Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2014, 210 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2014, 210 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 19 oktober 2012, nr. 291872, Directie Wetgeving en Juridische Zaken;
Gelet op verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (PbEU 2009, L 303), verordening (EG) nr. 470/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 tot vaststelling van communautaire procedures voor het vaststellen van grenswaarden voor residuen van farmacologisch werkzame stoffen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad en tot wijziging van Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2009, L 152), richtlijn 2008/120/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (Gecodificeerde versie; PbEU 2009, L 47), richtlijn 2008/119/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (Gecodificeerde versie; PbEU 2009, L 10); richtlijn 2007/43/EG van de Raad van 28 juni 2007 tot vaststelling van minimumvoorschriften voor de bescherming van vleeskuikens (PbEU 2007, L 182), richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG 2001, L 311), richtlijn 1999/74/EG van de Raad van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen (PbEG 1999, L 203), richtlijn 1999/22/EG van de Raad van 29 maart 1999 betreffende het houden van wilde dieren in dierentuinen (PbEG 1999, L 94), richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren (PbEG 1998, L 221), richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten en tot intrekking van de richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 88/299/EEG (PbEG 1996, L 125), richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in produkten daarvan en tot intrekking van de richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de beschikkingen 89/187/EEG en 91/664//EE (PbEG 1996, L 12523), richtlijn 90/167/EEG van de Raad van 26 maart 1990 tot vaststelling van de voorwaarden voor de bereiding, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale werking (PbEG 1990, L 092), de Europese Overeenkomst tot bescherming van kleine huisdieren (Trb. 1988, 1) en de artikelen 2.1, derde en vijfde lid, 2.2, tweede, derde, zevende, negende en tiende lid, 2.3, tweede en vierde lid, onderdeel a, 2.8, tweede en vierde lid, 2.9, derde lid, 2.10, eerste tot en met vierde lid, 2.16, eerste lid, 7.1, 7.2, eerste lid, 7.3, vijfde lid, 7.5, vierde lid, 7.8, eerste lid, en 10.4, eerste lid, van de Wet dieren;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 3 januari 2013, no. W15.12.0441/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Economische Zaken 4 juni 2014, nr. WJZ / 14038273;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
varken vanaf de geboorte tot aan het spenen;
datgene dat daaronder wordt verstaan in artikel 2, onderdeel b, van verordening (EG) nr. 1099/2009;
land, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
zoogdier, vogel, vis, reptiel of amfibie, kennelijk bestemd om te houden voor liefhebberij of gezelschap, met uitzondering van een dier dat behoort tot een in bijlage II bij dit besluit opgenomen diersoort of diercategorie, niet zijnde konijn, bruine rat, tamme muis, cavia, goudhamster en gerbil;
hoenderachtigen, eenden of ganzen;
varken dat kennelijk wordt gehouden voor de fokkerij of voor de mesterij;
verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (PbEU 2009, L 303);
Wet dieren;
varken van het vrouwelijk geslacht na de worp van haar eerste biggen, kennelijk bestemd voor de fokkerij.
Dit besluit is met uitzondering van de artikelen 1.19 en 1.20 niet van toepassing op dieren waarop de Wet op de dierproeven van toepassing is.
Als gedragingen als bedoeld in artikel 2.1, derde lid, van de wet worden aangewezen:
a. het zich ontdoen van een dier;
b. het schoppen van een dier;
c. het zodanig slaan van een dier dat dit letsel ten gevolge heeft;
d. het onderwerpen van een dier aan een explosieve, bijtende of brandende stof;
e. het weiden van een dier op niet beweidbaar land of, anders dan voor korte duur, weiden op slecht beweidbaar land;
f. het zich vervoeren of verplaatsen, het zich laten vervoeren of laten verplaatsen of een ander doen vervoeren of doen verplaatsen op een dier of in of op een vervoermiddel dat wordt voortbewogen door een dier, indien dat vervoeren of verplaatsen de krachten van dat dier kennelijk te boven gaat, of indien het dier daartoe kennelijk niet geschikt is.
1. De criteria, bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de wet, zijn:
a. dieren:
1° van de desbetreffende diersoort of diercategorie kunnen zonder specialistische kennis en vaardigheden worden gehouden, gelet op:
i de mate waarin het dier behoefte heeft aan bewegen en een specifieke leefomgeving;
ii de gemiddelde grootte van het dier op volwassen leeftijd;
iii de behoefte van het dier aan periodes van activiteit of inactiviteit gedurende een dag of een seizoen;
iv de behoeften van het dier met betrekking tot foerageren en eten, waaronder de rantsoensamenstelling;
v de mate waarin het dier behoefte heeft aan veiligheid en schuilgelegenheid;
vi de behoeften van het dier met betrekking tot voortplanting en grootbrengen van jongen;
vii de behoefte van het dier met betrekking tot schoonmaakgedrag;
viii de sociale of biosociale behoeften van het dier;
ix de mate waarin het dier behoefte heeft aan prikkels en afleiding, of
2° behoren tot een diersoort of diercategorie die bij artikel 2.1 zijn aangewezen, of
b. het houden van dieren van de desbetreffende diersoort of diercategorie:
1° levert geen onaanvaardbare mate van gevaar op voor mens of dier,
2° is niet verboden bij artikel 13, of 14, derde lid, van de Flora- en Faunawet in samenhang met artikel 75 van die wet, of
3° levert gelet op de subonderdelen i tot en met ix van onderdeel a, onder 1°, geen onaanvaardbare aantasting op van het welzijn of de gezondheid van die dieren.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de wet, is uitsluitend van toepassing op zoogdieren.
Deze paragraaf is van toepassing op zoogdieren, reptielen, amfibieën, vogels en vissen.
1. De bewegingsvrijheid van een dier wordt niet op zodanige wijze beperkt dat het dier daardoor onnodig lijden of letsel wordt toegebracht.
2. Een dier wordt voldoende ruimte gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften.
3. Een dier wordt, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, bescherming geboden tegen slechte weersomstandigheden, gezondheidsrisico’s en zo nodig roofdieren.
4. De houder van een dier dat in een gebouw of kooi wordt gehouden, draagt er zorg voor dat het dier daaruit niet kan ontsnappen.
Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier:
a. wordt verzorgd door een persoon die beschikt over de voor die verzorging nodige kennis en vaardigheden;
b. slechts onder de hoede wordt gesteld van een persoon die kennelijk tot de verzorging in staat is;
c. dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd;
d. een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden;
e. een voor dat dier toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer krijgt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier;
f. toegang heeft tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan zijn behoefte aan water kan voldoen;
g. voldoende verse lucht of zuurstof krijgt.
1. Een ruimte waarin een dier wordt gehouden, wordt voldoende verlicht en verduisterd om aan de ethologische en fysiologische behoeften van het dier te voldoen.
2. Behuizingen, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier zijn op zodanige wijze ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en bevatten geen scherpe randen of uitsteeksels waaraan het dier zich kan verwonden.
3. In de ruimte waarin een dier wordt gehouden, worden geen materialen en, in voorkomend geval, bodemdekking gebruikt die ongeschikt of schadelijk zijn voor het dier.
4. De materialen, bedoeld in het derde lid, kunnen eenvoudig worden gereinigd en ontsmet.
Als diercategorieën als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de wet worden aangewezen ganzen, honden en katten.
Als gevallen als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de wet worden aangewezen gevallen waarin:
a. een dier wordt gedood ter beëindiging of voorkoming van onmiddellijk gevaar voor mens of dier;
b. een dierenarts heeft vastgesteld dat doden in het belang van het dier is;
c. dat doden bij of krachtens enig wettelijk voorschrift of ingevolge een EU-verordening is voorgeschreven;
d. een dier wordt gedood ter beëindiging van ondraaglijk lijden van het dier;
e. een dier wordt gedood vanwege niet te corrigeren gevaarlijke gedragskenmerken.
De artikelen 1.12 tot en met 1.14 zijn van toepassing op zoogdieren, reptielen, amfibieën en vogels.
Bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten wordt de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden bespaard.
1. Een dier wordt gedood door middel van een methode die waarborgt dat de dood onmiddellijk of na bedwelming, maar vóórdat de bewusteloosheid is geweken, intreedt.
2. In afwijking van het eerste lid behoeft een dier niet te worden bedwelmd indien een dier moet worden gedood:
a. ter beëindiging of voorkoming van onmiddellijk gevaar voor mens of dier of
b. ter beëindiging van ondraaglijk lijden van het dier.
1. Het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten worden uitgevoerd door personen die aantoonbaar de nodige kennis en vaardigheden bezitten om de taken humaan en doeltreffend uit te voeren.
2. Bij ministeriële regeling kunnen voor de daarin te onderscheiden diersoorten of categorieën dieren nadere regels worden gesteld ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde kennis en vaardigheden.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
handeling of direct met elkaar samenhangende handelingen, bestemd om geslachtsproducten te winnen, bevruchting tot stand te brengen met behulp van gewonnen geslachtsproducten, of dracht tot stand te brengen op andere dan natuurlijke wijze, alsmede handelingen die bijdragen aan het tot stand brengen van dracht;
sperma, eicellen en embryo's alsmede delen daarvan.
Deze paragraaf is van toepassing op zoogdieren, reptielen, vissen, amfibieën en vogels.
1. Voortplantingstechnieken worden toegepast op zodanige wijze dat bij het dier niet onnodig pijn, letsel, stress of ander ongerief wordt veroorzaakt.
2. Het is verboden sperma te winnen door middel van elektrische prikkeling.
3. Het tweede lid geldt niet voor spermawinning ten behoeve van een door de European Association of Zoos and Aquaria gecoördineerd Europees fokprogramma, mits het dier onder algehele narcose is gebracht en de elektrische prikkeling geschiedt door of onder toezicht van een dierenarts.
Het is verboden bij het vissen in de wateren, bedoeld in artikel 1, vierde lid, onderdelen c en d, van de Visserijwet 1963, levende vissen, amfibieën, reptielen, vogels of zoogdieren als aas te gebruiken.
Als diercategorieën als bedoeld in artikel 2.2, zevende lid, van de wet worden aangewezen honden, katten, konijnen, papegaaiachtigen, apen behorende tot de soort van de Chimpansee, de Rhesus-aap, de Beermakaak, de Java-aap, de Marmoset, de Doeroecoeli of de Doodshoofdaap en varkens.
1. De leeftijd, bedoeld in artikel 2.2, zevende lid, van de wet, is voor:
a. honden: 7 weken;
b. katten: 7 weken;
c. konijnen: 6 weken;
d. papegaaiachtigen: de voor de desbetreffende soort papegaaiachtigen in bijlage I bij dit besluit vermelde leeftijd;
e. Chimpansees: 4 jaar;
f. Rhesus-apen: 2 jaar;
g. Beermakaken: 2 jaar;
h. Java-apen: 2 jaar;
i. Marmosets: 1 jaar;
j. Doeroecoeli’s: 1,5 jaar;
k. Doodshoofdapen: 9 maanden;
l. varkens: 28 dagen.
2. Indien de dieren onmiddellijk na het scheiden worden ondergebracht in groepen met soortgenoten of indien het konijnen betreft op het geboortebedrijf verblijven totdat zij ten minste de leeftijd, bedoeld in het eerste lid, hebben bereikt, is de leeftijd, bedoeld in artikel 2.2, zevende lid, van de wet, in afwijking van het eerste lid, voor:
a. konijnen: 4 weken;
b. Chimpansees: 3 jaar;
c. Rhesus-apen: 1 jaar;
d. Beermakaken: 1 jaar;
e. Java-apen: 1 jaar;
f. Marmosets: 8 maanden;
g. Doeroecoeli’s: 1 jaar;
h. Doodshoofdapen: 7 maanden.
3. In afwijking van het eerste lid, is de leeftijd, bedoeld in artikel 2.2, zevende lid, van de wet, voor varkens 21 dagen, indien de biggen naar gespecialiseerde voorzieningen worden gebracht die:
a. volledig worden leeggemaakt en grondig zijn gereinigd en ontsmet voordat een nieuwe groep biggen is binnengebracht, en
b. gescheiden zijn van de voorzieningen waar zeugen zijn gehouden om het overdragen van ziekten op de biggen zo veel mogelijk te beperken.
4. Artikel 2.2, zevende lid, van de wet, is niet van toepassing indien de houder aannemelijk kan maken dat het scheiden van een dier van het ouderdier noodzakelijk is met het oog op de gezondheid en het welzijn van het dier of het ouderdier.
Als diergeneeskundige handeling als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de wet wordt aangewezen het door de houder van een dier bij dat dier toepassen van een diergeneesmiddel waarvan toepassing krachtens artikel 2.19, derde lid, van de wet aan die houder is toegestaan, waaronder begrepen het verrichten van een lichamelijke ingreep, indien die ingreep onderdeel uitmaakt van de voor dat diergeneesmiddel voorgeschreven toedieningswijze, voor zover de toediening subcutaan of intramusculair plaatsvindt en de handeling niet krachtens een ander wettelijk voorschrift aan anderen is voorbehouden.
1. Het is een houder van een dier verboden om een diergeneesmiddel of een diervoeder met medicinale werking op of in de nabijheid van de ruimte of het terrein waar dieren worden gehouden danwel zijn bedrijf aanwezig te doen zijn, indien toepassing van dit diergeneesmiddel bij de aanwezige dieren of het voederen van het diervoeder met medicinale werking aan deze dieren niet is toegestaan volgens de informatie die krachtens wettelijk voorschrift of verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (PbEU 2004, L 136), is aangebracht op de verpakking van het diergeneesmiddel of diervoeder met medicinale werking of bij deze verpakking is gevoegd.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld:
a. voor de uitvoering van een EU-rechtshandeling inzake het gebruik van een diergeneesmiddel of diervoeder met medicinale werking met bijzondere eigenschappen en
b. over het bewaren en de te bewaren hoeveelheid van een diergeneesmiddel of diervoeder met medicinale werking om te waarborgen dat de te bewaren hoeveelheid beperkt blijft tot toepassing bij de dieren waarvoor deze hoeveelheid is voorgeschreven en afgeleverd.
1. Een houder van een dier past geen diergeneesmiddelen of diervoeders met medicinale werking toe, indien volgens de informatie die krachtens wettelijk voorschrift of verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (PbEU 2004, L 136), is aangebracht op de verpakking van het diergeneesmiddel of het diervoeder met medicinale werking danwel bij deze verpakking is gevoegd, die toepassing aan een dierenarts of aan een andere persoon als bedoeld in artikel 4.1, eerste en vijfde lid, van de wet is voorbehouden.
2. In afwijking van het eerste lid kan een dierenarts een diergeneesmiddel als bedoeld in de artikelen 5.1, eerste lid, of 5.2, eerste lid, van het Besluit diergeneeskundigen dat aan een dierenarts of een arts is voorbehouden, met toepassing van de artikelen 5.1, derde lid, of 5.2, derde lid, van het Besluit diergeneeskundigen door de houder van het dier laten toepassen, met uitzondering van diergeneesmiddelen die substanties met hormonale werking, thyreostatische werking of ß-agonisten bevatten als bedoeld in bijlagen II en III bij richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking alsmede van ß-agonisten en tot intrekking van de richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG (PbEG 1996, L 125), tenzij daarin bij die richtlijn is voorzien.
3. In afwijking van het eerste lid kan een houder van dieren een diergeneesmiddel toepassen in de gevallen die zijn aangewezen krachtens artikel 5.8, eerste lid, onderdelen a en c, van het Besluit diergeneesmiddelen.
1. Een houder van een dier volgt bij de uitvoering van voorschriften in een bijsluiter of op het etiket van een diergeneesmiddel of diervoeder met medicinale werking de nadere aanwijzingen op die een dierenarts in het recept voor dat diergeneesmiddel of diervoeder met medicinale werking heeft gegeven.
2. Wanneer de nadere aanwijzingen in een recept betrekking hebben op een diergeneesmiddel dat met toepassing van de artikelen 5.1 of 5.2 van het Besluit diergeneeskundigen is voorgeschreven, volgt de houder van dieren de nadere aanwijzingen, bedoeld in het eerste lid, op ook als deze afwijken van de bijsluiter of het etiket bij het diergeneesmiddel.
1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de administratie van de ontvangst en toepassing van diergeneesmiddelen en diervoeders met medicinale werking door de houder van een dier en over het administreren van gegevens inzake het zich ontdoen van resten en lege verpakkingen van diergeneesmiddelen en diervoeders met medicinale werking.
2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen betrekking hebben op het invoeren van gegevens inzake het toepassen van diergeneesmiddelen en diervoeders met medicinale werking in een gecentraliseerd registratiesysteem of een centrale administratie als bedoeld in de artikelen2.21, derde lid, of 2.21a, eerste lid, van de wet.
Het is degen die een dier houdt verboden de diergeneesmiddelen, bedoeld in artikel 5.7, het eerste lid, van het Besluit diergeneeskundigen toe te passen, indien uit de in dat lid bedoelde gevoeligheidsbepaling blijkt dat andere diergeneesmiddelen toepasbaar zijn.
Deze paragraaf en de artikelen 2.9 en 2.10 zijn van toepassing op dieren die met het oog op de productie van producten, afkomstig van die dieren of voor andere landbouwdoeleinden worden gefokt of gehouden, met uitzondering van vissen, reptielen, amfibieën en ongewervelde dieren.
Wanneer een dier permanent of geregeld wordt aangebonden, vastgeketend of geïmmobiliseerd, wordt het voldoende ruimte gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften.
1. Een dier wordt verzorgd door een voldoende aantal vakbekwame personen.
2. Een dier dat wordt gehouden in een veehouderijsysteem waar zijn welzijn afhangt van frequente verzorging door de mens, wordt ten minste eenmaal per dag gecontroleerd.
3. Een dier dat in een ander systeem wordt gehouden dan het systeem, bedoeld in het tweede lid, wordt zo vaak gecontroleerd dat lijden wordt voorkomen.
4. Een ziek of gewond dier wordt zo nodig afgezonderd in een passend onderkomen dat zo nodig is voorzien van droog strooisel.
5. Wanneer de zorg, bedoeld in artikel 1.7, aanhef en onderdeel c, geen verbetering in de toestand van het dier brengt, wordt zo spoedig mogelijk een dierenarts geraadpleegd.
6. Een dier krijgt voedsel met ten minste de tussenpozen die bij zijn fysiologische behoeften passen.
7. Het toegediende voer en drinken alsmede de wijze van toediening brengen het dier geen onnodig lijden of letsel toe.
1. Onverminderd artikel 1.8, eerste lid, wordt een dier niet permanent in het duister of in kunstlicht gehouden zonder dat dit voor een passende periode wordt uitgeschakeld en is, indien het beschikbare natuurlijke licht niet voldoende is voor de ethologische en fysiologische behoeften van het dier, in de ruimte waarin het dier wordt gehouden geschikt kunstlicht aanwezig.
2. In een ruimte waarin dieren worden gehouden is voldoende verlichting aanwezig voor een grondige controle van die dieren op elk willekeurig tijdstip.
3. Het materiaal dat wordt gebruikt voor de behuizing waarin een dier wordt gehouden is niet schadelijk voor het dier en kan grondig gereinigd en ontsmet worden.
4. De luchtcirculatie, het stofgehalte van de lucht, de temperatuur, de relatieve luchtvochtigheid en de gasconcentraties in de omgeving van het dier zijn niet schadelijk voor het dier.
5. Indien de gezondheid en het welzijn van een dier afhankelijk is van een kunstmatig ventilatiesysteem, is dat voorzien van een passend noodsysteem waarmee voldoende verse lucht kan worden aangevoerd om de gezondheid en het welzijn van het dier te waarborgen als het hoofdsysteem uitvalt.
6. Indien het ventilatiesysteem, bedoeld in het vijfde lid, uitvalt, treedt een alarmsysteem in werking, dat regelmatig wordt getest.
7. Voeder- of drinkinstallaties zijn zo ontworpen, gebouwd en geplaatst dat het gevaar voor verontreiniging van voer en water, alsmede mogelijke schadelijke gevolgen van rivaliteit tussen dieren tot een minimum worden beperkt.
8. De in dit artikel bedoelde apparatuur die noodzakelijk is voor de gezondheid en het welzijn van een dier wordt ten minste eenmaal per dag gecontroleerd.
9. Indien bij de controle, bedoeld in het achtste lid, defecten worden geconstateerd, worden deze onmiddellijk hersteld of, indien herstel niet mogelijk is, worden de nodige maatregelen getroffen om de gezondheid en het welzijn van het dier veilig te stellen.
Als handeling als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de wet wordt aangewezen het door de houder van het dier verrichten van de ingreep, bedoeld in artikel 2.5, onderdeel d, van het Besluit diergeneeskundigen.
De houder van een dier dat voor de productie van levensmiddelen bestemd is, verstrekt, onverminderd artikel 8.4, tweede lid, van de wet, aan de door Onze Minister krachtens de artikelen 8.1, eerste lid, en 8.14, eerste lid, van de wet aangewezen ambtenaren en de dierenarts verbonden aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit desgevraagd alle inlichtingen over het voorschrijven van diergeneesmiddelen en het uitvoeren van behandelingen met diergeneesmiddelen bij dieren die voor de productie van levensmiddelen zijn bestemd.
1. Het is verboden een dier te verkopen, voor de verkoop aan te bieden, in de handel te brengen of af te leveren voor de slacht als voedselproducerend dier als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van Verordening (EG) nr. 470/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 tot vaststelling van communautaire procedures voor het vaststellen van grenswaarden voor residuen van farmacologisch werkzame stoffen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad en tot wijziging van Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2009, L 152), indien het vlees van het dier een farmacologisch actieve werkzame stof bevat:
a. die een maximum residulimiet overschrijdt als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van deze verordening of
b. waarvoor een actiedrempel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening is vastgesteld.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing na de behandeling van een dier met een diervoerder met medicinale werking.
Onverminderd het bepaalde bij of krachtens artikel 2.19, derde lid, van de wet, worden geen stoffen aan een dier toegediend, behalve stoffen voor therapeutische of profylactische doeleinden, dan wel zoötechnische behandeling als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel c, van richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking alsmede van ß-agonisten en tot intrekking van de richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG (PbEG 1996, L 125), tenzij uit wetenschappelijke studies naar het welzijn van dieren of uit ervaring is gebleken dat de stof niet schadelijk is voor de gezondheid of het welzijn van het dier.
1. Onverminderd artikel 1.25 en het overigens krachtens de artikelen 2.2, negende of tiende lid, en 2.19 van de wet bepaalde wordt door de houder van een dier een register bijgehouden van de verstrekte medische zorg en het bij iedere controle geconstateerde aantal sterfgevallen.
2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden ten minste drie jaar door de houder bewaard.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
geslachtsrijp varken van het mannelijk geslacht dat kennelijk bestemd is voor de fokkerij;
varken met een leeftijd van ten minste tien weken tot aan het moment waarop het wordt geslacht dan wel een beer of gelt is geworden;
geslachtsrijp varken van het vrouwelijk geslacht dat nog niet heeft geworpen, kennelijk bestemd voor de fokkerij;
gespeend varken met een leeftijd tot 10 weken;
blijvend onttrekken van biggen aan een zogende zeug;
ruimte bestemd voor het houden van één of meer varkens;
beer van 18 maanden of ouder;
zeug tot aan het spenen van de biggen.
Als handelingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de wet worden aangewezen het door de houder van het varken:
a. verrichten van de ingreep, bedoeld in artikel 2.3, onderdeel a, van het Besluit diergeneeskundigen, mits het dier niet ouder is dan zeven dagen;
b. verrichten van ingrepen als bedoeld in de artikelen 2.3, onderdelen b en d, en 2.6, onderdelen a tot en met c, l en m, van het Besluit diergeneeskundigen;
c. verrichten van de ingreep, bedoeld in artikel 2.3, onderdeel c, van het Besluit diergeneeskundigen, mits dit geschiedt met betrekking tot een bepaald dier op aanwijzing van een praktiserende dierenarts.
1. Gespeende varkens, gebruiksvarkens, gelten en zeugen worden in afzonderlijke groepen gehouden.
2. Een groep gespeende varkens wordt uiterlijk één week na het spenen gevormd.
3. Een groep gebruiksvarkens wordt gevormd uit varkens afkomstig uit één groep gespeende varkens.
4. Aan een eenmaal gevormde groep gespeende varkens of gebruiksvarkens worden geen varkens toegevoegd.
1. Er worden maatregelen getroffen om de agressie in groepen zoveel mogelijk te beperken, waaronder in ieder geval het verstrekken van stro of ander materiaal aan gespeende varkens en gebruiksvarkens.
2. Bij tekenen van ernstige gevechten tussen varkens vindt onmiddellijk onderzoek plaats naar de oorzaken daarvan.
1. In afwijking van artikel 2.13, eerste lid, is het toegestaan:
a. een zeug ten behoeve van het zogen van de biggen, tezamen met de biggen, individueel te houden;
b. een gelt of zeug individueel te houden:
1° vanaf één week voor het berekende tijdstip van werpen tot het tijdstip van werpen;
2° vanaf het spenen tot en met vier dagen na de dag van natuurlijke dekking of kunstmatige inseminatie;
c. gespeende varkens, gebruiksvarkens, gelten of zeugen tijdelijk af te zonderen van de groep voor de periode die nodig is:
1° voor het om gezondheidsredenen onderzoeken of behandelen van het varken;
2° voor het drachtigheidsonderzoek of het winnen van sperma;
3° voor identificatie, wassen, ontsmetten of wegen van het varken;
4° voor voeropname;
5° om de stal te reinigen;
d. varkens tijdelijk af te zonderen van de groep indien de varkens buitengewoon agressief zijn of ziek of gewond zijn, dan wel door andere varkens zijn aangevallen.
2. Bij een tijdelijke afzondering van de groep als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, beschikken de varkens over voldoende ruimte om zich te kunnen omdraaien, voor zover specifiek veterinair advies niet anders luidt.
Stallen waarin varkens worden gehouden zijn op zodanige wijze ingericht dat de varkens:
a. toegang hebben tot een schone en comfortabele ruimte met een adequate waterafvoer, waar alle varkens tegelijk kunnen liggen;
b. kunnen rusten en ongehinderd kunnen opstaan;
c. andere varkens kunnen zien.
1. De voor de varkens beschikbare oppervlakte van een stal bestemd voor gelten na dekking of zeugen zonder biggen, die in een groep worden gehouden, bedraagt per gelt of zeug ten minste 2,25 m2.
2. De voor de varkens beschikbare oppervlakte van een stal bestemd voor gespeende varkens, gebruiksvarkens en niet in een groep gehouden gelten of zeugen bedraagt per varken met een gemiddeld gewicht ten minste:
a. tot 15 kg: 0,20 m2;
b. van 15 tot 30 kg: 0,30 m2;
c. van 30 tot 50 kg: 0,50 m2;
d. van 50 tot 85 kg: 0,65 m2;
e. van 85 tot 110 kg: 0,80 m2;
f. van meer dan 110 kg: 1,0 m2.
3. De in het eerste lid bedoelde beschikbare oppervlakte
a. wordt per gelt of zeug met 10% vergroot indien deze dieren in groepen van minder dan zes varkens worden gehouden, of
b. kan per gelt of zeug met 10% worden verkleind indien deze dieren in groepen van meer dan 40 varkens worden gehouden.
4. De in het tweede lid bedoelde beschikbare oppervlakte kan per gespeend varken of gebruiksvarken met een gemiddeld gewicht van meer dan 15 kg, met 10% worden verkleind indien deze dieren in groepen van meer dan 40 varkens worden gehouden.
1. De voor de varkens beschikbare vloer van een stal bestaat niet geheel uit roostervloer, tenzij de vloer is bestemd voor gespeende varkens of zogende zeugen met biggen en niet is vervaardigd van beton.
2. Indien de vloer van de in artikel 2.17, eerste lid, bedoelde stal gedeeltelijk uit roostervloer bestaat, bedraagt de oppervlakte van het dichte deel van de voor gelten of zeugen zonder biggen beschikbare vloer per gelt of zeug ten minste 1,3 m2.
3. Indien de vloer van de in artikel 2.17, tweede lid, bedoelde stal gedeeltelijk uit roostervloer bestaat, bedraagt de oppervlakte van het dichte deel van de vloer per varken ten minste 40% van de ingevolge artikel 2.17 voorgeschreven beschikbare oppervlakte per varken.
4. Indien de vloer van de in artikel 2.17, tweede lid, bedoelde stal gedeeltelijk uit roostervloer bestaat, bedraagt, in afwijking van het derde lid, vanaf een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip de oppervlakte van het dichte deel van de voor varkens beschikbare vloer per varken met een gemiddeld gewicht ten minste:
a. tot 30 kg: 0,24 m2;
b. van 30 tot 50 kg: 0,35 m2;
c. van 50 tot 85 kg: 0,45 m2;
d. van 85 tot en met 110 kg: 0,60 m2;
e. van meer dan 110 kg: 0,75 m2.
5. Indien de vloer van de in artikel 2.20 bedoelde stal gedeeltelijk uit roostervloer bestaat, bedraagt de oppervlakte van het dichte deel van de vloer ten minste twee derden van de totale vloeroppervlakte.
6. Een vloer of een gedeelte daarvan, die is voorzien van gierdoorlatende openingen, wordt als dicht beschouwd indien:
a. het totaal aan gierdoorlatende openingen niet meer bedraagt dan 5% van de totale oppervlakte van het dichte deel van de vloer, en
b. de breedte van gierdoorlatende spleten ten hoogste 10 mm en de doorsnede van ronde gierdoorlatende openingen ten hoogste 20 mm bedraagt.
1. Gelten en zeugen worden niet aangebonden gehouden.
2. De zijden van de stal waarin een groep gelten en zeugen wordt gehouden, zijn langer dan 2,8 meter. Indien minder dan zes gelten of zeugen in een groep worden gehouden, zijn de zijden van de stal waarin deze groep wordt gehouden langer dan 2,4 meter.
3. In een stal waarin gelten of zeugen zonder biggen in voerligboxen worden gehouden, heeft elk varken de beschikking over een vrije ruimte met een lengte van ten minste 2 meter.
4. Een stal bestemd voor een gelt of een zeug is zodanig ingericht dat achter de gelt of de zeug voldoende vrije ruimte beschikbaar is voor het natuurlijke of het begeleide werpen.
5. Een stal bestemd voor een zogende zeug met biggen, waarin de zeug zich vrij kan bewegen en kan omdraaien, is voorzien van een bescherming voor de biggen.
6. In een stal waarin een zogende zeug met biggen zich niet vrij kan bewegen of omdraaien, beschikken de biggen over voldoende ruimte om ongehinderd te kunnen worden gezoogd.
1. Een beer wordt op zodanige wijze gehuisvest dat hij zich kan omdraaien en andere varkens kan horen, ruiken en zien.
2. De beschikbare oppervlakte in een stal bestemd voor een beer bedraagt ten minste:
a. voor een beer jonger dan 12 maanden: 4 m2;
b. voor een beer van 12 maanden tot 18 maanden: 5 m2;
c. voor een beer van 18 maanden of ouder: 6 m2;
d. ingeval de stal tevens voor het dekken wordt gebruikt: 10 m2.
3. De beschikbare oppervlakte in een stal als bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, is voor een beer vrij beschikbaar.
1. De spleetbreedte tussen de roosterbalken van een roostervloer is over de gehele oppervlakte van de roostervloer gelijk en bedraagt bij stallen bestemd voor:
a. zeugen zonder biggen en gelten na dekking: ten hoogste 20 mm;
b. zogende zeugen met biggen: ten hoogste 10 mm bij betonroostervloeren en 12 mm bij andere roostervloeren;
c. gespeende varkens: ten hoogste 14 mm bij betonroostervloeren en 15 mm bij andere roostervloeren;
d. gebruiksvarkens: ten hoogste 20 mm.
2. De balkbreedte van de roosterbalken van een betonroostervloer bedraagt bij een stal bestemd voor:
a. biggen en gespeende varkens: ten minste 50 mm;
b. gebruiksvarkens, gelten na dekking en zeugen: ten minste 80 mm.
1. Varkens beschikken permanent over voldoende materiaal om te onderzoeken en mee te spelen, bestaande uit stro, hooi, hout, zaagsel, compost van champignons, turf of een mengsel daarvan, of ander geschikt materiaal, voor zover de gezondheid van de dieren daardoor niet in gevaar komt.
2. Zeugen en gelten beschikken in de laatste week voor het werpen over voldoende en adequaat nestmateriaal, tenzij dit in verband met de op het bedrijf gebruikte mengmestmethode technisch niet uitvoerbaar is.
3. Het dichte deel van de vloer van een stal bestemd voor een beer of een zogende zeug met biggen is voorzien van strooisel als bedoeld in het eerste lid dan wel, voor wat betreft een zogende zeug met biggen, bedekt met een rubber mat.
4. Biggen beschikken over een dichte vloer of een vloer bedekt met een rubber mat waarvan de oppervlakte ten minste 0,6 m2 per toom biggen bedraagt.
1. De lichtintensiteit in een stal bestemd voor varkens bedraagt verticaal op dierhoogte gemeten ten minste 40 lux gedurende ten minste 8 uur per dag.
2. In een stal bestemd voor varkens wordt een continue geluidsniveau van 85 dBA of hoger alsmede constant of plotseling lawaai vermeden.
Drachtige zeugen en gelten worden zo nodig tegen uitwendige en inwendige parasieten behandeld en worden voordat zij in het kraamhok worden gebracht grondig schoongemaakt.
Indien varkens in een groep worden gehouden en niet ad libitum of via een automatisch individueel voedersysteem worden gevoederd, is de lengte van de rechte trog zodanig dat alle varkens tegelijkertijd kunnen eten. De lengte van de rechte trog bedraagt ten minste 0,30 m per geslachtsrijp varken.
1. Varkens worden ten minste eenmaal per dag gevoederd.
2. Varkens ouder dan twee weken beschikken permanent over voldoende vers water.
3. Aan guste en drachtige zeugen en gelten wordt een toereikende hoeveelheid bulk- of vezelrijk en energierijk voer verstrekt om hun honger te verminderen en in de behoefte tot kauwen te voorzien.
De invoer van varkens die vanuit een derde land via Nederland voor het eerst op het grondgebied van de Europese Unie worden gebracht, is slechts toegestaan indien de varkens vergezeld gaan van een geldig, door de bevoegde autoriteit van dat derde land afgegeven, volledig ingevuld en gedagtekend certificaat als bedoeld in artikel 9 van richtlijn 2008/120/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (Gecodificeerde versie; PbEG 2009, L 47).
Als handelingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de wet worden aangewezen het door houder van het rund:
a. verrichten van de ingreep, bedoeld in artikel 2.1, onderdeel d, van het Besluit diergeneeskundigen, bij runderen, mits het dier jonger is dan vier weken;
b. verrichten van de ingreep, bedoeld in artikel 2.4, onderdeel a, van het Besluit diergeneeskundigen, mits de ingreep geschiedt op aanwijzing van een plaatselijk praktiserende dierenarts nadat deze een plaatselijke verdoving ten behoeve van deze ingreep heeft toegepast en voor zover deze handeling wordt verricht bij runderen jonger dan twee maanden met behulp van een elektrische of heteluchtmethode dan wel bij runderen ouder dan zes maanden door middel van een draadzaag;
c. verrichten van ingrepen als bedoeld in de artikelen 2.4, onderdeel b, en 2.6, onderdelen b en c, van het Besluit diergeneeskundigen;
d. het intraveneus toedienen aan een rund van een vloeistof die als werkzame bestanddelen uitsluitend calcium en magnesium bevat in een hoeveelheid van ten hoogste 450 ml;
e. openleggen van zoolzweren bij runderen.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
ruimte met ten minste drie wanden bestemd voor het huisvesten van één kalf;
rund behorend tot de soort Bos primigenius taurus, van ten hoogste zes maanden;
ruimte bestemd voor het, al dan niet in eenlingboxen, houden van één of meer kalveren;
kalf dat kennelijk wordt opgefokt tot een rund bestemd om met het oog op de vleesproductie te worden geslacht op een leeftijd van ten hoogste acht maanden;
kalf van het mannelijk geslacht dat wordt opgefokt tot een rund bestemd om met het oog op de vleesproductie te worden geslacht op een leeftijd van ten minste acht maanden.
De artikelen 2.32 en 2.33 zijn niet van toepassing op een kalf dat door de moeder wordt gezoogd.
1. Een kalf wordt niet aangebonden gehouden.
2. In afwijking van het eerste lid is het toegestaan om kalveren in groepshokken aan te binden tijdens het voederen van melk of een melkvervangend preparaat voor ten hoogste één uur.
3. Het aanbinden, bedoeld in het tweede lid, vindt plaats met een verbindingsmiddel dat zodanig is ontworpen dat er geen wurging of verwonding bij het kalf optreedt en het kalf zonder problemen kan liggen, rusten, opstaan en zich zonder problemen kan likken.
4. Een verbindingsmiddel als bedoeld in het derde lid wordt regelmatig geïnspecteerd en eventueel bijgesteld om te zorgen dat het gemakkelijk zit.
5. Een kalf wordt niet gemuilkorfd.
1. Een kalf ouder dan 8 weken wordt niet in een eenlingbox gehuisvest.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien een dierenarts heeft bepaald dat een kalf in verband met zijn gezondheid of gedrag moet worden geïsoleerd om te worden behandeld.
3. Indien een kalf anders dan in eenlingboxen wordt gehouden, heeft een kalf met een levend gewicht van:
a. minder dan 150 kg, de beschikking over ten minste 1,5 m2 vloeroppervlakte;
b. 150 kg tot 220 kg, de beschikking over ten minste 1,7 m2 vloeroppervlakte;
c. 220 kg of meer, de beschikking over ten minste 1,8 m2 vloeroppervlakte.
1. Indien een kalf in een eenlingbox wordt gehouden, heeft die eenlingbox een breedte van ten minste de schofthoogte van het kalf, gemeten terwijl het kalf rechtop staat, en een lengte van ten minste 1,1 maal de lichaamslengte van het kalf, gemeten van de neuspunt tot aan de achterkant van de zitbeenknobbel (tuber ischii).
2. Met uitzondering van een eenlingbox die voor het isoleren van zieke dieren wordt gebruikt, zijn de wanden van een eenlingbox zodanig uitgevoerd dat naast elkaar gehouden kalveren elkaar kunnen zien en aanraken.
1. De stal is zodanig ingericht dat een kalf zonder problemen kan liggen, rusten, opstaan en zich zonder problemen kan likken.
2. Indien kalveren in een stal met ligboxen worden gehouden, is het aantal ligboxen ten minste gelijk aan het aantal kalveren.
1. De vloer van een stal is stroef en aangepast aan het gewicht en de grootte van de kalveren en vormt een stevige, vlakke en stabiele oppervlakte.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de eigenschappen van de vloer.
1. De ligruimte van een stal is comfortabel en zindelijk, beschikt over een behoorlijke afvoer en is niet schadelijk voor de kalveren.
2. De vloer van de stal van kalveren jonger dan twee weken is ingestrooid met adequaat strooisel.
3. Kalveren met uitzondering van vleesstierkalveren ouder dan twee maanden beschikken over ligruimte die is ingestrooid of is voorzien van een kunststof mat, houten lattenrooster of rubber toplaag.
4. De oppervlakte van de ligruimte bedraagt in stallen waarin de kalveren niet zijn aangebonden of niet in eenlingboxen zijn gehuisvest, voor kalveren tot een leeftijd van drie maanden ten minste 0,50 m2 beschikbare ruimte per kalf en voor kalveren ouder dan drie maanden ten minste 0,70 m2 beschikbare ruimte per kalf.
1. Kalveren beschikken over passend dag- of kunstlicht.
2. Van passend dag- of kunstlicht is in ieder geval sprake indien de oppervlakte van lichtdoorlatend materiaal in wand of dak van een stal bestemd voor vleeskalveren ten minste 2% van de vloeroppervlakte van de stal bedraagt en van een stal bestemd voor andere kalveren dan vleeskalveren ten minste 5% bedraagt van die oppervlakte, waarbij het materiaal zodanig is aangebracht dat het licht in de stal gelijkmatig is gespreid.
1. Indien kalveren in groepshokken worden gehouden en niet ad libitum of via een automatisch voedersysteem worden gevoederd, is de breedte van het voerhek zodanig dat alle kalveren tegelijk kunnen eten.
2. De breedte van het voerhek bedraagt ten minste 0,40 m per kalf.
3. In stallen voorzien van een systeem van voorraadvoedering beschikken kalveren over ten minste één eetplaats per drie kalveren.
De installaties die voor het voederen en drenken worden gebruikt, zijn op zodanige wijze ontworpen, gebouwd en geplaatst en worden op zodanige wijze onderhouden, dat gevaar voor verontreiniging van het voor de kalveren bestemde voer en water wordt beperkt.
Maatregelen als bedoeld in artikel 2.5, negende lid, bestaan in ieder geval uit het toepassen van andere voedermethoden en het handhaven van een acceptabel leefklimaat.
1. Kalveren worden ten minste tweemaal per dag gevoederd.
2. Onverminderd de artikelen 1.7, onderdeel e, en 2.4, zesde lid, beschikken kalveren over voer dat beantwoordt aan de met hun gedrag samenhangende behoeften.
3. De voeding bevat voldoende ijzer om een gemiddeld hemoglobinegehalte van ten minste 4.5 mmol/l te bereiken.
4. Aan kalveren ouder dan twee weken wordt dagelijks een hoeveelheid vezelhoudend voer verstrekt, welke hoeveelheid voor kalveren van 8 tot 20 weken oud wordt verhoogd van 50 gram tot 250 gram per dag.
1. In afwijking van artikel 1.7, onderdeel f, kunnen aan een kalf ouder dan twee weken ook andere vloeistoffen dan water worden verstrekt om in zijn behoefte aan drinken te voorzien.
2. Bij warm weer en voor zieke kalveren is permanent vers drinkwater beschikbaar.
3. Kalveren krijgen zo spoedig mogelijk, maar in elk geval binnen zes uur na hun geboorte, koebiest te drinken.
In afwijking van artikel 2.4, tweede lid, worden op stal gehouden kalveren ten minste tweemaal per dag en in de open lucht gehouden kalveren ten minste eenmaal per dag geïnspecteerd.
1. De stal, eenlingboxen, uitrusting en gereedschap voor kalveren worden op passende wijze gereinigd en ontsmet teneinde kruiscontaminatie en ziekteverwekkers te voorkomen.
2. Uitwerpselen, urine en niet opgegeten of gemorst voer worden zo vaak mogelijk verwijderd, zodat de reuk zoveel mogelijk wordt beperkt en geen vliegen en knaagdieren worden aangetrokken.
Het afzonderen, bedoeld in artikel 2.4, vierde lid, vindt plaats in een adequate ruimte die is voorzien van droog en comfortabel strooisel en die plaats biedt aan ten minste 1% van het aantal gehouden kalveren en indien dit minder is dan één, aan ten minste één kalf.
De invoer van kalveren die vanuit een derde land via Nederland voor het eerst op het grondgebied van de de Europese Unie worden gebracht, is slechts toegestaan indien de kalveren vergezeld gaan van een geldig, door de bevoegde autoriteit van dat derde land afgegeven, volledig ingevuld en gedagtekend certificaat als bedoeld in artikel 8 van richtlijn 2008/119/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (Gecodificeerde versie; PbEU 2008, L 10).
Als handelingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de wet worden aangewezen het door de houder van het pluimvee:
a. verrichten van de ingreep, bedoeld in artikel 2.1, onderdeel b, van het Besluit diergeneeskundigen ten behoeve van het afnemen van bloed bij kippen, kalkoenen en eenden, voor zover deze handeling niet krachtens een ander wettelijk voorschrift aan anderen is voorbehouden.
b. verrichten van de ingreep, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, van het Besluit diergeneeskundigen, mits het dier niet ouder is dan twee dagen;
c. verrichten van ingrepen als bedoeld in de artikelen 2.2, onderdelen b tot en met f, en 2.6, onderdelen b en f, van het Besluit diergeneeskundigen;
d. verrichten van de ingreep, bedoeld in artikel 2.6, onderdeel e, van het Besluit diergeneeskundigen, mits het dier niet ouder is dan twee dagen;
e. verrichten van de ingreep, bedoeld in artikel 2.6, onderdeel n, van het Besluit diergeneeskundigen.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
totale levende gewicht van vleeskuikens die tegelijkertijd in de stal per vierkante meter bruikbare oppervlakte aanwezig zijn;
van strooisel voorziene oppervlakte die te allen tijde voor vleeskuikens toegankelijk is;
aantal vleeskuikens dat op dezelfde dag in een stal gestorven is, met inbegrip van de vleeskuikens die zijn gedood als bedoeld in hoofdstuk 5, gedeeld door het aantal vleeskuikens dat op die dag in de stal aanwezig was, vermenigvuldigd met 100;
som van de dagelijkse mortaliteitscijfers;
groep vleeskuikens die in een stal zijn ondergebracht en gelijktijdig in die stal aanwezig zijn;
productieplaats waar vleeskuikens worden gehouden;
richtlijn 2007/43//EG van de Raad van 28 juni 2007 tot vaststelling van minimumvoorschriften voor de bescherming van vleeskuikens (PbEU 2007, L 182);
gebouw op een pluimveebedrijf waar een koppel vleeskuikens wordt gehouden;
dier van de soort Gallus gallus dat wordt gehouden voor de productie van vlees.
Deze paragraaf is niet van toepassing op:
a. pluimveebedrijven met minder dan 500 vleeskuikens;
b. pluimveebedrijven met alleen vermeerderingsdieren;
c. broederijen;
d. vleeskuikens in extensieve scharrel- en vrije-uitloophouderijen als bedoeld in bijlage V onder b, c, d en e, bij verordening (EG) nr. 543/2008 van de Commissie van 16 juni 2008 houdende uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de handelsnormen voor vlees van pluimvee (PbEU 2007, L 157);
e. vleeskuikens gehouden overeenkomstig de regels die zijn vastgesteld op grond van artikel 11, derde lid, van de verordening, genoemd in onderdeel d;
f. vleeskuikens gehouden overeenkomstig verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2092/91 (PbEU 1991, L 198).
1. Het is verboden vleeskuikens te houden.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing indien:
a. de bezettingsdichtheid niet hoger is dan 33 kg/m2, en
b. wordt voldaan aan de artikelen 2.51 tot en met 2.54.
3. In afwijking van het eerste lid en het tweede lid, onderdeel a, is het toegestaan vleeskuikens te houden met een hogere bezettingsdichtheid dan 33 kg/m2, indien:
a. de bezettingsdichtheid niet hoger is dan 39 kg/m2, en
b. wordt voldaan aan de artikelen 2.55 tot en met 2.58.
4. In afwijking van het eerste lid, het tweede lid, onderdeel a en het derde lid, is het toegestaan vleeskuikens te houden met een hogere bezettingsdichtheid dan 39 kg/m2, indien:
a. de bezettingsdichtheid niet hoger is dan 42 kg/m2, en
b. wordt voldaan aan het gestelde bij of krachtens de artikelen 2.55 tot en met 2.64.
Vleeskuikens worden gehouden, gehuisvest en verzorgd overeenkomstig de punten 1 tot en met 10 van bijlage I van richtlijn 2007/43/EG.
1. De houder registreert voor elke stal de volgende gegevens:
a. het aantal binnengebrachte vleeskuikens;
b. de bruikbare oppervlakte;
c. de kruising of het ras van de vleeskuikens, indien bekend;
d. ten aanzien van iedere controle, het aantal dood aangetroffen vleeskuikens met een indicatie van de oorzaken, indien bekend, alsmede het aantal gedode vleeskuikens, met de reden, en
e. het resterende aantal vleeskuikens in het koppel nadat er vleeskuikens uit zijn verwijderd voor verkoop of slacht.
2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden drie jaren bewaard en worden bij een inspectie of op verzoek aan Onze Minister ter beschikking gesteld.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het verzamelen en verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het bepalen van de bezettingsdichtheid.
1. Wanneer een dierenarts verbonden aan de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit, aan de houder en een ambtenaar als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de wet, gegevens heeft verstrekt met betrekking tot de dagelijkse mortaliteit, de gecumuleerde dagelijkse mortaliteit of de resultaten van de post mortem keuring die wijzen op slechte dierenwelzijnsomstandigheden, neemt de desbetreffende houder passende maatregelen ter verbetering van het dierenwelzijn.
2. Onze Minister treft, ingeval een dierenarts verbonden aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, informatie heeft verstrekt als bedoeld in het eerste lid, maatregelen ter verbetering van het dierenwelzijn, die onder meer kunnen inhouden:
a. een verplichting voor de houder tot het opstellen van een plan van aanpak;
b. een verbod voor de houder op het houden van vleeskuikens, tenzij de bezettingsdichtheid niet hoger is dan een bij die maatregel vast te stellen gewicht per vierkante meter, gedurende een bij die maatregel bepaalde periode.
3. Het plan van aanpak, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, behoeft de goedkeuring van Onze Minister.
1. De houder van vleeskuikens, voor zover deze een natuurlijke persoon is, is in het bezit van een door Onze Minister erkend certificaat waaruit blijkt dat hij passende cursussen heeft voltooid of gelijkwaardige ervaring heeft opgedaan.
2. Van gelijkwaardige ervaring als bedoeld in het eerste lid is in elk geval sprake wanneer de ervaring is opgedaan voor 1 februari 2011.
3. De cursussen, bedoeld in het eerste lid, zijn toegespitst op welzijnsaspecten en hebben in ieder geval betrekking op:
a. de voorschriften van bijlage I van richtlijn 2007/43/EG en de artikelen 2.56 en 2.57;
b. de fysiologie, met name de drink- en voederbehoeften, het diergedrag en het begrip stress;
c. de praktische aspecten van de zorgzame omgang met vleeskuikens en van het vangen, laden en transporteren van vleeskuikens;
d. eerste hulp voor vleeskuikens, het noodslachten en het doden van vleeskuikens;
e. preventieve maatregelen op het gebied van bioveiligheid.
4. De houder verstrekt instructies en advies over de relevante voorschriften inzake dierenwelzijn, inclusief die met betrekking tot de dodingsmethoden die op de pluimveebedrijven worden toegepast, aan de personen die hij in dienst heeft of die voor hem diensten verrichten en die voor vleeskuikens zorgen of vleeskuikens vangen en laden.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van het eerste en derde lid.
1. De houder die voornemens is een zodanig aantal vleeskuikens te gaan houden dat de bezettingsdichtheid hoger zal worden dan 33 kg/m2, stelt Onze Minister ten minste 15 dagen voordat het desbetreffende koppel in de stal wordt geplaatst, in kennis van zijn voornemen en geeft daarbij aan hoe hoog de bezettingsdichtheid zal zijn.
