TOELICHTING
Algemeen
1. Hoofdlijnen
De Regeling bodemkwaliteit geeft een technische invulling van de regels van het Besluit
bodemkwaliteit. Hierin is onder andere geregeld op welke wijze de kwaliteit van bouwstoffen,
grond en baggerspecie wordt bepaald en aan de daarvoor geldende normen wordt getoetst.
Voorts geeft de Regeling bodemkwaliteit invulling aan de regels met betrekking tot
de kwaliteitsborging in het bodembeheer, in de praktijk Kwalibo genoemd. Bepaalde
werkzaamheden mogen alleen worden uitgevoerd door erkende personen of bedrijven. In
de Regeling bodemkwaliteit zijn deze werkzaamheden aangewezen. Daarbij wordt voor
elke werkzaamheid aangegeven volgens welke normdocumenten de werkzaamheid moet worden
verricht. Deze normdocumenten staan in bijlage C van de Regeling bodemkwaliteit. Hierin
wordt per werkzaamheid nader beschreven wat de werkzaamheid concreet inhoudt. Deze
beschrijving valt altijd binnen de aangewezen categorie waarop het normdocument betrekking
heeft.
De normdocumenten vormen vervolgens de grondslag voor het verlenen van accreditaties,
certificaten en erkenningen. Zij worden door het bedrijfsleven (zowel uitvoerend als
betalend) en de overheid samen opgesteld. Met uitvoerend bedrijfsleven wordt in dit
verband gedoeld op de bedrijven die de werkzaamheden uitvoeren (een bureau dat het
onderzoek uitvoert). Met betalend bedrijfsleven wordt gedoeld op bedrijven die opdracht
geven om werkzaamheden uit te voeren. Dit systeem beperkt de administratieve lasten
voor bedrijven tot een minimum. Het stelsel van beoordelingsrichtlijnen, kwaliteitsverklaringen
en certificaten levert onder meer een wettelijk bewijsmiddel dat is voldaan aan de
toepasselijke eisen van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit.
Normdocumenten zijn niet statisch. Innovaties en veranderende inzichten kunnen aanleiding
geven tot aanpassing van deze documenten. Een nadrukkelijke wens van het bedrijfsleven
is dat de Regeling bodemkwaliteit hierop aansluit, zodat in de uitvoeringspraktijk
kan worden gewerkt volgens de laatste inzichten en technieken. In verband hiermee
wordt de Regeling bodemkwaliteit periodiek geactualiseerd. Hierdoor wordt bijgedragen
aan de verwezenlijking van de doelstelling van Kwalibo dat werkzaamheden worden uitgevoerd
volgens de stand van de techniek en met oog voor het belang van de bescherming van
het milieu door bedrijven die in staat zijn om de werkzaamheden naar behoren uit te
voeren. De actualisaties van de normdocumenten hebben geen gevolgen voor het niveau
van de bescherming van het milieu. Actuele normdocumenten dragen bij aan een verbetering
van de uitvoeringspraktijk alsmede toezicht en de handhaving. Daarmee wordt bijgedragen
aan het realiseren van de milieudoelen van het besluit.
Met de onderhavige wijziging van de Regeling bodemkwaliteit (hierna: wijzigingsregeling)
vindt het tweede deel van de periodieke actualisatie van 2018 plaats. Het bleek niet
mogelijk om de beoogde wijzigingsregeling, zoals die in de internetconsultatie voor
inspraak was voorgelegd1, in één keer door te voeren. Daarom is de voorgenomen wijzigingsregeling gesplitst
in een deel 1 (wijzigingsregeling 2018.1) en het onderhavige deel 2 (wijzigingsregeling
2018.2). Bij wijzigingsregeling 2018.1 van 16 juli 20182 zijn al enkele actualisaties doorgevoerd. Deze hadden betrekking op actualisaties
in de bijlagen B, C en L. In bijlage C zijn in categorie 2 nieuwe versienummers van
BRL 9320, BRL 9327, BRL 5077 en BRL-K903 opgenomen. Daarnaast zijn verwijzingen naar
normdocumenten in de categorieën 3 en 19 opgenomen. Voor de toelichting hierbij wordt
verwezen naar de toelichting bij wijzigingsregeling 2018.1. De onderhavige regeling,
wijzigingsregeling 2018.2, houdt eveneens verband met wijzigingen van diverse normdocumenten,
genoemd in bijlage C. Voor een overzicht van de wijzigingen wordt verwezen naar de
toelichting bij artikel I, onderdeel H.
In dit verband is in het bijzonder een wijziging van een normdocument over de splitsing
van samengevoegde partijen grond of baggerspecie van belang. Hierop wordt uitgebreider
ingegaan in paragraaf 2.
Daarnaast bevat de wijzigingsregeling een actualisatie van de normdocumenten in bijlage
D, waarin een overzicht van in de Regeling bodemkwaliteit gebruikte normdocumenten
en onderzoeksprotocollen is opgenomen. Voor een overzicht van de wijzigingen wordt
verwezen naar de toelichting bij artikel I, onderdeel I.
Met de wijzigingsregeling worden in verband met de actualisatie van de normdocumenten
voor asbest behalve de Regeling bodemkwaliteit tevens enkele andere regelingen aangepast,
waarin naar die normdocumenten wordt verwezen, namelijk de Productenregeling asbest,
de Regeling beoordeling reinigbaarheid grond 2006, de Regeling Europese afvalstoffenlijst,
de Regeling nadere voorschriften asbestwegen milieubeheer, de Regeling uniforme saneringen,
de Regeling omgevingsrecht en de Regeling financiële bepalingen bodemsanering 2005.
Voorts worden met de wijzigingsregeling in paragraaf 4.3 van de Regeling bodemkwaliteit
enkele wijzigingen aangebracht, waarmee wordt beoogd om beter te waarborgen dat passend
vooronderzoek wordt verricht ten behoeve van het opstellen en gebruiken van een milieuhygiënische
verklaring overeenkomstig de aangewezen normdocumenten. Dit wordt toegelicht in paragraaf
3.
Tenslotte wordt in de wijzigingsregeling naar aanleiding van signalen uit de praktijk
over het verondiepen van diepe plassen verduidelijkt wat wordt verstaan onder grond
en baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is. Uit deze signalen
blijkt dat er in toegepaste partijen grond of baggerspecie grote hoeveelheden bodemvreemd
materiaal, met name plastics en piepschuim, kunnen voorkomen. Het beleid is erop gericht
om verdere verspreiding van macro- en microplastics in het milieu te voorkomen. Het
is daarom ongewenst dat er in toegepaste partijen grond en baggerspecie onnodig plastic
voorkomt. Daarom heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat bij brief
van 6 november 2018 aan de voorzitter van de Tweede Kamer aangekondigd dat de Regeling
bodemkwaliteit zal worden aangepast.3 De wijziging van artikel 1.1 van de Regeling bodemkwaliteit (het nieuwe tweede lid)
geeft ter uitvoering van dat voornemen duidelijkheid over de (niet) toegestane aanwezigheid
van bodemvreemde materialen in toe te passen grond en baggerspecie. Er mag maximaal
20 gewichtsprocenten hout en steenachtige materialen aanwezig zijn. Ander bodemvreemd
materiaal, zoals plastics en piepschuim mag slechts sporadisch aanwezig zijn. Daarbij
moet grond en baggerspecie zorgvuldig worden ontgraven of bewerkt, zodat er zo min
mogelijk bodemvreemd materiaal in de grond of baggerspecie terecht komt. Voor zover
in de grond of baggerspecie bodemvreemd materiaal aanwezig is, moet dat vóór het toepassen
daaruit worden verwijderd, voor zover dat redelijkerwijs kan worden gevergd.
Met deze wijziging wordt invulling gegeven aan de motie van de leden Van Eijs c.s..4
De voorgenomen wijziging van bijlage A, die was opgenomen in de versie van de wijzigingsregeling
waarover de internetconsultatie heeft plaatsgevonden, die betrekking had op de norm
voor minerale olie voor toepassing in bovenafdichtingen van stortplaatsen, gaat niet
door. Naar aanleiding van de reacties in het kader van de internetconsultatie is geconcludeerd
dat het belang van de bescherming van de bodem zich verzet tegen een tijdelijke verhoging
van de norm voor minerale olie van 500 mg/kg droge stof die in het Besluit Bodemkwaliteit
is gesteld.
Alle wijzigingen worden in de artikelsgewijze toelichting toegelicht.
2. Splitsing van samengevoegde partijen grond of baggerspecie
De BRL 9335 maakt het mogelijk dat kleine partijen grond en baggerspecie worden samengevoegd
tot een grotere partij van maximaal 2000 ton. De samenvoeging mag alleen worden verricht
door erkende grondbanken (hierna: certificaathouders) op de wijze die is aangegeven
in artikel 4.3.2 van de Regeling bodemkwaliteit en in de BRL 9335. Kleine partijen
die worden samengevoegd hoeven niet afzonderlijk te worden gekeurd en hiervoor hoeft
ook geen milieuhygiënische verklaring te worden opgesteld. Alleen voor de samengevoegde
partij is verplicht gesteld om deze te laten keuren en indelen in een van de bodemkwaliteitsklassen
die zijn onderscheiden in het Besluit bodemkwaliteit. Deze informatie moet in de milieuhygiënische
verklaring worden vermeld, die vervolgens kan worden gebruikt als bewijsmiddel dat
is voldaan aan de vereisten van het Besluit bodemkwaliteit. Deze regeling voorkomt
dat hoge kosten moeten worden gemaakt voor keuringen van kleine partijen.
