Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2018, 290 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2018, 290 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 30 juni 2017, nr. IenM/BSK-2017/167181, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
Gelet op het Europees landschapsverdrag, de habitatrichtlijn, de grondwaterrichtlijn, de kaderrichtlijn afvalstoffen, de kaderrichtlijn mariene strategie, de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning, de kaderrichtlijn water, het Londen-protocol, de mer-richtlijn, het PRTR-protocol, de PRTR-verordening, de richtlijn havenontvangstvoorzieningen, de richtlijn industriële emissies, de richtlijn inspraak en toegang tot de rechter, de richtlijn luchtkwaliteit, de richtlijn omgevingslawaai, de richtlijn overstromingsrisico’s, de richtlijn stedelijk afvalwater, de richtlijn storten afvalstoffen, de richtlijn toegang tot milieu-informatie, de richtlijn winningsafval, het SEA-protocol, de Seveso-richtlijn, de smb-richtlijn, het verdrag van Aarhus, het verdrag van Espoo, het verdrag van Granada, het verdrag van Valletta, het VN-Zeerechtverdrag, de vogelrichtlijn, het werelderfgoedverdrag, de zwemwaterrichtlijn en de artikelen 2.20, eerste lid, 4.3, 5.7, tweede lid, 5.9, 5.10, 5.11, 5.12, tweede en derde lid, 5.13, 5.16, tweede lid, 5.36, vijfde lid, 5.47, tweede en vijfde lid, 5.52, tweede lid, aanhef en onder b, 12.1, eerste lid, vierde lid en vijfde lid, 12.5, derde lid, 12.6, vierde lid, 12.8, vierde lid, 12.9, tweede lid, 13.5, eerste en tweede lid, 16.1, eerste en tweede lid, 16.2, tweede lid, 16.7, tweede lid, 16.15, 16.16, 16.17, 16.24, 16.36, zesde lid, aanhef en onder a, 16.39, tweede lid, 16.42, 16.43, eerste lid, 16.55, eerste lid, 16.65, eerste lid, 16.88, eerste lid, 17.5, derde lid, 18.2, vierde lid, 18.3, 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, 20.8, eerste lid, 20.13, tweede lid, en 20.14, vierde lid, van de Omgevingswet;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 22 december 2017, nr. W14.17.0197/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 29 juni 2018, nr. 2018-0000524072, uitgebracht mede namens Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat, Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Bijlage I bij dit besluit bevat begrippen en definities voor de toepassing van dit besluit.
Dit besluit is van toepassing in de exclusieve economische zone.
[Gereserveerd]
1. Rijkswateren zijn de watersystemen of onderdelen daarvan, bedoeld in bijlage II.
2. Het beheer van de rijkswateren die op grond van het eerste lid zijn aangewezen, omvat ook het beheer van de daarin gelegen ondersteunende kunstwerken.
[Gereserveerd]
1. Deze afdeling regelt welk bestuursorgaan, anders dan het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 5.8 of 5.12, tweede lid, van de wet, beslist op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning:
a. voor wateractiviteiten: in paragraaf 4.1.2,
b. voor andere activiteiten: in paragraaf 4.1.3.
2. Paragraaf 4.1.4 is van toepassing op zowel wateractiviteiten als andere activiteiten.
1. Het dagelijks bestuur van het waterschap beslist op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer van de volgende wateractiviteiten:
a. een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam dat onderdeel is van een watersysteem als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, onder a, onder 1°, van de wet;
b. een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk; of
c. een activiteit waarvoor in de waterschapsverordening is bepaald dat het verrichten daarvan zonder omgevingsvergunning is verboden.
2. Het dagelijks bestuur van het waterschap beslist ook op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een of meer wateractiviteiten als bedoeld in het eerste lid, en een of meer andere wateractiviteiten.
1. Gedeputeerde staten beslissen op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer van de volgende wateractiviteiten:
a. een wateronttrekkingsactiviteit als bedoeld in artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
b. een wateractiviteit waarvoor in de omgevingsverordening is bepaald dat het verrichten daarvan zonder omgevingsvergunning is verboden.
2. Gedeputeerde staten beslissen ook op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een of meer wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in het eerste lid, onder a, en een of meer andere wateractiviteiten.
1. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat beslist op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer van de volgende wateractiviteiten:
a. een wateractiviteit die betrekking heeft op een watersysteem of onderdeel daarvan als bedoeld in artikel 3.1; of
b. een stortingsactiviteit op zee vanaf een in Nederland geregistreerd vaartuig of luchtvaartuig dat zich buiten Nederland en de exclusieve economische zone bevindt.
2. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat beslist ook op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een of meer wateractiviteiten als bedoeld in het eerste lid, onder a, voor zover het gaat om:
a. een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als het gaat om het lozen van afvalwater afkomstig van een milieubelastende activiteit met betrekking tot een ippc-installatie als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving of een Seveso-inrichting als bedoeld in dat besluit; of
b. een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk die wordt verricht in het kader van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of namens Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat;
en een of meer andere wateractiviteiten.
1. Als het dagelijks bestuur van het waterschap op grond van artikel 4.2, tweede lid, en gedeputeerde staten op grond van artikel 4.3, tweede lid, als bevoegd gezag zijn aangewezen, beslissen gedeputeerde staten op de aanvraag.
2. Als het dagelijks bestuur van het waterschap op grond van artikel 4.2, tweede lid, en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 4.4, tweede lid, als bevoegd gezag zijn aangewezen, beslist Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op de aanvraag.
3. Als gedeputeerde staten op grond van artikel 4.3, tweede lid, en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 4.4, tweede lid, en in voorkomend geval het dagelijks bestuur van het waterschap op grond van artikel 4.2, tweede lid, als bevoegd gezag zijn aangewezen, beslist Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op de aanvraag.
1. Gedeputeerde staten beslissen op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer van de volgende activiteiten:
a. een afwijkactiviteit van provinciaal belang;
b. een ontgrondingsactiviteit in het winterbed van een tot de rijkswateren behorende rivier of buiten de rijkswateren;
c. een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, aanhef en onder a, 3.48, voor zover het gaat om een activiteit als bedoeld in artikel 3.47, onder a, 3.51, eerste lid, 3.55, eerste lid, 3.58, eerste lid, 3.61, eerste lid, 3.64, eerste lid, 3.67, eerste lid, 3.70, eerste lid, 3.73, eerste lid, 3.76, eerste lid, 3.79, eerste lid, 3.82, eerste lid, 3.85, eerste lid, 3.88, eerste lid, of 3.91, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
d. een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een burgerluchthaven van regionale betekenis of een lokale spoorweg;
e. een Natura 2000-activiteit of een flora- en fauna-activiteit die niet is aangewezen op grond van artikel 1.3, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming;
f. een activiteit waarvoor in de omgevingsverordening is bepaald dat het verrichten daarvan zonder omgevingsvergunning is verboden; of
g. een activiteit anders dan bedoeld onder a tot en met f, die plaatsvindt op een locatie waar de in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer bedoelde zorg voor een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd.
2. Gedeputeerde staten beslissen ook op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een of meer activiteiten als bedoeld in:
a. het eerste lid, onder a;
b. het eerste lid, onder b, voor zover het gaat om een ontgrondingsactiviteit waarbij 100.000 m3 of meer in situ wordt ontgraven; of
c. het eerste lid, onder c, met uitzondering van een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, aanhef en onder a, of 3.48 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
en een of meer andere activiteiten.
1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beslist op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer afwijkactiviteiten van nationaal belang.
2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beslist ook op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een of meer afwijkactiviteiten van nationaal belang en een of meer andere activiteiten.
Onze Minister van Defensie beslist op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een militaire luchthaven.
1. Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat beslist op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer van de volgende activiteiten:
a. een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.321, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
b. een mijnbouwactiviteit; of
c. een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk.
2. Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat beslist ook op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een of meer activiteiten als bedoeld in:
a. het eerste lid, onder a, voor zover het gaat om:
1°. het aanleggen en exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van delfstoffen;
2°. het aanleggen en exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van aardwarmte, tenzij dit een andere activiteit die onderdeel is van de aanvraag functioneel ondersteunt; of
3°. het aanleggen en exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opslaan van stoffen, tenzij dit een andere activiteit die onderdeel is van de aanvraag functioneel ondersteunt;
b. het eerste lid, onder b; of
c. het eerste lid, onder c;
en een of meer andere activiteiten.
1. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat beslist op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer van de volgende activiteiten:
a. een ontgrondingsactiviteit in een rijkswater, anders dan in het winterbed van een rivier;
b. een milieubelastende activiteit waarbij nationale veiligheidsbelangen zijn betrokken als bedoeld in:
1°. artikel 3.31, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het opslaan, herverpakken of bewerken van meer dan 50.000 kg in beslag genomen vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik;
2°. artikel 3.247 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop inperkingsniveau IV als bedoeld in dat besluit van toepassing is;
3°. artikel 3.324, eerste lid, 3.327, 3.332 of 3.335 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
4°. elke andere bepaling uit hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving waarin een vergunningplichtige milieubelastende activiteit is aangewezen, als die activiteit geheel of in hoofdzaak plaatsvindt op een militair terrein of een terrein met een militair object, als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
c. een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk, de luchthaven Schiphol, een overige burgerluchthaven van nationale betekenis of een hoofdspoorweg; of
d. een activiteit anders dan bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c, of artikel 4.10, eerste lid, of 4.12, die geheel of in hoofdzaak plaatsvindt in:
1°. de territoriale zee voor zover gelegen buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied; of
2°. de exclusieve economische zone.
2. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat beslist ook op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een of meer activiteiten als bedoeld in:
a. het eerste lid, onder a, voor zover het gaat om een ontgrondingsactiviteit waarbij 100.000 m3 of meer in situ wordt ontgraven; of
b. het eerste lid, onder b;
en een of meer andere activiteiten.
Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beslist op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten die zijn aangewezen op grond van artikel 1.3, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming.
[Gereserveerd]
1. Dit artikel is alleen van toepassing als:
a. het college van burgemeester en wethouders niet behoort tot de bij de aanvraag betrokken bestuursorganen, bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, van de wet; en
b. op grond van de artikelen 4.6, 4.9, 4.10, 4.11 en 4.12 nog geen bevoegd gezag is aangewezen.
2. Onze Minister van Defensie beslist op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een combinatie van activiteiten die bestaat uit:
a. een of meer activiteiten als bedoeld in artikel 4.9; en
b. een of meer activiteiten als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid.
3. Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat beslist op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een combinatie van activiteiten die bestaat uit:
a. een of meer activiteiten als bedoeld in artikel 4.10, eerste lid; en
b. een of meer activiteiten als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid.
4. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat beslist op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een combinatie van activiteiten die bestaat uit:
a. een of meer activiteiten als bedoeld in artikel 4.11, eerste lid; en
b. een of meer activiteiten als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid.
5. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beslist op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een combinatie van activiteiten die bestaat uit:
a. een of meer activiteiten als bedoelde in artikel 4.12; en
b. een of meer activiteiten als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid.
6. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beslist op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een combinatie van activiteiten die bestaat uit:
a. een of meer activiteiten als bedoeld in artikel 4.9, 4.10, eerste lid, 4.11, eerste lid, of 4.12; en
b. in voorkomend geval een of meer activiteiten als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid.
1. Als gedeputeerde staten op grond van artikel 4.6, tweede lid, en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op grond van artikel 4.8, tweede lid, als bevoegd gezag zijn aangewezen, beslist Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op de aanvraag.
2. Als gedeputeerde staten op grond van artikel 4.6, tweede lid, en Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat op grond van artikel 4.10, tweede lid, als bevoegd gezag zijn aangewezen, beslist Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat op de aanvraag.
3. Als gedeputeerde staten op grond van artikel 4.6, tweede lid, en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 4.11, tweede lid, als bevoegd gezag zijn aangewezen, beslist Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op de aanvraag.
4. Als meer dan een van Onze hiervoor genoemde Ministers op grond van artikel 4.8, tweede lid, 4.10, tweede lid, of 4.11, tweede lid, en in voorkomend geval ook gedeputeerde staten op grond van artikel 4.6, tweede lid, als bevoegd gezag zijn aangewezen, beslist Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op de aanvraag.
1. In afwijking van artikel 4.6 beslissen gedeputeerde staten op elke enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een of meer activiteiten als bedoeld in artikel 5.1 of 5.4 van de wet als:
a. die activiteiten geen wateractiviteiten zijn;
b. die activiteiten worden verricht op dezelfde locatie als een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, 3.55, eerste lid, 3.58, eerste lid, 3.61, eerste lid, 3.64, eerste lid, 3.67, eerste lid, 3.70, eerste lid, 3.73, eerste lid, 3.76, eerste lid, 3.79, eerste lid, 3.82, eerste lid, 3.85, eerste lid, 3.88, eerste lid, of 3.91, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
c. voor de milieubelastende activiteit, bedoeld onder b, een door gedeputeerde staten eerder verleende omgevingsvergunning geldt.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de aanvraag alleen of onder meer betrekking heeft op:
a. een afwijkactiviteit van nationaal belang;
b. een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.321, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij het gaat om het aanleggen en exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van aardwarmte of voor het opslaan van stoffen, als die activiteiten een andere activiteit die onderdeel is van de aanvraag functioneel ondersteunen;
c. een mijnbouwactiviteit; of
d. een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk.
1. Het met toepassing van artikel 5.16 van de wet overdragen van de bevoegdheid om op een aanvraag om een omgevingsvergunning te beslissen of om paragraaf 5.1.5 van de wet voor een omgevingsvergunning toe te passen, kan zich alleen uitstrekken tot meer dan een aanvraag om een omgevingsvergunning of meer dan een al verleende omgevingsvergunning als de aanvragen of vergunningen betrekking hebben op:
a. activiteiten die worden verricht op hetzelfde bedrijventerrein; of
b. een in een ander opzicht samenhangend geheel van activiteiten.
2. Het bestuursorgaan dat zijn bevoegdheid met toepassing van artikel 5.16 van de wet overdraagt, doet tegelijk met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het delegatiebesluit mededeling van dat besluit door kennisgeving daarvan in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze, en door toezending daarvan aan de aanvrager of de vergunninghouder.
3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing als het delegatiebesluit wordt ingetrokken.
1. Deze afdeling is alleen van toepassing als het bestuursorgaan waaraan de bevoegdheid tot advies of instemming is toegekend, niet zelf bevoegd gezag is.
2. In deze afdeling wordt onder een aanvraag om een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift ook verstaan een aanvraag tot wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift, of tot intrekking van een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift.
1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit die op het grondgebied van meer dan een gemeente, waterschap of provincie plaatsvindt, zijn de in de artikelen 4.20, 4.24 en 4.25 toegekende bevoegdheden tot advies van toepassing op het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap en gedeputeerde staten van elke gemeente, elk waterschap en elke provincie waar de activiteit gedeeltelijk plaatsvindt.
2. In een geval als bedoeld in het eerste lid zijn de in de artikelen 4.20, 4.24 en 4.25 toegekende bevoegdheden tot instemming alleen van toepassing op het college, het dagelijks bestuur of gedeputeerde staten van de gemeente, het waterschap of de provincie waar de activiteit in hoofdzaak plaatsvindt.
1. Het college van burgemeester en wethouders is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op:
a. een bouwactiviteit;
b. een afwijkactiviteit;
c. een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument; of
d. een milieubelastende activiteit.
2. De voorgenomen beslissing op de aanvraag behoeft ook instemming van het college van burgemeester en wethouders als het gaat om een aanvraag als bedoeld in:
a. het eerste lid, aanhef en onder b, voor zover het gaat om een afwijkactiviteit anders dan een afwijkactiviteit van provinciaal of nationaal belang; of
b. het eerste lid, aanhef en onder d, voor zover het gaat om een milieubelastende activiteit anders dan een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, onder c, 4.10, eerste lid, onder a, of 4.11, eerste lid, onder b.
In afwijking van artikel 4.20, tweede lid, aanhef en onder a, behoeft de voorgenomen beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit geen instemming van het college van burgemeester en wethouders als:
a. het gaat om een aanvraag waarvoor gedeputeerde staten op grond van artikel 4.16, eerste lid, bevoegd gezag zijn; en
b. de afwijkactiviteit verband houdt met een voorschrift dat is of zal worden verbonden aan een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, onder b.
1. Het dagelijks bestuur van het waterschap is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op:
a. een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam dat onderdeel is van een watersysteem als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, onder a, onder 1°, van de wet;
b. een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk;
c. een activiteit waarvoor in de waterschapsverordening is bepaald dat het verrichten daarvan zonder omgevingsvergunning is verboden;
d. een wateronttrekkingsactiviteit als bedoeld in artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
e. een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
2. De voorgenomen beslissing op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, b of c, behoeft ook instemming van het dagelijks bestuur van het waterschap.
1. Gedeputeerde staten zijn adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op:
a. een wateronttrekkingsactiviteit als bedoeld in artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
b. een ontgrondingsactiviteit in het winterbed van een tot de rijkswateren behorende rivier of buiten de rijkswateren, waarbij minder dan 100.000 m3 in situ wordt ontgraven;
c. een milieubelastende activiteit als bedoeld in:
1°. artikel 3.19, eerste lid, aanhef en onder a, of 3.48, eerste lid, voor zover het gaat om een activiteit als bedoeld in artikel 3.47, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. artikel 3.321, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het aanleggen en exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opslaan van afvalstoffen die van buiten het mijnbouwwerk afkomstig zijn of van gevaarlijke stoffen;
d. een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een burgerluchthaven van regionale betekenis of een lokale spoorweg;
e. een Natura 2000-activiteit of een flora- en fauna-activiteit die niet is aangewezen op grond van artikel 1.3, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming;
f. een wateractiviteit of een andere activiteit waarvoor in de omgevingsverordening is bepaald dat het verrichten daarvan zonder omgevingsvergunning is verboden;
g. een activiteit die plaatsvindt op een locatie waar de in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer bedoelde zorg voor een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, onder g;
h. een afwijkactiviteit inhoudende:
1°. een activiteit als bedoeld in artikel 16.15, vierde lid, onder b, van de wet; of
2°. een activiteit in strijd met een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.15 of 4.16, eerste lid, van de wet, voor zover die activiteit in strijd is met regels in het voorbereidingsbesluit die betrekking hebben op een monument of archeologisch monument waarvoor het voornemen bestaat om daaraan in het omgevingsplan of de omgevingsverordening de functie van provinciaal monument toe te delen of, als die functie al is toegedeeld, om de daarvoor in het omgevingsplan of de omgevingsverordening gestelde regels te wijzigen; of
i. een rijksmonumentenactiviteit als bedoeld in artikel 4.32, eerste lid, onder b, als het monument waarop de activiteit betrekking heeft buiten een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom is gelegen.
2. Gedeputeerde staten zijn ook adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een of meer activiteiten als bedoeld in artikel 4.6, tweede lid, maar zij op grond van artikel 4.15, eerste, tweede, derde of vierde lid, niet bevoegd zijn op die aanvraag te beslissen.
3. De voorgenomen beslissing op de aanvraag behoeft ook instemming van gedeputeerde staten als het gaat om een aanvraag als bedoeld in:
a. het eerste lid, aanhef en onder a tot en met h, onder 1°, met uitzondering van een aanvraag die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in onderdeel f of h, onder 1°, die betrekking heeft op een monument of archeologisch monument waaraan in het omgevingsplan of de omgevingsverordening de functie van provinciaal monument is toegedeeld; of
b. het tweede lid.
1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een bouwactiviteit en het voornemen bestaat om bij de beslissing op de aanvraag in een voorschrift van de omgevingsvergunning op grond van artikel 4.5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving af te wijken van een regel uit hoofdstuk 4 van dat besluit.
2. De voorgenomen beslissing op de aanvraag behoeft ook instemming van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om een maatwerkvoorschrift om af te wijken van een regel als bedoeld in het eerste lid, als voor de bouwactiviteit geen omgevingsvergunning is vereist.
1. Onze Minister van Defensie is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op:
a. een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een militaire luchthaven; of
b. een afwijkactiviteit in een radarverstoringsgebied als bedoeld in artikel 5.155, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
2. De voorgenomen beslissing op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, behoeft ook instemming van Onze Minister van Defensie.
1. Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.321, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het aanleggen en exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van aardwarmte of voor het opslaan van stoffen als die activiteiten een andere activiteit die onderdeel is van de aanvraag functioneel ondersteunen.
2. Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat is ook adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een of meer activiteiten als bedoeld in artikel 4.10, tweede lid, maar hij op grond van artikel 4.15, vierde lid, niet bevoegd is op die aanvraag te beslissen.
3. De voorgenomen beslissing op de aanvraag, bedoeld in het eerste of tweede lid, behoeft ook instemming van Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat.
1. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op:
a. een wateractiviteit die betrekking heeft op een watersysteem of onderdeel daarvan als bedoeld in artikel 3.1;
b. een ontgrondingsactiviteit in:
1°. het winterbed van een tot de rijkswateren behorende rivier; of
2°. een rijkswater, anders dan in het winterbed van een rivier, waarbij minder dan 100.000 m3 in situ wordt ontgraven; of
c. een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk, de luchthaven Schiphol, een overige burgerluchthaven van nationale betekenis, of een hoofdspoorweg.
2. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is ook adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een of meer activiteiten als bedoeld in artikel 4.11, tweede lid, maar hij op grond van artikel 4.15, vierde lid, niet bevoegd is op die aanvraag te beslissen.
3. De voorgenomen beslissing op de aanvraag, bedoeld in het eerste of tweede lid, behoeft ook instemming van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
1. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een Natura 2000-activiteit of een flora- en fauna-activiteit die is aangewezen op grond van artikel 1.3, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming.
2. De voorgenomen beslissing op de aanvraag behoeft ook instemming van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
1. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op:
a. een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument; of
b. een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument, in de volgende gevallen:
1°. het slopen van het monument als het gaat om het geheel afbreken van het monument of het gedeeltelijk afbreken daarvan als die gedeeltelijke afbraak van ingrijpende aard is voor de monumentale waarden van het monument;
2°. het ingrijpend wijzigen van het monument of een belangrijk deel daarvan, als de gevolgen voor de monumentale waarden van het monument vergelijkbaar zijn met de gevolgen van het slopen van het monument, bedoeld onder 1°;
3°. het reconstrueren van het monument of een belangrijk deel daarvan, waarbij de staat van het monument wordt teruggebracht naar een eerdere staat of een veronderstelde eerdere staat van het monument;
4°. het wijzigen van het monument of een belangrijk deel daarvan voor een gebruiksverandering van het monument als dat ingrijpende gevolgen heeft voor de monumentale waarden; of
5°. het verplaatsen van het monument of een belangrijk deel daarvan.
2. De voorgenomen beslissing op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, behoeft ook instemming van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Het bestuur van de veiligheidsregio op het grondgebied waarvan een milieubelastende activiteit geheel of in hoofdzaak plaatsvindt, is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een milieubelastende activiteit als bedoeld in bijlage III, onder 1.
De inspecteur-generaal leefomgeving en transport is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een milieubelastende activiteit als bedoeld in bijlage III, onder 2.
Het bestuursorgaan dat zorg draagt voor het beheer van een zuiveringtechnisch werk of een oppervlaktewaterlichaam waarop afvalwater vanuit een voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater wordt gebracht, is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die betrekking heeft op het brengen van afvalwater of andere afvalstoffen in een dergelijke voorziening.
Het bestuursorgaan dat zijn bevoegdheid om op een aanvraag om een omgevingsvergunning te beslissen met toepassing van artikel 5.16 van de wet heeft overgedragen, is adviseur voor die aanvraag voor zover die betrekking heeft op de activiteit of activiteiten die bepalend zijn geweest voor de aanwijzing van dat bestuursorgaan als bevoegd gezag.
Het op grond van de artikelen 4.20 tot en met 4.32 aangewezen bestuursorgaan kan gevallen aanwijzen waarin instemming niet is vereist.
1. Als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een afwijkactiviteit als bedoeld in artikel 4.25, eerste lid, onder h, aanhef en onder 1°, kan instemming alleen worden onthouden als de voorgenomen beslissing op de aanvraag in strijd is met een door een bestuursorgaan van de provincie in een openbaar document aangegeven provinciaal belang en het provinciebestuur dat belang niet met inzet van andere aan hem toekomende bevoegdheden kan beschermen.
2. Als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 4.27, eerste lid, of een aanvraag om een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 4.27, derde lid, kan instemming alleen worden onthouden als geen sprake is van een bijzonder geval dat het afwijken van de regel uit hoofdstuk 4 van het Besluit bouwwerken leefomgeving rechtvaardigt.
1. Het voornemen om een verkenning uit te voeren naar een mogelijk bestaande of toekomstige opgave in de fysieke leefomgeving bevat in ieder geval:
a. een beschrijving van die opgave;
b. een beschrijving van de wijze waarop de verkenning zal worden uitgevoerd;
c. de termijn waarbinnen de verkenning zal worden uitgevoerd; en
d. een vermelding van het bevoegd gezag.
2. Het bevoegd gezag geeft kennis van het voornemen met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
1. In de kennisgeving van de wijze waarop burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen zullen worden betrokken, bedoeld in artikel 5.47, vierde lid, van de wet, gaat het bevoegd gezag in ieder geval in op:
a. wie worden betrokken;
b. waarover zij worden betrokken;
c. wanneer zij worden betrokken;
d. wat de rol is van het bevoegd gezag en de initiatiefnemer bij het betrekken van deze partijen; en
e. waar aanvullende informatie beschikbaar is.
2. De kennisgeving vindt plaats op een door het bevoegd gezag te bepalen geschikte wijze, waardoor het voor de te verkennen opgave in de fysieke leefomgeving relevante publiek zo goed mogelijk wordt bereikt.
3. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de benodigde informatie voor het betrekken van burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen op een toegankelijke wijze beschikbaar is. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is van overeenkomstige toepassing.
Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties neemt ter voorbereiding van een projectbesluit voor werken met een nationaal belang in ieder geval een voorkeursbeslissing als de mogelijk bestaande of toekomstige opgave in de fysieke leefomgeving die is opgenomen in het voornemen of de daarin genoemde mogelijke oplossing voor die opgave, geheel of gedeeltelijk ziet op:
a. de aanleg van een autoweg of autosnelweg, spoorweg of vaarweg;
b. de uitbreiding van een weg met meer dan twee rijstroken, als het uit te breiden weggedeelte twee knooppunten of aansluitingen met elkaar verbindt; of
c. de uitbreiding van een spoorweg met meer dan twee sporen, als het uit te breiden spoorweggedeelte twee aansluitingen met elkaar verbindt.
1. Een voorkeursbeslissing vermeldt in ieder geval welke oplossing de voorkeur van het bevoegd gezag heeft.
2. In een voorkeursbeslissing wordt aangegeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen zijn betrokken en wat de resultaten zijn van de uitgevoerde verkenning, waarbij in ieder geval wordt ingegaan op de door derden voorgedragen mogelijke oplossingen en de daarover door deskundigen uitgebrachte adviezen.
Onverminderd artikel 5.51 van de wet bevat een projectbesluit in ieder geval:
a. een beschrijving van het project;
b. de voor de fysieke leefomgeving relevante permanente of tijdelijke maatregelen en voorzieningen om het project te realiseren; en
c. de maatregelen die zijn gericht op het ongedaan maken, beperken of compenseren van de nadelige gevolgen van het project of van het in werking hebben of in stand houden daarvan voor de fysieke leefomgeving.
1. In een projectbesluit kan worden bepaald dat het projectbesluit geldt als:
a. een verkeersbesluit als bedoeld in artikel 15 van de Wegenverkeerswet 1994 voor zover het gaat om de uitvoering van het projectbesluit; en
b. een onttrekking van een weg aan de openbaarheid als bedoeld in artikel 7, aanhef en onder II van de Wegenwet.
2. Als het projectbesluit geldt als verkeersbesluit zijn de artikelen 16, eerste lid, en 152 van de Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 12 tot en met 15, 18 en 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer van toepassing.
3. Als het projectbesluit geldt als een onttrekking van een weg aan de openbaarheid zijn de artikelen 4 tot en met 7 van de Wegenwet van toepassing.
1. Het bestuursorgaan dat op grond van de Wegenverkeerswet 1994 of de Wegenwet bevoegd zou zijn om de besluiten, bedoeld in artikel 5.7, eerste lid, te nemen, is adviseur voor dat onderdeel van het projectbesluit.
2. Het in het eerste lid bedoelde onderdeel van het projectbesluit behoeft ook instemming van het adviserende bestuursorgaan, waarbij geen instemming is vereist als:
a. het projectbesluit wordt vastgesteld door Onze Minister die het aangaat als bedoeld in artikel 5.44 van de wet; of
b. het projectbesluit wordt vastgesteld door gedeputeerde staten en het projectbesluit geldt als besluit, waarmee een ander bestuursorgaan, met uitzondering van een bestuursorgaan van het Rijk, oorspronkelijk zou moeten instemmen.
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
De gevallen, bedoeld in artikel 13.5, eerste lid, van de wet, waarvoor aan een omgevingsvergunning het voorschrift kan worden verbonden dat degene die de activiteit verricht financiële zekerheid stelt, zijn:
a. het exploiteren van een Seveso-inrichting als bedoeld in artikel 3.50 van het Besluit activiteiten leefomgeving of het exploiteren van een ippc-installatie als bedoeld in artikel 3.72 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
b. een wateractiviteit; of
c. een ontgrondingsactiviteit.
1. Het bevoegd gezag stelt in het vergunningvoorschrift over financiële zekerheid de vorm vast waarin de financiële zekerheid wordt gesteld.
2. Het bevoegd gezag houdt bij het vaststellen van de vorm waarin de financiële zekerheid wordt gesteld, in ieder geval rekening met:
a. de voorkeur van degene die de activiteit verricht voor een specifieke vorm van financiële zekerheid, als die vorm voldoende zekerheid biedt; en
b. de vraag of degene die de activiteit verricht een openbaar lichaam is.
1. Het bevoegd gezag stelt in het vergunningvoorschrift over financiële zekerheid het bedrag vast waarvoor zekerheid wordt gesteld.
2. De financiële zekerheidsstelling voor een activiteit als bedoeld in artikel 8.5 wordt niet hoger vastgesteld dan de redelijkerwijs te verwachten kosten die noodzakelijk zijn voor het nakomen van op grond van de omgevingsvergunning geldende verplichtingen of voor de dekking van aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit door de activiteit veroorzaakte nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving.
Het bevoegd gezag stelt in het vergunningvoorschrift over financiële zekerheid vast hoe lang de financiële zekerheid in stand wordt gehouden.
Het bevoegd gezag houdt bij het opheffen van de financiële zekerheid voor een activiteit als bedoeld in artikel 8.5 voor zover van toepassing in ieder geval rekening met:
a. de financiële draagkracht van degene die de activiteit verricht;
b. de aanwezigheid en aard van de stoffen die nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen veroorzaken;
c. de maximaal verwachte schade die kan voortvloeien uit door de activiteit veroorzaakte nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving;
d. de technische en bedrijfsorganisatorische veiligheidsmaatregelen die zijn genomen ter voorkoming en beperking van schade als bedoeld onder c;
e. de verhouding tussen het risico op schade als bedoeld onder c van een bepaalde omvang en de daarmee gemoeide kosten van het stellen van financiële zekerheid;
f. de naleving van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften; en
g. de verhouding tussen de criteria, bedoeld onder a tot en met f.
Bouwactiviteiten waarvan kosten worden verhaald als bedoeld in artikel 12.1, eerste lid, onder a, van de wet, zijn:
a. de bouw van een of meer gebouwen met een woonfunctie;
b. de bouw van een of meer hoofdgebouwen, anders dan gebouwen met een woonfunctie;
c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer gebouwen met een woonfunctie;
d. de bouw van een gebouw dat geen hoofdgebouw als bedoeld onder b is, met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte;
e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen met andere gebruiksfuncties voor een woonfunctie, mits het ten minste tien gebouwen met een woonfunctie betreft; of
f. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen met andere gebruiksfuncties, voor een kantoorfunctie, een winkelfunctie of een bijeenkomstfunctie voor het verstrekken van consumpties voor het gebruik ter plaatse, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe gebruiksfunctie ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt.
Het bevoegd gezag kan beslissen geen exploitatieregels of exploitatievoorschriften vast te stellen, als:
a. het totaal van de exploitatiebijdragen in het exploitatiegebied minder bedraagt dan € 10.000;
b. er geen verhaalbare kosten als bedoeld in de onderdelen a, b en c van bijlage IV zijn; of
c. de verhaalbare kosten alleen de aansluiting van een locatie op de openbare ruimte of de aansluiting op nutsvoorzieningen betreffen.
De kosten, bedoeld in artikel 12.1, eerste lid, onder b, van de wet, zijn de ramingen van de in bijlage IV aangegeven kostensoorten.
1. De exploitatieopzet, bedoeld in artikel 12.6, eerste lid, van de wet, bevat:
a. voor zover nodig, een raming van de waarde van de gronden op basis van objectief bepaalbare maatstaven;
b. een raming van de waarde van de in artikel 8.15 bedoelde kosten;
c. een raming van de opbrengsten van de grond als gevolg van het omgevingsplan;
d. de door het bevoegd gezag te ontvangen bijdragen en subsidies van derden voor de ontwikkeling van het exploitatiegebied; en
e. de peildatum van de ramingen, bedoeld onder a, b en c.
2. Als het bedrag van de te verhalen kosten, verminderd met de door het bevoegd gezag ontvangen of te ontvangen bijdragen en subsidies van derden hoger is dan de opbrengsten van de gronden, kan het bevoegd gezag die kosten slechts verhalen tot ten hoogste het bedrag van die opbrengsten.
De exploitatiebijdrage, bedoeld in artikel 12.8, eerste lid, van de wet, wordt berekend door de in artikel 8.15 bedoelde kosten over de kostenverhaalplichtige activiteiten te verdelen naar rato van de opbrengsten van de gronden, waarbij geldt dat:
a. kosten die de belanghebbende voor eigen rekening neemt of heeft genomen, in mindering worden gebracht; en
b. die kosten voor de berekening van de exploitatiebijdrage niet hoger kunnen zijn dan de in de exploitatieopzet opgenomen raming daarvan.
1. In de exploitatieregels en de exploitatievoorschriften wordt een regeling voor een afrekening opgenomen waarmee betaalde exploitatiebijdragen worden herberekend aan de hand van de werkelijk gemaakte kosten of, voor zover van toepassing, aan de hand van de op grond van artikel 12.6, vijfde lid, van de wet gestelde regels.
2. Het bevoegd gezag betaalt binnen een maand na vaststelling van de afrekening het verschil tussen een herberekende exploitatiebijdrage en een betaalde exploitatiebijdrage met rente terug aan degene die de exploitatiebijdrage heeft betaald of zijn rechtsopvolger, voor zover het verschil groter is dan 5%.
1. Exploitatieregels en exploitatievoorschriften kunnen bevatten:
a. eisen voor de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het exploitatiegebied, de aanleg van nutsvoorzieningen en het inrichten van de openbare ruimte in het exploitatiegebied;
b. regels over het uitvoeren van de werken en werkzaamheden, bedoeld onder a; en
c. regels over het aantal en de situering van sociale huurwoningen, geliberaliseerde woningen voor middenhuur en percelen voor particulier opdrachtgeverschap.
2. De regels, bedoeld in het eerste lid, onder b, kunnen ook zien op het volgens de geldende aanbestedingsregels aanbesteden van de in de exploitatieregels of exploitatievoorschriften voorziene werken en werkzaamheden.
Woningbouwcategorieën als bedoeld in artikel 12.1, vierde lid, onder b, van de wet zijn:
a. sociale huur;
b. particulier opdrachtgeverschap; en
c. geliberaliseerde woningen voor middenhuur.
[Gereserveerd]
Het bevoegde bestuursorgaan voert voorafgaand aan het nemen van een voorbereidingsbesluit op grond van artikel 4.16, eerste of tweede lid, van de wet, overleg met het college van burgemeester en wethouders of de gemeenteraad.
1. Bij de kennisgeving van het voornemen om een omgevingsplan vast te stellen, bedoeld in artikel 16.29 van de wet, geeft de gemeenteraad aan hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding worden betrokken.
2. Bij het vaststellen van een omgevingsplan wordt aangegeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn.
1. De gemeenteraad of het college van burgemeester en wethouders zenden een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan onverwijld aan gedeputeerde staten als sprake is van een geval als bedoeld in artikel 16.21, eerste lid, onder a of b, van de wet.
2. Gedeputeerde staten voeren voorafgaand aan het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 16.21 van de wet overleg met het college van burgemeester en wethouders of de gemeenteraad.
Een zwemwaterprofiel als bedoeld in artikel 3.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt regelmatig beoordeeld en geactualiseerd in overeenstemming met bijlage III bij de zwemwaterrichtlijn.
Als de aanwijzing van zwemlocaties, bedoeld in artikel 3.2, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, betrekking heeft op grensvormende of grensoverschrijdende wateren, overleggen gedeputeerde staten met de voor die wateren bevoegde Duitse of Belgische autoriteiten.
Het bevoegde bestuursorgaan voert voorafgaand aan het geven van een instructie op grond van artikel 2.33, artikel 2.34 of artikel 19.16, eerste en vierde lid, van de wet overleg met het bestuursorgaan waaraan de instructie wordt gegeven.
Bij het vaststellen van een omgevingsvisie wordt aangegeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn.
Bij het vaststellen van een programma wordt aangegeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn.
Het college van burgemeester en wethouders of de gemeenteraad, het dagelijks bestuur of het algemeen bestuur van een waterschap en gedeputeerde staten of provinciale staten verstrekken aan Onze Minister die het aangaat de benodigde gegevens over:
a. een programma als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet voor zover dat is gericht op het voldoen aan een omgevingswaarde voor de kwaliteit van de buitenlucht;
b. een stroomgebiedsbeheerplan als bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, onder a, van de wet;
c. een overstromingsrisicobeheerplan als bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, onder b, van de wet;
d. een programma van maatregelen mariene strategie;
e. een maritiem ruimtelijk plan als bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, onder d, van de wet; of
f. een actieplan geluid als bedoeld in de artikelen 3.6, eerste lid, 3.8, eerste lid, en 3.9, eerste lid, van de wet.
Bij de totstandkoming van een programma als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet, voor zover dat is gericht op het voldoen aan een omgevingswaarde voor de kwaliteit van de buitenlucht, overlegt het college van burgemeester en wethouders of het op grond van artikel 4.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving aangewezen bestuursorgaan met de bevoegde autoriteiten van andere staten als het niet voldoen aan die omgevingswaarde wordt veroorzaakt door grensoverschrijdende emissies.
1. Bij de totstandkoming van stroomgebiedsbeheerplannen en overstromingsrisicobeheerplannen als bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, onder a en b, van de wet voor de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems, voor zover die betrekking hebben of ook betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied, overlegt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat met:
a. de bevoegde autoriteiten van andere staten in de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems;
b. het dagelijks bestuur van het waterschap of gedeputeerde staten als een stroomgebiedsdistrict of een gedeelte daarvan op het grondgebied van dat waterschap of die provincie ligt; en
c. vertegenwoordigers van gemeenten.
2. Een stroomgebiedsbeheerplan en een overstromingsrisicobeheerplan worden elke zes jaar geactualiseerd.
1. Bij de totstandkoming van een programma van maatregelen mariene strategie overlegt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat met de bevoegde autoriteiten van andere staten van dezelfde mariene subregio.
2. Het programma van maatregelen mariene strategie wordt elke zes jaar geactualiseerd.
3. Het programma van maatregelen mariene strategie is operationeel uiterlijk een jaar na de actualisatie, bedoeld in het tweede lid.
1. Bij de totstandkoming van de initiële beoordeling, de omschrijving van de goede milieutoestand en de milieudoelen, bedoeld in artikel 3.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, overlegt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat met de bevoegde autoriteiten van andere staten van dezelfde mariene subregio.
2. De initiële beoordeling, de omschrijving van de goede milieutoestand en de milieudoelen worden elke zes jaar geactualiseerd.
1. Bij de totstandkoming van het monitoringsprogramma, bedoeld in artikel 10.16, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving overlegt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat met de bevoegde autoriteiten van andere staten van dezelfde mariene subregio.
2. Het monitoringsprogramma wordt elke zes jaar geactualiseerd.
1. Bij de totstandkoming van een maritiem ruimtelijk plan als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning overlegt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat met de bevoegde autoriteiten van andere staten die aan de Nederlandse mariene wateren grenzen, onder meer over het gebruik van de best beschikbare gegevens en de uitwisseling van informatie.
2. Een maritiem ruimtelijk plan wordt elke tien jaar geactualiseerd.
3. Het eerste maritiem ruimtelijk plan wordt uiterlijk op 31 maart 2021 vastgesteld.
1. Bij de totstandkoming van het nationale waterprogramma, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, onder d, van de wet, overlegt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat met:
a. de bevoegde autoriteiten van andere staten;
b. het dagelijks bestuur van het waterschap, of gedeputeerde staten als de rijkswateren of een gedeelte daarvan op het grondgebied van dat waterschap of die provincie liggen; en
c. vertegenwoordigers van gemeenten.
2. Een waterbeheerprogramma als bedoeld in artikel 3.7 van de wet, een regionaal waterprogramma als bedoeld in artikel 3.8, tweede lid, van de wet en het nationale waterprogramma worden elke zes jaar geactualiseerd.
3. Maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water, die op grond van artikel 4.3, eerste lid, onder a, 4.4, derde lid, onder a, of 4.10, derde lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn opgenomen in een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma of het nationale waterprogramma, zijn operationeel uiterlijk drie jaar na de actualisatie, bedoeld in het tweede lid.