2. Indien Onze Minister daarom verzoekt, stuurt de houder een samenvatting van de informatie, bedoeld in artikel 2.56, tweede lid, toe.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de wijze waarop de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt.
1. De houder legt per stal een verzameling van documenten aan waarin de productiesystemen in detail zijn beschreven.
2. De verzameling documenten, bedoeld in het eerste lid, bevat in ieder geval informatie over technische details van de stal en de uitrusting van de stal, waaronder:
a. een plattegrond van de stal met inbegrip van de afmetingen van de door de vleeskuikens ingenomen oppervlakten;
b. het ventilatiesysteem en het koel- of verwarmingssysteem en de locatie van deze systemen;
c. het ventilatieschema met de beoogde parameters over luchtkwaliteit, zoals luchtstroming, luchtsnelheid en temperatuur;
d. de voeder- en watervoorziening en de locatie ervan;
e. de alarm- en reservesystemen die in werking treden in geval van een storing van de automatische of mechanische apparatuur die noodzakelijk is voor de gezondheid en het welzijn van de dieren;
f. het vloertype, en
g. het normaliter gebruikte strooisel.
3. De verzameling documenten, bedoeld in het eerste lid, wordt op verzoek aan Onze Minister ter beschikking gesteld.
4. Indien de documenten op grond van het derde lid aan Onze Minister ter beschikking zijn gesteld, brengt de houder Onze Minister onverwijld op de hoogte van eventuele wijzigingen in de beschreven stal, uitrusting of procedures die van invloed kunnen zijn op het welzijn van de dieren.
De houder rust elke stal van zijn pluimveebedrijf uit met een ventilatiesysteem en met koel- of verwarmingssystemen, die zo zijn ontworpen en gebouwd en die zo functioneren dat:
a. de concentratie van ammoniak niet hoger is dan 20 ppm en de concentratie van kooldioxide niet hoger is dan 3.000 ppm, gemeten ter hoogte van de kop van de vleeskuikens;
b. de binnentemperatuur de buitentemperatuur met niet meer dan 3°C overschrijdt wanneer het buiten in de schaduw warmer is dan 30°C, en
c. de gemiddelde relatieve vochtigheidsgraad in de stal over een periode van 48 uur niet hoger is dan 70% bij een buitentemperatuur van minder dan 10°C.
1. De houder draagt er zorg voor dat de documentatie bij een koppel vleeskuikens dat ter slachting wordt aangeboden, gegevens bevat over:
a. de door de houder berekende dagelijkse mortaliteit en gecumuleerde dagelijkse mortaliteit en
b. de kruising of het ras van de vleeskuikens.
2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, alsmede het aantal vleeskuikens dat dood bij het slachthuis aankomt, worden onder toezicht van de dierenarts verbonden aan de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit, door de exploitant van het slachthuis geregistreerd met vermelding van het pluimveebedrijf van herkomst en de stal van het desbetreffende pluimveebedrijf. De aannemelijkheid van de juistheid van de gegevens wordt door de exploitant van het slachthuis geverifieerd, rekening houdend met het aantal geslachte vleeskuikens en met het aantal vleeskuikens dat dood bij het slachthuis aankomt.
1. De houder die voornemens is een zodanig aantal vleeskuikens te gaan houden dat de bezettingsdichtheid hoger zal worden dan 39 kg/m2, stelt Onze Minister ten minste 15 dagen voordat het desbetreffende koppel in de stal wordt geplaatst, in kennis van zijn voornemen en geeft daarbij aan hoe hoog de bezettingsdichtheid zal zijn.
2. Artikel 2.55, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. In de twee jaren, voorafgaand aan de kennisgeving, bedoeld in artikel 2.59, eerste lid, zijn door ambtenaren als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de wet, dan wel in voorkomend geval door ambtenaren als bedoeld in artikel 114, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren op het pluimveebedrijf geen tekortkomingen in de naleving van deze paragraaf onderscheidenlijk van het Vleeskuikenbesluit 2010 waargenomen.
2. Ingeval er op het pluimveebedrijf in de twee jaren, bedoeld in het eerste lid, geen toezicht op de naleving van deze paragraaf heeft plaatsgevonden, geldt in afwijking van het eerste lid, dat er alsnog toezicht plaatsvindt, en hierbij geen tekortkomingen in de naleving van deze paragraaf worden waargenomen.
De houder maakt bij de bedrijfsvoering gebruik van gidsen voor goede praktijken, die aanbevelingen bevatten voor de naleving van deze paragraaf.
1. De gecumuleerde dagelijkse mortaliteit van ten minste zeven opeenvolgende gecontroleerde koppels van een stal bedraagt voorafgaand aan de kennisgeving, bedoeld in artikel 2.59, eerste lid, minder dan de som van:
a. 1% en
b. 0,06%, vermenigvuldigd met de slachtleeftijd van de dieren, uitgedrukt in dagen.
2. Ingeval de gecumuleerde dagelijkse mortaliteit meer bedraagt dan de som, bedoeld in het eerste lid, kan Onze Minister besluiten het eerste lid buiten toepassing te laten, indien de houder naar het oordeel van Onze Minister een toereikende verklaring voor de buitengewone aard van de hogere gecumuleerde dagelijkse mortaliteit heeft verstrekt en heeft aangetoond dat er sprake is van overmacht.
1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het voorkomen van de aandoening voetzoollaesies bij vleeskuikens.
2. De houder voldoet aan de krachtens het eerste lid vastgestelde voorschriften.
3. Indien de houder niet kan voldoen aan de krachtens het eerste lid vastgestelde voorschriften, kan Onze Minister ontheffing verlenen van het tweede lid, indien de houder naar het oordeel van Onze Minister een toereikende verklaring voor de buitengewone aard van de overschrijding van de norm, heeft verstrekt, en heeft aangetoond dat er sprake is van overmacht.
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder een nieuw pluimveebedrijf: een pluimveebedrijf waar vleeskuikens worden gehouden en dat van start gaat na de inwerkingtreding van deze paragraaf.
2. De artikelen 2.60 tot en met 2.62 zijn niet van toepassing op een pluimveebedrijf waar voorafgaand aan 1 februari 2011 vleeskuikens worden gehouden tot het tijdstip waarop door een ambtenaar als bedoeld in artikel 114, eerste lid, van de wet toezicht is uitgeoefend op de naleving van deze paragraaf.
3. De houder van een pluimveebedrijf als bedoeld in het tweede lid stelt Onze Minister binnen 15 dagen na inwerkingtreding van deze paragraaf in kennis van zijn voornemen om een zodanig aantal vleeskuikens te houden dat de bezettingsdichtheid na de inwerkingtreding van deze paragraaf hoger zal zijn dan 39 kg/m2.
4. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op:
a. een nieuw pluimveebedrijf;
b. een pluimveebedrijf waar voorheen vleeskuikens werden gehouden op een wijze als bedoeld in artikel 2.49, eerste lid, en dat overstapt op het houden van vleeskuikens op een wijze waarop deze paragraaf van toepassing is.
1. De houder die voornemens is wijziging aan te brengen in het door hem te houden aantal vleeskuikens, waardoor de bezettingsdichtheid lager wordt dan 33 of 39 kg/m2, stelt Onze Minister ten minste 15 dagen voordat het desbetreffende koppel in de stal wordt geplaatst, in kennis van zijn voornemen.
2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de wijze waarop de kennisgeving, bedoeld in artikel 2.64, derde lid, en in het eerste lid, plaatsvindt.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
legrijp dier van de soort Gallus gallus dat wordt gehouden voor de productie van andere eieren dan broedeieren;
voorziening waarin legkippen op dezelfde wijze worden gehouden;
afgesloten ruimte bestemd voor het houden van één of meer legkippen waarin de legkippen zich niet vrijelijk over de vloer van de stal of op en naar verschillende niveaus binnen de stal kunnen bewegen;
een ten minste 30 cm breed oppervlak met een helling van ten hoogste 8 graden met boven het gehele oppervlak een vrije ruimte van ten minste 45 cm hoogte. De oppervlakte van het nest wordt niet tot de bruikbare oppervlakte gerekend;
afgescheiden ruimte voor een individuele legkip of een groep legkippen die geschikt is voor het leggen van eieren en waarin een legkip niet in contact kan komen met bodembestanddelen die bestaan uit draadgaas;
houtkrullen, stro, gehakseld stro, turf, zand of ander materiaal met een losse structuur dat legkippen in staat stelt aan hun ethologische behoeften te voldoen;
horizontaal aangebrachte stok of lat van hout, metaal of kunststof zonder scherpe randen waar de legkip op kan zitten of rusten, in ieder geval niet bestaande uit draadgaas.
Deze paragraaf is niet van toepassing op houders van legkippen die minder dan 350 legkippen houden.
1. Legkippen worden ten minste gehuisvest en verzorgd overeenkomstig de artikelen 2.70, 2.73, 2.74, eerste en tweede lid, 2.75 en 2.76.
2. In afwijking van het eerste lid is het toegestaan legkippen in een kooi als bedoeld in artikel 2.71 te houden indien de legkippen ten minste worden gehuisvest en verzorgd overeenkomstig de artikelen 2.71 en 2.73 tot en met 2.76.
3. In afwijking van het eerste lid is het tot en met 31 december 2020 toegestaan legkippen in een kooi als bedoeld in artikel 2.72 te houden indien de legkippen ten minste worden gehuisvest en verzorgd overeenkomstig de artikelen 2.72 tot en met 2.76, voor zover het een huisvestingssysteem betreft waarvan de gebruiker kan aantonen dat:
a. het voor 18 april 2008 is gebouwd, of
b. ten behoeve van dit huisvestingssysteem voor 18 april 2008:
1° een milieuvergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is verleend, of
2° een aanvraag voor een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet, is gedaan en:
– een aanvraag voor een milieuvergunning is gedaan, of
– een melding als bedoeld in artikel 7 van het Besluit landbouw milieubeheer is gedaan,
en dat het huisvestingssysteem voor 18 april 2010 is gebouwd en in gebruik is genomen.
1. Onze Minister registreert houders van legkippen overeenkomstig artikel 7 van richtlijn 1999/74/EG van de Raad van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen (PbEG 1999, L 203) of overeenkomstig de op grond van dat artikel vastgestelde uitvoeringsbepalingen. Hij verstrekt daartoe aan houders van legkippen een nummer dat geschikt is om de voor de menselijke consumptie in de handel gebrachte eieren te kunnen traceren.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van het eerste lid.
3. Het is verboden legkippen te houden zonder te beschikken over een nummer als bedoeld in het eerste lid.
1. Legkippen beschikken ten minste over:
a. 1.111 cm2 bruikbare oppervlakte per legkip;
b. één nest per 7 legkippen dan wel een gemeenschappelijk nest van 1 m2 per 120 legkippen;
c. een met strooisel bedekte oppervlakte van 250 cm2 per legkip waarbij in ieder geval een derde deel van het grondoppervlak met strooisel is bedekt;
d. een zitstok met een lengte van 15 cm per legkip die niet is aangebracht boven het strooisel. De horizontale afstand tussen de zitstokken bedraagt ten minste 30 cm en tussen de zitstokken en de wand ten minste 20 cm;
e. een passende voorziening die het doorgroeien van nagels tegengaat;
f. een voerbak waarvan de lengte van de voor de legkippen toegankelijke kant ten minste 10 cm per legkip bedraagt of, indien het een ronde voerbak betreft, ten minste 4 cm per legkip, en
g. een bereikbare watervoorziening bestaande uit:
1° een continu werkende drinkgoot waarvan de lengte van de voor de legkippen toegankelijke kant ten minste 2,5 cm per legkip bedraagt;
2° een ronde drinkbak waarvan de lengte van de voor de legkippen toegankelijke kant ten minste 1 cm per legkip bedraagt, of
3° één drinknippel of één waterbakje per 10 legkippen. Bij watervoorziening via nippels of drinkwaterbakjes zijn per legkip ten minste twee nippels of drinkwaterbakjes bereikbaar.
2. In een huisvestingssysteem waarin de legkippen zich vrij op en tussen de verschillende niveaus kunnen verplaatsen:
a. is het aantal niveaus op enig punt boven de vloer beperkt tot vier;
b. bedraagt de vrije hoogte tussen de niveaus ten minste 45 cm;
c. zijn de voeder- en watervoorzieningen zo over de ruimte verdeeld dat alle legkippen er gelijke toegang toe hebben, en
d. komen de uitwerpselen van de legkippen die zich op de hogere niveaus bevinden niet op de voor de legkippen toegankelijke lagere niveaus terecht.
3. In een huisvestingssysteem waarin de legkippen toegang hebben tot een ruimte buiten:
a. geven over de hele lengte van het gebouw verdeelde uitgangen rechtstreeks toegang tot de ruimte buiten;
b. zijn de uitgangen ten minste 35 cm hoog en 40 cm breed;
c. hebben de beschikbare uitgangen een gezamenlijke breedte van ten minste 2 m per 1.000 legkippen;
d. heeft de ruimte buiten om verontreiniging te voorkomen een grondoppervlakte die is afgestemd op de bezettingsgraad en het bodemtype, en
e. is de ruimte buiten voorzien van beschutting tegen slecht weer en roofdieren, en indien nodig van passende drinkvoorzieningen.
4. Een overdekte ruimte mag tot de in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde oppervlakte worden gerekend indien de ruimte in ieder geval vanaf 6 uur na het begin van de lichtperiode in de stal onbeperkt toegankelijk is voor de legkippen, gedurende ten minste 10 uren, en de toegangen tot de ruimte ten minste 35 cm hoog en 40 cm breed zijn en een gezamenlijke breedte hebben van ten minste 2 m per 1.000 legkippen.
5. De oppervlakken die tot de bruikbare oppervlakte wordt gerekend bieden steun aan alle naar voren gerichte tenen van beide poten van de legkip.
1. Een kooi als bedoeld in artikel 2.68, tweede lid, heeft:
a. een hoogte van ten minste 60 cm aan de zijde van de kooi waar de voerbak zich bevindt;
b. een hoogte van ten minste 50 cm boven de bruikbare oppervlakte;
c. een oppervlakte van ten minste 25.000 cm2, en
d. ten minste twee zitstokken.
2. Legkippen die worden gehuisvest in een kooi als bedoeld in artikel 2.68, tweede lid, hebben ten minste de beschikking over:
a. 800 cm2 bruikbare oppervlakte per legkip met een gewicht van ten hoogste twee kilogram en 900 cm2 bruikbare oppervlakte per legkip met een gewicht van meer dan twee kilogram;
b. een nest;
c. een met strooisel bedekte ruimte waar de legkippen kunnen scharrelen en bodempikken;
d. een zitstok met een lengte van ten minste 15 cm per legkip en een vrije ruimte boven de zitstok van ten minste 20 cm;
e. een voerbak met een lengte van de voor de legkippen toegankelijke kant van ten minste 12 cm per legkip met een gewicht van ten hoogste twee kilogram en van ten minste 14,5 cm per legkip met een gewicht van meer dan twee kilogram;
f. een passende voorziening die het doorgroeien van nagels tegengaat, en
g. een continu werkende drinkgoot waarvan de lengte van de voor de legkippen toegankelijke kant ten minste 10 cm per legkip bedraagt dan wel drinknippels of drinkwaterbakjes, waarvan er ten minste twee voor een legkip bereikbaar zijn.
3. De zitstokken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, worden op verschillende hoogtes in de kooi geplaatst.
4. Het nest, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, is minder verlicht dan andere gedeelten van de kooi en heeft een oppervlak van ten minste:
a. 2.700 cm2, wanneer in de kooi 30 of minder legkippen worden gehouden, of
b. 90 cm2 per legkip, wanneer in de kooi meer dan 30 legkippen worden gehouden.
5. De met strooisel bedekte ruimte, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, heeft een oppervlak van ten minste:
a. 2.700 cm2, wanneer in de kooi 30 of minder legkippen worden gehouden, of
b. 90 cm2 per legkip, wanneer in de kooi meer dan 30 legkippen worden gehouden.
1. Legkippen die worden gehuisvest in een kooi als bedoeld in artikel 2.68, derde lid hebben ten minste de beschikking over:
a. 750 cm2 oppervlakte waarvan 600 cm2 bruikbare oppervlakte per legkip, met dien verstande dat de kooi boven andere plaatsen dan de bruikbare oppervlakte op elk punt ten minste 20 cm hoog moet zijn en dat de totale oppervlakte van een kooi niet kleiner mag zijn dan 2.000 cm2;
b. een nest;
c. een met strooisel bedekte ruimte die ten minste 20 cm hoog is, waar de legkippen kunnen scharrelen en bodempikken;
d. een zitstok met een lengte van 15 cm per legkip en een vrije ruimte boven de zitstok van 20 cm;
e. een voerbak waarvan de lengte van de voor de legkippen toegankelijke kant ten minste 12 cm per legkip bedraagt;
f. een passende voorziening die het doorgroeien van nagels tegengaat, en
g. een continu werkende drinkgoot waarvan de lengte van de voor de legkippen toegankelijke kant ten minste 10 cm per legkip bedraagt dan wel drinknippels of drinkwaterbakjes, waarvan er ten minste twee voor een legkip bereikbaar zijn.
2. De bodem van de kooi biedt steun aan alle naar voren gerichte tenen van beide poten van de legkip.
1. Het geluidsniveau wordt zo laag mogelijk gehouden. Aanhoudend of plotseling lawaai wordt vermeden. Constructie, opstelling, onderhoud en werking van ventilatietoestellen, voedermachines of andere apparaten veroorzaken zo weinig mogelijk lawaai.
2. Het huisvestingssysteem is zodanig opgezet dat een legkip niet kan ontsnappen.
1. De legkippen worden ten minste eenmaal per dag door de houder geïnspecteerd.
2. De inrichting van het huisvestingssysteem is zodanig dat alle lagen en kooien rechtstreeks en moeiteloos kunnen worden geïnspecteerd en de legkippen gemakkelijk kunnen worden verwijderd.
3. Rijen kooien zijn van elkaar gescheiden door gangen van ten minste 90 cm breed.
4. De bodem van de onderste kooi is ten minste 35 cm boven de vloer van het gebouw geplaatst.
5. De vorm en de grootte van de kooiopening zijn zodanig dat een volwassen legkip uit de kooi kan worden gehaald zonder dat dit lijden of verwondingen veroorzaakt.
1. Er is voldoende goed werkende verlichtingsapparatuur aanwezig voor een grondige inspectie van iedere legkip op elk willekeurig tijdstip.
2. Een stal waarin legkippen zijn ondergebracht is gedurende de lichtperiode zodanig verlicht dat de legkippen elkaar duidelijk kunnen zien, dat zij hun omgeving visueel kunnen verkennen en dat zij hun gebruikelijke activiteiten kunnen ontplooien. In geval van verlichting met daglicht zijn de lichtopeningen zodanig gepositioneerd dat het licht gelijkmatig over de stal en de kooien wordt verdeeld.
3. Per 24 uur is er een ononderbroken duisternisperiode van 8 uur waarin de legkippen kunnen rusten. Bij de vermindering van kunstlicht wordt een periode van halfduister in acht genomen om de legkippen de gelegenheid te geven zonder verwondingen op stok te gaan.
1. De uitwerpselen van legkippen worden regelmatig verwijderd. Dode legkippen worden dagelijks verwijderd.
2. Lokalen, uitrusting en gereedschappen waarmee de legkippen in aanraking komen, worden regelmatig grondig gereinigd en ontsmet, in elk geval telkens wanneer de kooien om sanitaire redenen worden leeggemaakt, en ook voordat een nieuwe partij legkippen wordt binnengebracht. Zolang de stal of de kooien bezet zijn, worden alle oppervlakken en alle installaties goed schoon gehouden.
Als handelingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de wet worden aangewezen het door de houder van een op een landbouwbedrijf gehouden dier:
a. verrichten van de ingreep, bedoeld in artikel 2.5, onderdeel b, van het Besluit diergeneeskundigen, bij geiten die worden gehouden met het oog op de melkproduktie, mits de ingreep geschiedt op aanwijzing van een dierenarts nadat deze een plaatselijke verdoving ten behoeve van deze ingreep heeft toegepast en voor zover deze handeling wordt verricht bij geiten jonger dan één maand met behulp van een electrische of heteluchtmethode dan wel bij geiten ouder dan zes maanden door middel van een draadzaag;
b. verrichten van de ingreep, bedoeld in artikel 2.6, onderdeel a, van het Besluit diergeneeskundigen, bij schapen, geiten, vissen en paarden;
c. verrichten van de ingreep, bedoeld in artikel 2.6, onderdeel b, van het Besluit diergeneeskundigen, bij schapen en geiten;
d. verrichten van de ingreep, bedoeld in artikel 2.6, onderdeel c, van het Besluit diergeneeskundigen, bij schapen en geiten;
e. verrichten van ingrepen als bedoeld in artikel 2.6, onderdelen j en k, van het Besluit diergeneeskundigen;
f. openleggen van zoolzweren bij schapen en geiten.
1. Het is de eigenaren of gebruikers van erven, landerijen of andere terreinen verboden daarop een hond te houden, die:
a. aan een ketting of op andere wijze is vastgelegd, indien niet is voldaan aan artikel 3.2;
b. is ingesloten in een ren, indien niet is voldaan aan artikel 3.3, of
c. is ingesloten in een ren en daarin aan een ketting of op een andere wijze is vastgelegd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de hond incidenteel is vastgelegd of in een ren wordt gehouden.
1. Het bevestigingsmiddel, waarmee de hond is vastgelegd, en de halsband, waaraan dat middel is bevestigd, zijn zodanig ontworpen dat er geen wurging of verwonding bij de hond optreedt.
2. Het bevestigingsmiddel heeft een zodanige lengte dat het dier voldoende bewegingsruimte wordt gelaten.
3. De hond wordt niet door obstakels belemmerd in de bewegingsvrijheid die hem door het bevestigingsmiddel, bedoeld in het eerste lid, wordt gelaten.
4. De hond heeft toegang tot een hok dat:
a. voldoende ruimte biedt aan die hond;
b. de hond bescherming biedt tegen nadelige weersinvloeden en kou;
c. eenvoudig kan worden gereinigd.
1. De ren, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdeel b;
a. is uitsluitend bestemd voor het verblijf van één hond of meerdere honden;
b. is aan één zijde open;
c. heeft voldoende oppervlak en hoogte voor de hond of honden die erin wordt gehouden.
2. De bodem van de ren wordt zodanig onderhouden dat deze schoon blijft en niet drassig wordt.
3. Artikel 3.2, vierde lid, is van toepassing.
4. In de ren bevinden zich geen voorwerpen waaraan de hond zich kan verwonden.
Degene die anders dan in de uitoefening van een beroep of een bedrijf met een gezelschapsdier fokt, voorkomt voor zover mogelijk dat de gezondheid en het welzijn van de nakomelingen of het ouderdier wordt benadeeld door bij de wijze waarop met het dier wordt gefokt rekening te houden met de anatomische, fysiologische en gedragskenmerken.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
permanente inrichting waar levende wilde dieren worden gehouden om gedurende ten minste zeven dagen per jaar te worden tentoongesteld aan het publiek, met uitzondering van circussen en dierenwinkels;
ruimte waar dieren worden gehouden;
dieren levend in een groep, die gelet op hun omvang en kenmerken afzonderlijk niet te individualiseren zijn;
dieren behorende tot diersoorten of diercategorieën waarvan de daartoe behorende dieren van nature in het wild leven met uitzondering van de diersoorten of diercategorieën, genoemd in bijlage II bij dit besluit, en honden en katten.
1. Het is verboden een dierentuin te exploiteren zonder een daartoe door Onze Minister verstrekte vergunning.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. inrichtingen waar wilde dieren worden gehouden van ten hoogste tien diersoorten, niet zijnde diersoorten die op grond van de artikelen 4 en 5 van de Flora- en faunawet zijn aangewezen;
b. inrichtingen die voldoen aan elk van de volgende voorschriften:
1° naast wilde dieren van ten hoogste tien diersoorten worden in hoofdzaak dieren behorend tot de diersoorten of diercategorieën, genoemd in bijlage II bij dit besluit, gehouden;
2° de dieren worden niet tijdelijk of langdurig ten behoeve van verzorging of verpleging opgevangen;
c. inrichtingen die voldoen aan elk van de volgende voorschriften:
1° er worden wilde dieren van ten hoogste tien diersoorten gehouden;
2° de dieren worden niet tijdelijk of langdurig ten behoeve van verzorging of verpleging opgevangen;
3° het tentoonstellen van de dieren aan het publiek is van ondergeschikt belang voor de inrichting; of
d. inrichtingen waar dieren gedurende ten hoogste twaalf maanden voor verzorging of verpleging worden opgevangen en waar de dieren na het verstrijken van die periode weer in vrijheid worden gesteld of elders worden ondergebracht.
3. De vergunning, bedoeld in het eerste lid, geldt tevens voor beperkte wijzigingen en uitbreidingen van een dierentuin, indien:
a. wordt voldaan aan dit hoofdstuk en de aan de vergunning verbonden beperkingen en voorschriften;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk aan Onze Minister is gemeld; en
c. Onze Minister aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan dit hoofdstuk en de aan de vergunning verbonden beperkingen en voorschriften.
1. Een vergunning als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, wordt op aanvraag verstrekt.
2. De vergunningaanvraag bevat in ieder geval de volgende gegevens:
a. het aantal en de soorten te houden wilde dieren;
b. het aantal dagen per jaar dat de diersoorten worden tentoongesteld aan het publiek;
c. informatie over het aantal personeelsleden en hun kwalificatie;
d. een plattegrond met een weergave van:
1° de locatie van de quarantainevoorziening en de behandelruimte;
2° de afmeting en inrichting van de dierenverblijven en de daarin verblijvende aantallen dieren, per diersoort;
e. een afschrift van het beleidsprotocol, bedoeld in artikel 4.12.
3. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag voor een vergunning, bedoeld in het eerste lid.
1. Alvorens op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, wordt beslist, wordt een dierentuin door Onze Minister geïnspecteerd.
2. Een vergunning wordt verstrekt indien aan de navolgende eisen wordt voldaan:
a. bij de inrichting van de dierenverblijven rekening is gehouden met:
1° het soorteigen bewegingsgedrag, door het verblijf te voorzien van zoveel mogelijk elementen lijkend op de natuurlijke leefomgeving;
2° het klimaat waarin het dier van nature leeft en het soorteigen bioritme, door het verblijf te voorzien van adequate beschutting en bescherming tegen voor de desbetreffende diersoort extreme weersomstandigheden en een adequate klimaatbeheersing en verlichting;
3° het soorteigen sociale gedrag, door het verblijf te voorzien bij solitaire huisvesting van een voor de diersoort geschikte rust- en schuilplaats en bij groepshuisvesting van een rust- en schuilplaats die een dier de mogelijkheid biedt zich af te zonderen van de andere dieren;
4° het soorteigen paringsgedrag, door de dieren op adequate wijze van elkaar te scheiden of door in het verblijf waarin de dieren gedurende de paringstijd worden gehouden voorzieningen aan te brengen waardoor het soorteigen paringsgedrag mogelijk wordt gemaakt;
5° het soorteigen uitscheidingsgedrag, door het verblijf indien nodig te voorzien van een voor de diersoort geschikte mestplaats;
6° de ruimte die nodig is om het aantal dieren te houden dat blijkens de aanvraag in het verblijf zal worden gehouden;
b. de dierenverblijven zijn voorzien van een adequate afscheiding die het uitbreken van de dieren voorkomt en die een veilige barrière tussen de dieren en het publiek vormt;
c. het beleidsprotocol, bedoeld in artikel 4.12, voldoet aan de in dat artikel gestelde eisen;
d. er is voorzien in een adequate quarantainevoorziening en een behandelruimte;
e. er kan worden voldaan aan de artikelen 1.6, 1.7, 1.8, 4.7 en 4.8.
Onze Minister registreert de vergunningen, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, in een openbaar register.
De voorschriften en beperkingen die op grond van artikel 7.5, eerste lid, van de wet aan een vergunning kunnen worden verbonden, strekken tot nadere uitwerking van de artikelen 4.7 tot en met 4.12.
1. De vergunninghouder houdt de dieren op zodanige wijze dat:
a. het soorteigen gedrag van de dieren wordt gerespecteerd en zoveel mogelijk in stand wordt gehouden;
b. de sociale levenswijze van de dieren in het wild zo veel mogelijk tot uitdrukking komt, rekening houdend met de mogelijkheden van het individuele dier;
c. rekening wordt gehouden met de behoeften van het individuele dier;
d. zieke of gewonde dieren indien nodig worden afgezonderd in een passend onderkomen;
e. het in een dierenverblijf verblijvende aantal dieren, bedoeld in artikel 4.3, tweede lid, onderdeel d, niet wordt overschreden.
2. Van de voorschriften, bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, en in het eerste lid van dit artikel, onderdelen a, b en e, kan tijdelijk worden afgeweken indien er opvang wordt geboden aan een dier of diergroep waarvoor voldoende deskundigheid aanwezig is, maar waardoor de capaciteit van de dierentuin wordt overschreden en mits de opvang niet elders op betere wijze kan plaatsvinden.
1. De vergunninghouder verzorgt de dieren op zodanige wijze dat:
a. het toedienen van het voer is afgestemd op de fysiologische behoeften van de diersoort en de natuurlijke wijze van voedselvergaring stimuleert;
b. de verzorging is afgestemd op de behoeften van het dier;
c. de conditie en de gezondheid van het dier dagelijks worden gecontroleerd;
d. in voorkomend geval op passende wijze wordt gezorgd voor gewonde en zieke dieren, indien nodig door een dierenarts.
2. Een dier wordt verzorgd door een voldoende aantal vakbekwame personen.
3. De dierenverblijven worden zo vaak als nodig grondig gereinigd en ontsmet.
4. Zwemwater, stro of ander bodembedekkend materiaal wordt naar behoefte van de diersoort vervangen.
1. De vergunninghouder voert een inzichtelijk register van elk dier of elke diergroep, waaruit de mutaties van de dieren en de ziektegeschiedenis blijken, en waarin in ieder geval de volgende gegevens zijn opgenomen:
a. de wetenschappelijke soortnaam en het aantal dieren dat van die soort in de dierentuin wordt gehouden;
b. het geslacht, indien mogelijk en relevant;
c. de datum van verkrijging of de geboortedatum;
d. bij overdracht of verkrijging: de bestemming en de herkomst van de dieren en in voorkomend geval de nummers van de in- en uitvoerdocumenten en certificaten;
e. de identificatie van het dier of de diergroep door het ringnummer, het tatoeagenummer, het microchipnummer of, indien een registratienummer ontbreekt, een omschrijving aan de hand van bijzondere uiterlijke kenmerken;
f. bij vertrek van een dier of diergroep: de datum en de reden van vertrek en de naam en het adres van de eindbestemming;
g. bij bezoek van de dierenarts: de datum van dit bezoek, alsmede de gezondheidstoestand van het dier;
h. in geval van sterfte: de datum en de oorzaak van de sterfte.
2. Het register, bedoeld in het eerste lid, wordt ten minste een maal per maand bijgewerkt.
3. Bij vertrek gaat het dier of de diergroep vergezeld van een afschrift van alle op basis van het eerste lid bijgehouden relevante gegevens en documenten.
4. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden gedurende vijf jaar na de dood of het vertrek van het dier of de diergroep bewaard en worden op verzoek aan de bevoegde autoriteiten overgelegd.
1. De vergunninghouder bevordert de instandhouding van de diersoorten, waartoe de door hem gehouden dieren behoren, door het uitvoeren van ten minste een van de volgende activiteiten:
a. de deelname aan onderzoek dat gunstige gevolgen heeft voor het behoud van de diersoorten, de opleiding van het personeel in voor het onderzoek relevante vaardigheden en de uitwisseling van de verkregen informatie met andere dierentuinen;
b. zoveel mogelijk deelnemen aan programma’s met betrekking tot het fokken van dieren in gevangenschap, het herstel van de populatie of het herintroduceren van soorten in hun natuurlijke omgeving;
c. het opvangen van dieren uit opvangcentra en in beslag genomen dieren.
2. In de dierentuin wordt, in het kader van een informatief en educatief programma met betrekking tot de tentoongestelde diersoorten, onder meer informatie verstrekt over de tentoongestelde soorten en hun natuurlijke habitat.
De vergunninghouder verzekert zich er bij een overdracht van dieren van dat de ontvangende partij de dieren houdt, huisvest en verzorgt op een wijze die overeenkomt met de voorschriften in dit hoofdstuk.
De vergunninghouder beschikt over een beleidsprotocol met daarin opgenomen:
a. een noodplan met betrekking tot de ontsnapping van dieren;
b. het beleid met betrekking tot de voeding en de preventieve en curatieve diergeneeskundige verzorging van de dieren dat is opgesteld onder begeleiding van een dierenarts;
c. het doel van de activiteiten, bedoeld in artikel 4.10, eerste lid, en van het programma, bedoeld in artikel 4.10, tweede lid;
d. een eenduidig beleid met betrekking tot de in artikel 4.10 genoemde onderwerpen,
en handelt dienovereenkomstig.
1. Indien de vergunninghouder niet voldoet aan de artikelen 1.6, 1.7 of 1.8 of aan de bij of krachtens dit hoofdstuk gestelde voorschriften kan de dierentuin op last van Onze Minister geheel of gedeeltelijk worden gesloten voor het publiek.
2. Onze Minister kan in het geval, bedoeld in het eerste lid, de exploitant verplichten tot het aanpassen, verwijderen of aanbrengen van specifieke voorzieningen binnen de daarbij vermelde termijn, die ten hoogste twee jaar bedraagt.
3. Indien een exploitant niet binnen de gestelde termijn voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in het tweede lid, wordt de vergunning door Onze Minister ingetrokken of gewijzigd en wordt de dierentuin geheel of gedeeltelijk gesloten.
Paragraaf 3 van hoofdstuk 1 is niet van toepassing op het doden van dieren en op met het doden verband houdende activiteiten, waarop verordening (EG) nr. 1099/2009 van toepassing is.
1. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld voor een goede uitvoering van verordening (EG) nr. 1099/2009.
2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen betrekking hebben op:
a. het aanwijzen van een bevoegde autoriteit;
b. het verstrekken, schorsen en intrekken van getuigschriften van vakbekwaamheid;
c. het goedkeuren van opleidingsprogramma’s en de inhoud en uitvoeringsbepalingen van examens;
d. het uitvoeren van controles en inspecties die relevant zijn voor de bescherming van dieren bij het doden en met het doden verband houdende activiteiten;
e. gidsen voor goede praktijken;
f. het doden, en daarmee verband houdende activiteiten, van dieren buiten een slachthuis.
1. Het is verboden buiten het slachthuis rundvee, eenhoevigen of loopvogels te slachten of te doden voor particulier huishoudelijk verbruik.
2. Varkens, geiten en schapen worden buiten het slachthuis uitsluitend gedood na voorafgaande bedwelming met een penschiettoestel.
Bij het doden van dieren zonder voorafgaande bedwelming, bedoeld in artikel 2.10, vierde lid, van de wet, wordt voldaan aan de artikelen 5.5 tot en met 5.9 en aan de terzake krachtens artikel 5.2 gestelde regels.
1. De exploitant van een inrichting die beschikt over een erkenning als bedoeld in artikel 4 van verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europese Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PbEG 2004, L 226), meldt voorafgaand aan het doden aan Onze Minister dat in de inrichting dieren volgens de islamitische of israëlitische ritus zullen worden gedood.
2. Indien vanaf de dag waarop is gemeld dat in die inrichting dieren zonder voorafgaande bedwelming volgens de islamitische of israëlitische ritus zullen worden gedood meer dan een jaar geen dieren zonder voorafgaande bedwelming volgens de islamitische of israëlitische ritus zijn gedood doet de exploitant, bedoeld in het eerste lid, een nieuwe melding voordat hij het doden hervat.
3. De melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt gedaan op een daartoe beschikbaar gesteld formulier.
Het doden van dieren zonder voorafgaande bedwelming, bedoeld in artikel 2.10, vierde lid, van de wet, geschiedt uitsluitend door personen die daartoe:
a. door het Opperrabbinaat voor Nederland zijn gemachtigd, voor zover het doden volgens de Israëlitische ritus betreft, of
b. door één of meer organisaties die geacht kunnen worden alle of bepaalde groepen islamieten in Nederland te vertegenwoordigen, zijn aangewezen, voor zover het doden volgens de islamitische ritus betreft en deze personen daarvan door een schriftelijk bewijs aan de op grond van artikel 8.1, eerste lid, van de wet aangewezen ambtenaren of andere personen hebben doen blijken.
1. Het doden van dieren zonder voorafgaande bedwelming, bedoeld in artikel 2.10, vierde lid, van de wet, geschiedt overeenkomstig de door de op grond van artikel 8.1, eerste lid, van de wet aangewezen ambtenaren of andere personen in het belang van de bescherming van het te doden dier gegeven aanwijzingen.
2. De in het eerste lid, bedoelde aanwijzingen kunnen betrekking hebben op:
a. de gang van zaken rond het slachtproces, daaronder mede verstaan de wijze waarop en de volgorde waarin dieren worden aangeboden voor de doding;
b. het aantal personen dat betrokken dient te zijn bij het fixeren, doden en verbloeden van het dier;
c. het staken van het dodingsproces indien onvoldoende is gegarandeerd dat daarbij wordt voldaan aan de eisen van de verordening (EG) nr. 1099/2009 en van deze paragraaf.
3. Onverminderd het tweede lid mag, naast de bij de dodingshandelingen betrokken personen en de personen die tijdens de dodingshandelingen de israëlitische of islamitische ritus verrichten, ten hoogste één persoon bij het doden aanwezig zijn.
1. Runderen worden gefixeerd door middel van een toestel dat is voorzien van een tijd-mechanisme dat gedurende 45 seconden na het bedienen daarvan, de opheffing van de fixatie onmogelijk maakt; dit mechanisme wordt onmiddellijk na het toebrengen van de halssnede in werking gesteld.
2. Na het toebrengen van de halssnede blijven schapen en geiten gedurende ten minste dertig seconden gefixeerd in de positie die de dieren innamen op het moment van het toebrengen van de halssnede.
1. Het toebrengen van de halssnede gebeurt met een vlijmscherp mes door een persoon die niet tevens belast is met het fixeren van de dieren.
2. Bij schapen, geiten en pluimvee worden ten minste gedurende 30 seconden en bij runderen ten minste gedurende 45 seconden na het aanbrengen van de halssnede geen verdere slachthandelingen verricht.
1. Ter uitvoering van de artikelen 2.13 en 2.15 wordt medewerking gevorderd van het Productschap voor Vee en Vlees.
2. De in het eerste lid bedoelde medewerking bestaat uit het verrichten van de noodzakelijke werkzaamheden en het bij verordening stellen van regels.
3. De krachtens de in het tweede lid bij verordening vastgestelde voorschriften en genomen besluiten behoeven de goedkeuring van Onze Minister.
4. Onze Minister kan met betrekking tot het verlenen van de in het eerste lid bedoelde medewerking beleidsregels stellen.
5. De in het tweede lid bedoelde regels kunnen onder meer betrekking hebben op de instelling van de plicht tot identificatie van varkens, de registratie daarvan, alsmede op de melding daarvan aan een bij die regels aan te wijzen instantie.
Bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 2.69, tweede lid, kan Onze Minister de medewerking vorderen van het bestuur van het Productschap Pluimvee en Eieren ter uitvoering van artikel 2.69, eerste lid.
1. Artikel 2.18, vierde lid, is gedurende 10 jaar na het in dat lid bedoelde tijdstip niet van toepassing indien de gebruiker van de stal kan aantonen dat:
a. de stal vóór het in artikel 2.18, vierde lid, bedoelde tijdstip in gebruik is genomen, en
b. de stal of de vloer van de stal na het in artikel 2.18, vierde lid, bedoelde tijdstip niet is verbouwd of herbouwd.
2. In afwijking van artikel 2.11 wordt in dit artikel verstaan onder stal: de kleinste eenheid waarin varkens kunnen worden gehuisvest.
1. Inrichtingen waaraan op het tijdstip van inwerkintreding van artikel 5.5 krachtens artikel 107 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren vrijstelling van de artikelen 44, vierde tot en met zevende lid en achtste lid, onderdeel b, tweede volzin, van die wet, is verleend behoeven geen melding als bedoeld in artikel 5.5, eerste lid, te doen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien in de desbetreffende inrichting vanaf de datum waarop paragraaf 2 van hoofdstuk 5 in werking treedt, meer dan een jaar geen dieren zonder voorafgaande bedwelming volgens de islamitische of israëlitische ritus zijn geslacht.
De volgende besluiten worden ingetrokken:
a. het Besluit verbod gebruik van levend aas;
b. het Besluit welzijn productiedieren;
c. het Varkensbesluit;
d. het Kalverenbesluit;
e. het Vleeskuikenbesluit 2010;
f. het Dierentuinenbesluit;
g. het Besluit ritueel slachten;
h. het Besluit doden van dieren.
1. Hoofdstuk 8A, paragraaf 2, van het Besluit diergeneesmiddelen vervalt.
2. Bijlage I, punt 8.3, onderdeel b, bij het Besluit omgevingsrecht komt te luiden:
b. dierentuinen als bedoeld in artikel 4.1 van het Besluit houders van dieren waarvoor op grond van artikel 4.2 van dat besluit een vergunning is vereist.
3. In noot 4 van Bijlage 1 bij het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij wordt «paragraaf 3.1 van het Legkippenbesluit 2003» vervangen door: de artikelen 2.71 en 2.72 van het Besluit houders van dieren.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 5 juni 2014
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma
Uitgegeven de negentiende juni 2014
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
Soorten papegaaiachtigen en de minimum leeftijd die per soort moet worden aangehouden bij het scheiden van kuiken en ouderdier.
