewaterlichamen, met uitzondering van diepe plassen, voor het voorkomen of beperken van overstromingen of wateroverlast, het bevorderen van de natuurwaarde of recreatieve waarde daarvan, het bevorderen van de doorvaart van de scheepvaart of het herstellen of verbeteren van de ligging, vorm, afmeting en constructie van een waterstaatswerk;
g. suppleties van baggerspecie langs de kustlijn voor het herstellen of verbeteren van de kustverdediging;
h. opvullingen van oppervlaktewaterlichamen, met uitzondering van diepe plassen, tot landbodem voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden of recreatieterreinen; en
i. opvullingen van diepe plassen voor het bevorderen van de natuurwaarde of recreatieve waarde van de diepe plas, het ontwikkelen tot landbodem voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden of recreatieterreinen of het stabiliseren van wanden.
3. Als functionele toepassingen worden ook aangewezen:
a. de verspreiding, met inbegrip van verspreiding in een weilanddepot, van baggerspecie die in een oppervlaktewaterlichaam dat behoort tot de regionale wateren, is terechtgekomen door afspoeling en afkalving van materiaal van gronden die liggen aan of in het oppervlaktewaterlichaam:
1°. voor het herstellen of verbeteren van de bodemgesteldheid van die gronden; of
2°. op landbouwgronden tot ten hoogste 10 km afstand van de plaats van vrijkomen;
b. de verspreiding van baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam, met uitzondering van uiterwaarden, gorzen, slikken, stranden of platen, voor het herstellen of verbeteren van de ecologische en morfologische functies van het sediment; of
c. de verspreiding van baggerspecie afkomstig uit een watergang die ligt in tot een oppervlaktewaterlichaam behorende uiterwaarden, gorzen, slikken, stranden of platen, voor het herstellen of verbeteren van de bodemgesteldheid van die gronden.
4. Grond of baggerspecie wordt, voor zover de grond of baggerspecie een afvalstof is, alleen toegepast als sprake is van een nuttige toepassing.
Met het oog op het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond of baggerspecie niet toegepast in een grotere hoeveelheid dan voor het voltooien van de functionele toepassing in het kader waarvan de grond of baggerspecie wordt toegepast, volgens gangbare civieltechnische, bouwtechnische, milieuhygiënische, ecologische of esthetische maatstaven redelijkerwijs nodig is.
1. Met het oog op het beschermen van het milieu wordt alleen grond of baggerspecie toegepast als:
a. daarin ten hoogste 20 gewichtsprocent steenachtig materiaal of hout voorkomt en dat bodemvreemde materiaal al voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de bodem aanwezig was en vermenging daarmee redelijkerwijs niet kon worden voorkomen; en
b. daarin alleen sporadisch ander bodemvreemd materiaal dan steenachtig materiaal of hout voorkomt en dat bodemvreemde materiaal al voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de bodem aanwezig was, voor zover redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat het uit de grond of baggerspecie wordt verwijderd voordat de grond of baggerspecie wordt toegepast.
2. Als in grond of baggerspecie bodemvreemd materiaal voorkomt, is tijdens het toepassen van de grond of baggerspecie bewijs voorhanden dat het materiaal al voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de bodem aanwezig was.
1. Met het oog op het beschermen van het milieu wordt in het kader van functionele toepassingen als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, a tot en met e en g, en derde lid, onder a en c, op de landbodem alleen grond of baggerspecie toegepast die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vierde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor:
a. de kwaliteitsklasse waarin de ontvangende landbodem volgens dat besluit is ingedeeld; en
b. de bodemfunctieklasse landbouw/natuur, wonen of industrie, waarin de ontvangende landbodem volgens artikel 5.89p van het Besluit kwaliteit leefomgeving is ingedeeld, of de bodemfunctieklasse landbouw/natuur als de ontvangende landbodem niet in de bodemfunctieklasse wonen of industrie is ingedeeld.
2. Met het oog op het beschermen van het milieu wordt in het kader van een functionele toepassing als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, a, d en f tot en met h, en artikel 4.1269, derde lid, onder b en c, in een oppervlaktewaterlichaam alleen grond of baggerspecie toegepast die voldoet aan:
a. de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vierde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor de kwaliteitsklasse waarin de ontvangende waterbodem volgens dat besluit is ingedeeld;
b. de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor grond van de kwaliteitsklasse industrie als sprake is van toepassen van grond in een oppervlaktewaterlichaam; en
c. de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor baggerspecie van de kwaliteitsklasse matig verontreinigd als sprake is van toepassen van baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam.
3. Met een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt aangetoond dat aan het bepaalde in het eerste en tweede lid wordt voldaan.
1. Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift kan het toepassen van grond of baggerspecie van een kwaliteit die niet voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 4.1272, eerste of tweede lid, alleen worden toegestaan als de toe te passen grond of baggerspecie afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied en ook weer binnen dat gebied wordt toegepast.
2. Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid kan het toepassen van grond of baggerspecie waarin een verontreinigende stof aanwezig is in een zodanige concentratie dat de grond of baggerspecie volgens de voor die stof geldende kwaliteitseis, bedoeld in artikel 25d, tweede of derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit als sterk verontreinigde grond of sterk verontreinigde baggerspecie moet worden aangemerkt, alleen worden toegestaan als:
a. de toe te passen grond of baggerspecie is ontgraven uit een locatie waar de bodem diffuus sterk met de stof is verontreinigd; en
b. de grond of baggerspecie wordt toegepast op een locatie waar de bodem al voor het toepassen diffuus sterk met de stof was verontreinigd.
1. Grond of baggerspecie mag in afwijking van artikel 4.1272, eerste en tweede lid, ook volgens het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid van dit artikel worden toegepast als sprake is van toepassen in het kader van:
a. het aanleggen van een functionele toepassing als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder a, als het een weg of spoorweg betreft, waarin ten minste 5.000 m3 grond of baggerspecie in een laagdikte van ten minste 0,5 m zal worden toegepast;
b. het aanleggen van een functionele toepassing als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder a, als het een bouwwerk of dijk betreft, of een functionele toepassing als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder e of f, waarin ten minste 5.000 m3 grond of baggerspecie in een laagdikte van ten minste 2 m zal worden toegepast; of
c. het in stand houden, herstellen, veranderen of uitbreiden van een functionele toepassing als bedoeld onder a of b, die is aangelegd:
1°. na 1 januari 2008 als sprake is van het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam; of
2°. na 1 juli 2008 als sprake is van het toepassen op of in de landbodem.
2. Met het oog op het beschermen van het milieu worden alleen grond en baggerspecie toegepast van een kwaliteit die voldoet aan:
a. de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vijfde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor de kwaliteit emissiearme grond of de kwaliteit emissiearme baggerspecie; en
b. de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, tweede en derde lid, van dat besluit, die gelden voor:
1°. grond van de kwaliteitsklasse industrie als sprake is van het op of in de landbodem toepassen van grond of baggerspecie;
2°. grond van de kwaliteitsklasse industrie als sprake is van het in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van grond; of
3°. baggerspecie van de kwaliteitsklasse matig verontreinigd als sprake is van het in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van baggerspecie.
3. In een geval als bedoeld in het eerste lid, onder a of c in samenhang met a:
a. wordt op de toegepaste grond of baggerspecie, met uitzondering van grond of baggerspecie die in bermen en taluds wordt toegepast, een aaneengesloten laag bouwstoffen aangebracht en in stand gehouden; en
b. worden in de bermen en taluds tot de dichtst bijgelegen fysieke afscheiding met een afstand van ten hoogste 10 m vanaf de rand van de verharding van de weg of het ballastbed van de spoorweg alleen grond of baggerspecie toegepast van een kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor grond van de kwaliteitsklasse industrie.
4. In een geval als bedoeld in het eerste lid, onder b of c in samenhang met b, wordt op de toegepaste grond of baggerspecie:
a. een aaneengesloten laag bouwstoffen aangebracht en in stand gehouden; of
b. een afdeklaag van grond of baggerspecie aangebracht en in stand gehouden met een laagdikte van ten minste 0,5 m waarin alleen grond of baggerspecie wordt toegepast van een kwaliteit die voldoet aan de eisen die volgens artikel 4.1272, eerste of tweede lid, gelden voor:
1°. het toepassen van grond of baggerspecie op of in de aangrenzende landbodem; of
2°. het toepassen van grond of baggerspecie op of in de aangrenzende waterbodem als sprake is van toepassen in een oppervlaktewaterlichaam en dat oppervlaktewaterlichaam niet tot landbodem wordt ontwikkeld.
5. Dit artikel is niet van toepassing op het toepassen van grond of baggerspecie in de territoriale zee of in de exclusieve economische zone.
1. Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift kan het grootschalig toepassen van grond of baggerspecie van een kwaliteit die niet voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 4.1274, tweede lid, alleen worden toegestaan als de toe te passen grond of baggerspecie afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied en ook weer binnen dat gebied wordt toegepast.
2. Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid kan het toepassen van grond of baggerspecie waarin een verontreinigende stof aanwezig is in een zodanige concentratie dat de grond of baggerspecie volgens de voor die stof geldende kwaliteitseis, bedoeld in artikel 25d, tweede of derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, als sterk verontreinigde grond of sterk verontreinigde baggerspecie moet worden aangemerkt, alleen worden toegestaan als:
a. de toe te passen grond of baggerspecie is ontgraven uit een locatie waar de bodem diffuus sterk met de stof is verontreinigd; en
b. de grond of baggerspecie wordt toegepast op een locatie waar de bodem al voor het toepassen diffuus sterk met de stof was verontreinigd.
1. Met het oog op het beschermen van het milieu wordt, in afwijking van artikel 4.1272, tweede lid, in het kader van het toepassen van grond of baggerspecie in opvullingen van een diepe plas als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder i, alleen grond of baggerspecie toegepast die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vijfde lid, onder c, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor de kwaliteit voor toepassen in een diepe plas geschikte grond of de kwaliteit voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie.
2. Op de toegepaste grond of baggerspecie wordt binnen een jaar nadat het toepassen is voltooid of onderbroken een aaneengesloten afdeklaag met een laagdikte van 0,5 m aangebracht en in stand gehouden van grond of baggerspecie die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vijfde lid, onder d, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor:
a. als het grond betreft: de kwaliteit voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond; en
b. als het baggerspecie betreft: de kwaliteit voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie.
3. Als de diepe plas bij de herinrichting geheel of gedeeltelijk tot landbodem is ontwikkeld, wordt binnen een jaar na de beëindiging van het toepassen een aaneengesloten afdeklaag met een laagdikte van 0,5 m aangebracht en in stand gehouden van grond of baggerspecie die voldoet aan de kwaliteitseisen die volgens artikel 4.1272, gelden voor het toepassen van grond of baggerspecie op of in de aangrenzende landbodem.
4. Met een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt aangetoond dat aan het bepaalde in het eerste, tweede of derde lid wordt voldaan.
1. Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift kan het in een diepe plas toepassen van grond of baggerspecie van een kwaliteit die niet voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 4.1276, alleen worden toegestaan als de toe te passen grond of baggerspecie afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied en ook weer binnen dat gebied wordt toegepast.
2. Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid kan het toepassen van grond of baggerspecie waarin een verontreinigende stof aanwezig is in een zodanige concentratie dat de grond of baggerspecie volgens de voor die stof geldende kwaliteitseis, bedoeld in artikel 25d, tweede of derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, als sterk verontreinigde grond of sterk verontreinigde baggerspecie moet worden aangemerkt, alleen worden toegestaan als:
a. de toe te passen grond of baggerspecie is ontgraven uit een locatie waar de bodem diffuus sterk met de stof is verontreinigd; en
b. de grond of baggerspecie wordt toegepast op een locatie waar de bodem al voor het toepassen diffuus sterk met de stof was verontreinigd.
1. Met het oog op het beschermen van het milieu wordt, in afwijking van artikel 4.1272, eerste en tweede lid, in het kader van verspreiding van baggerspecie, bedoeld in artikel 4.1269, derde lid, alleen baggerspecie toegepast die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vijfde lid, onder b, c of d, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor de kwaliteit voor verspreiden geschikte baggerspecie.
2. Met een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt aangetoond dat aan het bepaalde in het eerste lid wordt voldaan.
1. Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift kan het verspreiden van baggerspecie van een kwaliteit die niet voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 4.1278, alleen worden toegestaan als de toe te passen baggerspecie afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied en ook weer binnen dat gebied wordt verspreid.
2. Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid kan het verspreiden van baggerspecie waarin een verontreinigende stof aanwezig is in een zodanige concentratie dat baggerspecie volgens de voor die stof geldende kwaliteitseis, bedoeld in artikel 25d, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, als sterk verontreinigde baggerspecie moet worden aangemerkt, alleen worden toegestaan als:
a. de te verspreiden baggerspecie is ontgraven uit een locatie waar de bodem diffuus sterk met de stof is verontreinigd; en
b. de baggerspecie wordt verspreid op een locatie waar de bodem al voor het verspreiden diffuus sterk met de stof was verontreinigd.
1. Als sprake is van toepassen van tarragrond wordt in afwijking van artikel 4.1272, eerste lid, met het oog op het beschermen van het milieu alleen tarragrond toegepast die voldoet aan de kwaliteitseisen voor tarragrond, bedoeld in artikel 25d, vijfde lid, onder e, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor de kwaliteitsklasse en de bodemfunctieklasse waarin de ontvangende landbodem is ingedeeld.
2. Als sprake is van het grootschalig toepassen van tarragrond wordt in afwijking van artikel 4.1274, tweede lid, onder a, met het oog op het beschermen van het milieu alleen tarragrond toegepast die voldoet aan de kwaliteitseisen voor tarragrond, bedoeld in artikel 25d, vijfde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor de kwaliteit emissiearme grond en voor de kwaliteitsklasse waarin de ontvangende landbodem is ingedeeld.
3. Met een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt aangetoond dat aan het bepaalde in het eerste en tweede lid wordt voldaan.
4. Tarragrond wordt alleen op de landbodem toegepast.
5. Tarragrond die is ontstaan bij het schoonmaken van aardappelen die zijn behandeld met chloorprofam wordt niet toegepast in een gebied dat op grond van artikel 7.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is aangewezen als onderdeel van het natuurnetwerk Nederland.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen.
2. De regels van deze paragraaf gelden voor het toepassen van partijen afzonderlijk, tenzij anders is bepaald.
3. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
afleverbon als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
bodembeheergebied dat is aangewezen bij ministeriële regeling, in het omgevingsplan of in de waterschapsverordening op grond van artikel 5.89o of 6.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1281, te verrichten zonder dit ten minste een week voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. een aanduiding van de functionele toepassing, bedoeld in artikel 4.1285, in het kader waarvan in de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast, en een onderbouwing van de functionaliteit van het werk;
b. de dimensionering van de functionele toepassing in het kader waarvan de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast;
c. de hoeveelheid mijnsteen of vermengde mijnsteen in kubieke meters die in totaal in het kader van de functionele toepassing wordt toegepast;
d. de verwachte datum waarop voor het eerst mijnsteen of vermengde mijnsteen in het kader van de functionele toepassing wordt toegepast;
e. de coördinaten van de ontvangende landbodem, tenzij het adres daarvan is vermeld of de coördinaten van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam; en
f. als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid toe te passen in het kader van grootschalig toepassen als bedoeld in artikel 4.1290, eerste lid: de vermelding daarvan.
3. Ten minste een week of ten minste vier weken als het gaat om het toepassen, bedoeld in het zesde lid, voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan, met dien verstande dat een vermelding als bedoeld in het eerste lid, onder f, dat gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van grootschalig toepassen volgens artikel 4.1290, eerste lid, niet kan worden gewijzigd.
4. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast door een natuurlijk persoon, anders dan in het uitoefenen van zijn beroep of bedrijf, en in het werk ten hoogste 25 m3 mijnsteen of vermengde mijnsteen in totaal in het kader van de functionele toepassing wordt toegepast; of
b. de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
5. Dit artikel is niet van toepassing als voor het werk waarin de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast, al eerder een melding is gedaan.
6. In afwijking van het eerste lid geldt een termijn van vier weken voor het grootschalig toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen, bedoeld in artikel 4.1290.
1. Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1281, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2:
a. de verwachte datum van het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1281;
b. de verwachte datum waarop de functionele toepassing in het kader waarvan de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast, zal zijn voltooid of beëindigd;
c. een milieuverklaring bodemkwaliteit die op de toe te passen mijnsteen of vermengde mijnsteen betrekking heeft;
d. de herkomst van de mijnsteen of vermengde mijnsteen;
e. de kwaliteit van de mijnsteen of vermengde mijnsteen;
f. een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de ontvangende bodem;
g. als deze op grond van het Besluit bodemkwaliteit bij de afgifte van de milieuverklaring bodemkwaliteit moet worden verstrekt: een afleverbon; en
h. de kwaliteitsklasse van de aangrenzende landbodem als sprake is van het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen in een afdeklaag op een grootschalige toepassing, bedoeld in artikel 4.1290, vierde lid.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als in het kader van de functionele toepassing in totaal ten hoogste 25 m3 mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast door een natuurlijk persoon, anders dan in het uitoefenen van zijn beroep of bedrijf.
3. Het eerste lid, aanhef en onder f, is niet van toepassing op grootschalig toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen als bedoeld in artikel 4.1290.
4. Het eerste lid, onder b, d, e en f, is niet van toepassing als de gegevens en bescheiden voor de functionele toepassing in het kader waarvan de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast al eerder zijn verstrekt en zich geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan.
1. De gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 4.1282 en 4.1283, zijn ook beschikbaar tijdens het aanbrengen van mijnsteen of vermengde mijnsteen.
2. Milieuverklaringen bodemkwaliteit en afleverbonnen worden ten minste vijf jaar na het aanbrengen van de mijnsteen of vermengde mijnsteen bewaard.
1. Met het oog op het beschermen van het milieu wordt mijnsteen of vermengde mijnsteen alleen toegepast in een bij ministeriële regeling aangewezen toepassingsgebied voor het aanleggen, in stand houden, herstellen, veranderen of uitbreiden van een functionele toepassing die is aangewezen in het tweede lid.
2. Als functionele toepassing worden aangewezen:
a. bouwwerken, dijken, wegen of spoorwegen, met inbegrip van daartoe behorende geluidswallen;
b. ophogingen op of in de landbodem voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, natuurgronden, tuinen of recreatieterreinen;
c. ophogingen op of in de landbodem voor het herstellen of verbeteren van de bodemgesteldheid van een terrein of het bevorderen van de natuurwaarde of recreatieve waarde van een terrein;
d. afdeklagen op grootschalig toegepaste mijnsteen of vermengde mijnsteen als bedoeld in artikel 4.1290, vierde lid, onder c;
e. herinrichtingen van winplaatsen of voormalige winplaatsen voor delfstoffen, met uitzondering van winplaatsen en voormalige winplaatsen in oppervlaktewaterlichamen, voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, natuurgronden, tuinen of recreatieterreinen of het stabiliseren van wanden; en
f. voorzieningen in oppervlaktewaterlichamen, met uitzondering van diepe plassen, voor het voorkomen of beperken van overstromingen of wateroverlast, het bevorderen van de natuurwaarde of recreatieve waarde daarvan, het bevorderen van de doorvaart van de scheepvaart of het herstellen of verbeteren van de ligging, vorm, afmeting en constructie van een waterstaatswerk.
3. Mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt, voor zover de mijnsteen of vermengde mijnsteen een afvalstof is, alleen toegepast als sprake is van een nuttige toepassing.
Met het oog op het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen worden mijnsteen of vermengde mijnsteen niet toegepast in een grotere hoeveelheid dan voor het voltooien van de functionele toepassing in het kader waarvan de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast, volgens gangbare civieltechnische, bouwtechnische, milieuhygiënische, ecologische of esthetische maatstaven redelijkerwijs nodig is.
1. Met het oog op het beschermen van het milieu worden alleen mijnsteen of vermengde mijnsteen toegepast, als:
a. daarin ten hoogste 20 gewichtsprocent steenachtig materiaal, met uitzondering van mijnsteen, of hout voorkomt en dat bodemvreemde materiaal al voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de bodem aanwezig was en vermenging daarmee redelijkerwijs niet kon worden voorkomen; en
b. daarin alleen sporadisch ander bodemvreemd materiaal dan steenachtig materiaal of hout voorkomt en dat bodemvreemde materiaal al voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de bodem aanwezig was, voor zover redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat het uit de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt verwijderd voordat de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast.
2. Als in mijnsteen of vermengde mijnsteen bodemvreemd materiaal voorkomt, is tijdens het toepassen van de mijnsteen of vermengde mijnsteen bewijs voorhanden dat het materiaal al voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de vermengde mijnsteen aanwezig was.
1. Met het oog op het beschermen van het milieu wordt op de landbodem alleen mijnsteen of vermengde mijnsteen toegepast die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vierde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor:
a. de kwaliteitsklasse waarin de ontvangende landbodem volgens dat besluit is ingedeeld; en
b. de bodemfunctieklasse landbouw/natuur, wonen of industrie, waarin de ontvangende landbodem volgens artikel 5.89p van het Besluit kwaliteit leefomgeving is ingedeeld, of de bodemfunctieklasse landbouw/natuur als de ontvangende landbodem niet in de bodemfunctieklasse wonen of industrie is ingedeeld.
2. Met het oog op het beschermen van het milieu wordt in een oppervlaktewaterlichaam alleen mijnsteen of vermengde mijnsteen toegepast die voldoet aan:
a. de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vierde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor de kwaliteitsklasse waarin de ontvangende waterbodem volgens dat besluit is ingedeeld;
b. de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor grond van de kwaliteitsklasse industrie als sprake is van toepassen van vermengde mijnsteen en het gaat om mijnsteen vermengd met grond, in een oppervlaktewaterlichaam; en
c. de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor baggerspecie van de kwaliteitsklasse matig verontreinigd als sprake is van toepassen van vermengde mijnsteen en het gaat om mijnsteen vermengd met baggerspecie, in een oppervlaktewaterlichaam.