Door het samenvoegen van verschillende kleine partijen grond en baggerspecie ontstaat,
ondanks de eis dat alleen partijen van vermoedelijk gelijke kwaliteitsklasse mogen
worden samengevoegd, een partij met een heterogene samenstelling. Dit is een gevolg
van het feit dat de partij is samengesteld uit kleinere partijen met verschillende
oorsprong. Daarom is het wenselijk dat de samengevoegde partij alleen op de markt
mag worden gebracht als geheel of in zo groot mogelijke deelpartijen. Hierdoor kan
worden voorkomen dat deelpartijen met een van de totale partij afwijkende kwaliteit
worden verhandeld.
Afnemers van de certificaathouders wensen echter soms niet de totale samengevoegde
partij grond af te nemen, maar slechts deelpartijen. Om aan deze wens tegemoet te
komen is onderzocht op welke wijze samengevoegde partijen verantwoord kunnen worden
gesplitst, met dien verstande dat wordt voorkomen dat deelpartijen een te afwijkende
kwaliteit hebben ten opzichte van de samengevoegde partij waarop de milieuhygiënische
verklaring betrekking heeft. Dit is ongewenst, omdat de milieuhygiënische verklaring
dan onjuiste informatie over de kwaliteit van de afgesplitste partij geeft. Hierdoor
komt het vertrouwen dat de markt in gecertificeerde producten stelt, onder druk te
staan.
Uit onderzoek van Deltares uit 20155 blijkt dat inderdaad het risico bestaat dat deelpartijen van samengevoegde partijen
een afwijkende kwaliteit hebben. Daarom zijn in de nieuwe versie van BRL 9335 voorschriften
opgenomen om bij het splitsen van samengevoegde partijen het risico op een afwijkende
kwaliteit van de deelpartijen tot aanvaardbare proporties te beperken.
De nieuwe voorschriften in BRL 9335 houden in dat certificaathouders licht verontreinigde
grond alleen mogen splitsen in deelpartijen van ten minste 500 ton, of, in geval de
samengevoegde partij via mechanisch zeven is gehomogeniseerd, in deelpartijen van
ten minste 100 ton. Dit geldt ook voor de splitsing van partijen die al eens eerder
zijn gesplitst, voor zover daarbij weer van de milieuhygiënische verklaring bij de
samengevoegde partij gebruik wordt gemaakt.
Daarnaast zijn certificaathouders volgens de nieuwe voorschriften verplicht om in
de milieuhygiënische verklaring die aan de afnemers van grond of baggerspecie wordt
verstrekt, informatie op te nemen dat de hiervoor beschreven beperkingen voor het
splitsen van (deelpartijen van) een samengevoegde partij ook gelden voor de afnemers
van een (deel)partij. Dit betekent dat geen partijen van minder dan 500 ton, onderscheidenlijk
100 ton, mogen ontstaan die worden geleverd met de verklaring die betrekking had op
de oorspronkelijke totale samengevoegde partij
Het gaat er om dat voldoende waarborgen bestaan dat de toe te passen partij aan de
kwaliteitseisen voldoet en dat de toe te passen partij voldoet aan de eis van een
minimale omvang van 500/100 ton. Dit moet voor iedere houder van de partij in de keten
duidelijk zijn. Iedereen mag splitsen (geen erkende activiteit) waardoor ook niet
erkende bedrijven een samengevoegde partij kunnen splitsen. Daarbij moeten zij in
hun nieuw af te geven milieuhygiënische verklaring voor de gesplitste partij doorverwijzen
naar de oorspronkelijke partij en tevens bij de splitsing de gestelde eis aan minimumhoeveelheid
in acht nemen.
Als de toepasser zich hier niet aan houdt, beschikt hij niet over een geldige milieuhygiënische
verklaring over de partij grond of baggerspecie waarop de verklaring betrekking heeft.
Hij heeft dan geen geldig bewijsmiddel waarmee hij kan aantonen dat de partij aan
de eisen van het Besluit bodemkwaliteit voldoet.
Met de verwijzing in bijlage C naar de nieuwe versie van BRL 9335 is op zichzelf juridisch
gezien voldoende geregeld dat bij splitsing van samengevoegde partijen moet worden
voldaan aan de bepalingen die daaromtrent zijn opgenomen in BRL 9335, in het bijzonder
paragraaf 6.9 van protocol 1 dat van BRL 9335 deel uitmaakt (splitsen van samengevoegde
partijen). Omdat het echter van groot belang is dat geen splitsing plaatsvindt die
niet in overeenstemming is met BRL 9335 wordt het wenselijk geacht de beperkingen
voor het splitsen van samengevoegde partijen ook in de Regeling bodemkwaliteit zelf
nog eens uitdrukkelijk vast te leggen.
Daarom is in artikel 4.3.1 (nieuw vierde lid) bepaald dat bij splitsing van samengevoegde
partijen moet worden voldaan aan BRL 9335. Hierbij wordt opgemerkt dat deze verplichting
blijkens de gekozen formulering niet alleen geldt voor certificaathouders BRL 9335,
maar ook voor hun afnemers/toepassers wanneer die de afgenomen partij verder splitsen
in deelpartijen die zij vervolgens op de markt brengen of die een restantpartij zelf
in een andere toepassingen gebruiken.
3. Vooronderzoek ten behoeve van een milieuhygiënische verklaring
Het is van groot belang dat de verschillende belanghebbenden kunnen vertrouwen op
de informatie over de kwaliteit van de grond of baggerspecie die in de milieuhygiënische
verklaring is opgenomen. Voor een betrouwbare milieuhygiënische verklaring is goed
uitgevoerd vooronderzoek een eerste vereiste.
Een milieuhygiënische verklaring kan worden gebaseerd op een van de volgende vijf
typen kwaliteitsbepaling die de Regeling bodemkwaliteit toestaat: 1) partijkeuring,
2) erkende kwaliteitsverklaring, 3) bodemonderzoek, 4) bodemkwaliteitskaart, of 5)
fabrikant eigen verklaring.
Voor elk van deze vijf verschillende typen kwaliteitsbepaling van grond en baggerspecie
is het noodzakelijk om eerst het nodige vooronderzoek te doen. De wijze waarop dit
vooronderzoek moet worden verricht, is voor elk type kwaliteitsbepaling in de Regeling
bodemkwaliteit aangegeven door middel van verwijzing naar de toepasselijke normdocumenten.
Een milieuhygiënische verklaring mag niet worden afgegeven zonder dat het vooronderzoek
is uitgevoerd. Bij een ex-situ partij is van belang of sprake is van een enkelvoudige
dan wel samengevoegde partij. Indien sprake is van een samengevoegde partij, mag deze
uitsluitend op de markt worden gebracht overeenkomstig de BRL 9335.
Het vooronderzoek moet worden verricht overeenkomstig NEN 5725, indien het betrekking
heeft op de landbodem of op grond, onderscheidenlijk NEN 5717, indien het betrekking
heeft op de waterbodem of oeverbodem of op baggerspecie.
In een vooronderzoek wordt nagegaan wat bekend is over de historie van de locatie
waaruit de grond of baggerspecie wordt of al is ontgraven dan wel op welke wijze een
partij tot stand is gekomen (bijvoorbeeld als deze is vrijgekomen uit een proces).
Uit dit vooronderzoek kan informatie komen die van belang is voor het vervolgonderzoek
naar de kwaliteit van de grond of baggerspecie. Indien die informatie ontbreekt, bestaat
het risico dat niet het juiste vervolgonderzoek plaatsvindt, waardoor de betrouwbaarheid
van de milieuhygiënische verklaring in het geding komt. Hierin kan dan onjuiste of
onvolledige informatie over de kwaliteit van een partij grond of baggerspecie zijn
opgenomen. De verklaring geeft dan aan dat de partij aan de eisen van het Besluit
bodemkwaliteit voldoet, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval is.
Uit de evaluatie van het Besluit bodemkwaliteit
6 is naar voren gekomen dat de vooronderzoeken in de praktijk vaak tekortschieten of
zelfs achterwege blijven. Bij onzorgvuldig vooronderzoek of het ontbreken van vooronderzoek
kan voor het vervolgonderzoek ten behoeve van de milieuhygiënische verklaring een
verkeerde onderzoeksstrategie worden gekozen. Ook bestaat dan het risico dat ten onrechte
alleen het standaard stoffenpakket (bedoeld in artikel 4.5.1, eerste lid, van de Regeling
bodemkwaliteit) wordt onderzocht, waarvoor in bijlage B bij de regeling normwaarden
zijn opgenomen. Er kan echter aanleiding bestaan om ook specifieke verontreinigende
stoffen te onderzoeken, die vanwege bijzondere omstandigheden die in het vooronderzoek
zijn gebleken, in de partij aanwezig kunnen zijn en die relevant kunnen zijn om de
grond of baggerspecie overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit te mogen toepassen.
Dit volgt uit de zorgplichten die zijn opgenomen in artikel 13 van de Wet bodembescherming
(toepassen op de bodem, uitgezonderd de bodem van een oppervlaktewaterlichaam), onderscheidenlijk
artikel 7 van het Besluit bodemkwaliteit (toepassen in een oppervlaktewaterlichaam),
en die medebepalend zijn of de grond of baggerspecie mag worden toegepast.