Nederlandse naam |
Wetenschappelijke naam |
Scheidingsleeftijd in dagen |
---|---|---|
Alexanderparkiet |
Psittacula alexandri |
70 |
Amazoneparkiet |
Nannopsittaca dachilleae |
52 |
Andespapegaai |
Hapalopsittaca amazonina |
70 |
Andesparkiet |
Bolborhynchus orbygnesius |
56 |
Araparkiet |
Rhynchopsitta pachyrhyncha |
77 |
Australische Koningsparkiet |
Alisterus scapularis |
60 |
Aymaraparkiet |
Psilopsiagon aymara |
57 |
Barrabandparkiet |
Polytelis swainsonii |
52 |
Barrabands Papegaai |
Pyrilia barrabandi |
54 |
Berglori |
Oreopsittacus arfaki |
59 |
Bergvlagstaartpapegaai |
Prioniturus montanus |
71 |
Biakregenbooglori |
Trichoglossus rosenbergii |
83 |
Biakspechtpapegaai |
Micropsitta geelvinkiana |
60 |
Bismarckvleermuisparkiet |
Loriculus tener |
46 |
Blauwbaardamazone |
Amazona festiva |
89 |
Blauwe Muspapegaai |
Forpus coelestis |
46 |
Blauw-gele Ara |
Ara ararauna |
139 |
Blauwgestreepte Lori |
Eos reticulata |
95 |
Blauwgrijze Ara |
Anodorhynchus glaucus |
146 |
Blauwhalspapegaai |
Geoffroyus simplex |
75 |
Blauwkaplori |
Vini australis |
75 |
Blauwkapvlagstaartpapegaai |
Prioniturus discurus |
73 |
Blauwkeelara |
Ara glaucogularis |
140 |
Blauwkeelparkiet |
Pyrrhura cruentata |
72 |
Blauwkopara |
Primolius couloni |
103 |
Blauwkoparatinga |
Thectocercus acuticaudatus |
74 |
Blauwkroontje |
Loriculus galgulus |
46 |
Blauwnekpapegaai |
Tanygnathus lucionensis |
86 |
Blauwoogkaketoe |
Cacatua ophthalmica |
102 |
Blauwoorlori |
Eos semilarvata |
91 |
Blauwrugpapegaai |
Psittinus cyanurus |
58 |
Blauwvleugelparkiet |
Neophema chrysostoma |
45 |
Blauwvoorhoofdamazone |
Amazona aestiva |
89 |
Blauwwangamazone |
Amazona dufresniana |
88 |
Bleekkoprosella |
Platycercus adscitus |
53 |
Bloesemkopparkiet |
Psittacula roseata |
69 |
Blyths Parkiet |
Psittacula caniceps |
71 |
Bonte Boertje |
Poicephalus senegalus |
79 |
Bonte Parkiet |
Pyrrhura picta |
68 |
Borstelkoppapegaai |
Psittrichas fulgidus |
123 |
Bourkes Parkiet |
Neopsephotus bourkii |
42 |
Brehms Tijgerparkiet |
Psittacella brehmii |
70 |
Bronsvleugelmargrietje |
Pionus chalcopterus |
78 |
Bruijns Spechtpapegaai |
Micropsitta bruijnii |
60 |
Bruin Margrietje |
Pionus fuscus |
80 |
Bruinborstparkiet |
Pyrrhura calliptera |
71 |
Bruine Raafkaketoe |
Calyptorhynchus lathami |
171 |
Bruinkoppapegaai |
Poicephalus cryptoxanthus |
80 |
Bruinkoptijgerparkiet |
Psittacella picta |
65 |
Bruinnekpapegaai |
Poicephalus fuscicollis |
82 |
Bruinoorparkiet |
Pyrrhura frontalis |
69 |
Bruinrugpapegaai |
Touit melanonotus |
58 |
Bruinschouderpapegaai |
Touit stictopterus |
57 |
Buffons Ara |
Ara ambiguus |
133 |
Burulori |
Charmosyna toxopei |
66 |
Buruvlagstaartpapegaai |
Prioniturus mada |
72 |
Cactusparkiet |
Eupsittula cactorum |
60 |
Caicapapegaai |
Pyrilia caica |
58 |
Camiguinvleermuisparkiet |
Loriculus camiguinensis |
52 |
Cassins Vlagstaartpapegaai |
Prioniturus flavicans |
72 |
Ceylonese Vleermuisparkiet |
Loriculus beryllinus |
47 |
Chiririparkiet |
Brotogeris chiriri |
72 |
Citroenparkiet |
Psilopsiagon aurifrons |
60 |
Congopapegaai |
Poicephalus gulielmi |
81 |
Costaricaanse Papegaai |
Touit costaricensis |
57 |
Cuba-amazone |
Amazona leucocephala |
88 |
Cubaanse Aratinga |
Psittacara euops |
59 |
Desmarests Vijgpapegaai |
Psittaculirostris desmarestii |
69 |
Devilles Parkiet |
Pyrrhura devillei |
70 |
Diadeemlori |
Eos histrio |
92 |
Dikbekpapegaai |
Tanygnathus megalorynchos |
90 |
Dubbeloogvijgpapegaai |
Cyclopsitta diophthalma |
58 |
Ducorps’ Kaketoe |
Cacatua ducorpsii |
97 |
Duyvenbodes Lori |
Chalcopsitta duivenbodei |
83 |
Dwergara |
Ara severus |
132 |
Dwerglori |
Glossopsitta pusilla |
66 |
Dwergvleermuisparkiet |
Loriculus pusillus |
46 |
Ecuadoraratinga |
Psittacara erythrogenys |
59 |
Edelpapegaai |
Eclectus roratus |
116 |
Edwards’ Vijgpapegaai |
Psittaculirostris edwardsii |
68 |
El-Oroparkiet |
Pyrrhura orcesi |
70 |
Filippijnse Kaketoe |
Cacatua haematuropygia |
97 |
Filippijnse Vleermuisparkiet |
Loriculus philippensis |
46 |
Finsch’ Amazone |
Amazona finschi |
89 |
Finsch’ Aratinga |
Psittacara finschi |
59 |
Finsch’ Parkiet |
Psittacula finschii |
69 |
Finsch’ Spechtpapegaai |
Micropsitta finschii |
60 |
Fischers Agapornis |
Agapornis fischeri |
54 |
Floresregenbooglori |
Trichoglossus weberi |
74 |
Floresvleermuisparkiet |
Loriculus flosculus |
52 |
Forstens Regenbooglori |
Trichoglossus forsteni |
80 |
Fuertes’ Andespapegaai |
Hapalopsittaca fuertesi |
72 |
Gebrilde Muspapegaai |
Forpus conspicillatus |
46 |
Geelbuikamazone |
Alipiopsitta xanthops |
80 |
Geelbuikrosella |
Platycercus caledonicus |
53 |
Geelgroene Lori |
Trichoglossus flavoviridis |
76 |
Geelkapspechtpapegaai |
Micropsitta keiensis |
60 |
Geelkopamazone |
Amazona oratrix |
91 |
Geelkoplori |
Trichoglossus euteles |
76 |
Geelmaskerpapegaai |
Poicephalus flavifrons |
74 |
Geelnekamazone |
Amazona auropalliata |
91 |
Geelnekara |
Primolius auricollis |
99 |
Geeloograafkaketoe |
Calyptorhynchus funereus |
173 |
Geeloorparkiet |
Ognorhynchus icterotis |
77 |
Geelschouderparkiet |
Psephotus chrysopterygius |
47 |
Geelsnavelamazone |
Amazona collaria |
88 |
Geelsnavellori |
Lorius chlorocercus |
81 |
Geelteugelamazone |
Amazona xantholora |
83 |
Geelvleugelamazone |
Amazona barbadensis |
89 |
Geelvleugelara |
Ara macao |
140 |
Geelvoorhoofdamazone |
Amazona ochrocephala |
89 |
Geelvoorhoofdkarakiri |
Cyanoramphus auriceps |
48 |
Geelwangamazone |
Amazona autumnalis |
85 |
Geelwangmuspapegaai |
Forpus xanthops |
47 |
Gekraagde Lori |
Phigys solitarius |
77 |
Gierpapegaai |
Pyrilia vulturina |
58 |
Goffins Kaketoe |
Cacatua goffiniana |
98 |
Goudkaparatinga |
Aratinga auricapillus |
66 |
Goudparkiet |
Guaruba guarouba |
78 |
Goudpluimparkiet |
Leptosittaca branickii |
72 |
Goudrugvlagstaartpapegaai |
Prioniturus platurus |
75 |
Goudstaartpapegaai |
Touit surdus |
58 |
Goudvoorhoofdparkiet |
Eupsittula aurea |
61 |
Grasparkiet |
Melopsittacus undulatus |
43 |
Grijsborstparkiet |
Pyrrhura griseipectus |
67 |
Grijskopagapornis |
Agapornis canus |
54 |
Grijskopmargrietje |
Pionus seniloides |
78 |
Grijskopparkiet |
Psittacula himalayana |
67 |
Grijze Roodstaartpapegaai |
Psittacus erithacus |
103 |
Groene Aratinga |
Psittacara holochlorus |
60 |
Groene Karakiri |
Cyanoramphus unicolor |
49 |
Groene Muspapegaai |
Forpus passerinus |
46 |
Groene Vlagstaartpapegaai |
Prioniturus luconensis |
72 |
Groene Vleermuisparkiet |
Loriculus exilis |
47 |
Groenvleugelara |
Ara chloropterus |
139 |
Groenvleugelkoningsparkiet |
Alisterus chloropterus |
64 |
Groenwangamazone |
Amazona viridigenalis |
90 |
Groenwangparkiet |
Pyrrhura molinae |
68 |
Grote Alexanderparkiet |
Psittacula eupatria |
71 |
Grote Amazone |
Amazona farinosa |
89 |
Grote Araparkiet |
Rhynchopsitta terrisi |
74 |
Grote Geelkuifkaketoe |
Cacatua galerita |
102 |
Grote Vasapapegaai |
Coracopsis vasa |
53 |
Guiabero |
Bolbopsittacus lunulatus |
108 |
Halsbandparkiet |
Psittacula krameri |
68 |
Hellmayrs Parkiet |
Pyrrhura amazonum |
68 |
Helmkaketoe |
Callocephalon fimbriatum |
86 |
Hemelsblauwe Lori |
Vini ultramarina |
74 |
Hertoginnenlori |
Charmosyna margarethae |
65 |
Hispaniola-amazone |
Amazona ventralis |
88 |
Hispaniola-aratinga |
Psittacara chloropterus |
60 |
Hoffmanns Parkiet |
Pyrrhura hoffmanni |
73 |
Holenparkiet |
Cyanoliseus patagonus |
94 |
Honinglori |
Charmosyna multistriata |
66 |
Hoornparkiet |
Eunymphicus cornutus |
64 |
Hyacinthara |
Anodorhynchus hyacinthinus |
178 |
Illigers Ara |
Primolius maracana |
100 |
Incakaketoe |
Lophochroa leadbeateri |
108 |
Indische Vleermuisparkiet |
Loriculus vernalis |
46 |
Irislori |
Psitteuteles iris |
69 |
Ivooraratinga |
Eupsittula canicularis |
60 |
Jamaica-amazone |
Amazona agilis |
85 |
Jendayaparkiet |
Aratinga jandaya |
68 |
Johnstones Lori |
Trichoglossus johnstoniae |
66 |
Josephines Lori |
Charmosyna josefinae |
67 |
Kaalkoppapegaai |
Pyrilia aurantiocephala |
58 |
Kaapse Papegaai |
Poicephalus robustus |
81 |
Kaka |
Nestor meridionalis |
113 |
Kakapo |
Strigops habroptila |
171 |
Kandavuparkiet |
Prosopeia splendens |
82 |
Kapparkiet |
Psephotus dissimilis |
47 |
Kardinaallori |
Chalcopsitta cardinalis |
83 |
Karmozijnbuikparkiet |
Pyrrhura perlata |
70 |
Katharinaparkiet |
Bolborhynchus lineola |
55 |
Kawalls Amazone |
Amazona kawalli |
84 |
Kea |
Nestor notabilis |
118 |
Keizeramazone |
Amazona imperialis |
85 |
Kleine Geelkuifkaketoe |
Cacatua sulphurea |
99 |
Kleine Tijgerparkiet |
Psittacella modesta |
64 |
Kleine Vasapapegaai |
Coracopsis nigra |
50 |
Kobaltvleugelparkiet |
Brotogeris cyanoptera |
73 |
Kortsnavelraafkaketoe |
Calyptorhynchus latirostris |
165 |
Kortstaartpapegaai |
Graydidascalus brachyurus |
75 |
Kraagpapegaai |
Deroptyus accipitrinus |
96 |
Kuhls Lori |
Vini kuhlii |
72 |
Langsnavelparkiet |
Enicognathus leptorhynchus |
77 |
Langsnavelraafkaketoe |
Calyptorhynchus baudinii |
171 |
Langstaartparkiet |
Psittacula longicauda |
69 |
Lears Ara |
Anodorhynchus leari |
174 |
Lord Derby’s Parkiet |
Psittacula derbiana |
73 |
Lori van de Blauwe Bergen |
Trichoglossus moluccanus |
81 |
Maïsparkiet |
Eupsittula pertinax |
60 |
Madarasz’ Tijgerparkiet |
Psittacella madaraszi |
58 |
Magelhaenparkiet |
Enicognathus ferrugineus |
74 |
Malabarparkiet |
Psittacula columboides |
63 |
Maria-amazone |
Amazona tresmariae |
84 |
Maskerparkiet |
Prosopeia personata |
79 |
Mauritiusparkiet |
Psittacula eques |
74 |
Maximiliaanmargrietje |
Pionus maximiliani |
79 |
Meeks Lori |
Charmosyna meeki |
65 |
Meeks Spechtpapegaai |
Micropsitta meeki |
62 |
Mexicaanse Muspapegaai |
Forpus cyanopygius |
46 |
Meyers Papegaai |
Poicephalus meyeri |
77 |
Mindanaovlagstaartpapegaai |
Prioniturus waterstradti |
72 |
Molukkenkaketoe |
Cacatua moluccensis |
108 |
Molukkenlori |
Lorius garrulus |
81 |
Molukse Koningsparkiet |
Alisterus amboinensis |
69 |
Molukse Vleermuisparkiet |
Loriculus amabilis |
46 |
Monniksparkiet |
Myiopsitta monachus |
63 |
Müllers Papegaai |
Tanygnathus sumatranus |
89 |
Muskusparkiet |
Glossopsitta concinna |
67 |
Musschenbroeks Lori |
Neopsittacus musschenbroekii |
70 |
Naaktoogkaketoe |
Cacatua sanguinea |
94 |
Nachtpapegaai |
Pezoporus occidentalis |
72 |
Nandayparkiet |
Aratinga nenday |
68 |
Niam-Niampapegaai |
Poicephalus crassus |
74 |
Nyasa-agapornis |
Agapornis lilianae |
55 |
Olijfkeelaratinga |
Eupsittula nana |
61 |
Oostelijke Grondpapegaai |
Pezoporus wallicus |
38 |
Oostelijke Langsnavelkaketoe |
Cacatua pastinator |
95 |
Oranjeborstvijgpapegaai |
Cyclopsitta gulielmitertii |
56 |
Oranjebuikparkiet |
Neophema chrysogaster |
46 |
Oranjevleugelamazone |
Amazona amazonica |
89 |
Oranjevleugelparkiet |
Brotogeris chrysoptera |
71 |
Oranjevoorhoofdkarakiri |
Cyanoramphus malherbi |
48 |
Ornaatlori |
Trichoglossus ornatus |
80 |
Ouvéahoornparkiet |
Eunymphicus uvaeensis |
67 |
Paarsbuikparkiet |
Triclaria malachitacea |
69 |
Paarsstaartpapegaai |
Touit purpuratus |
57 |
Pacifische Aratinga |
Psittacara strenuus |
60 |
Palawanvlagstaartpapegaai |
Prioniturus platenae |
72 |
Palmlori |
Charmosyna palmarum |
65 |
Papoealori |
Charmosyna papou |
68 |
Paradijsparkiet |
Psephotus pulcherrimus |
47 |
Parelparkiet |
Pyrrhura lepida |
70 |
Pennantrosella |
Platycercus elegans |
54 |
Perzikkopagapornis |
Agapornis roseicollis |
55 |
Pfrimers Parkiet |
Pyrrhura pfrimeri |
69 |
Pompadourparkiet |
Prosopeia tabuensis |
83 |
Ponapélori |
Trichoglossus rubiginosus |
66 |
Port-Lincolnparkiet |
Barnardius zonarius |
56 |
Prachtlori |
Charmosyna placentis |
63 |
Prachtparkiet |
Neophema elegans |
45 |
Prachtrosella |
Platycercus eximius |
53 |
Prins Lucians Parkiet |
Pyrrhura lucianii |
69 |
Prinses-van-Walesparkiet |
Polytelis alexandrae |
48 |
Pruimkopmargrietje |
Pionus tumultuosus |
78 |
Pruimkopparkiet |
Psittacula cyanocephala |
68 |
Puertoricaanse Amazone |
Amazona vittata |
89 |
Purperbuiklori |
Lorius hypoinochrous |
83 |
Purperkaplori |
Glossopsitta porphyrocephala |
71 |
Raiateakarakiri |
Cyanoramphus ulietanus |
52 |
Regenbooglori |
Trichoglossus haematodus |
78 |
Regenboogparkiet |
Psephotus varius |
45 |
Regentparkiet |
Polytelis anthopeplus |
53 |
Reischeks Karakiri |
Cyanoramphus hochstetteri |
49 |
Rode Lori |
Eos bornea |
89 |
Roodbrilamazone |
Amazona pretrei |
84 |
Roodbuikara |
Orthopsittaca manilatus |
94 |
Roodbuikpapegaai |
Poicephalus rufiventris |
77 |
Roodbuikparkiet |
Northiella haematogaster |
50 |
Roodgevlekte Lori |
Charmosyna rubronotata |
64 |
Roodhalsregenbooglori |
Trichoglossus rubritorquis |
78 |
Roodkappapegaai |
Pionopsitta pileata |
71 |
Roodkapparkiet |
Purpureicephalus spurius |
52 |
Roodkeelamazone |
Amazona arausiaca |
93 |
Roodkeelaratinga |
Psittacara rubritorquis |
59 |
Roodkinlori |
Charmosyna rubrigularis |
64 |
Roodkopparkiet |
Pyrrhura rhodocephala |
71 |
Roodkroontje |
Loriculus stigmatus |
46 |
Roodkruinamazone |
Amazona rhodocorytha |
84 |
Roodkruinparkiet |
Pyrrhura roseifrons |
68 |
Roodmaskeragapornis |
Agapornis pullarius |
56 |
Roodmaskeraratinga |
Psittacara mitratus |
62 |
Roodoorpapegaai |
Pyrilia haematotis |
58 |
Roodoorparkiet |
Pyrrhura hoematotis |
71 |
Roodrugparkiet |
Psephotus haematonotus |
46 |
Roodschouderara |
Diopsittaca nobilis |
77 |
Roodschouderpapegaai |
Touit huetii |
57 |
Roodschouderparkiet |
Pyrrhura egregia |
69 |
Roodsnavelmargrietje |
Pionus sordidus |
79 |
Roodstaartamazone |
Amazona brasiliensis |
86 |
Roodstaartraafkaketoe |
Calyptorhynchus banksii |
172 |
Roodvleugelpapegaai |
Touit dilectissimus |
57 |
Roodvleugelparkiet |
Aprosmictus erythropterus |
55 |
Roodvoorhoofdkarakiri |
Cyanoramphus novaezelandiae |
48 |
Roodwangara |
Ara rubrogenys |
131 |
Roodwangpapegaai |
Geoffroyus geoffroyi |
73 |
Rotsparkiet |
Neophema petrophila |
45 |
Roze Kaketoe |
Eolophus roseicapilla |
92 |
Rozewangpapegaai |
Pyrilia pulchra |
58 |
Rüppells Papegaai |
Poicephalus rueppellii |
80 |
Saffierlori |
Vini peruviana |
76 |
Saffraankoppapegaai |
Pyrilia pyrilia |
57 |
Salvadori's Vijgpapegaai |
Psittaculirostris salvadorii |
64 |
Sangirvleermuisparkiet |
Loriculus catamene |
47 |
Santa-Martaparkiet |
Pyrrhura viridicata |
71 |
Schlegels Vleermuisparkiet |
Loriculus aurantiifrons |
51 |
Schubbenlori |
Trichoglossus chlorolepidotus |
75 |
Schubnekamazone |
Amazona mercenarius |
84 |
Sclaters Muspapegaai |
Forpus modestus |
46 |
Sclaters Spechtpapegaai |
Micropsitta pusio |
60 |
Sint-Lucia-amazone |
Amazona versicolor |
92 |
Sint-Vincentamazone |
Amazona guildingii |
92 |
Smaragdlori |
Neopsittacus pullicauda |
62 |
Smaragdparkiet |
Psittacula calthrapae |
69 |
Socorroaratinga |
Psittacara brevipes |
59 |
Soldatenara |
Ara militaris |
137 |
Spix’ Ara |
Cyanopsitta spixii |
123 |
Spix’ Muspapegaai |
Forpus xanthopterygius |
46 |
Splendidparkiet |
Neophema splendida |
46 |
Stanleyrosella |
Platycercus icterotis |
53 |
Stephens Lori |
Vini stepheni |
74 |
Strepenlori |
Chalcopsitta scintillata |
84 |
Sulavleermuisparkiet |
Loriculus sclateri |
46 |
Suluvlagstaartpapegaai |
Prioniturus verticalis |
72 |
Tahitikarakiri |
Cyanoramphus zealandicus |
52 |
Tepuiparkiet |
Nannopsittaca panychlora |
52 |
Timorese Roodvleugelparkiet |
Aprosmictus jonquillaceus |
55 |
Timorregenbooglori |
Trichoglossus capistratus |
79 |
Tiricaparkiet |
Brotogeris tirica |
71 |
Tolimaparkiet |
Bolborhynchus ferrugineifrons |
59 |
Toviparkiet |
Brotogeris jugularis |
68 |
Tucumánamazone |
Amazona tucumana |
88 |
Turkooisparkiet |
Neophema pulchella |
45 |
Tuiparkiet |
Brotogeris sanctithomae |
71 |
Valkparkiet |
Nymphicus hollandicus |
51 |
Veelkleurige Lori |
Psitteuteles versicolor |
61 |
Venezuelaparkiet |
Pyrrhura emma |
67 |
Violetneklori |
Eos squamata |
91 |
Viooltjeslori |
Psitteuteles goldiei |
67 |
Vrouwenlori |
Lorius domicella |
85 |
Vuuroogandespapegaai |
Hapalopsittaca pyrrhops |
72 |
Vuurvleugelparkiet |
Brotogeris pyrrhoptera |
72 |
Waglers Aratinga |
Psittacara wagleri |
60 |
Weddells Aratinga |
Aratinga weddellii |
66 |
Westelijke Langsnavelkaketoe |
Cacatua tenuirostris |
96 |
Wijnborstamazone |
Amazona vinacea |
91 |
Wilhelmina’s Lori |
Charmosyna wilhelminae |
64 |
Witbuikcaique |
Pionites leucogaster |
91 |
Witkopmargrietje |
Pionus senilis |
78 |
Witneklori |
Lorius albidinucha |
74 |
Witnekparkiet |
Pyrrhura albipectus |
70 |
Witoogaratinga |
Psittacara leucophthalmus |
61 |
Witoorparkiet |
Pyrrhura leucotis |
68 |
Witruglori |
Pseudeos fuscata |
91 |
Witte Kaketoe |
Cacatua alba |
105 |
Witvleugelparkiet |
Brotogeris versicolurus |
73 |
Witvoorhoofdamazone |
Amazona albifrons |
88 |
Zangpapegaai |
Geoffroyus heteroclitus |
74 |
Zevenkleurenpapegaai |
Touit batavicus |
50 |
Zonparkiet |
Aratinga solstitialis |
66 |
Zwaluwpapegaai |
Lathamus discolor |
57 |
Zwarte Kaketoe |
Probosciger aterrimus |
138 |
Zwarte Lori |
Chalcopsitta atra |
83 |
Zwartkaplori |
Lorius lory |
82 |
Zwartkopcaique |
Pionites melanocephalus |
91 |
Zwartkopparkiet |
Pyrrhura rupicola |
70 |
Zwartkoprosella |
Platycercus venustus |
55 |
Zwartkraagagapornis |
Agapornis swindernianus |
55 |
Zwartmaskeragapornis |
Agapornis personatus |
55 |
Zwartoormargrietje |
Pionus menstruus |
80 |
Zwartstaartparkiet |
Pyrrhura melanura |
69 |
Zwartstuitlori |
Charmosyna pulchella |
67 |
Zwartteugelpapegaai |
Tanygnathus gramineus |
72 |
Zwartvleugelagapornis |
Agapornis taranta |
57 |
Zwartvleugellori |
Eos cyanogenia |
94 |
Zwartvleugelpapegaai |
Hapalopsittaca melanotis |
72 |
Zwartwangagapornis |
Agapornis nigrigenis |
54 |
Zwavelborstparkiet |
Aratinga maculata |
66 |
Aangewezen soorten en categorieën van in Nederland te houden dieren met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten.
SOORTEN |
|
---|---|
Van de klasse Mammalia (Zoogdieren): |
|
Oryctolagus cuniculus |
(Konijn) |
Rattus norvegicus |
(Bruine rat) |
Mus musculus |
(Tamme muis) |
Cavia porcellus |
(Cavia) |
Mesocricetus auratus |
(Goudhamster) |
Meriones unguiculatus |
(Gerbil) |
Mustela vison |
(Nerts) |
Equus caballus |
(Paard) |
Equus asinus |
(Ezel) |
Sus scrofa |
(Varken) |
Capra hircus |
(Geit) |
Bos taurus |
(Rund) |
Bubalus bubalis |
(Waterbuffel) |
Cervus dama dama |
(Damhert) |
Cervus elaphus |
(Middeneuropees edelhert) |
Ovis aries |
(Schaap) |
Van de klasse Aves (Vogels): |
|
Struthio camelus |
(Struisvogel) |
Dromaius novaehollandiae |
(Emoe) |
Rhea americana |
(Nandoe) |
Anas platyrhynchos |
(Peking eend) |
Anser cygnoides |
(Knobbelgans) |
Anser anser |
(Grauwe gans) |
Gallus gallus |
(Kip) |
Perdix perdix |
(Patrijs) |
Meleagris gallopavo |
(Kalkoen) |
Phasianus colchicus |
(Fazant) |
Numida meleagris |
(Helmparelhoen) |
Columbia livia |
(Vleesduif) |
Van de superklasse Pisces (Vissen): |
|
Osmerus eperlanus |
(Spiering) |
Salmo trutta fario |
(Beekforel) |
Salmo trutta trutta |
(Zeeforel) |
Oncorhynchus mykiss |
(Regenboogforel) |
Salmo salar |
(Zalm) |
Anguilla anguilla |
(Aal) |
Clarias gariepinus |
(Afrikaanse meerval) |
Silurus glanis |
(Meerval) |
Perca fluviatilis |
(Baars) |
Stizostedion lucioperca |
(Snoekbaars) |
Scophthalmus maximus |
(Tarbot) |
Dicentrarchus labrax |
(Zeebaars) |
Pagellus bogaraveo |
(Zeebrasem) |
Esox lucius |
(Snoek) |
Sparus aurata |
(Goudbrasem) |
Oreochromis niloticus. |
(Nijltilapia) |
Oreochromis mossambicus |
(Mozambique Tilapia) |
Hoplosternum litterale |
(Kwi kwi) |
Acipenser spp. |
(Steur) |
Solea spp. |
(Tong) |
Huso Huso |
(Beluga steur) |
Van de klasse der Crustacea (Kreeften): |
|
litopenaeus vannamei |
(Garnaal) |
Homarus gammarus |
(Europese zeekreeft) |
Homarus americanus |
(Amerikaanse zeekreeft) |
Astracus leptodactylus |
(Turkse zoetwaterkreeft) |
Orconectus limosus |
(Amerikaanse rivierkreeft) |
Procambarus clarkii |
(Louisiana- of Rode rivierkreeft) |
Palinurus spec. |
(Langoest) |
Eriocheir sinensis |
(Chinese wolhandkrab) |
Cancer pagurus |
(Noordzeekrab) |
Cladocera |
(Watervlo) |
Copepoda |
(Roeipootkreeftje) |
Balanus spec. |
(Zeepok) |
Artemia salina |
(Pekelkreeftje) |
Artemia franciscana |
(Zoutkreeftje) |
Artemia gracilis |
(Amerikaans Zoutkreeftje) |
Daphnia pulex |
(Watervlo) |
Moina macropoda |
(Japanse watervlo) |
Van de klasse Bivalva (Tweekleppigen): |
|
Mytilus edulis |
(Gewone mossel) |
Ostrea edulis |
(Gewone oester) |
Crassostrea gigas |
(Japanse oester) |
Crassostrea angulata |
(Portugese oester) |
Crassostrea virginica |
(Amerikaanse oester) |
Cerastoderma edule |
(Kokkel) |
Pecten maximus |
(St. Jacobschelp) |
Veneridae |
(Palourdes, Venusschelp, Praireschelp, Clamschelp en Vernis) |
Glycimeris glycimeris |
(Amandes) |
Donax trunculus |
(Zaagje) |
Donax vittatus |
(Zaagje) |
Spisula subtrunculata |
(Strandschelp) |
Van de klasse Gastropoda (Slakken): |
|
Helix pomatia |
(Wijngaardslak) |
Littorina littorea |
(Gewone alikruik) |
Helix aspersa |
(Segrijnslak) |
Achatina fulica |
(Achaatslak) |
Van de klasse Insecta (Insecten): |
|
Blaberus craniifer |
(Doodskopkakkerlak) |
Blaptica dubia |
(Argentijnse boskakkerlak) |
Periplaneta americana |
(Amerikaanse kakkerlak) |
Acheta domesticus |
(Huiskrekel) |
Gryllus bimaculatus |
(Tweevlek krekel) |
Locusta migratoria |
(Treksprinkhaan) |
Schistocerca gregaria |
(Woestijn sprinkhaan) |
Caruasius morosus |
(Indische wandelende tak) |
Baculum extradentatum |
(Annam-wandelende tak) |
Pachnoda butana |
(Gouden tor) |
Pachnoda aemole |
(Gouden tor) |
Pachnoda marginata |
(Gouden tor) |
Alphitobius diaperinus |
(Buffalokever) |
Zophobas morio |
(Reuzenmeeltor) |
Sitophilus ganarius |
(Graanklander) |
Sitophilus oryzae |
(Rijstklander) |
Drosophila hydei |
(Fruitvlieg) |
Drosophila melanogaster |
(Fruitvlieg) |
Musca dom. var. |
(Krulvleugelvlieg) |
Galleria mellonella |
(Grote wasmot) |
Achroea grisella |
(Kleine wasmot) |
Sitotroga cerealella |
(Graanmot) |
Plodia interpunctella |
(Zadenmot, Indische meelmot) |
Pyralis farinalis |
(Meelmot) |
Calliphoridae |
(Vleesvlieg) |
Apis mellifica |
(Honingbij) |
Tenebrio molitor |
(Meeltor) |
Chironomidae |
(Vedermug) |
Vespidiae |
(Wesp) |
Van de lagere diersoorten: |
|
Lumbricus rubellus |
(Rode worm) |
Lumbricus terrestris |
(Dauwpier, Regenworm) |
Eisenia foetida |
(Mestpier) |
Arenicola marina |
(Zeepier) |
Dendrobeana veneta |
(Canadese bosworm) |
Polychaetae |
(Borstelworm) |
Brachionus spec. |
(Raderdier) |
Arenicolides ecaudata |
Categorieën
– alle kruisingen tussen de in deze bijlage genoemde soorten
– de kruising tussen de Bos indicus en de Bos taurus
– de kruising tussen de Heterobranchus longifilis en de Clarias gariepinus
Het onderhavige besluit strekt ter uitvoering van de Wet dieren (hierna: de wet). De wet bevat een integraal kader waarin de kernpunten zijn vastgelegd voor regels met betrekking tot het gedrag van mensen jegens dieren en voor regels ter beheersing van de risico’s die dieren of producten die van die dieren afkomstig zijn voor de mens en voor andere dieren met zich kunnen brengen. Daartoe vervangt deze wet de regels over gehouden dieren en daaraan gerelateerde onderwerpen die voorheen verspreid waren over zeven verschillende wetten: de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: GWWD), de Diergeneesmiddelenwet, de Wet op de dierenbescherming, de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, de Kaderwet diervoeders, de Landbouwkwaliteitswet en de Landbouwwet.
Deze bundeling van de voorheen over verschillende wetten versnipperde voorschriften heeft onder meer geleid tot meer eenheid in het wettelijk instrumentarium. Dit heeft als voordeel dat daarmee kan worden voorzien in een samenhangende benadering van het gehouden dier. In de oude wetten kwam de samenhang tussen de verschillende onderwerpen onvoldoende tot uiting. Iedere wet had immers zijn eigen structuur, begrippen, uitvoeringsregels, formulieren, vergunningstelsels en administratieve verplichtingen.
Tegen deze achtergrond is de op de voornoemde wetten gebaseerde uitvoeringsregelgeving eveneens opnieuw vorm gegeven. Daarbij is getracht meer ordening aan te brengen, waardoor een logischer, minder versnipperd en daardoor transparanter en meer samenhangend geheel aan regels is ontstaan. In verband met de toegankelijkheid voor de burger zijn alle ingevolge de wet bij algemene maatregel van bestuur te stellen uitvoeringsregels, per doelgroep, geclusterd in zes algemene maatregelen van bestuur: het Besluit houders van dieren, het Besluit diergeneeskundigen, het Besluit dierlijke producten, het Besluit diergeneesmiddelen, het Besluit diervoeders en het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren.
Het onderhavige besluit betreft het Besluit houders van dieren (hierna: het besluit). Het besluit is met name gebaseerd op paragraaf 1 van hoofdstuk 2 van de wet, waarin de onderwerpen zijn opgenomen waarbij het dier centraal staat of die direct verband houden met het houden van dieren. Daartoe bevat die paragraaf regels van velerlei aard over dierenwelzijn en diergezondheid die in hoofdzaak de gehouden dieren betreffen.
De onderwerpen die thans in dit besluit zijn geregeld, omvatten allereerst de aanwijzing van de voor productiedoeleinden te gebruiken dieren, de te hanteren voortplantingstechnieken bij dieren, een verbod op het gebruik van dieren als levend aas, het scheiden van dieren, het verrichten van ingrepen bij dieren door de houder, de verzorging en de huisvesting van voor productiedoeleinden gehouden dieren, dieren in dierentuinen en waakhonden en het ritueel slachten van dieren. Het besluit strekt daarmee ter vervanging van de voorschriften die voorheen waren geregeld in het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren, het Besluit voortplantingstechnieken bij dieren, het Besluit verbod gebruik van levend aas, het Besluit scheiden van dieren, het Ingrepenbesluit, het Besluit welzijn productiedieren, het Varkensbesluit, het Kalverenbesluit, het Vleeskuikenbesluit 2010, het Legkippenbesluit 2003, het Besluit inzake het houden van een waak- of heemhond, het Dierentuinenbesluit, het Besluit doden van dieren en het Besluit ritueel slachten.
De bepalingen uit de voorheen geldende besluiten zijn hierbij opnieuw gestructureerd, waar mogelijk vereenvoudigd en waar nodig aangescherpt. Deze aanscherping heeft mede plaatsgevonden in het licht van de in de bij brief van 23 februari 2012 aan de Tweede Kamer toegezonden Nota Dierenwelzijn en Diergezondheid aangekondigde beleidsvoornemens (Kamerstukken II 2011/12, 28 286, nr. 548). In deel III van deze nota van toelichting is voor de inzichtelijkheid in de samenvoeging van voornoemde besluiten een transponeringstabel opgenomen, waarin bij de artikelen van de ingetrokken besluiten het corresponderende artikel uit het onderhavige besluit is vermeld. Voorts zijn in deel III bij deze nota van toelichting de implementatietabellen van de EU-rechtshandelingen waaraan thans in het onderhavige besluit uitvoering wordt gegeven opgenomen, voor zover deze rechtshandelingen betrekking hebben op dierenwelzijn.
Daarnaast bevat het besluit de uitwerking van een aantal onderwerpen die bij de wet zijn geïntroduceerd, mede tegen de achtergrond van de door de toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in de Nota Dierenwelzijn en de Nationale Agenda Diergezondheid opgenomen beleidsvoorstellen (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 76). Deze zien met name op de criteria op grond waarvan diersoorten of diercategorieën die mogen worden gehouden, worden aangewezen en op het benoemen van concrete gedragingen die in ieder geval als dierenmishandeling worden aangemerkt. Voorts zijn in het besluit algemene regels voor de verzorging en huisvesting van dieren geïntroduceerd en is voorzien in een regeling over de wijze waarop aangewezen diersoorten mogen worden gedood.
Een aantal op basis van de GWWD gereguleerde onderwerpen is voorshands buiten het bestek van het besluit gelaten.
Dit betreft in de eerste plaats de regels die primair zijn ingegeven vanuit aspecten van diergezondheidszorg. Achtergrond hiervan is dat deze regels in Europees verband worden herzien in het kader van de zogenoemde European Animal Health Law, een nieuw integraal wettelijk Europees kader. Die herziening heeft zowel betrekking op de juridische grondslag voor de Europese diergezondheidsregelgeving als op de inhoud daarvan. Om die reden worden de vigerende regels in het kader van de GWWD op dat terrein voorlopig gecontinueerd. Na afronding van de Europese herziening zullen onderwerpen ten aanzien waarvan regels moeten worden gesteld een plaats krijgen in dit besluit of in voorkomend geval in de op de wet gebaseerde ministeriële regeling. De betrokken artikelen uit de GWWD en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving zullen dan worden ingetrokken.
In de tweede plaats gaat het daarbij om de regels omtrent het bedrijfsmatig houden van gezelschapsdieren en de identificatie en registratie van honden. Deze regels zijn separaat van het onderhavige besluit aanvankelijk nog onder de vigeur van de GWWD in procedure gebracht, omdat werd beoogd dat deze eerder in werking zouden treden dan het onderhavige besluit. Gelet op de beoogde bundeling van uitvoeringsregelgeving zullen ook deze voorschriften te gelegener tijd in het onderhavige besluit worden geïncorporeerd.
Hoofdregel in de wet is dat in beginsel delegatie aan de Kroon plaatsvindt, behoudens indien het betreft uitwerking in technische gedetailleerde voorschriften in welk geval invulling bij ministeriële regeling plaatsvindt. Voorts geldt voor EU-verordeningen als uitgangspunt dat strafbaarstelling, aanwijzing van bevoegde autoriteiten en implementatie van bindende onderdelen op grond van hoofdstuk 6 van de wet eveneens bij ministeriële regeling plaatsvindt. De onderwerpen die op grond van de wet niet in het onderhavige besluit, maar bij ministeriële regeling worden geregeld, omvatten onder meer de aanwijzing van diersoorten of diercategorieën waarvan daartoe behorende dieren mogen worden gehouden (de zogenoemde positieflijst), de eventuele aanwijzing van dieren die een gevaar opleveren voor mens of dier alsmede de voor de uitvoering van de zogenoemde transportverordening1 en verordening (EG) nr. 1099/20092 noodzakelijke voorschriften. Daarnaast wordt ook de nadere uitwerking van een aantal in het onderhavige besluit geregelde onderwerpen gedelegeerd naar ministeriële regeling. Het gaat onder meer om de nadere regeling omtrent kennis en vaardigheden waarover personen moeten beschikken om dieren humaan en doeltreffend te kunnen doden (artikel 1.14), het gebruik, het bewaren en het administreren van diergeneesmiddelen (de artikelen 1.22 en 1.25), de door een houder van vleeskuikens te volgen cursussen (artikel 2.54), de wijze waarop de houder van vleeskuikens de bezettingsdichtheid van vleeskuikens bepaalt en de minister in kennis stelt van relevante wijzigingen in die bezettingsdichtheid (de artikelen 2.52, 2.55, 2.59 en 2.65) en de registratie van houders van legkippen (artikel 2.69). Evenals bij het onderhavige besluit zullen ook alle bij ministeriële regeling te stellen nadere uitvoeringsregels geclusterd worden in één regeling, de Regeling houders van dieren.
In deze nota van toelichting wordt in paragraaf 2 allereerst ingegaan op de achtergronden en uitgangspunten die ten grondslag hebben gelegen aan de Wet dieren en het onderhavige besluit. Vervolgens wordt in paragraaf 3 de systematiek en de opbouw van het onderhavige besluit toegelicht. In paragraaf 4 volgt per onderwerp een beschrijving van de inhoudelijke aspecten van dit besluit. Achtereenvolgens komen de onderwerpen verboden gedragingen ten aanzien van dieren, criteria voor plaatsing van dieren op de positieflijst, algemene huisvestings- en verzorgingsnormen, doden van dieren, voortplantingstechnieken, scheiden van dieren, diergeneeskundige handelingen en gebruik diergeneesmiddelen, houden van productiedieren, gezelschapsdieren en dieren in dierentuinen aan de orde. In paragraaf 5 wordt nader ingegaan op de handhaving van de voorschriften. Paragraaf 6 bevat een beschrijving van de gevolgen van het onderhavige besluit op de regeldruk. In paragraaf 7 worden vervolgens de commentaren naar aanleiding van de consultatie van dit besluit besproken. In deel II is een artikelsgewijze toelichting opgenomen en deel III bevat de transponerings- en implementatietabellen.
Zoals in de inleiding is aangegeven is met de wet beoogd meer samenhang te brengen in de voorheen op grond van verschillende wetten gestelde regels die betrekking hebben op het gehouden dier. Dit tegen de achtergrond dat meer samenhang op dit vlak bijdraagt aan een consistente realisatie van beleid op alle relevante beleidsvelden.
De wet is ontwikkeld in samenhang met de in paragraaf 1 genoemde Nota Dierenwelzijn en de Nationale Agenda Diergezondheid, waarin beleidsvoornemens zijn opgenomen ten aanzien van het dierenwelzijn en de diergezondheid. De in deze nota’s opgenomen doelstellingen en uitwerkingen daarvan zijn gericht op de verbetering van dierenwelzijn op een realistische wijze. Dit vanuit de gedachte dat dierenwelzijn geen single issue is, maar in het totaal concept voor duurzaamheid moet worden meegenomen als een geïntegreerd onderdeel van dierhouderij, waarin ook zorg wordt gedragen voor voedselveiligheid, diergezondheid, arbeidsomstandigheden, milieu en continuïteit van het betrokken bedrijf.
In het kader van de Nota dierenwelzijn zijn voor de verschillende categorieën dieren onderzoeken uitgevoerd met betrekking tot het welzijn van dieren. Deze onderzoeken richtten zich per sector met name op het ongerief dat dieren ondervinden al naar gelang de ernst en de duur van het ongerief alsmede het deel van de populatie dat ongerief ondervindt. Onder omgerief wordt in dat verband verstaan datgene dat aan dieren is te meten of op grond van dierwetenschappelijke kennis is waar te nemen, zoals afwijkend gedrag, stresshormonen, verwondingen en ziektes. Zo zijn door Wageningen-UR alle welzijnsknelpunten voor runderen, varkens, paarden, pluimvee en nertsen in beeld gebracht en geanalyseerd3. Voorts heeft Wageningen-UR voor schapen, geiten, konijnen, kalkoenen en eenden een aanvullende inventarisatie en analyse van welzijnsknelpunten uitgevoerd4. De Tweede Kamer is bij brief van 17 april 2009 geïnformeerd over de op basis van dit onderzoek voor de desbetreffende diersoorten geformuleerde beleidsvoornemens (Kamerstukken II 2008/09, 28 268, nr. 286). De welzijnsknelpunten bij gezelschapsdieren zijn door de faculteit diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht in samenwerking met Wageningen-UR geïnventariseerd5. Deze bevindingen hebben uiteindelijk geleid tot de in de brief van 22 september 2010 aan de Tweede Kamer geformuleerde beleidsvoornemens voor gezelschapsdieren (Kamerstukken II 2010/11, 28 268, nr. 436).
De analyses hebben uitgewezen dat het dierenwelzijn voor alle sectoren verbetering behoeft. Voorts werd een aantal gezondheidsproblemen in de diverse sectoren geschetst. Verder hebben een publieksenquête over dierenwelzijn en gesprekken met diverse maatschappelijke organisaties geleid tot een beeld van de welzijnsonderwerpen die leven in de maatschappij. Het in voornoemde nota’s en brieven verwoorde beleid richt zich vooral op de meest pregnante welzijnsknelpunten. Gelet op de onderlinge verwevenheid van welzijn en gezondheid, maken ook de knelpunten op het terrein van gezondheid daarvan onderdeel uit. In voornoemde nota’s zijn diverse acties opgenomen om dat doel te bereiken.
De inzet bij de verwezenlijking van de beleidsvoornemens is erop gericht die instrumenten in te zetten die het meest effectief zijn. Dit betreft vooral die instrumenten die voorrang geven aan de samenleving, die ruimte laten voor maatschappelijke betrokkenheid en die groepen in de samenleving mogelijkheden bieden om zich te organiseren en om eigen initiatieven te ontwikkelen en uit te voeren. Dit tegen de achtergrond dat mensen die ervoor kiezen dieren te houden, primair verantwoordelijk zijn voor het welzijn en de gezondheid van de dieren. Het maakt daarbij niet uit of de dieren voor gezelschap, voor hobby of beroepsmatig – voor de productie van dierlijke producten of anderszins voor commerciële doeleinden – worden gehouden. De houder moet zich bij het doen en laten rekenschap geven van zijn verantwoordelijkheid voor dieren en vanuit dat besef handelen. In dat verband werd regelgeving niet als het geëigende of meest effectieve instrument beschouwd.
Conform de kwaliteitscriteria die ten algemene worden gehanteerd bij het bepalen of de overheid wel of geen regels zal stellen, is regelgeving uitsluitend voorzien in die gevallen waarin dat voor de verwezenlijking van het beleid noodzakelijk is. Tegen die achtergrond is met de wet beoogd te voorzien in een duurzame en toekomstbestendige basis voor regels, rekening houdend met en inspelend op ontwikkelingen, inzichten in de maatschappij en met de voornoemde beleidsvoorstellen. Aan de beleidsvoornemens en daarmee aan de in de wet en in het onderhavige besluit opgenomen voorschriften hebben een aantal uitgangspunten ten grondslag gelegen.
Dit betreft in de eerste plaats de uitgangspunten die ten algemene voor kwaliteit van regelgeving worden gehanteerd. Dat wil zeggen dat de regels inhoudelijk goed op elkaar aansluiten, toegankelijk en duidelijk zijn en bovendien alleen gedetailleerd zijn waar dat nodig is. Bovenal geldt dat de hoeveelheid aan voorschriften beperkt is, dat er zo min mogelijk bureaucratische lasten zijn en dat de regels goed zijn te handhaven. Tot slot moeten de te stellen regels zoveel mogelijk ruimte laten voor initiatieven van burgers en voor nieuwe ontwikkelingen. In dat verband zijn waar mogelijk doelvoorschriften en zorgplichten gehanteerd, waarmee de eigen verantwoordelijkheid van de mens voor het dier wordt benadrukt.
Voorts heeft het beginsel van «level playing field» centraal gestaan. Hierbij was de inzet erop gericht de beoogde welzijnsverbetering, ongeacht welke sector het aangaat, op Europees niveau na te streven. Dit om het gelijke speelveld voor Nederlandse ondernemers ten opzichte van ondernemers in andere EU-lidstaten en daarmee de internationale concurrentiepositie van de Nederlandse ondernemer te behouden. De wet voorziet daartoe in een slagvaardige implementatie van EU-voorschriften. Slechts indien in Europees verband of door de initiatieven binnen de sectoren onvoldoende resultaten worden behaald, zou kunnen worden bezien of het stellen van nationale regels zinvol is. Voorwaarde voor de invoering van dergelijke regels is in ieder geval dat er voldoende draagvlak voor bestaat en dat deze regels er niet toe leiden dat de productie zich naar verwachting zonder de beoogde welzijnsverbetering zal verplaatsen naar andere landen.
Tot slot is voor de invulling van de wettelijke voorschriften als uitgangspunt het beschermingsniveau van de tot dusverre geldende voorschriften gehanteerd. Dit betekent onder meer dat de voorschriften zoals deze op basis van de GWWD zijn gesteld, onder de werking van de Wet dieren worden gecontinueerd, in voorkomend geval aangevuld met de in de eerder genoemde nota’s aangekondigde aanscherpingen.
De Nota Dierenwelzijn en de Nationale Agenda Diergezondheid zijn vervolgens door de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie geactualiseerd. Deze actualisatie heeft mede plaatsgevonden in het licht van nieuwe wetenschappelijke inzichten en de toegenomen maatschappelijke aandacht voor dierenwelzijn en heeft zijn beslag gekregen in de Nota Dierenwelzijn en Diergezondheid, die bij de in paragraaf 1 aangehaalde brief van 23 februari 2012 aan de Tweede Kamer is gezonden. Zoals in deze nota is aangegeven is een groot aantal acties uit de Nota Dierenwelzijn en de Nationale Agenda Diergezondheid afgerond. Zoals ook blijkt uit de door Wageningen-UR in 2011 uitgevoerde herhaling van de ongeriefanalyse bij rundvee, varkens, pluimvee, nertsen en paarden6, waarbij de resultaten zijn afgezet tegen die uit de ongeriefanalyse uit 2007, is het dierenwelzijn en de diergezondheid in Nederland weliswaar verbeterd, maar blijven aanvullende maatregelen nodig. De hoofdlijnen van het hiertoe opgestelde beleid richten zich met name op het verbeteren van die onderdelen van het dierenwelzijn die zich nog onder het wettelijke niveau bevinden. Hiertoe zijn in de nota negen speerpunten benoemd. Voor zover van belang voor het onderwerp waarop het onderhavige besluit betrekking heeft, richten deze speerpunten zich op het tegengaan van mishandeling en verwaarlozing van dieren, het verhogen van de naleving van de dierenwelzijnregelgeving, het vergroten van de kennis en kunde van houders en het monitoren van het dierenwelzijn en de diergezondheid op de bedrijven.
Naast deze speerpunten blijft de inzet gericht op het in Europees verband verhogen van de welzijnseisen in bestaande wetgeving én het in Europees verband ontwikkelen van welzijnseisen voor diercategorieën waarvoor nog geen wetgeving bestaat, zoals voor melkvee, kalkoenen en voor dieren uit het wild in circussen. Uitgangspunt blijft voorts dat mensen die een of meerdere dieren houden primair verantwoordelijk zijn voor het welzijn en de gezondheid van deze dieren, ongeacht of ze de dieren voor gezelschap, hobby of beroepsmatig houden.
In het regeerakkoord «Bruggen slaan»7 heeft dit kabinet aangegeven dat dierenwelzijn belangrijk blijft. Gelijk ook is verwoord in de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken aan de Tweede Kamer van 4 oktober 2013 (Kamerstukken II 2013/14, 28 286, nr. 651), is de inzet erop gericht de verbeteringen die in de afgelopen jaren zijn doorgevoerd, door te trekken naar de toekomst. Dierenwelzijn maakt daarbij onderdeel uit van duurzaam produceren, waarbij alle schakels in de voedselketen een rol hebben te vervullen. De overheid stelt de kaders met onder andere regels voor dierenwelzijn, en ziet toe op de naleving van die regels. Daarnaast stimuleert de overheid innovaties en bovenwettelijke welzijnsplussen.
Naast de in paragraaf 2.1 genoemde uitgangspunten vormt de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier een centraal uitgangspunt voor het beleid met betrekking tot dierenwelzijn en de implementatie van dat beleid in de wet en in het onderhavige besluit. Zoals is toegelicht in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Wet dieren (Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3), hebben dieren een eigen, zelfstandige waarde, die losstaat van de gebruikswaarde die mensen aan dieren toekennen. Deze intrinsieke waarde van het dier brengt met zich dat mensen zich voortdurend rekenschap moeten geven van de toelaatbaarheid van hun handelen ten opzichte van de dieren. In het licht van de speciale verantwoordelijkheid die mensen voor dieren dragen, zijn zij gehouden om zorg te dragen voor het welzijn en de gezondheid van dieren en zullen zij het mogelijke moeten doen om de eigenheid en de integriteit van het dier te respecteren. De verantwoordelijkheid van de mens voor de door hen gedomesticeerde dieren komt mede tot uitdrukking in de algemene zorgplicht die is opgenomen in artikel 1.4 van de wet en in het in artikel 2.2, achtste lid, van de wet voor houders van dieren opgenomen verbod om deze dieren de nodige verzorging te onthouden.
De intrinsieke waarde van het dier is geïntroduceerd in de Nota Rijksoverheid en Dierenbescherming (Kamerstukken II 1980/81, 16 966, nr. 2) en de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier is sinds 1981 als moreel uitgangspunt eveneens leidend voor het dierenbeschermingsbeleid in Nederland. In dat verband heeft het mede ten grondslag gelegen aan de regels die in en op grond van de GWWD zijn gesteld. Zo kwam de erkenning van de intrinsieke waarde in de GWWD tot uitdrukking in de bepalingen die zijn gericht op de bescherming van het dier: zijn welzijn, gezondheid, eigenheid en integriteit. Genoemd kunnen onder meer worden het verbod op dierenmishandeling, het verbod op verwaarlozing, het verbod op opzettelijke besmetting van dieren, de toepassing van het nee-tenzij beginsel op het houden van dieren, op het gebruik van dieren met het oog op de productie, op het toepassen van lichamelijke ingrepen bij dieren, op het doden van dieren, en de opdracht aan de regering om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over onder meer de huisvesting, het vervoer en het fokken van dieren.
In de Wet dieren is de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier expliciet in artikel 1.3 vastgelegd, met name vanwege de signaalwerking die ervan uitgaat. Vastlegging van de intrinsieke waarde vormt daarbij een normatief vertrekpunt voor verdere besluitvorming inzake menselijk handelen jegens dieren. Daarbij geldt dat inbreuk op de integriteit en het welzijn van het dier in beginsel moet worden voorkomen en dat de zorg voor dieren voldoende moet zijn verzekerd. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag bij het voorstel van de Wet dieren is verwoord (Kamerstukken II 2008/09, 31 389, nr. 9), heeft de thans in de wet verankerde erkenning van de intrinsieke waarde van het dier geen concreet normatief gevolg. Het strekt er echter wel toe dat deze waarde uitdrukkelijk in onze omgang met dieren moet worden betrokken. Daarmee is niet gezegd dat de erkenning van de intrinsieke waarde ertoe leidt dat deze prevaleert boven andere waarden, maar dat het belang van het dier inzichtelijk wordt gemaakt en wordt afgewogen tegen overige relevante belangen. In de wet is dit tot uitdrukking gebracht in het tweede lid van artikel 1.3.
Naast de belangen van het dier, te weten dierenwelzijn, diergezondheid en integriteit van het dier, zijn onder meer volksgezondheid, productie en economie, milieu, maar ook sport, spel, vermaak of gezelschap belangen die bij de belangenafweging een rol kunnen spelen. Deze belangen zijn divers en de zwaarte van het belang is mede afhankelijk van de waarde die wordt toegekend aan het doel waarvoor dieren worden gehouden. Zo zijn de belangen die een rol spelen bij het houden van dieren als economische activiteit met name ingegeven door de omstandigheid dat de veehouderij en andere schakels in de productieketen een belangrijke economische factor in Nederland is, op het vlak van voedselproductie, handelswaar en werkgelegenheid. Alle schakels in de productieketen zijn gebaat bij een gezonde en eerlijke handel, waarvoor gelijke productievoorwaarden ter voorkoming van oneerlijke concurrentie essentieel zijn. Voor dieren die met het oog op de productie van dierlijke producten worden gehouden is het economische belang derhalve een factor waarmee terdege rekening moet worden gehouden. Bij gezelschapsdieren spelen dezelfde belangen een rol maar in een andere verhouding. Het oogmerk van het houden door een particuliere houder is daar voornamelijk ingegeven door plezier, waardoor commerciële belangen in mindere mate een rol spelen. Als evenwel gezelschapsdieren worden gehouden vanuit economisch perspectief spelen grotere commerciële belangen een rol, waardoor een andere aanpak nodig of wenselijk kan zijn.
In deze nota van toelichting wordt op diverse plaatsen nader op voornoemde belangenafweging ingegaan.
De indeling van de Wet dieren is gebaseerd op de diverse onderwerpen die kunnen worden onderscheiden met betrekking tot de omgang met dieren door de mens.
Hoofdstuk 1 van de wet bevat de algemene bepalingen, zoals de definities en de bepaling over de reikwijdte van het wetsvoorstel. In principe geldt dat de wet en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving uitsluitend van toepassing is op dieren die worden gehouden (artikel 1.2, eerste lid). Wat onder een gehouden dier moet worden verstaan, wordt op grond van artikel 3:107 van het BW aan de hand van verkeersopvattingen bepaald. Volgens jurisprudentie is hiervan in ieder geval sprake indien een dier zich in de beschikkingsmacht van de mens bevindt, hetgeen met zich brengt dat de mens verantwoordelijkheid voor deze dieren draagt. Voor een aantal bepalingen ter bescherming van het dier die los staan van het houderschap, bestaat een uitzondering op dit principe. Dit betreft de artikelen 2.1, 2.8, 2.9, 4.2, 5.4 en 5.10 van de wet. Deze bepalingen hebben betrekking op dierenmishandeling, de plicht om aan hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen, diergeneeskundige handelingen, ingrepen, preventie en bestrijding van dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen en het treffen van maatregelen met betrekking tot dieren die een schadelijke stof hebben opgenomen of waarvan dit wordt vermoed. Deze voorschriften gelden – evenals de ter uitvoering daarvan in het onderhavige besluit opgenomen bepalingen – voor alle dieren, gehouden of niet gehouden.
Daarnaast zijn in hoofdstuk 1 van de wet de bepaling inzake de intrinsieke waarde (artikel 1.3) en de algemene zorgplicht ten aanzien van dieren (artikel 1.4) opgenomen.
De onderwerpen waarbij het dier centraal staat of die direct verband houden met het houden van dieren zijn opgenomen in hoofdstuk 2 van de wet. Dit hoofdstuk bevat niet alleen regels over dierenwelzijn en diergezondheid, maar ook over diervoeders, diergeneesmiddelen en biotechnologie bij dieren. De uitvoeringsvoorschriften voor diervoeders en diergeneesmiddelen zijn opgenomen in het Besluit diervoeders onderscheidenlijk in het Besluit diergeneesmiddelen.
Voor het onderhavige besluit is met name paragraaf 1 van hoofdstuk 2 van belang. In deze paragraaf zijn onder meer de verboden op dierenmishandeling (artikel 2.1), op het opzettelijk besmetten van dieren (artikel 2.11), op het uitloven van dieren als prijs (artikel 2.13), op dierengevechten (artikel 2.14) en op handel, wedstrijden, tentoonstellingen en keuringen met dieren waarbij een verboden ingreep is verricht (de artikelen 2.7, derde lid, 2.15, vijfde en zesde lid, onderscheidenlijk 2.16, derde en vierde lid) opgenomen. Daarnaast geldt op grond van deze paragraaf een meldingsplicht voor dierziekten en zoönosen (artikel 2.12). Voorts voorziet paragraaf 1 in de bases om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels vast te stellen die de wijze waarop de mens met dieren omgaat normeren. Het gaat hier om de volgende onderwerpen: het houden van dieren (artikel 2.2), het gebruik van dieren (artikel 2.3), het identificeren van dieren (artikel 2.4), het vervoer van dieren (artikel 2.5), het fokken van dieren (artikel 2.6), het verhandelen van dieren (artikel 2.7), het uitvoeren van lichamelijke ingrepen en andere geneeskundige handelingen bij dieren (artikelen 2.8 en 2.9), het doden van dieren (artikel 2.10), het houden van wedstrijden met dieren (artikel 2.15) en het vertonen van dieren (artikel 2.16). Met deze bepalingen kunnen regels worden gesteld in het belang van het dierenwelzijn, de zorg voor de gezondheid van dieren in samenhang met overige in het geding zijnde belangen als genoemd in paragraaf 2.1.2. De bepaling over het fokken van dieren biedt daarnaast ook de basis om regels te stellen in het kader van de zoötechniek.