3. Met een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt aangetoond dat aan het bepaalde in het eerste en tweede lid wordt voldaan.
1. Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift kan het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen van een kwaliteit die niet voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 4.1288, eerste of tweede lid, alleen worden toegestaan als de toe te passen mijnsteen of vermengde mijnsteen afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied en ook weer binnen dat gebied wordt toegepast.
2. Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid kan het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen waarin een verontreinigende stof aanwezig is in een zodanige concentratie dat de mijnsteen of vermengde mijnsteen volgens de voor die stof geldende kwaliteitseis, bedoeld in artikel 25d, tweede of derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, als sterk verontreinigde mijnsteen of sterk verontreinigde vermengde mijnsteen moet worden aangemerkt, alleen worden toegestaan als:
a. de toe te passen mijnsteen of vermengde mijnsteen is ontgraven uit een locatie waar de bodem diffuus sterk met de stof is verontreinigd; en
b. de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast op een locatie waar de bodem al voor het toepassen diffuus sterk met de stof was verontreinigd.
1. Mijnsteen of vermengde mijnsteen mag in afwijking van artikel 4.1288, eerste en tweede lid, ook volgens het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid van dit artikel worden toegepast als sprake is van toepassen voor:
a. een weg of spoorweg als bedoeld in artikel 4.1285, tweede lid, onder a, waarin bij het aanleggen ten minste 5.000 m3 mijnsteen of vermengde mijnsteen in een laagdikte van ten minste 0,5 m zal worden toegepast;
b. een ander functionele toepassing als bedoeld in artikel 4.1285, tweede lid, onder a, of een functionele toepassing als bedoeld in artikel 4.1285, tweede lid, onder d of e, waarin bij het aanleggen ten minste 5.000 m3 mijnsteen of vermengde mijnsteen in een laagdikte van ten minste 2 m zal worden toegepast; of
c. het in stand houden, herstellen, veranderen of uitbreiden van een functionele toepassing als bedoeld onder a of b, dat is aangelegd na 1 juli 2008.
2. Met het oog op het beschermen van het milieu worden alleen mijnsteen of vermengde mijnsteen toegepast van een kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, zesde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor de kwaliteit «emissiearme mijnsteen» of de kwaliteit «emissiearme vermengde mijnsteen», en de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor:
a. grond van de kwaliteitsklasse industrie als sprake is van het op of in de landbodem toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen;
b. grond van de kwaliteitsklasse industrie als sprake is van het in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van vermengde mijnsteen, als het gaat om mijnsteen vermengd met grond; of
c. baggerspecie van de kwaliteitsklasse matig verontreinigd als sprake is van het in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van vermengde mijnsteen, als het gaat om mijnsteen vermengd met baggerspecie.
3. In een geval als bedoeld in het eerste lid, onder a of c in samenhang met a:
a. wordt op de toegepaste mijnsteen of vermengde mijnsteen, met uitzondering van mijnsteen of vermengde mijnsteen die in bermen en taluds wordt toegepast, een aaneengesloten laag bouwstoffen aangebracht en in stand gehouden; en
b. worden in de bermen en taluds tot de dichtst bijgelegen fysieke afscheiding met een afstand van ten hoogste 10 m vanaf de rand van de verharding van de weg of het ballastbed van de spoorweg alleen mijnsteen of vermengde mijnsteen toegepast van een kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor grond van de kwaliteitsklasse industrie.
4. In een geval als bedoeld in het eerste lid, onder b of c in samenhang met b, wordt op de toegepaste mijnsteen of vermengde mijnsteen:
a. een aaneengesloten laag bouwstoffen aangebracht en in stand gehouden;
b. een afdeklaag van grond of baggerspecie aangebracht en in stand gehouden met een laagdikte van ten minste 0,5 m, waarin alleen grond of baggerspecie worden toegepast van een kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen die volgens artikel 4.1272, eerste of tweede lid, gelden voor:
1°. het toepassen van grond of baggerspecie op of in de aangrenzende landbodem;
2°. het toepassen van grond of baggerspecie op de aangrenzende waterbodem als sprake is van toepassen in een oppervlaktewaterlichaam en dat oppervlaktewaterlichaam niet tot landbodem wordt ontwikkeld; of
c. een afdeklaag van mijnsteen of vermengde mijnsteen aangebracht en in stand gehouden met een laagdikte van ten minste 0,5 m, waarin alleen mijnsteen of vermengde mijnsteen worden toegepast van een kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen die volgens artikel 4.1288, eerste en tweede lid, gelden voor:
1°. het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen op of in de aangrenzende landbodem; of
2°. het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen op of in de aangrenzende waterbodem als sprake is van toepassen in een oppervlaktewaterlichaam en dat oppervlaktewaterlichaam niet tot landbodem wordt ontwikkeld.
1. Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift kan het grootschalig toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen van een kwaliteit die niet voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 4.1288, eerste en tweede lid, alleen worden toegestaan als de toe te passen mijnsteen of vermengde mijnsteen afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied en ook weer binnen dat gebied wordt toegepast.
2. Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid kan het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen waarin een verontreinigende stof aanwezig is in een zodanige concentratie dat de mijnsteen of vermengde mijnsteen volgens de voor die stof geldende kwaliteitseis, bedoeld in artikel 25d, tweede, derde of vierde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, als sterk verontreinigde mijnsteen of sterk verontreinigde vermengde mijnsteen moet worden aangemerkt, alleen worden toegestaan als:
a. de toe te passen mijnsteen of vermengde mijnsteen is ontgraven uit een locatie waar de bodem diffuus sterk met de stof is verontreinigd; en
b. de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast op een locatie waar de bodem al voor het toepassen diffuus sterk met de stof was verontreinigd.
K
Artikel 5.6, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt «bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit» vervangen door «bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 25c, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit».
2. Onderdeel c komt te luiden:
c. de kwaliteitsklasse landbouw/natuur, bedoeld in artikel 25d, van het Besluit bodemkwaliteit.
L
Paragraaf 5.2.2 komt te luiden:
1. Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 of 4 wordt een vooronderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.
2. Het vooronderzoek bodem voldoet aan NEN 5725.
1. Als uit het vooronderzoek bodem blijkt dat er een verdenking bestaat van de aanwezigheid van een verontreiniging van de bodem, wordt een verkennend bodemonderzoek verricht.
2. Een verkennend bodemonderzoek voldoet aan NEN 5740.
3. Het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
4. De laboratoriumanalyse wordt verricht door een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS 3000.
1. Als uit het vooronderzoek bodem of het verkennend bodemonderzoek blijkt dat er een verdenking bestaat op aanwezigheid van asbest in de bodem, wordt een verkennend bodemonderzoek asbest verricht.
2. Een verkennend bodemonderzoek asbest voldoet aan NEN 5707.
3. Het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
4. De laboratoriumanalyse wordt verricht door een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS 3000.
1. Als uit het verkennend bodemonderzoek blijkt dat een nader bodemonderzoek nodig is, wordt een nader bodemonderzoek verricht.
2. Een nader bodemonderzoek voldoet aan NTA 5755.
3. Het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
4. De laboratoriumanalyse wordt verricht door een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS 3000.
1. Als uit het verkennend bodemonderzoek asbest blijkt dat er een nader bodemonderzoek nodig is, wordt een nader bodemonderzoek asbest verricht.
2. Een nader bodemonderzoek asbest voldoet aan NEN 5707.
3. Het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
4. De laboratoriumanalyse wordt verricht door een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS 3000.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van bodemonderzoek als bedoeld in de artikelen 5.7b, 5.7c, 5.7d en 5.7e geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
M
Aan artikel 6.27 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
N
Aan artikel 6.55, derde lid, wordt toegevoegd «, bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit».
O
Na artikel 6.56h worden in paragraaf 6.2.7.5 vijf artikelen ingevoegd, luidende:
1. Het is verboden de volgende activiteiten te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden:
a. het lozen van afvalwater afkomstig van graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit;
b. het lozen van afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem; en
c. het lozen van afvalwater afkomstig van een grondwatersanering.
2. Een melding bevat:
a. de resultaten van de beschikbare voorafgaande bodemonderzoeken;
b. de locaties van de lozingspunten; en
c. het maximale lozingsdebiet in kubieke meters per uur.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, als de lozing minder dan 48 uur duurt.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 6.56ha, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, gegevens en bescheiden verstrekt over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, als de lozing minder dan 48 uur duurt.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt afvalwater afkomstig van een voorafgaand onderzoek voor een grondwatersanering niet geloosd op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
Voor het afvalwater afkomstig van saneren van de bodem, grondwatersanering of graven in bodem met een kwaliteit graven onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 6.56hd, gemeten in een steekmonster.
Stoffen |
Emissiegrenswaarde in μg/l |
---|---|
Naftaleen |
0,2 |
PAK’s |
1 |
BTEX |
50 |
Tetrachlooretheen |
3 |
Trichlooretheen |
20 |
1,2-dichlooretheen |
20 |
1,1,1-trichloorethaan |
20 |
Vinylchloride |
8 |
Som van de vijf hier bovenstaande stoffen |
20 |
Monochloorbenzeen |
7 |
Dichloorbenzenen |
3 |
Trichloorbenzenen |
1 |
Minerale olie |
1.000 |
Cadmium |
4 |
Kwik |
1 |
Koper |
10 |
Nikkel |
40 |
Lood |
50 |
Zink |
100 |
Chroom |
20 |
Onopgeloste stoffen |
50.000 |
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor naftaleen en BTEX: NEN-EN-ISO 15680;
b. voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;
c. voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan en vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen en trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride alleen NEN-EN-ISO 15680 kan worden gebruikt;
d. voor minerale olie: NEN-ISO 9377-2;
e. voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
f. voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2; en
g. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872.
P
Aan artikel 7.26 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Q
Aan artikel 7.60, derde lid, wordt toegevoegd «, bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit».
R
Na artikel 7.61h worden in paragraaf 7.2.7.5 vijf artikelen ingevoegd, luidende:
1. Het is verboden de volgende activiteiten te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden:
a. het lozen van afvalwater afkomstig van graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit;
b. het lozen van afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem; en
c. het lozen van afvalwater afkomstig van een grondwatersanering.
2. Een melding bevat:
a. de resultaten van de beschikbare voorafgaande bodemonderzoeken;
b. de locaties van de lozingspunten; en
c. het maximale lozingsdebiet in kubieke meters per uur.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, als de lozing minder dan 48 uur duurt.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 7.61i, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, gegevens en bescheiden verstrekt over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, als de lozing minder dan 48 uur duurt.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de Noordzee wordt afvalwater afkomstig van een voorafgaand onderzoek voor een grondwatersanering niet geloosd op de Noordzee.
Voor het afvalwater afkomstig van saneren van de bodem, grondwatersanering of graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit dat wordt geloosd op de Noordzee zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 7.61l, gemeten in een steekmonster.