Omdat zich in de praktijk situaties blijken voor te doen waarin grond of baggerspecie
wordt toegepast die daarvoor vanwege het voorkomen van verontreinigende stoffen niet
geschikt is, wordt het wenselijk geacht om een uitdrukkelijke bepaling in de Regeling
bodemkwaliteit op te nemen, waarin is aangegeven dat in het onderzoek ten behoeve
van de milieuhygiënische verklaring en in de verklaring zelf aandacht aan het voorkomen
van verontreinigende stoffen moet worden besteed. Deze informatie in de verklaring
kan helpen dat geen grond of baggerspecie wordt toegepast die daarvoor niet geschikt
is, omdat de toepasser dan zou handelen in strijd met vorengenoemde zorgplichten.
Zo komt veelvuldig voor dat de milieuhygiënische verklaring van een partij grond of
baggerspecie is gebaseerd op een partijkeuring zonder dat duidelijk is welke verontreinigende
stoffen zijn gebruikt dan wel aanwezig zijn op de plaats waar de grond of baggerspecie
is ontgraven of welke handelingen met de partij zijn verricht voorafgaand aan de keuring,
waarbij met name van belang is te weten of partijen zijn samengevoegd. Hierdoor ontbreekt
essentiële informatie die nodig is om op grond van een partijkeuring een milieuhygiënische
verklaring te kunnen afgeven.
Hiervan worden de volgende voorbeelden gegeven:
-
– Gebleken is dat met enige regelmaat partijen grond of baggerspecie op de markt worden
gebracht waarvan de kwalificatie is gebaseerd op enkel het standaard stoffenpakket
en niet is gekeken naar de stoffen die op grond van de verontreinigende activiteiten
op de ontgravingslocatie ook konden worden verwacht. Daarmee worden partijen als minder
verontreinigd gekwalificeerd dan dat ze in werkelijkheid zijn en bestaat het risico
dat verontreinigde grond wordt toegepast op locaties waar dat niet is toegestaan met
het oog op het beoogde gebruik van de locatie. Daarmee worden twee van de belangrijkste
uitgangspunten van het Besluit bodemkwaliteit ondermijnd, namelijk dat wat schoon
is schoon moet blijven en dat toe te passen grond of baggerspecie geschikt moet zijn
voor het beoogde gebruik. Zo moet het vervolgonderzoek voor grond die blijkens het
vooronderzoek afkomstig is van een voormalige boomgaard, niet alleen worden verricht
voor het standaard stoffenpakket, maar ook voor bestrijdingsmiddelen die in de boomgaard
zijn gebruikt. Hetzelfde geldt voor baggerspecie uit een sloot naast de boomgaard.
-
– Ook is gebleken dat regelmatig partijen grond die door samenvoeging zijn ontstaan,
ten onrechte op de markt worden gebracht met een partijkeuring die door of in opdracht
van de toepasser is opgesteld.
Dit is om twee redenen niet toegestaan. De eerste reden is dat een partijkeuring niet
als bewijsmiddel is toegestaan voor samengevoegde partijen. Dit kan alleen een erkende
kwaliteitsverklaring zijn. De tweede reden is dat de erkende kwaliteitsverklaring
moet worden opgesteld door een certificaathouder van de BRL 9335.
Daarnaast zijn er twee situaties waarin geen vooronderzoek overeenkomstig NEN 5725
of NEN 5717 verplicht is, maar er toch aanleiding is om onderzoek te (laten) doen
naar specifieke verontreinigingen die in een partij kunnen voorkomen.
Allereerst kan zich de situatie voordoen waarin de partij is gereinigd overeenkomstig
BRL 7500 door een bedrijf dat daartoe over een erkenning op grond van het besluit
beschikt. In dit geval kunnen verontreinigingen worden verwacht op grond van de herkomst
van de gereinigde grond (partij-specifieke parameters) of in verband met het reinigingsproces
(proces-kritische parameters). Voorbeeld van proces-kritische parameters bij thermisch
gereinigde grond zijn sulfaat en de pH.
Voorts kan zich de situatie voordoen waarin de partij als nevenproduct is ontstaan
bij het bewerken van een product waarbij aanhangende grond vrijkomt, zoals in het
geval van tarragrond, die ontstaat bij het afspoelen van grond van gewassen of gewasrestanten.
In dit geval kan het gaan om bestrijdingsmiddelen, die in het verleden gebruikt zijn
op het land waar de gewassen geteeld zijn of waarmee oogstproducten zijn behandeld.
Vanwege het belang van de verplichting voor onderzoeksbureaus en toepassers om toereikend
vooronderzoek te verrichten enerzijds en de constatering dat deze verplichting in
de huidige praktijk niet altijd wordt nageleefd anderzijds, is zij nu tevens uitdrukkelijk
in de Regeling bodemkwaliteit zelf opgenomen en niet alleen in de desbetreffende normdocumenten
waarnaar in bijlage C bij de regeling wordt verwezen. Dit laatste is op zichzelf juridisch
gezien voldoende voor het opleggen van de verplichting om goed vooronderzoek te doen,
maar in de praktijk biedt dit kennelijk onvoldoende waarborgen dat het gebeurt. Het
is daarom goed de verplichting tot het verrichten van vooronderzoek nog eens te benadrukken
in de artikelen van paragraaf 4.3 van de Regeling bodemkwaliteit. Dit is geregeld
in artikel I, onderdelen D tot en met F. Hierin wordt verwezen naar NEN 5725 en NEN
5717 (zoals omschreven in bijlage D bij de Regeling bodemkwaliteit). Het gaat hierbij
dus om het benadrukken van een bestaande verplichting die al was vastgelegd in genoemde
normdocumenten en niet om het opleggen van een nieuwe verplichting.
Door de verplichting om vooronderzoek te verrichten ook nog eens in de regeling zelf
te benadrukken wordt tevens beoogd discussies over de kwaliteit van een partij grond
of baggerspecie tussen toepassers en toezichthouders te voorkomen in gevallen waarin
een (toereikende) milieuhygiënische verklaring ontbreekt. Uiteraard is het voor alle
betrokkenen ongewenst dat in de fase van de toepassing nog discussie plaatsvindt over
de kwaliteit van een partij grond of baggerspecie die wordt toegepast en dat alsnog
of opnieuw vooronderzoek en eventueel vervolgonderzoek moet worden gedaan om betrouwbare
informatie over de kwaliteit van de partij te verkrijgen.
Voor het vooronderzoek is geen overgangsrecht opgenomen. Vooronderzoeken die zijn
uitgevoerd voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze regeling (overeenkomstig de
NEN 5725 (oud)) kunnen gebruikt worden als onderdeel van de milieuhygiënische verklaring.
Vooronderzoeken die worden uitgevoerd na de inwerkingtreding van deze regeling dienen
echter te voldoen aan de nieuwe NEN-normen waarnaar in bijlage D wordt verwezen.
Voor de landbodem en voor grond is de wijze waarop het vooronderzoek moet worden verricht,
beschreven in NEN 5725, voor de oeverbodem en waterbodem en voor baggerspecie in NEN
5717. In bijlage D is weergegeven dat de uitgaven 2017 van deze normdocumenten worden
bedoeld. Het nieuwe artikel 5.1.10b bevat overgangsrecht voor vooronderzoek dat voor
1 januari 2019 is verricht. Deze datum is gerelateerd aan de datum van inwerkingtreding
van wijzigingsregeling 2018.2. Hiervan mag nog tot 1 januari 2020 gebruik worden gemaakt
als het is verricht overeenkomstig de uitgaven van 2009 van NEN 5725, onderscheidenlijk
NEN 5717.
4. Bodemvreemd materiaal
Als grond of baggerspecie vermengd is met bodemvreemd materiaal dat hier niet in hoort
te zitten, is de grond of baggerspecie in beginsel niet geschikt om overeenkomstig
het Besluit bodemkwaliteit op de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam te worden
toegepast. Er is dan geen sprake van grond of baggerspecie in de zin van het besluit.
De grond of baggerspecie moet worden aangemerkt als afvalstof die niet nuttig kan
worden toegepast.
In de praktijk hebben zich verschillende gevallen voorgedaan waarin grond of baggerspecie
is toegepast onder het Besluit bodemkwaliteit, terwijl in feite sprake was van verwijdering
van afvalstoffen omdat er grote hoeveelheden bodemvreemd materiaal in zaten die daar
niet in hoorden te zitten. Dat was tevens in strijd met de zorgplicht die degene die
de grond of baggerspecie toepast (de opdrachtgever en aannemer) in acht moet nemen
op grond van artikel 13 van de Wet bodembescherming (landbodem), onderscheidenlijk
artikel 7 van het Besluit bodemkwaliteit (oppervlaktewaterlichamen).
Als voorbeeld kan worden genoemd het natuurontwikkelingsproject ‘Over de Maas’ bij
Dreumel. Op de oevers van de plas en stroomafwaarts zijn in het verleden plastics
aangetroffen. Het burgercollectief Dreumelse waard7 heeft aan de hand van een onderzoek geconcludeerd dat de plastics, stroomafwaarts
van het project, waarschijnlijk afkomstig zijn van de grond en baggerspecie waarmee
de plas wordt verondiept.