Voor zover het de grondslag voor het vaststellen van nadere uitvoeringsregels in de voornoemde artikelen betreft, kan telkens een onderscheid worden gemaakt tussen het eerste en het tweede lid. Het eerste lid voorziet in de basis om regels te stellen ter uitvoering van bindende onderdelen van EU-rechtshandelingen, waaronder EU-richtlijnen. Het tweede lid van die artikelen biedt de basis om regels te stellen voor de uitvoering van onderdelen van EU-rechtshandelingen waarbij lidstaten ruimte voor beleidskeuzes hebben. Ook voorschriften die niet strekken ter implementatie van EU-rechtshandelingen, de nationale maatregelen, kunnen op het tweede lid van deze artikelen worden gebaseerd.
Hoofdstuk 3 van de wet voorziet in bepalingen over dierlijke producten en hoofdstuk 4 bevat de artikelen die betrekking hebben op de uitoefening van de diergeneeskunde. De op deze hoofdstukken gebaseerde bepalingen zijn opgenomen in het Besluit dierlijke producten onderscheidenlijk het Besluit diergeneeskundigen.
Bevoegdheden om maatregelen te treffen bij een (verdenking van een) uitbraak van een dierziekte of in de situatie dat een dier, dierlijk product, diergeneesmiddel of diervoeder een risico vormt of kan vormen voor de volks- of diergezondheid of het milieu zijn geregeld in hoofdstuk 5.
De hoofdstukken 6 tot en met 12 van de wet betreffen meer horizontale onderwerpen. Voor zover de regelgeving over diergezondheid en dierenwelzijn wordt bepaald door EU-verordeningen, is voor het onderhavige besluit met name het zesde hoofdstuk van belang. In dat hoofdstuk zijn algemene regels opgenomen om uitvoering te kunnen geven aan Europese regels. Voor verordeningen, die een rechtstreekse bron van rechten en plichten binnen de Europese lidstaten zijn, is een aantal specifieke voorzieningen getroffen. Zo is het op grond van artikel 6.2 van de wet verboden te handelen in strijd met bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen. Bij ministeriële regeling kunnen daarnaast op grond van artikel 6.3, tweede lid, van de wet de bevoegde instanties voor de uitvoering van voorschriften in EU-verordeningen worden aangewezen. Zoals in het voorgaande is toegelicht, vindt die aanwijzing ten aanzien van EU-richtlijnen en -besluiten plaats bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Tot slot kunnen op grond van artikel 6.4 van de wet bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de uitvoering van bindende onderdelen van EU-verordeningen of -besluiten.
Hoofdstuk 7 van het wetsvoorstel geeft regels over stelsels van vergunningen, erkenningen, toestemmingen, toelatingen en meldingen, al dan niet gekoppeld aan een registratie. Voor het onderhavige besluit zijn deze met name van belang voor de vergunning die op grond van de zogenoemde dierentuinrichtlijn8 voor het houden van wilde dieren in een dierentuin is vereist.
De in het wetsvoorstel opgenomen delegatiegrondslagen bevatten verschillende aanduidingen voor dieren of groepen van dieren. Derhalve is het mogelijk om op grond van die bepalingen regels te stellen die niet op alle dieren van toepassing zijn. De aanduiding «dieren» is de meest ruime, waaronder alle dieren vallen. Wordt gesproken over «dierklassen», of «diersoorten», dan wordt daarmee gedoeld op het gelijkluidende begrip uit de biologische taxonomie. Wordt in een delegatiebepaling gesproken over diercategorieën, dan kan bij het opstellen van regels op grond van die bepaling, binnen de Europeesrechtelijke grenzen, onderscheid worden gemaakt op basis van voor die bepalingen relevante eigenschappen van dieren. Gedacht kan worden aan regels die van toepassing zijn op honden met bepaalde uiterlijke kenmerken, maar ook aan regels die van toepassing zijn op runderen, of alleen op stieren. Vereist is dat het onderscheid zodanig duidelijk is dat op basis van de kenmerken van een dier kan worden bepaald of dat dier tot de bedoelde diercategorie behoort. Om taalkundige redenen wordt in sommige gevallen gesproken over «bepaalde dieren». Die aanduiding heeft dezelfde strekking als de aanduiding «diercategorieën». Omdat er grote verschillen zijn tussen dieren, doeleinden waarvoor dieren worden gehouden en omstandigheden waarin dieren worden gehouden, is er bij de nadere uitwerking in de uitvoeringsregels op een aantal punten nadere differentiatie nodig. De wet biedt daartoe onder meer de mogelijkheid om in de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving een onderscheid te maken tussen landbouwhuisdieren die voor de productie van dierlijke producten worden gehouden, landbouwhuisdieren die niet met het oog op commerciële doeleinden, maar voor de hobby worden gehouden en gezelschapsdieren die eveneens al dan niet met het oog op commerciële belangen worden gehouden, indien dit met het oog op het te beschermen belang relevant is.
Op grond van de wettelijke kaders voor de regelgeving over houders van dieren die hierboven zijn geschetst, is voor dit besluit en de onderliggende ministeriële regeling de onderstaande systematiek gehanteerd.
Zoals eerder aangegeven geldt voor EU-verordeningen als uitgangspunt dat strafbaarstelling, aanwijzing van bevoegde autoriteiten en implementatie van bindende onderdelen op grond van hoofdstuk 6 van de wet bij ministeriële regeling plaatsvindt. Regels voor de uitvoering van EU-richtlijnen waarvoor een beleidsmatige keuze nodig is, worden op basis van het tweede lid van de in hoofdstuk 2, paragraaf 1, van de wet opgenomen artikelen bij of krachtens dit besluit gesteld. Voor onderwerpen waarbij uitsluitend bindende onderdelen van EU-verordeningen worden uitgevoerd bevat dit besluit dus geen regels.
Naast regels ter uitvoering van EU-maatregelen bevat dit besluit een aantal nationale voorschriften, over onder meer algemene huisvestings- en verzorgingsnormen en voorschriften over het houden van een waak- of heemhond.
In hoofdstuk 1 van dit besluit zijn de algemene bepalingen opgenomen. Deze bepalingen hebben met elkaar gemeen dat ze voor alle houders van dieren gelden, ongeacht de diersoort of het doel waarvoor dieren worden gehouden.
Naast de begripsbepalingen en de afbakening met de Wet op de dierproeven bevat paragraaf 1 de aanwijzing van gedragingen die in ieder geval als dierenmishandeling in de zin van artikel 2.1 van de wet worden aangemerkt (artikel 1.3). Ook zijn in deze paragraaf de criteria opgenomen die gelden voor de aanwijzing van diersoorten waarvan dieren op grond van artikel 2.2, eerste lid, van de wet mogen worden gehouden (artikel 1.4). In paragraaf 2 staan de algemene huisvestings- en verzorgingsnormen die gelden voor een ieder die zoogdieren, reptielen, amfibieën, vogels, vissen, weekdieren of geleedpotigen houdt (artikel 1.5). Het gaat daarbij, zoals in paragraaf 4.1 nader wordt toegelicht, om de basisvoorschriften die gelden voor het houden, huisvesten en verzorgen van genoemde dieren (de artikelen 1.6 tot en met 1.8). Paragraaf 3 bevat voorts de algemeen geldende uitgangspunten voor het doden van dieren. Dit betreft onder meer voorschriften ten aanzien van het voorkomen van onnodige pijn en ten aanzien van de kennis die wordt verlangd van degene die een dier doodt (de artikelen 1.9 tot en met 1.14). Ook de voorschriften met betrekking tot het fokken met dieren (de artikelen 1.15 tot en met 1.17) en het scheiden van ouderdieren van hun nakomelingen (de artikelen 1.19 en 1.20) zijn in het hoofdstuk met algemene bepalingen opgenomen en wel in paragraaf 4 en 5. Daarnaast bevat paragraaf 5 het verbod om bij het vissen in de binnenwateren levend aas te gebruiken (artikel 1.18). Ook deze bepalingen richten zich immers tot alle houders. In de reikwijdtebepaling bij de desbetreffende voorschriften is telkens aangegeven op welke diersoorten de voorschriften specifiek betrekking hebben. Tot slot zijn in paragraaf 6 enkele algemene voorschriften over het verrichten van ingrepen voor houders (artikel 1.21) opgenomen en over het bezit en toepassen van diergeneesmiddelen door houders (de artikelen 1.22 tot en met 1.26).
In de hoofdstukken 2 tot en met 4 zijn vervolgens de specifieke voorschriften opgenomen die gelden voor het houden van dieren voor landbouwdoeleinden, voor niet-landbouwdoeleinden en voor vertoning. Deze voorschriften gelden naast de algemene bepalingen van hoofdstuk 1.
In hoofdstuk 2 zijn de bepalingen opgenomen die samenhangen met het houden van dieren voor productiedoeleinden. Ook hier is een onderscheid aangebracht in meer algemene bepalingen en bepalingen die voor specifieke diercategorieën gelden. Paragraaf 1 bevat de lijst van diersoorten of diercategorieën, waarvan de daartoe behorende dieren op grond van artikel 2.3, tweede lid van de wet, mogen worden gebruikt met het oog op de productie van dierlijke producten, afkomstig van die dieren (artikel 2.1). In paragraaf 2 van dit hoofdstuk zijn de algemene, meer elementaire eisen voor het houden en verzorgen van dieren die voor productiedoeleinden worden gehouden opgenomen, waaronder het verrichten van ingrepen door de houder van alle voor productiedoeleinden te houden dieren en het toedienen van diergeneesmiddelen door de houder bij deze dieren (de artikelen 2.2 toten met 2.10). Zoals eerder aangegeven gelden deze voorschriften in aanvulling op de algemene normen uit hoofdstuk 1. Vervolgens zijn in de paragrafen 2, 3, 4 en 5 de verder op de desbetreffende diersoorten toegespitste bepalingen opgenomen. Het gaat hierbij om regels inzake het houden van varkens, kalveren, pluimvee, waaronder vleeskuikens en legkippen, en overige dieren.
Hoofdstuk 3 bevat de specifieke bepalingen over het houden van dieren anders dan voor landbouwdoeleinden, waaronder gezelschapsdieren. Vooralsnog beperken deze bepalingen zich tot de voorschriften over het vastleggen van honden en het houden van honden in een ren (de artikelen 3.1 tot en met 3.3) en tot het voorschrift over het fokken met gezelschapsdieren uit liefhebberij of als hobby, dat strekt ter uitvoering van artikel 5 van de Europese Overeenkomst tot bescherming van kleine huisdieren (artikel 3.4)9. Zoals in paragraaf 1 is aangestipt zullen ook de onder de vigeur van de GWWD in procedure gebrachte voorschriften over gezelschapsdieren in dit hoofdstuk worden opgenomen. In hoofdstuk 4 staan de specifieke voorschriften over het vertonen van dieren. Dit betreft de regels over dierentuinen zoals deze onder de GWWD in het Dierentuinenbesluit waren geregeld.
In hoofdstuk 5 zijn de regels voor het doden van dieren die voor productiedoeleinden worden gehouden neergelegd, waaronder de regels met betrekking tot het ritueel slachten van die dieren. Hoofdstuk 6 bevat de overige bepalingen, waaronder het overgangsrecht en de slotbepalingen zijn in Hoofdstuk 7 opgenomen.
De in paragraaf 2.1 toegelichte beleidsvoornemens en de eveneens in die paragraaf toegelichte uitgangspunten voor de implementatie van die voornemens, zijn bepalend geweest voor de inhoud van het besluit. In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de voornaamste inhoudelijke aspecten van het besluit.
In artikel 2.1, eerste lid, van de wet is het verbod neergelegd om zonder redelijk doel of disproportioneel bij een dier pijn of letsel te veroorzaken of om op dergelijke wijze de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen. Dit verbod op dierenmishandeling, dat voorheen was opgenomen in artikel 36, eerste lid, van de GWWD, is een open norm waarbij is voorzien in een algemene strafbaarstelling van dierenmishandeling. Het algemene karakter van deze bepaling komt tot uitdrukking in de abstracte aanduiding «zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is», waarbij het afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval aan het oordeel van de rechter is om te bepalen wanneer sprake is van dierenmishandeling. Dit tegen de achtergrond dat niet iedere vorm van dierenmishandeling nauwkeurig valt te omschrijven, waardoor een limitatieve opsomming van nauwkeurig omschreven handelingen te beperkend zou zijn.
Dit neemt niet weg dat het gewenst is een aantal gedragingen waarvan vaststaat dat deze naar maatschappelijke opvattingen niet kunnen worden getolereerd, zonder meer als dierenmishandeling te kenschetsen. Dit betreft allereerst de gedragingen die zijn opgenomen in artikel 2.1, tweede lid, van de wet. Het gaat hierbij om het gebruiken van een dier voor een doel waarvoor dat dier niet geschikt is (onderdeel a), het vervoeren van een koe met overvolle uiers (onderdeel b), het bij de verlossing van een koe gebruikmaken van dierlijke trekkracht of van een niet bij regeling toegelaten krachttoestel (onderdeel c) en het gebruik van een hond als trekdier (onderdeel d).
Voorts zijn in artikel 1.3 van het besluit een aantal concrete gedragingen aangewezen die zonder meer als dierenmishandeling worden beschouwd en is het gebruik van bepaalde voorwerpen waarmee het dier pijn of letsel kan worden toegebracht, verboden. Deze aanwijzing is gebaseerd op het derde en vijfde lid van artikel 2.1 van de wet. De in artikel 1.3 van het besluit opgenomen gedragingen worden in ieder geval gerekend tot de verboden gedragingen, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de wet. Van de aangewezen gedragingen kan in de regel worden aangenomen enerzijds dat deze pijn of letsel bij het dier hebben veroorzaakt of de gezondheid of het welzijn van het dier hebben benadeeld en anderzijds dat deze zonder redelijk doel zijn verricht of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van dat doel toelaatbaar is. Het uitvoeren van de hierboven bedoelde handelingen is daarmee verboden op grond van het eerste lid in samenhang met het tweede lid onderscheidenlijk het derde lid van artikel 2.1 van de wet.
Het aanwijzen van dergelijke meer concrete gedragingen heeft als voordeel dat hierdoor niet alleen de norm van artikel 2.1 van de wet wordt verduidelijkt, maar ook de naleving en de handhaafbaarheid wordt bevorderd. Zo behoeft niet de schending van het dierenwelzijn, een algemeen, meer omvattend begrip, te worden aangetoond, maar kan worden volstaan met het aantonen van het verrichten of nalaten van die bepaalde gedraging al dan niet met gebruikmaking van het desbetreffende voorwerp. Het benoemen van deze concrete gedragingen draagt daarmee bij aan het verwezenlijken van de ambitie van het kabinet om stringenter op te treden tegen dierenmishandeling en sluit aan bij het in de in paragraaf 2.1 genoemde Nota Dierenwelzijn en Diergezondheid geformuleerde speerpunt om mishandeling en verwaarlozing van dieren tegen te gaan.
De in artikel 1.3 van het besluit aangewezen gedragingen zien op het zich ontdoen van een dier (onderdeel a), het schoppen van een dier (onderdeel b), het slaan van een dier leidend tot letsel (onderdeel c), het onderwerpen van een dier aan explosieve, bijtende of brandende stof (onderdeel d), het weiden van een dier op niet of slecht beweidbaar land (onderdeel e) en het bij vervoer gebruik maken van een dier dat daartoe niet geschikt is (onderdeel f). Genoemde gedragingen hebben met elkaar gemeen dat zij in het algemeen geen enkel redelijk doel dienen. Voor een toelichting op deze gedragingen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 1.3 van het besluit.
De in artikel 1.3 van dit besluit aangewezen handelingen zijn een resultante van een afweging op basis van in de praktijk opgedane ervaring. Vele verschillende handelingen ten aanzien van dieren zijn denkbaar en ook praktijk. Deze handelingen kunnen worden verricht in vele uiteenlopende omstandigheden en ten aanzien van verschillende dieren. Met artikel 1.3 van dit besluit is uitdrukkelijk geen limitatieve opsomming gegeven van gedragingen die bij artikel 2.1 van de wet zijn verboden. Ook indien een handeling niet is genoemd in dat artikel kan sprake zijn van «zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier veroorzaken van pijn of letsel dan wel benadelen van de gezondheid of het welzijn van het dier», als gevolg waarvan die handeling op grond van artikel 2.1. eerste lid, van de wet als dierenmishandeling kan worden aangemerkt. De praktijk van vervolging en bestraffing van dierenmishandeling, inclusief de toepassing van artikel 1.3 van dit besluit, zal worden gevolgd en indien daaruit blijkt dat de in artikel 1.3 van het besluit aangewezen handelingen moeten worden bijgesteld, zal dit artikel worden aangepast.
In het ontwerpbesluit houders van dieren zoals dat in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal was voorgehangen, was als verboden gedraging opgenomen: het gebruik van of het vastbinden of aanlijnen van een dier met een voorwerp waarmee aan het dier stroomstoten kunnen worden gegeven of waarmee het dier door middel van een elektromagnetisch signaal, straling of scherpe uitsteeksels pijn kan worden toegebracht. Tijdens het notaoverleg op 25 maart 201310 heeft het Tweede Kamerlid Dijkgraaf de Staatssecretaris van Economische Zaken verzocht opname van deze gedraging te heroverwegen en het gebruik onder stringente voorwaarden toe te blijven staan. In de brief van 16 oktober 2013 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal11 heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken aangegeven het verbod op het gebruik van onder meer elektronische halsbanden te zullen nuanceren, zoals het gebruik van de halsband om een hond op een terrein zonder fysieke afscheiding te houden en het gebruik van de band door deskundigen, indien dit vanuit het algemeen belang wordt ingegeven (training van politiehonden en correctie van gevaarlijke gedragskenmerken). In verband met het benodigde overleg en onderzoek zal de aangepaste gedraging door middel van een separate wijziging in het Besluit houders worden opgenomen.
Zoals hierboven is opgemerkt is het verrichten van de gedragingen, genoemd in artikel 2.1, tweede lid, van de wet en in artikel 1.3 van het besluit, verboden op grond van artikel 2.1, eerste lid, in samenhang met het tweede lid onderscheidenlijk het derde lid van dat artikel. Gedragingen in strijd met artikel 2.1, eerste lid, van de wet, zijn op grond van artikel 8.11 van de wet een misdrijf. Bij alle strafbare feiten, en dus ook bij dit misdrijf, kan een beroep worden gedaan op een van de in het Wetboek van Strafrecht opgenomen strafuitsluitingsgronden. Aanwijzing van gedragingen die in ieder geval een misdrijf opleveren, laat dus onverlet dat een beroep op bijvoorbeeld overmacht-noodtoestand kan worden gedaan, waardoor het misdrijf in het concrete geval niet wederrechtelijk en dus niet strafbaar is. Een voorbeeld daarvan is het schoppen van een dier dat in een sloot is beland om daarmee het dier te activeren om verdrinking te voorkomen. Het schoppen van een dier is weliswaar een verboden handeling, maar omdat de handeling wordt verricht om het dier van verdrinking te redden, levert dit feit weliswaar een misdrijf op, maar is dit niet strafbaar wegens overmacht.
Zoals is toegelicht in paragraaf 2.2 is de Wet dieren en de daarop berustende bepalingen op grond van artikel 1.2, eerste lid, van de wet van toepassing op niet gehouden dieren, behoudens voor zover het die gevallen betreft waarin dat uitdrukkelijk anders is bepaald. In het zevende lid van artikel 2.1 van de wet is bepaald dat het verbod op dierenmishandeling tevens op andere dan gehouden dieren ziet. De in artikel 1.3 van dit besluit aangewezen gedragingen zijn derhalve ook verboden indien zij worden verricht ten aanzien van niet gehouden dieren.
Artikel 2.2, eerste lid, van de wet bepaalt dat het houden van dieren die niet behoren tot de door de minister aangewezen diersoorten of diercategorieën is verboden. De criteria die de minister bij de aanwijzing van deze diersoorten of diercategorieën moet hanteren, worden op grond van het tweede lid, van artikel 2.2 van de wet bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Met artikel 1.4, eerste lid, van het besluit wordt invulling gegeven aan het tweede lid van artikel 2.2 van de wet.
Uitgaande van de intrinsieke waarde van het dier, is met deze bepaling beoogd te voorkomen dat dieren worden gehouden die gelet op hun aard daartoe niet geschikt zijn, bij welke zich een onaanvaardbaar risico op welzijnsaantasting of op het ontstaan van een zoönose zou voordoen ofwel waarbij gevaar voor de mens optreedt. Dit zou gelet op het welzijnsrisico een onaanvaardbare inbreuk op de eigenheid en de integriteit van het dier tot gevolg hebben, zonder dat deze inbreuk door andere belangen wordt gerechtvaardigd. Te denken valt aan dieren van een zodanige grootte, of met een zodanige behoefte aan ruimte of aan het kunnen uiten van bepaalde essentiële gedragingen, dat het houden van een dergelijk dier onvermijdelijk onaanvaardbare welzijnsproblemen zal opleveren.
De GWWD bevatte in artikel 33 eveneens een verbod op het houden van dieren, die niet behoren tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten of categorieën van dieren. De Raad voor dierenaangelegenheden (RDA) heeft in 2003 en in 2004 adviezen uitgebracht over de invulling van artikel 33 van de GWWD12. De toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft in reactie hierop aangegeven dat het vaststellen van een positieflijst met te houden dieren niet in overeenstemming was met het toenmalig kabinetsbeleid en heeft tevens gewezen op de moeizame handhaafbaarheid van een verbod op het houden van bepaalde dieren. Om die reden is artikel 33 van de GWWD nooit in werking getreden.
Onder meer naar aanleiding van een motie van het lid van de Tweede Kamer Ormel c.s (Kamerstukken II 2003/04, 28 286, nr. 11) is door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit toegezegd advies te vragen over de keuze tussen een positief- of een negatieflijst. Naar aanleiding van een tweetal adviezen over dat onderwerp13 heeft de minister de Tweede Kamer bij brief van 11 november 2008 (Kamerstukken II 2008/09, 28 286, nr. 245) aangegeven de Tweede Kamer in het kader van de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel van de Wet dieren nader te informeren over een positieflijst.
Bij gelegenheid van de nota naar aanleiding van het verslag zijn door de toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de bedenkingen met betrekking tot de introductie van een positieflijst nogmaals herhaald. Deze bedenkingen betroffen met name de handhaafbaarheid van het stelsel, de naar verwachting omvangrijke overgangsproblemen, de rechtsonzekerheid voor betrokkenen en de voorziene hoge belasting van de rechterlijke macht. In die nota is voorts ingegaan op het zogenoemde «Andibel-arrest»14 over dit onderwerp, dat in 2008 is gewezen door het Hof van Justitie van de Europese Unie.
In dit arrest naar aanleiding van prejudiciële vragen van de Belgische Raad van State met betrekking tot de Belgische positieflijst, heeft het Hof van Justitie EU geoordeeld dat een positieflijst aan een aantal voorwaarden moet voldoen om in overeenstemming te zijn met het Europees recht. Allereerst moet het opstellen van de lijst berusten op objectieve niet discriminerende criteria en op onderzoek, berustend op betrouwbare wetenschappelijke gegevens. Bovendien moet de regeling voorzien in een bezwaar- en beroepsprocedure, zodat belanghebbenden nieuwe soorten op de lijst kunnen plaatsen of soorten van de lijst kunnen laten verwijderen. Verzoeken tot plaatsing op de lijst mogen alleen worden afgewezen als houden een reëel gevaar voor de bescherming van dierenwelzijn, gezondheid van mens of dier of milieu oplevert of als reële schade waarschijnlijk is. De bij het opstellen van de positieflijst in 2006 door de RDA gebruikte criteria voldeden niet zonder meer aan de eisen van het Andibel arrest, met name op het punt van de objectiviteit.
De totstandkoming van artikel 2.2, eerste tot en met vierde lid, van de wet heeft mede in het licht gestaan van bovengenoemd arrest. Zo is het huidige vierde lid van artikel 2.2 van de wet ingevoegd, op grond waarvan de hoofdstukken 6 tot en met 8 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zijn op de aanwijzing van diersoorten of diercategorieën. Een aanwijzing wordt daarmee, conform het door het Europees Hof geformuleerde vereiste, vatbaar voor bezwaar en beroep. Dat geldt ook voor afwijzing van een aanvraag gericht op een dergelijke aanwijzing. Voorts is, teneinde te bezien of de hierboven genoemde bezwaren over de handhaafbaarheid van het stelsel zich daadwerkelijk in de praktijk zouden voordoen, – om aan de wens van de Tweede Kamer om een positieflijst in te voeren tegemoet te komen – in het derde lid van artikel 2.2 van de wet de mogelijkheid opgenomen de toepasselijkheid van het verbod op het houden van niet aangewezen dieren te beperken tot bepaalde dierklassen.
Om ervaring op te doen met het opstellen van deugdelijke criteria en met het toezicht en de handhaving van het verbod is daartoe in artikel 1.4, tweede lid, van het besluit bepaald dat het verbod – vooralsnog – slechts van toepassing is op zoogdieren. Zoals is aangegeven in de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 19 juni 2013 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2012/13, 31 389, nr. 130) kan op basis daarvan worden bezien hoe het regime in de praktijk werkt alvorens het instrument ook voor andere diergroepen wordt uitgewerkt, waarbij het streven erop is gericht om eind 2014 een voorstel voor een positieflijst voor reptielen en vogels aan de Tweede Kamer te sturen.
Met het oog op de voor zoogdieren op te stellen positief lijst heeft Wageningen UR, Livestock Research een systematiek ontwikkeld waarmee op een transparante wijze kan worden bepaald welke diersoorten redelijkerwijs vanuit het oogpunt van dierenwelzijn kunnen worden gehouden. Daarbij zijn criteria ontwikkeld op basis waarvan een inschatting kan worden gegeven over het welzijnsrisico van dierensoorten onder gehouden omstandigheden. Deze criteria zijn opgenomen en vormen het uitgangspunt in het rapport «Systematiek voor het opstellen van de Positieflijst voor zoogdieren»15. Een belangrijk uitgangspunt van de systematiek is een wetenschappelijke inventarisatie van de behoeften van de diersoort in haar natuurlijke omgeving en het schatten van welzijnsrisico’s voor de diersoort indien een tot die soort behorend dier als gezelschapsdier wordt gehouden. Ook is door de Wageningen UR Livestock Research een vervolgonderzoek afgerond, waarbij een eerste toetsing is gedaan van diersoorten aan de hand van de ontwikkelde welzijnscriteria. De resultaten daarvan zijn opgenomen in het rapport «Advisering voor vervolg Positieflijst Zoogdieren»16. Om de welzijnsrisico’s goed te kunnen inschatten, dient tevens informatie over het welzijn en het gedrag van dieren onder gehouden omstandigheden te worden meegenomen. Hierbij worden houders van dieren en deskundigen op het gebied van het houden van dieren betrokken, zodat naast wetenschappelijke informatie ook informatie uit de praktijk over het houden van dieren beschikbaar is. De Wageningen UR, Livestock Research toetst vervolgens de bruikbaarheid van deze informatie met het oog op de plaatsing van zoogdiersoorten op de positieflijst. Tot slot wordt het totale pakket aan informatie over de natuurlijke behoeften van een diersoort en over het welzijn en het gedrag van gehouden dieren door gedragsdeskundigen onder leiding van Wageningen UR, Livestock Research beoordeeld, waarbij tevens stakeholders kunnen worden betrokken, hetgeen leidt tot een advies over het welzijnsrisico. Daarnaast stelt Wageningen UR, Livestock Research per diersoort een Pet Exaptation Index (PEI) die betrekking heeft op de theoretische mogelijkheid de soort te kunnen domesticeren. Voorts heeft de Universiteit Utrecht, Institute for Risk Assessment Sciences, onderzoek uitgevoerd dat heeft geresulteerd in het rapport «Inventarisatie van dieren, vermeld op de positieflijst, op prevalentie en mogelijke introductie van ziekten en zoönosen»17. De uitkomsten van de PEI en van laatstgenoemd rapport zullen mede worden betrokken bij het opstellen van de positieflijst voor zoogdieren.
De door de WUR ontwikkelde criteria zijn opgenomen in artikel 1.4, eerste lid, van het besluit. Het betreft een set van criteria die voldoet aan de eisen van transparantie en non-discriminatie die het Hof van Justitie van de Europese Unie daaraan stelt. Het betreft zowel positief geformuleerde beoordelingcriteria (eerste lid, onderdeel a) als negatief geformuleerde criteria (eerste lid, onderdeel b). Afhankelijk van de opgestelde welzijnsrisico-inschatting op grond van de bevindingen per (positief) criterium, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, in combinatie met de PEI index, kan de diersoort in aanmerking komen om te worden aangewezen op de positieflijst. Vervolgens wordt bezien of een van de in het eerste lid, onderdeel b, opgenomen (negatieve) criteria aan daadwerkelijk aanwijzing op de positieflijst in de weg staat.
Zoals is opgenomen in artikel 2.2, eerste lid, van de wet zal de positieflijst worden vastgesteld bij besluit van de minister. Voorts zullen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld over de wijze waarop aanvragen tot aanwijzing als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de wet dan wel tot wijziging daarvan worden ingediend alsmede voor de behandeling van dergelijke aanvragen. Artikel 7.6, eerste lid, van de wet biedt daartoe de basis.
Artikel 2.2, achtste lid, van de wet bevat een zorgplicht voor houders van dieren. Op grond van dat artikellid is het de houder van een dier verboden aan dat dier de nodige verzorging te onthouden. Die bepaling is ingegeven door de notie dat degene die een dier houdt ook verantwoordelijkheid draagt voor het welzijn, de gezondheid en de integriteit van die dieren.
In de artikelen 1.6 tot en met 1.8 van het besluit zijn bepalingen opgenomen die mede invulling geven aan de verplichting uit artikel 2.2, achtste lid, van de wet. Het gaat om bepalingen met algemene normen voor de verzorging en huisvesting van dieren, die gelden voor alle categorieën houders van dieren. Deze normen zijn ontleend aan richtlijn 98/58/EG18 waarin minimumeisen voor bedrijven waar landbouwhuisdieren worden gehouden zijn opgenomen. Het gaat hier om normen met een universele gelding waarvan het voor zich spreekt dat deze ook in acht moeten worden genomen bij andere dan productiedieren. In dat licht zijn die normen te beschouwen als basiseisen die bij het houden van dieren in ieder geval in acht genomen moeten worden. Deze normen bieden een handvat om in voorkomend geval op te treden tegen onwenselijke situaties. Ten opzichte van de voorheen gelden regelgeving zijn deze artikelen nieuw voor houders van niet voor productiedoeleinden gehouden dieren.
Artikel 1.5 van dit besluit bepaalt dat deze artikelen gelden ten aanzien van zoogdieren, reptielen, amfibieën, vogels en vissen.
Verschillende dieren behoeven uiteenlopende verzorging en huisvesting. Het vastleggen van gedetailleerde eisen voor het houden, verzorgen en huisvesten van alle te onderscheiden diersoorten legt een onevenredig zware last op de daarvoor beschikbare capaciteit en leidt tot een onaanvaardbare verhoging van de regeldruk. Vanwege de veelheid van dieren waarop deze bepalingen zien, is voor de vormgeving van deze bepalingen, overeenkomstig de in paragraaf 2.1.1 genoemde uitgangspunten, gebruik gemaakt van doelvoorschriften. Zij zijn geformuleerd in de vorm van algemene verplichtingen voor de houders van dieren, waarmee de eigen verantwoordelijkheid van de mens ten opzichte van het dier wordt benadrukt. Vanuit de gedachte dat de houder zich bij het doen en laten ten opzichte van de door hem gehouden dieren rekenschap moet geven van zijn verantwoordelijkheid voor die dieren en vanuit dat besef moet handelen, bieden de voorschriften de houders daarmee de ruimte om die middelen te kiezen waarmee het beoogde doel kan worden verwezenlijkt. Een verantwoorde invulling van de in de artikelen 1.6 tot en met 1.8 opgenomen basiseisen kan daarnaast ook worden verkregen door middel van door brancheorganisaties of andere organisaties van houders opgestelde gidsen voor goede praktijken, zoals de door de Sectorraad Paarden ontwikkelde Gids voor Goede Praktijken.
Zoals in de in paragraaf 2.1.2 aangehaalde Nota Dierenwelzijn en Diergezondheid is geconstateerd, hebben houders van hobbymatig gehouden dieren in het algemeen een grote betrokkenheid bij de gezondheid en het welzijn van hun dieren. Bij gezelschapsdieren, hobbymatig gehouden landbouwhuisdieren en paarden, worden problemen met welzijn en gezondheid vaak veroorzaakt door te weinig of verkeerde kennis van wat deze dieren specifiek nodig hebben. Veel dieren ondervinden daardoor in min of meerdere mate ongerief. Vaak denken dierhouders dat ze voldoende kennis hebben, maar de praktijk wijst uit dat het niet de juiste kennis is. Een van de speerpunten van het beleid is om die reden het vergroten van hun kennis en kunde. Hiermee wordt beoogd dat (toekomstige) dierhouders zich bewust zijn van de consequenties en verantwoordelijkheden van het houden van dieren en zich hier ook naar gedragen.
Tegen die achtergrond bepaalt artikel 1.7 dat van de houder wordt verwacht dat hij de nodige kennis en ervaring over dan wel met de verzorging van dieren heeft. Het gaat daarbij niet zozeer om het met succes afgerond hebben van concrete opleidingen. Voldoende zal zijn de kenbaarheid dat het dier goede verzorging krijgt en het blijk geven van het besef dat die verzorging moet en ook kan worden gegeven.
Niettemin zullen personen die dieren beroepsmatig houden, anders en scherper kunnen worden beoordeeld op het in voldoende mate hebben van kennis of ervaring in de verzorging van dieren, dan personen die één of enkele dieren hebben voor hun plezier. Zo zullen op dit punt stringentere voorschriften komen te gelden voor degene die gezelschapsdieren bedrijfsmatig verkopen, afleveren, houden ten behoeve van opvang of fokken. Het gaat dus om maatwerk. In dat verband zal bijvoorbeeld het geven van een passende verzorging aan een ziek of gewond dier ook kunnen bestaan uit louter het oproepen van een dierenarts om hulp.
Voor verschillende diersoorten worden deze algemene normen in andere artikelen van dit besluit verbijzonderd. Dit is met name het geval ten aanzien van de dieren die voor productiedoeleinden worden gehouden en voor dieren die worden gehouden in dierentuinen. Dergelijke verbijzonderingen vloeien veelal voort uit de terzake geldende EU-regels. Zo zijn in hoofdstuk2, paragraaf 2, van het besluit, algemene regels gesteld voor het houden van dieren voor productiedoeleinden die strekken ter implementatie van richtlijn 98/58/EG. De in deze richtlijn opgenomen voorschriften voor productiedieren overlappen deels met bepalingen die op grond van hoofdstuk 1 voor alle dieren gelden. In die gevallen is voor de implementatie van deze voorschriften volstaan met de algemene regels die zijn neergelegd in hoofdstuk 1 en vindt geen herhaling van de norm in hoofdstuk 2 plaats. Voor zover de desbetreffende Europese regelgeving gedetailleerdere voorschriften bevat, worden deze voorschriften in hoofdstuk 2 geïmplementeerd. Deze bepalingen gelden in aanvulling op de algemene voorschriften die in hoofdstuk 1 zijn opgenomen. Soortgelijke systematiek is gehanteerd bij de implementatie van de richtlijnen die zien op de verzorging van specifieke soorten productiedieren, zoals varkens, kalveren, vleeskuikens en legkippen.
Artikel 2.10 van de wet ziet op het doden van dieren en handelingen die met dat doden verband houden, zoals het bedwelmen, het fixeren, het onderbrengen en het verplaatsen van dieren. Met het doden van een dier wordt inbreuk gemaakt op de integriteit en het welzijn van het dier. Tegen die achtergrond wordt in het eerste lid van dat artikel bepaald dat het verboden is dieren te doden die behoren tot de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen diersoorten of diercategorieën. Hiermee wordt de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier tot uitdrukking gebracht. Dat betekent echter niet dat er geen gevallen bestaan waarin het doden van een dier niet door andere belangen kan worden gerechtvaardigd. Het doden van dieren voor de productie van dierlijke producten vindt plaats op grote schaal en is inherent aan het houden van deze dieren voor productiedoeleinden. Zoals is aangegeven in de in paragraaf 2.1.2 aangehaalde nota naar aanleiding van het verslag bij het voorstel voor de Wet dieren, bestaat over de toelaatbaarheid van het doden van dieren voor de productie van dierlijke producten voldoende maatschappelijke overeenstemming, zeker waar het gaat om de voedselvoorziening. Het belang van voedselvoorziening, dat mede is ingegeven vanuit de wens dierlijke producten te consumeren, en de economische belangen van degenen die bij de productie van dierlijke producten zijn betrokken, wegen in dit opzicht zwaarder dan de intrinsieke waarde van het dier. Om die reden is in artikel 2. 10, eerste lid van de wet, neergelegd dat het verbod om bij algemene maatregel van bestuur aangewezen dieren te doden niet geldt in gevallen waarin een dier wordt gedood voor de bedrijfsmatige productie van dierlijke producten of in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen. Voor het doden van dieren die tot de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen diersoorten of diercategorieën behoren, wordt het nee, tenzij-beginsel gehanteerd. Dit principe lag ook te grondslag aan artikel 43 van de GWWD, zij het dat dat artikel nooit in werking is getreden. De wet voorziet in de mogelijkheid om dat principe te beperken tot bepaalde diersoorten. Dit tegen de achtergrond dat onder de werking van de GWWD geen invulling is gegeven aan het nee, tenzij-principe voor het doden van dieren, omdat er weinig consensus bestond over de duiding van de gevallen en er gerede twijfel bestond over de handhaafbaarheid van deze voorschriften. Gelet op deze bezwaren is er thans voor gekozen de gevallen waarin het verbod om dieren te doden onverkort van toepassing is, vooralsnog te beperken tot honden en katten, daar dit de diersoorten zijn die als huisdier het meest worden gehouden. Artikel 1.9 van het besluit voorziet hierin. Op deze wijze kan in eerste instantie ervaring worden opgedaan met het opstellen van gevallen waarin het doden is toegestaan en de handhaafbaarheid van het verbod. Voorts zijn ganzen aangewezen als diersoort waarop het verbod om dieren te doden van toepassing is. Deze aanwijzing is in lijn met het antwoord op vragen van het Tweede-Kamerlid Thieme over het onthoofden van ganzen bij carnaval (Aanhangsel Handelingen II 2010/11, 2518). Afhankelijk van de ervaringen in de praktijk zal worden bezien of op termijn de reikwijdte van het verbod wordt uitgebreid of dat er anderszins een verfijning wordt aangebracht.
Voorts worden in artikel 1.10 van het besluit de gevallen aangewezen waarin het verbod om dieren te doden niet van toepassing is. Het betreft ten algemene gevallen waarin de inbreuk op het welzijn en de integriteit van het dier toelaatbaar wordt geacht, omdat daarvoor een rechtvaardiging bestaat. Het doden van een dier is toelaatbaar in de gevallen waarin dat dier ondraaglijk lijdt (onderdeel d). Ook andere gevallen, waarin het doden in het belang van het dier plaatsvindt, zijn toelaatbaar. In die gevallen is het aan de dierenarts om te beoordelen of het doden inderdaad in het belang is van het dier (onderdeel b). Gedacht kan worden aan gevallen waarin het dier een ingrijpende of langdurige behandeling zal moeten ondergaan en waarin het onduidelijk hoe het dier na het uitvoeren van die behandeling zal functioneren. Voorts is bepaald dat het doden is toegestaan indien dit op grond van een andere Europese of nationaalrechtelijke verplichting is voorgeschreven (onderdeel c). Een voorbeeld is het ruimen van dieren in het kader van de bestrijding van een besmettelijke dierziekte. In gevallen waarin een dier een onmiddellijke bedreiging vormt voor mens of dier (onderdeel a), of wanneer het een dier met niet te corrigeren agressieve gedragskenmerken betreft (onderdeel e), is het doden eveneens toegestaan. In dat laatste geval kan worden gedacht aan een dier dat op een eerder moment gevaar of letsel heeft veroorzaakt en dat dientengevolge in beslag is genomen.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de wet regels worden gesteld voor de uitvoering van bindende onderdelen van EU-rechtshandelingen. Op grond van het derde lid van dat artikel kunnen bij algemene maatregel van bestuur nationale regels over dat onderwerp worden gesteld. Zoals is aangegeven in paragraaf 1 kunnen regels voor de uitvoering van bindende onderdelen van een EU-verordening of een EU-besluit op grond van artikel 6.4, eerste lid, van de wet bij ministeriële regeling worden gesteld.
Met ingang van 1 januari 2013 regelt verordening (EG) nr. 1099/2009 het doden van dieren voor productiedoeleinden. Die verordening heeft richtlijn 93/119/EG19 vervangen. De noodzakelijke regels voor de uitvoering van de verordening zullen op grond van het voornoemde artikel 6.4, eerste lid, van de wet en op grond van artikel 5.2 van dit besluit worden gesteld bij ministeriële regeling. Verordening (EG) nr. 1099/2009 bevat eisen voor het doden van dieren die gefokt of gehouden worden voor de productie van levensmiddelen, wol, huiden, pelzen of andere producten, voor het doden van dieren met het oog op ruiming en voor daarmee verband houdende activiteiten (artikel 1, eerste lid, van verordening (EG) nr. 1099/2009). Het toepassingsbereik van de verordening is daarmee – evenals richtlijn 93/119/EG – beperkt tot dieren die worden gedood voor de bedrijfsmatige productie van dierlijke producten. Bij de totstandkoming van het Besluit doden van dieren is er vanuit welzijnsoverwegingen voor gekozen een aantal voorschriften, dat ingevolge genoemde richtlijn bij het slachten en doden van productiedieren in acht moet worden genomen, ook van toepassing te verklaren op een ruimere kring van dieren dan ingevolge de richtlijn noodzakelijk is. Het gaat hier om normen met een universele gelding waarvan het voor zich spreekt dat deze ook in acht moeten worden genomen bij andere dieren dan productiedieren. Voorheen waren deze bepalingen opgenomen in de artikelen 3 tot en met 5 van het Besluit doden van dieren. Thans worden deze regels in de artikelen 1.12 tot en met 1.14 van het onderhavige besluit gecontinueerd. Het betreft onder meer het vereiste dat zoogdieren, reptielen, amfibieën of vogels bij het doden en daarmee verband houdende activiteiten elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard (artikel 1.12). In aanvulling daarop geldt voor zoogdieren, reptielen, amfibieën en vogels, dat het doden wordt uitgevoerd op een wijze die waarborgt dat de dood onmiddellijk of zo spoedig mogelijk intreedt (artikel 1.13) en dat degene die de dodingshandeling uitvoert over het vereiste kennisniveau beschikt (artikel 1.14). Zoals hierboven is opgemerkt hebben deze normen een breder toepassingsbereik dan de bepalingen in de verordening en zij zijn van toepassing op het doden van dieren, indien dat doden om andere redenen dan voor productiedoeleinden plaatsvindt. Gelijk als in het Besluit doden van dieren het geval was zijn vissen uitgezonderd van de in de artikelen 1.12, 1.13 en 1.14 opgenomen voorschriften. Zoals in de brieven van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 16 juni 2011 en van 23 december 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 32 658, nr. 27 en Kamerstukken II, 1011/12, 28 286, nr. 540) naar aan leiding van de motie van het lid Ouwehand c.s. (Kamerstukken II 2010/11, 32 658, nr. 14) is aangekondigd, ligt het in het voornemen het bedwelmen van paling per 1 januari 2015 te reguleren. Deze verplichting zal te zijner tijd via een separaat wijzigingsvoorstel in het onderhavige besluit worden opgenomen.
Artikel 2.10, vierde lid, van de wet bepaalt dat het is toegestaan dieren zonder voorafgaande bedwelming te doden volgens de israëlitische of islamitische ritus. Op grond van het vierde lid in samenhang met het vijfde lid van dat artikel kunnen tevens nadere regels worden gesteld over die wijze van doden. De op dat artikellid gebaseerde nadere regels zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van het besluit. Deze voorschriften continueren de praktijk, zoals deze onder de werking van de GWWD was toegestaan. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de voorheen geldende regelgeving eenvoudiger vorm te geven. Daartoe zijn zowel de terzake geldende regels uit het Besluit ritueel slachten en de Vrijstellingsregeling dierenwelzijn onder die wet in het besluit samengebracht. Op grond van artikel 5.5 moeten exploitanten van inrichtingen waar dieren onbedwelmd ritueel zullen worden geslacht, van dat voornemen tot slachten melding doen. De verschillende voorschriften in de artikelen 5.6 tot en met 5.8 strekken ertoe dat het slachtproces op verantwoorde wijze plaatsvindt. In artikel 5.6 worden regels gesteld over de personen die dieren onbedwelmd doden en degenen die daarbij aanwezig zijn. Bovendien moeten op grond van artikel 5.7 bij het onbedwelmd ritueel slachten de aanwijzingen van aanwezige keurmeesters of dierenartsen die betrekking kunnen hebben op de in het tweede lid genoemde onderwerpen, in acht worden genomen. Met het derde lid wordt het aantal toeschouwers bij het doden beperkt. Artikel 5.8 regelt de minimale fixatietijd van dieren, na het aanbrengen van de halssnede. Het betreft een nadere eis ten opzichte van artikel 3, eerste lid, van verordening (EG) nr. 1099/2009/EG, waarin is bepaald dat dieren bij het dodingsproces vermijdbare pijn, spanning of lijden worden bespaard. Met artikel 5.9 worden regels gesteld over de halssnede. De artikelen 5.7 tot en met 5.9 komen overeen met hetgeen voorheen gold op grond van het Besluit ritueel slachten.
Het onderhavige besluit loopt op dit punt niet vooruit op de politieke discussie over het ritueel slachten en de door de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie in zijn brief van 20 december 2011 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer aangekondigde randvoorwaarden rondom het onbedwelmd dodingsproces, waarover hij met de betrokken religieuze organisaties, vertegenwoordigers van de slachthuizen, dierenartsen wetenschap en NGO’s afspraken vastlegt in een convenant (Kamerstukken I 2011/12, 31 571, I). De ter uitvoering van dit convenant noodzakelijke wijzigingen van dit besluit worden te zijner tijd via een separaat wijzigingsbesluit doorgevoerd.
In paragraaf 4 van hoofdstuk 1 van het besluit wordt invulling gegeven aan artikel 2.6, tweede lid, onderdeel b, van de wet. Dit artikelonderdeel biedt de basis om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de methode van fokken voor daarbij aangewezen diersoorten of diercategorieën, zoals onder meer in vitro fertilisatie en kunstmatige inseminatie. Deze paragraaf reguleert met name de technische aspecten die met deze fokmethoden zijn gemoeid en waarover het vanuit de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier gewenst is om regels te stellen.
Zowel landbouwhuisdieren als gezelschapsdieren worden gefokt. Aan het gebruik van voortplantingstechnieken liggen uiteenlopende motieven ten gronde. Zo is voor het gebruik van voortplantingstechnieken veelal het belangrijkste motief, dat daardoor relatief snel kwalitatieve verbeteringen van de desbetreffende diersoort kunnen worden bereikt. Er kan op deze wijze immers eenvoudiger en in grotere getale gebruik worden gemaakt van het erfelijk materiaal van dieren met de gewenste eigenschappen. Voorts kan het gebruik van voortplantingstechnieken wenselijk zijn, omdat daardoor bepaalde gezondheidsrisico’s die met een natuurlijke dekking van een dier gepaard gaan, kunnen worden voorkomen. Ten slotte komt het voor dat het gebruik van voortplantingstechnieken praktisch gesproken noodzakelijk is om bepaalde diersoorten of -populaties in stand te houden. Hierbij valt te denken aan bepaalde bedreigde diersoorten waarvan het fokken door middel van de natuurlijke wijze van voortplanting niet mogelijk is of op grote bezwaren stuit. Het gebruik van voortplantingstechnieken kan er echter toe leiden dat het welzijn en de integriteit van het dier wordt aangetast. Dit wordt vanwege de bovengenoemde belangen aanvaarbaar geacht, mits het ongerief dat dieren hierdoor kunnen ervaren tot een minimum wordt beperkt. Om die reden was in het Besluit voortplantingstechnieken bij dieren, dat was gebaseerd op artikel 55 van de GWWD, opgenomen dat voortplantingstechnieken slechts mogen worden toegepast op een zodanige wijze dat bij het dier niet onnodig pijn, letsel, stress of ander ongerief wordt veroorzaakt. Dit vereiste, dat voor alle diersoorten geldt met uitzondering van insecten en ongewervelden, ongeacht het doel waarvoor de dieren worden gehouden, wordt thans in artikel 1.17 van het besluit gecontinueerd. Met deze eis wordt mede uitvoering gegeven aan onderdeel 20 van de bijlage bij de eerder aangehaalde richtlijn 98/58/EG.
Ook het voorheen in artikel 5 van het Besluit voortplantingstechnieken bij dieren opgenomen verbod op spermawinning door middel van electro-ejaculatie, waarbij sperma wordt gewonnen door het dier elektrisch te prikkelen, wordt in artikel 1.17, tweede lid, voortgezet. Deze techniek vormt een welzijnsaantasting van het dier die, bij afweging van het belang van het dier en het belang van de houder, niet aanvaardbaar is. Door het dier voorafgaand te verdoven kan deze welzijnsaantasting weliswaar worden beperkt, maar omdat ook het onder verdoving brengen van een dier op zichzelf reeds welzijnsbelastend is, wordt deze techniek niet ten algemene toegelaten nu in de praktijk veelal aanvaardbaarder alternatieven aanwezig zijn voor het winnen van sperma. Artikel 1.7, derde lid, bevat een uitzondering op dit verbod ten behoeve van bepaalde fokprogramma’s, gericht op het behoud van zeldzame dieren die worden gehouden in dierentuinen. Dit zijn de fokprogramma’s die plaatsvinden in het kader van een door de European Association of Zoos and Aquaria (EAZA) gecoördineerd fokprogramma of EEP (European Endangered Species Programme). Door de werkwijze en doelstellingen van deze organisatie is in voldoende mate gegarandeerd dat deze techniek niet lichtvaardig of onzorgvuldig wordt toegepast. Deze uitzondering was voorheen opgenomen in artikel 5, tweede lid, van het Besluit voortplantingstechnieken. In die gevallen waar geen alternatieve methoden voor spermawinning bestaan, zou voor het fokken met deze dieren nog slechts de methode van natuurlijke dekking openstaan. Gelet op de minder goede succeskansen die deze voortplantingsmethode met zich brengt en de welzijnsproblemen die gepaard gaan met het hierbij vaak noodzakelijke vervoer en bij elkaar plaatsen van de dieren, wordt het voor deze bijzondere situatie aanvaardbaar geacht om electro-ejaculatie toe te staan.