Stoffen |
Emissiegrenswaarde in μg/l |
---|---|
Naftaleen |
0,2 |
PAK’s |
1 |
BTEX |
50 |
Tetrachlooretheen |
3 |
Trichlooretheen |
20 |
1,2-dichlooretheen |
20 |
1,1,1-trichloorethaan |
20 |
Vinylchloride |
8 |
Som van de vijf hier bovenstaande stoffen |
20 |
Monochloorbenzeen |
7 |
Dichloorbenzenen |
3 |
Trichloorbenzenen |
1 |
Minerale olie |
1.000 |
Cadmium |
4 |
Kwik |
1 |
Koper |
10 |
Nikkel |
40 |
Lood |
50 |
Zink |
100 |
Chroom |
20 |
Onopgeloste stoffen |
50.000 |
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor naftaleen en BTEX: NEN-EN-ISO 15680;
b. voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;
c. voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan en vinylchloride de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen en trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride alleen NEN-EN-ISO 15680 kan worden gebruikt;
d. voor minerale olie: NEN-ISO 9377-2;
e. voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
f. voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2; en
g. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872.
S
Artikel 16.7 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het slot van onderdeel i wordt na de puntkomma ingevoegd «of».
2. Onder vervanging van «; of» aan het slot van onderdeel j door een punt vervalt onderdeel k.
T
Bijlage I, deel A, wordt als volgt gewijzigd:
In de alfabetische volgorde worden de volgende begripsomschrijvingen ingevoegd:
bodemas dat resteert na verbranding in een installatie die alleen of in hoofdzaak is bedoeld voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen in een roosteroven of een wervelbedoven;
bodemfunctieklasse als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
landbouwgronden, natuurgronden en overige gronden die ten minste een deel van het kalenderjaar in de openlucht zijn beteeld met gewassen, met uitzondering van grasland en weidegronden;
bouwstof als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
compost als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
oppervlaktewaterlichaam, ontstaan als gevolg van zandwinning, grindwinning of kleiwinning of een dijkdoorbraak;
landbouwgronden, natuurgronden en overige gronden die voor ten minste 50% zijn beteeld met gras dat is bedoeld als voer voor dieren;
het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater;
herwonnen fosfaten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
waarde waarboven significante risico’s voor mens, plant of dier bestaan als gevolg van verontreiniging van de bodem, zoals opgenomen in bijlage IIA;
kleigrond als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder p, van de Meststoffenwet;
bodem, niet zijnde waterbodem;
landbouwgronden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, van de Meststoffenwet;
mijnsteen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
milieuverklaring bodemkwaliteit, afgegeven op grond van het Besluit bodemkwaliteit;
natuurterreinen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Meststoffenwet en de artikelen 25a en 32 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
bouwland waarop niet kan worden waargenomen dat deze met een gewas is bedekt;
andere gronden dan natuurgronden en landbouwgronden;
overige organische meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
beperken of ongedaan maken van de blootstelling aan de verontreiniging van de bodem of het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem;
zuiveringsslib dat niet verpompbaar is;
tarragrond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
het uitnemen van grond uit de bodem, waarna die grond weer wordt teruggebracht op of in de bodem onder dezelfde omstandigheden en zonder te zijn bewerkt;
veengrond als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder n, van de Meststoffenwet;
vermengde mijnsteen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust;
landbouwgronden, natuurgronden en overige gronden die voor ten minste 50% zijn beteeld met gras voor het beweiden van dieren of voor het gebruik als voer voor dieren;
zandgronden of lössgronden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder o, van de Meststoffenwet;
zuiveringsslib als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;.
U
Na bijlage II en na bijlage IVA worden twee bijlagen ingevoegd, luidende:
Stof |
CAS-nummer |
|
---|---|---|
1. Metalen |
||
Antimoon |
7440-36-0 |
22 |
Arseen |
7440-38-2 |
76 |
Barium3 |
7440-39-3 |
– |
Cadmium |
7440-43-9 |
13 |
Chroom III |
7440-47-3 |
180 |
Chroom VI |
18540-29-9 |
78 |
Kobalt |
7440-48-4 |
190 |
Koper |
7440-50-8 |
190 |
Kwik (anorganisch) |
36 |
|
Kwik (organisch) |
4 |
|
Lood |
7439-92-1 |
530 |
Molybdeen |
7439-98-7 |
190 |
Nikkel |
7440-02-0 |
100 |
Zink |
7440-66-6 |
720 |
2. Overige anorganische stoffen |
||
Cyanide (vrij) |
57-12-5 |
20 |
Cyanide (complex) |
50 |
|
Thiocyanaat |
20 |
|
3. Aromatische verbindingen |
||
Benzeen |
71-43-2 |
1,1 |
Ethylbenzeen |
100-41-4 |
110 |
Tolueen |
108-88-3 |
32 |
Xylenen (som)4 |
17 |
|
Styreen (vinylbenzeen) |
100-42-5 |
86 |
Fenol |
108-95-2 |
14 |
Cresolen (som)4 |
13 |
|
4. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) |
||
PAK’s (totaal) (som 10)4 |
40 |
|
5. Gechloreerde koolwaterstoffen |
||
Vluchtige chloorkoolwaterstoffen |
||
Monochlooretheen (Vinylchloride)5 |
75-01-4 |
0,1 |
Dichloormethaan |
75-09-2 |
3,9 |
1,1-dichloorethaan |
75-34-3 |
15 |
1,2-dichloorethaan |
107-06-2 |
6,4 |
1,1-dichlooretheen5 |
75-35-4 |
0,3 |
1,2-dichlooretheen (som)4 |
540-59-0 |
1 |
Dichloorpropanen (som)4 |
2 |
|
Trichloormethaan (chloroform) |
67-66-3;75-62-7 |
5,6 |
1,1,1-trichloorethaan |
71-55-6 |
15 |
1,1,2-trichloorethaan |
79-00-5 |
10 |
Trichlooretheen (Tri) |
79-01-6 |
2,5 |
Tetrachloormethaan (Tetra) |
56-23-5 |
0,7 |
Tetrachlooretheen (Per) |
127-18-4 |
8,8 |
Chloorbenzenen |
||
Monochloorbenzeen |
108-90-7 |
15 |
Dichloorbenzenen (som)4 |
25321-22-6 |
19 |
Trichloorbenzenen (som)4 |
11 |
|
Tetrachloorbenzenen (som)4 |
12408-10-5 |
2,2 |
Pentachloorbenzeen |
608-93-5 |
6,7 |
Hexachloorbenzeen |
118-74-1 |
2 |
Chloorfenolen |
||
Monochloorfenolen (som)4 |
25167-80-0 |
5,4 |
Dichloorfenolen(som)4 |
22 |
|
Trichloorfenolen(som)4 |
22 |
|
Tetrachloorfenolen (som)4 |
21 |
|
Pentachloorfenol |
87-86-5 |
12 |
Polychloorbifenylen (PCB’s) |
||
PCB’s (som 7)4 |
1 |
|
Overige gechloreerde koolwaterstoffen |
||
Monochlooranilinen (som)4 |
50 |
|
0,00018 |
||
Chloornaftaleen (som)4 |
25586-43-0 |
23 |
6. Bestrijdingsmiddelen |
||
a. Organochloor-bestrijdingsmiddelen |
||
Chloordaan (som)4 |
57-74-9 |
4 |
DDT (som)4 |
1,7 |
|
DDE (som)4 |
2,3 |
|
DDD (som)4 |
34 |
|
Aldrin |
309-00-2 |
0,32 |
Drins (som)4 |
4 |
|
α-endosulfaan |
959-98-8 |
4 |
α-HCH |
319-84-6 |
17 |
β-HCH |
319-85-7 |
1,6 |
γ-HCH (lindaan) |
58-89-9 |
1,2 |
Heptachloor |
76-44-8 |
4 |
Heptachloorepoxide (som)4 |
1024-57-3 |
4 |
b. Organotinbestrijdingsmiddelen |
||
Organotinverbindingen (som)4 |
2,5 |
|
c. Chloorfenoxy-azijnzuur herbiciden |
||
MCPA |
94-74-6 |
4 |
d. Overige bestrijdingsmiddelen |
||
Atrazine |
1912-24-9 |
0,71 |
Carbaryl |
63-25-2 |
0,45 |
Carbofuran5 |
1563-66-2 |
0,017 |
7. Overige stoffen |
||
Asbest7 |
1332-21-4 |
100 |
Cyclohexanon |
108-94-1 |
150 |
Dimethyl ftalaat |
131-11-3 |
82 |
Diethyl ftalaat |
84-66-2 |
53 |
Di-isobutyl ftalaat |
84-69-5 |
17 |
Dibutyl ftalaat |
84-74-2 |
36 |
Benzylbutylftalaat |
85-68-7 |
48 |
Dihexyl ftalaat |
84-75-3 |
220 |
Di(2-ethylhexyl)ftalaat |
117-81-7 |
60 |
Minerale olie8 |
8042-47-5 |
5000 |
Pyridine |
110-86-1 |
11 |
Tetrahydrofuran |
109-99-9 |
7 |
Tetrahydrothiofeen |
110-01-0 |
8,8 |
Tribroommethaan (bromoform) |
75-25-2 |
75 |
De waarden in deze tabel gelden voor een standaardbodem (10% organische stof en 25% lutum). Op het omrekenen van de meetwaarden naar een standaardbodem zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder i en j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
Op het omgaan met meetwaarden beneden de bepalingsgrens van het laboratorium zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder i en j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
De norm voor barium wordt op termijn herzien. Gebleken is dat de interventiewaarde voor barium lager was dan het gehalte dat van nature in de bodem voorkomt. Als sprake is van verhoogde bariumgehalten ten opzichte van de natuurlijke achtergrond als gevolg van een antropogene bron, kan dit gehalte worden beoordeeld op basis van de voormalige interventiewaarde voor barium van 920 mg/kg d.s.
Deze stoffen maken onderdeel uit van een somparameter. Op de samenstelling van de somparameters zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
De interventiewaarde voor deze stoffen is gelijk aan of kleiner dan de bepalingsgrens (intralaboratorium reproduceerbaarheid).
Op het berekenen van de som TEQ voor dioxine zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
Gewogen norm (concentratie serpentijn asbest + 10 x concentratie amfibool asbest). Serpentijn asbest bestaat uit chrysotiel. Amfibool asbest bestaat uit amosiet, crocidoliet, tremoliet, actinoliet en anthofylliet. Op het vaststellen van het gewogen gehalte asbest van partijen grond onder, gelijk aan en boven de interventiewaarde bodemkwaliteit is NEN 5707 van toepassing bij gebruik van ten hoogste 50% van de droge stof bodemvreemd materiaal en NEN 5897 bij gebruik van meer dan 50% van de droge stof bodemvreemd materiaal.
De definitie van minerale olie wordt beschreven bij de analysenorm. Als er sprake is van verontreiniging met mengsels (bijvoorbeeld benzine of huisbrandolie), wordt behalve het alkaangehalte ook het gehalte aan aromatische of polycyclische aromatische koolwaterstoffen bepaald. Met deze somparameter is om praktische redenen volstaan. Nadere toxicologische en chemische differentiatie wordt bestudeerd.