Het beleid is erop gericht om verdere verspreiding van macro- en microplastics in
het milieu te voorkomen. Een beperking van de hoeveelheid plastics in toe te passen
grond en baggerspecie past daarbij. In de brief Staatssecretaris van Infrastructuur
en Waterstaat van 6 november 2018 aan de voorzitter van de Tweede Kamer8 is daarom aangekondigd dat de Regeling bodemkwaliteit wordt aangepast en verduidelijkt
wat wordt verstaan onder grond en baggerspecie. Daarom zijn de omschrijvingen van
de begrippen grond en baggerspecie in artikel 1.1 van de Regeling bodemkwaliteit gespecificeerd,
door in een nieuw tweede lid expliciet te bepalen welke bodemvreemde materialen daarin
(niet) mogen voorkomen. Daarbij is aangesloten bij een passage die al in de nota van
toelichting bij het Besluit bodemkwaliteit was opgenomen, maar waaraan in de praktijk
onvoldoende gevolg is gegeven. 'In grond of baggerspecie bevindt zich vaak bodemvreemd
materiaal, zoals puin, hout of baksteenscherven, dat al in de bodem zit als het wordt
afgegraven. Het gaat nadrukkelijk niet om het bijmengen van bodemvreemd materiaal
in grond of baggerspecie. Doorgaans is de aanwezigheid van bodemvreemd materiaal in
grond of baggerspecie niet bezwaarlijk, maar het is wel noodzakelijk dit te begrenzen.
Grond of baggerspecie met maximaal 20 gewichtsprocenten bodemvreemd materiaal, wordt
in het kader van dit besluit mede beschouwd als grond of baggerspecie. Dit laat onverlet
dat bij ontgravings- en sloopwerkzaamheden zorgvuldig moet worden gewerkt. Dat betekent
het scheiden van grond en baggerspecie die al dan niet zijn vermengd met ander materiaal,
het apart ontgraven en afvoeren van bijvoorbeeld puinlagen in de bodem, en het daar
waar mogelijk afzeven en apart verwerken van bodemvreemd materiaal.'
In het nieuwe tweede lid van artikel 1.1 van de Regeling bodemkwaliteit wordt in lijn
met deze passage onderscheid gemaakt tussen steenachtig materiaal en hout enerzijds
en ander bodemvreemd materiaal anderzijds. Steenachtig materiaal en hout mag tot ten
hoogste 20 gewichtsprocent in de ontgraven grond of baggerspecie aanwezig zijn (artikel
34, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit), maar alleen als het al voorafgaand
aan het ontgraven of bewerken in de grond of baggerspecie aanwezig was en niet is
te voorkomen dat de grond of baggerspecie daarmee is vermengd.
Als er in een partij meer dan 20 gewichtsprocent steenachtig materiaal zit kan dit
bodemvreemde materiaal door middel van zeven worden verwijderd waardoor de partij
weer geschikt wordt voor toepassing overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit.
Wat betreft ander bodemvreemd materiaal dan steenachtig materiaal of hout, zoals plastics,
geldt dat het alleen sporadisch in de ontgraven grond of baggerspecie mag voorkomen.
Bij normaal gebruik van de bodem raakt dit materiaal doorgaans niet met de bodem vermengd,
maar blijft het eventueel op de bodem liggen. Bij zorgvuldig ontgraven of bewerken
van de grond of baggerspecie en eerst afvoeren van het verzamelde bodemvreemde materiaal
hoort dit niet alsnog in de grond of baggerspecie terecht te komen. Met deze wijziging
van de regeling is tevens een verduidelijking doorgevoerd naar aanleiding van de uitspraak
van de Rechtbank Arnhem van 1 november 2011.9 Bodemvreemd materiaal kan zowel organisch als niet-organisch zijn.
Het voorgaande geldt voor de aanwezigheid van bodemvreemde materialen in grond en
baggerspecie in het kader van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit,
en niet voor andere regelgeving. Zo is in de Regeling beoordeling reinigbaarheid grond
2006, die met wijzigingsregeling 2018.2 eveneens wordt gewijzigd, sprake van 50 gewichtsprocenten
bodemvreemd materiaal10.
5. Administratieve lasten en nalevingskosten
De wijzigingen hebben geen gevolgen voor de administratieve lastendruk voor burgers
en bedrijven. Dit geldt in het bijzonder ook voor de wijzigingen die zijn beschreven
in de paragrafen 2 en 3, met dien verstande dat de bestuurlijke lasten in verband
met handhavend optreden kunnen dalen indien de beoogde verbetering van de naleving
inderdaad optreedt. De structurele administratieve lasten zijn berekend in het kader
van het Besluit bodemkwaliteit waarop de Regeling bodemkwaliteit is gebaseerd. Deze
totale structurele administratieve lasten zijn becijferd op circa € 3,7 miljoen per
jaar. Er zijn evenmin gevolgen voor de nalevingskosten.
6. Wettelijke grondslagen
De onderhavige wijziging is, voor zover het de Regeling bodemkwaliteit betreft, gebaseerd
op de artikelen 1 (voor zover het betreft artikel I, onderdeel B; de aanwijzing van
werkzaamheden), 25, eerste lid, (voor zover het betreft bijlage C; de aanwijzing van
normdocumenten), 34, eerste lid (wijze waarop wordt vastgesteld of een materiaal aan
te merken is als grond of baggerspecie), 34, derde lid (regels over soorten toegestaan
bodemvreemd materiaal in grond of baggerspecie), 38, derde lid (voor zover het betreft
de voorwaarden voor het afgeven van een milieuhygiënische verklaring voor grond of
baggerspecie), 38, vijfde lid (wat betreft het samenvoegen en splitsen van partijen
bouwstof) en 40, eerste lid, (voor zover het betreft de voorwaarden voor het afgeven
van een milieuhygiënische verklaring voor de bodem) van het Besluit bodemkwaliteit.
De regeling is, voor zover het andere regelingen dan de Regeling bodemkwaliteit betreft,
gebaseerd op de volgende wettelijke grondslagen:
-
− De wijziging van de Productenregeling asbest is gebaseerd op artikel 2, onderdeel
b, van het Productenbesluit asbest.
-
− De wijziging van de Regeling beoordeling reinigbaarheid grond 2006 is gebaseerd op
artikel 11h, vierde lid, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen.
De Regeling beoordeling reinigbaarheid grond 2006 is op verschillende wettelijke grondslagen
gebaseerd. De onderhavige wijziging is echter alleen gebaseerd op artikel 11h, vierde
lid, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen. Op grond van die
bepaling kunnen bij Ministeriële regeling nadere regels worden gesteld omtrent, onder
meer de monsterneming en de analyse van monsters ten behoeve van de controle van de
afvalstoffen die op een stortplaats worden geaccepteerd.
-
− De wijziging van de Regeling Europese afvalstoffenlijst is gebaseerd op artikel 1.1,
tiende lid, van de Wet milieubeheer (aanwijzen van gevaarlijke afvalstoffen die een
of meer van de in bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen genoemde gevaarlijke
eigenschappen bezitten). De Regeling Europese afvalstoffenlijst is zelf op verschillende
wettelijke grondslagen gebaseerd, waaronder artikel 1.1, tiende lid, van de Wet milieubeheer.
-
− De wijziging van de Regeling financiële bepalingen bodemsanering 2005 is gebaseerd
op artikel 11, derde lid, van het Besluit financiële bepalingen bodemsanering (bepalen
van de ouderdom van een bodemverontreiniging).
-
− De wijziging van de Regeling nadere voorschriften asbestwegen milieubeheer is gebaseerd
op artikel 2, tweede lid, van het Besluit asbestwegen milieubeheer.
-
− De wijziging van de Regeling omgevingsrecht is gebaseerd op artikel 4,4, eerste lid,
van het Besluit omgevingsrecht (verstrekken van gegevens en bescheiden over activiteiten
die plaatsvinden in het kader van een project waarvoor een omgevingsvergunning wordt
aangevraagd).
-
− De wijziging van de Regeling uniforme saneringen is gebaseerd op artikel 5, tweede
lid, van het Besluit uniforme saneringen. De Regeling uniforme saneringen is op verschillende
bepalingen van het Besluit uniforme saneringen gebaseerd. De onderhavige wijziging
is alleen gebaseerd op artikel 5, tweede lid, van dat besluit, dat een grondslag bevat
om bij Ministeriële regeling nadere regels te stellen met betrekking tot het onderzoek
naar de kwaliteit van de bodem van een saneringslocatie voorafgaand aan een melding
van het voornemen om de bodem te saneren.
7. Consultatie
Signalen over mogelijke uitvoeringsknelpunten, te actualiseren normdocumenten of fouten
in het Besluit bodemkwaliteit of de Regeling bodemkwaliteit komen binnen bij Bodem+,
de uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat die
is ondergebracht bij Rijkswaterstaat. Bodem+ heeft de implementatie van het Besluit
bodemkwaliteit sinds de inwerkingtreding in 2008 ondersteund.
Over het ontwerpbesluit heeft een internetconsultatie plaatsgevonden. Er hebben 16
instanties gereageerd. Het betreft een gemeente, een provincie, een kennisinstelling,
twee adviesbureaus, twee schemabeheerders, drie brancheorganisaties en vijf individuele
bedrijven. Hieronder wordt op hoofdlijnen ingegaan op de reacties.
Bij de consultatie is naar voren gebracht dat er een verschil is tussen baggerspecie
en grond bij de toetsing aan de achtergrondwaarden als gevolg van het al dan niet
hanteren van somparameters. De inspreker geeft aan dat dit ongewenst is. Deze opmerking
heeft geen betrekking op het wijzigingsvoorstel. De opmerking is echter wel aanleiding
om te onderzoeken of de regeling op dit punt gewijzigd moet worden. Dit vraagt vanwege
de mogelijke gevolgen voor de praktijk om een zorgvuldige voorbereiding. Daarom zal
de opmerking bij een volgende regelingswijziging worden betrokken.