1. Bij de totstandkoming van een actieplan als bedoeld in de artikelen 3.6, eerste lid, 3.8, eerste lid, en 3.9, eerste lid, van de wet overlegt het bevoegd gezag met de bevoegde autoriteiten van de aangrenzende staten, voor zover het actieplan ook betrekking heeft op een grensregio.
2. Een actieplan wordt elke vijf jaar geactualiseerd.
1. Een beheerplan voor een Natura 2000-gebied als bedoeld in de artikelen 3.8, derde lid, en 3.9, derde lid, van de wet wordt elke zes jaar geactualiseerd.
2. Het eerste beheerplan Natura 2000 wordt vastgesteld uiterlijk drie jaar na dagtekening van het besluit tot aanwijzing van een gebied als Natura 2000-gebied, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
1. Het bevoegd gezag geeft in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van:
a. meldingen als bedoeld in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
b. meldingen als bedoeld in artikel 7.33 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
2. Het bevoegd gezag geeft kennis van maatwerkvoorschriften als bedoeld in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze.
Voor alle wateractiviteiten wordt de omgevingsvergunning los aangevraagd van de omgevingsvergunning voor andere activiteiten als bedoeld in de artikelen 5.1 en 5.4 van de wet.
1. Het bevoegd gezag verstrekt aan een bevoegde autoriteit van een andere staat een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit met de daarbij behorende gegevens als:
a. die activiteit aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu in die staat kan veroorzaken; of
b. die staat vanwege mogelijke aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu daarom verzoekt.
2. Het afschrift en de daarbij behorende gegevens worden verstrekt op het moment waarop op grond van:
a. artikel 16.63 van de wet kennis wordt gegeven van de aanvraag; of
b. artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het ontwerpbesluit met de daarbij behorende stukken ter inzage wordt gelegd.
3. Als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een winningsafvalvoorziening categorie A als bedoeld in het Besluit kwaliteit leefomgeving, die aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben in een andere staat, en over het op die aanvraag te nemen besluit overleg plaatsvindt met bestuursorganen in die andere staat, wordt dit overleg vermeld in de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
4. Nadat het besluit is vastgesteld, verstrekt het bevoegd gezag dat besluit aan de bevoegde autoriteit, het betrokken publiek en de bevoegde instanties van die andere staat.
1. In een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit die betrekking heeft op een tijdelijk bouwwerk wordt bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij de omgevingsvergunning gestelde termijn van ten hoogste vijftien jaar, verplicht is de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand hersteld te hebben.
2. Als de in de omgevingsvergunning bepaalde termijn korter is dan vijftien jaar, kan die termijn worden verlengd tot ten hoogste vijftien jaar.
1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een besluit op een aanvraag om, wijziging van of intrekking van een omgevingsvergunning, als de aanvraag, wijziging of intrekking geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op de volgende activiteiten:
a. een rijksmonumentenactiviteit als het gaat om een rijksmonumentenactiviteit als bedoeld in artikel 4.32, eerste lid, onder a of b;
b. een milieubelastende activiteit voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc‑installatie, bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
c. een milieubelastende activiteit voor zover het gaat om het exploiteren van een Seveso-inrichting, bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
d. een milieubelastende activiteit voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het vergassen en vloeibaar maken van steenkool of andere brandstoffen, bedoeld in artikel 3.63, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
e. een milieubelastende activiteit voor zover het gaat om het storten of verzamelen van winningsafvalstoffen in een winningsafvalvoorziening, bedoeld in artikel 3.85 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
f. een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringstechnisch werk voor het lozen van afvalwater afkomstig van een ippc-installatie, bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
g. een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringstechnisch werk voor het lozen van afvalwater afkomstig van een Seveso-inrichting, bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
h. een lozingsactiviteit als bedoeld in artikel 3.16, tweede lid, 3.42, tweede lid, 3.108 3.141, 3.149, 3.286, vierde lid, 3.301, tweede lid, of 6.55, eerste lid, onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
i. een stortingsactiviteit als bedoeld in artikel 7.62 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
j. een Natura 2000-activiteit, als bij de voorbereiding van de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming een passende beoordeling wordt gemaakt.
2. Dit artikel is niet van toepassing op een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a, als die activiteit alleen wordt verricht voor archeologisch vooronderzoek voor zover dit bestaat uit booronderzoek, proefputtenonderzoek, proefsleuvenonderzoek, of, bij cultureel erfgoed onder water, het nemen van materiaalmonsters of het meenemen van een archeologische vondst als bedoeld in de Erfgoedwet.
3. Dit artikel is niet van toepassing op een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder d, als die activiteit alleen of voornamelijk wordt uitgevoerd voor onderzoek, ontwikkeling en het testen van nieuwe methoden of producten gedurende minder dan twee jaar, tenzij aannemelijk is dat de activiteit significante nadelige gevolgen heeft voor de gezondheid of het milieu.
4. Dit artikel is niet van toepassing op een wijziging van een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met f, als die wijziging naar het oordeel van het bevoegd gezag geen significante nadelige gevolgen heeft voor de gezondheid of het milieu.
1. In een geval als bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder a, van de wet is coördinerend bestuursorgaan als bedoeld in artikel 3:21, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning of wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning voor de andere activiteit of activiteiten dan wateractiviteiten.
2. In de gevallen, bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b, van de wet, is coördinerend bestuursorgaan als bedoeld in artikel 3:21, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning of wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, respectievelijk bevoegd is die voorschriften ambtshalve te wijzigen.
Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de voorbereiding van een besluit tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een gedoogplichtbeschikking.
1. De bestuursorganen, bedoeld in artikel 10.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, verstrekken de gegevens over externe veiligheid, bedoeld in de artikelen 10.2, 10.3, 10.4, 10.6 en 10.7 van dat besluit, aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat binnen de volgende termijn:
a. als het gaat om een activiteit met externe veiligheidsrisico’s als bedoeld in bijlage VII, onder A, B, D, onder 1, en E, bij dat besluit, binnen twee weken na:
1°. de inwerkingtreding van een besluit tot verlening, wijziging of intrekking van een omgevingsvergunning of een vergunning als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder b, van de Kernenergiewet;
2°. de ontvangst van een melding op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving;
3°. de ontvangst van de informatie inhoudende dat niet binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht aan de in het Besluit activiteiten leefomgeving voor die activiteit bepaalde afstand is voldaan; of
4°. een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State of een uitspraak van de Voorzitter van die Afdeling over een besluit als bedoeld onder 1° of een melding als bedoeld onder 2°; en
b. voor locaties van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties als bedoeld in bijlage VI bij het Besluit kwaliteit leefomgeving binnen twee weken na:
1°. de inwerkingtreding van een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan;
2°. de inwerkingtreding van een besluit tot verlening, wijziging of intrekking van een omgevingsvergunning; of
3°. een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State of een uitspraak van de Voorzitter van die Afdeling, over een besluit als bedoeld onder 1° of 2°.
2. De gegevens worden elke vijf jaar geactualiseerd.
Wanneer het bevoegd gezag beschikt over gegevens als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, onder g, van het Besluit activiteiten leefomgeving, die niet zijn verstrekt door degene de Seveso-inrichting exploiteert, worden die gegevens beschikbaar gesteld aan degene de Seveso-inrichting exploiteert, voor zover dit nodig is voor de toepassing van artikel 4.13 van dat besluit.
1. Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente, waarvan het grondgebied ligt in een aandachtsgebied dat is aangewezen in artikel 5.51, tweede of derde lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en gedeputeerde staten van de provincie waarvan het grondgebied in dat gebied ligt, verstrekken de gegevens, bedoeld in artikel 10.12, eerste en tweede lid, van dat besluit jaarlijks uiterlijk op 30 april aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
2. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt jaarlijks uiterlijk op 31 maart de gegevens, bedoeld in artikel 10.12, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, elektronisch beschikbaar.
3. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt jaarlijks uiterlijk op 31 december een verslag van de resultaten van de monitoring van de omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht, bedoeld in de artikelen 2.3 tot en met 2.8 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, elektronisch beschikbaar.
Het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten en Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verstrekken zo spoedig mogelijk na gegevensverzameling, de beschermde gebieden, bedoeld in artikel 10.15 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
1. Het bevoegd gezag dat de zorg heeft voor een zuiveringtechnisch werk verstrekt de gegevens over de stand van zaken van de inzameling, het transport en de behandeling van stedelijk afvalwater en de afvoer van slib, bedoeld in artikel 10.17 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, vier maanden na ontvangst van een verzoek daartoe aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
2. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt elke twee jaar het verslag van de gegevens over de stand van zaken van de inzameling, het transport en de behandeling van stedelijk afvalwater en de afvoer van slib, bedoeld in artikel 10.19 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, elektronisch beschikbaar.
Het dagelijks bestuur of het algemeen bestuur van een waterschap verstrekt jaarlijks uiterlijk op 31 oktober over elke zwemlocatie waarover hij het beheer heeft in ieder geval de volgende gegevens aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat:
a. het verslag van de resultaten van de monitoring van de omgevingswaarde voor zwemlocaties, bedoeld in artikel 2.19 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
b. de uitkomst van de beoordeling van de resultaten van de monitoring van de omgevingswaarde voor zwemlocaties, bedoeld in artikel 2.19 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, uitgevoerd in overeenstemming met de bij ministeriële regeling gestelde regels; en
c. een beschrijving van de belangrijkste getroffen beheersmaatregelen, bedoeld in de artikelen 3.7 tot en met 3.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt een verslag van de resultaten van de monitoring van de omgevingswaarde voor de kwaliteit van een zwemlocatie, bedoeld in artikel 2.19, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, elektronisch beschikbaar.
1. Gedeputeerde staten lichten het publiek gedurende het badseizoen voor over:
a. de indeling van de zwemlocaties in klassen, bedoeld in bijlage II bij de zwemwaterrichtlijn;
b. de risico’s voor de gezondheid en de veiligheid van zwemmers:
1°. als zich een proliferatie van cyanobacteriën of een neiging tot proliferatie van macroalgen of marien fytoplankton voordoet en gedeputeerde staten een gezondheidsrisico vaststellen of vermoeden als bedoeld in artikel 3.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
2°. als sprake is van een zwemwaterverontreiniging als bedoeld in artikel 10.21, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
3°. als sprake is van onverwachte situaties die negatieve gevolgen hebben of redelijkerwijs kunnen hebben op de kwaliteit van de zwemlocatie en op de gezondheid van zwemmers;
c. de genomen zwemwaterbeheersmaatregelen, bedoeld in artikel 3.8 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als dat naar hun oordeel nodig is; en
d. de uitkomsten van het onderzoek, bedoeld in artikel 3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als de uitkomsten niet leiden tot een negatief zwemadvies of een zwemverbod.
2. Gedeputeerde staten geven in de nabijheid van een zwemlocatie op passende wijze voorlichting, via de media en op digitale wijze, zodra de informatie beschikbaar is.
3. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, bestaat de voorlichting in ieder geval uit:
a. het plaatsen van een bord in de nabijheid van een zwemlocatie op een zichtbare en gemakkelijk toegankelijke plaats met de informatie, bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de zwemwaterrichtlijn; en
b. het verspreiden van de informatie, bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de zwemwaterrichtlijn via internet, zo nodig ook in andere talen.
1. Gedeputeerde staten verstrekken elke vijf jaar uiterlijk op 31 maart de gegevens, bedoeld in artikel 10.22, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
2. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat publiceert elke vijf jaar uiterlijk op 29 juni in de Staatscourant:
a. de door gedeputeerde staten verstrekte gegevens; en
b. de gegevens, bedoeld in artikel 10.22, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
1. Degene die een geluidbron beheert, verstrekt op verzoek van het bestuursorgaan dat belast is met de vaststelling van een geluidbelastingkaart alle gevraagde gegevens voor zover dat bestuursorgaan daar zelf geen toegang toe heeft.
2. De gegevens worden binnen drie maanden na de dag waarop het verzoek is ontvangen verstrekt, of, wanneer de gevraagde gegevens nog niet beschikbaar zijn, onverwijld nadat die beschikbaar zijn gekomen.
Het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 10.27 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, doet van het uitstel van de afgifte van de verklaring, bedoeld in artikel 10.28, derde lid, van dat besluit, uiterlijk op 30 juni van het kalenderjaar volgend op het verslagjaar, schriftelijk mededeling aan degene die de activiteit, bedoeld in bijlage I bij de PRTR-verordening, verricht.
1. Het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 10.27 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, verstrekt de gegevens, bedoeld in artikel 5.10 van het Besluit activiteiten leefomgeving, na de kwaliteit daarvan te hebben beoordeeld, telkens uiterlijk op 30 september van het kalenderjaar volgend op het verslagjaar in elektronische vorm aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. op gegevens waarover het bestuursorgaan op grond van artikel 10.28, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving heeft verklaard dat ze niet aan een of meer van de eisen, bedoeld in artikel 5.10, 5.12 of 5.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voldoen; of
b. als het bestuursorgaan op grond van artikel 10.29 van het Besluit kwaliteit leefomgeving heeft verklaard dat geen PRTR-verslag is ingediend.
3. In de gevallen, bedoeld in het tweede lid, meldt het bestuursorgaan aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat dat een verklaring als bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder a of onder b, is afgegeven, uiterlijk op 30 september van het kalenderjaar volgend op het verslagjaar of, als dat eerder is, zodra die verklaring in werking is getreden.
1. Als het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 10.27 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, op grond van artikel 10.31, eerste lid, van dat besluit heeft beslist bepaalde in het PRTR-verslag opgenomen gegevens niet aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat te verstrekken, deelt dat bestuursorgaan uiterlijk op 30 september van het kalenderjaar volgend op het verslagjaar aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat mee:
a. welk type informatie geheim is gehouden; en
b. welke uitzonderingsgrond, bedoeld in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, is toegepast.
2. De mededeling bevat een samenvatting van de motivering van de beslissing.
3. Als de mededeling betrekking heeft op het geheimhouden van de naam van een verontreinigende stof, wordt de naam aangegeven van de groep verontreinigende stoffen, bedoeld in bijlage VI bij het Besluit activiteiten leefomgeving, waartoe de geheimgehouden verontreinigende stof behoort.
4. In afwijking van artikel 10.44, eerste lid, worden gegevens waarvoor een verzoek als bedoeld in artikel 10.31, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is afgewezen, niet eerder verstrekt dan nadat dat besluit in werking is getreden.
Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt de gegevens en verklaringen, bedoeld in artikel 10.34 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, uiterlijk op 31 maart van het tweede kalenderjaar volgend op het verslagjaar per verslagjaar beschikbaar via het PRTR.
1. Als maatregelen als bedoeld in artikel 5.4, aanhef en onder f, van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn getroffen, stelt het bevoegd gezag voor het publiek relevante informatie over die maatregelen elektronisch beschikbaar.
2. De gegevens worden pas beschikbaar gesteld nadat de juistheid van die gegevens deugdelijk is vastgesteld.
Een instantie of een bestuursorgaan, aangewezen als siteholder in het managementplan, bedoeld in de Operational guidelines for the implementation of the World Heritage Convention, verstrekt aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op verzoek de gegevens die nodig zijn om te kunnen voldoen aan artikel 29 van het werelderfgoedverdrag.
1. Als een instantie of een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 10.48 op de hoogte is van een voornemen om een activiteit te verrichten die de uitzonderlijke universele waarde van een werelderfgoed kan aantasten, stelt die instantie of dat bestuursorgaan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap daarvan zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval voordat zich onomkeerbare gevolgen kunnen voordoen, op de hoogte.
2. Het eerste lid is ook van toepassing op een ander bestuursorgaan dat belast is met de uitoefening van taken en bevoegdheden op grond van de wet als het werelderfgoed op zijn grondgebied ligt of als de uitoefening van een taak of bevoegdheid de uitzonderlijke universele waarde van een werelderfgoed kan aantasten.
[Gereserveerd]
1. Het bevoegd gezag neemt het resultaat van de beoordeling of sprake is van aanzienlijke milieueffecten, bedoeld in artikel 16.36, vijfde lid, van de wet, met de bijbehorende motivering op in het plan of programma en, voor zover hier sprake van is, in het ontwerp van het plan of programma.
2. Artikel 16.36, derde lid, van de wet is niet van toepassing op een plan of programma dat betrekking heeft op een project als bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, onder a, van de wet.
3. Een beoordeling of sprake is van aanzienlijke milieueffecten van een plan of programma als bedoeld in artikel 16.36, derde lid, van de wet dat het gebruik bepaalt van kleine gebieden op lokaal niveau vindt alleen plaats als:
a. voor dat plan of programma een bestuursorgaan van een gemeente het bevoegd gezag is; en
b. de omvang van dat gebied in verhouding tot het totale grondgebied van de gemeente klein is.
4. Bij de beoordeling of sprake is van kleine wijzigingen van een plan of programma als bedoeld in artikel 16.36, derde lid, van de wet, betrekt het bevoegd gezag de context van het plan of programma dat wordt gewijzigd en de mate van waarschijnlijkheid dat de wijzigingen aanzienlijke milieueffecten zullen hebben.
Uiterlijk op het moment van terinzagelegging van het milieueffectrapport stelt het bevoegd gezag de Commissie voor de milieueffectrapportage in de gelegenheid daarover te adviseren.
1. Het milieueffectrapport bevat in ieder geval de volgende informatie:
a. een beschrijving van de inhoud van het plan of programma en de redelijke alternatieven, de belangrijkste doelstellingen van het plan of programma en het verband met andere relevante plannen en programma’s;
b. de relevante aspecten van de bestaande staat of kwaliteit van het milieu en de mogelijke ontwikkeling daarvan als het plan of programma niet wordt uitgevoerd;
c. de milieukenmerken van gebieden waarvoor de effecten van het plan of programma aanzienlijk kunnen zijn;
d. alle bestaande milieuproblemen die relevant zijn voor het plan of programma, in het bijzonder de problemen in gebieden waar het belang van het beschermen van het milieu een belangrijke rol speelt;
e. een beschrijving van de wijze waarop de doelstellingen ter bescherming van het milieu die zijn vastgesteld op internationaal, communautair of nationaal niveau en andere milieuoverwegingen zijn betrokken bij het plan of programma, voor zover zij relevant zijn voor het plan of programma;
f. een beschrijving van de mogelijk aanzienlijke milieueffecten van de uitvoering van het plan of programma en van de redelijke alternatieven, met inbegrip van een beoordeling van die milieueffecten;
g. de voorgenomen maatregelen om de aanzienlijke nadelige milieueffecten van de uitvoering van het plan of programma te voorkomen, te beperken of zoveel mogelijk te compenseren;
h. een motivering van de selectie van de onderzochte alternatieven en een beschrijving van de wijze waarop de milieueffecten zijn vastgesteld en beoordeeld, met inbegrip van de moeilijkheden die bij het verzamelen van de vereiste informatie zijn ondervonden, zoals technische tekortkomingen of ontbrekende kennis;
i. een beschrijving van de voorgenomen monitoringsmaatregelen; en
j. een niet-technische samenvatting van de op grond van de onderdelen a tot en met i verstrekte informatie.
2. Het milieueffectrapport bevat de informatie die redelijkerwijs mag worden vereist, ook gelet op de stand van kennis en beoordelingsmethoden en de inhoud van het plan of programma.
3. In aanvulling op artikel 16.37 van de wet kan het bevoegd gezag gebruik maken van informatie over de milieueffecten van het plan of programma die op grond van verordeningen, richtlijnen en besluiten als bedoeld in de bijlage, onder B, bij de wet is verkregen.
1. In het plan of programma vermeldt het bevoegd gezag in ieder geval hoe rekening is gehouden met:
a. het milieueffectrapport; en
b. het advies van de Commissie voor de milieueffectrapportage.
2. Daarnaast bevat het plan of programma in ieder geval:
a. een samenvatting van de milieuoverwegingen die zijn betrokken bij het vaststellen van het plan of programma;
b. een samenvatting van de redenen om te kiezen voor het vastgestelde plan of programma, waarbij in ieder geval de in het milieueffectrapport beschreven redelijke alternatieven worden betrokken; en
c. de monitoringsmaatregelen.
1. Bijlage V, kolom 2 in samenhang met kolom 1, bevat de projecten, bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, onder a, van de wet die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben en waarvoor bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
2. Bijlage V, kolom 3 in samenhang met kolom 1, bevat de projecten, bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, onder b, van de wet waarvoor moet worden beoordeeld of zij aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben en, als dat het geval is, waarvoor bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
3. Als benodigde besluiten als bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, van de wet, die betrekking hebben op de projecten, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden aangewezen:
a. een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44 van de wet, met uitzondering van een projectbesluit dat wordt vastgesteld door het dagelijks bestuur van een waterschap;
b. het opnemen van regels in een omgevingsplan die zijn gericht op het uitvoeren van een project van publiek belang als bedoeld in artikel 5.55 van de wet; of
c. de besluiten, bedoeld in bijlage V, kolom 4.
1. Voor gevallen die zowel in kolom 2 als in kolom 3 van bijlage V zijn aangegeven, wordt bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport gemaakt.
2. Bij de vaststelling of sprake is van een project als bedoeld in artikel 11.6, eerste of tweede lid, wordt het hele project in beschouwing genomen, met inbegrip van de grensoverschrijdende onderdelen.
3. Projecten als bedoeld in bijlage V, kolom 2, in samenhang met kolom 1, die alleen of hoofdzakelijk dienen voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten en die niet langer dan twee jaar worden gebruikt worden in afwijking van artikel 9.5, eerste lid, aangemerkt als projecten als bedoeld in artikel 11.6, tweede lid.
4. Onder een wijziging of uitbreiding als bedoeld in bijlage V, kolom 3, wordt ook verstaan:
a. een wijziging die betrekking heeft op reconstructie of een andere verandering van aangelegde werken, ingerichte gebieden of bestaande installaties; en
b. een uitbreiding die betrekking heeft op het opnieuw in gebruik nemen van aangelegde werken, ingerichte gebieden of bestaande installaties.
1. Als in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving is bepaald dat het is verboden om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, en afvalwater afkomstig van die activiteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringstechnisch werk wordt geloosd, geldt voor die lozingsactiviteit het verbod om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit te verrichten en wordt de omgevingsvergunning voor die lozingsactiviteit ook aangemerkt als het besluit, bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, van de wet.
2. Als geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 11.6, derde lid, kan het bevoegd gezag een ander besluit aanwijzen dat nodig is voor een project waarvoor moet worden beoordeeld of dat aanzienlijke milieueffecten kan hebben en, als dat het geval is, waarvoor bij de voorbereiding van dat besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
3. Als voor een project een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit wordt aangevraagd, wordt die omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit aangemerkt als het besluit, bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, van de wet, in plaats van het besluit tot vaststelling van een omgevingsplan, bedoeld in bijlage V, kolom 4.
1. Als een plan of programma waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt mogelijk aanzienlijke grensoverschrijdende milieueffecten heeft, deelt het bevoegd gezag dit mee aan de bevoegde autoriteit van de staat die deze mogelijke effecten zal ondervinden. Tegelijk met die mededeling, of nadat die autoriteit hierom heeft verzocht, zendt het bevoegd gezag aan die autoriteit in ieder geval:
a. het ontwerp van het plan of programma;
b. het milieueffectrapport, voor zover dit niet is opgenomen in het ontwerp van het plan of programma, met inbegrip van informatie over de mogelijke grensoverschrijdende milieueffecten en een vertaling van de samenvatting van het milieueffectrapport in de taal van de andere staat;
c. informatie over de totstandkomingsprocedure van het plan of programma; en
d. de termijn waarbinnen de bevoegde autoriteit van de andere staat kan aangeven of zij overleg wenst over de mogelijk grensoverschrijdende milieueffecten.
2. Het bevoegd gezag doet de mededeling zo spoedig mogelijk en zendt de informatie in ieder geval voor de vaststelling van het plan of programma.
1. Als de bevoegde autoriteit van de andere staat binnen de gestelde termijn heeft aangegeven dat zij overleg wenst, overlegt het bevoegd gezag met die autoriteit over de mogelijk aanzienlijke grensoverschrijdende milieueffecten van het plan of programma en de voorgenomen maatregelen om de nadelige effecten te voorkomen, te beperken of zoveel mogelijk te compenseren.
2. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan contacten onderhouden met de bevoegde autoriteit van de andere staat als er geen contact is tussen het bevoegd gezag en die autoriteit of als het overleg niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Het bevoegd gezag zendt de benodigde informatie aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
Het betrokken publiek en de bevoegde instanties van de andere staat worden in de gelegenheid gesteld zienswijzen naar voren te brengen, met overeenkomstige toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Nadat het plan of programma is vastgesteld, verstrekt het bevoegd gezag dat plan of programma aan de bevoegde autoriteit van de andere staat, degenen die zienswijzen naar voren hebben gebracht en de bevoegde instanties van de andere staat.
1. Als de bevoegde autoriteit van een andere staat heeft medegedeeld dat een plan of programma mogelijk aanzienlijke grensoverschrijdende milieueffecten heeft in Nederland, geeft het betrokken bestuursorgaan binnen de door die autoriteit gestelde termijn aan dat overleg gewenst is.
2. Als toepassing is gegeven aan het eerste lid, overlegt het betrokken bestuursorgaan met de bevoegde autoriteit over de mogelijk aanzienlijke milieueffecten van het plan of programma en de voorgenomen maatregelen om de nadelige effecten te voorkomen, te beperken of te compenseren.
3. Als toepassing is gegeven aan het eerste lid, stelt het betrokken bestuursorgaan, in overeenstemming met de bevoegde autoriteit, het betrokken publiek en de bevoegde instanties in de gelegenheid zienswijzen naar voren te brengen.
4. Als toepassing is gegeven aan het eerste lid, geeft het betrokken bestuursorgaan, in overeenstemming met de bevoegde autoriteit en met overeenkomstige toepassing van artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht, kennis van:
a. het vastgestelde plan of programma;
b. een door de bevoegde autoriteit van de andere staat opgestelde samenvatting van de wijze waarop de milieuoverwegingen, de gehouden overleggen, de naar voren gebrachte zienswijzen en het milieueffectrapport zijn betrokken bij het vaststellen van het plan of programma; en
c. de monitoringsmaatregelen waartoe de bevoegde autoriteit heeft besloten.
1. Als een project waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt mogelijk aanzienlijke grensoverschrijdende milieueffecten heeft, deelt het bevoegd gezag dit mee aan de bevoegde autoriteit van de andere staat die deze mogelijke effecten zal ondervinden. Tegelijk met deze mededeling, of zo spoedig mogelijk nadat die autoriteit hierom heeft verzocht, zendt het bevoegd gezag aan die autoriteit in ieder geval:
a. informatie over het project, waaronder alle beschikbare informatie over de mogelijk grensoverschrijdende milieueffecten;
b. informatie over de aard en de totstandkoming van het te nemen besluit; en
c. informatie over de termijn waarbinnen de bevoegde autoriteit van de andere staat advies kan uitbrengen over het milieueffectrapport en zienswijzen naar voren kan brengen over het ontwerp van het besluit.
2. Het bevoegd gezag zendt die informatie niet later dan het moment waarop derden op grond van artikel 16.46 of 16.50 van de wet betrokken worden bij het besluit als bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, van de wet.
3. Als sprake is van een projectbesluit, zendt het bevoegd gezag deze informatie niet later dan het moment van de kennisgeving van het voornemen om een verkenning uit te voeren naar een mogelijk bestaande of toekomstige opgave in de fysieke leefomgeving, bedoeld in artikel 5.47 van de wet.
1. Als de bevoegde autoriteit van de andere staat aangeeft deel te willen nemen aan de totstandkomingsprocedure van het besluit waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt, worden het betrokken publiek en de bevoegde instanties in de andere staat in ieder geval in de gelegenheid gesteld om:
a. zienswijzen naar voren te brengen met overeenkomstige toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht; en
b. als het om een projectprocedure gaat: mogelijke oplossingen aan te dragen voor de mogelijk bestaande of toekomstige opgave in de fysieke leefomgeving met overeenkomstige toepassing van artikel 5.47, derde lid, van de wet.
2. De hiertoe aangewezen bevoegde instanties in de andere staat worden, voor zover van toepassing, in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen over de reikwijdte en het detailniveau van de informatie voor het milieueffectrapport met overeenkomstige toepassing van artikel 16.46 van de wet.
3. Voor zover dit nog niet is gebeurd, zendt het bevoegd gezag de volgende informatie aan de bevoegde autoriteit en de bevoegde instanties van de andere staat:
a. het ontwerp van het besluit, met inbegrip van het milieueffectrapport;
b. de termijn waarbinnen zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht en waarbinnen advies kan worden uitgebracht; en
c. een vertaling van de samenvatting van het milieueffectrapport in de taal van de andere staat.
4. De vertaling van de samenvatting van het milieueffectrapport wordt gemaakt door degene die op grond van artikel 16.43, vijfde lid, van de wet het milieueffectrapport maakt.
1. Binnen een door de partijen afgesproken termijn overlegt het bevoegd gezag met de bevoegde autoriteit van de andere staat over de mogelijk aanzienlijke grensoverschrijdende milieueffecten van het project en de voorgenomen maatregelen om de nadelige effecten te vermijden, te voorkomen, te beperken en, als dat mogelijk is, te compenseren.
2. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan contacten onderhouden met de bevoegde autoriteit van de andere staat als er geen contact is tussen het bevoegd gezag en die autoriteit of als het overleg niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Het bevoegd gezag zendt de benodigde informatie aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
Nadat het besluit is vastgesteld, verstrekt het bevoegd gezag dat besluit aan de bevoegde autoriteit, het betrokken publiek en de bevoegde instanties van de andere staat.
1. Als het bevoegd gezag voor de uitvoering van een project als bedoeld in artikel 16.43, eerste lid van de wet, waarvoor bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt, over nieuwe informatie beschikt over een mogelijk nadelig grensoverschrijdend milieueffect, die niet beschikbaar was op het moment dat het besluit werd genomen en die het besluit inhoudelijk zou kunnen hebben beïnvloed, deelt het bevoegd gezag deze nieuwe informatie mee aan de bevoegde autoriteit van de andere staat.
2. Als een van de staten hierom verzoekt, vindt overleg plaats over de vraag of het besluit naar aanleiding van die nieuwe informatie moet worden gewijzigd.
3. Als de staten hiertoe gezamenlijk besluiten, voert het bevoegd gezag een evaluatie uit van het mogelijk nadelige grensoverschrijdende milieueffect van de uitvoering van het project, waarvoor bij de voorbereiding voor het besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
1. Als de bevoegde autoriteit van een andere staat heeft medegedeeld dat een project mogelijk aanzienlijke grensoverschrijdende milieueffecten heeft in Nederland, geeft het betrokken bestuursorgaan binnen de door die autoriteit gestelde termijn aan of deelname aan de procedure van de milieueffectrapportage gewenst is.
2. Als toepassing is gegeven aan het eerste lid, overlegt het betrokken bestuursorgaan met de bevoegde autoriteit over de mogelijk aanzienlijke milieueffecten van het project en de voorgenomen maatregelen om de nadelige effecten te voorkomen, te beperken of te mitigeren.
3. Als toepassing is gegeven aan het eerste lid, stelt het betrokken bestuursorgaan, in overeenstemming met de bevoegde autoriteit, het betrokken publiek en de bevoegde instanties in de gelegenheid zienswijzen naar voren te brengen.
4. Als toepassing is gegeven aan het eerste lid, geeft het betrokken bestuursorgaan, in overeenstemming met de bevoegde autoriteit en met overeenkomstige toepassing van artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht, kennis van:
a. het genomen besluit;
b. een door de bevoegde autoriteit opgestelde samenvatting van de wijze waarop de milieuoverwegingen, de gehouden overleggen, de naar voren gebrachte zienswijzen en het milieueffectrapport zijn betrokken bij het vaststellen van het project; en
c. de monitoringsmaatregelen waartoe de bevoegde autoriteit heeft besloten.
De Commissie voor de milieueffectrapportage bestaat uit een voorzitter en ten hoogste veertien plaatsvervangend voorzitters.
1. De Commissie voor de milieueffectrapportage heeft een secretaris en een bureau dat onder leiding staat van die secretaris.
2. De secretaris van de Commissie voor de milieueffectrapportage wordt benoemd en ontslagen door de voorzitter van de commissie, na overleg met de plaatsvervangend voorzitters.
De Commissie voor de milieueffectrapportage brengt jaarlijks voor 1 april aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verslag uit van haar werkzaamheden in het voorafgaande kalenderjaar.
1. Als de Commissie voor de milieueffectrapportage in de gelegenheid wordt gesteld te adviseren, stelt de voorzitter of een plaatsvervangend voorzitter daarvoor een werkgroep van deskundigen samen.
2. De secretaris van de Commissie voor de milieueffectrapportage deelt aan het bevoegd gezag en aan degene die het milieueffectrapport maakt of zou moeten maken mee uit welke deskundigen de werkgroep bestaat.
3. Een werkgroep staat onder voorzitterschap van de voorzitter of een plaatsvervangend voorzitter.
4. De deskundigen in een werkgroep worden aangewezen door de voorzitter of een plaatsvervangend voorzitter.
5. Als een deskundige niet meer voldoet aan artikel 17.5, tweede lid, van de wet ontheft de voorzitter van de werkgroep hem van zijn deelname in de werkgroep. Als de voorzitter niet de voorzitter van de Commissie voor de milieueffectrapportage is, gebeurt dit na overleg met laatstgenoemde voorzitter.
1. De werkgroep, bedoeld in artikel 12.4, eerste lid, adviseert aan het bevoegd gezag.
2. De adviezen worden uitgebracht in overeenstemming met het gevoelen van de meerderheid van de deskundigen in de werkgroep.
3. Op verzoek van de deskundigen die in de werkgroep een standpunt hebben verdedigd, dat afwijkt van het gevoelen van de meerderheid, wordt dat standpunt in het advies vermeld. Deze deskundigen kunnen over een zodanig standpunt een afzonderlijke nota bij het advies voegen.
[Gereserveerd]
De bestuursrechtelijke handhavingstaak, bedoeld in artikel 18.1 van de wet, berust in de volgende gevallen bij:
a. gedeputeerde staten: bij een zwemverbod als bedoeld in artikel 2.38 van de wet;
b. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat:
1°. bij een toegangsverbod als bedoeld in artikel 2.40, eerste lid, van de wet;
2°. bij een activiteit die geheel of in hoofdzaak plaatsvindt in de territoriale zee, voor zover gelegen buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied, of die geheel of in hoofdzaak plaatsvindt in de exclusieve economische zone;
c. Onze Minister van Financiën: bij het onthouden van toestemming tot vertrek van een vaartuig of luchtvaartuig uit Nederland als bedoeld in artikel 18.8 van de wet;
d. het bestuursorgaan dat op grond van paragraaf 2.4.1 van de wet bevoegdheden of taken toebedeeld heeft gekregen met betrekking tot een specifiek aspect van de fysieke leefomgeving: bij een activiteit die in strijd is met de zorgplicht, bedoeld in de artikelen 1.6 en 1.7 van de wet, voor zover het gaat om het specifieke aspect van de fysieke leefomgeving;
e. de commissaris van de Koning: bij een tijdelijke regel als bedoeld in artikel 19.12, eerste lid, van de wet; en
f. het bestuursorgaan dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van een experiment als bedoeld in artikel 23.3, eerste lid, van de wet: bij een aanwijzing tot het treffen van een maatregel als bedoeld in artikel 23.3, zesde lid, van de wet.
1. Het bestuursorgaan dat op grond van afdeling 4.2 heeft beslist over instemming met de voorgenomen beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit, of dat op grond van artikel 4.37 van dit besluit of artikel 16.16, vierde lid, van de wet heeft bepaald dat instemming niet is vereist, is in de volgende gevallen bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang voor zover het gaat om de naleving van de voorschriften van de omgevingsvergunning voor die activiteit:
a. het dagelijks bestuur van het waterschap: bij een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 4.24, eerste lid, onder a, b of c;
b. gedeputeerde staten:
1°. bij een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 4.25, eerste lid, onder a, b, d, e of f, voor zover bij dat laatste onderdeel de activiteit betrekking heeft op een watersysteem dat of een weg die in beheer is bij de provincie; of
2°. bij een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.25, tweede lid, voor zover die betrekking heeft op een ontgrondingsactiviteit in het winterbed van een tot de rijkswateren behorende rivier of buiten de rijkswateren waarbij 100.000 m3 of meer in situ wordt ontgraven;
c. Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat:
1°. bij een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 4.29, eerste lid; of
2°. bij een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.29, tweede lid, voor zover die betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk;
d. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat: bij een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 4.30, eerste lid, met uitzondering van een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot de luchthaven Schiphol of een overige burgerluchthaven van nationale betekenis;
e. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit: bij een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 4.31, eerste lid; en
f. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap: bij een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 4.32, eerste lid, onder a.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als gedeputeerde staten op grond van artikel 4.16 bevoegd gezag zijn.
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
1. Elektronisch kan worden ingediend of gedaan:
a. een aanvraag om een omgevingsvergunning;
b. een melding;
c. het verstrekken van gegevens en bescheiden;
d. een aanvraag om een maatwerkvoorschrift; of
e. een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
2. Als een activiteit waarop de aanvraag, melding of het verstrekken van gegevens en bescheiden betrekking heeft, wordt verricht door of namens een rechtspersoon of natuurlijke persoon in het kader van het voeren van een onderneming of het uitoefenen van een zelfstandig beroep, wordt de aanvraag, melding of het verstrekken van gegevens en bescheiden alleen elektronisch ingediend of gedaan.
Als een melding of het verstrekken van gegevens en bescheiden elektronisch wordt gedaan, of als een aanvraag om een omgevingsvergunning, een maatwerkvoorschrift of toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen elektronisch wordt ingediend:
a. wordt hiervoor gebruikgemaakt van het elektronische formulier dat op de datum van indiening of aanvraag beschikbaar is in de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 16.4 van de wet; en
b. worden de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden ook elektronisch verstrekt, tenzij het bevoegd gezag toestaat dat deze ook op papier worden verstrekt.
Als een melding of het verstrekken van gegevens of bescheiden op papier wordt gedaan, of als een aanvraag om een omgevingsvergunning, een maatwerkvoorschrift of toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen op papier wordt ingediend, wordt hiervoor gebruikgemaakt van een uitdraai van het elektronische formulier, bedoeld in artikel 14.2, onder a.
Als omgevingsdocument als bedoeld in artikel 16.2, tweede lid, van de wet worden aangewezen de volgende besluiten of rechtsfiguren en de daarbij behorende toelichting:
a. een algemene maatregel van bestuur en ministeriële regeling op grond van de wet;
b. een instructie als bedoeld in de artikelen 2.33, eerste lid, en 2.34, eerste lid, van de wet, over een omgevingsplan, omgevingsverordening of projectbesluit;
c. een legger als bedoeld in artikel 2.39 van de wet;
d. een peilbesluit als bedoeld in artikel 2.41 van de wet;
e. een voorbereidingsbesluit als bedoeld in de artikelen 4.14, 4.15 en 4.16 van de wet;
f. een voornemen om een verkenning uit te voeren als bedoeld in artikel 5.47 van de wet;
g. een voorkeursbeslissing;
h. een besluit in verband met bijzondere betrokkenheid van gedeputeerde staten bij een omgevingsplan als bedoeld in artikel 16.21, eerste lid, van de wet;
i. een geluidbelastingkaart als bedoeld in artikel 20.17, eerste lid, onder a, van de wet;
j. een besluit tot beëindiging of verlenging van een experiment als bedoeld in artikel 23.3, zevende en achtste lid, van de wet;
k. een aanwijzing van zwemlocaties en van de aanvang en het einde van het badseizoen per zwemlocatie als bedoeld in de artikelen 3.2 en 3.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
l. een ontwerp van een omgevingsvisie, programma, omgevingsplan, waterschapsverordening, omgevingsverordening, projectbesluit, legger op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, peilbesluit, voorkeursbeslissing en aanwijzing van zwemlocaties als bedoeld in artikel 3.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Wassenaar, 3 juli 2018
Willem-Alexander
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, C. van Nieuwenhuizen Wijbenga
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven
Uitgegeven de eenendertigste augustus 2018
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Voor de toepassing van dit besluit wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:
bijeenkomstfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
bruto-vloeroppervlakte als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op één activiteit;
gebruiksfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
geluidbelastingkaart als bedoeld in als bedoeld in artikel 20.17, eerste lid, van de wet;
gevaarlijke afvalstof als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer;
kantoorfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op meer dan een activiteit;
programma van maatregelen mariene strategie als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, van de kaderrichtlijn mariene strategie;
register als bedoeld in artikel 20.11, onder a, van de wet;
PRTR-verslag als bedoeld in Bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
tijdelijk bouwwerk als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
Omgevingswet;
winkelfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
winterbed als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
woonfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:
Richtlijn 2014/89/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 tot vaststelling van een kader voor maritieme ruimtelijke planning (PbEU 2014, L 257);
op 21 mei 2003 te Kiev tot stand gekomen Protocol inzake strategische milieubeoordeling bij het op 25 februari 1991 te Espoo tot stand gekomen Verdrag inzake milieu-effectrapportage in grensoverschrijdend verband (Trb. 2003, 154);
op 25 februari 1991 te Espoo tot stand gekomen Verdrag inzake milieu-effectrapportage in grensoverschrijdend verband (Trb. 1991, 104).