Bepaalde voortplantingstechnieken vallen tevens aan te merken als lichamelijke ingrepen in de zin van artikel 2.9 van de wet. Krachtens dit artikel is het verrichten van een lichamelijke ingreep verboden tenzij dit uitdrukkelijk is toegestaan. Consequentie hiervan is derhalve dat ingrepen die gepaard gaan met of deel uitmaken van voortplantingstechnieken, uitsluitend zijn toegestaan indien zij in het Besluit diergeneeskundigen uitdrukkelijk zijn toegelaten. Wanneer dit niet is gebeurd, is de toepassing daarvan verboden. Als voorbeeld van technieken die niet zijn toegestaan, kunnen laparoscopische en laparotomische technieken van eicel- of embryowinning en het verkorten van de baarmoederhoorns ten behoeve van het eenvoudig kunnen uitvoeren van embryotransplantatie worden genoemd.
Het scheiden van jongen van hun ouders is een belangrijke en ingrijpende gebeurtenis in het leven van dieren. Bij gehouden dieren verloopt dat proces vaak anders dan bij de wilde voorouders van de productie- en gezelschapsdieren. Over het algemeen worden met name omwille van bedrijfseconomische overwegingen dieren eerder gescheiden van hun moeder, dan de leeftijd waarop de dieren onder natuurlijke omstandigheden hun moeder, sociale groep of omgeving verlaten. In de meeste gevallen worden dieren bij hun moeders weggehaald, terwijl ze nog steeds afhankelijk zijn van melk. Soms gebeurt dit direct na geboorte waardoor ieder ouderlijk contact volledig ontbreekt. Naast de omstandigheid, dat moederdier en jong fysiek worden gescheiden, wordt ook het zogen beëindigd, verandert het dieet van de nakomelingen en vinden er veranderingen plaats in de verzorging, bescherming en omgeving waarin de dieren leven. Dit vormt een aantasting van de intrinsieke waarde van het dier, omdat het natuurlijke gedrag wordt beperkt en kan om die reden ernstige welzijnsgevolgen hebben voor de nakomelingen en de ouderdieren. Om die reden was voor een aantal diersoorten in het Besluit scheiden van dieren een minimale leeftijd opgenomen waarop jongen van hun ouders mogen worden gescheiden. Voor varkens stond deze minimale termijn in het Varkensbesluit, waarmee uitvoering werd gegeven aan de zogenoemde varkensrichtlijn20. De in dit besluit opgenomen bepalingen waren gebaseerd op artikel 39 van de GWWD.
Thans biedt artikel 2.2, zevende lid, van de wet de basis voor dergelijke voorschriften. Op grond van dat artikel is het verboden dieren behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen diersoorten of diercategorieën van het ouderdier te scheiden voordat die dieren een bij die maatregel vastgestelde leeftijd hebben bereikt. Het doel van dit artikel is te voorkomen dat onaanvaardbare welzijnsproblemen voor dier of ouderdier optreden als direct gevolg van te vroeg onttrekken van het jonge dier aan het ouderdier.
De voor de bepaling van de leeftijden gehanteerde uitgangpunten zijn hierbij niet gewijzigd ten opzichte van het besluit Scheiden van dieren namelijk:
– het jonge dier moet zelfstandig in zo’n mate voedsel kunnen opnemen en op zodanige wijze zelf kunnen verteren dat het scheiden van het ouderdier niet leidt tot ziekte of sterfte;
– het afweersysteem van het jonge dier moet zodanig zijn ontwikkeld dat het zelf in zodanige mate afweerstoffen kan aanmaken dat het scheiden van het ouderdier niet leidt tot ziekte of sterfte;
– het jonge dier moet een zodanig gedrag kunnen ontwikkelen dat het scheiden van het ouderdier niet leidt tot langdurige spanning, stress of gedragsproblemen;
– het leed dat het ouderdier als gevolg van het scheiden ondervindt mag niet zodanig zijn dat het leidt tot langdurige stressverschijnselen of verstoring van fysiologie, immunologie of gedrag.
Mede naar aanleiding van het commentaar dat was ingediend in het kader van de maatschappelijke consultatie is bij de totstandkoming van het onderhavige besluit bezien of de in het Besluit scheiden van dieren ter zake opgenomen voorschriften ongewijzigd gecontinueerd konden worden of dat zij aangepast moesten worden op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Daartoe heeft Wageningen UR Livestock Research in samenwerking met de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht onderzocht of er, uit oogpunt van welzijn en gezondheid van de dieren, misstanden voorkomen als gevolg van de gehanteerde scheidingsleeftijd in de praktijk en zo ja, of er kennis beschikbaar is die het stellen van een minimale of maximale termijn rechtvaardigt. Het onderzoek had betrekking op runderen, varkens, schapen, geiten, paarden, nertsen en kippen, gezelschapsdieren, waaronder hond, kat, kleine knaagdieren, fretten en papegaaien en enkele primaatsoorten. De conclusies van dit onderzoek zijn opgenomen in het rapport «Scheiden van dieren»21. Voorts is door Wageningen UR Livestock Research onderzoek verricht naar de effecten van het scheiden van jongen en moederdier bij konijnen op gedrag en productie voor zowel commercieel als hobbymatig gehouden konijnen. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in het rapport «Het spenen van konijnen»22.
In voornoemde rapporten wordt geconcludeerd dat het hanteren van een niet passende leeftijd of methode bij het volledig scheiden van dieren ingrijpende consequenties heeft op gebied van gezondheid en welzijn van dieren. Dit betreft zowel de ouders als de nakomelingen. Het aanhouden van een in de natuur voorkomende scheidingsleeftijd zorgt over het algemeen voor het minste ongerief. Door een verdergaande domesticatie kan de gehouden diersoort verder af komen te staan van de natuurlijke voorouders, waardoor een andere leeftijd, dan de leeftijd van de in de natuur voorkomende soortgenoten, beter is uit een oogpunt van welzijn en gezondheid. Geconstateerd is dat voor de meeste diersoorten waarvoor in het Besluit scheiden van dieren een speenleeftijd was vastgelegd, het continueren van die leeftijd niet zal leiden tot welzijns- of gezondheidsschade. Ten aanzien van primaten werd hierbij aangetekend dat de speenmethode, de manier van scheiden en de sociale structuur voor en na het scheidingsmoment, van cruciaal belang zijn voor een goede ontwikkeling van de jonge dieren en het minimaliseren van negatieve gevolgen van het scheiden bij zowel moeder als nakomeling(en).
Voor pluimvee, geiten, schapen, rundvee werd geconstateerd dat een minimum leeftijd waarop jongen van het moederdier kunnen worden gescheiden onvoldoende kon worden onderbouwd. Voor paarden, kleine gezelschapsdieren en knaagdieren vormt in de praktijk niet zozeer de gehanteerde leeftijd, waarop, maar vooral de wijze waarop jongen van het ouderdier worden gescheiden een groter risico op welzijnsschade.
Voor zowel papegaaiachtigen als voor konijnen die bestemd zijn om als gezelschapsdier of voor de hobby te worden gehouden, werd geadviseerd een minimale leeftijd voor het scheiden van het ouderdier op te nemen onderscheidenlijk deze leeftijd te verhogen. Als reden daarvoor is aangevoerd dat het bij papegaaiachtigen na het uitbroeden van het legsel voor de socialisatie en het aanleren van soortspecifiek gedrag essentieel is, dat de jongen door de ouders groot worden gebracht in de nabijheid van nestgenoten. Zoals ook naar voren kwam in de reacties naar aanleiding van de consultatie van het ontwerp-besluit, wordt het breed gedragen dat kuikens van papegaaiachtigen niet eerder van de ouders moeten worden gescheiden dan dat ze minimaal in staat zijn zelfstandig te eten. Indien dit niet gebeurt, kunnen er zich ernstige gedragsproblemen bij de dieren gaan voordoen. De misstanden komen vooral voor bij de midden- en grote papegaaiensoorten die als huiskamervogel worden verkocht. Dit betreft onder meer poicephalus papegaaien soorten, pionus papegaaien, amazonepapegaaien, ara’s, kaketoes, grote en kleine vasapapegaaien, grijze roodstaartpapegaaien, kraagpapegaaien, edelpapegaaien en caïques.
Bij het houden van konijnen voor de productie, wordt een speenleeftijd van 28 tot 35 dagen gehanteerd, afhankelijk van het fokritme van de voedsters. Omdat de dieren op hetzelfde bedrijf blijven, veranderen omgevingscondities niet, waardoor zij nauwelijks stress ondervinden. Bovendien krijgen zij voeding met een hoog ruwe celstofgehalte en een laag zetmeelgehalte, hetgeen van belang is omdat het jonge konijn pas rond een leeftijd van vijf weken goed zetmeel kan verteren. De in het Besluit scheiden van dieren opgenomen minimumleeftijd van vier weken doet hieraan voldoende recht. Bij konijnen die bestemd zijn om te worden gehouden als gezelschaps- of hobbydier ligt dit evenwel genuanceerder. Hier doen zich namelijk eerder problemen voor met ziektes en sterfte na het spenen, omdat de jonge konijnen na het spenen worden vervoerd naar een ander bedrijf, een winkel of een particulier. Hierdoor komen de dieren in een ander milieu terecht en krijgen ze andere voeding, waartegen ze niet goed bestand zijn. Daarom wordt voor de hobbysector geadviseerd de speenleeftijd te verhogen tot zes à acht weken, zodat de jonge konijnen beter bestand zijn tegen deze overschakeling.
Met inachtneming van de bovenstaande adviezen zijn de minimum leeftijden waarop jongen van het ouderdier mogen worden gescheiden thans opgenomen in artikel 1.20, eerste lid, van het besluit. Op het punt van de leeftijden waarop papegaaiachtigen in staat zijn om zelfstandig te eten en dus van het ouderdier mogen worden gescheiden bestaat zeer grote variatie tussen de binnen de groep papegaaiachtigen te onderscheiden soorten. De Wageningen universiteit Livestock Research heeft in zijn rapport23 een model ontwikkeld op basis waarvan, aan de hand van beschikbare wetenschappelijke data over papegaaiachtigen, de leeftijden waarop papegaaiachtigen in staat zijn zelfstandig te eten zou nauwkeurig mogelijk is bepaald. Dit heeft geleid tot een gedetailleerd stelsel van uiteenlopende leeftijden, die voor de daarbij te onderscheiden papegaaisoorten zijn opgenomen in bijlage I bij het besluit.
Voorts is artikel 1.20, tweede lid, van het besluit het in het Besluit scheiden van dieren voor primaten gemaakte onderscheid tussen individueel gehouden en in groepen gehouden primaten, gecontinueerd. Indien primaten in groepen met soortgenoten worden ondergebracht kunnen zij op jongere leeftijd worden gescheiden dan wanneer zij na het scheiden individueel worden gehouden. Hierbij is de voor de marmosets tot dusver geldende speenleeftijd van 6 maanden verhoogd tot 8 maanden. Hiermee wordt aangesloten op de aanbeveling van de Europese Commissie van 18 juni 2007 betreffende richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt en met de in Nederland gebruikelijke praktijk. Een vergelijkbaar onderscheid is thans ook gemaakt voor konijnen. Deze mogen op de eerdere leeftijd van vier weken worden gespeend onder de voorwaarde dat het jonge konijn op het geboortebedrijf blijft, hetgeen bij het houden van konijnen voor de productie en bij rasfokkers veelal het geval is.
Indien primaten in groepen met soortgenoten worden ondergebracht kunnen zij op jongere leeftijd worden gescheiden dan wanneer zij na het scheiden individueel worden gehouden. Hierbij is de voor de marmosets tot dusver geldende speenleeftijd van 6 maanden verhoogd tot 8 maanden. Hiermee wordt aangesloten op de aanbeveling van de Europese Commissie van 18 juni 2007 betreffende richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelYke doeleinden worden gebruikt en met de in Nederland gebruikelijke praktijk.
Een vergelijkbaar onderscheid is thans ook gemaakt voor konijnen. Deze mogen op de eerdere leeftijd van vier weken worden gespeend onder de voorwaarde dat het jonge konijn op het geboortebedrijf blijft, hetgeen bij het houden van konijnen voor de productie en bij rasfokkers veelal het geval is. Van de gestelde leeftijden kan op grond van artikel 1.20, vierde lid, worden afgeweken indien de betrokken houder aannemelijk kan maken dat dit noodzakelijk is met het oog op de gezondheid of het welzijn van het dier. Hier moet gedacht worden aan situaties waarin ziekte van het jonge dier of het ouderdier, agressief gedrag van of verstoting door het ouderdier het vroegtijdig scheiden noodzakelijk maakt. Indien betrokkene er niet in slaagt deze noodzaak aannemelijk te maken, dan geldt de afwijkingsmogelijkheid niet en overtreedt hij het verbod van artikel 2.2, zevende lid, van de wet. De redactie van dit artikellid verschilt op dit punt met die van de in het Besluit scheiden van dieren opgenomen bepaling. Met de huidige redactie wordt beoogd de handhaafbaarheid van het verbod om dieren eerder dan de toegestane leeftijd van het ouderdier te scheiden te vergroten, overeenkomstig hetgeen de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming in zijn reactie op het geconsulteerde ontwerp-besluit heeft bepleit.
Ten algemene wordt onderstreept dat de leeftijden genoemd in het onderhavige besluit geen «optimale» leeftijden zijn. Het besluit bevat de minimale regels teneinde een langdurig verstoord welzijn bij het jong en de ouderdieren te voorkomen. De voor het dier ideale of minst belastende leeftijd kan soms later liggen en is mede afhankelijk van onder andere het individuele dier zelf (gezondheid, geslacht, karakter) en van de omstandigheden waarin het dier voor en na scheiding van de ouderdieren in wordt gehouden. Met het opnemen van de leeftijden in dit besluit wordt dus slechts beoogd excessen te voorkomen en de ondergrens te duiden die bij het niet respecteren daarvan kan leiden tot strafrechtelijke vervolging.
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de wet worden onder diergeneeskundige handelingen verstaan: het voorschrijven of toepassen van een diergeneesmiddel, diervoeder met medicinale werking, verdoving of bedwelming, het verlenen van hulp met betrekking tot de geboorte of verwijdering van een vrucht, het onvruchtbaar maken, het winnen en overzetten van embryo’s of eicellen en het verrichten van lichamelijke ingrepen bij dieren. Een lichamelijke ingreep is volgens de eveneens in artikel 1.1, eerste lid, van de wet opgenomen begripsomschrijving een ingreep bij een dier, waarbij de natuurlijke samenhang van levende weefsels wordt verbroken, met inbegrip van het afnemen van bloed en het geven van injecties, en met uitzondering van het doden van een dier. Met het verbreken van de natuurlijke samenhang van het weefsel wordt een inbreuk gemaakt op de intrinsieke waarde van het dier in de zin dat de integriteit van het dier wordt aangetast. Ter bescherming van dieren tegen ongerechtvaardigde inbreuken op die integriteit voorziet de wet in een tweeledig stelsel. Allereerst bepaalt artikel 2.8 van de wet dat het verrichten van lichamelijke ingrepen bij dieren in beginsel verboden is, tenzij er voor die ingreep een diergeneeskundige noodzaak is of de ingreep bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is toegestaan. Voorts geldt op grond van artikel 2.9 van de wet dat toegestane ingrepen uitsluitend mogen worden verricht door dierenartsen, door overeenkomstig artikel 4.3 van de wet geregistreerde paraveterinairen of voor zover het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen diergeneeskundige handelingen betreft, door personen die deze handeling in een bij of krachtens die maatregel bepaalde hoedanigheid verrichten. In het navolgende worden beide stelsels nader toegelicht.
Op grond van artikel 2.8, eerste lid, onderdeel a, van de wet is het verrichten van lichamelijke ingrepen bij dieren verboden. Op grond van het tweede lid, onderdeel a, van artikel 2.8 van de wet, bestaat er een uitzondering op dat verbod voor ingrepen waarvoor een diergeneeskundige noodzaak bestaat. In die gevallen is het dier immers gebaat bij het uitvoeren van de desbetreffende ingreep. Voorts geldt voornoemd verbod op grond van artikel 2.8, tweede lid, onderdeel b, van de wet niet voor ingrepen die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen. Bij laatstgenoemde ingrepen gaat het om situaties waarin geen sprake is van diergeneeskundige noodzaak, maar om ingrepen die noodzakelijk zijn in verband met de omstandigheden waaronder dieren worden gehouden. Hoewel – zoals is toegelicht in de nota van toelichting bij het Besluit diergeneeskundigen – die noodzakelijkheid er primair voor de houder is, kunnen die ingrepen, gegeven de houderij-omstandigheden, ook voor het dier een uit het oogpunt van welzijn of gezondheid gunstig effect hebben. Dat laat onverlet een permanente aandacht voor en inspanning gericht op het verder verminderen van ingrepen dan wel het onderzoeken van meer diervriendelijke alternatieven. Omdat vele ingrepen sterk verweven zijn met de wijze van houden van de dieren voor productie is dit echter een complex lange -termijntraject waarbij ook aspecten als duurzaamheid, maatschappelijke vraag naar kwaliteit van voedsel en voedselproductie en concurrentie positie van de Nederlandse landbouw betrokken dienen te worden. De – buiten medische noodzaak – toegestane ingrepen zijn opgenomen in de artikelen 2.1 tot en met 2.7 en 6.1 van het Besluit diergeneeskundigen. Zo is in artikel 2.1 van dat besluit een aantal algemene ingrepen opgenomen die bij dieren mogen worden verricht. Dit betreft bijvoorbeeld het onvruchtbaar maken van dieren en het inbrengen van een injectienaald. In de artikelen 2,2, 2,3 en 2.4 van het Besluit diergeneeskundigen zijn ingrepen opgenomen die mogen worden verricht bij gevogelte, varkens onderscheidenlijk bij runderen. De artikelen 2.5 en 2.6 van dat besluit bevatten ingrepen die bij andere soorten dieren mogen worden verricht onderscheidenlijk ingrepen die ter identificatie van dieren mogen worden verricht. Een aantal ingrepen mag slechts onder voorwaarden worden verricht. Deze voorwaarden zijn eveneens in voornoemde artikelen van het Besluit diergeneeskundigen opgenomen. Een algemene, belangrijke voorwaarde voor het verrichten van ingrepen is neergelegd in artikel 2.7 van dat besluit, waarin is bepaald dat de ingrepen op een zodanige wijze moeten worden uitgevoerd dat het bij dier geen onnodige pijn of onnodig letsel wordt veroorzaakt en het dier niet meer dan nodig in zijn functioneren wordt belemmerd. Zoals is toegelicht in de nota van toelichting bij het Besluit diergeneeskundigen, vormen deze bepalingen in overwegende mate een continuering van de onder de werking van de GWWD terzake geldende voorschriften. Overeenkomstig hetgeen daarover in de eerder genoemde Nota Dierenwelzijn is opgenomen, voorziet artikel 7.1 van het Besluit in een uitfasering van aldaar genoemde ingrepen. De aanwijzing van de in dat artikel genoemde ingrepen vervalt op het daarbij vermelde tijdstip, hetgeen tot gevolg heeft dat het verrichten van die ingrepen na dat tijdstip op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de wet is verboden.
Zoals in het begin van deze paragraaf is aangestipt, ziet artikel 2.9 van de wet op de bevoegdheid tot het verrichten van onder meer lichamelijke ingrepen. In dit artikel wordt een onderscheid gemaakt tussen het beroepsmatig of anders dan beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen. Onder het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen wordt, blijkens artikel 1.1 van de wet, verstaan het als economische activiteit verlenen van diensten aan derden in de vorm van het verrichten van diergeneeskundige handelingen. Omwille van de borging van het welzijn en de gezondheid van dieren is het van belang dat diergeneeskundige handelingen worden verricht door personen die beschikken over voldoende deskundigheid en vaardigheid om deze handelingen te verrichten. Hiertoe is in artikel 2.9, eerste lid, van de wet bepaald dat het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen alleen is toegestaan aan degenen die daartoe krachtens artikel 4.1, van de wet, zijn toegelaten. Dit zijn dierenartsen en, in beperkte mate, daartoe bevoegde paraveterinairen. In het Besluit diergeneeskundigen is per beroepsgroep geregeld welke diergeneeskundige handeling zij mogen verrichten. Het tweede lid van artikel 2.9 bevat een verbod tot het anders dan beroepsmatig verrichten van lichamelijke ingrepen door anderen dan de personen die krachtens artikel 4.1, van de wet, zijn toegelaten. Dit verbod is opgenomen om te voorkomen dat lichamelijke ingrepen, waaronder bijvoorbeeld operaties, door daarin onkundige personen worden verricht. Blijkens het derde lid van artikel 2.9 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur uitzonderingen op voornoemde uitgangspunten worden gemaakt. Zo zijn op basis van dit lid, eveneens in het Besluit diergeneeskundigen, lichamelijke ingrepen aangewezen die – mits beroepsmatig – ook mogen worden verricht door een ieder die de betreffende handelingen als economische activiteit voor derden verricht. Deze personen kunnen dus worden ingeschakeld door dierhouders. Daarnaast vormt artikel 2.9, derde lid, tevens de basis voor het aanwijzen van lichamelijke ingrepen die door houders van dieren mogen worden verricht.
Omdat – zoals is toegelicht in paragraaf 2.2 – het onderhavige besluit zich richt tot houders van dieren, zijn in dit besluit de ingrepen aangewezen die door houders van dieren mogen worden verricht. Het betreft handelingen waarvoor geen specifieke veterinaire of paraveterinaire vaardigheid of deskundigheid nodig is en die zonder onaanvaardbaar risico of gevaar voor het dier door de houder kunnen worden verricht. Deze handelingen zijn in dit besluit voor de te onderscheiden categorieën houders van dieren verspreid over het besluit opgenomen. Het betreft artikel 1.21 voor het verrichten van ingrepen door alle houders van dieren, artikel 2.6 dat ziet op het verrichten van ingrepen door de houder van alle voor productie gehouden dieren, artikel 2.12 voor het verrichten van ingrepen door de varkenshouder, artikel 2.28 voor het verrichten van ingrepen door de rundveehouder, artikel 2.47 voor verrichten van ingrepen door de pluimveehouder en tot slot artikel 2.77 voor het verrichten van ingrepen door de houder van overige voor de productie gehouden diersoorten.
Omwille van de eenduidigheid wordt in voornoemde bepalingen, voor zover het het verrichten van bij het Besluit diergeneeskundigen toegelaten lichamelijke ingrepen betreft, verwezen naar de desbetreffende bepalingen van het Besluit diergeneeskundigen. Deze systematiek heeft mede tot gevolg dat indien de aanwijzing van de ingreep op grond van artikel 7.1 van het Besluit diergeneeskundigen expireert, de bevoegdheid voor de houder van een dier om de desbetreffende ingreep te verrichten eveneens vervalt. Voorts geldt dat de betrokken houder gebonden is aan de in artikel 2.7 van het Besluit diergeneeskundigen opgenomen voorwaarden voor het uitvoeren van de ingrepen. Dit betekent allereerst dat de houder de ingreep op zodanige wijze moet uitvoeren dat bij het dier geen onnodige pijn of onnodig letsel wordt veroorzaakt en dat het dier niet meer dan nodig is in zijn functioneren wordt belemmerd. Bovendien geldt dat in beginsel ten hoogste twee lichamelijke ingrepen ter identificatie van het dier mogen worden verricht, tenzij er sprake is van een in het derde lid van artikel 2.7 van het Besluit diergeneeskundigen opgenomen uitzondering.
In een aantal gevallen wordt in het onderhavige besluit de bevoegdheid voor houders van dieren om de toegelaten ingrepen te verrichten nader geclausuleerd. Tot slot zijn in het onderhavige besluit een aantal ingrepen aangewezen die de houder van dieren uit diergeneeskundige noodzaak mag toepassen. Voor een nadere toelichting op de aangewezen ingrepen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 1.21 (alle houders), 2.6 (houders van voor productiedoeleinden gehouden dieren), 2.12 (varkenshouders), 2.28 (rundveehouders), 2.47 (pluimveehouders) en 2.77 (overige houders van voor productiedoeleinden gehouden dieren).
Een diergeneesmiddel mag slechts als zodanig worden aangemerkt, indien wordt voldaan aan eisen die krachtens artikel 2.19 van de wet in het Besluit diergeneesmiddelen zijn gesteld. Deze eisen zien onder meer op de werkzaamheid en veiligheid van het betrokken diergeneesmiddel en vloeien voort uit richtlijn 2001/82/EG24. Daartoe wordt op aanvraag een vergunning voor het in de handel brengen verstrekt waaraan voorschriften zijn verbonden die zich mede richten tot houders van dieren (artikel 2.8, eerste lid, onderdeel c, van de wet).
Hoofdstuk 1, paragraaf 6, van het besluit voorziet eveneens in regels met betrekking tot diergeneesmiddelen gericht tot alle houders van dieren. Voorts zijn in hoofdstuk 2, paragraaf 3 regels met betrekking tot diergeneesmiddelen gericht tot houders van voor productie te houden dieren opgenomen. Deze regels hebben betrekking op diergeneesmiddelen die bij wijze van uitzondering bij dieren worden toegepast om onaanvaardbaar lijden te besparen (cascade), de administratie van een dergelijke toepassing, de administratie van toepassing van diergeneesmiddelen in het algemeen en de verplichting tot uitvoering van een gevoeligheidsbepaling bij toepassing van aangewezen diergeneesmiddelen. De bepalingen zijn overgenomen uit hoofdstuk 8A, paragraaf 2 van het Besluit diergeneesmiddelen en strekken ter implementatie van:
– de artikelen 10, 11, 16, eerste lid en 19, tweede lid, 67, tweede en derde alinea, 68 en 69 van richtlijn 2001/82/EG;
– artikel 8, eerste en derde lid, van richtlijn 90/167/EEG25;
– de artikelen 4, 5 en 6 van richtlijn 96/22/EG26;
– artikel 9, onderdeel A, subonderdeel 1, en subonderdeel 3, onder i en ii, en artikel 10, tweede, derde en vierde alinea, van richtlijn 96/23/EG27 en
– artikel 1 van verordening (EG) nr. 470/200928.
Een volledig implementatie overzicht van voornoemde EU-regelgeving is opgenomen in de nota van toelichting bij het Besluit diergeneesmiddelen (Stb. 616)
Artikel 2.3, eerste lid, van de wet verbiedt het gebruik van dieren met het oog op de productie van dierlijke producten. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel is dit verbod niet van toepassing op dieren die behoren tot bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen diersoorten of diercategorieën.
Met het in deze wettelijke bepaling neergelegde nee, tenzij principe is vanuit de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier beoogd te voorkomen dat dieren voor productiedoeleinden worden gebruikt indien niet voor die diersoort is vastgesteld dat het gebruik voor productiedoeleinden op een ten opzichte van het dier aanvaardbare wijze kan geschieden.
De GWWD bevatte met artikel 34 van die wet een vergelijkbare bepaling met dien verstande dat het in die wet opgenomen verbod zich niet richtte op het gebruik van die dieren, maar op het houden van dieren met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten. De dieren die op grond van de GWWD met het voornoemd oogmerk mochten worden gehouden, waren opgenomen op de bijlage van het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren. Destijds zijn op deze bijlage die diersoort of diercategorieën opgenomen, die vanuit welzijnsoogpunt op aanvaardbare wijze voor productiedoeleinden konden worden gebruikt, waarmee onder meer uitvoering werd gegeven aan punt 21 van de bijlage bij de in paragraaf 4.3 aangehaalde richtlijn 98/58/EG. Hierbij is onder meer bezien of de desbetreffende diersoort of -categorie in beginsel op zodanige wijze kan worden gebruikt dat voldoende recht wordt gedaan aan de primaire behoeften van dat dier. Het houden van dieren voor de productie van dierlijke producten werd in beginsel toelaatbaar geacht, onder de voorwaarde dat de houder voldoet aan regels over huisvesting en verzorging.
Uit de in paragraaf 2.1 genoemde ongerief analyses is naar voren gekomen dat dierenwelzijn weliswaar verbetering behoeft, maar dat er niet direct reden is om dieren die voorheen op de bijlage waren opgenomen, thans uit te sluiten. Daarbij komt dat aan het belang van het doel waarvoor dieren worden gehouden, te weten voedselproductie – mede tegen de achtergrond dat de dierhouderij een belangrijke economische factor in Nederland vormt – afgezet tegen de intrinsieke waarde van het dier, een zwaardere betekenis wordt toegekend. De lijst met de voor productie van dierlijke producten te houden dieren wordt onder de werking van het onderhavige besluit om die reden gecontinueerd. Hierbij is mede van belang dat de in de artikelen 1.6 tot en met 1.8 van het besluit opgenomen algemene huisvestings- en verzorgingsnormen, alsmede de in de artikelen 2.3 tot en met 2.5 van het besluit voor dieren die voor productiedoeleinden worden gebruikt opgenomen aanvullende huisvesting- en verzorgingsnormen die strekken ter uitvoering van voornoemde richtlijn 98/58/EG, het basiswelzijnsniveau voor de betrokken dieren garanderen. De wijze waarop aan deze richtlijn uitvoering is gegeven wordt aan het slot van deze paragraaf toegelicht.
Volgens de in artikel 1.1, eerste lid, van de wet opgenomen omschrijving van het begrip «dierlijke producten» gaat het hierbij om alle producten die afkomstig zijn van dieren, al dan niet bewerkt of verwerkt, en daarvan afgeleide producten, met inbegrip van levende producten als broedeieren, sperma, eicellen en embryo’s. Bij wijze van (indicatieve) omschrijving kan worden aangegeven dat het bij dit artikel handelt om stoffelijke producten als melk, vlees, wol, bloed, urine, eieren, veren, huiden, pelzen en honing. Hierbij is de vorm waarin, of de wijze waarop, deze producten worden gewonnen niet relevant, zodat ook ten aanzien van dieren die zijn bestemd om in hun geheel – al dan niet levend – te worden genuttigd door mens of dier, geldt dat deze worden gebruikt met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten. Evenmin is het van belang door wie de producten uiteindelijk worden verkregen, daar het oogmerk waarvoor de dieren worden gebruikt bepalend is.
Het voorgaande brengt met zich dat ook het opfokken van dieren kan worden aangemerkt als «gebruik van dieren met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten», indien althans de houder óf een opvolgend houder voornemens is om van deze dieren producten te winnen. Gebruik van dieren in voormelde zin omvat dus bijvoorbeeld ook de kalveropfok van vlees- of melkvee, ook indien de dieren worden verkocht of overgedragen voordat het vlees, dan wel de melk, wordt gewonnen. Ook vermeerderingsbedrijven, waar dieren worden gefokt om na het bereiken van een bepaalde leeftijd in de handel te worden gebracht, waarna uiteindelijk door een opvolgend houder het product wordt gewonnen, vallen onder de werkingssfeer van hoofdstuk 2 van het besluit.
Richtlijn 98/58/EG, waaraan voorheen uitvoering werd gegeven in het Besluit welzijn productiedieren, en de daarbij behorende bijlage schrijft minimumeisen voor waaraan bedrijven moeten voldoen waar landbouwhuisdieren worden gehouden. De tekst van richtlijn 98/58/EG zelf bevat slechts twee inhoudelijke bepalingen die zich expliciet tot de lidstaten richten. Zo verplicht artikel 3 de lidstaten ervoor zorg te dragen dat de eigenaar of houder van een dier alle passende maatregelen treft om het welzijn van de dieren in zijn bezit te verzekeren en te waarborgen dat die dieren niet onnodig aan pijn of leed worden blootgesteld en dat hen geen onnodig letsel wordt toegebracht. Onder dieren wordt ingevolge artikel 2, onder 1, van de richtlijn verstaan dieren die worden gefokt of gehouden voor de productie van voedsel, wol, huid, pels of voor andere landbouwdoeleinden. Artikel 3 van de richtlijn, waaraan uitvoering is gegeven in de artikelen 1.4 en 2.1 van de wet, strekt zich mede uit tot vissen, reptielen en amfibieën. Artikel 4 van de richtlijn verplicht voorts de lidstaten erop toe te zien dat dieren, met uitzondering van vissen, reptielen of amfibieën, worden gefokt en gehouden overeenkomstig de voorwaarden die in de bijlage bij de richtlijn zijn opgenomen. De onderdelen 1 tot en met 4 en 7 tot en met 17 van de bijlage bij de richtlijn zijn overgenomen in de artikelen 1.6 tot en met 1.8 en 2.3 tot en met 2.5 van het besluit. De eisen met betrekking tot het fokken van dieren uit onderdeel 20 van de bijlage bij de richtlijn zijn in artikel 1.17, eerste lid, van het besluit geïmplementeerd en onderdeel 18, dat ziet op de toediening van schadelijke stoffen aan dieren, in artikel 2.9. De onderdelen 5 en 6 van de bijlage zijn overgenomen in artikel 2.10 van het besluit.
Paragraaf 4 van hoofdstuk 2 van het besluit heeft betrekking op het houden van varkens voor productie en voor fokkerij. In deze paragraaf is de eerder aangehaalde varkensrichtlijn geïmplementeerd. Deze richtlijn, die minimumnormen ter bescherming van varkens bevat, was tot dusverre geïmplementeerd in het Varkensbesluit. De bepalingen uit dit besluit zijn nagenoeg inhoudelijk ongewijzigd overgenomen in voornoemde paragraaf. Op grond van artikel 12 van de varkensrichtlijn is het de lidstaten toegestaan om strengere voorschriften toe te passen dan in de richtlijn zijn opgenomen. De bepalingen uit bijlage I bij de varkensrichtlijn zijn op grond van deze mogelijkheid op aantal onderdelen geconcretiseerd. Deze zijn, voornamelijk ten tijde van de totstandkoming van het Varkensbesluit, ontwikkeld in het kader van de Commissie Welzijn varkens op Praktijkbedrijven, waarin overheid, bedrijfsleven en de dierenbescherming waren vertegenwoordigd. Ten behoeve van de inzichtelijkheid en de duidelijkheid zijn de desbetreffende normen gehergroepeerd. De voorschriften die betrekking hebben de verschillende categorieën varkens die in de varkensrichtlijn worden onderscheiden, zijn thans zoveel mogelijk bij elkaar geplaatst.
Voorts zijn bij de overheveling van de bepalingen uit het Varkensbesluit ook de artikelen 6 en 7 van de Vrijstellingsregeling dierenwelzijn in het onderhavige besluit geïncorporeerd. Deze voorschriften zagen op minder stringentere leefoppervlaktenormen voor gespeende varkens, gebruiksvarkens en niet in een groep gehouden gelten of zeugen, dan de normen die in het Varkensbesluit waren opgenomen. Aanvankelijk gold deze vrijstelling tot 1 januari 2013, maar bij van Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 4 mei 2010, nr. 130558, houdende wijziging van de Vrijstellingsregeling dierenwelzijn en van de Beleidsregels dierenwelzijn 2009 (Stcrt nr. 7162) is deze expiratiedatum vervallen, als gevolg waarvan de in artikel 6 van de vrijstellingsregeling opgenomen normen ook na 1 januari 2013 blijven gelden. Deze aanpassing die bij brief van 23 maart 2010 van de toenmalige minister aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is medegedeeld (Kamerstukken II, 2009/10, 28 973, nr. 38) hield verband met de uitkomsten van het onderzoek «Economische gevolgen van bestaande regelgeving voor de Nederlandse varkenshouderij»29 dat ter uitvoering van een motie van de Tweede Kamer van 3 december 2009 (Kamerstukken II, 2009/10, 32 123 XIV, nr. 88) is verricht door het Landbouw Economisch Instituut (LEI) in samenwerking met DLV Dier groep BV en Wageningen UR Livestock Research. Uit het onderzoek bleek dat de investeringen die nodig zijn om te kunnen voldoen aan de ammoniak- en welzijnseisen per 2013 zodanig omvangrijk zijn dat deze ten koste dreigen te gaan van het toekomstperspectief van veel bedrijven in de sector, inclusief de toeleverende en verwerkende industrie. Overigens geldt dat de oppervlaktenormen uit de vrijstellingsregeling strenger zijn dat de minimumnormen die in de varkensrichtlijn zijn voorgeschreven. Tegen voornoemde achtergrond zijn deze normen thans opgenomen in artikel 2.17, tweede lid, van het besluit.
In hoofdlijn bestaat paragraaf 4 uit bepalingen over ingrepen die door houders van varkens mogen worden verricht en over de wijze van houden, huisvesten en verzorgen van varkens. De in deze paragraaf opgenomen voorschriften gelden naast de algemene voorschriften voor het houden van dieren uit hoofdstuk 1 van het besluit en de algemene voorschriften die in paragraaf 2 en 3 van hoofdstuk 2 van het besluit zijn gesteld. De bepalingen met betrekking tot toegestane ingrepen zijn opgenomen in het Besluit diergeneeskundigen. De ingrepen die de varkenshouder zelf mag verrichten zijn opgenomen in artikel 2.12. Voor een toelichting op deze systematiek wordt verwezen naar paragraaf 4.7. Hieronder wordt ingegaan op de bepalingen voor de huisvesting en verzorging.
Varkens zijn van oorsprong dieren die in groepsverband leven. Vanuit welzijnsoogpunt dienen varkens dan ook in groepen te worden houden. Dit betreft gespeende varkens, gebruiksvarkens, gelten en zeugen (zonder biggen). Mannelijke varkens worden individueel gehouden. Binnen een groep varkens is de sociale rangorde stabiel. Wijziging van de groepssamenstelling kan leiden tot langdurige rangordegevechten. Dit veroorzaakt stress en ook soms ernstige verwondingen aan dieren. Uit het oogpunt van dierenwelzijn is het ingevolge artikel 2.13 dan ook niet toegestaan varkens aan eenmaal gevormde groepen toe te voegen.
Groepen dienen binnen een week na het spenen te worden gevormd door varkens uit verschillende tomen samen te voegen. Het vormen van grote groepen gespeende varkens die later uitgesplitst worden in kleinere groepen (gebruiks-)varkens, is toegestaan, omdat dit geen onaanvaardbare welzijnsproblemen veroorzaakt.
Ook binnen eenmaal gevormd groepen komt agressie voor. Dit wordt in belangrijke mate veroorzaakt door stress of verveling. Deze agressie kan worden beperkt door het verstrekken van afleidings- en speelmateriaal. In artikel 2.14 is dan ook de verplichting opgenomen hierin te voorzien.
Artikel 2.14, tweede lid, bepaalt dat bij tekenen van ernstige agressie onmiddellijk onderzoek moet plaatsvinden naar de oorzaak daarvan teneinde deze te kunnen wegnemen.
Agressie kan één van de uitzonderingen zijn om varkens tijdelijk individueel af te zonderen van de groep. Deze uitzondering is opgenomen in artikel 2.15, eerste lid, onderdeel d. De overige in dat artikel opgenomen uitzonderingen zien op afzondering van zieke dieren of van dieren die individuele behandeling behoeven om gezondheidsredenen en op de mogelijkheid om zeugen met het oog op het werpen en zogen van de biggen een periode individueel te houden. Zo is het op grond van het eerste lid, onderdeel b, toegestaan een gelt of zeug voor een aaneengesloten periode van ten hoogste zeven dagen buiten de groep te houden. Uiterlijk op de derde dag dat het varken buiten de groep is, dient dekking of inseminatie plaats te vinden. Na die dag is het toegestaan om het varken nog vier dagen buiten de groep te houden, omdat zij in die periode nog onrust in de groep kan veroorzaken.
Wat betreft de huisvesting is vanuit het oogpunt van gezondheid en welzijn zowel het vloeroppervlak als de vloeruitvoering van groot belang. Voor de verschillende categorieën van varkens en voor de verschillende vloertypen is in de artikelen 2.17, 2.18 en 2.20 de minimaal vereiste vloeroppervlakte per varken aangegeven.
Een vloer die geheel uit roostervloer bestaat, geeft een grotere kans op gezondheidsproblemen of gedragsafwijkingen dan een (gedeeltelijk) dichte vloer. Gelijk als in het Varkensbesluit is thans om die reden dan ook in het onderhavige besluit als nationale eis opgenomen dat de vloer van de stal niet geheel uit roostervloer mag bestaan en dat het dichte vloergedeelte ten minste 40% van de totale vloeroppervlakte moet omvatten. Voor de bepaling van de oppervlakte van het dichte deel van de vloer kan de dichte rand van de roostervloer aansluitend op het dichte deel van de vloer worden meegerekend.
In de bestaande varkenshouderijen is voor het huisvesten van gespeende varkens evenwel een type roostervloer beschikbaar dat niet de genoemde gezondheids- en welzijnsproblemen oplevert. Deze vloeren zijn niet vervaardigd van beton maar van kunststof of metaal. Derhalve is in artikel 2.18, eerste lid, voor gespeende varkens een uitzondering op het verbod op volledige roostervloeren gemaakt, met dien verstande dat de vloer niet van beton mag zijn. Uiteraard gelden ook voor deze roostervloeren de eisen van punt 5 van hoofdstuk I van de bijlage bij de varkensrichtlijn. Omdat de voordelen van volledige roostervloeren voor zogende zeugen met biggen groter zijn dan de nadelen, wordt in ook voor deze varkens een volledige roostervloer toegestaan.
Hoofdstuk 2, paragraaf 5.1, heeft betrekking op het houden van kalveren. In deze paragraaf wordt uitvoering gegeven aan de kalverrichtlijn30. Deze richtlijn, waarin minimumnormen ter bescherming van kalveren zijn opgenomen, was tot dusverre geïmplementeerd in het Kalverenbesluit. De bepalingen uit dit besluit zijn nagenoeg inhoudelijk ongewijzigd overgenomen in de onderhavige paragraaf. Waar evenwel in het Kalverenbesluit werd verwezen naar de bijlage bij de richtlijn, zijn deze bepalingen – omwille van de inzichtelijkheid en consistentie – thans in het besluit zelf opgenomen. De voorschriften uit de bijlage zijn op een aantal punten, gelijk ook in het Kalverenbesluit het geval was, nader geconcretiseerd. Deze concretisering heeft destijds mede op basis van overleg met het bedrijfsleven plaatsgevonden en is gebaseerd op de in artikel 11 van de kalverrichtlijn opgenomen mogelijkheid voor lidstaten om strengere voorschriften toe te passen dan in de richtlijn zijn opgenomen. Dit betreft onder meer de verplichting van artikel 2.32, tweede lid, dat het aantal ligboxen van een stal tenminste gelijk is aan het aantal kalveren. Met deze bepaling wordt invulling gegeven aan de eis uit de kalverrichtlijn dat elk kalf zonder problemen moet kunnen rusten. Voorts is de eis uit de richtlijn voor de breedte van het voerhek nader uitgewerkt in artikel 2.38, tweede lid, en worden in artikel 2.35 nadere eisen gesteld aan de betonvloeren, waarop kalveren mogen worden gehouden, namelijk dat deze stroef dient te zijn. Voorheen werd dit geregeld met een verwijzing naar een NEN-norm. Thans voorziet tweede lid daartoe in de bevoegdheid om bij ministeriële regeling nadere eisen te stellen aan de eigenschappen van de vloer.
De in paragraaf 5.1 opgenomen voorschriften zien op de wijze waarop kalveren moeten worden gehuisvest. Zo mag een kalf in principe niet aangebonden worden gehouden en mogen kalveren ouder dan acht weken in principe niet in een eenlingenbox worden gehouden (de artikelen 2.31 en 2.32). Voorts gelden er eisen aan de inrichting, de vloer, de ligruimte en de verlichting van de stal (de artikelen 2.33 tot en met 2.37). Met betrekking tot de verzorging van kalveren zijn voorschriften opgenomen ten aan zien van het voederen en drenken, het voedersysteem en de voor het voederen en drenken te gebruiken installaties (de artikelen 2.38, 2.39, 2.41 en 2.42) en de maatregelen die moeten worden getroffen als bij de in artikel 2.5, achtste lid, voorgeschreven controle blijkt dat de apparatuur in de stal defect is (artikel 2.40). Tot slot zijn voorschriften gesteld over de frequentie waarin kalveren geïnspecteerd moeten worden, de reiniging en ontsmetting van de stallen en de wijze waarop zieke of gewonde dieren moeten worden afgezonderd (de artikelen 2.43, 2.44 en 2.45).
In paragraaf 5.1 worden de voorschriften die voorheen waren opgenomen in het Vleeskuikenbesluit 2010 ongewijzigd gecontinueerd. Met deze voorschriften wordt uitvoering gegeven aan vleeskuikenrichtlijn31. Deze richtlijn schrijft in het belang van het dierenwelzijn minimumeisen voor ten aanzien van het houden van vleeskuikens. Deze welzijnseisen zijn gekoppeld aan de bezettingsdichtheid. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de richtlijn mogen de lidstaten bepalingen handhaven of toepassen die strenger zijn dan de bepalingen van de richtlijn. In artikel 2.63 wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Evenals het Vleeskuikenbesluit 2010 kent paragraaf 5.1 een trapsgewijze indeling. In de eerste plaats zijn er de algemene voorschriften, die gelden voor elke vleeskuikenshouder. Deze voorschriften die zijn neergelegd in bijlage I van de vleeskuikenrichtlijn, zijn via artikel 2.51 van dit besluit geïmplementeerd. De in deze bijlage opgenomen eisen hebben onder meer betrekking op de drinkvoorziening, het strooisel, de ventilatie en verwarming, de geluidsemissie, het licht in de stallen en het schoonmaken. Andere eisen hebben betrekking op het bijhouden van gegevens met betrekking tot de vleeskuikens (artikel 2.52) en het treffen van passende maatregelen wanneer er sprake is van een hoge uitval door sterfte die duidt op slechte welzijnsomstandigheden (artikel 2.53, eerste lid).
Hierbij geldt een maximum aan het aantal in een stal te houden vleeskuikens, dat wordt uitgedrukt in de zogenoemde bezettingsdichtheid. Het uitgangspunt is een maximum bezettingsdichtheid van 33 kilogram levend gewicht per vierkante meter van de in de stal aanwezige bruikbare oppervlakte (artikel 2.50, tweede lid, onderdeel a).
Op grond van artikel 3, derde en vierde lid, van de vleeskuikenrichtlijn is het toegestaan om een hogere bezettingsdichtheid te realiseren, en dus om meer vleeskuikens op dezelfde oppervlakte te houden, wanneer er door de eigenaar of houder aanvullende managementmaatregelen worden getroffen. In dat geval bedraagt de maximum bezettingsdichtheid 39 kg/m2. Artikel 2.50, derde lid, en de artikelen 2.55 tot en met 2.58 geven hieraan uitvoering. Deze managementmaatregelen hebben betrekking op het ventilatiesysteem en de koel- of verwarmingssystemen (artikel 2.57) en het bijhouden en verzamelen van gegevens met betrekking tot de stal (artikel 2.56). Wie binnen deze verhoogde maximum bezettingsdichtheid vleeskuikens wenst te houden, moet daarvan kennis geven aan de minister (artikel 2.55). Een dergelijke melding is nodig met het oog op het uitoefenen van toezicht op de naleving van de regels. Wie immers opteert voor een hogere bezettingsdichtheid, moet aan extra voorschriften voldoen. De richtlijn wordt zodanig uitgelegd dat een wijziging in de bezettingsdichtheid slechts moet worden gemeld wanneer die wijziging tot gevolg heeft dat op grond van dit besluit een ander regime van toepassing wordt.
Artikel 3, vijfde lid, van de richtlijn voorziet in een verdere verhoging van de maximum bezettingsdichtheid wanneer de eigenaar of de houder aan verdere aanvullende voorwaarden voldoet, naast de eisen die zijn gesteld aan de verhoging van de maximum bezettingsdichtheid tot 39 kg/m2. In dat geval bedraagt de maximum bezettingsdichtheid 42 kg/m2. Dit is geregeld in artikel 2.50, vierde lid, en de aanvullende voorwaarden zijn neergelegd in de artikelen 2.55 tot en met 2.64. Deze voorwaarden hebben onder meer betrekking op de naleving door de betrokken eigenaar of houder van de regels van dit besluit (artikel 2.60, eerste lid), de gebruikmaking van gidsen voor goede praktijken (artikel 2.61), en het percentage van sterftegevallen in de stallen op het bedrijf (artikel 2.62).
Als gezegd bevat paragraaf 3 eisen om vleeskuikens te mogen houden op een bezettingsdichtheid van maximaal 42 kg/m2. In deze paragraaf zijn, onder gebruikmaking van de ruimte die de vleeskuikenrichtlijn hiervoor biedt, naast de eisen uit deze richtlijn extra voorwaarden opgenomen waaraan moet worden voldaan om deze maximaal toegestane bezettingsdichtheid te mogen aanhouden.
In oktober 2009 is door de toenmalige minister en de pluimveesector overeengekomen dat vleeskuikenhouderijen een bezettingsdichtheid van 42 kg/m2 mogen aanhouden als zij tevens voldoen aan aanvullende nationale eisen. Deze aanvullende eisen zullen stapsgewijs worden ingevoerd. Zij hebben betrekking op het monitoren en stellen van normen ten aanzien van het voorkomen van voetzoollaesies bij vleeskuikens. Voetzoollaesies is een huidaandoening, waarbij beschadigingen aan de poten optreden in oplopende mate van ernst. De afspraken met betrekking tot de aanvullende voorwaarden zijn neergelegd in een afsprakenkader. In dit kader is aangegeven langs welk tijdschema en op welke wijze de normen op het gebied van onder meer voetzoollaesies tot stand zullen worden gebracht (Kamerstukken II 2009/10, 28 286, nr. 318).
Het stellen van deze aanvullende eisen is noodzakelijk, omdat het welzijn van de vleeskuikens niet louter wordt bepaald door het stellen van grenzen aan de bezettingsdichtheid. Door middel van de aanvullende voorwaarden als hierboven omschreven kan meer winst op het terrein van het dierenwelzijn worden geboekt voor de vleeskuikens dan wanneer alleen wordt gestuurd op de bezettingsdichtheid. Het terugdringen van voetzoollaesies bij vleeskuikens maakt de dieren gezonder, vermindert het optreden van pijnprikkels bij de vleeskuikens en vergroot zo het welzijn van de vleeskuikens aanzienlijk.