Bij de consultatie is door verschillende insprekers gewezen op het feit dat in de
nieuwe bijlagen C en D bij de Regeling bodemkwaliteit die in het ontwerpbesluit zijn
opgenomen, wordt verwezen naar normdocumenten die pas na afloop van de consultatie
definitief worden vastgesteld. De normdocumenten zijn als zodanig geen onderwerp van
de consultatie. De normdocumenten zijn namelijk geen regelgeving, maar worden door
private partijen vastgesteld. De consultatie daarover vindt plaats in het kader van
de vaststelling van de normdocumenten en wordt door de schemabeheerder georganiseerd.
Een normdocument wordt alleen vastgesteld als hiervoor een zeer breed draagvlak bij
betrokkenen bestaat. In de wijzigingsregeling is slechts een verwijzing naar de normdocumenten
opgenomen. In de internetconsultatie kan worden gereageerd op de verwijzing, waarbij
ook inhoudelijke bezwaren tegen de inhoud van de normdocumenten of de vaststellingsprocedure
naar voren kunnen worden gebracht. Een dergelijke reactie kan aanleiding zijn om niet
naar het normdocument te verwijzen of pas nadat het normdocument is aangepast, eventueel
pas in een latere wijzigingsregeling. Om die reden kan volstaan worden met het verwijzen
naar normdocumenten die in de toekomst worden vastgesteld. De consultatie is derhalve
gericht op de onderdelen die niet zien op de aanwijzing van normdocumenten. De gelijktijdige
consultatie met normdocumenten die nog in procedure zijn bij de schemabeheerders zorgt
ervoor dat de wijzigingen sneller doorgevoerd kunnen worden, daaraan is behoefte vanuit
de marktpartijen.
Door verschillende insprekers is gevraagd om de toelichting op het punt van de borging
van het vooronderzoek ten behoeve van de milieuhygiënische verklaring te verduidelijken
en te motiveren en is aandacht gevraagd voor de geldigheidsduur van reeds uitgevoerde
vooronderzoeken. Naast een enkele tekstuele verduidelijking van de artikeltekst heeft
dit geleid tot een verdere verduidelijking in de nota van toelichting bij dit onderwerp.
Zo zijn er in de internetconsultatie vragen gesteld over de verplichting tot het uitvoeren
van vooronderzoek voorafgaand aan de partijkeuring (wijziging van artikel 4.3.3).
Naar aanleiding van deze vragen zijn de algemene toelichting over het vooronderzoek
en de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdelen D, E en F aangevuld. Een
van de reacties had betrekking op het ontbreken van een beoordelingskader voor de
toetsing van stoffen die aanvullend op het standaard pakket onderzocht moeten worden.
Een dergelijk beoordelingskader maakt echter al onderdeel uit van de Regeling bodemkwaliteit.
In bijlage B van de Regeling bodemkwaliteit zijn voor de meest voorkomende stoffen
normen opgenomen. Ook is in bijlage B aangeven hoe moet worden omgegaan met stoffen
die niet genormeerd zijn.
In het ontwerpbesluit was in plaats van de bestaande norm voor minerale olie van 500
mg/kg droge stof een nieuwe tijdelijke norm opgenomen voor een bouwstof die wordt
toegepast in een bovenafdichting van een stortplaats. Naar aanleiding van de reacties
zijn de wenselijkheid en de noodzaak van deze tijdelijke verhoging opnieuw onderzocht
en in heroverweging genomen. Dit heeft ertoe geleid dat is besloten niet tot de tijdelijke
verhoging van de norm over te gaan. Bij nader inzien bestaat voor deze uit milieuhygiënisch
oogpunt niet wenselijke tijdelijke verhoging geen noodzaak. De reden van de voorgenomen
tijdelijke verhoging was dat een type bovenafdichting waarin restproducten (zuiveringsslib
of digistaat) wordt toegepast, niet aan de bestaande norm voor minerale olie zou kunnen
voldoen. De producent heeft onvoldoende aangetoond dat het niet mogelijk is dat de
restproducten die in zijn type bovenafdichting worden toegepast, aan de bestaande
norm voldoen. Daar komt bij dat ook andere typen bovenafdichting kunnen worden toegepast,
waarbij het probleem van de overschrijding van de bestaande norm voor minerale olie
zich niet voordoet. Deze andere typen vormen een technisch toepasbaar en betaalbaar
alternatief. Er bestaat daarom geen noodzaak voor een tijdelijke verhoging.
Op verzoek van het toenmalige Ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft de Inspectie
Leefomgeving en Transport (ILT) een HUF-toets uitgevoerd. Hieruit is gebleken dat
de wijzigingsregeling geen gevolgen heeft voor de werkwijze en in te zetten middelen
van de ILT, maar wel aanleiding geeft tot het signaleren van een aantal knelpunten
in de handhaafbaarheid. Dit heeft geleid tot enkele verduidelijkingen in de toelichting.
De knelpunten en aanbevelingen die niet zien op deze wijzigingsregeling worden meegenomen
in het kader van de inbouw van het Besluit bodemkwaliteit in de uitvoeringsbesluiten
op grond van de Omgevingswet.
8. Adviescollege Toetsing Regeldruk
Tijdens de consultatie heeft het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) de ontwerpregeling
getoetst op regeldrukeffecten. ATR adviseert het kabinet en de Eerste en Tweede Kamer
over de regeldrukeffecten van wet- en regelgeving. In haar advies op de ontwerpregeling
heeft ATR aandacht gevraagd voor een nadere motivatie van nut, noodzaak en urgentie
van de wijziging van deze regeling, mogelijke minder belastende alternatieven, de
uitvoerbaarheid van de nieuwe regels en de gevolgen voor de regeldruk.
In de toelichting bij wijzigingsregeling 2018.1 is reeds ingegaan op de onderdelen
van het advies van ATR die betrekking hadden op die regeling. In aanvulling daarop
wordt hier nog ingegaan op de vraag van ATR met betrekking tot de openbare beschikbaarheid
van normdocumenten. Het kabinet heeft aangegeven dat normen met een nationale oorsprong
waarnaar in de regelgeving dwingend wordt verwezen, kosteloos beschikbaar moeten zijn.
Dit geldt ook voor de beoordelingsrichtlijnen en NEN-normen waarnaar in de Regeling
bodemkwaliteit wordt verwezen. Voor NEN-normen is rijksbreed afgesproken dat zij via
de website van NEN beschikbaar worden gesteld. ATR merkt terecht op dat de NEN 5717
momenteel nog niet kosteloos beschikbaar is. Dit zal zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding
van deze regeling gebeuren.
9. Notificatie
De ontwerpregeling en de nieuwe en gewijzigde normdocumenten die bepalingen bevatten
die betrekking hebben op producten, zijn op 10 augustus 2017 voorgelegd aan de Commissie
van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2017/380/NL). Er zijn naar aanleiding
van de notificatie geen opmerkingen ontvangen.
Deze notificatie is noodzakelijk om te voldoen aan artikel 8, eerste lid, van Richtlijn
98/34/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998
betreffende een informatie-procedure op het gebied van normen en technische voorschriften
en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 217). Verschillende
onderdelen van artikel I kunnen namelijk technische voorschriften bevatten. De notificatie
had met name betrekking op alle nieuwe en gewijzigde normdocumenten waarnaar in bijlage
C verwijzingen waren opgenomen. In wijzigingsregeling 2018.1 waren, zoals elders in
deze nota van toelichting is toegelicht, al diverse genotificeerde normdocumenten
opgenomen. In de onderhavige wijzigingsregeling 2018.2 zijn ook de andere voorgenomen
actualisaties van verwijzingen naar normdocumenten doorgevoerd.
Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdeel A
Onderdeel A van artikel I wijzigt artikel 1.1 van de Regeling bodemkwaliteit. De bestaande
tekst wordt aangeduid als eerste lid en er wordt een lid aan het artikel toegevoegd.
Hierin wordt nader aangegeven in hoeverre in grond of baggerspecie bodemvreemd materiaal
mag voorkomen. Voor een toelichting wordt tevens verwezen naar paragraaf 4.
Als er onnodig bodemvreemd materiaal in grond of baggerspecie voorkomt, is sprake
van een afvalstof die niet geschikt is voor nuttige toepassing, omdat zij dan kan
leiden tot verontreiniging van de (water)bodem en het milieu die te voorkomen is.
Om dat te verduidelijken is aan artikel 1.1 van de Regeling bodemkwaliteit een tweede
lid toegevoegd. Deze bepaling komt erop neer dat bij het onnodig voorkomen van bodemvreemd
materiaal geen sprake is van grond of baggerspecie in de zin van het Besluit bodemkwaliteit.
Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen enerzijds steenachtig materiaal en hout,
waarvan het bij normaal gebruik van de bodem niet altijd is te voorkomen dat dit in
de bodem terechtkomt en daarvan deel gaat uitmaken, en anderzijds ander bodemvreemd
materiaal, zoals plastic en piepschuim, dat bij normaal gebruik van de bodem daarmee
doorgaans niet vermengd raakt maar daarop blijft liggen en dus voor het ontgraven
eenvoudig kan worden verwijderd.