1°. de zee, grote estuaria en daarmee verbonden wateren
– de territoriale wateren en de exclusieve economische zone van de Noordzee;
– Waddenzee;
– Eems, Dollard;
– Westerschelde, Kanaal van Gent naar Terneuzen;
– Oosterschelde, Kanaal door Zuid-Beveland;
– Grevelingenmeer;
– Volkerak-Zoommeer, Bathse Spuikanaal, Schelde-Rijnverbinding;
– Hollandsch Diep, Haringvliet, Wantij, Vlij, Rietbaan, Strooppot;
2°. het IJsselmeer en daarmee verbonden wateren
– IJsselmeer (met inbegrip van Ketelmeer en Zwarte Meer), Buiten-IJ, Markermeer (met inbegrip van Gouwzee en IJmeer), Randmeren (met inbegrip van Gooimeer, Eemmeer, Wolderwijd, Nijkerkernauw, Nuldernauw, Veluwemeer, Drontermeer en Vossemeer);
3°. de Rijn en daarmee verbonden wateren
– Pannerdensch Kanaal, Nederrijn, Lek, Nieuwe Maas, Nieuwe Waterweg, Maasmond, Calandkanaal, Breediep, Hollandsche IJssel van Krimpen aan de IJssel tot de Waaiersluis bij Gouda;
– Beneden Merwede, Noord, Dordtsche Kil, Oude Maas, Spui;
– Lekkanaal, Amsterdam-Rijnkanaal, Afgesloten IJ, Noordzeekanaal, Buitenhaven van IJmuiden;
– Boven-Rijn, Bijlandsch Kanaal, Waal, Boven Merwede, Nieuwe Merwede;
4°. de IJssel en daarmee verbonden wateren
– IJssel;
– Twentekanalen;
– Zwarte Water, Zwolle-IJsselkanaal;
5°. de Maas en daarmee verbonden wateren
– Maas, Verbindingskanaal Bossche Veld, Afleidingskanaal Maastricht, Zuid-Willemsvaart (Limburgse tak), Bergsche Maas, Heusdensch Kanaal, Afgedamde Maas, Amer, Brabantse, Dordtsche en Sliedrechtse Biesbosch;
– Julianakanaal, Lateraal kanaal, Maas-Waalkanaal, Kanaal van St. Andries;
– Wilhelminakanaal, met inbegrip van de Amertak, Zuid-Willemsvaart (Brabantse tak), Máximakanaal, Kanaal Wessem-Nederweert.
1°. in de provincie Groningen:
– alle in het Groningse deel van het Lauwersmeergebied gelegen oppervlaktewaterlichamen;
– Eemskanaal;
– Van Starkenborghkanaal;
– de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk;
2°. in de provincie Friesland:
– alle in het Friese deel van het Lauwersmeergebied gelegen oppervlaktewaterlichamen;
– Prinses Margrietkanaal;
– de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk;
3°. in de provincie Drenthe:
– de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk;
4°. in de provincie Overijssel:
– het Meppelerdiep;
– de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk;
5°. in de provincie Gelderland:
– de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk;
6°. in de provincie Utrecht:
– het Merwedekanaal;
– de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk;
7°. in de provincie Noord-Holland:
– de Muidertrekvaart vanaf het Amsterdam-Rijnkanaal tot aan de schotbalkkering;
– de Diemen aan de oostzijde van het Amsterdam-Rijnkanaal;
– het Nieuwe Diep ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal (Boven Diep);
– de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk;
8°. in de provincie Zuid-Holland:
– het Vuile Gat in het Haringvliet;
– Mallegat Oost, gelegen bij de splitsing Dordtse kil en Oude Maas;
– de zeegeul naar het Haringvliet, genaamd het Slijkgat;
– de Sliksloot;
– het Zuiderdiepje;
– alle inliggende oppervlaktewaterlichamen op Tiengemeten;
– de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk;
9°. in de provincie Zeeland:
– het Veerse Meer;
– de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk;
10°. in de provincie Noord-Brabant:
– Gekanaliseerde Dieze, Kanaal Engelen-Henriéttewaard, Oude Maasje en Zuiderkanaal, Markkanaal;
– de Bakkerskil;
– de vaargeul naar de sluis in de Rode Vaart (nabij haven Moerdijk);
– de havens, kreken en killen bij Gors d’n Anwas, ter hoogte van Woudrichem;
– de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk;
11°. in de provincie Limburg
– de Noordervaart en de Voedingskanalen van de Zuid-Willemsvaart in Midden-Limburg en Maastricht;
– de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk.
– duinwaterkeringen (en aansluitingen) op Ameland, Terschelling en Vlieland;
– de Waddenzeedijken op Vlieland;
– Afsluitdijk;
– Houtribdijk;
– Nijkerkersluis;
– Roggebotsluis;
– Meppelerdiep-keersluis;
– Grote Kolksluis;
– Gemaal Zedemüden;
– Spooldersluis;
– stormvloedkering Ramspol;
– Westelijke kanaaldijk Amsterdam-Rijnkanaal en Lekkanaal tussen Amsterdam en Nieuwegein, vanaf km 1.000 tot en met km 45.000;
– Prinses Beatrixsluizen; met inbegrip van voorhavendijken (Nieuwegein);
– Koninginnensluizen; met inbegrip van voorhavendijken (Nieuwegein);
– Prinses Irenesluizen; met inbegrip van voorhavendijken (Wijk bij Duurstede);
– Prinses Marijkesluizen; met inbegrip van keersluis Ravenswaaij (Rijswijk);
– Prins Berhardsluizen (Tiel);
– Verbindende kering IJmuiden;
– sluizencomplex Schellingwoude (Amsterdam);
– Marken;
– stormvloedkering Nieuwe Waterweg en Europoortkering I;
– Europoortkering II en Hartelkering;
– stormvloedkering Hollandsche IJssel;
– Haringvlietkering;
– Hellegatsdam en Volkeraksluizen;
– Biesboschsluis;
– Wilhelminasluis en Afsluitdijk Andel;
– Brouwersdam;
– Oosterscheldekering;
– Veersedam;
– Zandkreekdam;
– Grevelingendam;
– Philipsdam;
– Krabbenkreekdam;
– Oesterdam;
– Sluizen Hansweert;
– Bathse spuisluis;
– Kreekrakpolder;
– waterkering sluizen Terneuzen;
– Marksluis;
– Westelijke kanaaldijk Afwateringskanaal ’s-Hertogenbosch Drongelen;
– sluis Engelen;
– sluis Empel;
– sluis St. Andries;
– sluiscomplex Weurt;
– sluiscomplex Heumen;
– sluis Limmel;
– sluis Bosscherveld.
– regionale keringen Twentekanalen;
– oostelijke dijk Amsterdam Rijnkanaal en Lekkanaal;
– westelijke dijk Amsterdam Rijnkanaal vanaf splitsing Lekkanaal tot aan Wijk bij Duurstede;
– de westelijke en oostelijke dijk langs het Amsterdam Rijnkanaal, gelegen tussen de Lek en de Waal (tussen de Prinses Marijke- en de Prins Bernardsluizen);
– waterkeringen langs het Kanaal van Gent naar Terneuzen;
– kanaaldijken Zuid-Willemsvaart;
– kanaaldijken Máximakanaal;
– kanaaldijken Markkanaal;
– kanaaldijken Wilhelminakanaal;
– kanaaldijken Wessem – Nederweert;
– dijk langs A2 bij Den Bosch;
– kanaaldijken Maas-Waalkanaal (oost en west);
– kanaaldijken Julianakanaal (oost en west).
Milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 4.33 zijn:
a. het aanwezig hebben van een koelinstallatie met meer dan 1.500 kg ammoniak, bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
b. het opslaan in een opslagtank van giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2, bedoeld in artikel 3.22, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:
1°. meer dan 1.500 kg ammoniak; of
2°. meer dan 1 m3 andere giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2;
c. het opslaan in een opslagtank van gassen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, bedoeld in artikel 3.22, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om meer dan 1 m3;
d. het opslaan in een opslagtank van meer dan 13 m3 propaan of propeen, bedoeld in artikel 3.22, aanhef en onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het opslaan van:
1°. ten hoogste 50 m3 met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3; of
2°. meer dan 50 m3;
e. het opslaan in een opslagtank van brandbare gassen van ADR-klasse 2, bedoeld in artikel 3.22, aanhef en onder e, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om meer dan 13 m3 acetyleen;
f. het opslaan in een opslagtank met een inhoud van meer dan 250 l of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en een inhoud heeft van meer dan 250 l, van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1, bedoeld in artikel 3.25, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om meer dan 1 m3;
g. het opslaan in een opslagtank met een inhoud van meer dan 250 l of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en een inhoud heeft van meer dan 250 l, van vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, bedoeld in artikel 3.25, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:
1°. meer dan 1 m3; en
2°. vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1 of 2, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening; of
3°. vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, als die:
i. bij inademing acuut toxisch zijn; of
ii. bij opname door de mond acuut toxisch zijn, voor zover die stoffen niet kunnen worden ingedeeld in die klasse bij inademing of blootstelling aan de huid;
h. het opslaan in een opslagtank met een inhoud van meer dan 150 m3 of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en een inhoud heeft van meer dan 150 m3, bedoeld in artikel 3.25, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:
1°. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3, verpakkingsgroep I of II; en
2°. een bovengrondse opslagtank of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt;
i. het opslaan in verpakking in een opslagvoorziening van meer dan 1.500 l giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2 in gasflessen, bedoeld in artikel 3.28, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
j. het opslaan in verpakking in een opslagvoorziening van meer dan 1.500 l tot vloeistof verdichte gassen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, bedoeld in artikel 3.28, aanhef en onder g, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
k. het opslaan in verpakking in een opslagvoorziening van 10.000 kg of meer in totaal van de gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedoeld in artikel 3.28, aanhef en onder h, van dat besluit, voor zover het opslaan geheel of gedeeltelijk gaat om:
1°. brandbare gevaarlijke stoffen met fluor-, chloor-, broom-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen; of
2°. zowel brandbare gevaarlijke stoffen als gevaarlijke stoffen met fluor-, chloor-, broom-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen;
l. het opslaan, herverpakken of bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
m. het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1, bedoeld in artikel 3.34 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
n. het opslaan van meer dan 100.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 2 van PGS 7, bedoeld in artikel 3.37, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
o. het exploiteren van een Seveso-inrichting, bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
p. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van explosieven, bedoeld in de artikelen 3.72, eerste lid, onder f, en 3.73, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
q. het regelen van aardgasdruk of het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas in een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation met een gastoevoerleiding met een diameter van meer dan 50,8 cm, bedoeld in artikel 3.98, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
r. het aanbrengen van metaallagen met een cyanidehoudend bad met een inhoud van ten minste 100 l, bedoeld in artikel 3.105, onder d, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
s. het tanken van voertuigen met LPG, LNG of waterstof, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, onder e, f of g, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
t. het opslaan van vuurwerk of van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, onder j, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
u. het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 door een ander dan de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, onder k, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
v. het opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, bedoeld in bijlage I, deel 1 of deel 2, bij de Seveso-richtlijn, voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, onder l, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
w. het bieden van gelegenheid voor het tanken van voertuigen met LPG, LNG of waterstof, bedoeld in artikel 3.297 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
x. het aanleggen en exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van delfstoffen of voor het opslaan van stoffen, bedoeld in de artikelen 3.320, eerste lid, aanhef en onder a of c, en 3.321, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het winnen of opslaan van gevaarlijke stoffen; en
y. elke andere milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving als vergunningplichtig is aangewezen, als van die activiteit onderdeel is het aanwezig hebben van een insluitsysteem, anders dan een koelinstallatie, opslagtank of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt, met:
1°. meer dan 1.500 kg ammoniak;
2°. meer dan 13 m3 en ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3;
3°. meer dan 50 m3 propaan of propeen;
4°. meer dan 13 m3 acetyleen;
5°. meer dan 1 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1;
6°. meer dan 1 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, voor zover het gaat om:
i. vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1 of 2, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening; of
ii. vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, als die:
– bij inademing acuut toxisch zijn; of
– bij opname door de mond acuut toxisch zijn, voor zover die stoffen niet kunnen worden ingedeeld in die klasse bij inademing of blootstelling aan de huid; of
7°. meer dan 150 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3, verpakkingsgroep I of II, voor zover het gaat om een bovengronds insluitsysteem.
Milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 4.34 zijn:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van afvalwater, bedoeld in de artikelen 3.41, onder a, en 3.42, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, als in die installatie:
1°. afvalwater wordt gereinigd door middel van waterstraal- of oppervlaktebeluchters met een capaciteit van 250.000 inwonerequivalenten of meer; en
2°. biogas wordt gewonnen;
b. het exploiteren van een Seveso-inrichting, bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
c. het exploiteren van een ippc-installatie voor het stoken, bedoeld in de artikelen 3.54, eerste lid, en 3.55, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 300 MW of meer;
d. het exploiteren van een ippc-installatie voor het raffineren van aardolie en gas, bedoeld in de artikelen 3.57, eerste lid, en 3.58, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om een ippc-installatie voor het raffineren van aardolie met een capaciteit van 1.000.000.000 kg per jaar of meer;
e. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van cokes, bedoeld in de artikelen 3.60, eerste lid, en 3.61, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, met een capaciteit van 100.000.000 kg per jaar of meer;
f. het exploiteren van een ippc-installatie voor het vergassen of vloeibaar maken van steenkool of andere brandstoffen, bedoeld in de artikelen 3.63, eerste lid, onder a, en 3.64, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:
1°. steenkool, met een capaciteit van 100.000.000 kg per jaar of meer; of
2°. aardolie of aardoliefracties, met een capaciteit van 1.000.000.000 kg per jaar of meer;
g. het exploiteren van een ippc-installatie, bedoeld in de artikelen artikel 3.66, eerste lid, en 3.67, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:
1°. een ippc-installatie voor het roosten of sinteren van ertsen als bedoeld in artikel 3.66, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, met een capaciteit van 100.000 ton per jaar of meer;
2°. een ippc-installatie voor het maken van ijzer of staal als bedoeld in artikel 3.66, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, met een capaciteit van 1.000.000 kg per jaar of meer;
3°. een ippc-installatie voor het verwerken van ferrometalen door warmwalsen, smeden met hamers of het aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal als bedoeld in artikel 3.66, eerste lid, onder d, van het Besluit activiteiten leefomgeving, met een productieoppervlak van 250.000 m2 of meer;
4°. een ippc-installatie voor het smelten of gieten van ferrometalen als bedoeld in artikel 3.66, eerste lid, onder e, van het Besluit activiteiten leefomgeving, met een jaarproductie van 5.000 ton of meer; of
5°. een ippc-installatie voor het winnen van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen, het smelten, met inbegrip van het legeren, en het gieten van non-ferrometalen als bedoeld in artikel 3.66, eerste lid, onder g, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
h. het exploiteren van een ippc-installatie, bedoeld in de artikelen 3.69, eerste lid, en 3.70, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:
1°. een ippc-installatie voor het maken van cement, cementklinkers, ongebluste kalk of magnesiumoxide als bedoeld in artikel 3.69, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het maken van cement of cementklinkers met een capaciteit van 100.000.000 kg per jaar of meer; of
2°. een ippc-installatie voor het maken van glas, met inbegrip van het maken van glasvezels, als bedoeld in artikel 3.69, eerste lid, onder d, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:
i. het maken van glas, met een capaciteit van 150.000 ton per jaar of meer; of
ii. het maken van glasvezels, met een capaciteit van 5.000.000 kg per jaar of meer;
i. het exploiteren van een ippc-installatie, bedoeld in de artikelen 3.72, eerste lid, en 3.73, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:
1°. een ippc-installatie voor het maken van organisch-chemische producten als bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, met een verwerkings- of productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer;
2°. een ippc-installatie voor het maken van anorganisch-chemische producten als bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, met een verwerkings- of productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer;
3°. een ippc-installatie voor het maken van fosfaathoudende, stikstofhoudende of kaliumhoudende meststoffen als bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, met een verwerkings- of productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer;
4°. een ippc-installatie voor het maken van producten voor gewasbescherming of van biociden als bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onder d, van het Besluit activiteiten leefomgeving, met een verwerkings- of productiecapaciteit van 20.000 ton per jaar of meer;
5°. een ippc-installatie voor het maken van farmaceutische producten als bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onder e, van het Besluit activiteiten leefomgeving, met een verwerkings- of productiecapaciteit van 20.000 ton per jaar of meer; of
6°. een ippc-installatie voor het maken van explosieven als bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onder f, van het Besluit activiteiten leefomgeving, met een verwerkings- of productiecapaciteit van 20.000 ton per jaar of meer;
j. het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of het nuttig toepassen van afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in de artikelen 3.87, eerste lid, en 3.88, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
k. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van elastomeren, verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen, bedoeld in artikel 3.119, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het maken van elastomeren of enzymen met een productiecapaciteit van 50.000 ton per jaar of meer; en
l. het exploiteren van een ippc-installatie voor het slachten, het bewerken en verwerken van dierlijke en plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen of voeder of het bewerken of verwerken van alleen melk, bedoeld in artikel 3.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:
1°. het brouwen van bier, met een koelinstallatie met een capaciteit groter dan 5 ton ammoniak; of
2°. het vervaardigen van zetmeel of zetmeelderivaten, met een productiecapaciteit van 25 ton per uur of meer.
Tot de kostensoorten, bedoeld in artikel 8.15, worden gerekend de ramingen van:
a. het aanleggen van de volgende voorzieningen:
1°. nutsvoorzieningen met bijbehorende werken en bouwwerken;
2°. riolering met inbegrip van bijbehorende werken en bouwwerken;
3°. wegen, ongebouwde openbare parkeergelegenheden, pleinen, voet- en rijwielpaden, waterpartijen, watergangen, voorzieningen voor de waterhuishouding; bruggen, tunnels, duikers, kades, steigers en andere rechtstreeks met de aanleg van deze voorzieningen verband houdende werken en bouwwerken;
4°. infrastructuur voor openbaar vervoervoorzieningen met bijbehorende werken en bouwwerken;
5°. groenvoorzieningen, natuurvoorzieningen en openbare niet-commerciële sportvoorzieningen;
6°. openbare verlichting en brandkranen met aansluitingen;
7°. straatmeubilair, speeltoestellen, sierende elementen, kunstobjecten en afrasteringen in de openbare ruimte; en
8°. openbare gebouwde parkeervoorzieningen;
b. het slopen, verwijderen en verplaatsen van opstallen, obstakels, funderingen, kabels en leidingen;
c. het uitvoeren van werkzaamheden, waaronder bodemsaneringswerkzaamheden, het dempen van oppervlaktewateren en het verrichten van grondwerken;
d. voorbereiding en toezicht op de uitvoering vanwege de aanleg van de onder a, b en c bedoelde voorzieningen en werkzaamheden, met inbegrip van het daarvoor benodigde onderzoek;
e. tijdelijk beheer van de door of vanwege de overheid verworven percelen, verminderd met de uit het tijdelijk beheer te verwachten opbrengsten;
f. het vrijmaken van de locatie van persoonlijke rechten en lasten, eigendom, bezit of beperkt recht en zakelijke lasten;
g. het vaststellen van een omgevingsplan, het verlenen van een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, het verlenen van een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit of het vaststellen van een projectbesluit, met inbegrip van het daarvoor benodigde onderzoek;
h. maatregelen en voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit;
i. de betaling van nadeelcompensatie aan derden, bedoeld in hoofdstuk 15 van de wet;
j. niet-terugvorderbare BTW, niet-gecompenseerde compensabele BTW of andere niet-terugvorderbare belastingen, over de kostenelementen genoemd onder a tot en met j;
k. rente van geïnvesteerde kapitalen en overige lasten, verminderd met renteopbrengsten;
l. de waarde van de betrokken onroerende zaken;
m. de waarde van de opstallen die noodzakelijkerwijs worden gesloopt; en
n. de kosten van andere door het bevoegd gezag of in opdracht van het bevoegd gezag te verrichten werkzaamheden, voor zover deze werkzaamheden rechtstreeks verband houden met de in dit besluit bedoelde voorzieningen, werken, maatregelen en werkzaamheden.
Kolom 1 |
Kolom 2 |
Kolom 3 |
Kolom 4 |
|||
---|---|---|---|---|---|---|
Nr. |
Projecten |
Gevallen waarin de mer-plicht geldt (artikel 16.43, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet) |
Gevallen waarin de mer-beoordelingsplicht geldt (artikel 16.43, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet) |
Besluiten als bedoeld in artikel 11.6, derde lid, onder c, van dit besluit |
||
A. |
Landbouw, bosbouw en aquacultuur |
|||||
A1 |
Installaties voor intensieve veehouderij |
Oprichting, wijziging of uitbreiding die betrekking heeft op meer dan: 1°. 85.000 plaatsen voor mesthoenders; 2°. 60.000 plaatsen voor hennen; 3°. 3.000 plaatsen voor mestvarkens; of 4°. 900 plaatsen voor zeugen |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
A2 |
Het gebruik van niet in cultuur gebrachte gronden of seminatuurlijke gebieden voor intensieve landbouw |
Niet van toepassing |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
Het omgevingsplan |
||
A3 |
Waterbeheersingsprojecten voor landbouwdoeleinden, met inbegrip van irrigatie- en droogleggingsprojecten |
Niet van toepassing |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een wateractiviteit of de goedkeuring van gedeputeerde staten op grond van artikel 16.72 van de wet |
||
A4 |
Eerste bebossing of ontbossing met als doel een andere ruimtelijke functie van de grond |
Niet van toepassing |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
Het omgevingsplan |
||
A5 |
Intensieve aquacultuur van vis |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit of de omgevingsvergunning voor een wateractiviteit |
||
B. |
Winning van delfstoffen en oppervlaktedelfstoffen |
|||||
B1 |
Turfwinning, groeven en dagbouwmijnen |
Winning, wijziging of uitbreiding van een winning: 1°. van turf met een terreinoppervlakte van meer dan 150 ha; of 2°. in een groeve of dagbouwmijn met een terreinoppervlakte van meer dan 25 ha |
Winning, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit |
||
B2 |
Winning van mineralen door afbaggering van de zee-, meer- of rivierbodem |
Winning, wijziging of uitbreiding op de Noordzee van: 1°. een winplaats van 500 ha of meer of het winnen van 10.000.000 m3 of meer; of 2°. meerdere winplaatsen, die samen 500 ha of meer omvatten, of 10.000.000 m3 of meer betreffen en in elkaars nabijheid liggen |
Winning, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit |
||
B3 |
Ondergrondse mijnbouw, met inbegrip van oppervlakte-installaties |
Winning, wijziging of uitbreiding van een winning, die betrekking heeft op een gewonnen hoeveelheid van meer dan: 1°. 500 ton aardolie per dag; of 2°. 500.000 m3 aardgas per dag |
Winning, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
B4 |
Diepboringen, in het bijzonder: a. geothermische boringen; b. boringen in verband met de opslag van kernafval; of c. boringen voor watervoorziening; met uitzondering van boringen voor het onderzoek naar de stabiliteit van de grond |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit of de omgevingsvergunning voor een wateractiviteit |
||
C. |
Energie-industrie |
|||||
C1 |
Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties voor de productie van elektriciteit, stoom of warm water |
Oprichting, wijziging of uitbreiding met een warmtevermogen van 300 MW of meer (thermisch) |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
C2 |
Windparken |
Oprichting wijziging of uitbreiding van een windpark met 20 of meer windturbines |
Oprichting, wijziging of uitbreiding van een windpark met drie of meer windturbines |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit of het kavelbesluit op grond van artikel 3 van de Wet windenergie op zee |
||
C3 |
Kerncentrales en andere kernreactoren, met inbegrip van de ontmanteling of buitengebruikstelling van die centrales of reactoren, met uitzondering van onderzoekinstallaties voor de productie en verwerking van splijt- en kweekstoffen, met een constant vermogen van ten hoogste 1 kW (thermisch) |
Oprichting |
Wijziging of uitbreiding |
De vergunning op grond van artikel 15 van de Kernenergiewet |
||
C4 |
Installaties voor de opwerking van bestraalde splijtstoffen |
Oprichting |
Wijziging of uitbreiding |
De vergunning op grond van artikel 15 van de Kernenergiewet |
||
C5 |
Installaties voor: a. de productie of de verrijking van splijtstoffen; b. de behandeling van bestraalde splijtstoffen of hoog radioactief afval; c. de definitieve verwijdering van bestraalde splijtstoffen; d. alleen de definitieve verwijdering van radioactief afval; of e. alleen de (voor meer dan 10 jaar geplande) opslag van bestraalde splijtstoffen of radioactief afval op een andere plaats dan het productieterrein |
Oprichting |
Wijziging of uitbreiding |
De vergunning op grond van artikel 15 van de Kernenergiewet |
||
C6 |
Installaties voor de behandeling en de opslag van radioactief afval, anders dan bedoeld in C5 |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De vergunning op grond van artikel 15 van de Kernenergiewet |
||
C7 |
Industrieel briketteren van steenkool of bruinkool |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
C8 |
Installaties voor de productie van hydro-elektrische energie |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een wateractiviteit |
||
D. |
Metaalindustrie |
|||||
D1 |
Geïntegreerde hoogovenbedrijven voor de productie van ruwijzer en staal |
Oprichting |
Wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
D2 |
Installaties voor de winning van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procedés |
Oprichting |
Wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
D3 |
Installaties voor de productie van ruwijzer of staal, met inbegrip van continugieten |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
D4 |
Installaties voor verwerking van ferrometalen door: a. warmwalsen; b. het smeden met hamers; of c. het aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
D5 |
Smelterijen van ferrometalen |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
D6 |
Installaties voor het smelten, met inbegrip van het legeren, van non-ferrometalen, met uitzondering van edele metalen, en met inbegrip van terugwinningsproducten |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
D7 |
Installaties voor oppervlaktebehandeling van metalen en plastic materiaal door een elektrolytisch of chemisch procedé |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
D8 |
Installaties voor het vervaardigen van motorvoertuigen of motoren voor motorvoertuigen of het assembleren van motorvoertuigen |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
D9 |
Installaties voor het bouwen, onderhouden, repareren of behandelen van de oppervlakte van metalen schepen |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
D10 |
Installaties voor de bouw of reparatie van luchtvaartuigen |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
D11 |
Spoorwegmaterieelfabrieken |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
D12 |
Uitstampen van metalen door springstoffen |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
D13 |
Installaties voor het roosten of sinteren van ertsen |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
E. |
Minerale industrie |
|||||
E1 |
Installaties voor de winning van asbest1 |
Oprichting |
Wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
E2 |
Installaties voor de bewerking of verwerking van asbest of asbesthoudende producten of de vervaardiging van asbesthoudende producten1 |
Oprichting, wijziging of uitbreiding die betrekking heeft op de bewerking of verwerking van: 1°. asbestcement met een capaciteit van meer dan 20.000 ton eindproduct per jaar; 2°. remvoeringen met een capaciteit van meer dan 50 ton eindproduct per jaar; of 3°. andere asbesthoudende producten met een verbruik van meer dan 200 ton asbest per jaar |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
E3 |
Installaties voor de vervaardiging van cement |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
E4 |
Installaties voor het vervaardigen van glas met inbegrip van glasvezels |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
E5 |
Installaties voor het smelten van minerale stoffen, met inbegrip van installaties voor de fabricage van mineraalvezels |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
E6 |
Installaties voor de vervaardiging van keramische producten door bakken, in het bijzonder dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
F. |
Chemische industrie en raffinage |
|||||
F1 |
Raffinaderijen van ruwe aardolie, met uitzondering van bedrijven die alleen smeermiddelen uit ruwe olie vervaardigen |
Oprichting |
Wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
F2 |
Installaties voor vergassing en vloeibaarmaking van steenkool of bitumineuze schisten |
Oprichting, wijziging of uitbreiding die betrekking heeft op een verwerkingscapaciteit van 500 ton of meer steenkolen of bitumineuze schisten per dag |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
F3 |
Geïntegreerde chemische installaties, zijnde installaties voor de fabricage op industriële schaal van stoffen door chemische omzetting, waarin verscheidene eenheden naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar verbonden zijn, bestemd voor de fabricage van: a. organische basischemicaliën; b. anorganische basischemicaliën; c. fosfaat, stikstof of kalium houdende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen); d. basisproducten voor gewasbeschermingsmiddelen en van biociden als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving; e. farmaceutische basisproducten met een chemisch of biologisch procedé; of f. explosieven |
Oprichting |
Wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
F4 |
Cokesovenbedrijven (droge distillatie van steenkool) |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
F5 |
Behandeling van tussenproducten en vervaardiging van chemicaliën |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
F6 |
Productie van gewasbeschermingsmiddelen of van biociden als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, farmaceutische producten, verven en vernissen, elastomeren of peroxiden |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
G. |
Voedingsmiddelenindustrie |
|||||
G1 |
Vervaardiging van plantaardige of dierlijke oliën of vetten |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
G2 |
Conservenfabrieken voor dierlijke of plantaardige producten |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
G3 |
Zuivelfabrieken |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
G4 |
Bierbrouwerijen of mouterijen |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
G5 |
Suikerwaren- of siroopfabrieken |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
G6 |
Suikerfabrieken |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
G7 |
Zetmeelfabrieken |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
G8 |
Vismeel- of visoliefabrieken |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
G9 |
Installaties voor het slachten van dieren |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
H |
Overige industrie |
|||||
H1 |
Industriële installaties voor het vervaardigen van papierpulp uit hout of andere vezelstoffen |
Oprichting |
Wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
H2 |
Industriële installaties voor het vervaardigen van papier of karton |
Oprichting, wijziging of uitbreiding van installatie met een productiecapaciteit van meer dan 200 ton per dag |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
H3 |
Installaties voor het vervaardigen en bewerken van celstof of papierstof |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
H4 |
Installaties voor de voorbehandeling of het verven van vezels of textiel |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
H5 |
Installaties voor het looien van huiden |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
H6 |
Vervaardiging en behandeling van producten op basis van elastomeren |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
H7 |
Testbanken voor motoren, turbines of reactoren |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
H8 |
Installaties voor de terugwinning of vernietiging van explosieve stoffen |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
I. |
Opslag |
|||||
I1 |
Installaties voor het afvangen van CO2-stromen voor geologische opslag op grond van richtlijn geologische opslag van kooldioxide |
Oprichting, wijziging of uitbreiding als: 1°. de CO2-stromen afkomstig zijn van installaties waarvoor de mer-plicht, bedoeld in artikel 16.43 eerste lid, onder a, van de wet geldt; of 2°. de totale jaarlijkse afvang van CO2 1,5 megaton of meer bedraagt |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
I2 |
Opslaglocaties op grond van richtlijn geologische opslag van kooldioxide |
Oprichting |
Wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
I3 |
Installaties voor de opslag van aardolie, petrochemische of chemische producten |
Oprichting, wijziging of uitbreiding van een opslag met een capaciteit van 200.000 ton of meer |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
I4 |
Bovengrondse opslag van aardgas of fossiele brandstoffen |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
I5 |
Ondergrondse opslag van gasvormige brandstoffen |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
J. |
Infrastructuur en ruimte |
|||||
J1 |
Wegen |
Als sprake is van: 1°. de aanleg van een autosnelweg of autoweg; 2°. de aanleg, wijziging of uitbreiding van een nieuwe weg met vier of meer rijstroken die betrekking heeft op een ononderbroken tracélengte van 10 km of meer; of 3°. de verlegging of verbreding van een bestaande weg met twee rijstroken of minder tot een weg met vier of meer rijstroken die betrekking heeft op een ononderbroken tracélengte van 10 km of meer |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
Het omgevingsplan |
||
J2 |
Spoorwegen en faciliteiten voor de overlading tussen vervoerswijzen en van overladingsstations |
Aanleg van spoorwegen voor spoorverkeer over lange afstand |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
Het omgevingsplan |
||
J3 |
Tramrails, boven- en ondergrondse spoorwegen, zweefspoor en gelijksoortige bijzondere constructies |
Niet van toepassing |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
Het omgevingsplan |
||
J4 |
Binnenvaarwegen |
Als sprake is van: 1°. de aanleg van een binnenvaarweg die kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van meer dan 1.350 ton; of 2°. een wijziging of uitbreiding van een binnenvaarweg die betrekking heeft op: a. een vergroting van het ruimteoppervlak met 20% of meer van een binnenvaarweg die kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van meer dan 1.350 ton; of b. een structurele verandering waarbij meer dan 5.000.000 m3 grond wordt verzet |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit, de omgevingsvergunning voor een wateractiviteit, de goedkeuring van gedeputeerde staten op grond van artikel 16.72 van de wet of het omgevingsplan |
||
J5 |
Havens: a. een haven voor de binnenscheepvaart; b. een zeehandelshaven; of c. een visserijhaven |
Als sprake is van een geval als bedoeld onder a of b: 1°. de aanleg van een haven die bevaarbaar is voor schepen met een laadvermogen van meer dan 1.350 ton; of 2°. de wijziging of uitbreiding van een haven die betrekking heeft op een oppervlakte van 100 ha of meer |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
Het omgevingsplan |
||
J6 |
Een met het land verbonden en buiten een haven gelegen pier voor lossen en laden, met uitzondering van pieren voor veerboten |
Als sprake is van: 1°. de aanleg die betrekking heeft op een pier die schepen met een laadvermogen van meer dan 1.350 ton kan ontvangen; of 2°. de wijziging of uitbreiding die betrekking heeft op een oppervlakte van 100 ha of meer |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
Het omgevingsplan |
||
J7 |
Luchthavens |
De aanleg of uitbreiding van een start- of landingsbaan met een lengte van 2.100 m of meer |
Aanleg, wijziging of uitbreiding van een luchthaven of een uitbreiding of wijziging van het gebruik van de luchthaven of van de banen door de wijziging van: 1°. het beperkingengebied, bedoeld in hoofdstuk 8 of artikel 10.17 van de Wet luchtvaart, voor zover dit is vastgesteld op grond van het externe-veiligheidsrisico of geluidbelasting, tenzij: a) de voorgenomen wijziging leidt tot een beperkingengebied dat valt op of binnen het geldende beperkingengebied ; of b) het beperkingengebied vervalt; of 2°. de grenswaarden, bedoeld in artikel 8.17, vijfde lid, onder a tot en met c, artikel 8.44, eerste lid, onder a, of artikel 8.70, tweede lid, juncto artikel 8.44, eerste lid, onder a, of de grenswaarden voor geluidsbelasting, bedoeld in artikel 10.17, tweede lid, van de Wet luchtvaart, tenzij die een gelijk of beter beschermingsniveau bieden dan de geldende grenswaarden |
Voor de luchthaven Schiphol een luchthavenindelingbesluit of een luchthavenverkeerbesluit als bedoeld in respectievelijk de artikelen 8.4 en 8.15 van de Wet luchtvaart Voor een andere luchthaven een luchthavenbesluit als bedoeld in de Wet luchtvaart |
||
J8 |
Hoogspanningsleidingen |
Aanleg, wijziging of uitbreiding van een bovengrondse hoogspanningsleiding van: 1°. een spanning van 220 kV of meer, en 2°. een lengte van meer dan 15 km |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
Het omgevingsplan of, bij afwezigheid daarvan, de omgevingsvergunning voor een wateractiviteit |
||
J9 |
Buisleidingen voor: a. het transport van gas, olie of chemicaliën; b. het transport van kooldioxide (CO2) stromen voor geologische opslag, met inbegrip van de pompstations; of c. stoom of warm water |
Als sprake is van een geval als bedoeld onder a of b: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding met: 1°. een diameter van meer dan 0,8 m; en 2°. een lengte van meer dan 40 km |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
Het omgevingsplan of, bij afwezigheid daarvan, de omgevingsvergunning voor een wateractiviteit |
||
J10 |
Industrieterrein |
Niet van toepassing |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
Het omgevingsplan |
||
J11 |
Stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra en parkeerterreinen |
Niet van toepassing |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
Het omgevingsplan |
||
J12 |
Landinrichtingsprojecten |
Niet van toepassing |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
Het omgevingsplan |
||
J13 |
Landwinning in zee |
Niet van toepassing |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit, de omgevingsvergunning voor een wateractiviteit of de goedkeuring van gedeputeerde staten op grond van artikel 16.72 van de wet |
||
K. |
Waterbeheer |
|||||
K1 |
Werkzaamheden voor het onttrekken of kunstmatig aanvullen van grondwater |
Een hoeveelheid water van 10.000.000 m3 of meer per jaar |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een wateractiviteit of de omgevingsvergunning op grond van een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 5.4 van de wet |
||
K2 |
Projecten voor de overbrenging van water tussen stroomgebieden, met uitzondering van overbrenging van via leidingen aangevoerd drinkwater |
Aanleg, wijziging of uitbreiding als: 1°. de overbrenging ten doel heeft eventuele waterschaarste te voorkomen en de hoeveelheid overgebracht water meer bedraagt dan 100.000.000 m3 per jaar; of 2°. het meerjarig gemiddelde jaardebiet van het bekken waaraan het water wordt onttrokken meer bedraagt dan 2.000.000.000 m3 en de hoeveelheid overgebracht water 5% van dit debiet overschrijdt |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een wateractiviteit, de goedkeuring van gedeputeerde staten op grond van artikel 16.72 van de wet of de omgevingsvergunning op grond van een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 5.4 van de wet |
||
K3 |
Stuwdammen en andere installaties voor het stuwen of voor de langere termijn opslaan van water |
Aanleg, wijziging of uitbreiding die betrekking heeft het stuwen of permanent opslaan van water met een capaciteit van meer dan 10.000.000 m3 |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een wateractiviteit of de goedkeuring van gedeputeerde staten op grond van artikel 16.72 van de wet |
||
K4 |
Werken voor kanalisering en werken ter beperking van overstromingen |
Niet van toepassing |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een wateractiviteit of de goedkeuring van gedeputeerde staten op grond van artikel 16.72 van de wet |
||
K5 |
Aquaducten over lange afstand |
Niet van toepassing |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
Het omgevingsplan |
||
K6 |
Kustwerken om erosie te bestrijden of maritieme werken die de kust kunnen wijzigen door de aanleg van onder meer dijken, pieren, havenhoofden of van andere kustverdedigingswerken, met uitzondering van het onderhoud en herstel van deze werken |
Niet van toepassing |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een wateractiviteit of de goedkeuring van gedeputeerde staten op grond van artikel 16.72 van de wet |
||
K7 |
Wijziging in de Maatgevende Peil Verwachting voor de sluiting van de Oosterscheldekering |
Niet van toepassing |
Als het gaat om een wijziging van 16 cm of meer |
Het peilbesluit op grond van artikel 2.41 van de wet |
||
K8 |
Wijziging van het (streef-)peil in: a. het Veerse Meer; b. de Grevelingen; c. het Haringvliet; of d. het IJsselmeer, het Markermeer en de randmeren |
Niet van toepassing |
Als het gaat om een wijziging van 16 cm of meer |
Het peilbesluit op grond van artikel 2.41 van de wet |
||
K9 |
Structurele verlaging van het (streef-)peil van een oppervlaktewater |
Niet van toepassing |
Als de wijziging: 1. betrekking heeft op een verlaging van 16 cm of meer; 2. plaatsvindt in een Natura 2000-gebied, een bijzonder provinciaal natuurgebied of bijzonder nationaal natuurgebied, als bedoeld in de Wet natuurbescherming; en 3. betrekking heeft op een oppervlakte van 200 ha of meer |
Het peilbesluit op grond van artikel 2.41 van de wet |
||
L. |
Afval- en afvalwaterbeheer |
|||||
L1 |
Installaties voor de verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen |
Oprichting van een installatie voor de verbranding, de chemische behandeling, het storten of het in de diepe ondergrond brengen |
Als sprake is van: 1. een wijziging of uitbreiding van een installatie voor de verbranding, de chemische behandeling, het storten of het in de diepe ondergrond brengen; of 2. oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie anders dan genoemd onder 1. |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
L2 |
Installaties voor de verwijdering van niet-gevaarlijke afvalstoffen |
Oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor de verbranding of chemische behandeling met een capaciteit van meer dan 100 ton per dag |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
L3 |
Rioolwaterzuiveringsinstallaties |
Oprichting, wijziging of uitbreiding die betrekking heeft op een capaciteit van meer dan 150.000 inwonerequivalenten |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit of de omgevingsvergunning voor een wateractiviteit |
||
L4 |
Slibstortplaatsen |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
L5 |
Opslag van schroot, met inbegrip van autowrakken |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
L6 |
Installaties voor het verwerken van kadavers of delen van kadavers van landbouwhuisdieren als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving, die niet door slachting voor menselijke consumptie zijn gedood, met het doel deze te verwijderen |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
||
M. |
Toerisme, sport en recreatie |
|||||
M1 |
Skihellingen, skiliften, kabelbanen en bijbehorende voorzieningen |
Niet van toepassing |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
Het omgevingsplan |
||
M2 |
Jachthavens |
Niet van toepassing |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
Het omgevingsplan |
||
M3 |
Vakantiedorpen of hotelcomplexen buiten stedelijke zones met bijbehorende voorzieningen |
Niet van toepassing |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
Het omgevingsplan |
||
M4 |
Permanente kampeer- of caravanterreinen |
Niet van toepassing |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
Het omgevingsplan |
||
M5 |
Themaparken |
Niet van toepassing |
Aanleg, wijziging of uitbreiding |
Het omgevingsplan |
||
M6 |
Permanente race- of testbanen voor gemotoriseerde voertuigen |
Niet van toepassing |
Oprichting, wijziging of uitbreiding |
De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit of het omgevingsplan |
Voor de projecten E1 en E2 wordt onder asbest verstaan: asbest als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
I Algemeen |
68 |
||||
Samenvatting |
68 |
||||
1 |
Inleiding |
71 |
|||
1.1 |
Aanleiding |
71 |
|||
1.2 |
Grondslag en reikwijdte |
74 |
|||
1.3 |
Verhouding tot andere regelgeving |
75 |
|||
1.4 |
Medebetrokkenheid |
77 |
|||
1.5 |
Leeswijzer |
77 |
|||
2 |
Achtergrond, uitgangspunten en hoofdkeuzes |
78 |
|||
2.1 |
Achtergrond stelselherziening |
78 |
|||
2.1.1 |
Naar een nieuwe uitvoeringspraktijk |
78 |
|||
2.1.2 |
Naar een eenduidig instrumentenpalet |
79 |
|||
2.1.3 |
Integraal Afwegingskader |
80 |
|||
2.2 |
Uitgangspunten |
80 |
|||
2.2.1 |
Algemene uitgangspunten |
80 |
|||
2.2.2 |
Herimplementatie Europees recht en internationale verdragen |
81 |
|||
2.2.3 |
Uitgangspunten bij dit besluit |
82 |
|||
2.3 |
Hoofdkeuzes van dit besluit |
83 |
|||
2.3.1 |
Hoofdkeuze bij toedeling van bevoegdheden bij de omgevingsvergunning |
83 |
|||
2.3.2 |
Hoofdkeuzes bij procedures |
86 |
|||
2.3.3 |
Hoofdkeuzes bij overige onderwerpen |
88 |
|||
3 |
Doorsnijdende thema’s |
89 |
|||
3.1 |
Inleiding |
89 |
|||
3.2 |
Het omgevingsplan |
90 |
|||
3.2.1 |
Het omgevingsplan binnen de stelselherziening |
91 |
|||
3.2.2 |
Bestanddelen van een besluit tot vaststelling van het omgevingsplan |
94 |
|||
3.2.3 |
Digitale opzet van het omgevingsplan |
95 |
|||
3.2.4 |
Rechtskarakter van het omgevingsplan |
96 |
|||
3.2.5 |
Mer-plicht en het omgevingsplan |
109 |
|||
3.2.6 |
Verschijningsvorm van regels in het omgevingsplan (functies, algemene regels, maatwerk, melding, omgevingsvergunning, omgevingswaarden) |
110 |
|||
3.2.7 |
Afwijken van het omgevingsplan met de omgevingsplanactiviteit |
112 |
|||
3.2.8 |
Het omgevingsplan en de omgevingsvergunning voor bouwwerken |
113 |
|||
3.2.9 |
Het omgevingsplan, milieubelastende activiteiten en het reguleren van (milieu)gebruiksruimte |
116 |
|||
3.2.10 |
Actualiteit van het omgevingsplan |
118 |
|||
3.2.11 |
Bevoegd gezag en delegatiemogelijkheden |
119 |
|||
3.2.12 |
Het omgevingsplan in verhouding tot andere kerninstrumenten |
120 |
|||
3.2.13 |
Toewerken naar één omgevingsplan per gemeente (overgangsrecht) |
123 |
|||
3.3 |
De Noordzee |
123 |
|||
3.3.1 |
Inleiding |
123 |
|||
3.3.2 |
Toepassingsbereik |
123 |
|||
3.3.3 |
Bevoegd gezag |
125 |
|||
3.3.4 |
Installaties op de Noordzee |
128 |
|||
3.3.5 |
Cultureel erfgoed in de Noordzee |
130 |
|||
3.4 |
Participatie |
131 |
|||
3.4.1 |
Inleiding |
131 |
|||
3.4.2 |
Maatschappelijke ontwikkelingen |
132 |
|||
3.4.3 |
Participatie in de Omgevingswet |
133 |
|||
3.4.4 |
Participatie in het Omgevingsbesluit |
136 |
|||
3.4.5 |
Participatie in de praktijk |
138 |
|||
4 |
Hoofdlijnen van het Omgevingsbesluit |
140 |
|||
4.1 |
Algemene bepalingen |
141 |
|||
4.1.1 |
Begripsbepalingen |
141 |
|||
4.1.2 |
Exclusieve economische zone |
141 |
|||
4.2 |
Aanwijzing van locaties voor rijkstaken |
142 |
|||
4.3 |
Bevoegd gezag omgevingsvergunning en betrokkenheid van andere bestuursorganen |
142 |
|||
4.3.1 |
Inleiding |
142 |
|||
4.3.2 |
Bevoegd gezag bij de enkelvoudige aanvraag (activiteiten anders dan wateractiviteiten) |
143 |
|||
4.3.3 |
Bevoegd gezag bij de meervoudige aanvraag (activiteiten anders dan wateractiviteiten) – magneetactiviteiten |
145 |
|||
4.3.4 |
Eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag bij complexe bedrijven |
147 |
|||
4.3.5 |
Bevoegd gezag bij wateractiviteiten |
150 |
|||
4.3.6 |
Overdracht van bevoegdheden |
151 |
|||
4.3.7 |
Betrokkenheid van andere bestuursorganen |
152 |
|||
4.3.8 |
Wijzigingen |
157 |
|||
4.3.9 |
Effecten |
158 |
|||
4.4 |
Projectprocedure |
158 |
|||
4.4.1 |
Inleiding |
158 |
|||
4.4.2 |
Voornemen en voorkeursbeslissing |
160 |
|||
4.4.3 |
Projectbesluit |
162 |
|||
4.4.4 |
Participatie bij de projectprocedure |
164 |
|||
4.4.5 |
Wijzigingen |
167 |
|||
4.4.6 |
Effecten |
168 |
|||
4.5 |
Financiële bepalingen |
169 |
|||
4.5.1 |
Inleiding |
169 |
|||
4.5.2 |
Financiële zekerheidstelling |
169 |
|||
4.5.3 |
Kostenverhaal (grondexploitatie) |
174 |
|||
4.6 |
Procedures |
177 |
|||
4.6.1 |
Inleiding |
177 |
|||
4.6.2 |
Voorbereidingsprocedure omgevingsvergunning |
178 |
|||
4.6.3 |
Interbestuurlijk verkeer |
181 |
|||
4.6.4 |
Procedurele regels kennisgeving |
183 |
|||
4.6.5 |
Verstrekken en beschikbaar stellen van gegevens |
184 |
|||
4.6.6 |
Wijzigingen |
188 |
|||
4.6.7 |
Effecten |
188 |
|||
4.7 |
Milieueffectrapportage |
189 |
|||
4.7.1 |
Inleiding |
189 |
|||
4.7.2 |
Milieueffectrapportage voor plannen en programma’s |
189 |
|||
4.7.3 |
Milieueffectrapportage voor projecten |
191 |
|||
4.7.4 |
Grensoverschrijdende milieueffecten |
196 |
|||
4.7.5 |
Wijzigingen |
196 |
|||
4.7.6 |
Effecten |
197 |
|||
4.8 |
Adviesorganen en adviseurs |
197 |
|||
4.8.1 |
Adviesorganen op rijksniveau |
197 |
|||
4.8.2 |
Adviseurs |
198 |
|||
4.8.3 |
Wijzigingen en effecten |
198 |
|||
4.9 |
Handhaving en uitvoering |
198 |
|||
4.9.1 |
Wijzigingen |
199 |
|||
4.9.2 |
Effecten |
199 |
|||
4.10 |
Digitale voorzieningen |
199 |
|||
4.10.1 |
Elektronisch verkeer |
199 |
|||
4.10.2 |
Omgevingsdocumenten |
200 |
|||
4.10.3 |
Wijzigingen |
202 |
|||
4.10.4 |
Effecten |
202 |
|||
5 |
Verhouding tot andere regelgeving |
202 |
|||
5.1 |
Aanwijzing van locaties van rijkstaken |
202 |
|||
5.2 |
Bevoegd gezag |
203 |
|||
5.3 |
Projectprocedure |
203 |
|||
5.4 |
Financiële bepalingen |
204 |
|||
5.4.1 |
Financiële zekerheid |
204 |
|||
5.4.2 |
Kostenverhaal |
205 |
|||
5.5 |
Procedures |
205 |
|||
5.6 |
Milieueffectrapportage |
206 |
|||
5.7 |
Adviesorganen en adviseurs |
206 |
|||
5.8 |
Handhaving en uitvoering |
206 |
|||
5.9 |
Digitale voorzieningen |
207 |
|||
6 |
Uitvoering, toezicht en handhaving |
207 |
|||
6.1 |
Uitvoering |
207 |
|||
6.2 |
Toezicht en handhaving |
209 |
|||
7 |
Effecten van de AMvB’s onder de Omgevingswet |
211 |
|||
7.1 |
Algemeen |
211 |
|||
7.2 |
Financiële effecten |
212 |
|||
7.2.1 |
Financiële effecten algemeen |
212 |
|||
7.2.2 |
Effect op de regeldruk voor burgers en bedrijven |
213 |
|||
7.2.3 |
Structureel effect op bestuurlijke lasten voor overheden |
214 |
|||
7.2.4 |
Eenmalige kosten |
215 |
|||
7.3 |
Effect op het milieu |
215 |
|||
7.3.1 |
Effect op beschermingsniveau en realisatie milieuambities |
215 |
|||
7.3.2 |
Beginselen van het EU-milieubeleid |
217 |
|||
7.4 |
Effect op de rechterlijke macht en de handhaafbaarheid |
218 |
|||
8 |
Totstandkoming besluit en consultatie |
223 |
|||
8.1 |
Totstandkoming besluit |
223 |
|||
8.2 |
Centrale thema’s in consultatiereacties |
224 |
|||
8.3 |
Verwerking consultatie naar hoofdstuk van besluit |
228 |
|||
8.3.1 |
Consultatiereacties op het Omgevingsplan |
228 |
|||
8.3.2 |
Consultatiereacties op bevoegd gezag omgevingsvergunning en betrokkenheid andere bestuursorganen |
230 |
|||
8.3.3 |
Consultatiereacties op de projectprocedure |
232 |
|||
8.3.4 |
Consultatiereacties op financiële bepalingen |
233 |
|||
8.3.5 |
Consultatiereacties op de voorbereidingsprocedure omgevingsvergunningen |
234 |
|||
8.3.6 |
Consultatiereacties op de milieueffectrapportage |
236 |
|||
8.4 |
Wijzigingen naar aanleiding van parlementaire behandeling |
237 |
|||
9 |
Invoering |
239 |
|||
9.1 |
Implementatieprogramma |
239 |
|||
9.2 |
Invoeringsondersteuning aan gebruikers |
240 |
|||
9.3 |
Veranderopgave van overheden |
241 |
|||
9.4 |
Digitaal Stelsel Omgevingswet |
241 |
|||
10 |
Overgangsrecht |
242 |
|||
11 |
Implementatietabellen |
242 |
|||
II Artikelsgewijs |
264 |
Het Omgevingsbesluit richt zich tot alle partijen die in de fysieke leefomgeving actief zijn: burgers, bedrijven en de overheid. Het Omgevingsbesluit regelt in aanvulling op de wet onder meer welk bestuursorgaan het bevoegd gezag is om een omgevingsvergunning te verlenen en welke procedures gelden. Ook regelt dit besluit wat de betrokkenheid is van andere bestuursorganen, adviesorganen en adviseurs bij de besluitvorming en een aantal op zichzelf staande onderwerpen, zoals de milieueffectrapportage.