In paragraaf 6.2 worden de bepalingen die voorheen waren opgenomen in het Legkippenbesluit 2003 ongewijzigd gecontinueerd. Deze bepalingen strekken tot de implementatie van legkippenrichtlijn32. Deze richtlijn bevat uit oogpunt van de bescherming van het welzijn van legkippen minimumeisen voor het houden van deze dieren. Deze eisen zien op het houden van legkippen zowel in kooien als in huisvestingssystemen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van kooien, de zogenoemde alternatieve huisvestingssystemen. De legkippenrichtlijn biedt ruimte aan de lidstaten om met het oog op de bescherming van het welzijn van de legkippen strengere eisen vast te stellen. Dit is op twee onderdelen gebeurd, namelijk voor zover het betreft de invoering van de koloniehuisvesting en het verbod op de verrijkte kooi. Hierop wordt later nog ingegaan.
Uitgangspunt is dat legkippen niet in kooien, maar in alternatieve huisvestingsystemen worden gehouden (artikel 4 van de richtlijn en artikel 2.70 van het besluit). Op dit uitgangspunt bestaat een tweetal uitzonderingen. Het betreft de koloniehuisvesting en daarnaast de verrijkte kooi.
De koloniehuisvesting zoals neergelegd in artikel 2.71 van het besluit betreft in feite een variant van de Europees toegestane aangepaste kooi, in Nederland ook wel aangeduid als verrijkte kooi. Ten opzichte van deze klassieke verrijkte kooi gelden voor de koloniehuisvesting strengere normen, zoals een grotere bruikbare oppervlakte per legkip, een groter totaaloppervlak van de kooi en een groter oppervlak van de met strooisel bedekte ruimte. Ook gelden er extra eisen voor het nest en de zitstokken.
Naast de koloniehuisvesting als toegestane vorm van kooihuisvesting, is als gezegd de verrijkte kooi toegestaan (artikel 2.72). In tegenstelling tot hetgeen in artikel 6 van de legkippenrichtlijn over deze kooi is bepaald, is in Nederland deze huisvestingsvorm met ingang van 1 januari 2012 verboden. Dit verbod strekt ter uitvoering van de motie Ouwehand c.s. (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 XIV, nr. 106). Aan dit verbod is voor bestaande verrijkte kooien een overgangstermijn tot 1 januari 2021 gekoppeld. De voorwaarden om in aanmerking te komen voor deze overgangstermijn zijn neergelegd in artikel 2.68, derde lid. Aanvankelijk was ter uitvoering van genoemde motie besloten tot een overgangstermijn tot 1 januari 201733. Als gevolg van de motie Atsma c.s. (Kamerstukken II 2009/10, 32 123 XIV, nr. 89) is deze overgangstermijn uiteindelijk aangepast tot 1 januari 202134. In het kader van de op grond van artikel 110 van de GWWD voorgeschreven nahangprocedure hebben beide Kamers der Staten-Generaal verzocht om laatstgenoemd besluit bij wet in werking te laten treden (Kamerstukken II, 2010/11, 31 923, nr. 8 e.v.). Uiteindelijk is dit verbod met de overgangstermijn tot 1 januari 2021 per 1 januari 2012 van kracht geworden.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat huisvesting van legkippen in een zogenoemde legbatterij (artikel 5 van de richtlijn: huisvesting in niet-aangepaste kooien) sinds 1 januari 2012 Europees en nationaal niet meer is toegestaan. De bepalingen dienaangaande uit het Legkippenbesluit 2003 zijn dan ook niet overgenomen in het onderhavige besluit.
Naast de eisen die specifiek aan de verschillende huisvestingssystemen zijn verbonden, zijn in de artikelen 2.73 tot en met 2.76 algemene huisvestings- en verzorgingseisen opgenomen. Deze eisen vloeien voort uit de bijlage van de legkippenrichtlijn.
In hoofdstuk 3, paragraaf 1, worden regels gesteld met betrekking tot het vastleggen of in een ren houden van honden. Het op die wijze houden van een hond is in artikel 3.1 ten algemene verboden. Wanneer aan de voorwaarden van artikel 3.2, onderscheidenlijk 3.3, is voldaan is het verbod niet van toepassing. Voorheen waren de bepalingen over het houden van zogenoemde waak- of heemhonden in de vorm van middelvoorschriften opgenomen in het Waak- en heemhondenbesluit. Bij de omzetting van de voorschriften naar het onderhavige besluit zijn de middelvoorschriften overeenkomstig de in paragraaf 2.1.1 toegelichte uitgangspunten omgezet naar doelvoorschriften. Deze wijziging in open normen heeft evenwel niet tot doel de voorheen geldende eisen te verlagen, maar is erop gericht mensen in staat te stellen op een andere wijze aan de normen te voldoen.
Met die voorwaarden wordt bescherming geboden aan het dier. Zo zien de eisen die gelden voor het vastleggen van een hond onder meer op de bewegingsruimte die het dier wordt gelaten en op de afmetingen en de indeling van het hok, waartoe het dier toegang moet hebben. Wordt een hond gehouden in een ren, dan worden in artikel 3.3 eisen gesteld aan de constructie en omvang van die ren. Het houden van een hond aan een ketting of in een ren laat echter onverlet dat de hond met enige regelmaat in de gelegenheid dient te worden gesteld te voldoen aan zijn natuurlijke behoeften, zoals beweging en sociale contacten. Dit kan bijvoorbeeld door de hond uit te laten of rond te laten lopen op het erf los van de ketting of buiten de ren.
Naast de bepalingen van paragraaf 1 van hoofdstuk 3 gelden uiteraard de algemene eisen uit de artikelen 1.5 tot en met 1.7 ook voor het houden van honden. Daarin is onder meer bepaald dat het verblijf van een hond niet mag bestaan uit materiaal dat schadelijk is voor het dier.
Artikel 3.4 strekt tot uitvoering van artikel 5 van de Europese Overeenkomst tot bescherming van kleine huisdieren, voor zover het fokken met gezelschapsdieren uit liefhebberij of als hobby betreft. In artikel 5 van de Europese overeenkomst is bepaald dat een ieder die een gezelschapsdier voor het fokken selecteert, verantwoordelijk is voor het rekening houden met de anatomische, fysiologische en gedragskenmerken die de gezondheid en het welzijn van de nakomelingen of het ouderdier kunnen benadelen. Met artikel 3.4 wordt aan een ieder die hobbymatig met gezelschapsdieren fokt de norm opgelegd om te voorkomen dat de gezondheid en het welzijn van de nakomelingen of het ouderdier wordt benadeeld, voor zover dat gelet op het kennisniveau van de anatomische, fysiologische en gedragskenmerken van een particulier redelijkerwijs mag worden verwacht. Fokken met gezelschapsdieren moet op een verantwoorde wijze geschieden. Doelbewust fokken met dieren die gebreken of afwijkingen hebben is niet toegestaan. Fokkers zullen zich ervan moeten vergewissen welke kenmerken een dier heeft en niet zonder enig vooronderzoek gaan fokken. Zo mag van degene die met een hond van een bepaald ras fokt, worden verwacht dat hij enig inzicht heeft in de problemen die binnen dat ras spelen en de mogelijkheden om overdracht naar nakomelingen te voorkomen. Hiertoe kan hij bijvoorbeeld een DNA test of bloedonderzoek laten verrichten om bepaalde ziekten uit te sluiten of zich daarover laten voorlichten door een dierenarts.
Hoofdstuk 4 strekt primair tot implementatie van de in paragraaf 2.2 genoemde dierentuinrichtlijn. Evenals de richtlijn bevat dit hoofdstuk houderij- en huisvestingsvoorschriften ter bescherming van de wilde dieren die in dierentuinen worden gehouden. De in dit hoofdstuk opgenomen voorschriften zijn naast artikel 2.2 van de wet, dat de basis biedt voor regels omtrent het houden van dieren, mede gebaseerd op artikel 2.16, eerste lid, van de wet. Op grond van laatstgenoemd artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over onder meer inrichtingen waar dieren worden gehouden en aan het publiek worden getoond wegens recreatieve, sportieve of opvoedkundige doeleinden. Tegen die achtergrond voorziet het besluit tevens in een implementatie van de voorschriften met betrekking tot de verzorging en veiligheid van de dieren en voorschriften met betrekking tot de belangrijke rol van dierentuinen op het gebied van educatie en bewustmaking van het publiek, wetenschappelijk onderzoek en de bevordering van de instandhouding van de diersoorten. Voorheen waren deze regels opgenomen in het Dierentuinenbesluit.
Ter uitvoering van de motie van het Tweede-Kamerlid Ouwehand (Kamerstukken II, 30 800 XIV, nr. 121) is het Dierentuinenbesluit geëvalueerd, waarbij de functie, de huisvestingseisen en het fok- en transactiebeleid van dierentuinen centraal hebben gestaan. Die evaluatie is in november 2008 afgerond. Uit die evaluatie komt naar voren dat het welzijnsniveau in Nederlandse dierentuinen voldoende tot goed is en dat in de praktijk, op enkele incidenten na, geen misstanden voorkomen. Naar aanleiding van die evaluatie is bij brief van 1 april 2009 van de toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de Tweede Kamer een aantal wijzigingen in de dierentuinenregelgeving aangekondigd die zouden worden betrokken bij de overheveling van het Dierentuinenbesluit naar het stelsel van de Wet dieren (Kamerstukken II, 31 700 XIV, nr. 139). Dit betreft de aanbeveling om de vrijstelling voor inrichtingen die destijds vielen onder de Vrijstellingsregeling dierenwelzijn te integreren met de bepalingen uit het Dierentuinenbesluit. Voorts is aangegeven dat het beleidsprotocol waarover dierentuinen moeten beschikken wordt uitgebreid met het doel van het fokprogramma en het doel van het educatieve programma en dat bezien wordt of de wijze waarop kleine veranderingen binnen een dierentuin in de vergunningverlening doorwerken meer in overeenstemming kunnen worden gebracht met de praktijk en vergunningvoorwaarden. In het onderstaande wordt hierop nader ingegaan.
Voor het houden van wilde dieren in een dierentuin is op grond van de dierentuinrichtlijn een vergunning vereist. Circussen en dierenwinkels vallen niet onder de werkingssfeer van de richtlijn en daarmee niet onder de werking van hoofdstuk 4 van het besluit. Deze vergunningseis is thans opgenomen in artikel 4.2 van het besluit. De wijze waarop de vergunning moet worden aangevraagd en de voorwaarden waaraan een dierentuin moet voldoen voordat de vergunning wordt verleend, zijn overgenomen uit het Dierentuinenbesluit en zijn opgenomen in de artikelen 4.3 en 4.4 van het besluit. Ten aanzien van de in artikel 4.4, tweede lid, onderdeel c, opgenomen eis dat het beleidsprotocol moet voldoen aan artikel 4.12, worden thans op basis van de aanbevelingen uit de evaluatie aanvullende eisen gesteld aan de inhoud van het protocol. Zo moet op grond van artikel 4.12, onderdeel c, tevens het doel van het fokprogramma en de educatiedoelstelling in het protocol worden vermeld. Voorts wordt aan de exploitant van een dierentuinen een aantal eisen gesteld onder meer met betrekking tot de wijze waarop de dieren worden gehouden, op de verzorging, en op de huisvesting van de dieren. Deze eisen gelden naast de algemene voorschriften over het houden, verzorgen en huisvesten van dieren, die zijn opgenomen in de artikelen 1.6, 1.7 en 1.8 van het besluit. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat een inrichting die niet valt onder de reikwijdte van hoofdstuk 4, bij het houden van dieren eveneens moet voldoen aan die algemene voorschriften.
Voor het aanbrengen van beperkte wijzigingen bij een vergunde dierentuin is, op basis van het derde lid van artikel 4.2, geen wijziging van de vergunning vereist. In dat geval volstaat een verklaring van de minister dat de dierentuinen na de desbetreffende wijziging nog voldoet aan de eisen van dit besluit. Die verklaring wordt afgegeven aan de hand van een melding aan de minister van een voorgenomen wijziging. Naar aanleiding van de eerder genoemde evaluatie van het Dierentuinenbesluit is onderzocht of het achteraf melden van wijzigingen mogelijk kan worden gemaakt. Echter, vanwege de grote diversiteit in inrichtingen die onder de vergunningplicht vallen, wordt een dergelijke aanpassing onwenselijk geacht.
De dierentuinrichtlijn biedt de mogelijkheid om bepaalde uitzonderingen te maken op de vergunningplicht. Van die mogelijkheid is, evenals onder de werking van het Dierentuinenbesluit, gebruik gemaakt. Hierbij is – overeenkomstig voornoemde aankondiging naar aanleiding van de evaluatie van het Dierentuinenbesluit – de uitzondering die voorheen in het Dierentuinenbesluit zelf was opgenomen thans met de uitzonderingen uit de Vrijstellingsregeling dierenwelzijn geïntegreerd. Deze uitzonderingen zijn thans opgenomen in artikel 4.2, tweede lid, van het onderhavige besluit, hetgeen de transparantie ten goede komt. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.2, tweede lid, worden deze uitzonderingen nader toegelicht.
Opvangcentra waarin dieren langdurig worden opgevangen en die meer dan zeven dagen per jaar zijn opengesteld voor publiek, vallen eveneens onder de reikwijdte van hoofdstuk 4, zij het dat de eisen in dit hoofdstuk niet primair zijn gericht op opvangcentra. Het voldoen aan die eisen sluit dan ook niet altijd aan bij datgene dat van hen, bijvoorbeeld in het kader van een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet, in de praktijk wordt verlangd. Zo schrijft artikel 4.10 voor dat zoveel mogelijk informatie wordt verstrekt over de natuurlijke habitat van de getoonde dieren. Opvangcentra hebben geen keuze in de op te vangen dieren. Zij bieden hulp aan dieren in nood of krijgen de op te vangen dieren aangeboden. Daarom zal niet in alle gevallen de benodigde informatie beschikbaar zijn om aan dit vereiste te voldoen.
Naar aanleiding van de evaluatie van het Dierentuinenbesluit is met de Vereniging van opvangcentra van niet-gedomesticeerde dieren in 2009 gesproken over deze eisen die door opvangcentra, vanwege hun bijzondere positie, moeilijk kunnen worden nageleefd. Dit heeft weliswaar niet geleid tot aanpassingen in de reikwijdte van het besluit, maar in de vergunningverlening en de handhaving van de eisen van dit hoofdstuk zal met de positie van dit type dierentuin rekening worden gehouden. Uiteraard gelden de eisen die ten behoeve van het welzijn en de gezondheid van de in een dierentuin gehouden dieren zijn gesteld, onverkort. Indien inrichtingen de activiteiten van een dierentuin uitoefenen, moeten zij voldoen aan de eisen die aan dierentuinen worden gesteld vanwege de belangrijke functie met betrekking tot bescherming van dieren, educatie van het publiek en de bevordering van de instandhouding van de diersoorten. In navolging van de richtlijn vallen inrichtingen die niet aan het criterium van de openstelling voor publiek voldoen, circussen en dierenwinkels niet onder de definitie van een dierentuin.
Ingevolge artikel 4.5 registreert de minister verleende vergunningen in een openbaar register. Om zowel de handhavingsinstanties als belanghebbenden inzicht te geven in de vergunningverlening, is dat register inzichtelijk op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl).
De eisen met betrekking tot huisvesting, die zijn opgenomen in de artikelen 4.7 en 4.8, vormen een continuering van hetgeen voorheen in het Dierentuinenbesluit was vervat. Ten tijde van het totstandkomen van dat besluit is gekozen voor een globale formulering van de voorschriften met betrekking tot het houden en huisvesten van wilde dieren in een dierentuin en niet voor voorschriften met specifieke oppervlaktematen en inrichtingseisen per diersoort. De reden hiervoor is het grote en zeer diverse aantal diersoorten dat in dierentuinen worden gehouden. Uit de genoemde evaluatie van het Dierentuinenbesluit is naar voren gekomen dat doelvoorschriften een basisniveau voor welzijn, educatie en de instandhouding van diersoorten kunnen garanderen, waarbij dierentuinen – meer dan in een stelsel met gesloten normen – worden uitgedaagd een optimale situatie te creëren. Derhalve worden de bestaande normen in dit besluit gecontinueerd.
Uitgangspunt bij de wijze van houden en huisvesten van de dieren dient het soorteigen gedrag te zijn. Met soorteigen gedrag wordt onder meer gedoeld op het graven, klimmen, zwemmen, het bouwen van nesten of slaapplaatsen. Om die reden is voorgeschreven dat het soorteigen gedrag van de gehouden dieren wordt gerespecteerd en zoveel mogelijk in stand wordt gehouden.
Dit heeft in de eerste plaats zijn weerslag op de wijze waarop de dieren worden gehouden. De sociale levenswijze van de dieren staat daarbij centraal. Zo zullen dieren die onder natuurlijke omstandigheden in groepsverband leven, waar mogelijk niet solitair worden gehouden. In de tweede plaats ziet dit voorschrift op een aan de diersoort aangepaste huisvesting. Die huisvesting moet tegemoet komen aan zijn het soorteigen bewegingsgedrag, het klimaat waarin de dieren van nature leven, het soorteigen bioritme, het soorteigen sociale gedrag, het paringsgedrag en het uitscheidingsgedrag. Aan de hand van deze globale normen dient per diersoort nader te worden bepaald welke voorzieningen nodig zijn, om het soorteigen gedrag van het dier zo volledig mogelijk te maken. Op grond van artikel 4.4, tweede lid, worden deze voorwaarden bij de vergunningverlening getoetst.
Met het natuurlijke gedrag van de dieren zal eveneens rekening moeten worden gehouden bij de keuze voor de soort omheining van het verblijf, uiteraard in relatie tot de veiligheid van de andere dieren en het publiek. Aanvullend op de algemene eisen kunnen de behoeften van het individuele dier andere maatregelen vergen, bijvoorbeeld wanneer een dier zeer agressief is, zwanger is of jongen heeft.
De in artikel 4.10 opgenomen activiteiten, gericht op de bevordering van de instandhouding van de diersoorten en op educatie over de gehouden diersoorten zijn overgenomen uit artikel 12, tweede en zesde lid, van het Dierentuinenbesluit. Naar aanleiding van de reactie van de Stichting AAP op het geconsulteerde ontwerpbesluit is hieraan als activiteit toegevoegd het opvangen van dieren uit opvangcentra en in beslag genomen dieren. Dit tegen de achtergrond dat in toenemende mate permanente opvang voor dieren wordt gezocht, waaraan dierentuinen een belangrijke bijdrage kunnen leveren, al dan niet door tussenkomst van erkende opvangcentra. Hiermee wordt het welzijn van de dieren bevorderd en tegelijkertijd wordt daarmee de educatieve en soortenbeschermende functie gecombineerd.
De in hoofdstuk 1 van het besluit gestelde voorschriften richten zich tot alle categorieën houders van dieren, ongeacht of het houden van dieren bedrijfsmatig of uitsluitend in de privésfeer plaatsvindt. De hoofdstukken 2, 4 en 6 bevatten uitsluitend voorschriften die gelden indien het houden van dieren plaatsvindt in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf, terwijl hoofdstuk 3 uitsluitend ziet op het houden van dieren in de privésfeer.
Overtredingen van bepalingen buiten een economische activiteit worden op grond van artikel 8.11 van de Wet dieren als strafbaar feit aangewezen. Hierop is het commune strafrecht en strafprocesrecht, neergelegd in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering, van toepassing.
Als misdrijf zijn in het eerste lid van dat artikel aangewezen de gedragingen in strijd met het verbod op dierenmishandeling, het houden van agressieve dieren, de zorgplicht voor houders, het verbod op ingrepen, de meeste regels over het verrichten van diergeneeskundige handelingen en het verbod op het doden van dieren. De maximumstraf voor deze delicten is een gevangenisstraf van drie jaar en een boete van de vierde categorie (thans € 19.500,–).
Als overtreding worden in het tweede lid van artikel 8.11 van de wet aangewezen de overtredingen van het gebod op het verlenen van zorg aan hulpbehoevende dieren, van het verbod op het houden van dieren die niet zijn aangewezen, van de regels over de verzorging en de behandeling van gehouden dieren, de regels over het gebruik van dieren, de regels met betrekking tot het beroepsmatig uitoefenen van diergeneeskundige handelingen alsook het niet-beroepsmatig verrichten van die handelingen. De maximumstraf voor deze delicten is een gevangenisstraf van zes maanden en een boete van de derde categorie (thans € 7.800,–).
Voor de bepalingen in de Wet dieren die betrekking hebben op de uitoefening van een economische activiteit, geldt dat strafrechtelijke handhaving plaatsvindt op basis van de Wet op de economische delicten (WED). De overtreding van deze voorschriften levert een economisch delict op. Deze zijn in drie categorieën verdeeld:
1. Overtreding van voorschriften gesteld krachtens de artikelen 2.2, negende en tiende lid, onderdelen a en e, en 2.10, derde lid, eventueel in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, artikel 6.4, eerste lid, of artikel 7.5, derde lid van de Wet dieren, welke zijn aangewezen als economisch delict als bedoeld in artikel 1, onderdeel 1°, van de WED. Hierbij bestaat het hoogste risico voor de volksgezondheid en diergezondheid. In geval van opzet kan bij overtreding ten hoogste een boete van de vijfde categorie worden opgelegd (thans € 78.000) of een gevangenisstraf van 6 jaar. Bij ontbreken van opzet is de maximumstraf een boete van de vierde categorie (thans € 19.500) of een gevangenisstraf van één jaar;
2. Overtreding van voorschriften gesteld krachtens de artikelen 2.2, negende en tiende lid, onderdelen g, k, l en p, 2.3, eerste lid, 2.6, eerste en tweede lid en 2.16, eventueel in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, artikel 6.4, eerste lid, of artikel 7.5, derde lid van de WED op als bedoeld in artikel 1, onderdeel 3°, van de WED. Overtreding hiervan levert ten hoogste een boete van de vierde categorie op (thans € 19.500) of een gevangenisstraf van 2 jaar in geval van opzet en in andere gevallen zes maanden;
3. Overtreding van voorschriften gesteld krachtens artikel 2.6, tweede lid, eventueel in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, artikel 6.4, eerste lid, of artikel 7.5, derde lid van de Wet dieren zijn aangemerkt als economisch delict als bedoeld in artikel 1, onderdeel 4°, van de WED. De maximumstraf bedraagt in dit geval een gevangenisstraf van 6 maanden en een boete van de vierde categorie (thans € 19.500).
De opsporing van deze delicten vindt op grond van artikel 17 van de WED plaats door de ambtenaren die krachtens dat artikel zijn aangewezen.
Het toezicht op de naleving op het bij of krachtens de Wet dieren bepaalde gebeurt op grond van artikel 8.1 van de wet door ambtenaren en personen die daartoe bij besluit van de Minister van Economische Zaken zijn aangewezen. Net als onder de GWWD ligt het daarbij in de rede om naast de ambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit tevens inspecteurs van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming en de Inspectiedienst Gezelschapsdieren (IDG) met het toezicht te belasten.
Naast de mogelijkheid tot opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom als reparatoire maatregelen biedt de wet de minister ook een grondslag voor het opleggen van een bestuurlijke boete voor de overtredingen die genoemd zijn in artikel 8.6 van de wet. Voor zover dit voor de handhaving van het onderhavige besluit van belang is, betreft dit de bepalingen over het houden van dieren, het gebruik van dieren en het doden van dieren. Voor de uitwerking van het boetestelsel wordt verwezen naar het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren.
Dit besluit is gebaseerd op de Wet dieren. Zoals is toegelicht in paragraaf 1 strekt deze wet ter vervanging van de in die paragraaf genoemde wetten, waaronder de GWWD. Een van de ambities van de Wet dieren is het terugdringen van het aantal regelingen. In dit besluit zijn daartoe de dertien in paragraaf 1 genoemde besluiten gebundeld en waar mogelijk vereenvoudigd. Daarmee is een transparanter en meer samenhangend geheel aan regels met betrekking het houden van dieren en dierenwelzijn tot stand gebracht.
Zoals in paragraaf 2 is toegelicht heeft de wet en daarmee met het onderhavige besluit mede in het licht gestaan van de in de in de paragraaf 1 aangehaalde nota’s geformuleerde beleidsvoornemens ten aanzien van het dierenwelzijn. De verwezenlijking van deze beleidsvoornemens is grotendeels voorzien door middel van die instrumenten die voorrang geven aan de samenleving, die ruimte laten voor maatschappelijke betrokkenheid en die groepen in de samenleving mogelijkheden bieden om zich te organiseren en om eigen initiatieven te ontwikkelen en uit te voeren. Concreet gaat het daarbij om onder meer certificeringsystemen, ketenafspraken, het ontwikkelen van gidsen voor goede praktijken en het verhogen van kennis en kunde bij houders van dieren. Regelgeving is uitsluitend voorzien in die gevallen waarin dat voor de verwezenlijking van het beleid noodzakelijk is. In deze context heeft de afweging plaats gevonden of regelgeving noodzakelijk is en of, indien noodzakelijk, gekozen is voor de minst belastende regeldrukvariant. Aan deze regulering liggen de in paragraaf 2 opgesomde uitgangspunten (kwaliteit regelgeving, level playing field, handhaving beschermingsniveau GWWD) ten grondslag.
Dit besluit leidt voor bedrijven niet tot een wijziging van administratieve lasten, nalevingskosten en toezichtslasten ten opzichte van de voorschriften die op grond van het stelsel van de GWWD golden. Voor burgers bevat het besluit weliswaar nieuwe voorschriften, maar deze voorschriften hebben geen effect op de administratieve lasten, de nalevingskosten en de toezichtslasten voor burgers. Dit omdat de nieuwe of aangescherpte voorschriften bestaan uit het concreet benoemen van normen of handelingen die voordien vanuit een goede houderspraktijk al vanzelfsprekend waren.
Een beperkte aanscherping heeft plaatsgevonden bij de voorschriften over het scheiden van dieren. Deze aanscherping is opgenomen om misstanden bij de papegaaiensoorten die als huiskamervogel worden verkocht en bij zogenoemde broodfokkers van konijnen tegen te gaan. Voor een nadere toelichting op de noodzaak tot deze aanscherping wordt verwezen naar paragraaf 4.6. De regeldruk als zodanig wijzigt hierdoor niet.
Voorts is in het besluit invulling gegeven aan een aantal bepalingen uit de Wet dieren, die weliswaar ook in de GWWD stonden, maar die nooit in werking zijn getreden, omdat er gerede twijfel bestond aan de handhaafbaarheid van die voorschriften. Het gaat daarbij om het in paragraaf 4.2 toegelichte verbod dieren om dieren te houden die niet behoren tot de door de minister aangewezen diersoorten of diercategorieën (positie lijst) en het in paragraaf 4.4 toegelichte verbod om dieren te doden die behoren tot de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen diersoorten of diercategorieën. Met betrekking tot het eerstgenoemde houdverbod bevat het besluit uitsluitend de criteria op basis waarvan de minister dieren kan aanwijzen. Om ervaring op te doen met het opstellen van deugdelijke criteria en met het toezicht en de handhaving van het verbod is in artikel 1.4, tweede lid, van het besluit bepaald dat het verbod slechts van toepassing is op zoogdieren. De mogelijke effecten van dit verbod worden eerst duidelijk nadat bekend is welke dieren uiteindelijk bij besluit van de minister op de positieflijst worden opgenomen en zullen derhalve worden toegelicht bij de desbetreffende regeling. Het verbod om dieren te doden wordt voorshands beperkt tot honden, katten en ganzen, teneinde te bezien in hoeverre een dergelijk verbod handhaafbaar is. Omdat het een algemeen aanvaarde maatschappelijke norm betreft, leidt deze bepaling niet tot effecten voor burgers of bedrijven.
In het besluit zijn enkele onderwerpen geregeld waarvan de basis eerst in de Wet dieren is geïntroduceerd. Dit betreft het in paragraaf 4.1 toegelichte benoemen van concrete gedragingen die in ieder geval als dierenmishandeling worden aangemerkt en de in paragraaf 4.3 toegelichte algemene regels voor verzorging en huisvesting van dieren. Met het benoemen van concrete gedragingen die als dierenmishandeling worden aangemerkt, wordt de wettelijke norm, zoals deze is neergelegd in artikel 2.1, eerste lid, van de wet en voorheen in artikel 36, eerste lid, van de GWWD verduidelijkt, waardoor de handhaafbaarheid van deze wettelijke norm wordt verhoogd. De algemene huisvestings- en verzorgingsnormen zijn ontleend aan het onder de GWWD vigerende Besluit welzijn productiedieren en geven invulling aan de algemene zorgplicht voor houders van dieren die is opgenomen in artikel 2.2, achtste lid, van de wet. Het gaat hier om normen met een universele gelding waarvan het voor zich spreekt dat deze ook in acht moeten worden genomen bij andere dan productiedieren. Bij de invulling van deze normen is gebruik gemaakt van doelvoorschriften. De regeldruk als zodanig wijzigt hierdoor niet.
De invulling van het verbod om niet aangewezen dieren te houden krijgt uitwerking in een ministeriële regeling. Mogelijke effecten hiervan zullen in de toelichting bij de desbetreffende regeling in beeld worden gebracht.
De zogenoemde nationale koppen die onder de tot dusverre geldende regelgeving bestonden, zijn voortgezet. Dit omdat het een van de uitgangspunten van het beleid is dat het beschermingsniveau van de tot dusverre geldende welzijnsvoorschriften onder de werking van de Wet dieren worden gecontinueerd. Voorts zijn waar mogelijk doelvoorschriften en zorgplichten gehanteerd, waardoor zoveel mogelijk ruimte wordt gelaten voor initiatieven van burgers en voor nieuwe ontwikkelingen.
Op het concept van onderhavig besluit hebben belanghebbenden hun visie kunnen geven via de algemene consultatiewebsite van de rijksoverheid: www.internetconsultatie.nl. De commentaren hebben aanleiding gegeven tot verduidelijking van de tekst van het besluit. Bovendien is naar aanleiding van de ontvangen commentaren de nota van toelichting in zijn geheel herzien. Indien deze relevant zijn voor het onderhavige besluit, zal hieronder op de hoofdpunten van de uitgebrachte reacties worden ingegaan, voor zover deze nog niet elders in deze toelichting aan de orde zijn gesteld. De reacties die betrekking hebben op de nadere uitwerking van de in het besluit opgenomen bepalingen, zullen worden betrokken bij de ministeriële regeling.
Het ontwerpbesluit houders van dieren is voorts op grond van artikel 10.10 van de Wet dieren in het kader van de voorhangprocedure op 14 juni 2012 aan beide Kamers aangeboden(Kamerstukken II, 2011/12/ 28 286, nr. 567). Op 30 januari 2013 heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken de schriftelijke vragen van de Vaste Commissie voor Economische Zaken hierover beantwoord (Kamerstukken II, 2011/12/ 28 286, nr. 617). Voorts heeft naar aanleiding van deze voorhang op 25 maart 2013 een notaoverleg over onder meer het ontwerpbesluit houders van dieren plaatsgevonden (verslag: Kamerstukken II 2012/13, 31 389, nr. 125). Zoals is toegelicht in paragraaf 4.1 is in het kader van de uitkomsten van deze voorhangprocedure de aanvankelijk in het ontwerp-besluit opgenomen verboden gedraging «het gebruik van of het vastbinden of aanlijnen van een dier met een voorwerp waarmee aan het dier stroomstoten kunnen worden gegeven of waarmee het dier door middel van een elektromagnetisch signaal, straling of scherpe uitsteeksels pijn kan worden toegebracht» geschrapt. De gedraging zal verder genuanceerd worden en door middel van een separate wijziging in het Besluit houders worden opgenomen.
Blijkens hun reactie verwachten nagenoeg alle geconsulteerde organisaties dat het specificeren van gedragingen jegens dieren die ten algemene als ontoelaatbaar worden beoordeeld in artikel 1.3 van het besluit dienstig is aan een effectievere handhavingpraktijk. Volgens een aantal organisaties zouden aan de opgesomde verboden gedragingen de volgende gedragingen moeten worden toegevoegd:
– een dier onderbrengen in een te krappe huisvesting (Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming, hierna: LID, en Dierenbescherming);
– het vervoeren van dieren in een kofferbak van een auto, het houden van levende vis zonder water en het te kort aanbinden van dieren (Dierenbescherming);
– psychische dierenmishandeling (Stichting AAP, Coalitie DierenwelzijnsOrganisaties Nederland, hierna: CDON, Dierenbescherming, Stichting Rechten voor al wat leeft en Comité Dierennoodhulp);
– sensorische en sociale deprivatie, zoals eenzame opsluiting of het scheiden van levenspartners (CDON);
– seks met dieren, het onthouden van voedsel en drinken en een dier langdurig blootstellen aan extreme weersomstandigheden (Stichting Rechten voor al wat leeft en Comité Dierennoodhulp);
– het aanbieden van dieren voor transport die niet voldoen aan de eisen van de transportverordening (Transport en Logistiek Nederland).
Zoals is toegelicht in paragraaf 4.1 is met artikel 1.3 van dit besluit geen limitatieve opsomming gegeven van gedragingen die bij artikel 2.1 van de wet zijn verboden. Bij handelingen die niet zijn genoemd in dat artikel kan sprake zijn van «zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier veroorzaken van pijn of letsel dan wel benadelen van de gezondheid of het welzijn van het dier» en deze handelingen vallen evenzeer onder het in artikel 2.1 van de wet opgenomen verbod op dierenmishandeling. Daarbij komt dat het verbod op dierenmishandeling zich niet beperkt tot puur lichamelijke mishandeling. Psychische mishandeling valt evenzeer onder het «onnodig benadelen van de gezondheid en het welzijn van het dier». Met betrekking tot seks met dieren wordt bovendien opgemerkt dat de strafbaarstelling hiervan is opgenomen in het Wetboek van Strafrecht. Het aanbieden van dieren voor transport die niet voldoen aan de eisen van de transportverordening is op grond van de transportverordening zelf verboden. Overtreding van de transportverordening wordt bij ministeriële regeling strafbaar gesteld.
De Nederlandse Belangenvereniging van Hobbydierhouders (NBvH), de Nederlandse Werkgroep hobbymatig gehouden Pluimvee en Parkvogels, de Nederlandse Postduivenorganisatie (NPO), Kleindierliefhebbers Nederland, de Vereniging van Parkdierenliefhebbers, de C.O.M., Stichting Platform Verantwoord Huisdierenbezit (SPVH) en Samenwerkende Aquarium & Terrarium Organisaties (SATO) memoreerden dat een positieflijst niet hun voorkeur heeft en dat het welzijn van de desbetreffende dieren beter zou kunnen worden gewaarborgd door heldere normen te stellen over de wijze waarop dieren mogen worden gehouden. Daarentegen zijn zowel de Dierenbescherming, de CDON als Stichting AAP verklaard voorstander van een positieflijst voor te houden dieren, al zijn laatstgenoemde twee organisaties teleurgesteld dat de positieflijst pas bij besluit van de minister vorm krijgt.
In dit verband wordt erop gewezen dat zowel het hanteren van een positieflijst voor het houden van dieren als de daadwerkelijke vaststelling van die lijst bij besluit van de minister een gegeven is dat uit artikel 2.2, eerste en tweede lid, van de wet voortvloeit. Zoals is toegelicht in paragraaf 4.2 beoogt de wet op deze wijze te waarborgen dat het in de wet verankerde uitgangspunt inzake de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier, wordt gerespecteerd. In het besluit wordt hieraan invulling gegeven. Het welzijn van dieren wordt gewaarborgd door diersoorten die niet gehouden kunnen worden zonder welzijnsproblemen, veroorzaakt door de eigenheid van het dier in combinatie met de houderijsituatie, niet op de positieflijst te plaatsen. Op de positieflijst zullen daarom alleen dieren komen die zonder welzijnsproblemen gehouden kunnen worden in een (voor dat dier) gemiddelde houderijsituatie.
De Vereniging Landelijke Organisatie Dibevo (Divebo) geeft in haar reactie aan ervoor beducht te zijn dat de in 2006 door de RDA ontwikkelde positieflijsten zonder nadere consultatie worden aangepast, hetgeen het draagvlak voor de positieflijst nadelig zou beïnvloeden. De CDON beschouwd de RDA-lijst evenwel meer als een indicatie voor de te houden diersoorten, daar deze in de optiek van de CDON vrij willekeurig zijn gekozen. NBvH, de Nederlandse Werkgroep hobbymatig gehouden Pluimvee en Parkvogels, NPO, Kleindierliefhebbers Nederland, de Vereniging van Parkdierenliefhebbers en de C.O.M. achten de RDA-lijst te verouderd. Ook Stichting AAP geeft aan tekortkomingen van positieflijst voor zoogdieren, zoals opgesteld door RDA, te zien. De lijst omvat complete families, hetgeen de handhaving bemoeilijkt en aspecten, zoals soortenbescherming (CITES), gevaar voor volksgezondheid (zoönosen), risico’s voor verspreiding van dierziekten en gevaar voor faunavervalsing bij ontsnapping zijn in de beleving van Stichting AAP onderbelicht.
Zoals is uiteengezet in paragraaf 4.2 wordt de positieflijst opgesteld aan de hand van de door de WUR voorgestane systematiek die mede betrekking heeft op de te hanteren welzijnscriteria. Hiertoe zijn de diersoorten op de RDA lijsten als uitgangspunt gebruikt. Betrokken partijen uit de sector zullen worden geraadpleegd in een stakeholderconsultatie. Voornoemde systematiek van de WUR gaat uit van een advies op diersoortniveau. Op de RDA Positieflijst die zoals hiervoor is aangegeven als uitgangspunt voor de te screenen dieren heeft gediend, komen naast dieren op soortniveau ook dieren op genus- of familie niveau voor. Zo staat de familie van de spitsmuizen (Soricidae) in z’n geheel op de lijst; deze familie bestaat uit meer dan 300 soorten. Door de WUR is geconstateerd dat het vrijwel ondoenlijk is om alle soorten binnen deze familie afzonderlijk te beoordelen. Voorts is geconstateerd dat één soort zeker niet representatief is voor de gehele familie. Daarom is, mede om onnodige inspanningen te voorkomen, geadviseerd om eerst door middel van het consultatietraject een beeld te krijgen welke soorten er nu eigenlijk veel worden gehouden. De beoordeling zal zich dan vooral richten op soorten die veel worden gehouden. Vervolgens zal in relevante gevallen achteraf worden vastgesteld of een bepaalde diersoort als gidsdier kan worden gezien voor een grotere groep diersoorten binnen een familie of genus. Met dit consultatietraject wordt mede tegemoet gekomen aan de door NBvH, de Nederlandse Werkgroep hobbymatig gehouden Pluimvee en Parkvogels, NPO, Kleindierliefhebbers Nederland, de Vereniging van Parkdierenliefhebbers en de C.O.M. geuite wens om bij de opstelling van de positieflijst praktijkkennis van relevante organisaties te benutten.
Op de vraag van SPVH en SATO hoe tegemoet wordt gekomen aan de randvoorwaarden die zijn geformuleerd in het «Andibel-Arrest» wordt verwezen naar hetgeen daarover in paragraaf 4.2 is toegelicht. De door deze organisaties geuite zorg over de toenemende lasten die het hanteren van een positieflijst voor burgers, bedrijven, overheid en rechterlijke macht met zich brengt, wordt dezerzijds gedeeld. Dit neemt niet weg dat de in de wet geformuleerde erkenning van de intrinsieke waarde van het dier met zich brengt dat moet worden voorkomen dat dieren worden gehouden die gelet op hun aard daartoe niet geschikt zijn of bij welke zich onder de in Nederland gangbare houderij-omstandigheden onaanvaardbare welzijnsproblemen zouden voordoen. Dit zou een onaanvaardbare inbreuk op de eigenheid en de integriteit van het dier tot gevolg hebben, zonder dat deze inbreuk door andere belangen wordt gerechtvaardigd. Ik ben ervan overtuigd dat de door de WUR ontwikkelde systematiek voldoende handvatten biedt om op een transparante wijze te bepalen welke diersoorten particulieren redelijkerwijs vanuit het oogpunt van dierenwelzijn in een bepaalde normomgeving kunnen houden. Om te bezien hoe dit regime in de praktijk werkt en wat de vermeende impact daarvan op genoemde lasten is, wordt de positieflijst vooralsnog beperkt tot zoogdieren. Aan de hand van de daarmee opgedane ervaringen kan vervolgens worden bezien of de gehanteerde systematiek aanpassing behoeft en of fasegewijs eventueel andere diersoorten aan de lijst kunnen worden toegevoegd. Het door de Productschappen Vee, Vlees en Eieren (PVE) geponeerde gebrek aan logica dat de aanwijzing zich nu beperkt tot zoogdieren wordt om die reden niet onderschreven evenmin als het door de Stichting Rechten voor al wat leeft en Comité Dierennoodhulp geuite bezwaar dat de positieflijst van meet af aan ook voor het houden van vogels, insecten en reptielen zou moeten gelden. Met de door de WUR ontwikkelde systematiek is voorzien in een uiterst zorgvuldige beslissingsprocedure en gelet daarop acht ik de veronderstelling van SPVH en SATO dat de houders van gezelschapsdieren in een positie van grote rechtsonzekerheid komen te verkeren evenmin correct.
In het concept-besluit zoals dat is geconsulteerd was aanvankelijk als criterium voor opname op de positieflijst opgenomen dat de dieren van de desbetreffende dieren moeten kunnen worden gehouden zonder «bijzondere kennis en vaardigheden». Dibevo, de Dierenbescherming, NBvH, de Nederlandse Werkgroep hobbymatig gehouden Pluimvee en Parkvogels, NPO, Kleindierliefhebbers Nederland, de Vereniging van Parkdierenliefhebbers en de C.O.M. hebben in hun reactie terecht aangegeven dat dit een onjuist criterium is, daar voor het houden van elke diersoort toch altijd enige (basis)kennis over voeding, gedrag en welzijn van de specifieke soort vereist is. De formulering van artikel 1.4, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1° is daarop aangepast. Volledigheidshalve wordt daarbij aangetekend dat het vergaren van voldoende kennis over het houden van een dier de verantwoordelijkheid van de houder zelf is. Het ministerie van Economische Zaken subsidieert diverse partijen in de sector die voorlichting, over onder meer het houden van diersoorten verzorgen, zoals het LICG.
Naar aanleiding van het door de CDON, de Stichting AAP en ten dele ook door de Dierenbescherming geopperde bezwaar dat het in het geconsulteerde besluit opgenomen artikel 1.4, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 3°, vermelde criterium inzake culturele of historische overwegingen letterlijk alles zou betreffen en daarmee ook traditionele gebruiken zou legitimeren die juist zijn afgeschaft, is dit criterium geschrapt.
De Nederlandse Vereniging voor Herpetologie en Terrariumkunde merkt ten aanzien van hoofdstuk 1, paragraaf 3, van dit besluit op dat het doden van dieren die aan andere dieren worden aangeboden als voedsel in de praktijk geschiedt door de houders van de desbetreffende dieren. De bepalingen van deze paragraaf zijn een voortzetting van datgene dat voorheen was bepaald in het Besluit doden van dieren. Degene die voldeed aan de in dat besluit gestelde eisen ten aanzien van de vereiste kennis en de gebruikte dodingsmethode zal derhalve ook voldoen aan de bepalingen van dit besluit.
In een groot aantal reacties werd bepleit het verbod om dieren te scheiden met de volgende diersoorten uit te breiden:
– papegaaien (Stichting Papegaai, Pakara, Sophia-Vereeniging, Dierenbescherming en diverse particulieren);
– konijnen (Stichting KonijnenBelangen en diverse particulieren);
– paarden (Dierenbescherming en een particulier);
– kleine knagers en cavia's (Dierenbescherming, CDON, Kleindierliefhebbers Nederland).
De Dierenbescherming gaf aan dat het verbod om dieren te scheiden van toepassing zou moeten zijn op alle warmbloedige dieren, terwijl Stichting AAP een dergelijk verbod voor alle dieren bepleitte.
Voorts werd in een aantal reacties voorgesteld de in het Besluit scheiden van dieren opgenomen leeftijden voor de volgende diersoorten te verhogen:
– katten tot twaalf of dertien weken (Nederlandese RasKatten Vereniging, Federatie Katten Koepel, Felikat, Sophia-Vereeniging, Dierenbescherming en diverse particulieren);
– honden tot 8 weken (een particulier);
– primaten tot een niet nader gespecificeerde leeftijd (CDON en Stichting AAP).
Zoals is toegelicht in paragraaf 4.6 is bij de totstandkoming van het onderhavige besluit bezien of de in het Besluit scheiden van dieren ter zake opgenomen voorschriften ongewijzigd gecontinueerd konden worden of dat zij aangepast moesten worden op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Hierbij is bezien of er, uit een oogpunt van welzijn en gezondheid van de dieren, misstanden voorkomen als gevolg van de gehanteerde scheidingsleeftijd in de praktijk en zo ja, of er kennis beschikbaar is die het stellen van een minimale termijn rechtvaardigt. In het tegen die achtergrond door Wageningen UR Livestock Research in samenwerking met de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht opgestelde rapport «Scheiden van dieren» wordt ten algemene geconstateerd dat voor die diersoorten waarvoor in het Besluit scheiden van dieren een speenleeftijd was vastgelegd, het continueren van die leeftijd niet zal leiden tot welzijns- of gezondheidsschade. Ten aanzien van primaten werd hierbij aangetekend dat de speenmethode, de manier van scheiden en de sociale structuur voor en na het scheidingsmoment, van cruciaal belang zijn voor een goede ontwikkeling van de jonge dieren en het minimaliseren van negatieve gevolgen van het scheiden bij zowel moeder als nakomeling(en). Voor paarden, kleine gezelschapsdieren en knaagdieren vormt de methode van scheiden of spenen in de praktijk een groter risico op welzijnsschade dan de gehanteerde scheidingsleeftijd. Weliswaar wordt voor veulens aangegeven dat het spenen op een leeftijd jonger dan vier maanden aantoonbaar problemen oplevert. Deze leeftijd wordt echter ook als richtlijn gehanteerd in de door de Sectorraad Paarden ontwikkelde Gids voor Goede Praktijken. Omdat welzijnsproblemen bij het houden van paarden meestal niet te maken hebben met onwil, maar met onkunde, verwacht ik dat deze richtlijn, gelet op de bekendheid die aan deze Gids is gegeven, zal worden nagevolgd, als gevolg waarvan ik op dit vlak in de praktijk geen onaanvaardbare consequenties voorzie.
Voor zowel papegaaiachtigen als voor konijnen die bestemd zijn om als gezelschapsdier of voor de hobby te worden gehouden, is conform het advies een minimale scheidingsleeftijd opgenomen onderscheidenlijk verhoogd.
Voor de leeftijden waarop de genoemde apensoorten en kittens mogen worden gescheiden hebben stichting Aap en het PVH nadere informatie aangeleverd.
Stichting Aap heeft leeftijden aanbevolen die in de buurt komen van de leeftijd waarop een dier in de natuur onafhankelijk wordt van het/de ouderdier(en). Het PVH heeft aanbevolen de leeftijden van katten met het oog op de immuniteitsontwikkeling en de ontwikkeling van het soorteigen gedrag te verhogen naar 9 weken (en 13 weken voor raskatten in verband met een veelal door inteelt belast immuunsysteem).
Om meerdere redenen zijn deze adviezen niet overgenomen. Allereerst betreft deze wetgeving het voorkomen van excessen en niet het voorschrijven van de ideale of minst belastende leeftijd. Het overtreden van de in het besluit genoemde leeftijden levert strafrechtelijke vervolgbaarheid op. De ideale of minst belastende leeftijd hangt daarnaast af van vele factoren waaronder geslacht, karakter, houderij-omstandigheden, ras etc. Wat betreft primaten kunnen gehouden dieren voorts niet altijd worden vergeleken met dieren gehouden in gevangenschap. Dieren blijven in de natuur soms langer bij de ouders omwille van factoren die in gevangenschap niet aan de orde zijn zoals veiligheid of het voedselcompetentievoordeel die de groep oplevert. Ook het feit dat introductie in een andere groep op latere leeftijd veel lastiger kan zijn speelt bij deze overweging een rol.
Bovengenoemde factoren in combinatie met de noodzaak regelgeving eenvoudig te houden (en niet uit te splitsen naar ras, geslacht etc.) is daarom besloten de door de WUR geadviseerde ondergrenzen aan te houden. Dit neemt niet weg dat de leeftijden genoemd in het advies van o.a. stichting AAP en PVH zeer waardevol zijn voor het bepalen van respectievelijk de ideale dan wel de minst belastende leeftijd. Houders die zorgvuldig met dieren om willen gaan zullen dan ook kennis nemen van de door deze organisaties geadviseerde leeftijden en een leeftijd kiezen die past bij de specifieke omstandigheden van het geval.
Een aantal organisaties, zoals Stichting platform verantwoord huisdierenbezit en Samenwerkende aquarium & terrarium organisaties, geeft aan dat bepaalde diersoorten zouden moeten worden toegevoegd aan bijlage II bij dit besluit, waarin de lijst met voor productie te houden dieren is opgenomen. Het gaat om gehouden dieren die dienen als voedsel voor andere dieren. Het voorstel van genoemde organisaties ziet op het beperken van de reikwijdte van artikel 2.3 van de wet, zodat halfgewervelden en ongewervelden niet langer onder de reikwijdte van het verbod vallen. Artikel 2.3 voorziet daarvoor niet in een grondslag. Ik deel met de genoemde organisaties de opvatting dat de lijst met voor productie te houden dieren aanzienlijk langer wordt met het toevoegen van al deze gewervelden en ongewervelden diersoorten. Daarom zal ik in het kader van het opstellen van een vrijstellingsregeling onder de wet overwegen of voor het houden van deze dieren voor dit doel een vrijstelling moet worden verleend.
Naar aanleiding van opmerkingen van onder andere de Nederlandse vereniging van viskwekers is de indeling van de lijst aangepast.
In artikel 1.1 zijn de begripsomschrijvingen opgenomen die gelden voor de toepassing van het gehele besluit. Behoudens deze omschrijvingen zijn uiteraard ook de begripsomschrijvingen die zijn opgenomen in artikel 1.1 van de wet op het besluit van toepassing. Deze begripsomschrijvingen gelden naast de in de artikelen 1.15, 2.11, 2.29, 2.48, en 4.1 opgenomen begripsbepalingen die uitsluitend gelden voor de desbetreffende paragraaf.