De aanwezigheid van bodemvreemd materiaal is echter niet altijd te voorkomen. Het
begrip ‘sporadisch’ geeft in dit verband aan dat in toe te passen grond of baggerspecie
geringe hoeveelheden ander bodemvreemd materiaal aanwezig mogen zijn, omdat dit niet
altijd is te voorkomen. Er is voor het begrip sporadisch gekozen omdat er geen precieze
criteria zijn, zoals een bepaald gewichtspercentage, om te bepalen hoeveel ander bodemvreemd
materiaal er in grond of baggerspecie ten hoogste mag voorkomen. Plastics en piepschuim
bijvoorbeeld zijn zeer lichte materialen waarvoor het gewichtspercentage geen geschikt
criterium is. Bovendien wordt de inhoud van dit begrip mede bepaald door wat redelijkerwijs
kan worden verwijderd bij het zorgvuldig ontgraven of voor het toepassen. Het gaat
er echter in de praktijk niet zozeer om dat de grens wat in dit verband al dan niet
sporadisch is scherp kan worden vastgesteld, maar dat doeltreffend kan worden opgetreden
in gevallen waarin het evident is dat meer dan sporadisch bodemvreemd materiaal in
grond of baggerspecie voorkomt.
Onderdeel B
Onderdeel B van artikel I wijzigt artikel 2.1 van de Regeling bodemkwaliteit. In deze
bepaling worden de werkzaamheden aangewezen, die onder Kwalibo vallen.
Er wordt nu in onderdeel l, veldwerk, naast locatie-inspectie ook melding gemaakt
van maaiveldinspectie. Deze wijziging is doorgevoerd omdat in categorie 12 van bijlage
C de titel van Protocol 2018 is gewijzigd van locatie-inspectie in maaiveldinspectie.
De reden hiervan is dat hierdoor een betere afstemming met NEN 5707 wordt verwezenlijkt,
waarin ook over maaiveldinspecties wordt gesproken.
Het begrip locatie-inspectie moet echter ook nog genoemd blijven worden met het oog
op het onderzoek van de waterbodem, waar geen maaiveldinspectie kan worden gehouden.
Onderdeel C
Onderdeel C voegt aan artikel 4.3.1 van de Regeling bodemkwaliteit een nieuw vierde
lid toe, waarin is bepaald dat een samengevoegde partij alleen mag worden gesplitst
indien dat gebeurt overeenkomstig BRL 9335, in het bijzonder paragraaf 6.9 van protocol
1 dat van BRL 9335 deel uitmaakt. De reden van deze wijziging is toegelicht in paragraaf
2 van het algemeen deel.
Deze bepaling geldt niet alleen voor de certificaathouder (de grondbank) tot wie BRL
9335 is gericht. Zij geldt ook voor de afnemer van een (deel)partij, die deze partij
later in kleinere partijen splitst. Omdat de BRL 9335 alleen betrekking heeft op certificaathouders,
is gekozen voor de bewoordingen ‘op de wijze die is aangegeven in BRL 9335’. Splitsing
van een samengevoegde partij door de afnemer is op zichzelf toegestaan, mits wordt
voldaan aan de voorwaarden en beperkingen die in BRL 9335 zijn gesteld, met name de
minimale hoeveelheden van de afgesplitste deelpartijen. Of een afnemer met een samengestelde
partij te maken heeft, blijkt uit de milieuhygiënische verklaring die de partij begeleidt.
Onderdelen D, E en F
Deze bepalingen hebben tot doel te benadrukken dat naar behoren vooronderzoek van
de kwaliteit van bodem dan wel de toe te passen grond of baggerspecie moet worden
verricht voordat wordt begonnen met het vervolgonderzoek dat op de resultaten van
het vooronderzoek is gebaseerd. Hierop is ingegaan in paragraaf 3 van het algemeen
deel. In het vooronderzoek moet in het bijzonder de ontstaansgeschiedenis van de partij
worden nagegaan en moeten vervolgens de eventuele specifieke verontreinigingen in
beeld worden gebracht, die op basis van de ontstaansgeschiedenis in het vervolgonderzoek
moeten worden onderzocht naast het standaardstoffenpakket. In paragraaf 3 van het
algemeen deel zijn hiervan enkele voorbeelden gegeven. Zonder goed vooronderzoek bestaat
het risico dat verontreinigende stoffen over het hoofd worden gezien, waardoor hier
in het vervolgonderzoek ten onrechte geen aandacht aan wordt besteed. De milieuhygiënische
verklaring die op het vervolgonderzoek is gebaseerd, kan dan onjuiste of onvolledige
informatie geven over de kwaliteit van de partij grond of baggerspecie waarop zij
betrekking heeft.
Voor de landbodem en voor grond is de wijze waarop het vooronderzoek moet worden verricht,
beschreven in NEN 5725, voor de oeverbodem en waterbodem en voor baggerspecie in NEN
5717. Het nieuwe artikel 5.1.10b bevat overgangsrecht voor vooronderzoek dat al voor
1 januari 2019 is verricht.
De milieuhygiënische verklaring kan op verschillende soorten vervolgonderzoek zijn
gebaseerd. Dit is geregeld in de artikelen 4.3.3 tot en met 4.3.5 van de Regeling
bodemkwaliteit. Deze bepalingen moeten worden aangepast. Dit gebeurt in artikel I,
onderdelen D, E en F.
Een partijkeuring mag niet worden gebruikt als milieuhygiënische verklaring voor een
partij die blijkens het vooronderzoek is ontstaan uit samenvoeging van partijen overeenkomstig
artikel 4.3.2.
De milieuhygiënische verklaring die op een partijkeuring is gebaseerd (artikel 4.3.3),
moet een beschrijving geven van de wijze waarop het vooronderzoek wat betreft de ontstaansgeschiedenis
en specifieke verontreinigende stoffen die aanwezig kunnen zijn, heeft plaatsgevonden
en de wijze waarop met deze resultaten in het vervolgonderzoek rekening is gehouden.
Dit is geregeld in een nieuw onderdeel dat is ingevoegd als artikel 4.3.3, vijfde
lid (nieuw). De resultaten van het vooronderzoek zijn van belang voor de uitvoering
van een partijkeuring. Dit dient tot uiting te komen op het monsternemingsplan. Zo
heeft het vermoeden van de aanwezigheid van asbest effect op de toegestane maximale
partijgrootte voor het inkeuren alsmede de wijze van bemonsteren. Ook het vermoeden
van de aanwezigheid van andere voor het toepassen van de grond of baggerspecie mogelijk
relevante verontreinigende stoffen dan de stoffen die zijn opgenomen in het standaardpakket
van stoffen die moeten worden onderzocht (bedoeld in artikel 4.5.1, eerste lid, van
de Regeling bodemkwaliteit), is van belang voor een volledige analyse van de mengmonsters.
In het geval van een vermoeden van de aanwezigheid van vluchtige verbindingen, zoals
aromaten, betekent dit aanvullende monsterneming door middel van steektoestellen.
Indien uit de analyse blijkt dat verontreinigende stoffen als vorenbedoeld, in de
grond of baggerspecie aanwezig zijn, moet dit in de milieuhygiënische verklaring worden
vermeld en moet tevens worden aangegeven wat de waarde daarvan is, uitgedrukt in mg/kg
droge stof of een passende andere aanduiding.
Een bodemonderzoek kan als milieuhygiënische verklaring worden gebruikt voor de kwaliteit
van de bodem of toe te passen grond (artikel 4.3.4). Dit bodemonderzoek moet worden
verricht overeenkomstig NEN 5740 op basis van een vooronderzoek overeenkomstig NEN
5725. Voor de kwaliteit van baggerspecie of van de oeverbodem of waterbodem is een
bodemonderzoek toegestaan als milieuhygiënische verklaring (artikel 4.3.4) indien
dat bodemonderzoek wordt verricht overeenkomstig NEN 5720, op basis van een vooronderzoek
overeenkomstig NEN 5717.
Voor het verspreiden van baggerspecie in oppervlaktewater hoeft het bodemonderzoek
niet meer in te houden dan het vooronderzoek overeenkomstig NEN 5717, indien uit het
vooronderzoek is gebleken dat de baggerspecie afkomstig is uit wateren die in artikel
4.3.4, vierde lid, zijn aangeduid.
Een bodemkwaliteitskaart kan als milieuhygiënische verklaring worden gebruikt voor
de kwaliteit van de bodem of van de toe te passen grond of baggerspecie.
De gemeente of waterbeheerder stelt de bodemkwaliteitskaart vast. Dergelijke kaarten
gaan uit van de indeling van een bodembeheergebied in relatief homogene bodemkwaliteitszones.
Voor de toets of die bodemkwaliteitskaart geldig en representatief is voor een specifieke
locatie of de daaruit vrijkomende grond of baggerspecie en daarmee ook als milieuhygiënische
verklaring kan dienen, moet een vooronderzoek worden gedaan Het vooronderzoek moet
voor de landbodem weer worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 5725 en voor de oeverbodem
en waterbodem overeenkomstig NEN 5717 (artikel 4.3.3, zesde lid (nieuw)). Blijkens
dat vooronderzoek moet de bodem zijn gelegen binnen de bodemkwaliteitszone die op
de bodemkwaliteitskaart zowel in horizontale als verticale zin is aangegeven, en mag
de kwaliteit van de bodem niet afwijken van de kwaliteit die op de bodemkwaliteitskaart
is aangegeven. Voor de wijze van uitvoering van het vooronderzoek in het kader van
het toetsen of de bodemkwaliteitskaart gebruikt kan worden als milieuhygienische verklaring
is in de betreffende NEN-normen een onderzoekstrategie opgenomen. Voor de inhoud daarvan
wordt verwezen naar de desbetreffende normdocumenten.