Het Omgevingsbesluit is een van de vier AMvB’s die invulling geven aan de Omgevingswet. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat de inhoudelijke regels voor overheidsorganen die aangeven hoe zij hun taken en bevoegdheden moeten uitoefenen op het terrein van de fysieke leefomgeving. Het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving geven aan, aan welke regels burgers en bedrijven zich moeten houden bij bepaalde activiteiten in de fysieke leefomgeving.
De hoofdregel uit de wet is dat de bestuursorganen van gemeenten en waterschappen bevoegd gezag zijn om op aanvragen om een omgevingsvergunning te beslissen. Hierop zijn uitzonderingen mogelijk. Het Omgevingsbesluit geeft de uitzonderingen op deze hoofdregel, zodat in alle gevallen duidelijk is welke bestuursorganen bevoegd gezag zijn voor het verlenen van een omgevingsvergunning. Ook maakt dit besluit duidelijk welke bestuursorganen in dat proces worden betrokken.
Daarnaast is terug te vinden wie bevoegd gezag is om handhavend op te treden in afwijking van de hoofdregel uit de wet. De hoofdregel uit de wet is dat het bevoegd gezag voor respectievelijk de algemene regels, omgevingsvergunning of projectbesluit eveneens bevoegd is om handhavend op te treden. In andere gevallen rust die taak in beginsel bij het college van burgemeester en wethouders, zo volgt uit de wet. Dit besluit bepaalt in welke gevallen van die hoofdregel wordt afgeweken en de handhavingstaak bij een ander bestuursorgaan wordt neergelegd. Dit heeft te maken met de specifieke deskundigheid van dat bestuursorgaan of het bijzondere belang dat dat bestuursorgaan bij dat besluit heeft. Ook beschrijft dit besluit de gevallen waarin bestuursorganen die advies met instemming op een omgevingsvergunning van een ander bestuursorgaan verlenen, de bevoegdheid hebben om zelf handhavend op te treden. Met het aanwijzen van deze gevallen is terughoudend omgegaan. Het moet gaan om situaties waarin dit leidt tot doelmatiger toezicht en handhaving. Ten slotte worden in een bijlage bij dit besluit concreet de rijkswateren aangewezen die de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in beheer heeft.
Uitgangspunt bij het opstellen van het Omgevingsbesluit is dat zo min mogelijk wordt geregeld in aanvulling op of in afwijking van generieke regelgeving zoals bepaald in de Algemene wet bestuursrecht. Daarom is met het opnemen van aanvullende regels terughoudend omgegaan.
Het Omgevingsbesluit geeft antwoord op de vraag welke procedurele regels gelden. Deze regels zijn voor burgers, bedrijven en overheden van belang voor het realiseren van hun initiatieven. Het besluit bevat vier type procedureregels:
• regels die betrekking hebben op de totstandkoming van een aantal instrumenten uit de wet (zoals omgevingsvergunningen);
• regels over bestuurlijk overleg in geval van een reactieve interventie of een instructie;
• regels over kennisgeving van meldingen en maatwerkvoorschriften;
• regels over participatie.
Het Omgevingsbesluit geeft een nadere uitwerking van regels over de projectprocedure die betrekking heeft op complexe projecten met een publiek belang. Deze uitwerking ziet op de kennisgeving van het voornemen, de voorkeursbeslissing, het projectbesluit en op de wijze waarop derde partijen worden betrokken bij de projectprocedure.
De milieueffectrapportage is erop gericht om de gevolgen voor het milieu van onder meer omgevingsvisies, plannen, programma’s en projecten in beeld te brengen. Dit besluit vult de procedure over de milieueffectrapportage verder in. Dit besluit bevat ook regels over de samenstelling en wijze van advisering door de Commissie voor de milieueffectrapportage.
Het Omgevingsbesluit bevat een uitwerking van de regels over kostenverhaal in de wet. Kostenverhaal is een stok achter de deur voor gevallen waarin geen privaatrechtelijke overeenkomst kan worden gesloten over de kosten die gemeenten maken voor het ontwikkelen en bouwrijp maken van bouwlocaties. Bouwers en ontwikkelaars moeten dan alsnog bijdragen aan deze kosten.
Dit besluit geeft daarnaast aan in welke gevallen via een voorschrift bij een omgevingsvergunning financiële zekerheid kan worden gesteld om financiële risico’s af te dekken.
Het Omgevingsbesluit bevat een apart hoofdstuk over digitale voorzieningen. Digitalisering is een belangrijk onderdeel van de stelselherziening van het omgevingsrecht. Dit besluit faciliteert het elektronisch doen van aanvragen, meldingen en het indienen van gegevens en bescheiden. Ook vult het besluit de lijst van omgevingsdocumenten uit de Omgevingswet verder aan met onder andere peilbesluiten en geluidbelastingkaarten. Dit betekent dat deze als elektronisch bestand via een landelijke voorziening beschikbaar worden gesteld. Zo ontstaat op termijn een beter toegankelijk beeld van de regels die gelden voor de fysieke leefomgeving.
Het Omgevingsbesluit draagt bij aan de vereenvoudiging van het omgevingsrecht door verschillende AMvB’s geheel of gedeeltelijk te vervangen, regels te schrappen en de noodzakelijke regels op een geordende manier in dit besluit onder te brengen en te harmoniseren.
Het Omgevingsbesluit maakt de bevoegdheidstoedeling aan bestuursorganen bij het verlenen van een omgevingsvergunning logischer, eenvoudiger en inzichtelijker. In zo veel mogelijk gevallen is één bevoegd gezag aangewezen per vergunningplichtige activiteit uit het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze bevoegdheidstoedeling is nu in één besluit geregeld in plaats van verspreid over verschillende besluiten.
Het Omgevingsbesluit regelt ook in één besluit eenduidig de betrokkenheid van bestuursorganen die niet zelf bevoegd gezag zijn om op aanvragen te beslissen door regels te geven over het recht op advies en het recht op advies met instemming.
Het Omgevingsbesluit bevat één helder systeem om te bepalen wie het bevoegd gezag is wanneer één aanvraag voor een omgevingsvergunning verschillende activiteiten betreft (bijvoorbeeld een ontgrondingsactiviteit en een beperkingengebiedactiviteit). In het verleden bestonden hiervoor verschillende systemen.
Ten slotte maakt dit besluit helder hoe bestuursorganen (in uitzonderingsgevallen) bevoegdheden aan elkaar kunnen overdragen. Dit geeft bevoegde bestuursorganen meer ruimte om te komen tot lokaal maatwerk.
Het Omgevingsbesluit vermindert het aantal procedurele bepalingen, waardoor procedures inzichtelijker worden. De procedurele bepalingen gaan uit van het vertrouwen tussen overheden. Regels voor de afstemming tussen overheden zijn dan ook grotendeels achterwege gebleven. Bepalingen over mededelingen, toezendverplichtingen en overlegverplichtingen zijn geschrapt. Daarnaast zijn voorheen verspreid voorkomende en niet eenduidig door vertaalde procedureregels uit EU-richtlijnen gestroomlijnd en gesystematiseerd in de procedurele bepalingen over programma’s.
De toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure is opnieuw overwogen. De hoofdregel is dat de reguliere voorbereidingsprocedure geldt, zodat het bevoegd gezag in de meeste gevallen in een korte procedure snel kan beslissen op een aanvraag. Het Omgevingsbesluit schrijft de uitgebreide voorbereidingsprocedure alleen voor als dit volgt uit een Europese verplichting of verdragsverplichting.
Het Omgevingsbesluit bevat nadere regels over de projectprocedure die participatie in een zo vroeg mogelijk stadium voorschrijft. Dit draagt bij aan een snelle en betere besluitvorming over complexe projecten met een publiek belang, zoals een windpark of een snelweg.
De milieueffectrapportage (mer) is inzichtelijker gemaakt door de regels voor plannen en programma’s, voor projecten en de grensoverschrijdende mer helder onder te verdelen in afzonderlijke afdelingen. Hierdoor is eenvoudig terug te vinden welke bepalingen van toepassing zijn. Ook is de aanwijzing van mer-plichtige en mer-beoordelingsplichtige projecten samengevoegd in één overzicht als bijlage bij dit besluit.
Het Omgevingsbesluit maakt kostenverhaal inzichtelijker door onder meer de rekenregels over kostenverhaal in dit besluit op te nemen en samen te voegen per onderwerp. Ook zijn de te verhalen kostensoorten geïntegreerd in één lijst als bijlage bij dit besluit. Dit besluit biedt ook de mogelijkheid voor een eenvoudige vorm van kostenverhaal voor activiteiten, waarbij geen sprake is van kosten die voor verevening in aanmerking komen. Dit is bijvoorbeeld het geval als er maar één initiatiefnemer is.
Het Omgevingsbesluit bevat regels over financiële zekerheidstelling. Deze regels borgen dat er voldoende financiële middelen zijn om vergunningvoorschriften na te komen na bijvoorbeeld een faillissement van een onderneming of om eventuele aansprakelijkheid af te dekken. Hiermee wordt invulling gegeven aan het breed gedragen uitgangspunt «de vervuiler betaalt». Het bevoegd gezag krijgt wel de ruimte om maatwerk te bieden, zodat zekerheidstelling niet onnodig hoog wordt. Ook moet het bevoegd gezag rekening houden met de voorkeur van degene die de activiteit verricht voor een specifieke vorm van financiële zekerheid. Het is aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de gekozen vorm voldoende zekerheid biedt.
In de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit zijn in hoofdstuk 3 de onderwerpen omgevingsplan, Noordzee en participatie nader toegelicht. Deze onderwerpen zijn van belang voor alle AMvB’s op grond van de Omgevingswet en komen daar ook in terug. De nadere toelichting helpt de gebruiker deze onderwerpen beter te begrijpen door deze integraal op één plek te beschrijven.
Het Omgevingsbesluit maakt onderdeel uit van het vernieuwde stelsel voor het omgevingsrecht. Het nieuwe juridische stelsel bestaat uit de Omgevingswet, de vier daarbij behorende algemene maatregelen van bestuur (AMvB’s) en de daarmee samenhangende ministeriële regeling. Samen bieden ze het juridische kader voor maatschappelijke opgaven en ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving. Met dit nieuwe stelsel kan, beter dan voorheen, worden ingespeeld op de dynamiek in de fysieke leefomgeving. Het stelsel is gericht op: «het met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, en in onderlinge samenhang:
a. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en
b. doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.»
Deze zogenoemde maatschappelijke doelen zijn opgenomen in artikel 1.3 van de Omgevingswet. Ze kunnen worden samengevat in het motto: «ruimte voor ontwikkeling, waarborgen voor kwaliteit». De Omgevingswet (hierna: de wet) en de uitvoeringsregelgeving dragen zo bij aan de versterking van de economie én aan de kwaliteit van de fysieke leefomgeving van ons land.
De vorm en de inhoud van de stelselherziening van het omgevingsrecht zijn gebaseerd op vier verbeterdoelen. Deze verbeterdoelen zijn sturend geweest voor de gemaakte keuzen voor de verdere uitwerking van het stelsel in de wet en in de AMvB’s. De vier verbeterdoelen drukken uit wat de regering wil bereiken met de stelselherziening. De vier verbeterdoelen zijn:
a. het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht;
b. het bewerkstelligen van een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving;
c. het vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte door een actieve en flexibele aanpak mogelijk te maken voor het bereiken van doelen voor de fysieke leefomgeving;
d. het versnellen en verbeteren van besluitvorming over projecten in de fysieke leefomgeving.
De wet en de uitvoeringsregelgeving zijn de weerslag van een herziening van het stelsel voor het omgevingsrecht. Deze was om twee redenen nodig. In de eerste plaats sloot de oude regelgeving niet goed meer aan op huidige en toekomstige ontwikkelingen. Zo richtten de oude regels zich onvoldoende op duurzame ontwikkeling. Ze hielden onvoldoende rekening met regionale verschillen, de behoefte aan maatwerk in concrete projecten en het belang van vroegtijdige betrokkenheid van belanghebbenden bij de besluitvorming over projecten. In de tweede plaats was het voormalige omgevingsrecht verbrokkeld. Het was verdeeld over tientallen wetten en zo’n 120 voornamelijk sectorale AMvB’s voor bodem, bouwen, geluid, infrastructuur, mijnbouw, milieu, monumentenzorg, natuur, ruimtelijke ordening en waterbeheer. Deze verbrokkeling leidde tot problemen in de afstemming en de coördinatie. Ook wisten gebruikers niet altijd bij welke overheidsinstantie ze moesten zijn en of ze wel alle regels gevonden hadden die op hen van toepassing zijn. Initiatiefnemers van activiteiten worstelden met de vele verschillende wetten en AMvB’s, met elk hun eigen procedures, planvormen en regels. Bevoegde gezagsinstanties konden initiatieven niet beoordelen in samenhang en integraal beleid kwam niet of slechts moeizaam tot stand. Deze problemen lieten zich vooral voelen door de toegenomen gebiedsgerichte benadering.
In het voormalige omgevingsrecht waren in de loop van de jaren al verbeteringen doorgevoerd, die op zichzelf weliswaar succesvol waren, maar tegelijkertijd de transparantie van het stelsel belemmerden door de stapeling en versnippering van wetgeving. Bovendien lag de nadruk te zeer op zekerheid en te weinig op een op duurzaamheid gerichte groei.
De wet biedt een fundament voor bundeling van het omgevingsrecht in één wet en vier AMvB’s. Het integreert met name de «gebiedsgerichte» onderdelen van het oude omgevingsrecht in één samenhangend stelsel van planning, besluitvorming en uitvoering. De stelselherziening leidt daarmee tot betere mogelijkheden voor integraal beleid, tot betere bruikbaarheid en substantiële vereenvoudiging van het omgevingsrecht. Plannen en vergunningen worden zo veel mogelijk gebundeld, procedures worden korter. Deze bundeling biedt mogelijkheden voor slimme (win-win) combinaties, kostenbesparing, beperking van onderzoekslasten en betere mogelijkheden voor digitale beschikbaarheid van plannen, besluiten en onderzoeken.
In totaal zijn zo’n zestig sectorale AMvB’s opgegaan in de vier AMvB’s onder de wet. Bij de indeling van de vier AMvB’s is gekozen deze zoveel mogelijk helder te koppelen aan de doelgroep en het type regelgeving om op die manier het omgevingsrecht inzichtelijker te maken, gemakkelijker in het gebruik en meer samenhangend. Dit heeft geleid tot de volgende AMvB’s:
• Het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit besluit stelt algemene, rechtstreeks werkende rijksregels over activiteiten in de fysieke leefomgeving aan burgers, bedrijven en overheden in de rol van initiatiefnemer. Het gaat daarbij vooral om milieubelastende activiteiten en wateractiviteiten.
• Het Besluit bouwwerken leefomgeving. Dit besluit stelt algemene, rechtstreeks werkende rijksregels over activiteiten met betrekking tot bouwwerken, zoals bouwen en slopen. Dit besluit is gericht tot een ieder die deze activiteiten verricht, in de praktijk vooral burgers en bedrijven.
• Het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit besluit richt zich tot bestuursorganen en bevat de inhoudelijke normen voor de bestuurlijke taakuitoefening en besluitvorming.
• Het Omgevingsbesluit. Dit besluit bevat de algemene en procedurele bepalingen voor de uitwerking van de instrumenten van de wet die voor een ieder van belang zijn, zowel voor overheden als voor bedrijven en burgers.
De indeling van de AMvB’s naar doelgroepen en type regels is gevisualiseerd in figuur 1.1.
Figuur 1.1: De indeling van de AMvB’s
De gekozen indeling van de AMvB’s betekent dat de verschillende doelgroepen de regels die op hen van toepassing zijn duidelijker bij elkaar kunnen vinden. Een initiatiefnemer heeft vooral te maken met het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving en het Omgevingsbesluit. Het Besluit activiteiten leefomgeving geeft helder aan welke algemene rijksregels gelden voor bijvoorbeeld een glastuinbouwbedrijf, een betoncentrale, een tankstation, of voor het verrichten van activiteiten langs rijkswegen en rijkswateren en voor activiteiten die van invloed zijn op cultureel erfgoed. Daarbij geeft dit besluit aan in welke gevallen een vergunning nodig is. Als een burger of bedrijf als onderdeel van zijn plannen ook iets wil bouwen of slopen, kan hij terecht in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Hij kan in het Omgevingsbesluit vinden welke procedures hij moet doorlopen en wie het bevoegd gezag is. In het omgevingsplan van de gemeente vindt hij ten slotte welke gemeentelijke regels verder nog gelden voor zijn initiatief.
Voor de gemeente, het waterschap, de provincie en het Rijk is daarnaast ook het Besluit kwaliteit leefomgeving van belang. Dit besluit schrijft voor welke regels het bestuursorgaan moet hanteren bij zijn omgevingsplan of verordening en welk beoordelingskader geldt bij vergunningen. In het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving kan het bestuursorgaan vinden welke ruimte er is om maatwerk te bieden in aanvulling op de algemene rijksregels. Hiermee kan hij waar nodig extra ruimte creëren voor gewenste ontwikkelingen en innovaties, of juist strengere eisen stellen als de situatie hierom vraagt. Het Omgevingsbesluit geeft ten slotte duidelijkheid over procedures en over instrumenten als milieueffectrapportage, kostenverhaal en financiële zekerheidstelling. Ook zijn hierin de regels te vinden rondom participatie en wordt uitwerking gegeven aan de projectprocedure.
Het Omgevingsbesluit bevat een uitwerking van de toedeling van taken en bevoegdheden van bestuursorganen en de uitwerking van de procedurele aspecten van de wettelijke instrumenten. Daarmee wordt niet alleen duidelijk wie wanneer verantwoordelijk is in welke situatie, maar geeft het Omgevingsbesluit ook sturing aan de toepassing van de andere drie besluiten. Het Omgevingsbesluit richt zich op alle partijen die actief zijn in de fysieke leefomgeving: burgers, bedrijven en de overheid.
Dit besluit geeft geheel of gedeeltelijk uitwerking aan de volgende grondslagen uit de wet:
• taken van het Rijk (aanwijzing van rijkswateren, paragraaf 2.4.2 van de wet);
• aanwijzing bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning (paragraaf 5.1.2 van de wet);
• projectbesluit (afdeling 5.2 van de wet);
• kostenverhaal (hoofdstuk 12 van de wet);
• financiële bepalingen (artikel 13.5 van de wet);
• betrokkenheid van andere bestuursorganen (advies en instemming, artikelen 16.15, 16.16 en 16.17 van de wet);
• elektronisch verkeer (elektronische aanvraag, omgevingsdocumenten en wijze van aanvraag, paragraaf 16.1.1 en artikel 16.55 van de wet);
• procedures (artikelen 16.88, 20.6, 20.8 en 20.13 van de wet);
• milieueffectrapportage (afdeling 16.4 van de wet);
• adviesorganen en adviseurs (afdeling 17.1 van de wet);
• handhaving en uitvoering (paragraaf 18.1.1 van de wet).
Burgers en bedrijven kunnen in het Omgevingsbesluit de algemene en procedurele bepalingen over de omgevingsvergunning, waaronder de voorbereidingsprocedures, vinden.
Overheidsinstanties en bestuursorganen vinden in het Omgevingsbesluit onder andere:
• de toedeling van beheertaken en bevoegdheden die niet in de wet aan overheden zijn toebedeeld en de toedeling van advies- en instemmingsbevoegdheden;
• de nadere procedurele bepalingen over door bestuursorganen te nemen besluiten. Dit zijn onder andere nadere bepalingen over programma’s, omgevingsplannen, omgevingsvisies en omgevingsvergunningen, evenals procedurele bepalingen over de milieueffectrapportage en procedurele zaken bij kostenverhaal;
• de bepalingen over bestuursrechtelijke handhaving van de overige instrumenten van de wet.
In de toelichting bij dit besluit is bovendien een uitgebreide beschrijving van de werking van het omgevingsplan opgenomen.
Bij het opstellen van de Omgevingswet is uitdrukkelijk gekozen om in de wet zelf duidelijker te sturen op het niveau waarop een onderwerp in de uitvoeringsregelgeving wordt uitgewerkt. De bevoegdheid om onderwerpen bij ministeriële regeling (nader) uit te werken, is daarom geregeld in de Omgevingswet zelf. Dit gebeurt via enkele centrale artikelen (zie onder meer hoofdstuk 2 en 4) of in delegatiegrondslagen over specifieke onderwerpen. Anders dan in veel wetgeving gebruikelijk is, voorziet de Omgevingswet slechts beperkt in subdelegatie. Om op het niveau van de AMvB toch zichtbaar te maken dat een onderwerp nader wordt uitgewerkt bij ministeriële regeling, is in de relevante bepalingen met korte verwijzingen aangegeven dat, naast het besluit, ook een ministeriële regeling moet worden geraadpleegd. Die verwijzingen zijn geen delegatiegrondslag, maar strekken ertoe de gebruiker te attenderen op het bestaan van (nadere) regels in een ministeriële regeling. Daarom is voor die verwijzingen bewust een andere formulering gebruikt dan de formulering van delegatiebepalingen volgens de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Het Omgevingsbesluit komt geheel of gedeeltelijk in de plaats van verschillende AMvB’s. Het Besluit milieueffectrapportage is geheel opgegaan in dit besluit. Vanuit andere besluiten zijn (grote) delen overgegaan naar dit besluit, zoals het voormalige Besluit omgevingsrecht, het voormalige Besluit ruimtelijke ordening en het voormalige Waterbesluit. De delen uit deze besluiten die niet zijn overgegaan in het Omgevingsbesluit zijn ingetrokken of opgenomen in de andere AMvB’s die onder de Omgevingswet hangen.
Ook zijn delen van wetten overgegaan naar dit besluit, zoals delen van de Wet milieubeheer, de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de voormalige Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de voormalige Waterwet.
Een nadere beschrijving van de voorheen geldende AMvB’s en wetten en de wijze waarop ze geheel of gedeeltelijk overgaan naar dit besluit is te vinden in de hoofdstukken 4 en 5 van deze toelichting.
Dit besluit is gebaseerd op de versie van de Omgevingswet die in het Staatsblad in geplaatst (Stb. 2016, 156). Er is in de artikelen in beginsel niet geanticipeerd op wijzigingen, bijvoorbeeld in terminologie, die voortvloeien uit het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet. In enkele gevallen is een uitzondering gemaakt bij kleinere, technische wijzigingen die bijvoorbeeld nodig bleken door parallelle wetgevingstrajecten (zoals de Erfgoedwet) of tijdens het werk aan dit besluit.
Waar dat nodig is voor het begrip van dit besluit, is in de toelichting wel melding gemaakt van voorgenomen wijzigingen. Ook zijn enkele (verplichte) grondslagen in de Omgevingswet niet uitgewerkt in het besluit omdat voorgenomen is deze grondslagen te wijzigen en een uitwerking daarom betekenisloos zou zijn.
Bij de voorbereiding van het Omgevingsbesluit was al bekend dat het Omgevingsbesluit naar verwachting nog voor inwerkingtreding zou worden aangevuld en gewijzigd. Deze aanvullingen en wijzigingen, ook wel sporen genoemd, volgden separate trajecten met eigen planningen. Dit was noodzakelijk in verband met lopende beleidswijzingen.
Het gaat daarbij in de eerste plaats om het aanvullingsspoor grondeigendom. Met de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet wordt de Omgevingswet gewijzigd. Het aanvullingsspoor grond bevat regels over voorkeursrecht onteigening, inrichten van gebieden en kavelruil. De Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet bevat ook voorstellen voor wijziging van hoofdstuk 12 (grondexploitatie).
Daarnaast is er het aanvullingsspoor natuur. Dit aanvullingsspoor bewerkstelligt de inpassing van de Wet natuurbescherming in de Omgevingswet. Hierdoor zal de bevoegdheidsverdeling voor vergunningverlening, toezicht en handhaving van natuur- en flora- en fauna-activiteiten, die op het moment van schrijven van deze toelichting nog over Wet natuurbescherming en Omgevingswet verspreid staat, in zijn geheel in het Omgevingsbesluit landen. Aanpassingen in de procedures voor vergunningen die nodig zijn voor de inpassing van de Wet natuurbescherming worden ook in het Omgevingsbesluit verwerkt.
Verder is er wet- en regelgeving die tijdens het voorbereiden van het Omgevingsbesluit in voorbereiding of procedure was. Omwille van de helderheid en het behalen van implementatietermijnen is gekozen om deze procedure van deze wet- en regelgeving separaat te laten lopen en de relevante bepalingen daarna via het Invoeringsbesluit Omgevingswet aan het Omgevingsbesluit toe te voegen.
Het gaat in ieder geval om de volgende wijzigingen:
• de wijziging van de Wet milieubeheer voor de herziening van de mer-richtlijn1 en de bijbehorende wijziging van het Besluit milieueffectrapportage2;
• de wijziging van de Wabo ter verbetering van vergunningverlening, toezicht en handhaving3;
• de wijziging van het Besluit omgevingsrecht het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (vergunning aanleg boorgat)4.
De Omgevingswet bevat grondslagen voor ministeriële regelingen voor onder meer de vaststelling van de tarieven voor te heffen rechten, de te stellen regels over hoe die rechten worden geheven (artikel 13.1, tweede lid) en de door de aanvrager van een omgevingsvergunning te verstrekken gegevens en bescheiden (artikel 16.54, tweede lid). De ministeriële regelingen onder de wet komen daarmee niet onder de algemene maatregelen van bestuur te hangen, maar rechtstreeks onder de Omgevingswet. Hoewel de bepalingen formeel dus niet «onder» dit besluit vallen, hebben bepalingen op het niveau van de ministeriële regelingen wel een inhoudelijke relatie met dit besluit. Dat gaat in ieder geval om vier soorten bepalingen:
• kostenverhaal (regels over de begrenzing van de verhaalbare kostensoorten);
• financiële bepalingen (regels over onder andere leges);
• aanvraagvereisten (regels over gegevens en bescheiden die moeten worden verstrekt bij de aanvraag om een omgevingsvergunning);
• digitalisering (regels omgevingsdocumenten).
Anders dan het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving bevat dit besluit geen inhoudelijke regels, maar procedurele bepalingen en bepalingen van algemene aard. Algemene onderwerpen zijn onderwerpen die voor het gehele toepassingsgebied van de Omgevingswet relevant zijn, zoals handhaving en uitvoering en digitale voorzieningen.
Voor sommige onderwerpen die in dit besluit worden geregeld, zijn ook een of meer van de andere besluiten onder de Omgevingswet van belang. Raakvlakken liggen onder meer bij:
• de omgevingsvergunning: de vergunningplichtige activiteiten worden aangewezen in het Besluit activiteiten leefomgeving, de inhoudelijke beoordelingsregels staan in het Besluit kwaliteit leefomgeving, het bevoegd gezag en de procedurele aspecten van de omgevingsvergunning, zoals de voorbereidingsprocedure en eventuele milieueffectrapportage, zijn opgenomen in dit besluit;
• ippc-installaties en Seveso-inrichtingen (complexe bedrijven): het bevoegd gezag is geregeld in artikel 4.16 van dit besluit, de vergunningplicht en de rechtstreeks werkende rijksregels zijn neergelegd in het Besluit activiteiten leefomgeving.
De inhoud van deze nota van toelichting is afgestemd met de Minister van Economische Zaken en Klimaat, de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Hoofdstuk 2 van deze toelichting beschrijft de belangrijkste beleidsmatige uitgangspunten en de gemaakte hoofdkeuzes bij de totstandkoming van dit besluit.
Hoofdstuk 3 geeft een algemene toelichting op drie doorsnijdende onderwerpen. Dit zijn onderwerpen die op verschillende plaatsen in het Omgevingsbesluit of de andere AMvB’s die onder de Omgevingswet hangen terugkomen en waarvan het gewenst is om een totaalbeeld toe te lichten. In deze toelichting zijn dat het omgevingsplan, de Noordzee en participatie.
Hoofdstuk 4 beschrijft de inhoud van dit besluit. De volgorde van onderwerpen binnen dit hoofdstuk sluit aan bij de volgorde in het Omgevingsbesluit. Per onderwerp wordt aandacht besteed aan de inhoud van de regelgeving, een toelichting op de gemaakte keuzes en de belangrijkste verschillen of veranderingen ten opzichte van de bestaande situatie. Bij de onderwerpen wordt ook ingegaan op de bijdrage aan de verbeterdoelen van de stelselherziening.
Hoofdstuk 5 gaat in op de verhouding ten opzichte van de bestaande regelgeving, zowel nationaal als internationaal. Ook wordt beschreven welke regelgeving buiten de Omgevingswet is beïnvloed door de Omgevingswet en dit besluit.
Hoofdstuk 6 gaat in op uitvoering, (interbestuurlijk) toezicht en handhaving van de onderdelen van dit besluit.
Hoofdstuk 7 beschrijft de effecten van dit besluit, te weten de financiële effecten op burgers en bedrijven en op overheden, het effect op het milieu en het effect op de rechtspraak.
Hoofdstuk 8 beschrijft het consultatieproces. Het hoofdstuk licht toe wanneer en met wie consultatie heeft plaatsgevonden, wat de belangrijkste onderwerpen zijn geweest en op welke wijze dit heeft doorgewerkt in het Omgevingsbesluit.
Hoofdstuk 9 beschrijft de invoering van het besluit.
Hoofdstuk 10 gaat in op het overgangsrecht.
Hoofdstuk 11 bevat de implementatietabellen van de, voor dit besluit relevante, implementatie van Europese en internationale regelgeving.
De artikelsgewijze toelichting beschrijft per artikel de keuzes en achtergronden.
De stelselherziening van het omgevingsrecht is bedoeld als meer dan een verbetering en vereenvoudiging van bestaande regels. De regering beoogt nadrukkelijk een paradigmawisseling, waarbij ontwikkelingen en opgaven in de fysieke leefomgeving zelf centraal staan. Hiermee wordt het gemakkelijker om te denken vanuit de gebruiker of de initiatiefnemer in de fysieke leefomgeving. Dit vraagt om een integrale aanpak, omdat een initiatief vaak een belangenafweging vergt over meerdere sectoren en meerdere belangen. Regulering van kwaliteiten vanuit een sectorale invalshoek voldoet dan niet meer.
Van een paradigmawisseling is pas daadwerkelijk sprake als deze ook tot uitdrukking komt in de dagelijkse praktijk en in de bestuurscultuur. Het gaat erom dat burgers, bedrijven en overheden in onderlinge samenspraak komen tot een goede afweging van alle belangen bij het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving. Dit vraagt erom dat partijen meer oog krijgen voor de samenhang van relevante aspecten van de fysieke leefomgeving.