Aardbei
Aardappelen
Acidanthera
Andijvie
Anemone coronaria
Augurk
Bleek- en groenselderij
Bloemkool
Boerenkool
Broccoli
Buitenbloemen
Chinese kool
Courgette
Fritillaria imperialis
Gladiool
Gras
Graszaad
Graszoden
Iris
Japanse haver
Hyacint
Karwij
Knolbegonia
Knolselderij
Knolvenkel
Koolraap
Koolrabi
Koolzaad
Krokus
Kroten
Kruiden
Laanbomen: opzetters
Landbouwstambonen
Lelie
Mais
Meloen
Muscari
Narcis
Paksoi
Plantui, 2e jaars
Pompoen
Prei
Raapstelen
Rabarber
Rode kool
Savooiekool
Schorseneren
Sla
Spinazie
Spitskool
Spruitkool
Stam- en stokbonen
Suikerbiet
Suikermais
Tagetes
Triticale
Tulp
Vaste planten
Venkel
Voederbiet
Wintergerst
Winterrogge
Wintertarwe
Winterui
Witte kool
Zaaiui
Zomertarwe
Het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:
A
Afdeling 3.6 komt te luiden:
De ten hoogste toelaatbare concentraties van stoffen waarbij in ieder geval sprake is van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid, bedoeld in artikel 19.9a van de wet, zijn de concentraties, bedoeld in bijlage Vb, waarbij de berekende concentratie overeenkomt met het levenslang gemiddelde blootstellingsniveau van het maximaal toelaatbaar risico humaan, uitgedrukt in microgram per kilogram lichaamsgewicht per dag.
B
Na artikel 4.12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Bij de beoordeling of als maatregel in een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma of het nationale waterprogramma een grondwatersanering van historische grondwaterverontreiniging nodig is, wordt rekening gehouden met de signaleringsparameters voor grondwaterkwaliteit, bedoeld in bijlage Vd.
C
Paragraaf 5.1.4.5 komt te luiden:
1. Deze subparagraaf is van toepassing op een bodemgevoelig gebouw, zijnde:
a. een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt, voor zover aannemelijk is dat personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zullen zijn; of
b. een woonschip of woonwagen.
2. Een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving van ten hoogste 50 m2 wordt niet beschouwd als een bodemgevoelig gebouw.
Als bodemgevoelige locaties worden in ieder geval beschouwd:
a. de locatie waarop een bodemgevoelig gebouw is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit;
b. een onmiddellijk aan een gebouw als bedoeld onder a grenzende aaneengesloten tuin of een daaraan grenzend aaneengesloten terrein; of
c. een onmiddellijk aan een op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit toegelaten woonschip of woonwagen grenzende tuin of grenzend terrein.
1. Een omgevingsplan bevat waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie voor de in bijlage XIIIa aangewezen stoffen die de gezondheid bedreigen, uitgedrukt in milligram per kilo droge stof uit de bodem.
2. Een omgevingsplan kan per gebied of per gebruiksfunctie verschillende waarden voor de toelaatbare kwaliteit van bodemgevoelige locaties bevatten.
1. Bij het vaststellen van de waarden, bedoeld in artikel 5.89i, wordt rekening gehouden met de interventiewaarden bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. Een omgevingsplan kan hogere waarden bevatten dan de waarden, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Een hogere waarde dan de interventiewaarde is een berekende concentratie die overeenkomt met:
a. het levenslang gemiddelde blootstellingsniveau van het maximaal toelaatbaar risico humaan, bedoeld in bijlage Vb bij dit besluit, uitgedrukt in microgram per kilogram lichaamsgewicht per dag; en
b. het blootstellingsniveau van de concentraties in lucht of onaanvaardbare hinder door geuroverlast, bedoeld in bijlage XIIIb bij dit besluit, uitgedrukt in microgram stof per kubieke meter.
3. De grenswaarde, bedoeld in het tweede lid, wordt berekend per locatie en voor de meest gevoelige gebruiksfunctie.
4. Op het berekenen van de grenswaarde zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
Een omgevingsplan bepaalt dat het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie bij overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid, alleen is toegelaten als de in het omgevingsplan voorgeschreven sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen.
1. Als in een omgevingsplan is bepaald dat het is verboden om zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen, worden in het omgevingsplan regels gesteld die ertoe strekken dat de omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie bij overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid, alleen wordt verleend als aannemelijk is dat de in het omgevingsplan voorgeschreven sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen.
2. Het omgevingsplan bepaalt dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, de volgende gegevens en bescheiden worden verstrekt:
a. de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in het omgevingsplan waar een overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
b. als de waarde, bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid, wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in het omgevingsplan waar een overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i redelijkerwijs is uit te sluiten.
1. Een omgevingsplan bepaalt dat het verboden is een bodemgevoelig gebouw te bouwen op een bodemgevoelige locatie zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
b. de naam en het adres van degene die de bouwactiviteit verricht;
c. het adres waarop de bouwactiviteit wordt verricht;
d. de dagtekening; en
e. bij overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen.
3. Het tweede lid, onder a en e, is niet van toepassing op locaties die zijn aangewezen in het omgevingsplan waar een overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid, redelijkerwijs is uit te sluiten.
4. Dit artikel is niet van toepassing als voor de bouwactiviteit op grond van het omgevingsplan een omgevingsvergunning is vereist.
Een omgevingsplan bepaalt dat bij overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid, een bodemgevoelig gebouw, of een gedeelte daarvan, op een bodemgevoelige locatie alleen in gebruik wordt genomen na de bouwactiviteit nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop de sanerende of andere beschermende maatregelen, bedoeld in artikel 5.89k, zijn getroffen.
Een omgevingsplan bepaalt dat de volgende maatregelen in stand moeten worden gehouden, moeten worden onderhouden, of moeten worden vervangen, met daarbij op welke wijze en binnen welke termijn:
a. een afdeklaag als bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving die is aangebracht tijdens de sanering van de bodem door middel van een afdeklaag, die heeft plaatsgevonden op grond van artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift; en
b. tijdelijke beschermingsmaatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar die blootstelling aan de verontreiniging voorkomen, in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de wet.
1. In een omgevingsplan kunnen een of meer bodembeheergebieden worden aangewezen voor het met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift afwijken van de kwaliteitseisen voor:
a. het toepassen van grond of baggerspecie op of in de landbodem, bedoeld in artikelen 4.1273, 4.1275, 4.1277 of 4.1279 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
b. het op of in de landbodem in een bij ministeriële regeling aangewezen toepassingsgebied toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen, bedoeld in artikelen 4.1289 en 4.1291 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. Bodembeheergebieden worden aangewezen met het oog op het bevorderen dat grond of baggerspecie, in een geval als bedoeld in het eerste lid, onder a, of mijnsteen of vermengde mijnsteen, in een geval als bedoeld in het eerste lid, onder b, die binnen het aangewezen gebied zijn ontgraven, binnen dat gebied weer zo kunnen worden toegepast dat op de schaal van het gebied een goed resultaat wordt behaald uit een oogpunt van het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen.
3. In het omgevingsplan wordt de geometrische begrenzing van het aangewezen bodembeheergebied vastgesteld.
1. In een omgevingsplan wordt de landbodem in bodemfunctieklassen ingedeeld voor:
a. het toepassen van grond of baggerspecie, bedoeld in artikel 4.1265 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
b. het in het bij ministeriële regeling aangewezen toepassingsgebied toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen, bedoeld in artikel 4.1281 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. Bij de indeling in bodemfunctieklassen wordt rekening gehouden met de functie die in het omgevingsplan aan de locatie is toegedeeld.
3. De landbodem kan worden ingedeeld in de bodemfunctieklassen landbouw/natuur, wonen en industrie, bedoeld in artikel 25d, vierde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit.
D
In artikel 5.129a wordt «bijlage XIIIa» vervangen door «bijlage XIIIc».
E
In hoofdstuk 6 wordt na artikel 6.2 een artikel toegevoegd, luidende:
1. In een waterschapsverordening kunnen een of meer bodembeheergebieden worden aangewezen voor het met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift afwijken van de kwaliteitseisen voor:
a. het toepassen van grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam, bedoeld in artikelen 4.1273, 4.1275, 4.1277 of 4.1279 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
b. het in een oppervlaktewaterlichaam in het bij ministeriële regeling aangewezen toepassingsgebied toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen, bedoeld in artikelen 4.1289 en 4.1291 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. Bodembeheergebieden worden aangewezen met het oog op het bevorderen dat grond of baggerspecie, in een geval als bedoeld in het eerste lid, onder a, of mijnsteen of vermengde mijnsteen, in een geval als bedoeld in het eerste lid, onder b, die binnen het aangewezen gebied zijn ontgraven, binnen dat gebied weer zo kunnen worden toegepast dat op de schaal van het gebied een goed resultaat wordt behaald uit een oogpunt van het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen.
3. In de waterschapsverordening wordt de geometrische begrenzing van een aangewezen bodembeheergebied vastgesteld.
F
In artikel 8.51 wordt «artikel 5, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit» vervangen door «artikel 3.40c of artikel 3.85 van het Besluit activiteiten leefomgeving».
G
In artikel 8.62a, tweede lid, onderdeel d, wordt «zij voldoet aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit» vervangen door «wordt voldaan aan de regels over het toepassen van grond of baggerspecie, bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving».
H
Na paragraaf 8.5.2.6 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
Deze paragraaf is van toepassing op een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die betrekking heeft op het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib afkomstig van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater.
Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat alleen zuiveringsslib op of in de bodem wordt gebracht dat op grond van hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet mag worden verhandeld.
Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat het brengen van zuiveringsslib op landbouwgronden alleen plaatsvindt, voor zover de waarden voor een of meer van de in de landbouwgronden aanwezige stoffen, bedoeld in tabel 8.70c, niet worden overschreden.
Stof |
Grenswaarde |
---|---|
Cadmium |
Ten hoogste 0,4 + 0,007 (L + 3H) mg/kg ds |
Chroom |
Ten hoogste 50 + 2 L mg/kg ds |
Koper |
Ten hoogste 15 + 0,6 (L + H) mg/kg ds |
Kwik |
Ten hoogste 0,2 + 0,0017 (2 L + H) mg/kg ds |
Nikkel |
Ten hoogste 10 + L mg/kg ds |
Lood |
Ten hoogste 50 + L + H mg/kg ds |
Zink |
Ten hoogste 50 + 1,5 (2 L + H) mg/kg ds |
Arseen |
Ten hoogste 15 + 0,4 (L + H) mg/kg ds |
L = % lutum
H = % organische stof
Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat het brengen van zuiveringsslib op:
a. grasland of weidegronden, niet plaatsvindt in de periode dat deze worden beweid;
b. bouwland met voedergewassen, niet plaatsvindt als er binnen drie weken wordt geoogst;
c. bouwland met groenteaanplant of fruitaanplant, anders dan fruitbomenaanplant, niet plaatsvindt in de groeiperiode van de groenten of het fruit; en
d. bouwland voor het telen van rauw te consumeren groenten of fruit, niet plaatsvindt minder dan tien maanden voor de oogst.
1. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:
a. het zuiveringsslib op landbouwgronden wordt gebracht in hetzelfde kalenderjaar als het jaar waarin een gewas wordt geteeld;
b. de hoeveelheid op landbouwgronden te brengen vloeibaar zuiveringsslib niet groter is dan:
1°. twee ton droge stof per hectare per jaar op bouwland; en
2°. één ton droge stof per hectare per jaar op grasland;
c. de hoeveelheid op landbouwgronden te brengen steekvast zuiveringsslib niet groter is dan:
1°. vier ton droge stof per hectare per twee jaar op bouwland; en
2°. twee ton droge stof per hectare per twee jaar op grasland; en
d. het grondgebruik tijdens de perioden, bedoeld onder b en c, voor de betrokken hectares gelijk blijft.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onder b en c, is de situatie op 15 mei van een kalenderjaar waarin zuiveringsslib wordt gebruikt, bepalend voor de vraag of sprake is van bouwland of grasland. Als niet op 15 mei maar in de loop van het kalenderjaar een gewas wordt geteeld, is voor de toepassing van het eerste lid, onder b en c, sprake van bouwland.
Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden over het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib:
a. bij specifieke weers-, geologische en fysieke omstandigheden;
b. bij het bevloeien of beregenen van de bodem; en
c. gedurende bepaalde perioden.
1. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat de bodem voordat het zuiveringsslib op of in de bodem wordt gebracht, wordt bemonsterd en geanalyseerd.
2. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat van de bemonstering en analyse een rapportage wordt opgesteld die ten minste tien jaar na de bemonstering wordt bewaard.
3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning over wijze en frequentie van de bemonstering en analyse, bedoeld in het eerste lid, en de rapportage, bedoeld in het tweede lid.
I
In bijlage I, deel A, worden in de alfabetische volgorde de volgende begripsomschrijvingen ingevoegd:
bodemfunctieklasse als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
bouwland als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
grasland als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
landbodem als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
mijnsteen als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
steekvast zuiveringsslib als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
vermengde mijnsteen als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
vloeibaar zuiveringsslib als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
waterbodem als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
zuiveringsslib als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;.
J
Na bijlagen Va en Vc worden bijlagen Vb en Vd ingevoegd en na bijlage XIII wordt onder vernummering van bijlage XIIIa tot bijlage XIIIc bijlagen XIIIa en XIIIb ingevoegd, luidende:
MTRhumaan = het humane Maximaal Toelaatbare Risiconiveau in microgram per kilogram lichaamsgewicht per dag. Voor niet-carcinogene stoffen komt het overeen met de «Tolerable Daily Intake (TDI)». Voor carcinogene stoffen is het gebaseerd op een extra kans op een tumorincidentie van 1 op 10.000 bij levenslange blootstelling (CRoral).
Stof |
CAS-nummer |
MTRhumaan (μg/kg lg/d) |
---|---|---|
1. Metalen |
||
Antimoon |
7440-36-0 |
0,9 |
Arseen |
7440-38-2 |
1,0 |
Barium (oplosbaar) |
7440-39-3 |
20 |
Cadmium |
7440-43-9 |
0,5 |
Chroom III |
5 |
|
Chroom VI |
5 |
|
Kobalt |
7440-48-4 |
1,4 |
Koper |
7440-50-8 |
140 |
Kwik (organisch) |
0,1 |
|
Kwik (anorganisch) |
2,0 |
|
Lood |
7439-92-1 |
2,8 |
Molybdeen |
7439-98-7 |
10 |
Nikkel |
7440-02-0 |
50 |
Zink |
7440-66-6 |
500 |
2. Overige anorganische stoffen |
||
Cyanide (vrij) |
57-12-5 |
50 |
Cyanide (complex) |
800 |
|
Thiocyanaat |
11 |
|
3. Aromatische verbindingen |
||
Benzeen |
71-43-2 |
3,3 |
Ethylbenzeen |
100-41-4 |
100 |
Tolueen |
108-88-3 |
223 |
Xylenen (som)1 |
150 |
|
Fenol |
108-95-2 |
40 |
Cresolen (som)1 |
50 |
|
Catechol (o-dihydroxybenzeen) |
120-80-9 |
40 |
Resorcinol (m-dihydroxybenzeen) |
108-46-3 |
20 |
Hydrochinon (p-dihydroxybenzeen) |
123-31-9 |
25 |
Styreen (vinylbenzeen) |
100-42-5 |
120 |
4. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) |
||
Naftaleen |
91-20-3 |
40 |
Antraceen |
120-12-7 |
40 |
Fenanthreen |
85-01-8 |
40 |
Fluorantheen |
206-44-0 |
50 |
Benzo(a)anthraceen |
56-55-3 |
5,0 |
Chryseen |
218-01-9 |
50 |
Benzo(a)pyreen |
50-32-8 |
0,5 |
Benzo(ghi)peryleen |
191-24-2 |
30 |
Benzo(k)fluorantheen |
207-08-9 |
5,0 |
Indeno(1,2,3cd)pyreen |
193-39-5 |
5,0 |
5. Gechloreerde koolwaterstoffen |
||
a. Vluchtige chloorkoolwaterstoffen |
||
Monochlooretheen (Vinylchloride) |
75-01-4 |
0,6 |
Dichloormethaan |
75-09-2 |
60 |
1,1-dichloorethaan |
75-34-3 |
80 |
1,2-dichloorethaan |
107-06-2 |
14 |
1,1-dichlooretheen |
75-35-4 |
3 |
1,2-dichlooretheen(Cis) |
156-59-2 |
6,0 |
1,2-dichlooretheen(Trans) |
156-60-5 |
17 |
Dichloorpropaan (1,2) |
78-87-5 |
70 |
Dichloorpropaan (1,3) |
142-28-9 |
50 |
Trichloormethaan (Chloroform) |
67-66-3;75-62-7 |
30 |
1,1,1-trichloorethaan |
71-55-6 |
80 |
1,1,2-trichloorethaan |
79-00-5 |
4 |
Trichlooretheen (Tri) |
79-01-6 |
50 |
Tetrachloormethaan (Tetra) |
56-23-5 |
4,0 |
Tetrachlooretheen (Per) |
127-18-4 |
16 |
b. Chloorbenzenen |
||
Monochloorbenzeen |
108-90-7 |
200 |
1,2 dichloorbenzeen |
95-50-1 |
430 |
1,4 dichloorbenzeen |
106-46-7 |
100 |
Trichloorbenzenen (indiv) |
12002-48-1 |
8,0 |
Tetrachloorbenzenen (som)1 |
12408-10-5 |
0,5 |
Pentachloorbenzeen |
608-93-5 |
0,5 |
Hexachloorbenzeen |
118-74-1 |
0,16 |
c. Chloorfenolen |
||
Monochloorfenolen (som)1 |
25167-80-0 |
3 |
Dichloorfenolen (som)1 |
3 |
|
Trichloorfenolen (som)1 |
3 |
|
Tetrachloorfenolen (som)1 |
3 |
|
Pentachloorfenol |
87-86-5 |
3 |
d. Polychloorbifenylen (PCB’s) |
||
PCB's (som 7)1 |
0,01 |
|
e. Overige gechloreerde koolwaterstoffen |
||
Monochlooranilinen (som)1 |
0,9 |
|
Trichloorbifenyl (2,5,2) |
7012-37-5 |
0,09 |
Hexachloorbifenyl (2,2',4,4',5,5') |
35065-27-1 |
0,09 |
Dioxine (som TEQ)2 |
0,000002 |
|
Chloornaftaleen (som)1 |
25586-43-0 |
80 |
6. Bestrijdingsmiddelen |
||
a. Organochloor-bestrijdingsmiddelen |
||
DDT/DDE/DDD (som)1 |
0,5 |
|
Drins (som)1 |
0,1 |
|
Aldrin |
309-00-2 |
0,1 |
Dieldrin |
60-57-1 |
0,1 |
Endrin |
72-20-8 |
0,2 |
HCH(som)1 |
1 |
|
α-HCH |
319-84-6 |
1,0 |
β-HCH |
319-85-7 |
0,02 |
γ-HCH |
58-89-9 |
0,04 |
Chloordaan (som)1 |
57-74-9 |
0,5 |
Endosulfan |
115-29-7 |
6 |
Heptachloor |
76-44-8 |
0,3 |
Heptachloorepoxide (som)1 |
1024-57-3 |
0,4 |
Maneb |
12427-38-2 |
50 |
b. Organotinbestrijdingsmiddelen |
||
Organotinverbindingen (som)1 |
0,4 |
|
Tributyltin |
688-73-3 |
0,4 |
Trifenyltin |
892-20-6 |
0,4 |
c. Chloorfenoxy-azijnzuur herbiciden |
||
MCPA |
94-74-6 |
1,5 |
d. Overige bestrijdingsmiddelen |
||
Atrazine |
1912-24-9 |
5,0 |
Carbaryl |
63-25-2 |
3,0 |
Carbofuran |
1563-66-2 |
2,0 |
7. Overige stoffen |
||
a. Minerale olie |
||
TPH alifaten >EC10-EC12 |
0,1 |
|
TPH alifaten >EC12-EC16 |
0,1 |
|
TPH alifaten >EC16-EC21 |
2 |
|
TPH alifaten >EC5-EC6 |
2 |
|
TPH alifaten >EC6-EC8 |
2 |
|
TPH alifaten >EC8-EC10 |
0,1 |
|
TPH aromaten >EC10-EC12 |
0,04 |
|
TPH aromaten >EC12-EC16 |
0,04 |
|
TPH aromaten >EC16-EC21 |
0,03 |
|
TPH aromaten >EC21-EC35 |
0,03 |
|
TPH aromaten >EC5-EC7 |
0,2 |
|
TPH aromaten >EC7-EC8 |
0,2 |
|
TPH aromaten >EC8-EC10 |
0,04 |
|
b. Overige organische verbindingen |
||
Cyclohexanon |
108-94-1 |
4,6 |
Benzylbutylftalaat |
85-68-7 |
500 |
Di(2-ethylhexyl)ftalaat |
117-81-7 |
25 |
Ftalaten(som)1 |
4,0 |
|
Pyridine |
110-86-1 |
1 |
Tetrahydrofuran |
109-99-9 |
10 |
Tetrahydrothiofeen |
110-01-0 |
180 |