Het zesde lid (oud) van artikel 4.3.5 is ingevolge onderdeel F hernummerd tot zevende
lid en is herschreven om in de opsomming van voorwaarden duidelijker te laten uitkomen
welke voorwaarden cumulatief zijn en welke niet. Dit lid heeft betrekking op toe te
passen grond, onderscheidenlijk baggerspecie. Het vooronderzoek moet weer worden uitgevoerd
overeenkomstig NEN 5725, onderscheidenlijk 5717.
Onderdeel G
Deze bepaling betreft een aanpassing van de verwijzing in artikel 4.3.6 van de Regeling
bodemkwaliteit naar enkele bepalingen van artikel 4.3.3, die nodig is vanwege de wijziging
van artikel 4.3.3, waarin een nieuw eerste lid is ingevoegd en een vernummering van
de bestaande leden heeft plaatsgevonden.
Onderdeel H
Deze bepaling bevat overgangsrecht voor vooronderzoek dat voor 1 januari 2019 is verricht
ten behoeve van het afgeven van een milieuhygiënische verklaring voor de kwaliteit
van de bodem of van de toe te passen grond of baggerspecie. De datum 1 januari 2019
is gerelateerd aan het tijdstip van inwerkingtreding van wijzigingsregeling 2018.2.
Vanaf die datum moet het vooronderzoek op grond van de artikelen 4.3.3, 4.3.4, onderscheidenlijk
4.3.5, worden verricht overeenkomstig de uitgaven van 2017 van NEN 5725 (voor de landbodem),
onderscheidenlijk 5717 (voor de waterbodem). Vooronderzoek dat voor 1 januari 2019
is verricht heeft echter plaatsgevonden volgens de uitgaven van 2009 van die normen.
Het overgangsrecht houdt in dat van de resultaten van dergelijk vooronderzoek nog
gedurende een jaar, tot 1 januari 2020, gebruik mag worden gemaakt.
Hierdoor wordt voorkomen dat het vooronderzoek opnieuw moet worden verricht als de
milieuhygiënische verklaring waarvoor het vooronderzoek is verricht, pas na het tijdstip
van inwerkingtreding van de onderhavige regeling wordt verleend.
Onderdeel I
In bijlage C zijn diverse verwijzingen naar normdocumenten geactualiseerd. Daarnaast
zijn de drie noten aan het slot van bijlage C vervangen door één voetnoot (de zogenaamde
veldmedewerkersregeling). Hieronder volgt per normdocument een korte toelichting op
de belangrijkste wijzigingen.
BRL 2344
In dit normdocument zijn diverse wijzigingen doorgevoerd waarmee onduidelijkheden
en onjuistheden zijn weggenomen.
Voorts is het toepassingsgebied scherper gedefinieerd, zonder dat het daarbij inhoudelijk
is gewijzigd. Dit is gebeurd om misverstanden te voorkomen op welke typen mestbassins
en afdekkingen het normdocument van toepassing is. Tevens is duidelijker aangegeven
in welke gevallen inwendige en/of uitwendige inspecties van mestbassins moeten worden
uitgevoerd.
Er zijn nieuwe eisen gesteld aan het inwendig reinigen van mestsilo’s en het betreden
van mestsilo’s.
Daarnaast is het sanctiebeleid van de conformiteitsbeoordelingsinstelling in hoofdstuk
8.6 herschreven. Daarbij heeft één inhoudelijke wijziging plaatsgevonden. Wanneer
bij een extra bezoek wordt vastgesteld dat een eerder geconstateerde tekortkoming
niet is opgelost, kan eerst worden overgegaan tot een verhoogde bezoekfrequentie gedurende
een bepaalde periode alvorens het certificaat wordt geschorst. Hiermee is het normdocument
in overeenstemming gebracht met de binnen Kiwa gebruikelijke procedure. Ook hebben
enkele verduidelijkingen plaatsgevonden van het sanctiebeleid zoals dat al langere
tijd wordt toegepast. Zo is preciezer omschreven voor welke aspecten een kritische
(A) tekortkoming wordt gegeven en wanneer wordt overgegaan tot het brengen van een
extra bezoek. Ook wordt specifiek aangegeven dat na de constatering van een tekortkoming
door Kiwa daarop door de leverancier binnen 10 dagen moet worden gereageerd.
BRL KvINL 6000 Deel 21/00 en BRL 11000
Er zijn in beide normdocumenten diverse wijzigingen doorgevoerd.
In de evaluatie van het Besluit bodemkwaliteit is geconcludeerd dat de communicatiemodellen
voor de uitwisseling van informatie in de protocollen voor het bovengrondse deel (BRL
KvINL 6000 Deel 21/00) en het ondergrondse deel (BRL 11000) van een bodemenergiesysteem
niet goed op elkaar aansloten. Een goede aansluiting tussen het bovengrondse deel
en het ondergrondse deel is essentieel voor de bepaling van het energierendement (SPF)
dat bij een melding of vergunningaanvraag voor de aanleg van een bodemenergiesysteem
moet worden vermeld. De bedoelde protocollen zijn aangepast om een betere aansluiting
te verzekeren. Dat geldt ook voor de terminologie en definities. Voor de begrippen
inhuur en uitbesteding zijn definities toegevoegd. Ook zijn de uitvoeringseisen zoveel
mogelijk gestroomlijnd en beter toetsbaar gemaakt.
Tot slot is de afbakening tussen genoemde certificatieschema’s verduidelijkt.
Bij diverse uitvoeringseisen geldt voor een klein bodemenergiesysteem ten behoeve
van een individuele woning bovendien een beperkter toetsingskader voor het ondergronds
deel van een gesloten systeem dan voor een ‘groot’ systeem, waarvoor het beheer onder
voorwaarden ook mag worden uitgevoerd door een op basis van BRL KvINL 6000 Deel 21/00
erkend bedrijf. Dit betekent dat een bedrijf dat eerder al was erkend voor de BRL
6000 Deel 21 (beheer van het bovengrondse deel van een bodemenergiesysteem) nu ook
het ondergrondse deel (BRL KBI 6000 Deel 00) mag beheren.
In het toetsingskader wordt voor verschillende eisen nu beter aangesloten op de Besluitvorming
Uitvoerings Methode (BUM)en Handhavings Uitvoerings Methode (HUM) Bodemenergie.
AS SIKB 6700
De eisen van de RvA met betrekking tot het implementeren van ISO 17020 zijn geïmplementeerd.
Dit heeft consequenties voor de mogelijkheden in de AS SIKB 6700 om opdrachtgevers
gericht voor te lichten (zogenaamd ‘richtinggevend hersteladvies’). Ook zijn er technische
verduidelijkingen aangebracht in de voorschriften voor het inspecteren van rioleringen
alsmede tekstuele verbeteringen, zoals het invoegen van het bestaande wijzigingsblad
en het verduidelijken van de definitie van ‘vloeren’.
AS SIKB 6800
Er wordt ingespeeld op nieuwe technische inzichten. Daarnaast zijn diverse tekstuele
verbeteringen aangebracht en ook is de terminologie verbeterd, waardoor beter wordt
aangesloten bij de terminologie van het Activiteitenbesluit milieubeheer. De volgende
begrippen worden vervangen: ‘robot-inspectie’ wordt ‘inspectie zonder betreden’ en
‘visuele inspectie’ wordt ‘inspectie met betreden’. Tevens is het al bestaande wijzigingsblad
ingevoegd.
AS SIKB 6900
De inhoud en scope zijn verbreed. Zo kunnen ook IBC-locaties die zijn aangelegd voor
2007 (zij vielen toen nog onder het Bouwstoffenbesluit) nu met AS 6900 gemonitord
worden. De wettelijke verplichtingen zijn in protocol 6902 verder uitgewerkt. Ook
zijn er diverse verbeteringen van inspectiecriteria (beoordeling van de aanleg van
voorzieningen) in protocol 6901 opgenomen.
Er wordt verduidelijkt dat IBC-locaties die zijn aangelegd in de periode 2007 – 2013,
volgens het Besluit bodemkwaliteit verplicht gemonitord moeten worden overeenkomstig
AS SIKB 6900 met bijbehorend protocol 9601.
BRL en AS SIKB 2000
Er zijn diverse wijzigingen doorgevoerd. Een belangrijke wijziging ziet op de mogelijkheid
om gecombineerde audits uit te voeren voor verschillende certificatieschema’s. Ook
is een aantal eisen afgestemd op aanpassingen in NEN-documenten. Dit betreft onder
andere eisen inzake onderzoek naar asbest in de bodem (vooral protocol 2018/NEN 5707).
BRL SIKB 1000, 2100, 6000, 7000 en 7500
De wijzigingen in deze beoordelingsrichtlijn maken het voortaan mogelijk om audits
voor verschillende certificatieschema’s te combineren, Ook zijn uitvoeringseisen beter
toetsbaar gemaakt en zoveel mogelijk gestroomlijnd.
Ten aanzien van BRL 2100 is tevens doorgevoerd, dat voor een aannemer die is gecertificeerd
voor protocol 7002, de mogelijkheid vervalt om mechanische boringen uit te voeren
zonder dat hij daarvoor is gecertificeerd volgens BRL SIKB 2100. Van deze constructie
werd namelijk in de praktijk geen gebruik gemaakt. Het vervallen van deze mogelijkheid
leidt tot een betere transparantie bij de uitvoering van mechanische boringen voor
in-situ saneringen.