Deze benadering sluit aan bij de veranderende rol van de overheid, waarin de overheid steeds minder centraal bepalend is. Hierbij past een bestuurscultuur die meer gericht is op samenwerking met alle spelers in het veld. Zo moet een beweging ontstaan van: «projecteren van centraal beleid op projecten» naar «het voorop stellen van ontwikkelingen». Het wettelijk instrumentarium moet deze gewenste uitvoeringspraktijk faciliteren. Daarom zijn in de AMvB’s de ontwikkelingen en opgaven in de fysieke leefomgeving meer dan voorheen centraal gesteld. Uiteraard staat daarbij steeds een gezonde en veilige fysieke leefomgeving met een goede omgevingskwaliteit centraal. De overheid blijft dit borgen, zowel op rijksniveau via de AMvB’s als op decentraal niveau door onder meer regels in het omgevingsplan.
De wet biedt een vernieuwd palet aan instrumenten, die in een aantal gevallen bij AMvB verder zijn uitgewerkt. Deze instrumenten geven invulling aan de beleidscyclus (zie figuur 2.1).5
Figuur 2.1: De beleidscyclus
Deze cyclus is onder meer afgeleid uit analyse van EU-richtlijnen op het gebied van de fysieke leefomgeving en ligt ten grondslag aan de structuur en het instrumentenpalet van de wet en de besluiten. De beleidscyclus is een denkmodel dat overheden kunnen gebruiken om te komen tot een evenwichtige en effectieve inzet van het wettelijke instrumentarium.
De cyclus begint bij het opstellen van een strategische, integrale omgevingsvisie voor het gehele grondgebied. Hierin heeft de overheid zijn ambities voor de fysieke leefomgeving geformuleerd en de daarbij behorende sturingsfilosofie. Rijk, provincies en gemeenten maken elk een eigen omgevingsvisie. De overheidszorg wordt in het Besluit kwaliteit leefomgeving geconcretiseerd met instructieregels die gericht zijn tot bestuursorganen, onder meer nationale omgevingswaarden en andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving.
De gemeente maakt op basis van deze instructieregels en de eigen ambities een omgevingsplan (en de provincie en het waterschap respectievelijk een omgevingsverordening en een waterschapsverordening). In programma’s formuleert de overheid waar nodig de maatregelen die leiden tot de gewenste kwaliteit van de fysieke leefomgeving.
Regels in het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het omgevingsplan van de gemeente en verordeningen van provincie en waterschap geven directe sturing aan de uitvoering van activiteiten en projecten. Voor activiteiten waar toestemming vooraf nodig is, wordt die gegeven met een omgevingsvergunning of een projectbesluit.
Aan het einde van de cyclus wordt toezicht gehouden op de naleving van de regels en wordt zo nodig gehandhaafd. Via monitoring bepaalt de overheid ten slotte of aan die omgevingswaarden of andere doelstellingen wordt voldaan. Als de omgevingswaarden niet worden gehaald, moet de overheid een programma vaststellen om dit alsnog voor elkaar te krijgen.
De AMvB’s bestrijken elk een deel of het geheel van de beleidscyclus. Het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn gericht op de uitvoering. In deze besluiten ligt daarom de nadruk op algemene regels en vergunningen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving is gericht op het handelen van de overheid en heeft daarom de focus op de rechterkant van de beleidscyclus: instructieregels en programma’s. Het Omgevingsbesluit raakt de gehele beleidscyclus. Het zwaartepunt ligt ook hier echter op de uitvoering bij de aanwijzing van het bevoegd gezag, kostenverhaal, financiële bepalingen en de projectprocedure.
Het Integraal Afwegingskader is een hulpmiddel om te bepalen of regelgeving nodig en wenselijk is en om te komen tot de meest doelmatige vorm hiervan. Het nieuwe stelsel vervangt bestaande wetten en besluiten die betrekking hebben op belangrijke overheidstaken. De wet verplicht in veel gevallen tot het stellen van regels bij algemene maatregel van bestuur. Ook vanuit Europees of internationaal recht is implementatie of uitvoering nodig op besluitniveau. Aan de hand van de verbeterdoelen en uitgangspunten van de stelselherziening is daarbij steeds gezocht naar de meest doelmatige vorm van regelgeving.
Het Integraal Afwegingskader is zo steeds betrokken bij de verschillende onderwerpen die in dit besluit zijn opgenomen. Bij ieder onderwerp is steeds systematisch gekeken welk probleem de regelgeving over het onderwerp beoogt op te lossen, wat het doel is van de regel en of overheidsinterventie gerechtvaardigd is. Hier wordt in hoofdstuk 4 van het algemeen deel van deze nota van toelichting per onderwerp nader op ingegaan. Door deze systematische blik is in samenspraak met betrokkenen de regelgeving op onderdelen vereenvoudigd. Het heeft in enkele gevallen geleid tot inzet van andere juridische instrumenten, zoals het gebruik van algemene regels in plaats van vergunningen, of tot het niet meer stellen van rijksregels, zoals de regels voor afstemming tussen overheden.
In het algemeen deel van deze nota van toelichting is op verschillende plekken ingegaan op de vragen die volgen uit het Integraal Afwegingskader:
• In de paragrafen 1.1 en 2.1 wordt ingegaan op de aanleiding en de probleemstelling van de stelselherziening.
• In de paragrafen 1.1 en 2.2 wordt ingegaan op de doelen van de stelselherziening en van dit besluit.
• Uit de paragrafen 2.2 en 2.3 kan worden geconcludeerd wat overheidsinterventie rechtvaardigt en wat het beste instrument is.
• In hoofdstuk 7 van het algemeen deel van deze toelichting wordt ingegaan op de effecten van de stelselherziening en dit besluit voor burgers, bedrijven, overheid en milieu.
• In hoofdstuk 8 van het algemeen deel van deze toelichting wordt ingegaan op welke partijen betrokken zijn geweest.
De in paragraaf 1.1 genoemde vier verbeterdoelen zijn de basis voor de beleidsmatige uitgangspunten die zijn gebruikt bij de stelselherziening van het omgevingsrecht. Deze uitgangspunten zijn uitgebreid beschreven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet6. De zeven belangrijkste uitgangspunten voor de stelselherziening zijn de volgende:
• Europees recht en internationale verdragen: uitgangspunt is dat in de Omgevingswet voor onderwerpen die door EU-richtlijnen en relevante internationale verdragen worden bestreken, niets anders of méér wordt vastgelegd dan wat die richtlijnen voorschrijven, tenzij daar na afweging van alle belangen aanleiding toe is.
• Gelijkwaardige bescherming: uitgangspunt is dat het niveau van bescherming van gezondheid, veiligheid en omgevingskwaliteit gelijkwaardig blijft aan het oude niveau. De vormgeving van het juridische instrumentarium kan wel worden aangepast, maar het achterliggende beleidsdoel blijft in beginsel gehandhaafd. Ook gelijkwaardige rechtsbescherming is een uitgangspunt. De rechtsbescherming met de Omgevingswet mag niet minder worden. De vereenvoudiging van procedures voor initiatiefnemers leidt niet tot inperking van de rechten van andere belanghebbenden.
• Flexibiliteit (afwegingsruimte en maatwerkmogelijkheden): uitgangspunt is dat ruimte wordt geboden om betere en meer samenhangende afwegingen te maken, die rekening houden met lokale omstandigheden en ontwikkelingen. Daarbij is flexibiliteit altijd bedoeld om de doelen van de wet te dienen – dus om de fysieke leefomgeving te beschermen en doelmatig te benutten.
• Aansluiting bij bestaande rollen en verantwoordelijkheden van burgers, bedrijven en overheid: uitgangspunt is dat voorkomen moet worden dat activiteiten van enkelen nadelige gevolgen (kunnen) hebben voor velen. Daarom worden bepaalde activiteiten gebonden aan vergunningen of algemene regels (waarbij regulering met algemene regels de voorkeur verdient).
• Aansluiten bij de bestaande bestuurlijke taakverdeling: uitgangspunt is dat de gemeente primair verantwoordelijk is en blijft voor de zorg van de fysieke leefomgeving («decentraal, tenzij»). In een aantal situaties is om pragmatische redenen of omwille van doelmatigheid gekozen voor een toedeling van een taak aan een ander bestuursorgaan.
• Vertrouwen: uitgangspunt is meer ruimte voor maatschappelijke initiatieven, betere betrokkenheid van de maatschappij bij besluitvormingsprocessen en minder regels gericht op de verzekering van professioneel gedrag van overheden.
• Toezicht en handhaving: uitgangspunt is dat in het kader van de stelselherziening geen ingrijpende vernieuwing van het handhavingsinstrumentarium nodig is. Waar initiatiefnemers zelf of door het inschakelen van derde private partijen actief zorgen voor een continue borging van de naleving van regels, kan overheidstoezicht worden teruggebracht.
Bij de voorbereiding van de uitvoeringsregelgeving, en dus ook van dit besluit, zijn verder de afsprakenkaders7 met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de Unie van waterschappen (UvW) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) betrokken.
Het Europees recht en internationale verdragen vormen een belangrijk uitgangspunt. De implementatie van EU-richtlijnen in nationale regelgeving vereist veelal het stellen van procedurele regels. EU-verordeningen hebben directe werking, maar nationaal moeten onderdelen uitgewerkt worden, zoals het bepalen van de bestuursorganen die de bestuurstaken vervullen die de verordening vereist. Ook verdragen vergen vaak uitwerking in nationale regelgeving om nakoming van de internationale plicht te waarborgen.
De volgende EU-richtlijnen en verdragen worden geheel of gedeeltelijk uitgewerkt in dit besluit:8
• het Europees landschapsverdrag9;
• de grondwaterrichtlijn;
• de habitatrichtlijn;
• de kaderrichtlijn afvalstoffen;
• de kaderrichtlijn mariene strategie;
• de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning;
• de kaderrichtlijn water;
• het Londen-protocol;
• de mer-richtlijn;
• het PRTR-protocol10;
• de PRTR-verordening;
• de richtlijn havenontvangstvoorzieningen;
• de richtlijn industriële emissies;
• de richtlijn inspraak en toegang tot de rechter11;
• de richtlijn luchtkwaliteit;
• de richtlijn omgevingslawaai;
• de richtlijn overstromingsrisico’s;
• de richtlijn stedelijk afvalwater;
• de richtlijn storten afvalstoffen;
• de richtlijn toegang tot milieu-informatie;
• de richtlijn winningsafval;
• het SEA-protocol;
• de Seveso-richtlijn;
• de smb-richtlijn;
• het verdrag van Aarhus;
• het verdrag van Espoo;
• het verdrag van Granada;
• het verdrag van Valletta;
• het VN-Zeerechtverdrag;
• de vogelrichtlijn;
• het werelderfgoedverdrag;
• de zwemwaterrichtlijn.
De algemene uitgangspunten zoals hierboven beschreven zijn van toepassing voor dit besluit. Enkele uitgangspunten komen op verschillende plaatsen terug en zijn daarmee meer sturend voor dit besluit. Het gaat dan om flexibiliteit en vertrouwen.
Flexibiliteit, in de vorm van afwegingsruimte en maatwerkmogelijkheden, ligt vooral bij de bestuursorganen. Het geeft bestuursorganen aan de voorkant en aan de achterkant van het beleidsproces ruimte om zelf invulling aan hun rol te geven. Dit uitgangspunt speelt een belangrijke rol bij de projectprocedure (bijvoorbeeld het wel of niet toepassen ervan, keuze voor een voorkeursbeslissing, wijze van participatie), en de financiële zekerheidstelling (bijvoorbeeld of financiële zekerheid moet worden gesteld).
Een tweede belangrijk uitgangspunt is vertrouwen. Vertrouwen kent drie onderdelen: vertrouwen in initiatiefnemers, van burgers in de overheid en tussen overheden. Voor de regeling van het bevoegd gezag, de projectprocedure, de financiële zekerheidstelling en de algemene procedurele bepalingen is vertrouwen een belangrijk uitgangspunt:
• De regeling voor het bevoegd gezag en de betrokkenheid van andere bestuursorganen gaat uit van vertrouwen tussen bestuursorganen: het aangewezen bevoegd gezag houdt rekening met alle belangen, ook die van andere bestuursorganen. Dit is al vastgelegd in artikel 2.2 van de wet en heeft daarom geen nadere uitwerking in dit besluit nodig.
• De projectprocedure gaat op vergelijkbare wijze uit van vertrouwen tussen overheden, maar ook van vertrouwen van burgers in de overheid. Dat laatste komt tot uitdrukking in de participatie die het bevoegd gezag van de projectprocedure zal uitvoeren. Er gelden aanvullende eisen die leiden tot een bewust afgewogen aanpak van participatie. Wel wordt het aan het betreffende bestuursorgaan gelaten hoe participatie wordt aangepakt, passend bij de aard en omvang van het project en de bestuurscultuur.
• Bij financiële zekerheidstelling gaat het ook om het vertrouwen in de burger als initiatiefnemer. De initiatiefnemer kan bij het bevoegd gezag aangeven welke vorm van financiële zekerheid zijn voorkeur heeft. Het bevoegd gezag kan alleen gemotiveerd afwijken van die voorkeur, bijvoorbeeld omdat de voorkeursvorm onvoldoende zekerheid biedt.
• De algemene procedurele bepalingen hanteren vooral het vertrouwen tussen overheden als uitgangspunt. Regels voor de afstemming tussen overheden zijn voor het merendeel weggelaten.
Naast de algemene uitgangspunten bestuurlijke taakverdeling en vertrouwen gelden voor de regeling van de aanwijzing van het bevoegd gezag nog drie andere uitgangspunten. Allereerst geldt de regel: één loket, één bevoegd gezag, één besluit. Een ander uitgangspunt is: «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag». Tot slot heeft het uitgangspunt «decentraal, tenzij» een rol gespeeld bij de aanwijzing van het bevoegd gezag.
Het Omgevingsbesluit bevat de organieke en procedurele uitwerking van de Omgevingswet. Er zijn in het Omgevingsbesluit drie thema’s aan te wijzen:
• de toedeling van bevoegdheden bij de omgevingsvergunning;
• procedures;
• overige onderwerpen.
In deze paragraaf wordt voor deze thema’s aangegeven wat de hoofdkeuzes zijn geweest.
Als er sprake is van een publieke verantwoordelijkheid, zoals de behandeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning, dan moet de wet de zorg zoveel mogelijk toedelen aan een specifiek onderdeel van de overheid (gemeente, waterschap, provincie of het Rijk). Uitgangspunt van de nieuwe bevoegdheidsverdeling is aansluiten bij de bestaande bestuurlijke verhoudingen. De stelselherziening brengt daarom geen wijzigingen aan het uitgangspunt «decentraal, tenzij» dat met zich brengt dat de taken voor de fysieke leefomgeving in de eerste plaats bij de gemeenten liggen, of bij de waterschappen waar het gaat om het waterbeheer. Gemeenten zijn dus primair bevoegd, tenzij er een reden is om een ander bestuursorgaan bevoegd te maken (subsidiariteitsbeginsel). Dit beginsel is verankerd in artikel 2.3 van de wet. Voor wateractiviteiten zijn de waterschappen primair het bevoegd gezag: zij zijn bevoegd, tenzij er een reden is om de bevoegdheid tot het verlenen van vergunningen voor wateractiviteiten bij de provincie of het Rijk te beleggen. Hoewel dit uitgangspunt van de stelselherziening grote verschuivingen in de bevoegdheidsverdeling uitsluit, is in dit besluit wel geprobeerd om de bevoegdheidsverdeling logischer, eenvoudiger en inzichtelijker te maken.
De bevoegdheidsverdeling op grond van de voormalige Wabo was historisch gegroeid en was inmiddels op een aantal punten strijdig met het uitgangspunt «decentraal, tenzij». Bovendien leidde de manier waarop de bevoegdheden juridisch waren vastgelegd in de praktijk vaak tot discussie. Daarom is in dit besluit gekozen voor een betere aansluiting tussen de categorieën van vergunningplichtige activiteiten in het Besluit activiteiten leefomgeving en de bevoegdheidsverdeling in dit besluit, waarbij zo veel mogelijk één bevoegd gezag per categorie vergunningplichtige activiteiten wordt aangewezen. Hiermee wordt de inzichtelijkheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht vergroot.
De uitwerking van de toedeling van bevoegdheden in dit besluit ligt op vier vlakken:
• de bevoegdheid tot het verlenen van omgevingsvergunningen;
• het adviesrecht (wel of niet met instemming) van bestuursorganen over de besluiten waarvoor zij niet zelf bevoegd zijn;
• de bevoegdheid tot handhaving van die besluiten;
• «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regel voor complexe bedrijven.
Het vertrekpunt in de wet is dat gemeenten het bevoegd gezag zijn voor activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. De uitzonderingen op deze hoofdregel worden in dit besluit geregeld. De wet regelt dat voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen wateractiviteiten een aparte vergunning moet worden aangevraagd. Dit besluit wijst daarvoor alle wateractiviteiten aan. Daarom kent dit besluit twee aparte bevoegdheidsverdelingen: één voor wateractiviteiten en één voor alle andere activiteiten. Voor zowel wateractiviteiten als andere activiteiten geldt het uitgangspunt: decentraal, tenzij. Dat betekent dat de gemeente, respectievelijk het waterschap, bevoegd gezag is, tenzij er een reden is om een ander bestuursorgaan bevoegd gezag te maken. Hiermee wordt de bevoegdheidsverdeling voor wateractiviteiten meer in lijn gebracht met de bevoegdheidsverdeling voor andere activiteiten. De Waterwet kende nog de voorrangsregel «hoogste bevoegd gezag, tenzij» voor alle gevallen van samenloop van bevoegdheden. Dit basisprincipe is in het Omgevingsbesluit omgekeerd. Voor beide soorten activiteiten bevat dit besluit een regeling voor enkelvoudige aanvragen (de aanvraag heeft betrekking op één vergunningplichtige activiteit) en meervoudige aanvragen (de aanvraag heeft betrekking op verschillende vergunningplichtige activiteiten).
Dit besluit bevat een heldere en sluitende regeling voor het beslissen op aanvragen om vergunningen. Uitgangspunt hierbij is dat de gebruiker centraal staat: één loket, één bevoegd gezag en één besluit. Zo is voor iedere aanvraag om een omgevingsvergunning op voorhand duidelijk welk bestuursorgaan bevoegd is de omgevingsvergunning te verlenen. De regeling voor het bevoegd gezag draagt daarmee bij aan verschillende doelen van de verbetering van het stelsel omgevingsrecht: er is sprake van een grotere inzichtelijkheid en voorspelbaarheid van de bevoegdheidsverdeling en een samenhangende benadering. Zo levert dit besluit een bijdrage aan versnelling van de besluitvorming.
Een aantal vergunningenstelsels dat buiten het bereik van de voormalige Wabo viel, is binnen de werkingssfeer van de Omgevingswet gebracht, zoals vergunningen voor ontgrondingen en beperkingengebiedactiviteiten bij wegen en spoorwegen. Hierdoor kan voor nagenoeg ieder initiatief met gevolgen voor de fysieke leefomgeving één gecombineerde aanvraag worden ingediend, waarvoor één vergunning wordt verleend door maar één bevoegd gezag, of kunnen gecoördineerde vergunningen door één coördinerend bestuursorgaan worden verleend. Deze gecombineerde vergunningverlening draagt bij aan administratieve lastenverlichting en vermindering van bestuurlijke drukte rond activiteiten in de fysieke leefomgeving. Bovendien dwingt dit het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning tot een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving. Het bevoegd gezag maakt een integrale afweging, waarbij de beoordelingsregels voor alle relevante vergunningplichtige activiteiten worden toegepast.
De betrokkenheid van bestuursorganen die niet zelf het bevoegd gezag zijn, kan vorm krijgen door een recht op advies of een recht op advies met instemming. Wat betreft het recht op advies en advies met instemming is – gelet op de uitgangspunten van de stelselherziening – voortgebouwd op de situatie zoals deze voor de stelselherziening bestond. Dit betekent dat dit besluit aansluit bij de bestaande taakverdeling en daarnaast uitgaat van vertrouwen tussen overheden. Wanneer sprake is van advies, is het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning verplicht dit te vragen, maar mag het gemotiveerd afwijken van het advies. Wanneer sprake is van advies met instemming mag de omgevingsvergunning niet worden verleend voordat het betrokken bestuursorgaan met de desbetreffende onderdelen daarvan heeft ingestemd.
Advies met instemming is met name toegepast in gevallen waarbij met de introductie van de omgevingsvergunning een sectorale vergunningplicht is vervallen. Advies met instemming is ook van toepassing verklaard op met een vergunningplicht vergelijkbare bevoegdheden uit het oude milieurecht, zoals de verklaringen van geen bedenkingen uit de voormalige Wabo. Hiermee wordt recht gedaan aan de bestaande bestuurlijke taak- en verantwoordelijkheidsverdeling, een van de uitgangspunten van de stelselherziening. Wanneer in het voormalige omgevingsrecht geen sprake was van een sectorale vergunningplicht of een daarmee vergelijkbaar instrument wordt de betrokkenheid van bestuursorganen bij omgevingsvergunningen in dit besluit in principe vormgegeven via het adviesrecht.
De bestuursorganen die het recht op advies of advies met instemming hebben gekregen, hebben dit nodig om hun eigen taken uit te kunnen oefenen en hun verantwoordelijkheden waar te maken. Bestuursorganen met advies of advies met instemming leveren inbreng en expertise over de activiteit in kwestie aan het bestuursorgaan dat de vergunning verleent. Zij mogen hun instemming alleen aan de vergunning onthouden wanneer die strijdig is met de belangen op grond waarvan het instemmingsrecht was toebedeeld. Het bestuursorgaan dat de vergunning verleent, is en blijft verantwoordelijk voor het maken van een integrale belangenafweging.
Voor de bevoegdheden voor handhaving van vergunningen voor activiteiten geldt volgens artikel 18.2, tweede lid, van de wet dat het bevoegd gezag voor het verlenen van de vergunning ook bevoegd is voor het toezicht op de naleving daarvan en de handhaving. Hierdoor heeft de initiatiefnemer in principe te maken met één bevoegd gezag voor het gehele vergunningentraject. Dit leidt tot een samenhangende benadering van toezicht en handhaving. Ook vormt dit een stimulans voor intensievere samenwerking tussen toezichthoudende overheden. Dit besluit regelt een beperkt aantal uitzonderingen op deze hoofdregel. Het bestuursorgaan dat advies met instemming heeft verleend, mag handhaven op de onderdelen van deze vergunning waarmee is ingestemd. Het gaat om situaties waarin dit leidt tot doelmatiger toezicht en handhaving.
Dit besluit bevat in artikel 4.16 een «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regel voor complexe bedrijven. Complexe bedrijven zijn activiteiten met bovenlokale gevolgen, die voor het overgrote merendeel onder Europees recht vallen. Het gaat in hoofdzaak om ippc-installaties met bovenlokale milieugevolgen, zoals chemische industrie en grote energiecentrales (> 50 MW), en om Seveso-inrichtingen.
Zowel de richtlijn industriële emissies als de Seveso-richtlijn vereisen een integrale beoordeling van deze bedrijven. In dit besluit wordt daarom voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor complexe bedrijven geregeld dat deze altijd door één bevoegd gezag worden afgehandeld, ook wanneer deze in een later stadium worden aangevraagd. Het bevoegd gezag voor het complexe bedrijf wordt ook bevoegd gezag voor alle andere vergunningplichtige activiteiten en voor alle algemeen geregelde activiteiten die plaatsvinden op dezelfde locatie als de milieubelastende activiteit zoals die uit de vergunning volgt. Bovendien wordt het adviesrecht met instemming van het college van burgemeester en wethouders met betrekking tot afwijkactiviteiten ten aanzien van complexe bedrijven ingeperkt, voor zover deze afwijkactiviteiten verband houden met het voorkomen en beperken van verontreiniging. Hiermee wordt geregeld dat lokale ruimtelijke afwegingen niet de bovenlokale milieuafweging op grond van de Europese richtlijnen kunnen doorkruisen.
In dit besluit zijn de procedurele regels opgenomen van de instrumenten, in aanvulling op wat in de wet en in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is opgenomen. Het gaat om de procedurele bepalingen van de projectprocedure, milieueffectrapportage, de omgevingsvergunning en overige procedurele regels.
De projectprocedure draagt bij aan een snellere en betere besluitvorming. Beter omdat in een vroege fase van de planvorming participatie plaatsvindt. Hierdoor komen alle belangen vroeg in het proces in beeld en kunnen deze volwaardig worden afgewogen. Participatie leidt daarnaast tot snellere besluitvorming: investeren aan de voorkant verdient zich later terug. Het projectbesluit integreert en coördineert de besluitvorming, waardoor veel minder toestemmingen nodig zijn voor de uitvoering van het project en leidt ook daarom tot een snellere besluitvorming. Beide elementen leiden tot een samenhangende benadering van publieke projecten in de fysieke leefomgeving, die van nationaal, provinciaal, of van waterschapsbelang zijn.
Bij de uitwerking van de projectprocedure in dit besluit zijn participatie, bestuurlijke afwegingsruimte en integrale besluitvorming de leidende elementen. Er zijn nadere regels gesteld aan de kennisgeving van het voornemen, aan de voorkeursbeslissing, aan het projectbesluit en aan de wijze waarop derde partijen worden betrokken (participatie). Het bevoegd gezag heeft hierbij de ruimte om participatie te laten aansluiten bij de aard en omvang van de opgave. Voor integrale besluitvorming zijn andere besluiten aangewezen, die in het projectbesluit kunnen worden meegenomen.
Alleen voor projecten waarvoor het Rijk bevoegd gezag is, zijn in de wet gevallen aangewezen waarvoor een voorkeursbeslissing verplicht is. Daarbij is aangesloten bij die gevallen waar op basis van de ervaring met de Tracéwet op voorhand duidelijk is dat een voorkeursbeslissing meerwaarde heeft. In andere gevallen wordt per project beoordeeld of een voorkeursbeslissing meerwaarde heeft. Dit voorkomt onnodige bestuurslasten en draagt bij aan het creëren van bestuurlijke afwegingsruimte.
De milieueffectrapportage (mer) is een belangrijk hulpmiddel bij de besluitvorming. In de wet is de basis voor de regelgeving voor mer opgenomen. Dit besluit bevat de nadere uitwerking. Uitgangspunten bij de regelgeving zijn de relevante EU-richtlijnen en verdragen. Op basis van het uitgangspunt van vertrouwen in de professionaliteit van het bevoegd gezag zijn enkele bepalingen geschrapt, die het onderling verkeer tussen overheden regelen. De regelgeving is meer inzichtelijk door onderscheid te maken tussen plan-mer, project-mer en grensoverschrijdende mer. De aanwijzing van de mer-plichtige en mer-beoordelingsplichtige projecten is samengevoegd in één overzicht, waarmee het gebruiksgemak is verbeterd.
Dit besluit regelt de totstandkomingsprocedure van de omgevingsvergunning. De hoofdkeuze is dat zoveel mogelijk de reguliere voorbereidingsprocedure wordt gevolgd en dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure alleen wordt gevolgd als er sprake is van een internationaalrechtelijke verplichting, waarbij het verdrag van Aarhus een grote rol speelt, of enkele andere activiteiten waarbij belangrijke gevolgen voor het milieu kunnen optreden. Dit onderscheid in procedures zorgt voor een hanteerbaar omgevingsrecht dat geen nodeloos zware procedures voorschrijft. Dit draagt op twee manieren bij aan de doelen van de stelselherziening. Daar waar de reguliere procedure geldt, kan het bevoegd gezag snel besluiten op een aanvraag, wat zorgt voor een groter gebruiksgemak en ook voorspelbaarheid van het omgevingsrecht. De uitgebreide procedure geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om een bredere belangenafweging te maken en deze ook voor te leggen aan het publiek in een zienswijzenprocedure. Hiermee worden bezwaren eerder kenbaar en kunnen deze worden meegewogen in de besluitvorming. Dit draagt bij aan draagvlak en kan bovendien latere bezwaren voorkomen. Op deze manier draagt dit bij aan snellere en betere besluitvorming en een grotere bestuurlijke afwegingsruimte.
Om het gebruiksgemak te vergroten, moet het omgevingsrecht in dienst staan van alle betrokkenen bij het nemen van een besluit door een bestuursorgaan. Enerzijds moet voortvarend besluitvorming tot stand komen, anderzijds moeten alle mogelijke belangen die een rol kunnen spelen in de besluitvorming meegenomen kunnen worden. De Awb vormt het vertrekpunt voor de inzet van instrumenten uit de wet.
Bij de besluitvorming over de toelaatbaarheid van activiteiten in de fysieke leefomgeving worden overheden geacht in staat te zijn belangen af te wegen. De afstemming en samenwerking met andere overheden moet daarbij vanzelfsprekend zijn. Dit vertrouwen tussen bestuursorganen komt in het bijzonder tot uiting bij het schrappen van een groot aantal afstemmingsverplichtingen. Het gaat hierbij vooral om evaluatie- en rapportageplichten en voorgeschreven overlegmomenten.
Dit betekent dat bestuursorganen elkaar waar nodig op een adequate wijze bij besluiten moeten betrekken, zonder dat de wijze waarop dat gebeurt gedetailleerd wordt gereguleerd. Dit is geregeld in de algemene bepalingen uit de Awb en de algemene afstemmingsbepaling die is opgenomen in artikel 2.2 van de wet. Wel wordt onderkend dat bestuursorganen soms verschillende belangen en taken hebben, dat zij rekening moeten houden met de taken en bevoegdheden van andere bestuursorganen en dat borging daarvan vereist is. Daarnaast vragen Europese richtlijnen in sommige gevallen om extra procedurele waarborgen. Dit besluit bevat daarom een geharmoniseerd, samenhangend en compact pakket aan procedurele bepalingen die zijn toegespitst op gebruikers (overheden die een besluit moeten nemen en initiatiefnemers die dit aanvragen).
Dit besluit omvat ook de regels voor participatie. Deze komen bij de verschillende instrumenten terug. In paragraaf 3.4 zijn de uitgangspunten over de invulling van participatie in de Omgevingswet en dit besluit nader toegelicht.
Dit besluit bevat de bepalingen voor kostenverhaal, financiële bepalingen en digitale voorzieningen.
De regeling voor kostenverhaal (grondexploitatie) in hoofdstuk 12 van de Omgevingswet zorgt ervoor dat gemeenten of andere decentrale overheden de kosten voor onder meer het bouwrijp maken, de riolering en het woonrijp maken kunnen verhalen op initiatiefnemers. In verreweg de meeste gevallen wordt voorafgaand aan het verlenen van toestemming voor een activiteit een overeenkomst met de initiatiefnemer afgesloten en is kostenverhaal niet nodig. Als sprake is van gemeentelijk grondbezit kunnen de kosten ook worden verhaald via de gronduitgifte. Voor de gevallen waarin het verhalen van kosten niet «anderszins verzekerd» is, vormt de regeling voor kostenverhaal een stok achter de deur.
Dit besluit wijst de gevallen aan waarvoor het bevoegd gezag aan de omgevingsvergunning een voorschrift kan verbinden, inhoudende dat degene die een activiteit verricht die significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kan hebben, financiële zekerheid moet stellen.
Financiële zekerheid kan worden opgelegd voor het nakomen van in de omgevingsvergunning geldende verplichtingen. Deze zekerheidstelling is in ieder geval van belang wanneer het gaat om voorschriften die moeten worden nagekomen na het beëindigen van de bedrijfsactiviteiten of na een faillissement. Met de financiële zekerheidstelling wordt dan geborgd dat er voldoende financiële middelen zijn om voorschriften na te komen of eventuele aansprakelijkheid af te dekken.
Financiële zekerheid kan ook worden opgelegd ter dekking van aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit door de activiteit veroorzaakte nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving. Met een financiële zekerheidstelling kan bijvoorbeeld worden voorkomen dat de kosten voor het opruimen of herstellen van die schade op de samenleving drukken, in plaats van op de vergunninghouder. Dit geeft invulling aan het beginsel «de vervuiler betaalt».
Voor de aanwijzing van de gevallen is aansluiting gezocht bij activiteiten waarvoor op grond van de Waterwet en Ontgrondingenwet financiële zekerheidstelling kon worden gesteld. Daarnaast is voor majeure risicobedrijven (bedrijven binnen de chemische industrie die een ippc-installatie, als genoemd in bijlage 1, categorie 4, bij de richtlijn industriële emissies, exploiteren en bedrijven die onder de Seveso-richtlijn vallen) de mogelijkheid tot financiële zekerheidstelling toegevoegd.
In het besluit is niet bepaald welke vorm de financiële zekerheidstelling moet hebben. In beginsel wordt de voorkeur van de initiatiefnemer door het bevoegd gezag gevolgd als de gekozen vorm voldoende zekerheid biedt. Hiermee wordt invulling gegeven aan het uitgangspunt van flexibiliteit en vertrouwen in zowel de initiatiefnemer als de overheid.
Het is de ambitie om de digitale dienstverlening en informatievoorziening van de overheid te versterken. Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen werken samen aan het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO): een samenhangend en samenwerkend geheel van, vooral bestaande, digitale voorzieningen. Maar met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet wordt een aantal belangrijke grondslagen in de Omgevingswet toegevoegd voor het DSO. Duidelijk is wel dat de landelijke voorzieningen voor de omgevingsdocumenten en het indienen van vergunningsaanvragen en meldingen via het DSO zullen worden ontsloten.
Het digitaal eenvoudig ontsluiten van omgevingsdocumenten bevordert het gebruiksgemak van het omgevingsrecht.
De afgelopen jaren is ook dankzij het Omgevingsloket Online en de Activiteitenbesluit internetmodule het aantal digitale vergunningaanvragen en meldingen door burgers en bedrijven toegenomen. Dit vermindert procedurele lasten van de verwerking, vereenvoudigt de vorming en het beheer van dossiers en stimuleert kennisdeling tussen partijen. Eindbeeld is in ieder geval dat alle aanvragen, gegevens en bescheiden en meldingen door bedrijven digitaal moet worden ingediend. Bij dit streven past ook de plicht voor bedrijven om een vergunningaanvragen, gegevens en bescheiden of meldingen digitaal in te dienen. De plicht zal pas in werking treden als aan enkele voorwaarden is voldaan, zoals een effectief digitaal stelsel en een minimaal aantal aanvragen en meldingen dat al digitaal wordt ingediend.
Zoals in hoofdstuk 1 is aangegeven is ervoor gekozen om de regels te bundelen in vier AMvB’s, elk gekoppeld aan de doelgroep en het type regelgeving. Voor sommige onderwerpen heeft dat tot gevolg dat de toelichting verspreid is over verschillende besluiten. Maar voor enkele gevallen is het wenselijk dat één totaalbeeld wordt gegeven, waarbij weer verwezen kan worden naar de deelonderwerpen, om zo bij te dragen aan een goed begrip van deze onderwerpen. Die beschrijving staat in dit hoofdstuk. In dit besluit gaat het om de onderwerpen: het omgevingsplan, de Noordzee en participatie. In hoofdstuk 3 van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt nader ingegaan op drie onderwerpen, te weten: «bijdrage van de AMvB’s aan het bereiken van de doelen van de wet», «veiligheid, gezondheid, omgevingskwaliteit en ruimtelijke kwaliteit» en «sturen op de verdeling van gebruiksruimte onder de Omgevingswet».
Op verschillende plaatsen is in de wetsgeschiedenis van de Omgevingswet aandacht geschonken aan het omgevingsplan en de werking daarvan. Tijdens de voorbereiding van de AMvB’s zijn door verschillende partijen veel vragen gesteld over het omgevingsplan. Hierna wordt aan de suggesties om de belangrijkste kenmerken en de werking van het omgevingsplan toe te lichten, gevolg gegeven. Daarbij zal zowel aandacht worden besteed aan onderwerpen die eerder in de wetsgeschiedenis zijn toegelicht als aan nieuw opgeworpen vragen en kanttekeningen die tijdens de voorbereiding van de uitvoeringsregelgeving naar voren zijn gebracht.
In het omgevingsplan stellen gemeenten hun regels op het terrein van de fysieke leefomgeving. Het omgevingsplan komt in de plaats van de vele bestemmingsplannen die gemeenten vaak hebben en zal ook regels op het terrein van de fysieke leefomgeving bevatten die nu nog in andere gemeentelijke verordeningen zijn opgenomen. Voor locaties waar dat wenselijk is, geeft de Omgevingswet gemeenten de ruimte om omgevingsplannen «globaler en flexibeler» in te richten dan bestemmingsplannen die gebaseerd zijn op de Wet ruimtelijke ordening. Daardoor kan het omgevingsplan een bestendiger kader vormen voor de beoordeling van initiatieven, ook in dynamische gebieden. Het meest in het oog springende verschil tussen het omgevingsplan en het bestemmingsplan is de bredere reikwijdte van het omgevingsplan. Het omgevingsplan wordt in onderwerp niet begrensd door «een goede ruimtelijke ordening» maar kan regels bevatten die het gehele domein van de fysieke leefomgeving bestrijken. Daarnaast zullen de regels in het omgevingsplan in beginsel naar vorm, inhoud en motivering meer dan de regels van een bestemmingsplan vergelijkbaar zijn met de regels over de fysieke leefomgeving die in «gewone» gemeentelijke verordeningen zijn opgenomen. Zo zal het omgevingsplan in beginsel – binnen dezelfde randvoorwaarden als die gelden voor andere algemeen verbindende voorschriften – zowel verbods- als gebodsbepalingen kunnen bevatten. Ook zullen bijzondere constructies, zoals de voorwaardelijke verplichting, op dezelfde manier als vergelijkbare verplichtingen in andere verordeningen gewoon als regels kunnen worden opgenomen. Verder kan het omgevingsplan regels bevatten waarmee activiteiten aan een vergunningplicht worden gebonden. Anders dan in een bestemmingsplan is dat niet beperkt tot aanlegwerken en aanlegwerkzaamheden of het slopen van bouwwerken. Het kan bijvoorbeeld ook gaan om het gebruik van gronden en bouwwerken of het bouwen en in stand houden van bouwwerken. De vergunning is daarmee een belangrijk flexibiliteitsinstrument in het omgevingsplan. Beoordelingsregels voor de vraag of een vergunning kan worden verleend, hoeven niet voorspelbaar en mechanisch toepasbaar te zijn. De vraag of een vergunning kan worden verleend hoeft dus niet op voorhand op grond van objectieve termen beantwoord te kunnen worden. Bij vaststelling van een omgevingsplan hoeft, anders dan bij een bestemmingsplan, niet te worden aangetoond dat toegestane (ruimtelijke) mogelijkheden binnen tien jaar zullen worden verwezenlijkt. Ook is het niet langer zonder meer vanzelfsprekend dat bestaande situaties bij wijziging van het omgevingsplan onder een regime van standaard eerbiedigend overgangsrecht worden gebracht. Omdat het omgevingsplan het instrument is dat op grond van de Omgevingswet het bestemmingsplan vervangt, zal in deze toelichting hoofdzakelijk dieper worden ingegaan op de punten waarop het omgevingsplan verschilt van het bestemmingsplan. Dit ook omdat het de bedoeling is dat de mogelijkheden die de wet beoogt te bieden om het omgevingsplan globaler en flexibeler in te richten als dat voor bepaalde locaties wenselijk wordt geacht, kunnen worden benut. Inherent daaraan is dat de vaste jurisprudentielijnen die op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Wet ruimtelijke ordening zijn ontstaan over het bestemmingsplan over aspecten als uitvoerbaarheid, geobjectiveerde normen en nadere afwegingsmomenten, overgangsrecht en toelatingsplanologie, worden genuanceerd of verlaten.
Hierna wordt achtereenvolgens ingegaan op de volgende onderwerpen:
• Het omgevingsplan binnen de stelselherziening.
• Bestanddelen van een besluit tot vaststellen van een omgevingsplan.
• Digitale opzet van het omgevingsplan.
• Rechtskarakter van het omgevingsplan.
• Mer-plicht en het omgevingsplan.
• Verschijningsvorm van regels in het omgevingsplan.
• Afwijken van het omgevingsplan met de omgevingsplanactiviteit.
• Het omgevingsplan en de omgevingsvergunning voor bouwwerken.
• Het omgevingsplan, milieubelastende activiteiten en het reguleren van (milieu)gebruiksruimte.
• Actualiteit van het omgevingsplan.
• Bevoegd gezag en delegatiemogelijkheden.
• Het omgevingsplan in verhouding tot andere instrumenten.
• Toewerken naar één omgevingsplan per gemeente (overgangsrecht).
Om een totaalbeeld te kunnen geven wordt, waar relevant, ook ingegaan op enkele wijzigingen van de Omgevingswet die worden voorgesteld met de Invoeringswet Omgevingswet.
Het omgevingsplan bevat de gemeentelijke regels over de fysieke leefomgeving. Het is daarmee een belangrijk instrument waarmee de doelen uit artikel 1.3 van de wet op gemeenteniveau worden uitgewerkt, geoperationaliseerd en juridische doorwerking krijgen naar burgers en bedrijven. Zoals volgt uit artikel 1.3 in samenhang met artikel 4.2 van de wet moeten voor duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu in het omgevingsplan regels worden gesteld. Deze regels worden in het omgevingsplan gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De regels moeten gericht zijn op het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit en het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften. Deze doelen zullen in het omgevingsplan in onderlinge samenhang beschouwd en afgewogen moeten worden, met als eindresultaat dat activiteiten evenwichtig over locaties zijn gereguleerd. De omgevingsplannen van alle gemeenten samen zullen in belangrijke mate bepalen hoe de kwaliteit en de gebruiksmogelijkheden van de fysieke leefomgeving zich in Nederland gaan ontwikkelen. Het omgevingsplan is daarmee één van de belangrijkste operationele instrumenten in de Omgevingswet.