Tribroommethaan (bromoform) |
75-25-2 |
20 |
Deze stoffen maken onderdeel uit van een somparameter. Op de samenstelling van de somparameters zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
Op het berekenen van de som TEQ voor dioxine zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
Stofnaam |
Signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering (μg/l)1 |
---|---|
1. Metalen |
|
Antimoon |
20 |
Arseen |
60 |
Barium |
625 |
Cadmium |
6 |
Chroom |
30 |
Kobalt |
100 |
Koper |
75 |
Kwik |
0,3 |
Lood |
75 |
Molybdeen |
300 |
Nikkel |
75 |
Zink |
800 |
2. Overige anorganische stoffen |
|
Cyanide (vrij) |
1.500 |
Cyanide (complex) |
1.500 |
Thiocyanaat |
1.500 |
3. Aromatische verbindingen |
|
Benzeen |
30 |
Ethylbenzeen |
150 |
Tolueen |
1.000 |
Xylenen (som)2 |
70 |
Styreen (vinylbenzeen) |
300 |
Fenol |
2.000 |
Cresolen (som)2 |
200 |
4. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s)3 |
|
Naftaleen |
70 |
Fenantreen |
5 |
Antraceen |
5 |
Fluorantheen |
1 |
Chryseen |
0,2 |
Benzo(a)antraceen |
0,5 |
Benzo(a)pyreen |
0,05 |
Benzo(k)fluorantheen |
0,05 |
Indeno(1,2,3cd)pyreen |
0,05 |
Benzo(ghi)peryleen |
0,05 |
5. Gechloreerde koolwaterstoffen |
|
a. (Vluchtige) koolwaterstoffen |
|
Monochlooretheen (vinylchloride) |
5 |
Dichloormethaan |
1.000 |
1,1-dichloorethaan |
900 |
1,2-dichloorethaan |
400 |
1,1-dichlooretheen |
10 |
1,2-dichlooretheen (som)2 |
20 |
Dichloorpropanen (som)2 |
80 |
Trichloormethaan (Chloroform) |
400 |
1,1,1-trichloorethaan |
300 |
1,1,2-trichloorethaan |
130 |
Trichlooretheen (Tri) |
500 |
Tetrachloormethaan (Tetra) |
10 |
Tetrachlooretheen (Per) |
40 |
b. Chloorbenzenen4 |
|
Monochloorbenzeen |
180 |
Dichloorbenzenen (som)2 |
50 |
Trichloorbenzenen (som)2 |
10 |
Tetrachloorbenzenen (som)2 |
2,5 |
Pentachloorbenzenen |
1 |
Hexachloorbenzeen |
0,5 |
c. Chloorfenolen4 |
|
Monochloorfenolen(som)2 |
100 |
Dichloorfenolen(som)2 |
30 |
Trichloorfenolen(som)2 |
10 |
Tetrachloorfenolen(som)2 |
10 |
Pentachloorfenol |
3 |
d. Polychloorbifenylen (PCB’s) |
|
PCB’s (som 7)2 |
0,01 |
e. Overige gechloreerde koolwaterstoffen |
|
Monochlooranilinen (som)2 |
30 |
Chloornaftaleen (som)2 |
6 |
6. Bestrijdingsmiddelen |
|
a. Organochloor-bestrijdingsmiddelen |
|
Chloordaan (som)2 |
0,2 |
DDT/DDE/DDD (som)2 |
0,01 |
Drins (som)2 |
0,1 |
α-endosulfan |
5 |
HCH-verbindingen (som)2 |
1 |
Heptachloor |
0,3 |
Heptachloorepoxide (som)2 |
3 |
b. Organofosforpesticiden |
|
c. Organotinbestrijdingsmiddelen |
|
Organotinverbindingen (som)2 |
0,7 |
d. Chloorfenoxy-azijnzuur herbiciden |
|
MCPA |
50 |
e. Overige bestrijdingsmiddelen |
|
Atrazine |
150 |
Carbaryl |
60 |
Carbofuran |
100 |
7. Overige organische stoffen |
|
Cyclohexanon |
15.000 |
Ftalaten (som)2 |
5 |
Minerale olie4 |
600 |
Pyridine |
30 |
Tetrahydrofuran |
300 |
Tetrahydrothiofeen |
5.000 |
Tribroommethaan (bromoform) |
630 |
Op het omgaan met meetwaarden beneden de bepalingsgrens van het laboratorium zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder i en j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
Deze stoffen maken onderdeel uit van een somparameter. Op de samenstelling van de somparameters zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
Voor grondwater zijn effecten van PAK’s, chloorbenzenen en chloorfenolen indirect, als fractie van de individuele parameters, optelbaar (dat wil zeggen 0,5 x parameter stof A heeft evenveel effect als 0,5 x parameter stof B). Dit betekent dat een somformule moet worden gebruikt om te beoordelen of van overschrijding van de parameter sprake is. Er is sprake van overschrijding van de parameter voor de som van een groep stoffen indien Σ(Ci/Ii) >1, waarbij Ci = gemeten concentratie van een stof uit de betreffende groep en Ii = parameter voor de betreffende stof uit de betreffende groep.
De definitie van minerale olie wordt beschreven bij de analysenorm. Als sprake is van verontreiniging met mengsels (bijvoorbeeld benzine of huisbrandolie) dan dient naast het alkaangehalte ook het gehalte aan aromatische en/of polycyclische aromatische koolwaterstoffen te worden bepaald. Met deze somparameter is om praktische redenen volstaan. Nadere toxicologische en chemische differentiatie wordt bestudeerd.
Stofnaam |
CAS-nummer |
---|---|
1. Metalen |
|
Antimoon |
7440-36-0 |
Arseen |
7440-38-2 |
Barium |
7440-39-3 |
Cadmium |
7440-39-3 |
Chroom III |
7440-43-9 |
Chroom VI |
18540-29-9 |
Kobalt |
7440-48-4 |
Koper |
7440-50-8 |
Kwik (anorganisch) |
7440-97-6 |
Kwik (organisch) |
|
Lood |
7439-92-1 |
Molybdeen |
7439-98-7 |
Nikkel |
7440-02-0 |
Zink |
7440-66-6 |
2. Overige anorganische stoffen |
|
Cyanide (vrij) |
57-12-5 |
Cyanide (complex) |
|
Thiocyanaat |
|
3. Aromatische verbindingen |
|
Benzeen |
71-43-2 |
Ethylbenzeen |
100-41-4 |
Tolueen |
108-88-3 |
Xylenen (som)1 |
|
Styreen (vinylbenzeen) |
100-42-5 |
Fenol |
108-95-2 |
Cresolen (som)1 |
|
4. Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen (PAK’s) |
|
PAK’s (totaal) (som 10)1 |
|
5. Gechloreerde koolwaterstoffen |
|
a. (Vluchtige) koolwaterstoffen |
|
Monochlooretheen (Vinylchloride) |
75-01-4 |
Dichloormethaan |
75-09-2 |
1,1-dichloorethaan |
75-34-3 |
1,2-dichloorethaan |
107-06-2 |
1,1-dichlooretheen |
75-35-4 |
1,2-dichlooretheen (som)1 |
540-59-0 |
Dichloorpropanen (som)1 |
|
Trichloormethaan (Chloroform) |
67-66-3;75-62-7 |
1,1,1-trichloorethaan |
71-55-6 |
1,1,2-trichloorethaan |
79-00-5 |
Trichlooretheen (Tri) |
79-01-6 |
Tetrachloormethaan (Tetra) |
56-23-5 |
Tetrachlooretheen (Per) |
127-18-4 |
b. Chloorbenzenen |
|
Monochloorbenzeen |
108-90-7 |
Dichloorbenzenen (som)1 |
25321-22-6 |
Trichloorbenzenen (som)1 |
|
Tetrachloorbenzenen (som)1 |
12408-10-5 |
Pentachloorbenzenen |
608-93-5 |
Hexachloorbenzeen |
118-74-1 |
c. Chloorfenolen |
|
Monochloorfenolen (som)1 |
25167-80-0 |
Dichloorfenolen (som)1 |
|
Trichloorfenolen (som)1 |
|
Tetrachloorfenolen (som)1 |
|
Pentachloorfenol |
87-86-5 |
d. Polychloorbifenylen (PCB’s) |
|
PCB’s (som 7)1 |
|
e. Overige gechloreerde koolwaterstoffen |
|
Monochlooranilinen (som)1 |
|
Dioxine (som TEQ)2 |
|
Chloornaftaleen (som)1 |
25586-43-0 |
6. Bestrijdingsmiddelen |
|
organochloor-bestrijdingsmiddelen |
|
Chloordaan (som)1 |
57-74-9 |
DDT (som)1 |
|
DDE (som)1 |
|
DDD (som)1 |
|
Aldrin |
309-00-2 |
Drins (som)1 |
|
α-endosulfan |
959-98-8 |
α-HCH |
319-84-6 |
β-HCH |
319-85-7 |
γ-HCH (lindaan) |
58-89-9 |
Heptachloor |
76-44-8 |
Heptachloorepoxide (som)1 |
1024-57-3 |
b. organotinbestrijdingsmiddelen |
|
Organotinverbindingen (som)1 |
|
c. chloorfenoxy-azijnzuur herbiciden |
|
MCPA |
94-74-6 |
d. overige bestrijdingsmiddelen |
|
Atrazine |
1912-24-9 |
Carbaryl |
63-25-2 |
Carbofuran |
1563-66-2 |
7. Overige stoffen |
|
Asbest |
1332-21-4 |
Cyclohexanon |
108-94-1 |
Dimethyl ftalaat |
131-11-3 |
Diethyl ftalaat |
84-66-2 |
Di-isobutyl ftalaat |
84-69-5 |
Dibutyl ftalaat |
84-74-2 |
Benzylbutylftalaat |
85-68-7 |
Dihexyl ftalaat |
84-75-3 |
Di(2-ethylhexyl)ftalaat |
117-81-7 |
Minerale olie |
8042-47-5 |
Pyridine |
110-86-1 |
Tetrahydrofuran |
109-99-9 |
Tetrahydrothiofeen |
110-01-0 |
Tribroommethaan (bromoform) |
75-25-2 |
Deze stoffen maken onderdeel uit van een somparameter. Op de samenstelling van de somparameters zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
Op het berekenen van de som TEQ voor dioxine zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
TCL = toxicologisch maximaal Toelaatbare Concentratie in Lucht in microgram per kubieke meter lucht.
Geurdrempel = de geurdrempel van een gasvormige stof is de laagste concentratie van die stof in lucht waarbij de geur ervan nog waarneembaar is door de mens, uitgedrukt in microgram per kubieke meter.