In artikel 10.6 van de wet is de afbakening met de Wet op de dierproeven (WOD) opgenomen. Deze afbakening bestaat eruit dat de bij of krachtens de Wet dieren gestelde bepalingen niet treden in hetgeen bij of krachtens de WOD is bepaald. De in de Wet dieren opgenomen afbakening heeft tot consequentie, dat als de WOD voorschriften bevat omtrent gedragingen die ook in het kader van de Wet dieren zijn gereguleerd, de Wet dieren niet van toepassing is. Dit betreft zowel gedragingen die onderdeel zijn van de dierproef als gedragingen waarvoor bij of krachtens de WOD specifieke voorschriften zijn gesteld.
Een uitzondering op deze hoofdregel geldt evenwel voor onder meer de krachtens de artikelen 2.2 en 2.6 van de wet gestelde voorschriften. Deze voorschriften zijn op grond van voornoemd artikel 10.6 onverminderd van kracht. Genoemde artikelen handelen over het houden en fokken van dieren en vormen mede de basis voor het onderhavige besluit.
De WOD en de daarop gebaseerde voorschriften bevatten echter naast bepalingen over de toelaatbaarheid en de wijze van uitvoering van een dierproef ook voorschriften over huisvesting, verzorging, houden en fokken van proefdieren buiten de proefsituatie. Ook zijn voorschriften opgenomen over de scholing van het personeel dat deze dieren in die inrichtingen verzorgt. Deze voorschriften zien op proefdieren die aanwezig zijn zowel in de inrichtingen waar de proeven worden verricht als in de fok- of toeleveringsinstellingen en strekken ter uitvoering van richtlijn 2010/63/EU35. In deze richtlijn zijn onder meer specifieke bepalingen opgenomen over de huisvesting en verzorging van dieren die in inrichtingen verblijven van waaruit dieren worden betrokken door instellingen die dierproeven verrichten. Teneinde dubbele normstelling te voorkomen, is in artikel 1.2 opgenomen dat de voorschriften uit het onderhavige besluit niet van toepassing zijn op dieren waarop de Wet op de dierproeven van toepassing is. Op grond van richtlijn 2010/63/EU worden ten aanzien van enkele proefdiersoorten voorschriften gesteld over het scheiden van jonge dieren van het ouder dier. Deze voorschriften bieden deze dieren echter een minder vergaande bescherming dan de algemene voorschriften die in Nederland gelden. De richtlijn staat het toe om dergelijke voorschriften te behouden als deze al golden op 9 november 2010, hetgeen bij de voorschriften over scheidingsleeftijden het geval is. Om die reden is in artikel 1.2 bepaald dat de artikelen over scheidingsleeftijden (1.19 en 1.20) wel van toepassing zijn op proefdieren. Dit is een voortzetting van hetgeen tot dusver op basis van de GWWD gold.
Met onderdeel a van artikel 1.3 van het besluit wordt het zich ontdoen van een dier aangewezen als een verboden gedraging in de zin van artikel 2.1 van de wet. Hiermee wordt mede uitvoering gegeven aan artikel 3, tweede lid, van de Europese overeenkomst tot bescherming van kleine huisdieren. Een houder van een dier ontdoet zich van een dier indien hij een handeling verricht of juist nalaat te verrichten als gevolg waarvan hij de beschikkingsmacht over het dier verliest, overigens zonder deze beschikkingsmacht aan een andere persoon met diens instemming over te dragen. Hij onttrekt zich hiermee in feite aan de verantwoordelijkheid voor het welzijn en de gezondheid van het dier die aan het houderschap van dieren is verbonden. Alle handelingen die erop zijn gericht het dier buiten de eigen beschikkingsmacht te brengen of het dier anderszins onbeheerd achter te laten, zoals kwaadwillige verlating, vallen onder het begrip «zich ontdoen». Een voorbeeld hiervan is het in een bos aanbinden en achterlaten van een dier door een houder.
Zoals hiervoor vermeld kan niet alleen door een daarop gerichte handeling, maar ook door het nalaten van een handeling, waardoor dier kan ontsnappen en zich blijvend aan de beschikkingsmacht van de houder kan onttrekken sprake zijn van het «zich ontdoen». In een dergelijk geval laat de houder na het dier blijvend onder zijn hoede te houden. Een voorbeeld hiervan is het laten ontsnappen van een dier door een deur niet te sluiten. Een en ander moet wel worden bezien in relatie tot het karakter van het dier. Zo is het laten uitvliegen van een postduif of het aanbrengen van een kattenluik niet te beschouwen als het «zich ontdoen» van een dier. De omstandigheid dat een andere persoon zich nadien ontfermt over het achtergelaten of losgelaten dier doet niet af aan het verboden karakter van de handeling. Uiteraard is van het zich ontdoen geen sprake indien de zorg voor een dier met instemming van de ontvanger wordt overgedragen aan een persoon waarvan de overdrager mag aannemen dat die geschikt is die zorg te verlenen. Daaraan kan worden gedacht indien de houder het dier met medeweten van het personeel onderbrengt bij een dierenasiel. Wordt het dier evenwel bij het asiel zonder meer achtergelaten (op de stoep zetten) dan is er wel sprake van een ontdoen in de zin van dit onderdeel. Ten algemene kan onder zich ontdoen als bedoeld in deze bepaling niet worden verstaan elke vorm van juridisch toelaatbare overdracht, zoals de verkoop van een dier.
Bij het zich ontdoen van een dier staat het eenzijdig handelen van de houder voorop zonder acht te slaan op de consequenties. Met deze taalkundige duiding van het begrip ontdoen wordt ook in het licht van het in artikel 2,2, achtste lid, van de wet opgenomen verbod dieren de nodige verzorging te onthouden, altijd onrechtmatig gehandeld.
Het schoppen van een dier is een beweging die naar zijn aard beperkt beheersbaar is. Bij het schoppen van een dier bestaat derhalve een groot risico op letsel bij het dier. Zelfs indien het schoppen wordt gebruikt als methode om een dier ertoe te bewegen een gewenste handeling te verrichten, is dat risico onacceptabel, omdat doorgaans andere minder ingrijpende methoden beschikbaar zijn om het met het schoppen beoogde doel te bereiken. Vanwege het grote risico op letsel bij het dier is schoppen van een dier in artikel 1.3, onderdeel b, van het besluit aangewezen als verboden handeling. Dit neemt niet weg dat het schoppen van een dier niet onder alle omstandigheden strafbaar is. Op dit punt wordt verwezen naar hetgeen in paragraaf 4.1 is toegelicht over het een beroep op een strafuitsluitingsgrond zoals overmacht.
Het zodanig slaan van een dier dat letsel optreedt, dient in geen geval een redelijk doel. Temeer daar om het beoogde doel te bereiken andere minder ingrijpende methoden beschikbaar zijn. Het zodanig slaan van een dier dat dit letsel ten gevolg heeft is derhalve, met artikel 1.3, onderdeel c, van het besluit ook aangewezen als verboden handeling.
De toevoeging «dat dit [slaan] letsel ten gevolge heeft» houdt overigens niet in – zoals Martin Gaus Hondenscholen BV, Stichting Rechten voor al wat leeft, Comité Dierennoodhulp en Platform Verantwoord Huisdierenbezit (PVH) zich in hun reactie naar aanleiding van de consultatie van het besluit afvroegen – dat slaan, zonder dat er sprake is van letsel, zonder meer is toegestaan. Artikel 2.1, eerste lid, van de wet geldt immers onverkort. Op basis van dat artikel kan ook het slaan van een dier, waarbij geen letsel wordt veroorzaakt, worden bestraft, indien dat slaan geen redelijk doel dient of ten opzichte van dat doel disproportioneel is.
Het onderwerpen van een dier aan explosieve, bijtende of brandende stoffen dient geen redelijk doel.
Het is bekend dat dieren bij het gebruik van vuurwerk gevaar kunnen lopen. Het normaal gebruik van vuurwerk valt niet onder deze gedraging, maar het doelbewust richten van vuurwerk op dieren wel. De gedraging moet er derhalve rechtstreeks op zijn gericht om het dier met de explosieve stof in aanraking te brengen. Uit de gebruikte bewoordingen valt dit af te leiden.
Uitzondering daarop kan bestaan wanneer een dier op een toegestane wijze een diergeneeskundige handeling ondergaat, bijvoorbeeld met een diergeneesmiddel bedoeld voor ontsmetting zoals de toepassing van een daarvoor toegelaten biocide tegen plaagdieren, op een toegestane wijze wordt gedood of wordt onderworpen aan een toegestane dierproef. In deze gevallen is er geen sprake van mishandeling.
Dieren die op slecht beweidbaar land worden geweid, kunnen door hun verblijf ernstige en pijnlijke ziekten en gebreken oplopen. Een weiland moet geschikt zijn voor de dieren die er worden geweid. Daarbij kan de duur van het verblijf een rol spelen. Of het doen beweiden van een slecht beweidbaar land onder onderdeel f valt, hangt samen met de duur van het verblijf. Het enkele dagen doen beweiden van slecht beweidbaar land zal niet direct tot ziekten en gebreken leiden. De lengte van deze periode zal mede afhankelijk zijn van de diersoort. Het doen beweiden van niet beweidbaar land is verboden.
De in dit onderdeel opgenomen bepaling is gericht op het gedrag van passagiers, de vervoerder van het dier of het voertuig en de houder van het dier. Een ieder van deze personen heeft het in zijn macht om de verboden situatie te beëindigen en kan met deze bepaling op zijn verantwoordelijkheid voor het welzijn van het dier worden gewezen.
Enkele voorbeelden van de gedragingen die in dit artikel zijn bedoeld zijn:
– het instappen als passagier in een door een paard getrokken kar, terwijl er gezien de beschikbare trekkracht teveel passagiers in de kar aanwezig zijn, en
– het laten plaatsnemen van een persoon op een in verhouding tot het gewicht van die persoon te kleine pony en het plaatsnemen door de persoon zelf.
In dit artikel wordt bepaald op basis van welke criteria de aanwijzing van te houden dieren plaatsvindt. De totstandkoming van deze criteria is toegelicht in paragraaf 4.2.
Het eerste lid, onderdeel a, bevat de positieve criteria voor aanwijzing van diersoorten op de positieflijst. Subonderdeel 1° ziet op gevallen waarin het belang van het dier niet door het houden wordt geschaad. Hiervan is sprake indien op basis van beschikbare gegevens wordt geoordeeld dat het houden van dieren van de desbetreffende soort of categorie geen onaanvaardbare welzijnsrisico’s tot gevolg heeft. Zoals in paragraaf 4.2 is toegelicht vindt deze beoordeling plaats door middel van een risicogebaseerde aanpak aan de hand van een inventarisatie van de natuurlijke gedragsbehoeften van het dier. In het eerder genoemde rapport «Systematiek voor het opstellen van de Positieflijst voor zoogdieren» van de WUR worden daarvoor een aantal criteria voorgesteld. Die criteria zijn gerelateerd aan de verschillende onderdelen van het natuurlijk gedrag van dieren. Die criteria zijn als subcriteria overgenomen in de subonderdelen i tot en met ix van artikel 1.4, eerste lid, onderdeel a.
Het alternatieve subonderdeel 2° ziet op de aanwijzing van dierensoorten of categorieën die worden gebruikt voor productie van dierlijke producten. Op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de wet kan het gebruik van bepaalde dieren voor productie van dierlijke producten worden toegestaan. Om dieren voor de productie van dierlijke producten te kunnen gebruiken is vereist dat het houden van die dieren ook is toegestaan ingevolge artikel 2.2, eerste lid van de wet. Met artikel 1.4, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 2°, wordt bewerkstelligd dat het aanwijzen van diersoorten en diercategorieën die mogen worden gebruikt voor productie van dierlijke producten leidt tot een aanwijzing in het kader van artikel 2.2, eerste lid van de wet.
In het eerste lid, onderdeel b, zijn de negatieve criteria opgenomen. Indien niet wordt voldaan aan een van deze criteria betekent dit dat diersoorten niet op de positieflijst worden aangewezen, ook al voldoen deze wel aan een van de in onderdeel a geformuleerde positieve criteria. Zo geldt op grond van onderdeel b, subonderdeel 1° het vereiste dat dieren van de desbetreffende diersoort geen onaanvaardbare mate van gevaar voor mens of dier opleveren. Voorts is het op grond van de artikel 13 en 14 van de Flora- en faunawet is verboden dieren te houden die behoren tot een beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoort in de zin van die wet, onderscheidenlijk de zogenoemde invasieve exoten. Deze diersoorten worden aangewezen op grond van artikel 4, 5 en 14 van die wet. Ingevolge artikel 1.4, eerste lid, onderdeel b, subonderdeel 2°, worden die diersoorten evenmin op de positieflijst aangewezen. Een uitzondering hierop bestaat indien op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet een vrijstelling is verleend van het verbod, bedoeld in artikel 13 van de wet. In die situatie kan de desbetreffende soort derhalve wel worden aangewezen. Tot slot is opname op de positieflijst uiteraard niet aan de orde indien terzake van de beoordeling over de aanwijzing wordt geconstateerd dat het houden van dieren van de desbetreffende diersoort of diercategorie tot een onaanvaardbare aantasting van het welzijn of de gezondheid van die dieren leidt. Dit criterium is verankerd in subonderdeel 3°.
In de artikelen 1.6 tot en met 1.8 zijn algemene normen samengebracht voor de verzorging en de huisvesting van alle in artikel 1.5 vermelde soorten dieren, te weten zoogdieren, reptielen, amfibieën, vogels en vissen. Zo bepaalt artikel 1.6, eerste lid, dat het ongewenst is dat dieren te zeer in hun bewegingsvrijheid worden beperkt, althans voor langere duur. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het permanent houden van een grote volwassen hond in een hok dat slechts geschikt is voor het tijdelijk huisvesten van zo’n dier. Voorts moet een dier op grond van het tweede lid van artikel 1.6 voldoende ruimte worden gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften. Dit betekent dat een dier voldoende ruimte moet worden geboden voor soortspecifiek, natuurlijk en sociaal gedrag, waaronder interactie met mensen en soortgenoten.
Op grond van artikel 1.7 geldt dat degene die het dier verzorgt daartoe in moet staat zijn. Als de houder zelf de verzorger is dan is de houder zelf verplicht de nodige kennis en vaardigheden te verwerven. Basisvoorwaarden voor een goede verzorging zijn voor alle dieren voldoende schoon water en voedsel en voldoende verse lucht of zuurstof. Daarbij is het van belang dat bij de wijze waarop het voedsel of het drinken wordt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier. Van de houder mag worden verwacht dat deze basisvoorwaarden worden vervuld en dat deze het dier bij ziekte of gebrek adequaat verzorgt. Daaronder hoort ook een goede begeleiding van een dier. Wanneer een houder een dier onder de hoede brengt van een andere persoon, is het welzijn van het dier erbij gebaat dat die persoon daartoe kennelijk in staat is. Is dat niet het geval dan is er een reële kans dat het dier gevaar loopt op mishandeling door de hoeder of gezondheidsschade door gevaren die de hoeder niet in staat is te voorzien. Zo kan een kind van vier jaar oud niet overzien wat de gevolgen zijn als aan de staart van de te begeleiden hond wordt getrokken. Dit kind kan ook niet gepast optreden om een gevecht te voorkomen als er een andere hond nadert. Een andere basiseis voor de verzorging van dieren is dat een dier een toereikende huisvesting dient te hebben onder voldoende hygiënische omstandigheden. Op basis van dit voorschrift kan onder meer worden opgetreden tegen het houden van dieren onder sterk vervuilde omstandigheden. Deze eis uit artikel 1.7 heeft als algemene basis aan de regels over huisvesting die zijn opgenomen in artikel 1.8, ten grondslag gelegen. In laatstgenoemd artikel is onder meer opgenomen dat de houder de huisvesting van het dier moet inrichten met materialen die geen letsel of pijn bij het dier veroorzaken en die niet schadelijk zijn voor het dier. Bovendien moet dit materiaal makkelijk te reinigen zijn. Tot slot moet de ruimte waar het dier wordt gehuisvest verlicht en verduisterd worden al naar gelang de ethologische en fysiologische behoeften van het dier.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de wet is het verboden om dieren behorend tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen diersoorten of diercategorieën te doden, behoudens in gevallen waarin een dier wordt gedood voor de bedrijfsmatige productie van dierlijke producten of in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen. In artikel 1.9 worden ganzen, honden en katten aangewezen. Dieren die tot deze categorieën behoren, mogen slechts worden gedood indien sprake is van een in artikel 1.10 genoemd geval. Het verbod om dieren te doden zoals dat is opgenomen in artikel 2.10, eerste lid van de wet, geldt uitsluitend voor gehouden dieren. Dit betekent dat het verbod om ganzen te doden niet ziet op in het wild levende ganzen. Het doden van wilde ganzen is gereguleerd op grond van de Flora- en faunawet, voor zover het schadebestrijding betreft, en de Jachtwet. Evenmin geldt het in artikel 2.10, eerste lid van de wet opgenomen verbod ten aanzien van ganzen die worden gedood voor de bedrijfsmatige productie van dierlijke producten.
In deze bepaling worden op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de wet de gevallen aangewezen waarin het is toegestaan dieren behorende tot de in artikel 1.9 aangewezen diercategorieën te doden. De gevallen zijn aangewezen met het oog op brede toepassing bij alle dieren. Zoals echter is toegelicht in paragraaf 4.4 wordt eerst ervaring opgedaan door middel van het aanwijzen van een beperkt aantal diersoorten. Naar aanleiding van opgedane ervaring, of van uitbreiding van de aangewezen diercategorieën kan de lijst met aangewezen gevallen waar nodig worden aangevuld.
Bij het in onderdeel a genoemde geval, ter beëindiging of voorkoming van onmiddellijk gevaar voor mens of dier, moet gedacht worden aan noodsituaties waarin direct gehandeld moet worden om een mens of een dier te beschermen. Het in onderdeel b opgenomen geval, ter beëindiging van ondragelijk lijden van het dier, is onder meer aan de orde wanneer sprake is van zodanig lijden van het dier dat het te lang zou duren om de gang naar de dierenarts te maken.
Wanneer in Europese of nationale regelgeving het doden van een dier is voorgeschreven, heeft daarbij de afweging plaatsgevonden of het doden in dat geval noodzakelijk is. Deze afweging hoeft in het kader van dit artikel niet opnieuw plaats te vinden. Daarom is het op grond van onderdeel c toegestaan een dier te doden, indien dat doden bij of krachtens enig wettelijk voorschrift of ingevolge een EG-verordening verplichtend is voorgeschreven.
In onderdeel d is voorzien in het geval waarin een dierenarts heeft vastgesteld dat het doden in het belang van het dier is. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin een dier ernstig ziek is en het dier, door het te doden, een lijdensweg wordt bespaard. De constatering dat het doden in het belang van het dier is, is voorbehouden aan een dierenarts omdat deze over de kennis beschikt die noodzakelijk is om een dergelijke beslissing te kunnen nemen.
Van niet te corrigeren gevaarlijke gedragskenmerken, genoemd onder e, is sprake indien door een deskundige is vastgesteld dat het dier een gevaar voor zijn omgeving oplevert. Bovendien moet dit gevaar niet kunnen worden weggenomen door het volgen van cursussen of trainingen met het dier.
Zoals is toegelicht in paragraaf 4.4 zijn de in de artikelen 1.12 tot en met 1.14 opgenomen bepalingen vanuit welzijnsoverwegingen op een ruimere kring van dieren van toepassing verklaard dan ingevolge verordening (EG) nr. 1099/2009 noodzakelijk is. Het gaat hier om normen met een universele gelding waarvan het voor zich spreekt dat deze ook in acht moeten worden genomen bij andere dan productiedieren.
Artikel 1.12 is overgenomen uit artikel 3 van het Besluit doden van dieren. Daarbij is de formulering in overeenstemming gebracht met de tekst van artikel 3, eerste lid, van verordening (EG) nr. 1099/2009/EG, die geldt voor dieren die voor de productie worden gedood. Op alle gehouden dieren is dus voor het doden een gelijkluidende bepaling over het besparen van vermijdbare pijn, spanning of lijden van toepassing.
De verhouding tussen artikel 1.12 van het besluit en artikel 2.1 van de wet, waarin het verbod op dierenmishandeling is opgenomen, kan worden gekenschetst als specialis versus generalis.
Ook bij de formulering van het eerste lid van artikel 1.13 is zo veel mogelijk aangesloten bij de tekst van verordening (EG) nr. 1099/2009/EG. Het tweede lid bevat een uitzondering op het eerste lid voor het doden van een dier ter beëindiging of voorkoming van onmiddellijk gevaar voor mens of dier of ter beëindiging van ondraaglijk lijden van een dier.
De formulering van artikel 1.14 is overgenomen uit artikel 4 van het Besluit doden van dieren en sluit zoveel mogelijk aan bij de tekst van verordening (EG) nr. 1099/2009/EG. Dierenartsen beschikken vanwege hun opleiding over de noodzakelijke kennis en kunde, maar ook niet-dierenartsen kunnen hierover beschikken. In het tweede lid is daartoe een basis opgenomen om bij ministeriële regeling de benodigde kennis en kunde voor de daarbij te onderscheiden diersoorten of categorieën dieren nader te specificeren.
Het begrip «voortplantingstechniek» heeft betrekking op alle verrichtingen die bestemd zijn om geslachtsproducten te winnen, bevruchting tot stand te brengen met behulp van gewonnen geslachtsproducten of dracht tot stand te brengen op andere dan natuurlijke wijze. Derhalve valt ook het inbrengen van een instrument waarmee de vruchtbaarheid van een dier kan worden beoordeeld onder dit begrip. Het doet er daarbij niet toe of bijvoorbeeld het winnen van geslachtsproducten mogelijk met een ander einddoel dan het voortbrengen van nakomelingen geschiedt. In alle gevallen geldt hetgeen paragraaf 4 is bepaald met betrekking tot deze technieken.
De voorschriften over de te hanteren voortplantingstechnieken die zijn opgenomen in artikel 1.17 zijn op grond van artikel 1.16 van toepassing op alle diersoorten met uitzondering van insecten en ongewervelden. De reden om deze soorten uit te zonderen is dat niet is gebleken dat vanuit welzijnsoverwegingen de noodzaak bestaat om met betrekking tot deze diersoorten de te hanteren voortplantingstechnieken te reguleren.
Op grond van dit artikel geldt dat voortplantingstechnieken slechts mogen worden toegepast op een wijze die bij het dier niet onnodig pijn, letsel, stress of ander ongerief veroorzaakt. Strekking van dit artikel is een ten algemene geldende gedragsnorm te formuleren, die in acht moet worden genomen bij het gehele scala aan handelingen, gepaard gaande met voortplantingstechnieken. Verwezen wordt naar paragraaf 4.5 van het algemene deel van deze toelichting.
Met de in artikel 1.18 opgenomen voorschriften over het toegestaan gebruik worden de voorschriften inzake het gebruik van levend aas, zoals deze voorheen op basis van de Visserijwet 1963 golden gecontinueerd. Evenals in het Besluit verbod gebruik levend aas, waaruit deze bepaling afkomstig is, is het verbod op het gebruik van levend aas van toepassing op alle vissen. Daarnaast is het verbod ook van toepassing op het gebruik van amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren als levend aas. In de zeevisserij pleegt door Nederlandse vissersvaartuigen geen gebruik te worden gemaakt van levend aas en er zijn geen redenen om aan te nemen dat dat in de toekomst zal veranderen. Om die reden is het verbod beperkt tot de kust- en binnenwateren.
Op grond van artikel 2.2, zevende lid van de wet is het verboden dieren behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen diersoorten of diercategorieën van het ouderdier te scheiden voordat die dieren een bij die maatregel vastgestelde leeftijd hebben bereikt. In artikel 1.19 worden de diersoorten aangewezen waarop dit verbod betrekking heeft.
De minimale leeftijden waarop jonge dieren van de in artikel 1.19 genoemde diersoorten van het ouderdier mogen worden gescheiden, zijn opgenomen in artikel 1.20, eerste lid, in samenhang met bijlage I bij het besluit. Dit artikel is gebaseerd op artikel 2.2, zevende lid, van de wet. Voor een nadere toelichting op dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 4.6.
In beginsel is het toepassen van diergeneesmiddelen voorbehouden aan dierenartsen. Echter, sommige diergeneesmiddelen mogen ingevolge de daarvoor verleende vergunning tevens door de houder van een dier worden toegepast. Indien voor het toepassen van die geneesmiddelen een ingreep is vereist, is het uitvoeren van die ingreep op grond van artikel 1.21 ook aan de houder van het dier toegestaan. Het injecteren van een diergeneesmiddel door houders is alleen toegestaan als het gaat om subcutaan (onder de huid) en intramusculaire (in de spier) toediening. Intraveneuze (in de ader) toediening blijft voorbehouden aan de dierenarts.
Dit artikel stelt regels op grond van artikel 2.2, tiende lid, onderdeel a, onder 2° en 3°, van de wet. Op grond van dat artikel kunnen regels worden gesteld aan houders van dieren over de aanwezigheid van diergeneesmiddelen of andere substanties, waaronder diervoeders met medicinale werking, op of in de nabijheid van een bedrijf.
Het eerste lid staat het aan een houder van een dier toe om diergeneesmiddelen en diervoeders met medicinale werking voorhanden of in voorraad te hebben die de houder op grond van de informatie die is aangebracht op, bij of in de verpakking van dat geneesmiddel zelf mag toepassen bij de dieren op zijn bedrijf. Diergeneesmiddelen waarvan de toepassing door de houder van dieren vanwege mogelijke risico’s voor gezondheid van mens, dier of plant, of voor het milieu volgens het etiket of de bijsluiter niet is toegestaan, mogen op grond van dit artikel niet op of in de nabijheid van de houderij aanwezig zijn.
Het tweede lid voorziet in de bevoegdheid om bij ministeriële regeling regels te stellen over het gebruik van diergeneesmiddelen en diervoeders met medicinale werking met bijzondere eigenschappen. Daarbij wordt gedacht aan regels voor de implementatie van de in paragraaf 4.6 genoemde richtlijnen 96/22/EG en 96/23/EG. Tevens voorziet het tweede lid in de bevoegdheid om bij ministeriële regeling regels te stellen aan het bewaren van diergeneesmiddelen op de houderij. Vanuit het oogpunt van de gezondheid van mensen, dieren, planten en uit het oogpunt van het milieu is het in verband met de mogelijkheid van controle op de handel in diergeneesmiddelen niet wenselijk houders van dieren toe te staan om onbegrensde hoeveelheden diergeneesmiddelen op de houderij voorhanden te hebben. Artikel 68, eerste lid, van de in paragraaf 4.6 genoemde richtlijn 2001/82/EG bepaalt dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om te bewerkstelligen dat slechts de krachtens de nationale wetgeving gemachtigde personen in het bezit zijn en de controle hebben over diergeneesmiddelen met anabole, anti-infectieuze, anti-parasitaire, anti-inflammatoire, hormonale of psychotrope eigenschappen. Daarnaast zijn lidstaten van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte gehouden alle nodige voorzieningen te treffen om te waarborgen dat de hoeveelheid diergeneesmiddelen die wordt voorgeschreven en afgeleverd beperkt blijft tot hetgeen noodzakelijk is voor de beoogde behandeling of therapie (artikel 67, tweede alinea, van richtlijn 2001/82/EG). Over een en ander zullen bij ministeriële regeling regels worden gesteld.
Bij de verstrekking van een vergunning voor het in de handel brengen van een diergeneesmiddel wordt krachtens artikel 2.13, onderdeel a, in samenhang met artikel 5.8 en 7.5 van het Besluit diergeneesmiddelen of krachtens artikel 37, eerste lid, tweede alinea, van verordening (EG) nr. 726/200436 de zogenoemde kanalisatiestatus van het diergeneesmiddel vastgesteld. Met deze status wordt bepaald welke personen bevoegd zijn om dat diergeneesmiddel toe te passen. Houders van dieren zijn niet bevoegd om diergeneesmiddelen toe te passen, indien bij de vergunning voor het in de handel brengen een voorschrift is opgenomen dat de toepassing beperkt tot toediening door de dierenarts of een andere beroepsbeoefenaar. Een dergelijk voorschrift wordt opgenomen in de informatie die krachtens wettelijk voorschrift of verordening (EG) nr. 726/2004 is aangebracht op de verpakking van het diergeneesmiddel of diervoeder met medicinale werking of bij deze verpakking is gevoegd. In de praktijk is dit de bijsluiter of het etiket.
Uiteraard is bij de vaststelling van de bijsluiter of het etiket bij de vergunning voor het in de handel brengen van deze diergeneesmiddelen slechts rekening gehouden met een toepassing van het diergeneesmiddel bij de diersoorten of aandoeningen die in de bijsluiter of op het etiket zijn vermeld. Bij de toepassing van het diergeneesmiddel bij andere diersoorten of aandoeningen zijn er andere specifieke omstandigheden en daaruit voortvloeiende risico’s. Als de dierenarts besluit een diergeneesmiddel buiten de vergunning volgens artikel 5.1 of artikel 5.2 van het Besluit diergeneeskundigen toe te passen, doet de dierenarts dit onder zijn rechtstreekse persoonlijke verantwoordelijkheid.
Het tweede lid van dit artikel heeft betrekking op diergeneesmiddelen die bij wijze van uitzondering op dieren worden toegepast om onaanvaardbaar lijden te besparen (artikelen 5.1 en 5.2 van het Besluit diergeneeskundigen).
Het gaat om:
– diergeneesmiddelen waarvoor een vergunning voor het in de handel brengen is verleend door de Europese Commissie of door de Minister van Economische Zaken en die voor toepassing bij een andere diersoort of een andere aandoening in aanmerking komt dan waarvoor de vergunning is verleend,
– diergeneesmiddelen waarvoor in een andere lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte een vergunning voor het in de handel brengen van het diergeneesmiddel is verstrekt,
– geneesmiddelen die in de handel zijn gebracht voor humaan gebruik en
– diergeneesmiddelen die ex tempore worden bereid als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit diergeneesmiddelen37.
Het derde lid heeft betrekking op het geval dat een houder van dieren in staat wordt geacht om zelf een diergeneesmiddel toe te passen dat volgens het eerste lid slechts door de dierenarts mag worden toegepast. De krachtens artikel 5.8, onderdelen a en c, van het Besluit diergeneesmiddelen te stellen regels bepalen wanneer dat het geval is. Een voorbeeld van een dergelijk geval is de varkenshouder die onder voorwaarden zijn dieren vaccineert tegen specifieke dierziekten.
Dit artikel verplicht houders van dieren eventuele nadere aanwijzingen op een recept van een dierenarts bij de toepassing van diergeneesmiddelen op te volgen. In beginsel is het niet toegestaan om diergeneesmiddelen toe te passen anders dan volgens de bij een vergunning voor het in de handel brengen van een diergeneesmiddel vastgestelde voorschriften als bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onderdeel a, van de wet (artikel 2.8, eerste lid, onderdeel c, van de wet). Met het eerste lid is geregeld dat de dierenarts zo nodig nadere aanwijzingen kan geven. Deze aanwijzingen zijn bedoeld als aanvulling op de aanwijzingen in de bijsluiter of het etiket.
In artikel 2.8, tweede lid, onderdeel d, van de wet is geregeld dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gevallen kunnen worden aangewezen waarin van deze voorschriften kan worden afgeweken. Met de artikelen 5.1, 5.2 en 5.3 van het Besluit diergeneeskundigen is daarin voorzien. Op dit punt wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1.23. De dierenarts heeft in het geval een diergeneesmiddel wordt voorgeschreven om onaanvaardbaar lijden van een dier te voorkomen de verantwoordelijkheid om te bezien in hoeverre het nodig is af te wijken van de voorschriften die zijn verbonden aan de vergunning voor het in de handel brengen van het diergeneesmiddel. Met het tweede lid is geregeld dat de houder van dieren de door de dierenarts gegeven aanwijzingen heeft op te volgen.
De hierboven genoemde richtlijn 96/23/EG stelt regels met betrekking tot de controle op stoffen in dieren die voor de productie van levensmiddelen bestemd zijn. De controle is met name gericht op niet toegestane stoffen, diergeneesmiddelen, waaronder stoffen met anabole werking, andere in het milieu aanwezige stoffen en contaminanten (Bijlage I bij richtlijn 96/23/EG). Artikel 10, derde alinea, van deze richtlijn bevat bepalingen inzake een door de veehouder bij te houden register inzake de toepassing van diergeneesmiddelen. Uit het register blijkt wanneer, welke diergeneesmiddelen bij de op het bedrijf aanwezige dieren zijn toegepast. In artikel 1.25, eerste lid, wordt de term «administratie» gebruikt en de term «register» vermeden om verwarring met de onder de Diergeneesmiddelenwet gebruikelijke term «registratie» van diergeneesmiddelen te voorkomen.
De Minister van Economische Zaken stelt regels over de administratie. Het gaat om het administreren van alle gegevens die ertoe kunnen bijdragen inzicht te krijgen in de op het bedrijf aanwezige en bij dieren toegepaste diergeneesmiddelen. Doel daarvan is het borgen van de voedselveiligheid. Met een goede administratie kan worden getraceerd waar bepaalde diergeneesmiddelen zijn gebruikt in het geval de betrokken diergeneesmiddelen contaminanten bevatten of bijwerkingen geven. De betrokken dieren en het geproduceerde voedsel kunnen zo nodig uit markt worden genomen.
De administratie kan ook worden gebruikt om na te gaan of de wachttijden voor het slachten van dieren in acht zijn genomen en om inzicht te krijgen in de mate waarin bepaalde diergeneesmiddelen, zoals antibiotica, in de dierhouderij voorkomen. Zo is het gebruik van diergeneesmiddelen op de verschillende houderijen na te gaan en onderling te vergelijken. Aan de hand daarvan kunnen maatregelen worden genomen om bijvoorbeeld het gebruik te verminderen van diergeneesmiddelen die resistentie van bacteriën tegen antibiotica bij mensen veroorzaken.
Om de administratie sluitend te krijgen, kan de minister regels stellen over het zich ontdoen van resten en lege verpakkingen van diergeneesmiddelen en diervoeders met medicinale werking. Het kan nodig zijn deze regels te stellen om controle van de handel mogelijk te maken door een volledig overzicht van de verbruikte diergeneesmiddelen bij de eindgebruiker.
Het tweede lid regelt dat de houder van dieren verplicht kan worden gegevens te verstrekken aan een op grond van artikel 2.21a van de wet in te richten gecentraliseerd registratiesysteem of een op grond van artikel 2.21f van de wet in te richten centrale administratie. Wanneer de houder van dieren gegevens verwerkt als bedoeld in artikel 2.21e, vijfde lid, is de houder van dieren als bewerker verantwoordelijk en kunnen daaromtrent nadere regels worden gesteld (artikel 2.21e, achtste lid).
In de nota van toelichting bij het Besluit diergeneesmiddelen is een administratieve lastenberekening van de administraties in de keten van vervaardiging tot het toepassen van diergeneesmiddelen opgenomen.
Op grond van artikel 67, tweede alinea van richtlijn 2001/82/EG dienen lidstaten te waarborgen dat alle nodige voorzieningen zijn getroffen om te zorgen dat de hoeveelheid van het diergeneesmiddel dat wordt voorgeschreven en wordt afgeleverd beperkt blijft tot hetgeen noodzakelijk is voor de beoogde behandeling of therapie. Het is de vrije beleidsruimte van lidstaten om deze bepaling in te vullen. Met het in artikel 1.26 opgenomen voorschrift een gevoeligheidsbepaling uit te voeren met betrekking tot het afleveren en toepassen van geavanceerde antibiotica wordt deze beleidsruimte nader ingevuld. De invulling is een aanvulling op de vereisten die gesteld worden bij het verlenen van de registratiebeschikking – de beschikking waarbij toelating tot de (Europese) markt wordt bepaald. Voor nadere achtergronden van de verplichte gevoeligheidsbepaling wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het Besluit van 13 december 2012 tot wijziging van het Besluit diergeneesmiddelen (gevoeligheidsbepaling), (Stb. 2013, 8).
Artikel 2.3, eerste lid, van de wet verbiedt het gebruiken van dieren voor productie van producten afkomstig van die dieren (dierlijke producten). Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat dat verbod niet van toepassing is op dieren van aangewezen dierensoorten of diercategorieën. Met onderhavig artikel worden de dieren aangewezen die behoren tot de diersoorten en diercategorieën, genoemd in bijlage II bij dit besluit. De dieren, die met dit artikel zijn aangewezen worden ingevolge artikel 1.4 van dit besluit aangewezen als dieren die mogen worden gehouden. Het algemeen deel van deze toelichting bevat een toelichting op deze systematiek.
De in paragraaf 2 en in de artikelen 2.9 en 2.10 opgenomen voorschriften strekken ter implementatie van de bijlage van de eerder aangehaalde richtlijn 98/58/EG. Op grond van artikel 4 van deze richtlijn geldt deze bijlage niet voor vissen, reptielen, amfibieën en ongewervelde dieren. Om die reden zijn de desbetreffende diersoorten uitgezonderd van de toepassing van deze bepalingen. Zoals is toegelicht in paragraaf 4.8 ziet de richtlijn, blijkens de in artikel 2, onder 1, van de richtlijn opgenomen omschrijving van het begrip «dier» op dieren die worden gefokt of gehouden voor de productie van voedsel, wol, huid, pels of voor andere landbouwdoeleinden. In artikel 2.2 wordt bij die omschrijving aangesloten.
Deze artikelen geven uitvoering aan artikel 4 van de eerder aangehaalde richtlijn 98/58/EG en aan de bijlage bij die richtlijn, voor zover het houden, verzorgen en huisvesten van landbouwhuisdieren betreft. De artikelen 1.6 tot en met 1.8 van het besluit bevatten een aantal algemene verzorgingsnormen die gelden voor houders van alle dieren. Een aantal normen uit richtlijn 98/58/EG is met die normen geïmplementeerd. Dat geldt voor de punten 4, eerste zin, 7, eerste zin, 9, en 12 van de bijlage van die richtlijn. De onderdelen 1 tot en met 4 en 7 tot en met 17 van de bijlage uit de richtlijn zijn – voor zover zij niet worden bestreken door de algemene huisvestings- en verzorgingsnormen uit de artikelen 1.6 tot en met 1.8 van het besluit, overgenomen in de artikelen 2.3 tot en met 2.5 van besluit, waarbij zo veel mogelijk de formulering uit de bijlage is gehanteerd.
Op grond van artikel 2.6 is het uitvoeren van lichamelijke ingrepen bij ongewervelden aan de houder van het dier toegestaan (artikel 2.5, onderdeel d, van het Besluit diergeneeskundigen). De achtergrond hiervan is dat de mate van aantasting van het welzijn van die dieren niet is vast te stellen, hetgeen een zinvolle afweging omtrent het al dan niet toestaan van afzonderlijke ingrepen onmogelijk maakt. Wel geldt bij het verrichten van de ingrepen het in artikel 2.7, eerste lid, van het Besluit diergeneeskundigen opgenomen algemene voorschrift dat het dier niet onnodig letsel mag worden berokkend en dat het dier niet meer dan nodig is in zijn functioneren mag worden belemmerd.
Artikel 10, derde alinea, van richtlijn 96/23/EG bepaalt dat iedere veehouder alle inlichtingen verstrekt aan de bevoegde autoriteiten en de officiële dierenarts van het slachthuis. Artikel 2.7 implementeert deze bepaling. De houder van een dier dat voor de productie van dierlijke producten bestemd is, heeft een plicht tot het verschaffen van inlichtingen aan toezichthouders en opsporingsambtenaren. Daarnaast heeft de houder een verplichting tot het verschaffen van inlichtingen aan de zogenoemde officiële dierenarts (artikel 10, vierde alinea, van richtlijn 96/23/EG). Deze dierenarts is een aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit verbonden dierenarts die toeziet op de uitvoering van de EU-verordeningen inzake de vleeskeuring en maatregelen neemt als dieren zijn aangeboden die een illegale behandeling hebben ondergaan of waarbij niet toegestane stoffen of producten zijn toepast. Deze dierenarts keurt de producten van dergelijke dieren af (artikel 24 van richtlijn 96/23/EG).
De verplichting om inlichtingen te verschaffen vult de verplichting, bedoeld in artikel 8.4, tweede lid, van de wet, inzake medewerking aan. Het gaat om een aanvulling voor wat betreft het moment van ontstaan van de verplichting, namelijk desgevraagd en niet alleen als er een maatregel getroffen is, en om een aanvulling voor wat betreft de personen aan wie verplicht inlichtingen verschaft worden, namelijk de officiële dierenarts.
Artikel 23 van de in paragraaf 4.7.2 aangehaalde verordening (EG) nr. 470/2009 stelt dat levensmiddelen van dierlijke oorsprong die residuen van een farmacologisch werkzame stof bevatten geacht worden niet in overeenstemming met de gemeenschapswetgeving te zijn wanneer een overeenkomstig de verordening vastgestelde maximumwaarde voor residuen wordt overschreden of een actiedrempel is vastgesteld. Met artikel 2.8, eerste lid, van het onderhavige besluit wordt voorzien in een verbodsbepaling om artikel 23 van deze verordening te kunnen handhaven. Met het tweede lid wordt voorzien in implementatie van artikel 8, derde lid, van richtlijn 90/167/EEG38.
Het eerste en het tweede lid strekken ertoe te bewerkstelligen dat, wanneer blijkt dat een levensmiddel van dierlijke oorsprong als bedoeld in artikel 23 van verordening (EG) nr. 470/2009 een stof bevat die is verboden of een stof bevat in een mate die niet is toegestaan (en dus boven de maximumresidulimiet), de houder van een dier bestuursrechtelijk of strafrechtelijk kan worden gesanctioneerd. Voor de toegestane stoffen is de wachttijd voor het slachten van het dier namelijk zodanig vastgesteld dat een dergelijke stof zich bij de slacht niet meer in het dier zal bevinden.
Artikel 2.9 strekt ter implementatie van onderdeel 18 van de bijlage bij de richtlijn 98/58/EG.
In dit artikel is een verplichting opgenomen om een register bij te houden van de verstrekte medische zorg en het bij iedere controle geconstateerde aantal dode dieren. Deze voorschriften zijn overgenomen uit de onderdelen 5 en 6 van de bijlage bij de richtlijn 98/58/EG.
De in dit artikel opgenomen begripsbepalingen zijn in overeenstemming met die van artikel 2 van de in paragraaf 4.8.1 aangehaalde varkensrichtlijn met dien verstande dat omwille van de duidelijkheid enkele vereenvoudigingen zijn aangebracht. Uitgaande van het onderscheid tussen gelt (vrouwelijk geslachtsrijp varken voor de eerste worp) en zeug (vrouwelijk geslachtsrijp varken na de eerste worp), kan in de productiecyclus van het vrouwelijk varken een aantal stadia worden onderscheiden: het stadium van achtereenvolgens gelt, guste zeug, drachtige zeug en zogende zeug. De guste en drachtige zeugen vallen onder het verzamelbegrip «zeugen zonder biggen», en de zogende zeug wordt ook wel aangeduid als «zeug met biggen».
Het onderscheid tussen die categorieën is voor de onderhavige paragraaf slechts van belang voor zover dit leidt tot een verschil in voorschriften omtrent de wijze waarop de desbetreffende varkens moeten worden gehouden, gehuisvest of verzorgd. Gelet hierop is geen aparte definitie opgenomen van guste of drachtige zeug. Wat een drachtige zeug is spreekt voor zich en voor guste zeugen is noch in de varkensrichtlijn, noch in de onderhavige paragraaf een apart regime opgenomen.
Een beer is gedefinieerd als een geslachtsrijp varken van het mannelijk geslacht dat kennelijk bestemd is voor de fokkerij. Voor de grens voor «volwassen» wordt een leeftijd van 18 maanden aangehouden, aangezien beren op deze leeftijd al grotendeels zijn uitgegroeid.
Het begrip «stal» heeft betrekking op de gehele ruimte waar varkens in worden gehouden en niet op de voor de varkens beschikbare (netto-)ruimte. Daarom wordt in het besluit de netto-ruimte voor varkens aangeduid met de termen «beschikbaar» of «beschikken».
In dit artikel is een aantal diergeneeskundige handelingen aangewezen die door de houder van varkens bij die varkens mag worden verricht. Het betreft het verrichten van de volgende ingrepen:
– het castreren van mannelijke varkens mits de ingreep plaatsvindt onder volledige verdoving, de ingreep anders dan door het scheuren van weefsel plaatsvindt (artikel 2.3, onderdeel a, Besluit diergeneeskundigen) en het dier niet ouder is dan zeven dagen;
– het verwijderen van een deel van de staart bij biggen, mits het dier niet ouder is dan vier dagen, kwetsuren van spenen bij zeugen of van oren en staarten bij andere varkens zijn geconstateerd, en getroffen maatregelen ter voorkoming van staartbijten en andere gedragsstoornissen, niet werkzaam zijn gebleken (artikel 2.3, onderdeel b Besluit diergeneeskundigen);
– het aanbrengen van een gladde roestvrijstalen neusring bij mannelijke varkens, mits de ingreep geschiedt met het oog op de veiligheid van mens of dier, het dier wordt gehouden of aantoonbaar bestemd is te worden gehouden voor de fokkerij, en het dier wordt gehouden in een houderijsysteem met vrije uitloop (artikel 2.3, onderdeel d, Besluit diergeneeskundigen);
– het ter identificatie van een varken aanbrengen van een tatoeage, het subcutaan of intramusculair aanbrengen van micro-electronica, het aanbrengen van een oormerk in één oor, het pneumatisch merken van varkens en het handmatig merken van varkens (artikel 2.6, onderdelen a tot en met c, l en m, van het Besluit diergeneeskundigen);
– het door vijlen uniform verkleinen van hoektanden van biggen, mits het dier niet ouder is dan zeven dagen, de tanden glad en intact blijven, kwetsuren van spenen bij zeugen of van oren en staarten bij andere varkens zijn geconstateerd, getroffen maatregelen gericht op het voorkomen van staartbijten niet werkzaam zijn gebleken en mits dit geschiedt met betrekking tot een bepaald dier op aanwijzing van een praktiserende dierenarts (artikel 2.3, onderdeel c, Besluit diergeneeskundigen).
De voorwaarden waaronder de varkenshouder voornoemde ingrepen mag verrichten strekken ter implementatie van onderdeel 8 van hoofdstuk I, van bijlage I bij de varkensrichtlijn.
Het tweede en derde lid van artikel 2.13 betreffen een inperking en een concretisering van het bepaalde in hoofdstuk II, onder D, van de bijlage bij de varkensrichtlijn, waar wordt bepaald dat «zo weinig mogelijk» varkens aan de groepen mogen worden toegevoegd en de vorming van groepen gespeende varkens «zo spoedig mogelijk» na het spenen dient te geschieden.
Bij maatregelen om agressie tegen te gaan als bedoeld in artikel 2.13, eerste lid, kan onder meer worden gedacht aan de vloerbedekkende materialen zoals stro, hooi, zaagsel of de speelmaterialen.
Voor bepaalde activiteiten kan het noodzakelijk zijn het varken af te zonderen van de groep. Artikel 2.15, eerste lid, onderdeel c, bevat een limitatieve opsomming van de situaties waarin gespeende varkens, gebruiksvarkens, gelten of zeugen tijdelijk afgezonderd mogen worden. Subonderdeel 4 (voeropname) is opgenomen opdat voorkomen kan worden dat een varken door een ander varken van het voer wordt verjaagd. Bij tijdelijke afzondering geldt op grond van het tweede lid het vereiste dat de varkens over voldoende ruimte moeten beschikken om zich te kunnen omdraaien, tenzij specifiek veterinair advies anders luidt.
Artikel 2.16 betreft implementatie van een drietal eisen uit hoofdstuk I, punt 3, van bijlage 1 bij de varkensrichtlijn, met betrekking tot de stalinrichting die op alle varkens van toepassing zijn. Varkens moeten toegang hebben tot een schone, comfortabele ruimte met adequate waterafvoer, waar alle varkens tegelijk kunnen liggen, ze moeten kunnen rusten en ongehinderd kunnen opstaan en andere varkens kunnen zien.
Uit de in dit artikel opgenomen eisen over de voor de varkens beschikbare vloer vloeit met betrekking tot een roostervloer van kunststof in combinatie met beton bij gespeende varkens voort dat het alleen is toegestaan om in een vloer een dicht deel kleiner dan 40%, te hebben indien het gedeelte roostervloer in zijn geheel niet is vervaardigd van beton. Het dichte deel van de vloer mag dan bestaan uit beton.
In het eerste lid van artikel 2.20 is ter implementatie van onderdeel A, eerste alinea, van de bijlage bij de varkensrichtlijn opgenomen dat een beer op zodanige wijze wordt gehuisvest dat hij zich kan omdraaien en andere varkens kan horen en ruiken.
Op grond het tweede lid dienen de niet-volwassen beren te beschikken over een hok van ten minste 4 m2 indien zij jonger zijn dan 12 maanden, of ten minste 5 m2 indien zij 12 maanden of ouder en jonger dan 18 maanden zijn. Deze eisen zijn een uitwerking van de algemene norm uit de richtlijn dat een beer zich moet kunnen omdraaien. Genoemde bepalingen laten derhalve onverlet dat een beer zich altijd – ongeacht zijn leeftijd – moet kunnen omdraaien. Voorts blijft gelden dat, indien het hok waarin een beer wordt gehouden tevens als dekhok wordt gebruikt, het hok een vloeroppervlakte van ten minste 7 m2 moet hebben. Op grond van het derde lid van artikel 2.28 dient deze oppervlakte vrij beschikbaar te zijn. Volwassen beren moeten ingevolge onderdeel A, eerste alinea van de bijlage bij de richtlijn de beschikking hebben over een hok met en vloeroppervlakte van ten minste 6 m2. Deze eis is opgenomen in artikel 2.19, tweede lid, onderdeel c.
Bij dichte vloeren is het ter wille van de gierafvoer gewenst dat er wel openingen in de vloer zitten. Artikel 2.21 geeft aan dat dergelijke vloeren niettemin als dicht worden beschouwd, indien de openingen zodanig zijn dat de varkens er geen hinder van ondervinden. Daartoe worden eisen gesteld aan de omvang van de openingen.
In het eerste lid van artikel 2.22 is punt 4 van hoofdstuk 1, bijlage 1, bij de varkensrichtlijn geïmplementeerd, op grond waarvan varkens permanent over voldoende onderzoeks- en speelmateriaal moeten kunnen beschikken. Daarbij zijn de voorbeelden van materialen uit de richtlijn overgenomen. Het is ook toegestaan om ander materiaal te gebruiken dat geschikt is als onderzoeks- en speelmateriaal.