Zoals is beschreven in paragraaf 2.1.2 van deze toelichting, vormt het omgevingsplan een van de instrumenten waarin beleid, dat zijn neerslag heeft gevonden in omgevingsvisies en instructieregels, doorwerkt en dat door het stellen van regels sturing geeft aan het verrichten van activiteiten in de fysieke leefomgeving. Daartoe kan het omgevingsplan in beginsel alle regels bevatten die nodig worden geacht met het oog op de maatschappelijke doelen van de wet12. De regels in het omgevingsplan gaan altijd over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet. Een belangrijk deel van die regels zal daarbij worden gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in de zin van artikel 4.2, eerste lid, van de wet.
De functionaliteit van het omgevingsplan wordt – anders dan het bestemmingsplan onder het oude recht – niet begrensd door «het belang van een goede ruimtelijke ordening». Het motief van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties is breder. Het omgevingsplan kent een bredere reikwijdte en regelt meer onderwerpen dan voorheen het bestemmingsplan. Dat zullen voor een deel onderwerpen zijn die nu in verschillende gemeentelijke verordeningen zijn ondergebracht. Door alle onderwerpen die van belang zijn voor de fysieke leefomgeving bij elkaar te brengen in het omgevingsplan kunnen deze meer in onderlinge samenhang worden geregeld13. In plaats van het toedelen van bestemmingen aan gronden zal het omgevingsplan regels bevatten, zoals die over activiteiten, die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De term «functie» heeft een ruimere betekenis en beperkt zich niet tot de planologische connotatie van het begrip «bestemming». De functie kan worden gezien als een gebruiksdoel dat, of de status (in de betekenis van bijzondere eigenschap) die een onderdeel van de fysieke leefomgeving op een bepaalde locatie heeft. Een toegedeelde functie vormt in het omgevingsplan een hulpmiddel om vervolgens de regels over activiteiten te kunnen ordenen. Met het reguleren van activiteiten vervult het omgevingsplan een sleutelrol in de overheidszorg voor het verenigen van het gebruiken en het ontwikkelen van de fysieke leefomgeving. Het belang van een goede kwaliteit van de fysieke leefomgeving staat daarbij voorop. Het vinden van een goede balans tussen het beschermen en het benutten van de fysieke leefomgeving komt primair tot uiting in de in artikel 4.2, eerste lid, van de wet neergelegde taak om met het omgevingsplan te zorgen voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties door het stellen van regels die met het oog daarop nodig zijn. Daarbij gaat het niet alleen om regels over bebouwingsmogelijkheden en het gebruik van gronden en bouwwerken. In samenhang daarmee kunnen regels worden gesteld voor gebouwen of terreinen met een gemeentelijke of provinciale monumentenstatus, kunnen regels worden gesteld over geluid- en lichthinder, het aantal te realiseren parkeerplaatsen op eigen terrein, laad- en losmogelijkheden, openingstijden voor horecagelegenheden, opvang van afvloeiend hemelwater op eigen terrein, enzovoort. Het omgevingsplan is primair het instrument waarin wordt bepaald waar bedrijven, winkels, horeca, maatschappelijke instellingen, enzovoort zich kunnen vestigen. Bij besluiten tot vaststelling van het omgevingsplan dient de gemeenteraad te kunnen verantwoorden waarom, rekening houdend met alle betrokken belangen, met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties bepaalde regels worden gesteld.
Naast het uit de wet voortvloeiende vereiste dat regels in het omgevingsplan worden gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, moet een omgevingsplan ook voldoen aan instructieregels die voor omgevingsplannen in hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en in de omgevingsverordening van de provincie zijn neergelegd. Met deze instructieregels wordt voor een deel de «speelruimte» bepaald, waarbinnen de gemeenteraad zijn regelgevende taak over de fysieke leefomgeving uitoefent. De regels in het omgevingsplan zullen, door het in acht nemen van de instructieregels, in evenwicht zijn met de door het Besluit kwaliteit leefomgeving beschermde belangen. Zo zal bij het stellen van regels in het omgevingsplan die gevolgen kunnen hebben voor een watersysteem het waterbelang moeten worden meegewogen en zullen de opvattingen van het bestuursorgaan dat belast is met het beheer van het watersysteem hierbij moeten worden betrokken. Ook zullen in het omgevingsplan regels gesteld moeten worden ter bescherming van het daarvoor in aanmerking komend cultureel erfgoed. Naast instructieregels kunnen het Rijk en de provincies ook instructies geven over omgevingsplannen. Omgevingsplannen moeten ook in overeenstemming zijn met deze instructiebesluiten.
Het omgevingsplan is bij uitstek het instrument voor een gebiedsgerichte benadering, waarin de regels op de specifieke kenmerken van locaties kunnen worden afgestemd. Dat is van belang omdat de fysieke leefomgeving in Nederland varieert, er zijn drukbevolkte verstedelijkte gebieden, landelijke gebieden, natuurgebieden en grote wateren. Ook binnen die gebieden is grote variatie. Er zijn fysieke verschillen in bodemgesteldheid, aanwezige begroeiing, bebouwing, enzovoort. Ook zijn er verschillen in ontwikkelingsrichting van gebieden, zoals landelijke gebieden waar de bevolking krimpt, de leefbaarheid onder druk staat en leegstand opgelost moeten worden, tegenover landelijke gebieden die steeds meer de invloed van de stad voelen, of stabiele stadswijken tegenover stadswijken waarin veel verandert. Dat vraagt om sturing op maat, waarbij zo goed mogelijk rekening wordt gehouden met lokale omstandigheden en ontwikkelingen.
De wijzigingen in de rijksregulering laten vooral voor locatieafhankelijke onderwerpen meer ruimte voor regulering in het omgevingsplan. Dat geldt bijvoorbeeld voor het reguleren van de milieugebruiksruimte op onderwerpen als geluid, trilling, veiligheid en geur. Ook kan een omgevingswaarde voor bijvoorbeeld geur worden gesteld voor een deel van de gemeente om de kwaliteit van de leefomgeving op dat punt te behouden of verbeteren. De regels in het Besluit activiteiten leefomgeving laten op veel plaatsen ruimte voor lokale regels in het omgevingsplan. In de eerste plaats komt dat omdat in het Besluit activiteiten leefomgeving aanmerkelijk minder onderwerpen worden gereguleerd dan voorheen in het Activiteitenbesluit milieubeheer.14 Dat geeft gemeenten de ruimte zelf regels te stellen over die onderwerpen. Er kan ook ruimte bestaan om in het omgevingsplan regels op te nemen over een onderwerp waarover wel rijksregels zijn gesteld. Voorwaarde is dan dat aan de regels in het omgevingsplan een ander motief ten grondslag ligt. Gaat het om regels met hetzelfde motief, dan is het stellen van regels in het omgevingsplan alleen mogelijk als dit expliciet in de vorm van maatwerkregels is toegestaan. Met maatwerkregels kunnen aanvullend of in afwijking van het Besluit activiteiten leefomgeving of het Besluit bouwwerken leefomgeving, regels worden gesteld in het omgevingsplan. Voor het Besluit activiteiten leefomgeving geldt dat in beginsel maatwerkregels zijn toegestaan (binnen de daarbij in het besluit opgenomen grenzen), tenzij de mogelijkheid daartoe is uitgesloten. Voor het Besluit bouwwerken leefomgeving geldt de mogelijkheid om maatwerkregels te stellen alleen op onderwerpen waar dit expliciet is aangegeven, wat maar in beperkte mate is gebeurd. Voor het Besluit bouwwerken leefomgeving is een toelichting op de ruimte voor gemeentelijke regels binnen en naast de algemene rijksregels van dat besluit gegeven in de nota van toelichting bij dat besluit. Het voorgaande maakt dat het op meer onderwerpen dan voorheen mogelijk is dat gemeenten regels stellen die zijn afgestemd op een locatie. Hierdoor ontstaat meer gemeentelijke afwegingsruimte om ruimtelijke ontwikkelingen te faciliteren en te initiëren.
Alle bestemmingsplannen, inpassingsplannen, beheersverordeningen en enkele andere regelingen, gelden vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van overgangsrecht als onderdeel van het omgevingsplan. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is het (eerste) initiële omgevingsplan dus van rechtswege ontstaan. Het ligt voor de hand dat dit tijdelijke deel van het omgevingsplan vervolgens stap voor stap wordt omgebouwd naar het nieuwe deel van het omgevingsplan. Het nieuwe deel van het omgevingsplan moet voldoen aan alle vereisten die de wet stelt. Er ontstaat op deze wijze gaandeweg een nieuw omgevingsplan, dat vervolgens in de loop der tijd kan en zal worden aangepast. In verreweg de meeste gevallen zal het bij een besluit tot vaststelling van het omgevingsplan gaan om een aanpassing van het omgevingsplan en niet om een integrale herziening voor het hele gemeentelijke grondgebied. Het besluit waarbij een omgevingsplan of een aanpassing daarvan wordt vastgesteld zal, net zoals dat bij een besluit tot vaststelling of aanpassing van een gewone verordening vaak gebruikelijk is, bestaan uit drie onderdelen. In het eerste deel van het vaststellingsbesluit wordt gemotiveerd om welke redenen het omgevingsplan wordt aangepast. In dit motiveringsdeel wordt aangegeven op welke onderdelen een omgevingsplan wordt aangepast en wordt verwezen naar voor die aanpassingen relevant beleid uit de omgevingsvisie van gemeente, provincie of Rijk. Er wordt toegelicht op welke wijze gevolg is gegeven aan de toepasselijke instructieregels en instructies van de provincie en het Rijk. Er wordt gemotiveerd om welke redenen het besluit voorziet in een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en er wordt aandacht geschonken aan de wijze waarop met ingekomen zienswijzen is omgegaan. Als onderdeel van de motivering kunnen ook onderzoeksgegevens en bescheiden als bijlage bij dit deel van het vaststellingsbesluit zijn verbonden. Dit deel van het vaststellingsbesluit zal overeenkomsten vertonen met het algemene deel van de toelichting bij andere verordeningen en met de toelichting bij een bestemmingsplan.
Het tweede deel van het vaststellingsbesluit bestaat uit de regels die deel gaan uitmaken van het omgevingsplan. Vergelijkbaar met een wetswijziging of de wijziging van een verordening, wordt hierin aangegeven op welke wijze de regels van het omgevingsplan worden aangepast. Aangegeven wordt welke regels worden toegevoegd, geschrapt, gewijzigd of vervangen door andere regels. Ook wordt als onderdeel van de regels door coördinaten vastgelegd voor welke locatie(s) de regels gelden. Dit wordt ook wel het werkingsgebied genoemd. Het werkingsgebied kan het gehele gemeentelijke grondgebied zijn (het ambtsgebied van de gemeente), maar ook een of meer delen daarvan. Regels kunnen zo per locatie (per gebied, per perceel of delen daarvan) verschillen. De werking van regels kan zelfs tot op het niveau van een specifieke plaats, zoals een beschermingswaardige boom, worden gespecificeerd. Regels kunnen ook een kwantitatieve norm bevatten. Zo’n waarde kan bijvoorbeeld aangeven dat op een locatie een maximale bouwhoogte, oppervlakte of andere maatvoering in acht moet worden genomen. Dit tweede deel van het besluit gaat onderdeel uitmaken van de geconsolideerde (doorlopende) versie van het omgevingsplan.
Een derde deel van het vaststellingsbesluit bestaat uit aanpassingen die worden aangebracht in de geconsolideerde toelichting die bij het omgevingsplan wordt gegeven. Een dergelijke geconsolideerde toelichting is weliswaar niet verplicht, maar naar verwachting zullen gemeenten een dergelijke toelichting in geactualiseerde vorm bijhouden, zoals dat ook bij veel andere verordeningen gebruikelijk is. Een actuele artikelsgewijze toelichting kan de raadpleegbaarheid en toepasbaarheid van een omgevingsplan immers ten goede komen. Bij elke aanpassing van regels in het omgevingsplan wordt ook de toelichting op die regels geactualiseerd en opgenomen bij de geconsolideerde, digitaal raadpleegbare versie van het omgevingsplan. Wanneer niet de gemeente, maar het Rijk of de provincie bij projectbesluit het omgevingsplan wijzigt, ligt het in de rede dat de bevoegde organen voor het projectbesluit de benodigde aanpassingen in de geconsolideerde toelichting doorvoeren. Daarbij kunnen ook de met het projectbesluit toegevoegde regels van een toelichting worden voorzien. Als onderdeel van de geconsolideerde toelichting bij een omgevingsplan kan ook worden voorzien in een algemeen deel. Aan een dergelijk algemeen (niet-artikelsgewijs) deel, kan een vergelijkbare opzet worden gegeven als aan een toelichting bij een bestemmingsplan. Hierin kunnen keuzen en achtergronden worden geschetst en uitgangspunten worden verklaard. Ook kunnen gebiedsindelingen worden toegelicht die ten grondslag liggen aan de locatiegerichte opzet van regels in het omgevingsplan. In de praktijk zullen dergelijke keuzen en achtergronden veelal ook aan de omgevingsvisie worden ontleend.
De bij een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan opgenomen motivering en de daarbij behorende gegevens en bescheiden over bijvoorbeeld onderzoek en zienswijzen, maken geen deel uit van het omgevingsplan zelf. Dat geldt ook voor de artikelsgewijze toelichting uit het derde deel van het vaststellingsbesluit. Deze delen van het omgevingsplan zijn, net als de toelichting bij een bestemmingsplan en de (artikelsgewijze) toelichting bij andere algemeen verbindende voorschriften, niet juridisch bindend. Wel kunnen deze delen uiteraard een doorslaggevende rol spelen bij de interpretatie van de regels van het omgevingsplan.
Het omgevingsplan wordt langs elektronische weg raadpleegbaar. Dat is nodig want elke regel in het plan heeft een werkingsgebied dat met het vastleggen van coördinaten wordt bepaald. Het omgevingsplan bestaat uit regels waarin tekst is opgenomen, met een eventuele waarde zoals een bouwhoogte, en waarin met coördinaten het werkingsgebied van de regel is vastgelegd. Per locatie zullen regels en delen daarvan dus kunnen verschillen. Het omgevingsplan kan desgewenst (al dan niet in delen voor een betrokken locatie) op papier worden uitgeprint.
Zoals al toegelicht bestaat een omgevingsplan uit het (eerste) initiële omgevingsplan en de daarop volgende wijzigingsbesluiten. Zowel een afzonderlijk besluit tot vaststelling van het omgevingsplan (een wijzigingsbesluit) als alle besluiten tot vaststelling van het omgevingsplan die samen de actuele geconsolideerde versie van het omgevingsplan vormen, worden elektronisch beschikbaar worden gesteld.
Bij de raadpleging van het omgevingsplan kan ook de relevante achterliggende informatie worden opgevraagd. Zo kan bij het raadplegen van de geconsolideerde versie van het omgevingsplan per regel (of onderdeel daarvan) worden nagegaan bij welk besluit de betreffende regel (of onderdeel daarvan) in het omgevingsplan terecht is gekomen. Ook dit besluit waarmee de betreffende regel in het omgevingsplan is vastgesteld kan worden opgevraagd en geraadpleegd. Verder wordt de achterliggende wetstechnische informatie raadpleegbaar. Bekeken kan worden welk orgaan, op welk moment, bij welk besluit de regel heeft vastgesteld. Te vinden is wanneer de regel in werking is getreden en onherroepelijk is geworden. Als aan de regel een delegatiebesluit ten grondslag ligt, omdat de gemeenteraad de bevoegdheid om bepaalde delen van het omgevingsplan vast te stellen aan het college van burgemeester en wethouders heeft gedelegeerd, kan ook dat besluit worden geraadpleegd.
Bij ministeriële regeling zal de werkwijze voor de coördinaten en de te hanteren ondergronden worden gegeven. Ook zullen regels worden gesteld over de ordening en opzet van het omgevingsplan en de wijze waarop raadpleging moet kunnen plaatsvinden.
Binnen het stelsel van het omgevingsrecht is het omgevingsplan voor burgers en bedrijven primair bepalend voor de vraag welke activiteiten op welke locatie, onder welke voorwaarden kunnen plaatsvinden. Het omgevingsplan lijkt op wat voorheen in bestemmingsplannen en beheersverordeningen werd geregeld, maar er zijn cruciale verschillen. Het omgevingsplan is niet beperkt tot planologische aspecten maar voorziet in een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Niet alleen regels over gebruik van gronden en bouwwerken maar ook andere regels over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving kunnen in het omgevingsplan worden gesteld. Het omgevingsplan geldt voor het gehele gemeentelijke grondgebied. Er zijn geen afzonderlijke omgevingsplannen meer voor delen van het gemeentelijk grondgebied. De wet gaat uit van één consistent, samenhangend en actueel omgevingsplan.
Het omgevingsplan bestaat uit algemeen verbindende voorschriften. Net als in de provinciale omgevingsverordening en de waterschapsverordening kunnen deze algemeen verbindende voorschriften bestaan uit regels die burgers en bedrijven direct binden. Zo kan bijvoorbeeld een zorgplicht worden opgenomen. De regels van het omgevingsplan kunnen ook informatieverplichtingen en meldingsplichten in het leven roepen en bevoegdheden bevatten tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Zoals wordt toegelicht in paragraaf 3.2.7 wil de regering het bij het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet mogelijk maken om in het omgevingsplan ook vergunningplichten op te nemen. Verder kunnen in het omgevingsplan omgevingswaarden worden opgenomen en regels om het bereiken daarvan te bevorderen. Het gemeentelijke omgevingsplan verschilt in dat opzicht dus niet van bijvoorbeeld de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening. En net als deze en andere algemeen verbindende voorschriften zijn de regels uit het omgevingsplan gericht op een herhaalde toepassing.
Het omgevingsplan is in bepaalde opzichten anders dan veel gemeentelijke verordeningen, omdat in die verordeningen de werking van regels meestal niet naar specifieke locaties binnen het gemeentelijk grondgebied is toegedeeld. Een gebiedsgerichte benadering is kenmerkend voor het omgevingsplan en geldt voor veel van de onderwerpen die daarin worden gereguleerd. De meeste regels zijn op de specifieke kenmerken van locaties afgestemd en kunnen tot op perceelsniveau en binnen percelen verschillen. Het omgevingsplan leent zich er zowel voor om ruimtelijke ontwikkelingen te entameren en faseren (ontwikkelingsgebieden) als om die ontwikkelingen juist te voorkomen en bestaande waarden te behouden en te beschermen (beheersgebieden). Onder de Omgevingswet kan van die gebiedsgerichte benadering meer gebruik worden gemaakt omdat de inhoud van het omgevingsplan ten opzichte van het bestemmingsplan is verbreed. De rijksregelgeving over onder meer milieuonderwerpen zal gemeenten meer ruimte geven om daarover zelf in het omgevingsplan regels te stellen en die op de kenmerken van locaties af te stemmen.
Een ander verschil met een reguliere verordening is dat er op grond van artikel 5.1, eerste lid, onder b, van de wet altijd een mogelijkheid bestaat om bij omgevingsvergunning van regels uit het omgevingsplan af te wijken. Deze vergunning kan worden verleend als een concrete activiteit, hoewel in strijd met regels uit het omgevingsplan, toch aanvaardbaar wordt geacht. Dat geeft meer flexibiliteit dan de gebruikelijke hardheidsclausules, afwijkregels of andersoortige flexibiliteitsbepalingen die in andere verordeningen (en overigens ook in het omgevingsplan) kunnen worden opgenomen.
Een relevant juridisch verschil met reguliere algemeen verbindende voorschriften is verder de in de Omgevingswet gemaakte keuze dat tegen een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Dit wijkt af van de hoofdlijn in het Nederlandse bestuursrecht, waarin algemeen verbindende voorschriften niet appellabel zijn bij de bestuursrechter. Het gebiedsgerichte karakter van het omgevingsplan en de directe beperkingen die regels kunnen hebben op bouw- en gebruiksmogelijkheden van gronden, dus voor eigenaren en gebruikers van gronden en bebouwing, rechtvaardigen de keuze om beroep bij de bestuursrechter open te stellen, zoals dat ook voor het bestemmingsplan het geval was.
Overigens is, zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet15 uiteen is gezet, de appellabiliteit van het omgevingsplan niet beperkt tot regels die zijn gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties omdat de afbakening tussen deze en andere regels niet zo scherp kan worden omschreven dat het zich leent om als grens te gebruiken voor appellabiliteit.
Er is voor gekozen de termijn van inwerkingtreding van het omgevingsplan niet gelijk te laten lopen met de beroepstermijn. Het omgevingsplan treedt in beginsel vier weken na de bekendmaking ervan in werking, omdat daarmee een evenwichtige balans wordt bereikt tussen de belangen van degenen die een rechtsmiddel willen aanwenden en degenen die een ontwikkeling (snel) willen uitvoeren. Daarbij is in de Invoeringswet Omgevingswet voorgesteld dat het bevoegd gezag ook voor een latere datum van inwerkingtreding van (delen van) het omgevingsplan kan besluiten. Dat brengt mee dat er, als dat wenselijk wordt geacht, voor kan worden gekozen om bepaalde regels op een later tijdstip in werking te laten treden. Aan regels uit het omgevingsplan kan ook een tijdelijke werking worden gegeven. Op deze manier kan flexibel worden ingespeeld op tijdelijke behoeften. Het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening heeft, anders dan bij bestemmingsplannen onder de Wro, geen schorsende werking. Hiervoor is gekozen omdat een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan veel onderwerpen en locaties kan bestrijken, waarbij een beroep zich meestal beperkt tot een specifiek onderdeel van het besluit. De voorzieningenrechter kan een schorsende werking toekennen aan die specifieke delen van een besluit waartegen ingebrachte grieven zich richten en voorkomen dat overige niet omstreden delen worden meegetrokken in de schorsende werking.
Hoewel appellabel, is het omgevingsplan vergelijkbaar met de omgevingsverordening of de waterschapsverordening. Op het omgevingsplan zijn geen andere algemene bestuursrechtelijke beginselen of uitgangspunten van toepassing en evenmin is sprake van een andere uitleg of toepassing van die beginselen en uitgangspunten. Het omgevingsplan biedt dus dezelfde mogelijkheden als andere algemeen verbindende voorschriften en beoogt daardoor ook meer mogelijkheden te bieden dan het bestemmingsplan. Dit betekent bijvoorbeeld dat regels in een omgevingsplan ook open normen kunnen bevatten voor de vraag of een activiteit op een locatie is toegestaan. Dat geldt ook voor bouwactiviteiten, waarvan de aanvaardbaarheid afhankelijk kan worden gesteld van een nadere afweging in het kader van een omgevingsvergunning. Zeker nu bij de Invoeringswet Omgevingswet is voorgesteld om in het omgevingsplan te werken met expliciete vergunningenstelsels, wordt dit een belangrijk middel om flexibiliteit in te bouwen in een omgevingsplan.
Over de uitleg van regels in een omgevingsplan kunnen, net als over de regels in andere verordeningen, beleidsregels worden vastgesteld als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. Een beleidsregel kan op grond van artikel 4:81, eerste lid, Awb door een bestuursorgaan worden vastgesteld met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijk uitgeoefende of gelegeerde bevoegdheid. Zo kan het college van burgemeester en wethouders bijvoorbeeld beleidsregels vaststellen over in het omgevingsplan opgenomen beoordelingsregels die moeten worden toegepast bij de bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor een afwijkactiviteit. Op grond van artikel 4:81, tweede lid, Awb kan ook de gemeenteraad beleidsregels vaststellen, mits dit bij wettelijk voorschrift is bepaald. Dit is bijvoorbeeld in artikel 4.19 van de wet vastgelegd voor in het omgevingsplan opgenomen regels over het uiterlijk van bouwwerken waarvan de toepassing uitleg behoeft. In het omgevingsplan kan echter ook zelf worden bepaald dat de gemeenteraad beleidsregels vaststelt voor de uitleg van daarin opgenomen andere regels.
Beleidsregels kunnen gelijktijdig met, maar ook na de vaststelling van het omgevingsplan worden vastgesteld. Ook kunnen beleidsregels, of ze nu tegelijk met het omgevingsplan zijn vastgesteld of niet, op een later moment worden gewijzigd. Beleidsregels maken geen deel uit van een omgevingsplan. Het omgevingsplan bevat een regel met een zelfstandig werkende norm en daarbij kunnen zogenoemde wetsinterpreterende beleidsregels worden vastgesteld die bedoeld zijn om deze zelfstandig werkende norm te kunnen uitleggen en toepassen bij de uitoefening van een bevoegdheid. Ter motivering van een besluit kan op grond van artikel 4:82 Awb naar de beleidsregels worden verwezen.
In het omgevingsplan kan op zichzelf worden aangegeven dat bij de uitleg van een daarin opgenomen regel bij de uitoefening van een bevoegdheid gebruik wordt gemaakt van beleidsregels. Bij het verwijzen naar een beleidsregel moet worden voorkomen dat de normering volledig afhankelijk wordt gesteld van de inhoud van een vastgestelde beleidsregel. In een dergelijke opzet zou de toelaatbaarheid van een activiteit volledig afhankelijk worden gesteld van de inhoud van beleidsregels. De beleidsregels fungeren dan niet als hulpmiddel voor de uitleg van een norm maar bevatten zelf de norm. Denk bijvoorbeeld aan een regel waarin wordt bepaald dat een bouwactiviteit alleen is toegelaten indien voldaan wordt aan beleidsregels. Daarmee zou in het omgevingsplan een zelfstandig werkende norm ontbreken en gaat de juridische status van de beleidsregels verloren, omdat ze door de verwijzing in feite zelf de norm behelzen en daarmee onderdeel worden van het omgevingsplan.
Omdat de regels in het omgevingsplan het karakter hebben van gewone algemeen verbindende voorschriften en daarvoor dezelfde bestuursrechtelijke rechtsbeginselen gelden, keert een aantal regels dat voorheen was opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening niet terug in dit besluit. Zo worden er geen regels meer gegeven over het in het omgevingsplan op te nemen overgangsrecht, over het uiteenzetten van de inzichten over de uitvoerbaarheid en de uitkomsten van verricht onderzoek en over de mogelijkheid om de uitleg van regels van het omgevingsplan afhankelijk te stellen van beleidsregels. Dergelijke onderwerpen worden ook niet expliciet geregeld bij autonome regelgevende bevoegdheden in bijvoorbeeld de Gemeentewet of de Provinciewet. De keuzevrijheid om al dan niet te werken met open normen en om af te wegen of, en zo ja, welke overgangsrechtelijke regels nodig zijn ligt besloten in de regelgevende bevoegdheid.
Er worden op grond van de Omgevingswet geen regels meer gegeven over een algemene toelichting die een omgevingsplan zou moeten vergezellen. Regels die daarover voor bestemmingsplannen in het Besluit ruimtelijke ordening waren gesteld, komen dus niet terug. In plaats daarvan is in het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet, artikel 16.30 van de Omgevingswet zo aangepast dat, in afwijking van artikel 3:1, eerste lid, aanhef en onder b, Awb, afdeling 3.6 en 3.7 van die wet van toepassing wordt verklaard op een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan. Op grond van het in afdeling 3.7 Awb neergelegde motiveringsbeginsel zal een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan deugdelijk moeten worden gemotiveerd. Vanzelfsprekend is daarbij dat in ieder geval wordt ingegaan op de voor het omgevingsplan bij wet gestelde eisen en de voor het plan geldende instructieregels uit de omgevingsverordening en het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Om te verduidelijken dat het omgevingsplan, meer dan het bestemmingsplan, het karakter draagt van gewone algemeen verbindende voorschriften, is overwogen om over de hiervoor genoemde onderwerpen toch een aantal verduidelijkende regels te stellen. Het nadeel van expliciete bepalingen zou echter zijn dat het omgevingsplan mogelijk toch een «status aparte» zou krijgen. Met het oog daarop is ervoor gekozen om geen regels te stellen. De jurisprudentie zal echter nauwgezet worden gevolgd. Mocht blijken dat de nieuwe mogelijkheden die de Omgevingswet beoogt te bieden in de rechtspraktijk belemmeringen ondervinden, kan alsnog worden overwogen hierover verduidelijkende regels te stellen.
In het navolgende wordt over een aantal onderwerpen over het rechtskarakter van het omgevingsplan een nadere toelichting gegeven.
Bij een besluit tot vaststelling van het omgevingsplan geldt, net als bij de waterschapsverordening en de omgevingsverordening, dat wordt voorzien in overgangsbepalingen, tenzij een directe en onvoorwaardelijke werking van een regel gerechtvaardigd en wenselijk is. Overgangsbepalingen kunnen per regel en per locatie verschillen en kunnen persoonsgebonden zijn. Voor het omgevingsplan bepalen gemeenten zelf het overgangsrechtelijke regime. Het niet overnemen van het in het Besluit ruimtelijke ordening voorgeschreven standaard overgangsrecht heeft in belangrijke mate te maken met de accentverschuiving in de Omgevingswet ten opzichte van het in het ruimtelijke ordeningsrecht ontwikkelde uitgangspunt van toelatingsplanologie.
Toelatingsplanologie gaat ervan uit dat een bestemmingsplan door het toekennen van bestemmingen en daarbij behorende regels wel ontwikkelingen mogelijk kan maken of verbieden, maar geen geboden kan bevatten. Daardoor kon een bestemmingsplan een eigenaar (of grondgebruiker) niet verplichten om een toegekende bestemming daadwerkelijk te verwezenlijken. Evenmin kon een bestemmingsplan regels bevatten op grond waarvan een eigenaar (of grondgebruiker) gedwongen kon worden om een bestaande toestand of een bestaand gebruik te wijzigen. Immers, in lijn met het uitgangspunt van toelatingsplanologie was in het Besluit ruimtelijke ordening voorgeschreven dat ieder bestemmingsplan het in artikel 3.2.1 en artikel 3.2.2 van dat besluit geformuleerde eerbiedigende overgangsrecht moest bevatten. Dat overgangsrecht kwam erop neer dat bestaand legaal gebruik, ondanks een bestemmingswijziging of aangescherpte regels, altijd mocht worden voortgezet. Dit beperkte de mogelijkheid voor gemeenten die het gebruik van gronden wilden wijzigen om zelf locatie specifieke afwegingen te maken en, binnen de grenzen van de beginselen van rechtszekerheid, evenredigheid en zorgvuldigheid, tot maatwerkoplossingen te komen. Zeker nu het omgevingsplan ook onderwerpen zal reguleren waarvoor het niet nodig en ook niet wenselijk is om altijd eerbiedigend overgangsrecht op te nemen, kan er geen gestandaardiseerd eerbiedigend overgangsrecht meer worden voorgeschreven. Net zoals dat bijvoorbeeld in de milieuregelgeving het geval is, valt niet uit te sluiten dat er zich situaties voordoen waarin het in het belang van de fysieke leefomgeving, zo nodig met een overgangstermijn en onder het verstrekken van nadeelcompensatie, gerechtvaardigd kan zijn een plicht op te leggen om een bestaand gebruik of een bestaande toestand te wijzigen. Als bijvoorbeeld op enig moment in de regels wordt vastgelegd dat laden en lossen op een bepaalde locatie of bepaalde tijdstippen niet meer is toegestaan, moeten dergelijke activiteiten niet nog jaren kunnen voortduren door eerbiedigend overgangsrecht. Het voorgaande betekent dat de voorheen in de artikelen 3.2.1 en 3.2.2 van het Besluit ruimtelijke ordening voorgeschreven overgangsrechtelijke bepalingen niet in dit besluit terugkeren.
Het loslaten van het principe van toelatingsplanologie en het daardoor in beginsel toelaatbaar zijn van onvoorwaardelijke verplichtingen of gebodsbepalingen in het omgevingsplan, opent keuzemogelijkheden voor gemeenten om per regel te bezien of en in welke vorm in overgangsrecht moet worden voorzien zodat maatwerk kan worden geboden. Overwogen is om het voorheen geldende overgangsrecht toch als standaard voor te schrijven, met een bevoegdheid om onder omstandigheden gemotiveerd een andere regeling op te nemen. Maar deze opzet zou het bevoegd gezag belasten met een zwaardere motiveringsplicht voor elke situatie waarin een afwijkende regeling wenselijk zou zijn. Daarbij zou het omgevingsplan met zo’n standaard voorgeschreven regeling toch weer afwijken van andere verordeningen waarbij dergelijk overgangsrecht ook niet wordt voorgeschreven.
Het voorgaande laat overigens onverlet dat de regeling voor overgangsrecht zoals die voorheen in het Besluit ruimtelijke ordening was opgenomen, van betekenis kan blijven. Voor een belangrijk deel van de regels in het omgevingsplan zal deze beproefde vorm van overgangsrecht en daarmee het beginsel van toelatingsplanologie onverminderd bruikbaar blijven. Het wordt alleen niet meer als standaard voorgeschreven.
Van belang bij het vormgeven van het overgangsrecht is het beginsel van rechtszekerheid. Het materiële rechtszekerheidsbeginsel bepaalt ook de reikwijdte van het op te nemen overgangsrecht. De kern van het materiële rechtszekerheidsbeginsel is dat burgers gerechtvaardigde verwachtingen mogen hebben over de duurzaamheid van algemeen verbindende voorschriften en er in beginsel op mogen vertrouwen dat algemeen verbindende voorschriften niet abrupt en lichtvaardig in hun nadeel worden gewijzigd of ingetrokken. Zowel vanuit maatschappelijk als economisch perspectief moeten burgers en bedrijven erop kunnen vertrouwen dat hun rechtspositie niet van de ene op de andere dag aanmerkelijk wijzigt.
De vraag naar de wijze waarop voorzien wordt in overgangsrecht zal in het bijzonder spelen in situaties waarin de nieuwe regels, ten opzichte van een bestaand regime, minder mogelijkheden bieden. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt mee dat per concreet geval een afweging gemaakt dient te worden en op maat in overgangsrecht kan worden voorzien. Voor welke overgangsrechtelijke regeling wordt gekozen is afhankelijk van de mate waarin nieuwe regels een verplichtend karakter dragen. Een verplichtend karakter heeft bijvoorbeeld een regel waarbij het gebruik van een buitenterras bij een horecagelegenheid of de laad- en losmogelijkheid in een winkelgebied wordt beperkt tot bepaalde tijdstippen, of de situatie waarin autobezitters worden verplicht om te parkeren op eigen terrein. Ook een verbod om nog langer te lozen op het vuilwaterriool gecombineerd met de plicht om een regenwateropvangvoorziening op eigen terrein te realiseren, de situatie waarin het aanbrengen en in stand houden van beplanting op eigen terrein wordt voorgeschreven of de situatie waarin wordt verplicht om een bestaand legaal bouwwerk te slopen om te voorkomen dat het uiterlijk van een bouwwerk in ernstige mate in strijd komt met redelijke eisen van welstand zijn voorbeelden van regels met een verplichtend karakter. Deze voorbeelden dienen louter ter illustratie. Het zal van de omstandigheden in het concrete geval afhangen of dergelijke regels, eventueel onder het stellen van een overgangstermijn en het verstrekken van nadeelcompensatie, evenredig zijn.
Naast het evenredigheidsbeginsel is in het bijzonder het eigendomsrecht van belang, dat wordt beschermd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Zodra regels het recht op een ongestoord genot van de eigendom beperken moet worden nagegaan of deze inmenging gerechtvaardigd en proportioneel is. Hierbij dient sprake te zijn van een rechtvaardig evenwicht («fair balance») tussen het algemeen belang waarvoor de regel die de eigendom beperkt, wordt gesteld en het fundamentele recht van het individu. Het proportionaliteitsbeginsel verlangt dat het middel geschikt is om het beoogde doel te bereiken, dat er geen minder ingrijpend middel kan worden gebruikt om het doel te bereiken en dat er een redelijk evenwicht wordt bereikt tussen de beoogde voordelen en de nadelige gevolgen.
Om evenredigheid te bereiken van een regel (met een verplichtend karakter) die het eigendomsrecht beperkt, kan het nodig zijn om een overgangsregeling op te nemen of om (nadeel)compensatie toe te kennen. Het draait er uiteindelijk om dat er bij nieuwe regels sprake is van een redelijke en evenwichtige balans tussen het publieke belang dat wordt gediend met de nieuwe regel en de mate waarin de eigendom wordt beperkt. Hierbij speelt een rol welke gebruiksmogelijkheden van de eigendom overblijven, welke termijn wordt gegund om aan de nieuwe regel te voldoen en of nadeelcompensatie wordt geboden. Zo kan het onder omstandigheden toelaatbaar zijn om af te zien van overgangsrecht in verband met de aangeboden nadeelcompensatie. Ook is denkbaar dat er geen nadeelcompensatie wordt geboden omdat er voorzien wordt in een ruime overgangstermijn. Algemene criteria zijn hiervoor niet te geven, zodat een afweging per concreet geval moet worden gemaakt.
Hier ligt een relatie met de bij het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet te regelen methodiek voor het verstrekken van nadeelcompensatie voor schade die voortvloeit uit het omgevingsplan. Deze regeling komt in de plaats van de regeling voor planschade zoals die in de Wro was te vinden. De wettelijke regeling zal duidelijkheid geven over de vraag of en op welke wijze en op welk moment zowel direct als indirect geleden schade die voortvloeit uit een wijziging van een omgevingsplan gecompenseerd moet worden.
Ook kunnen zich situaties voordoen waarin de gevolgen van de aanpassing van een omgevingsplan, zelfs met het stellen van een ruime overgangstermijn en het bieden van nadeelcompensatie, toch onevenredig zijn. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij een zo omvangrijke inbreuk op het eigendomsrecht dat er geen betekenisvolle gebruiksmogelijkheden van het eigendomsrecht meer resteren. Bij een plicht tot het realiseren van nieuwe functies op een locatie zal hier in de regel sprake van zijn, zoals de plicht om woningen te bouwen op een locatie waar een bedrijf is gevestigd. Als het bedrijf zelf de bedrijfsvoering op de locatie wil beëindigen en uitvoering wil geven aan de bouw van de woningen, is er geen probleem. Als van vrijwillige zelfrealisatie geen sprake zal zijn, komt de vraag of tot onteigening zal moeten worden overgegaan in beeld.
De Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet zal een voorstel bevatten voor het toevoegen van de regeling voor onteigening aan de Omgevingswet.
Met de Omgevingswet wordt onder meer gestreefd naar mogelijkheden voor meer flexibiliteit en het vergroten van bestuurlijke afwegingsruimte. Vanuit de gemeentelijke praktijk is er daarnaast de veel gehoorde wens dat een omgevingsplan, in vergelijking met een bestemmingsplan, meer mogelijkheden moet bieden voor globaler bestemmen, uitnodigingsplanologie en organische gebiedsontwikkeling. Hoewel het hier gaat om abstracte begrippen, bestaat het verbindende element hierin dat een omgevingsplan meer zou moeten kunnen fungeren als bestendige basis voor het beoordelen of concrete zich aandienende initiatieven aanvaardbaar zijn.
Van belang daarvoor is dat het omgevingsplan niet hoeft te worden ingericht als een exact en gedetailleerd «keurslijf», op grond waarvan op een bepaalde locatie alleen de van tevoren bedachte activiteit is toegestaan onder de van tevoren bedachte begrenzingen en beperkingen. Door dit «plandenken» is in bestemmingsplannen vaak een opzet ontstaan met veel gesloten normstellingen. Dat kan voor bepaalde gebieden, zoals een beschermd stadsgezicht, wenselijk zijn. Een dergelijke conserverende en gedetailleerde benadering blijft onder de Omgevingswet onverminderd mogelijk. De praktijk onder de Wro leerde echter dat een dergelijke gedetailleerde opzet voor gebieden waar ontwikkeling wordt voorzien, contraproductief kan zijn door het statisch karakter en de onmogelijkheid om in te spelen op actuele ontwikkelingen en gewijzigde inzichten. Met zo’n opzet leek een bestemmingsplan een hoge mate van rechtszekerheid te bieden. Maar omdat bij nieuwe ontwikkelingen vaak van zo’n gedetailleerd bestemmingsplan moest worden afgeweken, kan ook worden gesproken van een schijnzekerheid. Ontwikkelingen vinden nu eenmaal vaak anders plaats dan ze van tevoren zijn bedacht. Ook vinden er ontwikkelingen plaats die bij de vaststelling van een bestemmingplan niet waren te voorzien. Door eigendomstransacties en de snelheid van maatschappelijke ontwikkelingen ontstaan er bijvoorbeeld nieuwe initiatiefnemers met nieuwe wensen en plannen. Het gevolg is dat voor deze nieuwe initiatieven veelvuldig van (in detail geformuleerde regels uit) bestemmingsplannen moest worden afgeweken om deze nieuwe initiatieven toch mogelijk te maken.
De Omgevingswet maakt met het omgevingsplan een meer dynamische aanpak mogelijk. Net als bij reguliere verordeningen, kan er ook in het omgevingsplan gewerkt worden met open geformuleerde normen. De algemeen verbindende voorschriften in het omgevingsplan, waarmee onderwerpen samenhangend vanuit een integrale visie op de fysieke leefomgeving worden gereguleerd, kunnen daarmee nadrukkelijker worden vormgegeven als een bestendig en duurzaam toetsingskader voor nog onbekende toekomstige ontwikkelingen. Functies kunnen globaler, op een hoger abstractieniveau, worden toegedeeld. Daarbij kunnen regels worden gesteld die wel een begrenzing vormen voor het realiseren van de gewenste omgevingskwaliteit, maar niet op voorhand invullen hoe een bepaalde activiteit precies verricht zal moeten worden. Open normen scheppen daarbij ruimte voor een op de situatie en concrete activiteit afgestemde afweging op het moment dat ze worden toegepast. Met open normen kan bij de afweging van de toelaatbaarheid van activiteiten rekening worden gehouden met de omstandigheden van het concrete geval. Deze wijze van regelen is in zekere zin vergelijkbaar met de mogelijkheid die de Wet ruimtelijke ordening bood om in een bestemmingsplan de bevoegdheid op te nemen voor het college van burgemeester en wethouders om het bestemmingsplan te wijzigen onder voorwaarden zoals beschreven in de bij deze wijzigingsbevoegdheid behorende regels. De hoofdlijnen van ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden worden bij een open norm bepaald bij de vaststelling van het omgevingsplan. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt op basis van de in het omgevingsplan opgenomen regel beoordeeld in hoeverre een concreet initiatief toelaatbaar is. Open normen als onderdeel van de beoordelingsregels voor vergunningverlening, bieden het bevoegd gezag beoordelingsruimte voor de toelaatbaarheid van activiteiten op basis van de omstandigheden van het concrete geval.