TCL eenheid (μg/m3) |
Geurdrempel laagste eenheid (μg/m3) |
Geurdrempel mediaan (μg/m3) |
|
---|---|---|---|
1. Metalen |
|||
Arseen |
1,0 |
– |
– |
Barium (niet oplosbaar) |
1,0 |
– |
– |
Chroom III |
60 |
– |
– |
Chroom VI |
0,0025 |
– |
– |
Kobalt |
0,5 |
– |
– |
Koper |
1,0 |
– |
– |
Kwik (metallisch) |
0,2 |
– |
– |
Molybdeen |
12 |
– |
– |
Nikkel |
0,05 |
– |
– |
2. Overige anorganische stoffen |
|||
Cyanide (vrij) |
25 |
2.000 |
900 |
3. Aromatische verbindingen |
|||
Benzeen |
20 |
80.000 |
5.000 |
Ethylbenzeen |
770 |
90.000 |
9.000 |
Tolueen |
400 |
20.000 |
600 |
Xylenen (som)1 |
870 |
8.000 |
400 |
Fenol |
20 |
700 |
20 |
Cresolen (som)1 |
170 |
– |
– |
Styreen (vinylbenzeen) |
900 |
3.000 |
70 |
4. Polycyclische aromatische Koolwaterstoffen (PAK’s) |
|||
Naftaleen |
– |
800 |
50 |
5. Gechloreerde koolwaterstoffen |
|||
a. Vluchtige chloorkoolwaterstoffen |
|||
Monochlooretheen (Vinylchloride) |
3,6 |
40.000 |
30.000 |
Dichloormethaan |
3.000 |
300.000 |
5.000 |
1,1-dichloorethaan |
370 |
600.000 |
200.000 |
1,2-dichloorethaan |
48 |
100.000 |
20.000 |
1,1-dichlooretheen |
14 |
– |
– |
1,2-dichlooretheen (Cis) |
30 |
– |
– |
1,2-dichlooretheen (Trans) |
60 |
– |
– |
Dichloorpropaan (1,2) |
12 |
10.000 |
1.000 |
Dichloorpropaan (1,3) |
12 |
10.000 |
1.000 |
Trichloormethaan (Chloroform) |
100 |
700.000 |
300.000 |
1,1,1-trichloorethaan |
380 |
900.000 |
90.000 |
1,1,2-trichloorethaan |
17 |
– |
– |
Trichlooretheen (Tri) |
200 |
50.000 |
1.000 |
Tetrachloormethaan (Tetra) |
60 |
1.000.000 |
300.000 |
Tetrachlooretheen (Per) |
250 |
100.000 |
10.000 |
b. Chloorbenzenen |
|||
Chloorbenzenen (som)1 |
– |
7.000 |
400 |
Monochloorbenzeen |
500 |
– |
– |
1,2 dichloorbenzeen |
600 |
– |
– |
1,4 dichloorbenzeen |
670 |
– |
– |
Trichloorbenzenen(indiv) |
50 |
– |
– |
Tetrachloorbenzenen (som)1 |
600 |
– |
– |
Pentachloorbenzeen |
600 |
– |
– |
Hexachloorbenzeen |
0,75 |
– |
– |
c. Chloorfenolen |
|||
Chloorfenolen (som)1 |
– |
400 |
20 |
d. Polychloorbifenylen (PCB’s) |
|||
PCB's (som 7)1 |
0,5 |
– |
– |
e. Overige gechloreerde koolwaterstoffen |
|||
Monochlooranilinen (som)1 |
4 |
– |
– |
Chloornaftaleen (som)1 |
1 |
– |
– |
6. Bestrijdingsmiddelen |
|||
a. Organochloor-bestrijdingsmiddelen |
|||
Aldrin |
0,35 |
– |
– |
Dieldrin |
0,35 |
– |
– |
Endrin |
0,7 |
– |
– |
HCH(som)1 |
0,25 |
– |
– |
α -HCH |
0,25 |
– |
– |
β -HCH |
0,25 |
– |
– |
γ -HCH |
0,14 |
– |
– |
Heptachloor |
0,5 |
– |
– |
Heptachloorepoxide (som)1 |
0,5 |
– |
– |
Maneb |
18 |
– |
– |
b. Organotinverbindingen |
|||
Tributyltin |
0,02 |
– |
– |
c. Chloorfenoxy-azijnzuur-herbiciden |
|||
MCPA |
7 |
– |
– |
d. Overige bestrijdingsmiddelen |
|||
Carbaryl |
10 |
– |
– |
Chloordaan (som)1 |
0,02 |
– |
– |
7. Overige organische verbindingen |
|||
Cyclohexanon |
136 |
10.000 |
500 |
Pyridine |
120 |
900 |
9 |
Tetrahydrofuran |
35 |
20.000 |
300 |
Tetrahydrothiofeen |
650 |
3 |
3 |
Tribroommethaan (bromoform) |
100 |
– |
– |
– Geen TCL of geurdrempel beschikbaar
Deze stoffen maken onderdeel uit van een somparameter. Op de samenstelling van de somparameters zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
Het Invoeringsbesluit Omgevingswet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 7.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan artikel 22.29, eerste lid, wordt onder vervanging van «en» aan het slot van onderdeel a door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door «; en» een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. de activiteit betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie en:
1°. de toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden; of
2°. bij overschrijding van de toelaatbare kwaliteit van de bodem: als aannemelijk is dat een sanerende of andere beschermende maatregelen wordt getroffen. Een sanerende of andere beschermende maatregel is in ieder geval een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. De artikelen 22.30 en 22.31 komen te luiden:
1. De toelaatbare kwaliteit van de bodem, bedoeld in artikel 22.29, eerste lid, onder c, is de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. Er is sprake van overschrijding van de toelaatbare kwaliteit als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit.
3. Het zinsdeel «in meer dan 25 m3 bodemvolume » in het tweede lid is niet van toepassing voor zover het gaat om aanwezigheid van asbest.
Aan een omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie die is verleend met toepassing van artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder c, onder 2°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er een of meer sanerende of andere beschermende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 22.29.
3. Artikel 22.35 wordt als volgt gewijzigd:
a. Aan het slot van onderdeel i, onder 4°, vervalt «en».
b. Onder verlettering van onderdeel j tot k wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
j. als de aanvraag betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie:
1°. de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.30, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
2°. als de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.30, wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.30, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
4. Aan artikel 22.41 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Het tweede lid geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in paragraaf 22.3.7.
5. De paragrafen 22.3.7.1, 22.3.7.2 en 22.3.7.3 komen te luiden:
Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van nazorg als saneren van de bodem heeft plaatsgevonden op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, dit omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.
1. De eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie treft de noodzakelijke maatregelen gericht op het voor onbepaalde tijd in stand houden en onderhouden of vervangen van een afdeklaag.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor tijdelijke beschermingsmaatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar blootstelling aan de verontreiniging voorkomen in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de Omgevingswet.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het graven in de bodem waarbij het bodemvolume waarin wordt gegraven kleiner dan of gelijk is aan 25 m3 en sprake is van:
a. locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is verleend als bedoeld in artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is; of
b. locaties of gebieden waar de bodem diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit zoals dat blijkt uit:
1°. een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet; of
2°. een bodemkwaliteitskaart vastgesteld op grond van artikel 25c, derde lid van het Besluit bodemkwaliteit.
2. Graven in de bodem als bedoeld in het eerste lid omvat ook:
a. het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie;
b. het tijdelijk opslaan van grond; en
c. het terugplaatsen van grond na afloop van tijdelijk uitnemen.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de waterbodem.
1. Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.127, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit; en
c. de verwachte duur ervan.
2. Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
3. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. als het alleen gaat om het tijdelijk uitnemen van grond; of
b. op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt de activiteit milieukundig begeleid volgens BRL SIKB 6000 als het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht als saneringsaanpak en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 22.131, verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.
B
Voor de gemeente Asten, Bergeijk, Best, Bladel, Cranendonck, Deurne, Eersel, Eindhoven, Geldrop-Mierlo, Gemert-Bakel, Heeze-Leende, Helmond, Hilvarenbeek, Laarbeek, Leudal, Meijerijstad, Nederweert, Nuenen c.a., Oisterwijk, Peel en Maas, Reusel-De Mierden, Sint-Michielsgestel, Someren, Son en Breugel, Valkenswaard, Veldhoven, Waalre en Weert wordt artikel 7.1 als volgt gewijzigd:
1. Aan artikel 1.1 wordt een lid toegevoegd, luidende:
1. Bijlage II bij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen voor de toepassing van paragraaf 22.3.7.4 van dit omgevingsplan.
2. Paragraaf 22.3.7.4 komt te luiden:
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een locatie binnen het zinkassengebied De Kempen als:
a. het huidig dan wel toekomstig gebruik van de locatie wonen met moestuin, wonen met siertuin of industrie betreft; en
b. de verontreiniging van de bodem bestaat uit of het gevolg is van zinkassen.
In afwijking van de voorschriften over bodemonderzoek, bedoeld in de artikelen 5.7b en 5.7d van het Besluit activiteiten leefomgeving, is het ook toegestaan om het bodemonderzoek te verrichten overeenkomstig het Protocol Bodemonderzoek Zivest/zinkassenerven.
In afwijking van paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving bestaat de saneringsaanpak bij deze categorie saneringen uit:
a. het ontgraven van de aanwezige verontreinigde grond en zinkassen tot minimaal het niveau van de terugsaneerwaarde, bedoeld in artikel 22.136;
b. het van de saneringslocatie afvoeren van de ontgraven verontreinigde grond en zinkassen; en
c. het aanvullen van de ontgraving met grond of baggerspecie met een kwaliteit die volgt uit artikel 4.1272 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
1. Als terugsaneerwaarden gelden de waarden die gelijk zijn aan de waarden voor de bodemfunctieklasse landbouw/natuur, wonen of industrie, bedoeld in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet.
2. In afwijking van het eerste lid zijn de terugsaneerwaarden voor de stoffen arseen, cadmium, koper, lood en zink ten hoogste gelijk aan de lokale maximale waarden voor het betreffende gebruik, bedoeld in tabel 22.3.25.
Stof |
Terugsaneerwaarden (mg/kg ds)1 |
||
---|---|---|---|
Gebruik wonen met moestuin |
Gebruik wonen met siertuin |
Gebruik industrie |
|
Arseen |
55 |
55 |
76 |
Cadmium |
3,7 |
12 |
12 |
Koper |
190 |
190 |
190 |
Lood |
85 |
276 |
530 |
Zink |
720 |
720 |
720 |
De waarden in deze tabel gelden voor een standaardbodem (10% organische stof en 25% lutum). Op het omrekenen van de meetwaarden naar een standaardbodem zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder i en j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
3. Er wordt een bijlage toegevoegd luidende:
In paragraaf 22.3.7.4 van dit omgevingsplan wordt verstaan onder:
perceel of deel van een perceel dat bedoeld is voor het gebruik industrie;
perceel of deel van een perceel dat bedoeld is om gewassen te telen voor eigen consumptie;
voor het projectgebied de Kempen geldende onderzoeksprotocol, versie juni 2019;
perceel of deel van een perceel waar geen gewassen worden of zullen worden geteeld voor eigen consumptie en waar geen beweiding van landbouwhuisdieren plaatsvindt;
restproduct van de thermische zinkertsverwerkende bedrijven of voormalige thermische zinkertsverwerkende bedrijven in de Nederlandse en Belgische Kempen.
C
Voor de gemeenten Boxtel, Horst aan de Maas, Maasgouw, Oirschot, Roermond, Tilburg en Vught wordt artikel 7.1 als volgt gewijzigd:
1. Aan artikel 1.1 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Bijlage II bij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen voor de toepassing van paragraaf 22.3.7.4 van dit omgevingsplan.
2. Paragraaf 22.3.7.4 komt te luiden:
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een locatie binnen het zinkassengebied De Kempen als:
a. het huidig dan wel toekomstig gebruik van de locatie wonen met moestuin, wonen met siertuin of industrie betreft; en
b. de verontreiniging van de bodem bestaat uit of het gevolg is van zinkassen.
In afwijking van de voorschriften over bodemonderzoek, bedoeld in de artikelen 5.7b en 5.7d van het Besluit activiteiten leefomgeving, is het ook toegestaan om het bodemonderzoek te verrichten overeenkomstig het Protocol Bodemonderzoek Zivest/zinkassenerven.
In afwijking van paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving bestaat de saneringsaanpak bij deze categorie saneringen uit:
a. het ontgraven van de aanwezige verontreinigde grond en zinkassen tot minimaal het niveau van de terugsaneerwaarde, bedoeld in artikel 22.136;
b. het van de saneringslocatie afvoeren van de ontgraven verontreinigde grond en zinkassen; en
c. het aanvullen van de ontgraving met grond of baggerspecie met een kwaliteit die volgt uit artikel 4.1272 van het Besluit activiteiten leefomgeving.