Voor protocol 7510 behorend bij BRL 7500 (Procesmatige ex situ reiniging/bewerking
en immobilisatie van grond en baggerspecie) wordt het volgende opgemerkt. Bij de verschillende
processen die vallen onder de scope van dit protocol komen verschillende afvalstromen
bij inrichtingen vrij. De omgang met die verschillende afvalstromen moet altijd in
overeenstemming zijn met de regels over het mengen van afvalstoffen zoals beschreven
in LAP 3.
BRL 9335
Deze beoordelingsrichtlijn, die zowel is aangewezen in categorie 2 (afgegeven van
kwaliteitsverklaringen op grond van een nationale BRL) als in categorie 18 (het samenvoegen
van verschillende partijen grond of baggerspecie in de zin van art. 4.3.2.) van bijlage
C, is grondig herzien. De BRL en de daaronder liggende protocollen zijn aangepast
om in de praktijk voorkomende verschillen in interpretatie door certificaathouders,
certificeringsinstanties (CI’s) en toezichthouders weg te nemen. Ook hanteert de BRL
nu een duidelijker rapportageformat zodat afnemers makkelijk kunnen bepalen onder
welke voorwaarden van de erkende kwaliteitsverklaring gebruik kan worden gemaakt als
milieuhygiënische verklaring. Voorts zijn met name de bepalingen over de acceptatie
van partijen grond, de randvoorwaarden voor het samenvoegen en splitsen van partijen
grond en de wijze van omgang met afwijkende analyseresultaten verduidelijkt met de
bedoeling om interpretatieverschillen te voorkomen. De verschillende wijzigingen beogen
afnemers van grond meer zekerheid te bieden over de kwaliteit van het product.
Ook voor dit normdocument geldt dat, zoals hierboven bij BRL 7500, protocol 7510 nader
is toegelicht, hiernaast ook LAP 3 van toepassing is.
BRL 7700
De uitvoeringseisen in dit normdocument zijn beter toetsbaar gemaakt en zoveel mogelijk
gestroomlijnd. Verder is de reikwijdte verbreed doordat deze niet langer is beperkt
tot betonnen prefab vloerelementen. Vloerelementen kunnen tegenwoordig namelijk ook
van andere materialen dan beton gemaakt worden. Ook zijn er enkele technische verbeteringen
aangebracht (bijvoorbeeld de verduidelijking van het keuringsregiem voor kitvoegen).
Tenslotte wordt het bestaande wijzigingsblad ingevoegd, zijn verwijzingen naar andere
normdocumenten geactualiseerd en zijn tekstuele verbeteringen doorgevoerd.
Voetnoot 1 (veldmedewerkers)
Voetnoot 1 vervangt de eerdere voetnoten 1, 2 en 3. In overleg met van de branche
is de erkennings(registratie)verplichting voor veldmedewerkers bij de uitvoering van
partijkeuringen en van veldonderzoek aangepast. De aanpassing heeft betrekking op
BRL-1000 en BRL-2000, waarin de eisen en voorwaarden voor de inzet van veldmedewerkers
zijn uitgewerkt. Kritische werkzaamheden, zoals het afwijken van het monsternemingsplan,
het maken van een boorbeschrijving, het nemen van grond(water)monster en het plaatsen
van peilbuizen, dienen nog altijd door een erkende (geregistreerde) veldmedewerker
te worden uitgevoerd. Het verrichten van fysieke werkzaamheden, zoals het zetten van
de grondboring, mag echter voortaan ook worden uitgevoerd door een niet-geregistreerde
medewerker. Hierbij geldt de voorwaarde dat dit gebeurt onder toezicht en verantwoordelijkheid
van een erkende veldmedewerker (het zogenaamde meester-gezel principe). Aan de niet-geregistreerde
medewerker worden geen eisen gesteld. Ook de kring van niet-geregistreerde medewerkers
is uitgebreid. Dit kan bijvoorbeeld een voormalig veldmedewerker zijn, een veldmedewerker
die erkend is onder een ander protocol, een kantoormedewerker, een uitzendkracht of
een stagiair. De aanpassing van de registratieverplichting geeft enerzijds het bedrijfsleven
meer flexibiliteit in de uitvoering, terwijl anderzijds door de beperking van de werkzaamheden
die door niet-erkende veldmedewerkers mogen worden uitgevoerd, het uitgangspunt van
de erkenningsregeling dat kritische werkzaamheden alleen mogen worden verricht door
daarvoor gekwalificeerde medewerkers, niet in het geding komt.
Onderdeel J
Onderdeel J vervangt bijlage D van de Regeling bodemkwaliteit.
In bijlage D wordt aangegeven welke versie van de normdocumenten waarnaar in de Regeling
bodemkwaliteit wordt verwezen, is bedoeld. Dit is nodig omdat in de regeling alleen
statische verwijzingen naar de normdocumenten mogen worden opgenomen, waarbij in de
verwijzing de versie of publicatiedatum wordt aangegeven. Bij een dynamische verwijzing,
waarbij geen specifieke versie van een normdocument wordt genoemd, zou een wijziging
van het normdocument direct doorwerken in de Regeling bodemkwaliteit zonder dat de
Minister daarmee hoeft in te stemmen en de verantwoordelijkheid voor de verwijzing
naar het gewijzigde normdocument neemt. Er zijn diverse actualisaties van verwijzingen
naar normdocumenten doorgevoerd en er zijn ook enkele nieuwe normdocumenten opgenomen
(NEN 5717: 2017 en NEN 5725: 2017). Hieronder volgt per normdocument een korte toelichting.
NEN 5707
Er is verwezen naar een nieuw correctieblad. Hierin is alleen vermeld dat bijlage
E van NEN 5707, Bodem – Inspectie en monsterneming van asbest in bodem en partijen
grond, komt te vervallen zodra NEN 5717:2017 en NEN 5725:2017, die over het vooronderzoek
gaan, zijn gepubliceerd. Er zijn verder geen inhoudelijke wijzigingen doorgevoerd.
Verwijzingen naar NEN 5717, NEN 5720 en NEN 5725 zijn opgenomen in de bepalingen van
de Regeling bodemkwaliteit over het vooronderzoek.
NEN 5717: 2017, NEN 5720: 2017 en NEN 5725: 2017
Deze normdocumenten worden omschreven omdat hiernaar wordt verwezen in bepalingen
van de Regeling bodemkwaliteit over het vooronderzoek.
De norm voor vooronderzoek van de landbodem NEN 5725 heeft een vergaande revisie ondergaan.
In de opzet van het vooronderzoek is een differentiatie aangebracht in de onderzoeksinspanning
op basis van de onderzoeksaanleiding. Hierbij varieert de mate van inspanning afhankelijk
van de aanleiding.
Hiernaast heeft de normtekst nu een meer procesmatige aanpak die de onderzoeker meer
ruimte biedt als de situatie daarom vraagt.
Tot slot wordt in NEN 5725: 2017 ook geregeld hoe in het vooronderzoek moet worden
omgegaan met mogelijke verontreiniging van de bodem door asbest. In verband daarmee
is het onderdeel vooronderzoek geschrapt in enkele normdocumenten die specifiek in
op asbest betrekking hebben. Het gaat om NEN 5707 (asbest in bodem) en NEN 5897 (asbest
in bouw- en sloopafval en puingranulaat). Hierdoor zijn alle bepalingen over het vooronderzoek
nu bij elkaar gebracht in één norm, namelijk NEN 5725: 2017.
NEN 5753: 2017
In de tekst van het normdocument zijn enkele onduidelijkheden en een onjuistheid in
een formule weggenomen.
Artikelen II tot en met VIII
Vanwege de actualisatie van de normdocumenten in bijlage D van de Regeling bodemkwaliteit
(zie artikel I, onderdeel I) voor asbest worden behalve de Regeling bodemkwaliteit
tevens enkele andere regelingen aangepast waarin naar die normdocumenten wordt verwezen,
namelijk de Productenregeling asbest, de Regeling beoordeling reinigbaarheid grond
2006, de Regeling Europese afvalstoffenlijst, de Regeling nadere voorschriften asbestwegen
milieubeheer, de Regeling uniforme saneringen, de Regeling omgevingsrecht en de Regeling
financiële bepalingen bodemsanering 2005.
Er is geen overgangsrecht nodig, omdat alleen sprake is van kleine (verduidelijkende)
wijzigingen van de desbetreffende normdocumenten. Onder meer wordt het onderdeel van
NEN 5707 en NEN 5897 over het vooronderzoek overgeheveld naar de nieuwe NEN 5725 over
het vooronderzoek.
In elk van de genoemde regelingen zijn bepalingen met overgangsrecht dat tot 1 september
2017 liep, geschrapt. Deze periode is inmiddels namelijk verstreken.
Artikel IX
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Bij de vaststelling van het tijdstip
van inwerkingtreding is afgeweken van de minimuminvoeringstermijn van 2 maanden (Aanwijzing
voor de regelgeving 4.17, vierde lid).
De reden van deze afwijking is dat hiermee, gelet op de doelgroep, aanmerkelijke ongewenste
private of publieke voor of nadelen worden voorkomen (Aanwijzing voor de regelgeving
4.17, vijfde lid, onderdeel a). Zo spoedig mogelijke inwerkingtreding na de bekendmaking
van deze regeling is nadrukkelijk de wens van de doelgroep zodat nieuwe inzichten
en technische ontwikkelingen hun beslag krijgen.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
S. van Veldhoven-van der Meer