Met een minder gedetailleerd en meer open geformuleerd normenstelsel kan het omgevingsplan niet alleen flexibeler zijn, maar kunnen tegelijkertijd onderzoeksopgaven voor een belangrijk deel verschuiven naar de fase van vergunningverlening. In die realisatiefase kan onderzoek zich toespitsen op de concreet voorgenomen initiatieven en hoeven er bij de vaststelling van een omgevingsplan geen fictieve varianten meer te worden doorgerekend van ontwikkelingen die mogelijkerwijs helemaal niet in die vorm zullen plaatsvinden. Onder paragraaf 3.2.4.4 wordt nader ingegaan op de mogelijkheden om onderzoekslasten te verminderen.
Het werken met open geformuleerde normen biedt bij uitstek de gelegenheid om gebruik te maken van het instrument van wetsinterpreterende beleidsregels als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. Dat zijn algemene regels, anders dan algemeen verbindende voorschriften, voor de uitleg van wettelijke voorschriften bij de uitoefening van een bevoegdheid. Nu de mogelijkheid om te werken met open normen en beleidsregels inherent verbonden is aan de bevoegdheid om algemeen verbindende voorschriften vast te stellen, wordt het niet nodig geacht hiertoe regels te geven. De regel uit artikel 3.1.2, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit ruimtelijke ordening, komt dan ook niet terug in het voorliggende besluit.
Beleidsregels zijn, anders dan regels in een omgevingsplan, niet appellabel. Dat betekent dat er sprake is van een gedeeltelijke verschuiving van rechtsbescherming als gewerkt wordt met open normen en bij de uitleg daarvan gebruik wordt gemaakt van beleidsregels. De vraag of een initiatief op een bepaalde locatie aanvaardbaar is, verschuift dan voor een deel naar het moment van de beschikking in het kader waarvan die aanvaardbaarheid in concreto wordt beoordeeld. Op dat moment wordt getoetst aan de daarvoor opgenomen regels in het omgevingsplan en de eventuele beleidsregels die voor de uitleg van die regels zijn vastgesteld. Dan kan niet alleen de concrete toepassing van de regels in het omgevingsplan maar ook de rechtmatigheid van de vastgestelde beleidsregels (bij wijze van exceptie) aan de orde worden gesteld in beroep bij de rechter.
De vraag of en in hoeverre gewerkt zal worden met open normen is in eerste instantie een keuze van het orgaan dat een omgevingsplan vaststelt. Dat is dus veelal de gemeenteraad. De keuze om te werken met open normen zal per locatie moeten worden afgewogen en ook afhankelijk zijn van de concrete omstandigheden, zoals de aanwezigheid van belangen van derden, eigendomsposities, de ruimtelijke context en de ruimte die instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving en de omgevingsverordening en internationale verplichtingen hiertoe laten. Zo zal bijvoorbeeld in een omgevingsplan dat betrekking heeft op een locatie nabij een Natura 2000-gebied waarschijnlijk geen open norm kunnen worden opgenomen die niet zeker stelt dat de stikstofdepositie op dat gebied niet toeneemt. Dat betekent echter niet dat, bijvoorbeeld onder het stellen van een randvoorwaarde op dat punt, geen open norm kan worden opgenomen bij het reguleren van activiteiten. Voorop staat dat het bestuursorgaan dat het omgevingsplan vaststelt bepaalt hoe het wordt ingericht en of het op locaties wel of niet nuttig en wenselijk is om voor het bereiken van de voor de locatie vastgelegde beleidsdoelstellingen te werken met open normen.
Als van de mogelijkheid gebruik wordt gemaakt om te werken met open normen, komt ook de vraag aan de orde of er daarbij sprake moet zijn van een toestemmingsbesluit in het kader waarvan de open norm in een concrete omstandigheid, voorafgaand aan het uitvoeren van de activiteit, wordt getoetst. Voor bouwactiviteiten is op wetsniveau voorzien in een omgevingsvergunningplicht, waarbij het omgevingsplan onderdeel is van de beoordelingsregels. Voor andere activiteiten die het omgevingsplan reguleert, kan het plan voorzien in een meldingsplicht als bedoeld in artikel 4.4 van de wet of kan het door het opnemen van een verbod en het geven van beoordelingsregels voorzien in een omgevingsvergunningplicht voor een afwijkactiviteit16. Zowel voor de bouwactiviteit als de afwijkactiviteit kunnen (open geformuleerde) beoordelingsregels in het omgevingsplan worden gesteld.
Ook kan, ter invulling van een open norm, gedacht worden aan de figuur van het maatwerkvoorschrift waarmee een open norm in een beschikking wordt vertaald in een concrete plicht om iets te doen of na te laten. Het omgevingsplan kan zo’n bevoegdheid tot het opleggen van een maatwerkvoorschrift bevatten. Het ligt voor de hand dat bijvoorbeeld het welstandsvereiste voor bestaande bouwwerken in het omgevingsplan wordt uitgewerkt in zo’n maatwerkbevoegdheid. Deze bevoegdheid is vergelijkbaar in te zetten als de voorheen in artikel 13a van de Woningwet opgenomen bevoegdheid tot het opleggen van een plicht ter naleving van de voorheen in artikel 12, eerste lid, van de Woningwet opgenomen regel dat het uiterlijk van een bouwwerk niet ernstig in strijd mag zijn met redelijke eisen van welstand. Dit is mogelijk door in het omgevingsplan te bepalen dat een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over het uiterlijk van een bouwwerk, met als doel om maatregelen te treffen aan dat uiterlijk om zo de ernstige strijd met redelijke eisen van welstand weg te nemen die het uiterlijk van dat bouwwerk oplevert. Met het opleggen van het maatwerkvoorschrift kan worden geconcretiseerd welke specifieke aanpassingen aan het uiterlijk van het bouwwerk moeten plaatsvinden. Het opleggen van een maatwerkvoorschrift vindt plaats bij appellabel besluit. De belanghebbende kan daar dus in bezwaar en beroep tegen opkomen. Als niet tijdig aan het opgelegde maatwerkvoorschrift wordt voldaan, kan gebruik worden gemaakt van het generieke handhavingsinstrumentarium (last onder bestuursdwang of last onder dwangsom).
Overigens kunnen open normen ook zonder voorafgaand beschikkingsmoment rechtstreeks burgerbindend zijn. Dat is bijvoorbeeld het geval bij enkele zorgplichten met een vangnetkarakter. Bij dergelijke regels zal pas eerst repressief, in het kader van een handhavingsbesluit,17 de aanvaardbaarheid van een activiteit in rechte aan de orde kunnen worden gesteld. Ook de rechtmatigheid van eventuele beleidsregels kan daarbij in exceptie worden getoetst. Maar de rechtstreekse verbindendheid van open normen heeft ook nadelen. Zo kan een open norm onduidelijk zijn voor burgers en bedrijven zodat zij zich niet direct hoefden te realiseren dat zij in overtreding zijn. Als regels niet precies aangeven wat van burgers wordt verwacht, wordt het problematischer om achteraf handhavend op te treden. Pas als er onmiskenbaar sprake is van een overtreding kan een handhavend optreden gerechtvaardigd zijn. Zeker als het gaat om de naleving van internationale verplichtingen of instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving of een omgevingsverordening ligt het dan ook voor de hand om alleen met open normen te werken als is voorzien in een voorafgaand beschikkingsmoment of een meldplicht. Daarmee wordt voorkomen dat het omgevingsplan leidt tot strijd met hogere regelgeving. Ook voor het reguleren van activiteiten die moeilijk, zonder blijvende gevolgen of hoge kosten ongedaan gemaakt kunnen worden, geldt dat open normen gecombineerd moeten worden met een voorafgaand beschikkingsmoment of een meldplicht. Hierbij speelt ook het rechtszekerheidsbeginsel een rol.
Over het werken met open normen en de rechtszekerheid kan nog het volgende worden opgemerkt. Op grond van de wet moet het omgevingsplan voor het gehele grondgebied die regels bevatten die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Ook als een omgevingsplan voor bepaalde locaties open normen bevat, moet aan dit vereiste worden voldaan. Dat betekent dat bij het vaststellen van het plan onder ogen moet worden gezien op welke wijze de gestelde open normen een evenwichtige toedeling van functies waarborgen. Bij de vaststelling van het omgevingsplan moet worden gemotiveerd welke overwegingen tot de gestelde normen hebben geleid en hoe daarbij de belangen van derden, zoals de eigenaren van gronden op de locatie en omwonenden, zijn betrokken. Zo kan het belang van omwonenden om gevrijwaard te blijven van een onaanvaardbare mate van geluidbelasting worden geborgd door het opnemen van een randvoorwaarde en een monitoringsverplichting voor het geluid. Bij een dergelijke opzet is dan weliswaar nog niet duidelijk welke activiteiten precies op belendende locaties uitgevoerd zullen worden, maar de regels garanderen een aanvaardbare geluidsbelasting. Het belang van grondeigenaren bij de ontwikkelmogelijkheden op hun (bedrijfs)percelen kan worden geborgd door het toedelen van (milieu)gebruiksruimte aan die percelen. Zoals al beschreven in de voorgaande alinea speelt hierbij verder de vraag of moet worden voorzien in een nader beschikkingsmoment om te bepalen of het opnemen van open normen in een omgevingsplan voldoet aan het rechtszekerheidsbeginsel.
Het is een algemeen aanvaard uitgangspunt dat regels nageleefd moeten kunnen worden. Het zou in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel om regels vast te stellen die iemand verplichten tot iets waartoe hij niet in staat is. Bijvoorbeeld omdat er juridische of feitelijke belemmeringen in de weg staan aan het kunnen naleven van de regel. Dat is voor het omgevingsplan niet anders dan voor andere algemeen verbindende voorschriften.
De meeste regels in een omgevingsplan zullen naar verwachting geen verplichtend karakter hebben. Deze regels bieden, net als een bestemmingsplan, ruimtelijke bouw- en gebruiksmogelijkheden zonder dat er een plicht aan wordt verbonden om deze ook daadwerkelijk te realiseren.
Zeker als gemeenten in het omgevingsplan op bepaalde locaties gestalte willen geven aan uitnodigingsplanologie, zullen er, meer dan in bestemmingsplannen, open normen worden gehanteerd waarmee ruime en globale bouw- en gebruiksmogelijkheden worden gegeven. Het zou daarbij niet passen als van het bestuursorgaan dat het plan vaststelt, wordt verwacht dat het bij de vaststelling van dat deel van het omgevingsplan aannemelijk moet maken dat de geboden bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen een bepaalde planperiode zullen worden gerealiseerd. In de eerste plaats geldt voor het omgevingsplan geen vaste periode waarbinnen het plan moet worden gerealiseerd. In de tweede plaats zullen er bij globale bouw- en gebruiksmogelijkheden vele manieren zijn om daaraan invulling te geven. Aan locaties zouden verschillende functies kunnen worden toegekend, waarvan er maar één tegelijk aanwezig kan zijn.
Tegelijkertijd kan het in strijd worden geacht met een evenwichtige functietoedeling als er functies zouden worden toegedeeld waarvan het op voorhand aannemelijk is dat deze op de desbetreffende locatie nooit kunnen worden verwezenlijkt. Bovendien zou een dergelijke regeling wegens belangen van derden in strijd kunnen zijn met het beginsel van evenredigheid, als zij nadelen ondervinden van de functietoedeling waar het met die toedeling te dienen doel, bij gebrek aan uitvoerbaarheid van de functie, niet tegenop weegt. Zo zal in een plan niet zekerheidshalve een functie-aanduiding «woonwijk» kunnen worden opgenomen als op voorhand duidelijk is dat de woonwijk op die locatie nimmer kan worden gerealiseerd. Er mag met andere woorden van het bevoegd gezag worden verwacht dat het geen functies toedeelt en regels stelt waarvan ten tijde van de vaststelling aannemelijk is dat deze onuitvoerbaar zijn.
Op zichzelf geven het vereiste van een evenwichtige functietoedeling en het evenredigheidsbeginsel voldoende richting voor een zorgvuldige en volledige belangenafweging over de vraag of een functie aan een bepaalde locatie kan en mag worden toegedeeld. In artikel 3.1.6, eerste lid, onderdeel f, van het Besluit op de ruimtelijke ordening was voorheen nog een expliciete bepaling over de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan opgenomen. Deze bepaling bevatte louter de opdracht om in de plantoelichting aandacht te schenken aan de inzichten over de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. Omdat het evenredigheidsbeginsel hier volstaat en om het omgevingsplan verder te normaliseren tot «gewoon» algemeen verbindend voorschrift dat op het punt van de uitvoerbaarheid niet anders hoeft te worden getoetst dan andere algemeen verbindende voorschriften, is deze bepaling over de uitvoerbaarheid niet teruggekeerd in de uitvoeringsregelgeving.
Het uitvoerbaarheidsvereiste, wordt – wellicht ook door de hiervoor genoemde bepaling uit het Besluit ruimtelijke ordening – ervaren als een aanzienlijke onderzoekslast. Weliswaar benadert de rechter het uitvoerbaarheidsvereiste met terughoudendheid. Bezien wordt of de planwetgever zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet op voorhand aannemelijk is dat de in het bestemmingsplan voorziene ontwikkelingen binnen de planperiode niet kunnen of zullen worden uitgevoerd. Maar dit betekent niet dat ook kan worden volstaan met een motivering op basis van al beschikbare gegevens en terughoudend onderzoek.
Om de in de praktijk ervaren onderzoekslast te verminderen, is besloten om de expliciete bepaling over de uitvoerbaarheid uit het Besluit ruimtelijke ordening te schrappen. Voor de uitvoerbaarheid geldt dat op het bevoegd gezag niet de taak rust om ten tijde van de vaststelling van een omgevingsplan aannemelijk te maken dat een toegedeelde functie ook daadwerkelijk zal worden verwezenlijkt. Het gaat er alleen om dat ten tijde van de vaststelling van het omgevingsplan bezien wordt of een functie «kan» worden verwezenlijkt. Dat is dus minder verstrekkend dan dat de daadwerkelijke verwezenlijking van de functie op voorhand aannemelijk moet worden gemaakt. Dat het niet op voorhand aannemelijk mag zijn dat regels niet kunnen worden uitgevoerd, betekent dat in beginsel kan worden volstaan met beschikbare gegevens uit een gebiedsinventarisatie en beperkt onderzoek dat zich zal richten op de eventuele aanwezigheid van evidente belemmeringen die aan de verwezenlijking van een bepaalde functie in de weg staan. Vastgesteld moet kunnen worden dat zich geen omstandigheden voordoen op grond waarvan het op voorhand aannemelijk is dat de ontwikkeling die in het omgevingsplan is voorzien niet kan worden gerealiseerd.
Benadrukt wordt dat het aspect van uitvoerbaarheid een onderdeel betreft van de te maken bredere afweging die aan het opnemen van een regel in het omgevingsplan ten grondslag moet worden gelegd. De toedeling van functies moet evenwichtig zijn, alle betrokken belangen moeten worden meegewogen, inbreuken op het eigendomsrecht mogen niet buitenproportioneel zijn en er moet sprake zijn van een evenwichtige balans tussen een opgelegde plicht, het belang van de regel voor de samenleving en de eventueel daarbij verstrekte nadeelcompensatie of de geboden overgangstermijn. Het kan met andere woorden voorkomen dat een regel uitvoerbaar is, maar toch onevenredig geacht moet worden.
De terughoudende benadering over uitvoerbaarheid van een omgevingsplan en de mogelijkheid om te werken met open normen maken het beter mogelijk om de inhoudelijke beoordeling of activiteiten aanvaardbaar zijn te verleggen naar het moment waarop deze daadwerkelijk zullen plaatsvinden18. Het gevolg hiervan is dat ook onderzoekslasten kunnen worden verlegd naar dit realisatiemoment. Het toedelen van een functie zal op zichzelf bij de vaststelling van het omgevingsplan tot verantwoording en daarmee gepaard gaan onderzoekslasten kunnen leiden. Wanneer het gaat om het toestaan van concrete activiteiten binnen een toegedeelde functie, kunnen de eventueel daarvoor nog benodigde onderzoeken worden verschoven naar de fase van vergunningverlening. Onderzoek kan op dat moment worden toegespitst op de activiteit zoals die daadwerkelijk gaat plaatsvinden en alle actuele inzichten en omstandigheden die daarbij van belang zijn. De noodzaak om besluiten goed te motiveren, waar nodig op basis van onderzoek, staat hierbij niet ter discussie. Het gaat wel om het verbeteren van het moment waarop onderzoek, op het juiste schaal- en detailniveau, plaatsvindt. Samen met het hergebruik van onderzoeksgegevens en het versoberen van onderzoeksvereisten maakt dit besparing op onderzoekskosten mogelijk. Voor zover door het verleggen van het onderzoeksmoment, de onderzoekslast meer bij een initiatiefnemer zou worden gelegd, is deze beperkt tot de activiteit die een initiatiefnemer zelf verricht en vergelijkbaar met of – door de mogelijkheid van hergebruik van onderzoeksgegevens – geringer dan in het geval bij afwijking van een bestemmingsplan een buitenplanse afwijkvergunning moet worden aangevraagd.
Doordat onderzoek in de realisatiefase rekening houdt met alle actuele inzichten en omstandigheden, kunnen in deze werkwijze de te behartigen belangen bovendien beter worden beschermd. Onderzoek in de realisatiefase hoeft zich niet te beperken tot aan de hand van voorafgaande aannames opgestelde geobjectiveerde, maar fictieve inschattingen. Er worden geen mogelijke toekomstige scenario’s onderzocht, maar alleen de initiatieven waarvoor daadwerkelijk interesse bestaat. In deze opzet kan een omgevingsplan ook beter voorkomen dat medewerking moet worden verleend aan initiatieven die ten tijde van de vaststelling van het plan nog aanvaardbaar waren, maar door gewijzigde omstandigheden of de gekozen uitwerking inmiddels niet meer aanvaardbaar zijn.
Het verleggen van het beoordelingsmoment, wordt mogelijk door de manier waarop regels worden geformuleerd. Zo kan bijvoorbeeld worden bepaald dat op een locatie mag worden gebouwd met een bouwhoogte van maximaal 15 meter. Deze concrete vorm van regulering schept weliswaar direct helderheid bij vaststelling, maar vereist ook dat ten tijde van de vaststelling van het omgevingsplan direct wordt gemotiveerd dat deze bouwhoogte op de desbetreffende locatie in overeenstemming is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, niet in strijd is met de in het Besluit kwaliteit leefomgeving of de omgevingsverordening neergelegde instructieregels en geen onevenredige inbreuk oplevert voor betrokken belangen, waaronder een aanvaardbaar woon- en leefklimaat van omwonenden. In een voorbeeld waarbij de beoordeling wordt verlegd naar de realisatiefase, zou een regel over bouwhoogte kunnen bepalen dat de bebouwingshoogte op een locatie moet aansluiten op het bebouwingspatroon in de omgeving waarbij rekening moet worden gehouden met schaduwwerking op belendende percelen. Bij de vaststelling van deze regel moet gemotiveerd kunnen worden dat bebouwing op de desbetreffende locatie, met inachtneming van de open normen, zal bijdragen aan een evenwichtige toedeling van functies. Ook dient ten tijde van de vaststelling gemotiveerd te kunnen worden dat met de toepassing van de normen kan worden voldaan aan de in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de omgevingsverordening neergelegde instructieregels en er niet op voorhand sprake zal zijn van een onevenredige inbreuk op betrokken belangen. Verder geldt in verband met de uitvoerbaarheid dat het niet op voorhand aannemelijk mag zijn dat bebouwing op de betreffende locatie nooit kan worden gerealiseerd. De motiveringslast op deze onderdelen is echter in de fase van de vaststelling van het omgevingsplan aanmerkelijk lichter van aard. Het zwaartepunt van de beoordeling verschuift naar het moment waarop voor concrete activiteiten vergunningverlening plaatsvindt. In het kort aangegeven geldt dat de vraag «of» bebouwing op de locatie toelaatbaar is, beantwoord dient te worden in de fase van vaststelling van het omgevingsplan. De vraag «hoe» (onder welke concrete voorwaarden) bebouwing op de locatie aanvaardbaar is, kan worden beantwoord als zich een concreet initiatief aandient bij het nemen van de beslissing op de aanvraag om omgevingsvergunning.
Het werken met open normen kan dus behulpzaam zijn bij het verleggen van het beoordelingsmoment. Ook met gesloten (geobjectiveerde) normen kan dit resultaat worden bereikt. Zo kan het omgevingsplan binnen een toegedeelde woonfunctie de bouw van een woning toestaan onder de voorwaarde dat het geluidniveau op de gevel ten tijde van het verlenen van de vergunning niet meer bedraagt dan 50 dB(A). Pas als zich een concreet initiatief aandient, kan onderzoek plaatsvinden naar de actuele geluidbelasting en wordt bij het verlenen van de omgevingsvergunning de precieze plaats bepaald waar de woning kan worden gebouwd.
Naar de mate waarin de vraag of en onder welke voorwaarden een activiteit aanvaardbaar is, afhankelijk wordt gesteld van nader te verrichten onderzoek, wordt de voorspelbaarheid voor initiatienemers vanzelfsprekend minder groot. Dit gevolg voor initiatiefnemers is een belang dat de gemeenteraad bij het vaststellen van een omgevingsplan met open normen dient mee te wegen. Dat kan bijvoorbeeld door op een locatie waar een beperkte (milieu)gebruiksruimte beschikbaar is, bijvoorbeeld voor geluid19 door de nabijheid van geluidgevoelige functies, niet te volstaan met open normen maar ook een randvoorwaarde op te nemen voor het bepalende aspect. Een initiatiefnemer kan op die manier beter inschatten of zijn initiatief van dien aard is of zo kan worden vormgegeven dat aan de gestelde randvoorwaarde kan worden voldaan, zodat het risico dat de activiteit helemaal niet gerealiseerd kan worden op de betrokken locatie geminimaliseerd wordt.
Als een randvoorwaarde wordt gesteld in verband met het maximeren van cumulatie van een voor de evenwichtige toedeling van functies relevant geacht aspect (bijvoorbeeld geur- of geluidbelasting) is het van belang dat bij de vaststelling van het omgevingsplan de uitgangssituatie wordt vastgelegd en dat daarna informatie wordt verzameld en bijgehouden over de ontwikkelingen, bijvoorbeeld door monitoring van de geur- en geluidbelasting. Door het instellen van een meldings- of vergunningplicht kan de benutting van de beperkte gebruiksruimte worden gereguleerd en kan worden voorkomen dat overschrijding plaatsvindt.
De mogelijkheid tot het verleggen van onderzoeksopgaven kan overigens door instructieregels zijn ingeperkt. Een voorbeeld hiervan is artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op grond daarvan is vereist dat al bij de vaststelling van het omgevingsplan rekening wordt gehouden met cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten, en daartoe een inventarisatie en analyse plaatsvindt naar het aanwezige en beschermenswaardige cultureel erfgoed. Dit generieke onderzoek moet dus al verricht worden in het kader van de vaststelling van het omgevingsplan. Dit voorkomt enerzijds toedeling van «verkeerde» functies op «verkeerde locaties» en anderzijds onverwachte belemmeringen of kosten aan de kant van initiatiefnemers, met name omdat bij de uitvoering van een concreet initiatief alleen nog archeologisch onderzoek kan worden voorgeschreven als sprake is van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten.
Ondanks de mogelijkheden om onderzoekslasten te verminderen en te verschuiven naar de fase waarin activiteiten daadwerkelijk zullen plaatsvinden, zal er toch geregeld onderzoek nodig zijn dat ten grondslag moet worden gelegd aan het besluit tot vaststelling van een omgevingsplan. Dergelijk onderzoek is bijvoorbeeld nodig om te kunnen motiveren dat een met het omgevingsplan voorgestane ontwikkeling voorziet in een evenwichtige toedeling van functies aan locaties of om te verantwoorden dat aan instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving of de omgevingsverordening wordt voldaan. Het kan ook voorkomen dat aan een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan een milieueffectrapport ten grondslag moet worden gelegd. Met het milieueffectrapport worden op voorgeschreven wijze de milieugevolgen van een plan of project in beeld gebracht, voordat hierover een besluit wordt genomen. Er wordt onderscheid gemaakt in een mer-plicht voor een plan (plan-mer) of voor een project (project-mer). Het omgevingsplan kan zowel plan-mer-plichtig als project-mer-plichtig zijn. Dit is primair afhankelijk van de vraag welke activiteiten als gevolg van het besluit tot vaststelling van het omgevingsplan (wijzigingen van het omgevingsplan daar onder begrepen) kunnen plaatsvinden.
Een omgevingsplan dat een kader vormt voor mer-plichtige of mer-beoordelingsplichtige besluiten, bijvoorbeeld omdat het omgevingsplan de uitbreiding van veehouderijen toestaat, is plan-mer-plichtig. Kenmerkend voor een plan-mer is dat het omgevingsplan de betrokken activiteiten toelaat, maar dat er nog een nader afwegingsmoment is waar de toelaatbaarheid en de gevolgen voor het milieu door het vereiste van een omgevingsvergunning kunnen worden beoordeeld, in het voorbeeld de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit. Bij het omgevingsplan hoort in die situatie de plan-MER te worden opgesteld, en bij de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit de project-MER. Met de Invoeringswet Omgevingswet wordt voorgesteld om te regelen dat ook in het omgevingsplan zelf expliciet een omgevingsvergunningplicht voor activiteiten kan worden opgenomen. Dit is toegelicht in paragraaf 3.2.7 van deze toelichting. Als in het kader van deze omgevingsvergunning (voor een omgevingsplanactiviteit) de toelaatbaarheid en de gevolgen voor het milieu van de betrokken activiteiten kunnen worden beoordeeld, geldt de plan-mer-plicht voor het omgevingsplan en de project-mer-plicht voor de omgevingsvergunning.
In het geval in een omgevingsplan mer-plichtige of mer-beoordelingsplichtige activiteiten zonder nader afwegingsmoment zijn toegestaan en deze dus kunnen plaatsvinden zonder dat op grond van een omgevingsvergunning de toelaatbaarheid en de gevolgen voor het milieu nog kunnen worden beoordeeld, geldt voor het omgevingsplan het vereiste van een project-mer. In bijlage V bij dit besluit zijn de mer-plichtige en mer-beoordelingsplichtige projecten benoemd. In kolom vier zijn de mogelijke relevante besluiten opgenomen: alleen als daar het omgevingsplan genoemd staat kan het omgevingsplan voor een project als project-mer fungeren.
Als in een omgevingsplan met het oog op flexibiliteit open normen zijn opgenomen of er is een functie toegedeeld waarbinnen verschillende activiteiten met uiteenlopende milieueffecten van verschillende intensiteit zijn toegelaten (bijvoorbeeld de functie «gemengd gebied»), zal er voor de realisatie van activiteiten die aanzienlijke milieueffecten (kunnen) hebben meestal nog een nader afwegingsmoment zijn waar de toelaatbaarheid en de gevolgen voor het milieu moeten worden beoordeeld. Het plan vormt dan dus een kader voor mer-plichtige of mer-beoordelingsplichtige besluiten en is daarmee alleen plan-mer-plichtig. Het detailniveau van de plan-mer dient te worden afgestemd op de mate van gedetailleerdheid van het omgevingsplan en de fase van het besluitvormingsproces waarin het plan zich bevindt. Dat brengt mee dat in het kader van het plan-MER geen gedetailleerd onderzoek hoeft te worden verricht naar de milieueffecten van alle denkbare uitwerkingen die het plan mogelijk maakt. Volstaan kan worden met globaler onderzoek naar de milieueffecten zoals die worden bepaald door de randvoorwaarden die voor een evenwichtige toedeling van functies in het plan worden gesteld over de relevante milieuaspecten. Hierbij is ook de wijze van borging van de randvoorwaarden van belang. Als randvoorwaarden worden vastgelegd, kan bijvoorbeeld daarnaast een monitoringsverplichting worden opgenomen. Hieruit volgt dat de eventuele mer-plicht van een omgevingsplan met open normen of een globale functietoedeling niet af hoeft te doen aan de hiervoor in paragraaf 3.2.4.4 beschreven mogelijkheid om het meer gedetailleerde en op de te realiseren nieuwe ontwikkeling afgestemde onderzoek uit te stellen tot het moment waarop duidelijk is welke activiteit zal worden gerealiseerd en hoe die daadwerkelijk vorm zal krijgen.
De basis van het omgevingsplan bestaat uit de regels waarmee functies aan locaties worden toegedeeld en de nadere regels die met het oog daarop nodig zijn. Met een belangrijk deel van die regels zal de toelaatbaarheid van activiteiten op de te onderscheiden locaties worden gereguleerd. Van belang is te onderkennen dat het enkel met een regel aan een locatie toedelen van een functie nog geen rechtsgevolg met zich meebrengt. Een toegedeelde functie adresseert op zichzelf niets en niemand. Het verbiedt geen activiteiten en evenmin staat het activiteiten toe. Het is dan ook noodzakelijk om naast het toedelen van een functie, te voorzien in andere regels waarmee activiteiten worden gereguleerd. Alleen in die combinatie van regels kan er een evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden gewaarborgd. De vraag welke activiteiten op locaties zijn toegestaan, zal veelal afhankelijk zijn van de aan die locatie toegedeelde functie. Zo zal het binnen een woonfunctie zijn toegestaan om op een deel van de locatie een woning te bouwen. Daarbij zal het gebruik voor wonen worden toegestaan. Ook zal (een deel van) de locatie benut kunnen worden voor bijvoorbeeld een tuin, erf of parkeerplaats. Deze regeling kan zowel gedetailleerd als globaal worden vormgegeven.
De functie- en locatiegerichte benadering van het omgevingsplan leidt ertoe dat veel regels over activiteiten per locatie zullen verschillen. De regulering van activiteiten hoeft overigens niet gekoppeld te zijn aan toegedeelde functies. Ook los daarvan kan regulering van activiteiten plaatsvinden. Ook de regulering van niet aan functies gerelateerde activiteiten kan per locatie verschillen. Denk bijvoorbeeld aan een regel over tijdstippen waarop afvalcontainers langs de openbare weg mogen worden geplaatst. Dergelijke regels hoeven niet per locatie gekoppeld te zijn aan een functie maar zullen eerder gekoppeld zijn aan het rooster van de inzameling van afvalstoffen.
Onder het nieuwe stelsel heeft het werken met algemene regels de voorkeur. Dat geldt ook voor het omgevingsplan. Als regels geobjectiveerd en concreet kunnen worden vormgegeven, ligt het werken met algemene regels het meest voor de hand. De activiteit wordt met een algemene regel aan direct burgerbindende normen onderworpen. Bij het verrichten van een activiteit in strijd met een regel uit het omgevingsplan is sprake van een overtreding van artikel 5.1, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet. Net als voorheen onder de Wabo betekent dit feitelijk dat er wordt gehandeld in strijd met het verbod om zonder omgevingsvergunning af te wijken van het omgevingsplan. Tegen de overtreding van dit verbod dient, tenzij bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, in beginsel met bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten te worden opgetreden.
Als voorbeeld van een algemene regel kan gedacht worden aan het ontsluiten van een perceel met een uitweg of inrit aan de openbare weg. Dit kan in het omgevingsplan op verschillende manieren worden gereguleerd.
In het omgevingsplan kan worden geregeld dat inritten zijn toegestaan. Daarbij kunnen ook voorwaarden worden gesteld. Een inrit kan bijvoorbeeld alleen zijn toegestaan onder de voorwaarde van maximaal één inrit per perceel met een maximale breedte van vijf meter en een afstand van minimaal tien meter tot de hoek van een straat. Die regels zijn voor een ieder duidelijk, goed na te leven en vereisen geen nadere afweging. Het instellen van een vergunningplicht heeft bij dergelijke regels geen toegevoegde waarde.
Een andere mogelijkheid is het verbieden van de aanleg van een inrit tenzij een voorafgaande melding wordt gedaan. Die meldingsplicht kan bijvoorbeeld vereisen dat wordt aangegeven op welke dag de aanleg van de inrit plaatsvindt. Het doel van de melding kan zijn dat het bevoegd gezag weet wanneer de aanleg plaatsvindt en zodoende tijdig de nodige maatregelen kan treffen voor bijvoorbeeld een goede verkeersdoorstroming tijdens de aanleg. Denkbaar is in dat verband ook dat er een bevoegdheid is opgenomen om maatwerkvoorschriften te stellen over bijvoorbeeld de precieze plaatsbepaling van de inrit of de wijze waarop de aan te brengen verharding aansluit op het openbaar gebied. Aanvullend op de rechtstreeks geldende regels voor een inrit, kan het bevoegd gezag in zo’n geval naar aanleiding van een ingekomen melding overwegen om een aanvullend maatwerkvoorschrift te stellen. Zoals al in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet is aangegeven, resulteert een melding als hier bedoeld niet in een besluit20. Een eventueel naar aanleiding van een melding opgelegd maatwerkvoorschrift is uiteraard wel een besluit waartegen bij de bestuursrechter kan worden opgekomen.
Een verdergaande mogelijkheid is het opnemen van een verbod om zonder omgevingsvergunning een inrit aan te leggen. Het instrument van de vergunning is bij uitstek bedoeld om de aanvaardbaarheid van een activiteit aan een nadere afweging te kunnen onderwerpen. Als de regels over de toelaatbaarheid van een activiteit niet met geobjectiveerde en concrete normen kan worden afgebakend, maar een nadere afweging nodig is in het concrete geval, ligt het werken met een vergunningplicht voor de hand. Dat geldt bijvoorbeeld ook als een toepasselijke norm zich alleen door een deskundige op goede wijze laat beoordelen. In het voorbeeld van een inrit ligt het werken met een vergunningenstelsel voor de hand als een inrit alleen is toegestaan op een plaats waar de verkeersveiligheid niet nadelig wordt beïnvloed. Dat lijkt typisch een norm waarover een verkeerdeskundige zou moeten adviseren. Dergelijke regels lenen zich om die reden in het algemeen niet voor een rechtstreekse werking, maar kunnen deel uitmaken van de beoordelingsregels die bepalen of een vergunning voor een activiteit kan worden verleend. De gemeente kan er dan voor kiezen in de beoordelingsregels op te nemen dat aanvrager van de vergunning aantoont dat voldaan wordt aan de regel dat de verkeersveiligheid niet nadelig wordt beïnvloed.
Ten slotte kan gewerkt worden met een volledig verbod voor het aanleggen en aanwezig hebben van een inrit, zonder een in het omgevingsplan zelf opgenomen mogelijkheid om met vergunning van dit verbod af te wijken. Bedacht moet worden dat zo’n verbod geen absoluut karakter heeft. Op grond van artikel 5.1, eerste lid, onder b, van de wet bestaat immers altijd, buiten het omgevingsplan om, de mogelijkheid om voor aangevraagde concrete activiteiten van het omgevingsplan af te wijken. Die buitenplanse flexibiliteit was voor het bestemmingsplan ook altijd al aanwezig onder Wabo en is ongewijzigd onder de Omgevingswet voortgezet.
Wat betreft het opnemen van een vergunningenstelsel in het omgevingsplan is overigens een wijziging voorgesteld met de Invoeringswet Omgevingswet. Daar zal in de navolgende paragraaf dieper op worden gegaan.
Voor activiteiten die in strijd zijn met regels uit het omgevingsplan kan een omgevingsvergunning worden verleend. Het gaat hier om de zogenoemde afwijkactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder b, van de wet. Hiermee kunnen activiteiten worden toegestaan die in strijd zijn met een of meer regels uit het omgevingsplan. Het kan bijvoorbeeld gaan om bouw-, grond- en aanlegwerken, sloopactiviteiten, het aanbrengen van veranderingen aan door het omgevingsplan beschermde gemeentelijke monumenten of bepaalde vormen van gebruik in of bij gebouwen of op locaties.
Net zoals dat voor de omgevingsverordening en de waterschapsverordening in artikel 4.4, tweede lid, van de wet nu al is bepaald, heeft het kabinet bij Invoeringswet Omgevingswet voorgesteld om ook voor het omgevingsplan een expliciete grondslag op te nemen om een verbod behoudens omgevingsvergunning te kunnen opnemen. Vanuit de VNG is hierop aangedrongen omdat met de nu nog in de Omgevingswet opgenomen constructie alleen via een «omweg» in het omgevingsplan een vergunningplicht in het leven kan worden geroepen. Daartoe moeten activiteiten in het omgevingsplan aan een verbod worden onderworpen, waarna op grond van artikel 5, eerste lid, onder b, van de wet (buitenplans) met een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit van het verbod kan worden afgeweken. De nieuwe constructie leidt niet tot een materiële wijziging, maar verduidelijkt de mogelijkheden en verbetert de zelfstandige leesbaarheid van het omgevingsplan.
In verband met de nieuwe constructie wordt voorgesteld om op wetsniveau de term «afwijkactiviteit» te vervangen door de term «omgevingsplanactiviteit». De term «afwijkactiviteit» is minder passend voor activiteiten waar het omgevingsplan zelf met een vergunningplicht in voorziet. Die activiteiten vormen in feite geen afwijking maar worden door het omgevingsplan toegelaten onder het vereiste van een vergunning. De omgevingsplanactiviteit zal zo worden omschreven dat hieronder de activiteiten vallen waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat een omgevingsvergunning nodig is, en andere activiteiten voor zover die in strijd zijn met het omgevingsplan. Dat betekent met andere woorden dat zowel de binnenplanse vergunningplichtige activiteiten als de buitenplanse afwijkingen komen te vallen binnen de term omgevingsplanactiviteit.
Voor de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is in de Invoeringswet Omgevingswet in samenhang met het Invoeringsbesluit Omgevingswet voorgesteld dat de omgevingsvergunning wordt verleend of geweigerd op de gronden die zijn opgenomen in het omgevingsplan. Voorgesteld wordt dat in het geval dat de omgevingsvergunning op die gronden zou moeten worden geweigerd of voor de activiteit geen gronden in het omgevingsplan zijn gegeven, de vergunning toch kan worden verleend in het belang van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
De nieuwe constructie zoals hiervoor toegelicht, wordt ook doorgevoerd voor een andere vernieuwing die met de Invoeringswet Omgevingswet is voorgesteld. Deze vernieuwing heeft betrekking op de bouwactiviteit en zal in het navolgende worden toegelicht.
Het kabinet heeft bij Invoeringswet Omgevingswet een andere opzet voorgesteld waarop de vergunningplicht voor bouwactiviteiten wordt bepaald. Door het voorstel wordt het mogelijk om de afbakening van vergunningplichtige bouwactiviteiten beter af te stemmen op enerzijds de regels voor technische bouwkwaliteit en anderzijds de regels die in het omgevingsplan voor bouwwerken worden gesteld. Dat zal worden bereikt door de vergunningplicht voor de bouwactiviteit op te splitsen in een vergunningplicht voor een «technische bouwactiviteit» en een vergunningplicht op grond van het omgevingsplan. Hierdoor kan het aantal vergunningplichtige activiteiten verder worden beperkt. Dat leidt naar verwachting tot een aanzienlijke administratieve lastenreductie. Het vergunningenstelsel voor bouwactiviteiten wordt ook flexibeler doordat, zowel tegelijkertijd als los van elkaar en gespreid in de tijd, een omgevingsvergunning kan worden aangevraagd voor de beoordeling van een bouwactiviteit aan het omgevingsplan en een beoordeling van een bouwactiviteit aan de regels voor technische bouwkwaliteit. Ook kan winst worden geboekt in een verduidelijking van de regels voor vergunningvrij bouwen, als deze in het omgevingsplan worden geïntegreerd.
De regels voor technische bouwkwaliteit zijn landelijk uniform in het Besluit bouwwerken leefomgeving opgenomen. In dat besluit zullen bij Invoeringsbesluit Omgevingswet ook de technische bouwactiviteiten worden aangewezen waarvoor, met het oog op een preventieve toets aan die regels, een omgevingsvergunning nodig is. Alleen voor bouwwerken met een zwaarder risicoprofiel zal nog een omgevingsvergunning nodig zijn. Gedacht kan worden aan bouwwerken met verschillende bouwlagen en verdiepingsvloeren, verbouwingen met wijzigingen in de brandcompartimentering of bouwwerken met een hoogte van meer dan vijf meter. Daarmee komt een eind aan de vreemde situatie waarin bijvoorbeeld een dakkapel aan de voorkant van een woning, die vergunningplichtig is wegens de ruimtelijke effecten, ook volledig preventief wordt getoetst aan de regels voor technische bouwkwaliteit terwijl een identieke dakkapel aan de achterzijde van een woning geheel vergunningvrij is.
Voor de lokale bouwregels en het bepalen van de vergunningplicht in het omgevingsplan heeft de gemeente een centrale rol. In het wettelijke stelsel onder de Wabo werd in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit getoetst aan de gemeentelijke regels voor bouwactiviteiten die waren opgenomen in het bestemmingsplan (of beheersverordening), de bouwverordening en de welstandsnota. Deze bouwregels zijn onder de Omgevingswet gebundeld in het omgevingsplan. Door het voorstel bepaalt een gemeente in het omgevingsplan niet alleen aan welke regels een bouwwerk op een locatie moet voldoen. De gemeente bepaalt in het omgevingsplan ook of het voor de bouwregels nodig is dat er in het kader van een vergunning preventief aan die regels wordt getoetst. De vergunningplicht voor bouwwerken wordt dus niet langer op het niveau van wet en AMvB bepaald, maar de gemeente bepaalt in het omgevingsplan of er een vergunning nodig.
Zoals in de vorige paragraaf al toegelicht, betreft het hier een «omgevingsplanactiviteit». Het is een logische stap dat een gemeente zelf in het omgevingsplan bepaalt of een vergunning nodig is, ook als het om bouwactiviteiten gaat. Regels in een omgevingsplan kunnen voor bouwactiviteiten concreet, helder, beperkt in aantal en overzichtelijk zijn. In zo’n situatie is een vergunningplicht niet nodig en heeft het werken met algemene regels de voorkeur. Maar onder de Omgevingswet is het ook mogelijk om in het omgevingsplan te werken met open normen. Dergelijke normen vergen een interpretatie. Daarvoor kunnen ook zogenoemde wetsinterpreterende beleidsregels worden vastgesteld. In dat geval is een vergunningplicht het meest aangewezen. Een vergunningsplicht ligt ook voor de hand als een deskundigenadvies nodig is van bijvoorbeeld een ruimtelijke adviescommissie of een archeoloog. Het is primair aan een gemeente om te bepalen op welke wijze regels voor een locatie worden gesteld, daarom bepaalt de gemeente in hoeverre een vergunningplicht hierbij aangewezen is. Dat geldt voor bijvoorbeeld het kappen van bomen, het verrichten van aanlegwerken en sloopactiviteiten niet wezenlijk anders dan voor bouwactiviteiten.
Het voorstel, zoals dat is voorgesteld bij Invoeringswet Omgevingswet en Invoeringsbesluit Omgevingswet, komt tegemoet aan een wens van de zogenoemde «doorbraakgroep gemeenten» (onder andere Rotterdam, Eindhoven, Amersfoort en Delft) om gemeenten meer ruimte te geven bij de keuze of een omgevingsvergunning nodig is voor een bouwactiviteit. Deze gemeenten zien mogelijkheden om aanvullend op de landelijk uniforme categorie van vergunningvrije bouwwerken nog verder vergunningvrije bouwwerken aan te wijzen. Dat zal vooral gelden voor bouwwerken waarvoor in het omgevingsplan concrete en duidelijke regels zijn vast te leggen.
Op basis van het voorheen geldende recht in artikel 2 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht was een landelijk uniforme aanwijzing van vergunningvrije bouwwerken mogelijk. Een aanwijzing van een landelijke uniforme categorie van omgevingsvergunningvrije bouwwerken is ongewenst. Deze bouwwerken zouden dan namelijk zonder omgevingsvergunning kunnen worden gebouwd in strijd met het omgevingsplan.
In het nieuwe stelsel is een belangrijke verschuiving opgetreden van onderwerpen die voorheen nog bij wet of AMvB waren gereguleerd, maar nu in het omgevingsplan zijn geregeld. Door de verbrede reikwijdte bevat het omgevingsplan ook tal van regels die vanuit een milieumotief zijn gesteld. Ook de regels over het repressieve welstandsvereiste zullen in het omgevingsplan worden opgenomen. Vasthouden aan de oude opzet van vergunningvrije bouwwerken zou ertoe leiden dat niet alleen kan worden gebouwd in afwijking van bouw- en gebruiksregels, maar ook van de andere regels die in een omgevingsplan met verbrede reikwijdte worden gesteld. Dat zou tot ongewenste gevolgen kunnen leiden.
Om deze ongewenste gevolgen te voorkomen zijn verschillende oplossingen denkbaar. Ten eerste is het denkbaar dat wordt omschreven welke regels uit een omgevingsplan wel en niet buiten toepassing blijven voor het vergunningvrije bouwen. Hierbij schuilt een risico dat een dergelijke afbakening complex wordt en wellicht ten onrechte regels wel of niet buiten toepassing laat. Een tweede variant is dat het primair aan gemeenten wordt overgelaten om te bepalen voor welke bouwwerken een vergunning nodig is en voor welke bouwwerken niet. In die vorm stopt dus de bemoeienis van het Rijk met vergunningvrij bouwen en is het geheel aan gemeenten om te bepalen welke bouwregels er gelden en of er in dat verband een vergunning nodig is. Een derde variant is dat de gemeenten in het omgevingsplan de bouwregels en de vergunningplicht bepalen, in combinatie met een instructieregel van het Rijk op grond waarvan een gemeente er in ieder geval voor moet zorgen dat categorieën van veel voorkomende bouwwerken zonder vergunning door een omgevingsplan moeten worden toegelaten. Gedacht kan hierbij worden aan de veel voorkomende bouwwerken zoals dakkapellen, bijbehorende bouwwerken en erf- en terreinafscheidingen die nu nog landelijk uniform als vergunningvrij zijn aangewezen. Deze variant leidt ertoe dat burgers in het omgevingsplan kunnen zien welke bouwwerken zonder vergunning zijn toegelaten. Dat zijn in ieder geval de bouwwerken die in de instructieregel zijn opgenomen. Gemeenten kunnen er echter per locatie in het omgevingsplan voor kiezen om meer bouwwerken vergunningvrij te maken.
In samenspraak met onder meer de VNG, gemeenten, de Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland, VNO-NCW en Bouwend Nederland zal het voorstel verder worden uitgewerkt.
Tijdens de voorbereiding van de AMvB’s zijn vragen gesteld over het zogenoemde limitatief-imperatieve stelsel dat vroeger onder de Woningwet voor de bouwvergunning en daarna onder de Wabo voor de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit van toepassing was. Het bedoelde stelsel limiteerde de mogelijkheid om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit te weigeren tot (in het kort) de regels voor technische bouwkwaliteit, zoals die voorheen in het Bouwbesluit waren opgenomen, de regels uit het bestemmingsplan en de bouwverordening, en het welstandsvereiste.
Het imperatieve element in het stelsel kwam tot uiting in het vereiste dat de vergunning moest worden verleend als het bouwplan aan die regels voldeed. De beoordeling moest dus plaatsvinden binnen het stelsel van regels uit het Bouwbesluit, bestemmingsplan, bouwverordening en de welstandsregels. Als het bouwplan aan die regels voldeed, konden er binnen dit gelimiteerde stelsel geen aanvullende gronden worden aangevoerd op basis waarvan de vergunning toch zou moeten worden geweigerd. Maar als het bouwplan op basis van dit gelimiteerde toetsingskader zou moeten worden geweigerd, bestond er wel ruimte om buiten dit kader om de vergunning toch te verlenen. Althans dat gold voor de regels in het bestemmingsplan en het welstandsvereiste. Ook al was een bouwplan in strijd met die regels, dan kon de vergunning – ondanks strijd met het bestemmingsplan – toch worden verleend mits het plan voldeed aan een goede ruimtelijke ordening. Van het welstandsvereiste kon worden afgeweken als het bevoegd gezag van oordeel was dat de vergunning toch moest worden verleend. Het limitatief-imperatieve karakter binnen het stelsel kwam dus alleen tot uiting in een plicht om de vergunning te verlenen als er geen sprake was van een weigeringsgrond binnen het gelimiteerde toetsingskader. Als het gelimiteerde toetsingskader tot een weigeringsgrond leidde, bestonden er zowel voor het bestemmingsplan als het welstandsvereiste mogelijkheden om buiten het gelimiteerde stelsel om de vergunning toch te verlenen. Het weigeren van de vergunning was voor het bestemmingsplan en het welstandsvereiste dus niet imperatief vormgegeven.
Onder de Omgevingswet is het limitatief-imperatieve stelsel voor de bouwactiviteit op gelijkwaardige manier vormgegeven. Het limitatief-imperatieve karakter blijft in gelijkwaardige vorm behouden bij het voorstel in de Invoeringswet Omgevingswet voor het scheiden van de bouwactiviteit in een technische bouwactiviteit en een bouwactiviteit die op grond van het omgevingsplan vergunningplichtig is. Dat betekent voor de technische bouwactiviteit dat de vergunning (imperatief) moet worden verleend als uit de regels van het Besluit bouwwerken leefomgeving geen weigeringsgrond voortvloeit.
Andersom geldt dat de vergunning (imperatief) moet worden geweigerd als deze op grond van die regels niet kan worden verleend. Buiten dit imperatieve stelsel (limitatief) kunnen geen andere gronden worden aangevoerd om de vergunning te verlenen of te weigeren. Voor de omgevingsvergunningplicht die uit de regels van het omgevingsplan voortvloeit, geldt eveneens dat de vergunning (imperatief) moet worden verleend als de vergunning niet op grond van de regels uit het omgevingsplan kan worden geweigerd. Als de vergunning op grond van de in het omgevingsplan opgenomen regels niet kan worden verleend, bestaat er echter geen plicht om de vergunning te weigeren. De mogelijkheid bestaat in dat geval om de vergunning, buiten het omgevingsplan om, toch te verlenen in het belang van een evenwichtige toedeling van functies van locaties. Dit stelsel geldt voor alle in het omgevingsplan vergunningplichtig gestelde activiteiten en dus ook voor de bouwactiviteit.
Tijdens de voorbereiding van de AMvB’s is de vraag gesteld in hoeverre het opnemen van regels in het omgevingsplan met een open norm, zich verhoudt tot het limitatief-imperatieve stelsel en het gebonden karakter van de beschikkingsbevoegdheid van de vergunningplicht voor bouwactiviteiten. Hierover kan worden opgemerkt dat het limitatief-imperatieve stelsel er op zichzelf niet aan in de weg staat om te werken met open normen. Als dat wenselijk wordt geacht kunnen in het omgevingsplan regels worden gesteld die beleidsvrijheid, beoordelingsruimte of beoordelingsvrijheid aan het bevoegd gezag geven bij het uitoefenen van de bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen. Het gebonden karakter van de bevoegdheid wordt bepaald door de beleidsvrijheid of beoordelingsruimte die regels laten voor een eigen beoordeling. Binnen de gelimiteerde marges van die vrijheid of ruimte kan het bevoegd gezag in zo’n geval bepalen of de vergunning moet worden verleend of geweigerd. Ook dan blijft gelden dat de vergunning moet worden verleend als binnen die marges geen ruimte bestaat om de vergunning te weigeren. Andersom blijft gelden dat als binnen de ruimte die de regels van het omgevingsplan laten, verlening van de vergunning niet mogelijk is, de omgevingsvergunning buiten het omgevingsplan om toch kan worden verleend in het belang van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
De bescherming van het milieu is een cruciaal onderwerp waarvoor het nodig is dat in het omgevingsplan regels worden gesteld. Naast de algemene rijksregels en de door het Rijk ingestelde vergunningplicht voor milieubelastende activiteiten, speelt het omgevingsplan een belangrijke rol voor de toelaatbaarheid van milieubelastende activiteiten. Die rol komt tot uiting in het toedelen van functies aan locaties en de met het oog daarop te stellen regels die activiteiten reguleren. De bescherming van het milieu is een van de belangen die ook een belangrijke rol speelt bij de regeling met het oog op een evenwichtige toedeling van functies.
De ruimte voor het stellen van milieuregels op het gemeentelijke niveau is aanmerkelijk groter geworden onder de Omgevingswet. In de eerste plaats wordt voor een grote categorie van bedrijven in het Besluit activiteiten leefomgeving geen regels meer gesteld, zodat de gemeente dat desgewenst kan regelen als dat lokaal nodig is met het oog op de doelen van de wet. Verder is ruim de mogelijkheid gegeven om in de vorm van maatwerkregels van dat Besluit activiteiten leefomgeving afwijkende regels te stellen in het omgevingsplan.
Daar waar de algemene rijksregels en de door het Rijk ingestelde vergunningplichten voor milieubelastende activiteiten in het bijzonder regels stellen over locatieonafhankelijke preventieve maatregelen en best beschikbare technieken, zullen in het omgevingsplan vooral regels worden vastgelegd die verband houden met locatie specifieke omstandigheden en belangen. In het bijzonder kan het omgevingsplan worden gebruikt om nadelige cumulatieve gevolgen van milieubelastende activiteiten te reguleren. Het kan daarbij ook gaan om cumulatieve effecten van activiteiten die afzonderlijk niet tot onaanvaardbare belasting leiden. Als algemene lijn in de uitvoeringsregelgeving wordt er daarom voor gekozen om de gebruiksruimte in beginsel via het omgevingsplan te reguleren, waarbij zo nodig instructieregels van het Rijk worden gesteld. Gemeenten beschikken over verschillende instrumenten om gebruiksruimte in het omgevingsplan te reguleren:
• Door het toedelen van functies aan locaties en daarbij te stellen regels kunnen onverenigbare activiteiten zodanig ruimtelijk worden gescheiden dat gebruiksruimteproblemen, die door afstand houden kunnen worden weggenomen, zich niet voordoen. Bijvoorbeeld een betonmortelcentrale op grote afstand van woningen en andere hindergevoelige gebruiksvormen.
• Regels over gebruiksruimte kunnen per locatie worden gesteld. Zo kan bijvoorbeeld een emissieplafond worden vastgelegd voor een locatie met de omvang van een perceel. Met zo’n plafond per kavel kan de immissie op nabijgelegen locaties worden beperkt. Ook wordt voorkomen dat de gebruiksruimte van het ene bedrijf wordt ingeperkt door (uitbreiding van) bedrijven op belendende percelen. Het stellen van een emissieplafond kan ook plaatsvinden zonder dat de exacte activiteit wordt gereguleerd. Het emissieplafond kan op deze wijze als randvoorwaarde fungeren voor alle potentiële activiteiten op die locatie, ongeacht de specifieke regels die kunnen gelden op basis van het Besluit activiteiten leefomgeving of van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Naast het reguleren van geluid, geur en stof door regels in het omgevingsplan kan op deze manier bijvoorbeeld ook de totale hoeveelheid afvalwater worden bepaald die in het openbaar riool mag worden geloosd in verband met de capaciteit van dat riool.
• Door het stellen van algemene regels voor bepaalde delen van het grondgebied (of zelfs voor een hele gemeente) kunnen beperkingen worden gesteld aan activiteiten die beslag leggen op de gebruiksruimte. Op deze manier kan bijvoorbeeld een generieke norm worden gesteld over het produceren van geluid of het opvangen van regenwater op eigen terrein.
• Op bepaalde locaties waar gebruiksruimte beperkt is, kan een informatieplicht of meldingsplicht worden ingesteld. In dat kader kan bijvoorbeeld om bepaalde onderzoeken worden gevraagd. Deze methode kan geschikt zijn om de bewijslast te verleggen naar een initiatiefnemer, die aan de hand van gegevens moet aantonen dat voldaan wordt aan een bepaalde norm.
• Voor bepaalde locaties of gebieden kan een vergunningplicht voor bepaalde activiteiten worden ingesteld. Via de omgevingsvergunning voor de afwijkactiviteit kan dan van dat verbod worden afgeweken, op basis van het beoordelingskader voor die afwijking dat in het omgevingsplan kan worden opgenomen. Op deze manier kunnen bepaalde effecten van een activiteit in relatie tot de beschikbare gebruiksruimte vooraf worden getoetst. Op deze manier kan bijvoorbeeld regulering plaatsvinden ter realisering van beleid van een gemeente dat inhoudt dat in niet meer dan 30% van de gebouwen een horecagelegenheid mag zijn gevestigd. Ook het werken met parkeervergunningen is een manier om beperkte gebruiksruimte te reguleren.
In de Omgevingswet en ook bij dit besluit worden geen bijzondere vereisten gesteld aan de actualiteit van een omgevingsplan. Er wordt van uitgegaan dat er een voortdurende zorg voor gemeenten bestaat om het omgevingsplan actueel te houden en zo nodig op onderdelen aan te passen. In dat opzicht bestaat voor het omgevingsplan geen andere benadering dan voor de omgevingsverordening of de waterschapsverordening. De generieke actualiseringsplicht zoals die voorheen op grond van de Wro op bestemmingsplannen van toepassing was, geldt dus niet langer onder de Omgevingswet.
De doorlopende actualiteit van het omgevingsplan wordt bereikt door, alleen als daar aanleiding toe is, regels voor bepaalde locaties en onderwerpen aan te passen. Dat kan ambtshalve, maar ook op verzoek van een belanghebbende die bijvoorbeeld een initiatief wil ontplooien dat niet in het geldende omgevingsplan past. De aandacht, capaciteit en inzet kan daarbij dus gericht worden op die onderdelen van het omgevingsplan waar actualisering nodig is. De aandacht gaat niet uit naar plandelen of locaties waarvoor een regeling al tien jaar ongewijzigd en naar tevredenheid van toepassing is, maar richt zich op onderdelen die gelet op nieuwe praktijk- of beleidswensen aanpassing behoeven. Het actueel houden van het omgevingsplan is daarmee een minder bewerkelijke en beter beheersbare exercitie dan de actualisering van bestemmingsplannen die op grond van de Wro elke tien jaar moest plaatsvinden.
De mogelijkheid om in het omgevingsplan globaler en op hoger abstractieniveau regels met het oog op het toedelen van functies en minder detailregels op te nemen dan in bestemmingsplannen, maakt daarnaast dat een omgevingsplan de mogelijkheid biedt om flexibeler in te spelen op de dynamiek in de samenleving. De mogelijkheid om meer beoordelingsruimte te scheppen binnen het omgevingsplan, maakt dat het beter kan inspelen op onvoorziene ruimtelijke ontwikkelingen. Als zich actuele ontwikkelingen of nieuwe beleidsdoelen aandienen die niet binnen de mogelijkheden van het omgevingsplan zijn in te passen, hoeft uiteraard niet het gehele omgevingsplan te worden herzien. Alleen de regels waarvan aanpassing nodig is, kunnen worden gewijzigd. Omdat er nog maar één omgevingsplan per gemeente bestaat, hoeven hiervoor ook niet langer in een zogenoemde «parapluconstructie» verschillende plannen tegelijkertijd te worden gewijzigd. Ook daarmee wordt het actueel houden van een omgevingsplan beter beheersbaar en kunnen gemeenten de nodige aanpassingen gemakkelijker zelfstandig voorbereiden en doorvoeren.
De omgevingsvergunning blijft als snel en flexibel instrument inzetbaar om effectief op concrete ruimtelijke initiatieven te kunnen inspelen. Zoals eerder toegelicht, is bij Invoeringswet Omgevingswet voorgesteld dat in het omgevingsplan kan worden bepaald dat voor activiteiten een vergunning nodig is. Daarnaast kan buitenplans een omgevingsvergunning worden verleend voor activiteiten die in strijd zijn met het omgevingsplan.
In artikel 4.17 van de wet is een bepaling opgenomen met een plicht om het omgevingsplan binnen vijf jaar na het onherroepelijk worden van een omgevingsvergunning voor een permanente afwijking, daarmee in overeenstemming te brengen. Zowel ten behoeve van de eerder beschreven introductie van de omgevingsplanactiviteit, als met het doel om de reikwijdte van de inpassingsplicht te verduidelijken, heeft het kabinet in de Invoeringswet Omgevingswet voorgesteld om artikel 4.17 van de wet te wijzigen. Met deze wijziging wordt beoogd te verduidelijken dat de inpassingsplicht alleen geldt voor een omgevingsvergunning voor een voortdurende omgevingsplanactiviteit, die in afwijking van het omgevingsplan een bouwactiviteit mogelijk maakt, of afwijkt van de regels voor een toegedeelde functie.
Het uitgangspunt is en blijft dat gemeenten ervoor zorgen dat een omgevingsplan actueel is. Dat betekent dat omgevingsvergunningen waarbij van het omgevingsplan wordt afgeweken, uiteindelijk ingepast moeten worden in het plan. Dat speelt echter alleen voor omgevingsplanactiviteiten waarmee een blijvende inbreuk op het omgevingsplan wordt gemaakt. Daarbij gaat het alleen om activiteiten waarbij buiten het omgevingsplan om (buitenplans) wordt afgeweken van het omgevingsplan. Het betreft dus geen activiteiten die al in het omgevingsplan met een vergunningenstelsel zijn voorzien. Maar ook bij buitenplans afwijken is niet altijd inpassing nodig. Activiteiten die slechts tijdelijk van aard zijn, behoeven niet in het plan te worden ingepast.
Verdere verduidelijking wordt aangebracht door te bepalen dat het alleen gaat om bouwactiviteiten en andere activiteiten die niet passen binnen de aan de locatie toebedeelde functie. Hiermee wordt duidelijker afgebakend om wat voor activiteiten het gaat. Zo wordt vermeden dat afwijkingen die geen blijvende inbreuk vormen op het omgevingsplan, zoals het verwijderen van een boom of het toelaten van een gebruik dat op zichzelf passend is binnen de toegedeelde functie maar in strijd is met andere regels van het omgevingsplan, ingepast zou moeten worden.
De termijn van vijf jaren is bedoeld om een zorgvuldige afweging te kunnen maken over welke consequenties een concreet project heeft voor vergelijkbare situaties binnen de gemeente. Het met een omgevingsvergunning toestaan dat, in afwijking van de regels in het omgevingsplan, op een bepaalde locatie bijvoorbeeld een dakopbouw of een bepaald gebruik in een bijgebouw bij een woning wordt toegestaan, verdient mogelijk niet enkel een aanpassing van het omgevingsplan op de desbetreffende locatie. De consequenties van een dergelijk concreet project moeten ruimer worden bezien, ook voor andere vergelijkbare locaties. Zo nodig dient ook daar tot wijziging van het omgevingsplan te worden overgegaan. Het doel is dat zo arbitraire versnippering van regelgeving binnen het omgevingsplan vermeden wordt.
Naast de inpassingsplicht die voor bepaalde omgevingsvergunningen geldt, zal een omgevingsplan ook aangepast moeten worden als de plicht daartoe volgt uit instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving of de omgevingsverordening, of een afzonderlijk instructiebesluit. Zowel bij de instructieregels als de instructiebesluiten kan daarvoor een termijn worden gesteld.
De gemeenteraad kan de bevoegdheid tot vaststelling van delen van het omgevingsplan delegeren aan het college van burgemeester en wethouders. De raad neemt hiervoor een separaat besluit waarin de bevoegdheid wordt gedelegeerd. Een dergelijk besluit kan overigens ook gelijktijdig met een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan worden genomen, maar maakt daarvan geen deel uit. Een delegatiebesluit is niet appellabel en is ook niet mer-plichtig, omdat het niet kan worden aangemerkt als plan of programma als bedoeld in de mer-regelgeving. In het delegatiebesluit wordt het deel van het omgevingsplan afgebakend waarvoor de bevoegdheid wordt overgedragen en worden de voorwaarden opgenomen die in acht moeten worden genomen bij de uitoefening van die bevoegdheid. Het kan bijvoorbeeld gaan om het te reguleren onderwerp of de locatie waarvoor regels moeten worden vastgesteld. Dat het delegatiebesluit geen deel uitmaakt van het omgevingsplan, wijkt af van de voorheen onder de Wro geldende constructie voor bestemmingsplannen, waarin een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht kon worden opgenomen. Het college van burgemeester en wethouders stelt ter uitvoering van de overgedragen bevoegdheid ook geen separaat wijzigings- of uitwerkingsplan meer vast, maar wijzigt op onderdelen het omgevingsplan zelf. Bij een omgevingsplan kan overigens ook geen nader besluit worden vastgesteld in een apart document, zoals dat bijvoorbeeld bij een bomenverordening wel gebeurde in de vorm van een concretiserend besluit van algemene strekking waarin beschermenswaardige (voor het kappen vergunningplichtige) bomen werden aangewezen. Evenmin kunnen bijvoorbeeld gemeentelijke monumenten bij aparte aanwijzingsbesluiten worden aangewezen. Dergelijke regels kunnen, zo nodig per locatie, alleen worden opgenomen in het omgevingsplan. Dat waarborgt een consistent en goed raadpleegbaar omgevingsplan. Het voorkomt een gelaagdheid en versnippering van regels over een zogenoemd «moederplan» en onderliggende uitwerkings- of wijzigingsplannen en over een verordening en onderliggende concretiserende besluiten van algemene strekking. Dit beperkt het gevaar op onsamenhangende of zelfs conflicterende regels.
Binnen het stelsel van de Omgevingswet moet het omgevingsplan worden gerekend tot het kerninstrument van de decentrale regelgeving. In paragraaf 3.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet is uitgebreid ingegaan op de kerninstrumenten van de wet21. De gemeente is de primaire bestuurslaag die is belast met de taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet. De regels die een gemeente ter uitoefening van die taken en bevoegdheden stelt, zijn vastgelegd in het omgevingsplan. Net als de omgevingsverordening en de waterschapsverordening behoort het tot de kerninstrumenten van de wet. Naast deze kerninstrumenten met decentrale regelgeving kent de Omgevingswet nog vijf andere kerninstrumenten: omgevingsvisies, programma’s, algemene rijksregels over activiteiten, de omgevingsvergunning en het projectbesluit. In deze paragraaf worden de verhoudingen tussen een aantal andere instrumenten en het omgevingsplan nader belicht.
De omgevingsvisie is een politiek-bestuurlijk document dat de lange termijnvisie van een bestuursorgaan geeft op de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving. Anders dan het omgevingsplan, bindt de omgevingsvisie alleen het bestuursorgaan dat het heeft vastgesteld. De omgevingsvisie is als instrument onderdeel van de start van de beleidscyclus, die van beleidsontwikkeling. Het beleid in de gemeentelijke omgevingsvisie vormt het kader voor de regels die in de uitvoeringsfase worden gesteld in het omgevingsplan.
Een programma bevat concrete maatregelen voor de ontwikkeling, het gebruik, het beheer, de bescherming of het behoud van de fysieke leefomgeving. In een programma kunnen gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk beleid voor onderdelen van de fysieke leefomgeving uitwerken. Een programma kan gericht zijn op ontwikkeling van een bepaald gebied en het kan maatregelen bevatten om aan omgevingswaarden te voldoen of om andere doelstellingen te bereiken. In dit verband kan monitoring een belangrijk instrument zijn bij de uitvoering van een programma. Een programma over de ontwikkeling van een gebied (voorheen structuurvisie voor een gebied) kan gebruikt worden als beleidsmatig kader voor één of meer wijzingen van het omgevingsplan. Bij programma’s met een programmatische aanpak kan de toelaatbaarheid van specifieke wijzigingen van het omgevingsplan of omgevingsvergunningen voor afwijkactiviteiten worden beoordeeld in het licht van bepaalde omgevingswaarden of andere doelstellingen. In een aantal gevallen is het verplicht een programma op te stellen. Dat is bijvoorbeeld het geval als sprake is van (dreigende) overschrijding van een omgevingswaarde, zoals de Europese omgevingswaarden voor luchtkwaliteit. Een programma bindt alleen het vaststellend bestuursorgaan zelf bij de uitoefening van zijn bevoegdheden en moet binnen de beleidscyclus worden gerekend tot beleidsontwikkeling. Wel kunnen maatregelen in een programma zich onder meer vertalen in algemene regels in een omgevingsplan, bijvoorbeeld in maatwerkregels voor milieubelastende activiteiten.
In algemene rijksregels worden aan burgers, bedrijven en overheden als initiatiefnemers rechtstreeks werkende rijksregels gesteld over activiteiten in de fysieke leefomgeving. Deze algemene rijksregels zijn opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving. Het Besluit activiteiten leefomgeving stelt vooral regels over milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten. Het Besluit bouwwerken leefomgeving bevat regels over de technische kwaliteit van nieuw te bouwen en bestaande bouwwerken en regels over aan een bouwwerk gerelateerde activiteiten.
De algemene regels van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving staan in beginsel naast de regels in het omgevingsplan. Beide regelingen gelden dus naast elkaar en vullen elkaar aan. Wel is er ruimte om bij een groot aantal van de algemene rijksregels uit het Besluit activiteiten leefomgeving, een afwijkende of aanvullende regel op te nemen in het omgevingsplan. Met deze zogenoemde maatwerkregels is het mogelijk om normen beter te laten aansluiten op lokale omstandigheden. Maatwerkregels hoeven in het omgevingsplan niet als zodanig herkenbaar te zijn. Zoals aangegeven gelden de maatwerkregels naast de in het Besluit activiteiten leefomgeving gestelde regels en er moet aan beide regelingen worden voldaan. Als in het omgevingsplan een maatwerkregel wordt gesteld met het doel om in afwijking van het Besluit activiteiten leefomgeving een minder zware norm te stellen, dient bij die maatwerkregel te worden aangegeven dat deze geldt in afwijking van de regel uit het Besluit activiteiten leefomgeving. In dat geval prevaleert het omgevingsplan boven het Besluit activiteiten leefomgeving. Daarvan kan overigens alleen sprake zijn als het Besluit activiteiten leefomgeving daartoe de bevoegdheid geeft.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving richt zich tot bestuursorganen en bevat de inhoudelijke normen voor de bestuurlijke taakuitoefening en besluitvorming. Zo bevat hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving de instructieregels over de inhoud van omgevingsplannen. Bij de vaststelling van een omgevingsplan dient aan deze instructieregels te zijn voldaan. Als een omgevingsplan (nog) niet voldoet aan een in het Besluit kwaliteit leefomgeving gegeven instructieregel, dient het te worden aangepast. Daarvoor kunnen bij de instructieregels termijnen zijn gesteld.
De provinciale regels op het terrein van de fysieke leefomgeving worden vastgesteld in de omgevingsverordening. Voor zover het gaat om regels die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, ligt het primaat bij het omgevingsplan. Het uitgangspunt is dat de provincie op dat punt alleen instructieregels opneemt in de omgevingsverordening over de inhoud van omgevingsplannen. Alleen als het onderwerp van zorg niet doelmatig en doeltreffend met een instructieregel kan worden behartigd, is er een mogelijkheid een dergelijke regel in de omgevingsverordening zelf te treffen. Voor het overige geldt hetzelfde als voor het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het omgevingsplan dient in overeenstemming te zijn met de gegeven instructieregels, waarvoor bij de instructieregels een termijn kan worden gesteld.
Het waterschap stelt zijn regels vast in de waterschapsverordening. Door de specifieke taaktoedeling betreft het hier alleen regels over het beheer van watersystemen, het waterketenbeheer en openbare wegen. De waterschapsverordening en het omgevingsplan gelden naast elkaar en burgers en bedrijven moeten aan beide regelingen voldoen. De onderwerpen die door een waterschapsverordening worden gereguleerd, moeten worden afgestemd met de onderwerpen die door een omgevingsplan worden gereguleerd. De onderlinge afstemming als bedoeld in artikel 2.2 van de wet dient conflicterende regels te voorkomen.
Voor het uitvoeren van een project en het in werking hebben of in stand houden daarvan, kan de Minister van Infrastructuur of Milieu (of de verantwoordelijke minister, in overeenstemming met eerstgenoemde minister), het college van gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur van een waterschap een projectbesluit nemen op grond van artikel 5.44 van de wet.
Het projectbesluit is bedoeld voor complexe publieke projecten in de fysieke leefomgeving van nationaal of provinciaal belang, of in het belang van het beheer van watersystemen en het waterketenbeheer. Gedacht kan worden aan de aanleg van windparken, rijks- en provinciale wegen en waterkeringen. Binnen de beleidscyclus is het projectbesluit onderdeel van de uitvoeringsfase.
Het projectbesluit bevat de maatregelen die nodig zijn voor de uitvoering van het project. Op grond van artikel 5.52 van de wet wijzigt een projectbesluit de regels van een omgevingsplan, voor zover de regels uit het plan in strijd zijn met de regels van het projectbesluit. Daarmee zijn dus niet alleen de gemeenteraad en, mits daartoe gedelegeerd, het college van burgemeester en wethouders bevoegd om een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan te nemen. Het gedeelte van een projectbesluit dat een of meer omgevingsplannen wijzigt, heeft op zichzelf een vergelijkbare vorm als een regulier door de gemeenteraad vastgesteld besluit tot wijziging van het omgevingsplan. In dat deel van het projectbesluit wordt in concreto, vergelijkbaar met een wetswijziging of de wijziging van een verordening, aangegeven op welke wijze het betrokken omgevingsplan wordt aangepast. Aangegeven wordt welke regels worden toegevoegd, geschrapt, gewijzigd of vervangen door andere regels. Dit deel gaat op in de geconsolideerde (doorlopende) versie van het omgevingsplan dat digitaal raadpleegbaar beschikbaar moet zijn gesteld. Als een project wordt uitgevoerd in verschillende gemeenten, zullen op deze wijze dus ook meer omgevingsplannen worden gewijzigd.
Direct met de inwerkingtreding van de Omgevingswet en dit besluit, beschikken gemeenten over één omgevingsplan. Het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet zorgt ervoor dat door het overgangsrecht bij de inwerkingtreding van de wet alle in een gemeente geldende bestemmingsplannen (beheersverordeningen en inpassingsplannen) van rechtswege een deel zijn van het omgevingsplan. Welbeschouwd beschikken gemeenten dus met de inwerkingtreding van de wet over één, het gehele grondgebied van de gemeente dekkend, omgevingsplan. Dit ene omgevingsplan is in het begin alleen nog een juridische werkelijkheid. Het bestaat immers uit verschillende, afzonderlijke onderdelen zoals bestemmingsplannen die uitputtende regelingen geven voor specifieke plangebieden binnen een gemeente. De juridische werkelijkheid om de bestemmingsplannen en overige besluiten te benoemen als één omgevingsplan is nodig om geen lacune te laten ontstaan op het moment dat de wet in werking treedt. Het is vervolgens echter aan gemeenten om de verzameling van bestemmingsplannen en andere besluiten die samen het «tijdelijk deel van het omgevingsplan» vormen samen met andere gemeentelijke regelingen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving om te vormen tot één consistent en samenhangend omgevingsplan, waarin de gemeentelijke regelgeving over de fysieke leefomgeving wordt samengebracht.
Dit kan worden uitgevoerd als een proces waarin, al werkende weg, door opeenvolgende wijzigingen, regels van het omgevingsplan worden gewijzigd en nieuwe regels worden toegevoegd. Een andere aanpak is dat in één keer een nieuw gebiedsdekkend omgevingsplan wordt vastgesteld dat het geldende, nog uit losse bestemmingsplannen bestaande, omgevingsplan vervangt.
Dit onderwerp is opgenomen, omdat het omgevingsrecht voor de Noordzee op punten verschilt van dat voor het overige grondgebied. Deze paragraaf geeft een beschrijving van de wijze waarop de Noordzee in de AMvB’s onder de Omgevingswet een plaats heeft gekregen aan de hand van de volgende onderwerpen:
• Toepassingsbereik van de Omgevingswet en de AMvB’s op de Noordzee, waarbij ook de rol van de internationale verdragen en het Europees recht wordt toegelicht.
• Bevoegd gezag voor de Noordzee met daaraan gekoppeld de op de Noordzee geldende vergunningplichten en algemene regels. Ook wordt kort ingegaan op Noordzeebeleid.
• Installaties, waaronder windparken, mijnbouwinstallaties en overige installaties. Ook wordt kort ingegaan op defensiegebieden op de Noordzee, omdat hier beperkingen gelden voor onder meer mijnbouwinstallaties.
• Cultureel erfgoed in de Noordzee.
De Noordzee is onderverdeeld in verschillende maritieme zones. Deze onderverdeling is gebaseerd op het VN-Zeerechtverdrag dat het internationaal juridisch kader vormt voor het gebruik en beheer van de oceanen. Het toepassingsbereik van de Omgevingswet in deze verschillende maritieme zones is verschillend. Voor het toepassingsbereik van de Omgevingswet zijn de territoriale zee en de exclusieve economische zone (EEZ) van belang. Deze vormen samen het Nederlandse deel van de Noordzee.
De Nederlandse territoriale zee loopt vanaf de grens van de binnenwateren, die wordt gevormd door de zogeheten laagwaterlijn en de basislijnen, tot 12 zeemijl zeewaarts. Deze begrenzing is vastgelegd in de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee.
De grenzen van de EEZ zoals geregeld in het Besluit grenzen Nederlandse exclusieve economische zone vallen samen met die van het Nederlands deel van het continentaal plat (NCP). Het NCP omvat het onder de Noordzee gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan, gelegen buiten de Nederlandse territoriale zee. De buitengrens is vastgelegd door grensverdragen met België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk.
In de territoriale zee zijn de Omgevingswet en de AMvB’s van toepassing,22 maar deze zijn niet onverkort van toepassing in de EEZ.
Artikel 1.5 van de wet beperkt het toepassingsbereik van de Omgevingswet op de Noordzee door te bepalen dat de Omgevingswet van toepassing is in de EEZ, tenzij het gaat om een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een bouwactiviteit, afwijkactiviteit of rijksmonumentenactiviteit. De AMvB’s zijn evenmin onverkort van toepassing in de EEZ, omdat artikel 1.5, tweede lid, van de wet bepaalt dat een op grond van de Omgevingswet bij algemene maatregel van bestuur gestelde regel van toepassing is in de EEZ als dat bij die regel uitdrukkelijk is bepaald. Het toepassingsbereik in de EEZ wordt dan ook verder uitgewerkt in de respectievelijke AMvB’s.
Op de Noordzee is een groot aantal internationale verdragen van toepassing. In het kader van dit hoofdstuk zijn vier daarvan relevant om hier te noemen: het VN-Zeerechtverdrag, het Londen-protocol, het Ospar-verdrag en het verdrag van Valletta.
Het VN-Zeerechtverdrag regelt de Nederlandse rechtsmacht op de Noordzee en daarmee ook de doorwerking van de Omgevingswet op de Noordzee. Het VN-Zeerechtverdrag beperkt de rechtsmacht in het Nederlandse deel van de Noordzee. Zo bepaalt artikel 17 van het VN-Zeerechtverdrag dat in de territoriale zee alle staten het recht op onschuldige doorvaart hebben. Artikel 56 van het VN-Zeerechtverdrag bepaalt dat de kuststaat in de EEZ soevereine rechten bezit voor de exploratie en exploitatie, het behoud en het beheer van de levende en niet-levende natuurlijke rijkdommen van de wateren boven de zeebodem en van de zeebodem en de ondergrond daarvan, en met betrekking tot andere activiteiten voor de economische exploitatie en exploratie van de zone, zoals de opwekking van energie uit het water, de stromen en de winden. Eveneens in overeenstemming met het VN-Zeerechtverdrag oefent de kuststaat ook rechtsmacht uit over de bouw en het gebruik van kunstmatige eilanden, installaties en inrichtingen, het wetenschappelijk zeeonderzoek en de bescherming en het behoud van het mariene milieu. Bij de uitoefening van deze rechten en het vervullen van zijn plichten dient de kuststaat rekening te houden met de rechten en plichten van andere staten.
Het Londen-protocol verbiedt het storten van alle stoffen in zee met uitzondering van een beperkt aantal afvalstromen opgenomen in bijlage I bij het Londen-protocol. Bijlage II bij het Londen-Protocol beschrijft onder meer welke voorwaarden moeten worden verbonden aan een eventuele vergunning voor stortingsactiviteiten op zee.
Het Ospar-verdrag betreft de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijke deel van de Atlantische oceaan waaronder de Noordzee. De doorwerking van deze verdragen is verzekerd via artikel 8.87 van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat bepaalt dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als de activiteit in overeenstemming is met het Londen-protocol en het Ospar-verdrag.
Het verdrag van Valletta (ook wel het verdrag van Malta genoemd) betreft de bescherming van het archeologische cultureel erfgoed. Het verdrag is deels geïmplementeerd in de Erfgoedwet en deels in de Omgevingswet. In het bijzonder gaat het om het streven om archeologische monumenten zoveel mogelijk in situ (in of op de bodem) te behouden. Waar dat niet mogelijk is, dient de archeologische informatie ex situ te worden behouden door een archeologische opgraving, inclusief documentatie, rapportage en conservering. Dit geldt op grond van dit verdrag ook voor het archeologische cultureel erfgoed in dat deel van de Noordzee dat onder de rechtsmacht van Nederland valt (artikel 1, tweede lid, onder iii). Het gaat hierbij om verdronken nederzettingen, scheepswrakken en andere archeologische monumenten.
Net zoals bij internationale verdragen is lang niet alle Europese regelgeving van belang voor de Noordzee. De kaderrichtlijn mariene strategie en de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning zijn specifiek van toepassing op de Noordzee.
De kaderrichtlijn mariene strategie verplicht lidstaten tot het ontwikkelen van mariene strategieën voor een gezonde zee met een duurzaam gebruik van in die richtlijn aangewezen en onder de jurisdictie van de lidstaat vallende mariene regio’s en mariene subregio’s. Artikel 3.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving omschrijft de taken ter uitvoering van de kaderrichtlijn mariene strategie. In paragraaf 6.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt verder ingegaan op de kaderrichtlijn mariene strategie.
De kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning bepaalt dat elke lidstaat maritieme ruimtelijke planning voor haar mariene wateren uitvoert en een maritiem ruimtelijk plan vaststelt. Ter uitvoering van deze plicht dient een maritiem ruimtelijk plan te worden vastgesteld voor de Nederlandse mariene wateren. Een en ander wordt verder uitgewerkt in artikel 4.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en het algemeen deel van de nota van toelichting bij dat besluit. Artikel 10.15, eerste lid, van het Omgevingsbesluit implementeert de plicht uit de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning gericht op samenwerking tussen lidstaten bij de totstandkoming van maritieme ruimtelijke plannen.
In hoofdstuk 4 van het Omgevingsbesluit staat wie bevoegd gezag is om op aanvragen om een omgevingsvergunning voor activiteiten op de Noordzee te beslissen. In het Besluit activiteiten leefomgeving is aangegev