Ter verbetering van het welzijn van de zeug en de biggen dient de dichte vloer van een stal bestemd voor een zogende zeug met biggen te zijn voorzien van een rubber mat of strooisel. Dit geldt eveneens voor beren, waarvoor in het onderhavige artikel de aard van dit strooisel nader wordt aangegeven. In het vierde lid is geregeld dat biggen bovendien moeten kunnen beschikken over een rubber mat.
In hoofdstuk 1, bijlage 1, bij de varkensrichtlijn wordt in punt 6 bepaald dat varkens in groepshokken allemaal tegelijk moeten kunnen eten indien gebruik wordt gemaakt van ad libitum voeding of een automatisch voedersysteem. Teneinde misverstanden over de daarvoor benodigde ruimte te voorkomen, wordt in artikel 2.25 bepaald dat de lengte van de rechte voertrog ten minste 30 cm per geslachtsrijp varken bedraagt.
In dit artikel is een aantal diergeneeskundige handelingen aangewezen die door de houder van runderen bij die runderen mag worden verricht. Het betreft het verrichten van de volgende ingrepen:
– het verwijderen van bijspenen bij een rund (artikel 2.1, onderdeel d, Besluit diergeneeskundigen) mits het dier jonger is dan vier weken;
– het onthoornen van runderen (artikel 2.4, onderdeel a, Besluit diergeneeskundigen) mits de ingreep geschiedt op aanwijzing van een plaatselijk praktiserende dierenarts nadat deze een plaatselijke verdoving ten behoeve van deze ingreep heeft toegepast en voor zover deze handeling wordt verricht bij runderen jonger dan twee maanden met behulp van een elektrische of heteluchtmethode dan wel bij runderen ouder dan zes maanden door middel van een draadzaag;
– het aanbrengen van een gladde roestvrijstalen neusring bij mannelijke runderen, mits de ingreep geschiedt met het oog op de veiligheid van mens of dier, en het dier wordt gehouden of aantoonbaar bestemd is te worden gehouden voor de fokkerij. (artikel 2.4, onderdeel b, Besluit diergeneeskundigen);
– het ter identificatie van een rund subcutaan of intramusculair aanbrengen van micro-elektronica en het aanbrengen van een oormerk in één oor (artikel 2.6, onderdelen b en c, van het Besluit diergeneeskundigen);
– het subcutaan of intramusculair toedienen van andere dan UDD-diergeneesmiddelen alsmede het intraveneus toedienen aan een rund van een vloeistof die als werkzame bestanddelen uitsluitend calcium en magnesium bevat in een hoeveelheid van ten hoogste 450 ml
– het openleggen van zoolzweren bij runderen.
Omdat in de regelgeving voor vleeskalveren onderscheid wordt gemaakt tussen vleeskalveren en vleesstierkalveren, is voor deze categorieën in artikel 2.29 een aparte definitie opgenomen. Met betrekking tot de begripsomschrijving van «stal» wordt vermeld dat hieronder de hele stal wordt begrepen, dus met inbegrip van de gangpaden en de bewegingsruimte voor de verzorging van de dieren. Om misverstanden te voorkomen is in de artikelen waarin normen worden gegeven voor de netto-ruimte waarover de dieren moeten beschikken telkens de term «beschikken» of «beschikbaar» gebruikt.
In artikel 2.30 is overeenkomstig artikel 3, eerste lid, tweede alinea, onderdeel b, van de in paragraaf 4.8.2 aangehaalde kalverrichtlijn opgenomen dat enkele bepalingen van deze paragraaf niet van toepassing zijn op kalveren die nog door hun moeder worden gezoogd.
Op grond van punt 8 van de bijlage bij de kalverrichtlijn, geïmplementeerd met artikel 2.31, eerste lid, is het verboden kalveren aan te binden. Dit verbod geldt op grond van het tweede lid van dit artikel niet voor kalveren in groepshokken, die gedurende ten hoogste één uur mogen worden aangebonden tijdens het voederen van melk of een melkvervangend preparaat. Onder aanbinden wordt niet verstaan het door middel van een klaphek fixeren van kalveren tijdens het voeren. In het arrest van 3 april 2008 zaaknummer C-187/07 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zaaknummer C-187/07) gewezen naar aanleiding van prejudiciële vragen, gesteld door de Rechtbank in Zwolle heeft het Hof opgemerkt dat het begrip «aanbinden» moet worden opgevat in de algemene en gangbare betekenis daarvan. Voorts heeft het Hof aangegeven dat het in de Nederlandse taalversie van de kalverrichtlijn gebruikte woord «ketting» te beperkend is, daar in de andere taalversies een algemenere term wordt gebruikt. Het Hof heeft daarbij bepaald dat een kalf is aangebonden in de zin van de kalverrichtlijn, wanneer het op zijn plaats wordt gehouden met een verbindingsmiddel, ongeacht de aard en de lengte daarvan en de redenen waarom het dier is vastgebonden. Tegen deze achtergrond wordt in het derde en vierde lid van artikel 2.31 het begrip «verbindingsmiddel» gehanteerd.
De in artikel 2.32 opgenomen huisvestingseisen voor kalveren vloeien voort uit artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de kalverrichtlijn en houden in dat kalveren ouder dan acht weken niet meer in eenlingboxen mogen worden gehuisvest tenzij een dierenarts heeft verklaard dat het kalf in verband met zijn gezondheid of gedrag moet worden geïsoleerd om te worden behandeld. Binnen deze verplichte groepshuisvesting wordt de vrije ruimte per kalf gedifferentieerd naar het levend gewicht van het kalf. Voor kalveren met een levend gewicht van minder dan 150 kg geldt dat zij de beschikking moeten hebben over ten minste 1,5 m2 vrije ruimte, voor kalveren met een levend gewicht van 150 kg of meer maar minder dan 220 kg geldt een vrije ruimte van ten minste 1,7 m2 en voor kalveren met een levend gewicht van 220 kg of meer een vrije ruimte van ten minste 1,8 m2.
De maten die genoemd worden in artikel 2.33, eerste lid, vloeien rechtstreeks voort uit artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn. In dit onderdeel a wordt voorgeschreven dat de breedte van elk individueel hok ten minste gelijk moet zijn aan de lengte van het kalf, gemeten van de neuspunt tot aan de achterkant van de zitbeenknobbel (tuber ischii), vermenigvuldigd met 1,1. Door het gebruik van het voornaamwoord «elk» wordt tot uitdrukking gebracht dat dit voorschrift niet alleen geldt voor de eenlingboxen waarin kalveren met een leeftijd tot en met acht weken worden gehuisvest maar ook voor de boxen waarin kalveren in verband met hun gezondheid of gedrag worden gehuisvest. Voor wat de uitvoering van een eenlingbox betreft, wordt in artikel, 2.33, tweede lid, bepaald dat de wanden van een box zodanig moeten zijn uitgevoerd dat de kalveren in aangrenzende boxen elkaar kunnen zien en aanraken. Hiervan is onder meer sprake indien de kalveren over de wanden van de eenlingenbox heen kunnen kijken. Op dit voorschrift wordt een uitzondering gemaakt voor de eenlingboxen waarin zieke dieren worden geïsoleerd.
Het eerste lid van artikel 2.34 betreft implementatie van punt 7 van bijlage 1 bij de kalverrichtlijn. Teneinde overbezetting van stallen met een ligboxensysteem te voorkomen, wordt in het tweede lid in aanvulling op het eerste lid de eis gesteld dat er evenveel ligboxen als kalveren in de stal moeten zijn.
Artikel 2.35 strekt ter implementatie van punt 10 van bijlage 1 bij de richtlijn. Het tweede lid voorziet in een basis om bij ministeriële regeling nadere eisen op te stellen over de eigenschappen van de vloer, waaronder de stroefheid van de vloer. Bij de invulling van het tweede lid kan onder meer uitvoering worden gegeven aan de uitkomsten van het onderzoek dat Wageningen UR Livestock Research naar alternatieve vloertypes verricht, ter uitvoering van de motie van het Kamerlid Van der Vlies c.s (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 170).
Met het eerste lid van artikel 2.36 wordt de eis uit punt 10 van bijlage 1 bij de kalverrichtlijn geïmplementeerd dat de ligruimte van een stal comfortabel en zindelijk is, beschikt over een behoorlijke afvoer en niet schadelijk is voor de kalveren. Dit kan uiteraard ook de vloer van de eenlingbox of de ligbox zijn.
Het tweede lid betreft implementatie van een ander onderdeel van punt 10 van bijlage 1. Op grond van deze bepalingen dient voor de vloer van de stal van kalveren die jonger zijn dan twee weken voorzien te zijn van adequaat strooisel.
In het derde lid wordt nader invulling gegeven aan de eis uit het eerste lid. Op grond van deze bepaling moet de ligvloer van kalveren, met uitzondering voor kalveren ouder dan twee maanden, zijn ingestrooid of zijn voorzien van een kunststof mat, houten lattenrooster of rubber toplaag. Reden voor de uitzondering is dat voor deze kalveren geen volwaardig alternatief voor betonroostervloeren bestaat.
Uitgangspunt van het onderhavige artikel is verder dat alle kalveren gelijktijdig moeten kunnen liggen. Dit betekent dat in stalsystemen waarin de kalveren niet zijn aangebonden of in eenlingboxen zijn gehuisvest elk kalf moet kunnen beschikken over een minimumoppervlakte van de vloer die voldoet aan de in het vierde lid gestelde eisen. Hiertoe zijn per leeftijdscategorie oppervlaktenormen vastgesteld.
Dit artikel betreft implementatie van punt 5 van bijlage I bij de kalverrichtlijn. In het tweede lid is aangegeven in welke situatie in ieder geval sprake is van passend dag- of kunstlicht. Dit is voor stallen waarin andere kalveren dan vleeskalveren worden gehouden het geval indien de wand of het dak voor ten minste 5% van de vloeroppervlakte van de stal uit lichtdoorlatend materiaal bestaat. Voor vleeskalverhouderijen wordt aan het eerste lid voldaan indien minimaal 2% van de vloeroppervlakte uit lichtdoorlatend materiaal bestaat. De woorden «in ieder geval» bieden tevens de ruimte voor alternatieve (energiebesparende) daglichtsystemen, zoals het solartube-dagsysteem.
Punt 12 van bijlage 1 bij de kalverrichtlijn stelt onder meer eisen aan de voedersystemen. Ter implementatie van deze eisen is in het eerste lid opgenomen dat kalveren die niet ad libitum worden gevoed, allemaal tegelijk moeten kunnen eten. Als uitwerking van die eis is in het tweede lid opgenomen dat kalveren in die gevallen moeten beschikken over een voerhekbreedte van ten minste 0,40 m per kalf. In stallen waarin kalveren door middel van voorraadvoedering (ad libitum) worden gevoed, moeten zij op grond van het derde lid kunnen beschikken over ten minste één eetplaats per drie kalveren. Deze invulling van de eis uit de richtlijn is nodig om onrust te voorkomen. Voor de duidelijkheid zij hier vermeld dat automatische voedersystemen niet onder het begrip «voorraadvoedering» vallen.
Met artikel 2.39 wordt punt 14 van de bijlage bij de kalverrichtlijn geïmplementeerd.
Op grond van punt 4 van de bijlage bij de kalverrichtlijn moet alle automatische of mechanische apparatuur die noodzakelijk is voor de gezondheid en het welzijn van de kalveren, ten minste eenmaal per dag worden geïnspecteerd en moeten defecten zo spoedig mogelijk worden hersteld. Deze voorschriften zijn opgenomen in artikel 2.5, achtste en negende lid. De op grond van artikel 2.5, negende lid te verrichten maatregelen zijn voor kalveren nader uitgewerkt in artikel 2.40
Artikel 2.41, derde lid, betreft implementatie van punt 11 van de bijlage bij de kalverrichtlijn. Daarin is bepaald dat het voer van kalveren voldoende ijzer moet bevatten om een gemiddeld hemoglobinegehalte van ten minste 4,5 mmol/l te bereiken. Hiermee wordt beoogd bloedarmoede tegen te gaan en de gezondheid en het welzijn van de kalveren te verbeteren. Het gemiddeld hemoglobinegehalte wordt berekend over de hele koppel kalveren. Onder koppel wordt in dit verband verstaan een groep kalveren van dezelfde leeftijd die tegelijk is opgezet. Het gemiddeld hemoglobinegehalte van ten minste 4,5 mmol/l is in het kader van dit besluit van toepassing op kalveren tot de leeftijd van ten hoogste zes maanden. Hiermee wordt voorkomen dat het dier tijdens zijn laatste levensfase – bijvoorbeeld met het oog op de kleur van het kalfsvlees – onvoldoende ijzer krijgt. Voorts wordt in punt 11 voor kalveren vanaf de leeftijd van twee weken de verstrekking van vezelhoudend voer voorgeschreven. Dit voer is van belang voor de instandhouding van de darmflora en voor de ontwikkeling van de pens van kalveren. Om kalveren langzamerhand te laten wennen aan vezelhoudend voer, wordt in punt 11 voorgeschreven dat de hoeveelheid vezelhoudend voer geleidelijk moet toenemen tot 250 gram per dag voor kalveren van 20 weken.
In deze artikelen worden ter uitvoering van de punten 13, 15, 6 en 9 van de bijlage bij de richtlijn voorschriften gesteld over het drenken, de inspectie, onderscheidenlijk de reiniging en ontsmetting van de stallen.
In punt 6 van bijlage 1 bij de kalverrichtlijn is bepaald dat zieke en gewonde kalveren zo nodig moeten kunnen worden afgezonderd. Dit voorschrift is opgenomen in artikel 2.4, vierde lid. In het onderhavige artikel is deze norm nader ingevuld door de eis dat de daarvoor bestemde ruimte ten minste plaats moet bieden aan 1% van het aantal gehouden kalveren met een ondergrens van één kalf. Deze ruimte kan onderdeel uitmaken van de gewone stal.
In dit artikel is een aantal diergeneeskundige handelingen aangewezen die door de pluimveehouder bij pluimvee mag worden verricht. Het betreft het verrichten van de volgende ingrepen:
– het inbrengen van een injectienaald (artikel 2.1, onderdeel b, Besluit diergeneeskundigen) ten behoeve van het afnemen van bloed bij kippen, kalkoenen en eenden, voor zover deze handeling niet krachtens een ander wettelijk voorschrift aan anderen is voorbehouden.
– het leewieken van kippen, kalkoenen of ganzen, mits het dier wordt gehouden of aantoonbaar bestemd is te worden gehouden in een niet gesloten ruimte (artikel 2.2, onderdeel a, Besluit diergeneeskundigen) en het dier niet ouder is dan twee dagen;
– het verwijderen van een deel van de achterste teen bij mannelijke kippen en kalkoenen, mits het dier niet ouder is dan twee dagen, en het dier bestemd is voor de fokkerij waarbij nakomelingen gewoonlijk worden gehouden voor menselijke consumptie of voor de productie van vaccineieren (artikel 2.2, onderdeel b, Besluit diergeneeskundigen);
– het verwijderen van een deel van de sporen bij mannelijke kippen, mits het dier niet ouder is dan twee dagen, en het dier bestemd is voor de fokkerij waarbij nakomelingen gewoonlijk worden gehouden voor menselijke consumptie of voor de productie van vaccineieren; (artikel 2.2, onderdeel c, Besluit diergeneeskundigen);
– het verkorten van de boven- of ondersnavel bij kippen en kalkoenen, mits het dier jonger is dan tien dagen, de ingreep bij een legkip als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van richtlijn 1999/74/EG, dient ter voorkoming van pikkerij en kannibalisme, bij een vleeskuiken als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van richtlijn 2007/43/EG, alle andere maatregelen ter voorkoming van verenprikken en kannibalisme na toepassing niet werkzaam zijn gebleken of het dier ofwel wordt gehouden of aantoonbaar bestemd is om te worden gehouden in een huisvestingssysteem waarvan de gebruiker kan aantonen dat het op 1 september 2001 bestond en nadien niet is herbouwd of verbouwd ofwel gehouden wordt of aantoonbaar bestemd is om te worden gehouden in een huisvestingssysteem waarin de kippen of kalkoenen zich vrijelijk over de vloer van de stal of op en naar verschillende niveaus van de stal kunnen bewegen of in een aangepast kooihuisvestingssysteem en gebruik wordt gemaakt van de infraroodmethode om de snavels te verkorten, met uitzondering van de gevallen waarin het dier is geïmporteerd en waarvan in het land van herkomst de snavel niet is verkort of het dier nakomeling is van een jonge moederdier; (artikel 2.2, onderdeel d, Besluit diergeneeskundigen);
– het verwijderen van de kammen bij mannelijke kippen, mits het dier jonger is dan twee dagen, en nakomelingen van het dier gewoonlijk worden gehouden voor het leggen van eieren voor de menselijke consumptie of voor de productie van vaccineieren, of mits het dier bestemd is voor de fokkerij waarbij nakomelingen gewoonlijk worden gehouden voor menselijke consumptie, en het dier wordt gehouden of aantoonbaar is bestemd om te worden gehouden in een huisvestingssysteem waarvan de gebruiker kan aantonen dat het op 1 september 2001 bestond en nadien niet is herbouwd of verbouwd (artikel 2.2, onderdeel e, Besluit diergeneeskundigen);
– het aanbrengen van een neuskapje bij fazanten, mits het dier gehouden wordt of aantoonbaar bestemd is om te worden gehouden in een huisvestingssysteem waarvan de gebruiker kan aantonen dat het op 1 september 2001 reeds bestond en nadien niet is herbouwd of verbouwd. (artikel 2.2, onderdeel f, Besluit diergeneeskundigen);
– het ter identificatie aanbrengen van een merkteken aan een vleugel bij kippen (artikel 2.6, onderdeel e, van het Besluit diergeneeskundigen)
– het ter identificatie verwijderen van de kammen bij wit bevederde mannelijke kippen, mits het dier jonger is dan twee dagen, en nakomelingen van het dier gewoonlijk worden gehouden voor het leggen van eieren voor de menselijke consumptie of voor de productie van vaccineieren.
De in dit artikel opgenomen begripsbepalingen zijn ontleend aan artikel 2 van de vleeskuikenrichtlijn. De bezettingsdichtheid van vleeskuikens wordt bepaald op stalniveau per vierkante meter. Dit brengt met zich mee dat per stal wordt gecontroleerd of de verboden van de maximum bezettingsdichtheden (artikel 2.50) zijn overtreden. Bij de berekening van de dagelijkse mortaliteit, als beschreven in onderdeel c, worden zowel de vleeskuikens meegenomen die zijn gedood omdat zij ziek zijn als de vleeskuikens die om andere redenen zijn gedood.
Artikel 2.49 definieert de reikwijdte van paragraaf 4.1. Dit artikel sluit aan bij hetgeen in artikel 1 van de richtlijn is bepaald. Uit artikel 2.49 volgt dat de onderhavige paragraaf niet van toepassing is op pluimveebedrijven met uitsluitend vermeerderingsdieren. De paragraaf is echter wel van toepassing op bedrijven waar zowel vermeerderingsdieren als vleeskuikens worden gehouden.
Ten aanzien van onderdeel e wordt het volgende opgemerkt. Op grond van artikel 11, derde lid, van verordening (EG) nr. 543/200839 mogen de lidstaten zelf maatregelen vaststellen die verder gaan dan de in bijlage V van genoemde verordening neergelegde minimumvoorwaarden. Het Productschap Pluimvee en Eieren heeft in dit kader een verordening opgesteld waarin bijzondere slachtpluimvee-houderijsystemen worden aangeduid. In deze verordening zijn vervolgens eisen opgenomen met betrekking tot onder andere huisvesting en verzorging voor deze bijzondere houderijsystemen. Door middel van dit onderdeel wordt voorkomen dat deze houderijsystemen onder de werking van het onderhavige besluit zouden vallen.
Zoals in paragraaf 4.8.3 aangegeven, koppelt het besluit welzijnseisen aan de maximum bezettingsdichtheid waarop vleeskuikens gehouden mogen worden. Aan het houden op een hogere bezettingsdichtheid zijn aanvullende eisen verbonden. Uit artikel 2.50 vloeit voort aan welke voorschriften moet zijn voldaan om vleeskuikens te mogen houden. Daarbij gelden strengere eisen naarmate vleeskuikens op een hogere bezettingsdichtheid worden gehouden.
Artikel 2.51 bepaalt dat het houden, huisvesten en verzorgen van vleeskuikens overeenkomstig genoemde punten van bijlage I van de richtlijn dient te geschieden.
De vleeskuikenrichtlijn laat de lidstaten vrij om passende procedures te ontwikkelen voor het vaststellen van de bezettingsdichtheid. Bij het ontwikkelen van deze procedure kan naar voren komen dat er aanvullende gegevens noodzakelijk zijn. Het derde lid van dit artikel strekt ertoe een basis te bieden om eventueel noodzakelijke aanvullende gegevens te kunnen laten verzamelen en daar tevens over te kunnen beschikken.
Het toezicht op het slachthuis wordt uitgevoerd door de dierenarts die is verbonden aan de NVWA. Indien de dierenarts in het kader van zijn toezichthoudende taken stuit op mogelijke indicaties van slechte welzijnsomstandigheden op het pluimveebedrijf of in de stal van het pluimveebedrijf, deelt hij dit mee aan de houder van de dieren. Indicaties van slechte welzijnsomstandigheden betreffen onder meer abnormale niveaus van contactdermatitis, parasitisme en systemische ziektes. Of sprake is van een abnormaal niveau zal per geval door de dierenarts vanuit zijn expertise worden bezien.
Bij indicaties van slechte welzijnsomstandigheden dienen zowel door de houder als door de minister passende maatregelen te worden getroffen. Voor wat betreft de houder kan hierbij afhankelijk van de ernst van het geval bijvoorbeeld gedacht worden aan aanpassingen op het terrein van management, aanpassingen in de wijze van huisvesten, houden en verzorgen van de dieren of aan het verlagen van de bezettingsdichtheid.
De minister kan op grond van dit besluit als passende maatregelen de verplichting tot het opstellen van een plan van aanpak opleggen of het pluimveebedrijf verplichten tot het aanpassen van de bezettingsdichtheid. Deze maatregelen kunnen zowel afzonderlijk als in combinatie met elkaar worden opgelegd. Tevens kunnen de controles door de NVWA naar aanleiding van indicaties van slechte welzijnsomstandigheden op een pluimveebedrijf worden aangescherpt. Wanneer uit deze controles blijkt dat er inderdaad sprake is van slechte welzijnsomstandigheden en deze zijn gelegen in het niet naleven van de normen van dit besluit kan ook strafrechtelijk worden ingegrepen.
Dit artikel borgt dat houders voldoende zijn opgeleid om hun taken adequaat en overeenkomstig de in deze paragraaf bedoelde voorschriften te kunnen uitvoeren. Hiertoe wordt in eerste instantie bij de bestaande praktijk aangesloten. Ervaring opgedaan voor de inwerkingtreding van dit besluit wordt erkend als gelijkwaardige ervaring, waarvoor een certificaat zal worden afgegeven. Pluimveehouders die geen gelijkwaardige ervaring hebben opgedaan moeten een cursus volgen als bedoeld in het derde lid. In nadere regels over de te volgen cursussen en de erkenning van het certificaat wordt bij ministeriële regeling voorzien.
Dit artikel regelt dat de houder moet garanderen dat elke stal van zijn pluimveebedrijf is uitgerust met een ventilatiesysteem en koel- of verwarmingssytemen die de concentratie van ammoniak, de binnentemperatuur en de gemiddelde relatieve vochtigheidsgraad volgens de voorgeschreven normen reguleren. Deze garantie kan worden gegeven door een verklaring van een installateur over de capaciteit van genoemde systemen. Dit laat onverlet de eisen die op grond van de arbeidsomstandighedenregelgeving worden gesteld.
Het is aan de sector om gidsen voor goede praktijken op te stellen. De gidsen dienen een uitwerking te bevatten van de in dit besluit gestelde voorschriften resulterende in aanbevelingen voor de naleving van dit besluit. Wel kunnen de gidsen ter beoordeling aan de minister worden voorgelegd. Dit betekent overigens niet dat de gidsen daarmee de voorschriften van dit besluit vervangen. De gidsen voor goede praktijken zijn uitdrukkelijk bedoeld als leidraden met een privaat karakter. Omdat de gidsen door de houder moeten worden gebruikt bij de bedrijfsvoering is totstandkoming van die gidsen in het belang van de sector.
De dagelijkse mortaliteit moet op grond van artikel 2.52, eerste lid, onderdeel d, worden geregistreerd. Op grond van deze registratie kan de gecumuleerde dagelijkse mortaliteit, bedoeld in het eerste lid, worden berekend. Indien de gecumuleerde dagelijkse mortaliteit boven het toegestane percentage ligt, zal indien hier aanleiding toe is na een beroep hierop van de eigenaar of houder van geval tot geval bezien worden of er sprake is van een toereikende verklaring voor de buitengewone hogere gecumuleerde dagelijkse mortaliteit en of de eigenaar of houder kan aantonen dat het om een geval van overmacht gaat als bedoeld in het tweede lid van artikel 2.62. Zo niet, dan voldoet hij niet aan één van de voorwaarden om vleeskuikens op een hogere bezettingsdichtheid dan 39 kg/m2 te houden, en zal de bezettingsdichtheid moeten worden teruggebracht.
In dit artikel zijn de aanvullende nationale eisen neergelegd waaraan de eigenaar of houder moet voldoen om vleeskuikens te mogen houden op de maximale bezettingsdichtheid van 42 kg/m2. Zoals in paragraaf 4.8.3 is aangegeven, zien deze normen op het voorkomen van voetzoollaesies bij vleeskuikens. De normen worden vastgelegd in een ministeriële regeling. Ten aanzien van gevallen waarin niet kan worden voldaan aan de aanvullende eisen is de mogelijkheid opgenomen om beroep op een hardheidsclausule te doen. Deze is vergelijkbaar met de hiervoor omschreven hardheidsclausule die op grond van de richtlijn voor de maximaal toegestane gecumuleerde dagelijks mortaliteit in het besluit is opgenomen.
In dit artikel wordt een overgangsregime geregeld voor een aantal situaties. Het betreft ten eerste de situatie van pluimveebedrijven die voor de inwerkingtreding van dit besluit al bestonden en die aangeven na de inwerkingtreding van dit besluit vleeskuikens te gaan houden met een maximale bezettingsdichtheid van 42 kg/m2. Voorts is een voorziening getroffen voor bedrijven die na de inwerkingtreding van dit besluit van start gaan alsmede voor pluimveebedrijven die in principe vallen onder een categorie waarvoor in artikel 2.49 is geregeld dat zij niet onder de werking van het besluit vallen, maar die op een gegeven moment omschakelen naar een wijze van houden van vleeskuikens waarop dit besluit wel van toepassing is.
De in dit artikel opgenomen begripsbepalingen zijn voor het overgrote deel overgenomen uit artikel 2 van de legkippenrichtlijn. Ter verduidelijking zijn voorts de begrippen «huisvestingssysteem» en «kooi» gedefinieerd. Het begrip «strooisel» is ten opzichte van de richtlijn nader geconcretiseerd.
Dit artikel regelt het toepassingsbereik van deze paragraaf. Hierbij wordt aangesloten bij hetgeen is opgenomen in artikel 1 van de richtlijn, met dien verstande dat niet apart is bepaald dat deze paragraaf niet van toepassing is op kippenhouderijen bestemd voor het fokken van legkippen. Uit de definitie van het begrip «legkip» (artikel 2.66, eerste gedachtestreepje) volgt immers al dat deze paragraaf niet van toepassing is op kippenhouderijen waar broedeieren worden geproduceerd.
In dit artikel is bepaald welke eisen van toepassing zijn op de door de houder gekozen wijze van houden van legkippen. Daarbij wordt duidelijk dat het houden van legkippen in alternatieve huisvestingssystemen het uitgangspunt vormt. In afwijking van dit uitgangspunt is het houden van legkippen in een koloniehuisvesting dan wel in een reguliere verrijkte kooi toegestaan. In het derde lid van dit artikel is voor deze bestaande verrijkte kooien een overgangstermijn geregeld ten opzichte van het verbod op de verrijkte kooi dat per 1 januari 2012 van kracht is geworden.
Tot en met 31 december 2020 mogen in bestaande verrijkte kooien legkippen worden gehouden, mits de gebruiker kan aantonen dat aan de volgende voorwaarden is voldaan:
– de kooi is vóór 18 april 2008 gebouwd, of
– ten aanzien van deze kooi is vóór 18 april 2008:
1. een milieuvergunning verleend, of
2. een bouwvergunning aangevraagd en een milieuvergunning aangevraagd of een melding als bedoeld in artikel 7 van het Besluit landbouw milieubeheer gedaan
én deze kooi is vóór 18 april 2010 gebouwd en in gebruik genomen.
Voor de overwegingen ten aanzien van deze overgangstermijn wordt verwezen naar de brieven van de toenmalige minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 18 april 2008 en 4 december 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 213 en Kamerstukken II 2008/09, 28 286, nr. 248).
Dit artikel, waarin is bepaald dat legkippenhouders geregistreerd moeten zijn, strekt tot uitvoering van artikel 7 van de legkippenrichtlijn. Hij verstrekt daartoe aan houders van legkippen een nummer dat geschikt is om de voor de menselijke consumptie in de handel gebrachte eieren te kunnen traceren. Artikel 7 legkippenrichtlijn biedt voorts de basis om met betrekking tot deze registratie nadere uitvoeringsbepalingen vast te stellen. Thans zijn deze opgenomen in Commissierichtlijn 2002/4/EG40. Aangezien dit specifieke en gedetailleerde uitvoeringsvoorschriften betreft, is in het tweede lid, van artikel 2.69, een basis opgenomen om bij ministeriële regeling nadere regels met betrekking tot de registratie te stellen.
In dit artikel zijn de specifieke eisen voor het alternatieve huisvestingssysteem voor legkippen neergelegd. Het eerste lid, onderdeel a, betreft een vertaling en concretisering van de eis uit artikel 4, eerste lid, onderdeel 4, van de legkippenrichtlijn. Daarin is bepaald dat de bezetting niet meer dan negen legkippen per vierkante meter bruikbare oppervlakte mag bedragen.
Dit artikel bevat de eisen waaraan een kooi moet voldoen om als koloniehuisvestingssysteem te kunnen dienen. Als eerder toegelicht, gaan deze eisen uit een oogpunt van bescherming van het welzijn van de legkippen op een aantal punten verder dan de eisen voor de klassieke verrijkte kooi. Zo gelden er bijvoorbeeld specifieke eisen voor de nest- en strooiselruimte. Uit onderzoeken van het Landbouw Economisch Instituut en de Animal Sciences Group van Wageningen UR kan worden geconcludeerd dat als gevolg van deze extra eisen legkippen meer mogelijkheden hebben tot het uiten voor soortspecifiek gedrag.
In dit artikel zijn de eisen neergelegd voor de verrijkte kooi, ter implementatie van artikel 6 van de richtlijn. Deze huisvestingsvorm is per 1 januari 2012 verboden voor nieuwe kooien. Als eerder opgemerkt mogen bestaande kooien die voldoen aan de voorwaarden voor de overgangstermijn (artikel 2.68, derde lid) nog tot en met 31 december 2020 worden gebruikt.
Deze artikelen bevatten algemene huisvestings- en verzorgingseisen voor legkippen. Deze voorschriften zijn overgenomen uit de bijlage van de legkippenrichtlijn. De voorbeelden in artikel 2.73, eerste lid, van mogelijke oorzaken van een te hoog geluidsniveau zijn niet limitatief. Naast deze mogelijke oorzaken, geldt de norm ten algemene voor iedere bron die een te hoog geluidsniveau veroorzaakt.
Het eerste lid van artikel 2.75 vormt een concretisering van onderdeel 3 van de bijlage van de richtlijn. Op deze manier wordt bereikt dat de op grond van artikel 2.74 vereiste inspectie op elk willekeurig tijdstip van de dag kan plaatsvinden.
In dit artikel is een aantal diergeneeskundige handelingen aangewezen die door de desbetreffende houder bij de door hem gehouden dieren mag worden verricht. Het betreft het verrichten van de volgende ingrepen:
– het onthoornen van geiten die gehouden worden met het oog op de melkproductie (artikel 2.5, onderdeel b, Besluit diergeneeskundigen), mits de ingreep geschiedt op aanwijzing van een dierenarts nadat deze een plaatselijke verdoving ten behoeve van deze ingreep heeft toegepast en voor zover deze handeling wordt verricht bij geiten jonger dan één maand met behulp van een elektrische of heteluchtmethode dan wel bij geiten ouder dan zes maanden door middel van een draadzaag;
– het ter identificatie aanbrengen van een tatoeage bij schapen, geiten, vissen en paarden (artikel 2.6, onderdeel a, van het Besluit diergeneeskundigen);
– het ter identificatie van schapen of geiten subcutaan of intramusculair aanbrengen van micro-electronica en het aanbrengen van een oormerk in één oor (artikel 2.6, onderdelen b en c, Besluit diergeneeskundigen) en het dier niet ouder is dan zeven dagen;
– het ter identificatie verwijderen of perforeren van delen van vinnen, vetvinnen of vinstralen bij vissen (artikel 2.6, onderdeel j, Besluit diergeneeskundigen);
– het ter identificatie aanbrengen bij vissen van een uitwendig merkteken, mits dit geschiedt door middel van het met een draad in de huid, in onderliggend spierweefsel of in een bekhoek te bevestigen genummerd metalen of kunststof plaatje of genummerd kunststof pijpje of slangetje (artikel 2.6, onderdeel k, Besluit diergeneeskundigen);
– het openleggen van zoolzweren bij schapen en geiten.
Op grond van dit artikel 3.1 is het verboden honden vast te leggen of in een ren te houden. Die wijze van houden is enkel toegestaan indien wordt voldaan aan de artikelen 3.2, onderscheidenlijk, 3.3.
In het tweede lid van artikel 3.1 is bepaald dat dat verbod niet van toepassing is indien een hond incidenteel vast wordt gelegd, of in een ren wordt gehouden.
Artikel 3.4 strekt tot uitvoering van artikel 5 van de Europese Overeenkomst tot bescherming van kleine huisdieren, voor zover het het fokken met gezelschapsdieren uit liefhebberij of als hobby betreft. Voor een nadere toelichting op dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 4.9.2.
Het begrip «dierentuin» is ontleend aan artikel 1 van de dierentuinrichtlijn. Onder dierentuin wordt in artikel 4.1 verstaan een permanente inrichting waar levende wilde dieren worden gehouden om te worden tentoongesteld aan het publiek gedurende ten minste zeven dagen per jaar. Deze aan de richtlijn ontleende definitie is ruim, zodat ook andere inrichtingen met een vergelijkbare functie en doel hieronder vallen. Hierbij kan worden gedacht aan opvangcentra die al dan niet op afspraak bezoekers toelaten of waar periodieke rondleidingen worden gegeven. Hoewel het doel waarmee de dieren in deze opvangcentra worden gehouden niet primair het tentoonstellen is, worden deze centra toch aangemerkt als een dierentuin, indien er tenminste 7 dagen per jaar een selectieve openstelling plaatsvindt. Indien inrichtingen de activiteiten van een dierentuin uitoefenen, dienen zij te voldoen aan de eisen die aan dierentuinen worden gesteld vanwege de belangrijke functie met betrekking tot bescherming van dieren, educatie van het publiek en de bevordering van de instandhouding van de diersoorten. In navolging van de richtlijn vallen opvangcentra die niet aan het criterium van de openstelling voor publiek voldoen, circussen en dierenwinkels niet onder de definitie van het begrip «dierentuin».
In de begripsbepaling van het begrip «dierentuin» wordt het begrip «wilde dieren» gehanteerd. Onder wilde dieren wordt voor de toepassing van hoofdstuk 4 verstaan dieren behorende tot in het wild levende diersoorten, met uitzondering van in bijlage II bij het besluit aangewezen diersoorten die mogen worden gebruikt voor de productie van van die dieren afkomstige producten. De voor deze diersoorten opgenomen voorschriften gericht op het welzijn van deze dieren zijn immers opgenomen in hoofdstuk 2. Voorts zijn honden en katten van het begrip «wilde dieren» uitgezonderd. Deze diersoorten worden door de mens als gezelschapsdier gehouden en zijn dermate gewend aan het leven in «gevangenschap» dat zij hun gedrag daarop hebben aangepast.
Met het eerste lid van dit artikel wordt de voorheen in het Dierentuinenbesluit opgenomen vergunningplicht voor het exploiteren van een dierentuin gecontinueerd. Een exploitant van een dierentuin kan een dergelijke vergunning aanvragen bij de Minister van Economische Zaken. Aan een vergunning kunnen ingevolge artikel 7.5 van de wet voorschriften en beperkingen worden verbonden.
In het tweede lid van dit artikel wordt een viertal typen inrichtingen uitgezonderd van de vergunningplicht van het eerste lid. Dit heeft tot gevolg dat een aantal typen inrichtingen, die wel onder het begrip «dierentuin» vallen, niet gehouden zijn aan de in dit hoofdstuk vervatte regels.
In de eerste plaats zijn uitgezonderd inrichtingen waar wilde dieren van ten hoogste 10 diersoorten, niet zijnde diersoorten die op grond van artikel 4 of 5 van de Flora- en Faunawet zijn aangewezen, worden gehouden. Deze inrichtingen waren onder de werking van het Dierentuinenbesluit uitgezonderd van het begrip «dierentuin» hetgeen eenzelfde effect had. In de tweede plaats betreft het inrichtingen waar behalve wilde dieren van ten hoogste tien diersoorten in hoofdzaak dieren worden gehouden van diersoorten, die mogen worden gehouden voor productie. De derde categorie inrichtingen betreft inrichtingen waar naast attracties, verblijf- of eetgelegenheden enkele beschermde diersoorten worden gehouden, die door het publiek van deze inrichtingen kunnen worden bezichtigd. Het tonen van deze diersoorten is voor deze inrichtingen van ondergeschikt belang en levert de inrichtingen geen direct economisch gewin op. De vierde categorie betreft inrichtingen waar dieren voor ten hoogste 12 maanden worden opgevangen ten behoeve van de verzorging of verpleging. Bij deze inrichtingen is het aantal dieren niet relevant. In het derde lid is bepaald dat de vergunning ook ziet op veranderingen van een dierentuin die na de vergunningverlening plaatsvinden en derhalve niet zijn onderworpen aan een inspectie. Voorwaarde hierbij is dat de veranderingen door de verleende vergunning worden gedekt en dat de vergunning niet behoeft te worden gewijzigd. Voorts moet het voornemen tot de verandering aan de minister worden gemeld en ten slotte dient de vergunninghouder een schriftelijke bevestiging te hebben ontvangen dat de verandering kan plaatsvinden onder de huidige vergunning. Onder een verandering kan worden verstaan een wijziging of uitbreiding van een dierentuin. Met een verandering wordt niet gedoeld op mutaties die zich door bijvoorbeeld geboorte of sterfte van een dier voordoen.
In dit artikel is voorgeschreven welke gegevens een aanvraag voor een vergunning moet bevatten. Deze voorschriften waren voorheen opgenomen in artikel 5 van het Dierentuinenbesluit.
Op een vergunning voor de exploitatie van een dierentuin is de Dienstenwet van toepassing. In artikel 28 van de Dienstenwet is bepaald dat op vergunningstelsels die onder de werkingssfeer van deze wet vallen het systeem van positieve beslissingen bij fatale termijnen (lex silentio positivo; hierna LSP) in beginsel van toepassing is. Dit betekent dat de overschrijding van een beslistermijn door een bestuursorgaan van rechtswege leidt tot een positieve beschikking op een vergunningaanvraag. Artikel 7.3, vijfde lid, van de Wet dieren voorziet evenwel in de mogelijkheid dat bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling ter uitvoering van de Wet dieren een uitzondering op de verplichte toepassing van de LSP wordt gemaakt. Daarin was voorzien in artikel 4, tiende lid, van het tot dusverre geldende Dierentuinenbesluit. Die uitzondering wordt thans gecontinueerd in artikel 4.3, derde lid. Deze uitzondering was toegelicht in het Besluit van 8 september 2011, houdende wijziging van een aantal besluiten ter vastlegging van uitzonderingen op de toepasselijkheid van de positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen ingevolge de Dienstenwet (Stb. 425). Deze toelichting wordt hierna nogmaals weergegeven. Zoals in het voorgaande is vermeld, is voor het exploiteren van een dierentuin een vergunning nodig. Het verrichten van deze activiteit is per definitie plaatsgebonden. Bij de beoordeling van de vergunning wordt gekeken of aan de (welzijns-)eisen van het besluit wordt voldaan. Indien dit het geval is en dit blijkt uit de voorgeschreven inspectie wordt de vergunning verleend. Wanneer men een dierentuin op een andere plaats wil beginnen, zal ook hier moeten worden gekeken of de dierentuin voldoet aan de eisen van dit besluit (bv kunnen dieren in de verblijven soorteigen gedrag vertonen). Bij de beoordeling van de vergunning wordt gekeken of aan de (welzijns-)eisen van het besluit wordt voldaan. Dit vereist een voorafgaande inspectie. Dierenwelzijn is een dwingende reden van algemeen belang. Elke schending van het welzijn van een dier is onomkeerbaar.
Voordat de minister op een vergunningaanvraag beslist wordt de desbetreffende dierentuin geïnspecteerd. Tijdens deze visitatie wordt de dierentuin getoetst aan de in hoofdstuk 4 opgenomen voorschriften. Ten behoeve van het besluit om al dan niet een vergunning te verlenen stelt de visitatiecommissie een verslag op van de bevindingen. Indien de visitatiecommissie constateert dat een dierentuin niet voldoet aan de voorschriften, kan Onze Minister besluiten toch een vergunning te verlenen, waaraan voorschriften kunnen worden verbonden die de exploitant van een dierentuin verplichten om binnen een bepaalde termijn specifieke voorzieningen aan te brengen.
Het tweede lid van dit artikel bevat de criteria, op grond waarvan wordt bepaald of een vergunning wordt verleend. Hierin zijn opgenomen de eisen uit de dierentuinrichtlijn waaraan de exploitant van een dierentuin voorafgaand aan het houden van dieren in een dierentuin moet voldoen.
Ingevolge de dierentuinrichtlijn houden lidstaten een register bij van de aan dierentuinen verleende vergunningen. Deze bepaling heeft haar grondslag in artikel 2.16, eerste lid, in samenhang met artikel 7.1, van de wet.
In deze artikelen worden voorschriften gesteld over de wijze waarop de dieren moeten worden gehouden en moeten worden verzorgd.
Op grond van artikel 3 van de dierentuinrichtlijn is een exploitant van een dierentuin verplicht een register bij te houden van de gehouden dieren. Met deze bepaling is dat artikel geïmplementeerd. In het eerste lid worden nadere eisen gesteld aan de inhoud van het register.
Het tweede lid geeft invulling aan de verplichting, die de richtlijn stelt, om het register bij te werken.
De in dit artikel opgenomen voorschriften strekken ter implementatie van artikel 3, onder punt 1 en 2, van de dierentuinrichtlijn. Voorts is in dit artikel opgenomen dat de activiteiten van een dierentuin ook het opvangen van dieren uit opvangcentra en in beslag genomen dieren kunnen betreffen.
Op grond van dit artikel is de exploitant van een dierentuin gehouden zich er bij verkoop of uitwisseling van dieren een uit die dierentuin afkomstig dier van te verzekeren dat in de ontvangende partij voldoet aan de regels van hoofdstuk 4 met betrekking tot verzorging, houden en huisvesting.
In de evaluatie van het Dierentuinenbesluit is naar voren gekomen dat het doel van het fokprogramma in bepaalde gevallen meer explicitering behoeft in het protocol. In het kader van die evaluatie is een aanbeveling gedaan om de dierentuinenregelgeving op dit onderdeel aan te passen. Met onderdeel c van dit artikel wordt die aanbeveling uitgevoerd.
Dit artikel biedt de minister de mogelijkheid maatregelen te treffen indien een dierentuin niet voldoet aan de voorschriften die worden gesteld in hoofdstuk 4. Het kan bijvoorbeeld gaan om het ontbreken van een vergunning, of om gevallen waarin de huisvesting of verzorging niet voldoet aan de voorschriften van dit besluit. Die maatregelen kunnen derhalve ook worden genomen indien niet is voldaan aan de algemene verzorgings- en huisvestingsnormen, die zijn gesteld in de artikelen 1.6 tot en met 1.8.
De voorschriften met betrekking tot het doden en daarmee verband houdende activiteiten van dieren die worden gehouden voor de productie van dierlijke producten zijn neergelegd in verordening (EG) nr. 1099/2009. Onderdeel van deze verordening zijn voorschriften die identiek zijn aan de in paragraaf 3 van hoofdstuk 1 van dit besluit opgenomen algemene regels over het doden van dieren. Om dubbeling van normstelling te voorkomen is in dit artikel bepaald dat de desbetreffende bepalingen uit paragraaf 3 van hoofdstuk 1 van dit besluit niet van toepassing zijn op het doden van die dieren en de daarmee verband houdende activiteiten waarop verordening nr. 1099/2009 van toepassing is. Voorheen was deze bepaling opgenomen in artikel 1a van het Besluit doden van dieren.
De in artikel 1, derde lid, van verordening (EG) nr. 1099/2009 opgesomde dodingshandelingen zijn evenwel uitgezonderd van de toepassing van de verordening. Voor die handelingen geldt paragraaf 3 van hoofdstuk 1, derhalve wel, uiteraard voor zover de wet daartoe de grondslag biedt.
Dit betreft in ieder geval het buiten het slachthuis slachten van pluimvee, konijnen en hazen door hun eigenaar voor particulier huishoudelijk verbruik. Om die reden is anders dan in artikel 1a van het Besluit doden van dieren niet langer geëxpliciteerd dat deze handeling onder paragraaf 3 van hoofdstuk 1 valt. Ook het doden van dieren tijdens de jacht en het doden van dieren in het kader van wetenschappelijke experimenten is uitgezonderd van de toepassing van de verordening. Deze handelingen worden evenwel niet door paragraaf 3 van hoofdstuk 1 van dit besluit bestreken, omdat de wet geen grondslag biedt voor het stellen van regels over andere dan gehouden dieren onderscheidenlijk omdat dieren waarop dierproeven worden verricht op grond van artikel 1.2 van dit besluit zijn uitgezonderd van de toepassing van dit besluit.
Bij ministeriële regeling zullen voorts een aantal bepalingen worden gesteld gericht op de goede uitvoering van de verordening. In het bijzonder zijn regels nodig ter uitvoering van het vereiste dat personeel van slachthuizen dient te beschikken over een getuigschrift, verkregen op basis van het volgen van een opleidingsprogramma. Hierbij geldt dat artikel 29, tweede lid, van de verordening een overgangsrechtelijke voorziening kent. Deze behelst dat tot en met 8 december 2015 getuigschriften door middel van een vereenvoudigde procedure kunnen worden verstrekt aan personen die kunnen aantonen dat zij gedurende een periode van minimaal drie jaar betrokken professionele werkervaring hebben opgedaan.
Regels kunnen ook worden gesteld betreffende gidsen voor goede praktijken. Deze gidsen dienen als praktische handreiking voor de bedrijven om de dagelijkse toepassing van de verordening te vergemakkelijken. Daarmee kan ook de naleving worden bevorderd. Gidsen voor goede praktijken worden in beginsel door de sector zelf opgesteld. Artikel 13 van de verordening roept de overheid het opstellen van deze gidsen te aan te moedigen. Indien het opstellen van deze gidsen achterwege blijft, kunnen zij van overheidswege worden vastgesteld.
Op grond van Verordening (EG) nr. 1099/2009 moet het doden van dieren die voor de productie van dierlijke producten worden gehouden of worden gefokt en daarmee verband houdende activiteiten in principe worden verricht in een slachthuis. De verordening kent een uitzondering daarop voor het slachten voor particulier huishoudelijk verbruik (artikel 10) en voor het doden van dieren in noodsituaties (artikel 19). Op grond van artikel 26 van de verordening mogen lidstaten stringentere nationale voorschriften handhaven die op datum inwerkingtreding de verordening van toepassing zijn. Het Besluit doden van dieren voorzag daarin door het in artikel 9 opgenomen verbod om buiten het slachthuis rundvee, eenhoevigen of loopvogels te slachten of te doden. Deze bepaling is thans overgenomen in artikel 5.3.
In deze bepaling wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid die verordening (EG)nr. 1099/2009 biedt om toe te staan dat dieren in een slachthuis gedood worden zonder voorafgaande bedwelming indien dat wordt voorgeschreven door religieuze riten.
De werkzaamheden in het slachthuis moeten worden aangemerkt als diensten in de zin van de Dienstenwet. Op grond van artikel 28, eerste lid, van die wet is in beginsel op aanvragen om een erkenning die onder die wet vallen de lex silencio posiivto (van rechtswege verleende vergunning) van toepassing. Op grond van artikel 4 van verordening (EG) nr. 853/200441 mag het doden slechts geschieden in een door de bevoegde autoriteiten (de minister) erkende inrichting. Die erkenning dient op grond van de verordening eerst te geschieden na een inspectie ter plaatse. De verordening verzet zich derhalve tegen een erkenning van rechtswege. Uit artikel 28, tweede lid, van de Dienstenwet, vloeit voort dat het eerste lid van dat artikel niet van toepassing is op de aanvraag om een vergunning (in de zin van de Dienstenwet, dus ook een erkenning) die is ingesteld bij of ter uitvoering van een EU-verordening. Daarvan is sprake bij de genoemde erkenning. De lex silencio positivo is derhalve daarop niet van toepassing. Op grond van dit artikel is de exploitant van een erkende inrichting verplicht om voordat hij tot het onbedwelmd ritueel doden overgaat, van het voornemen daartoe melding te doen aan de minister. Deze voorschriften zijn ontleend aan en de op de GWWD gebaseerde Vrijstellingsregeling dierenwelzijn. Op grond van artikel 6.4 geldt dat bedrijven die een op basis van deze Vrijstellingsregeling verleende vrijstelling voor het ritueel slachten hadden op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.5 van het besluit en daarvan in het voorafgaande jaar gebruik hebben gemaakt, niet nogmaals melding behoeven te doen. Met het derde lid is bepaald dat een herhaalde melding moet worden gedaan indien het doden met meer dan een jaar wordt onderbroken.
In artikel 5.6 zijn regels gesteld over de personen die dieren onbedwelmd mogen doden. Voor het slachten volgens de israëlitische ritus geldt op grond van onderdeel a, van artikel 5.6, dat alleen mag worden geslacht door personen die daartoe door het Opperrabinaat voor Nederland zijn gemachtigd. Personen die volgens de islamitische ritus slachten moeten daartoe zijn aangewezen door één of meer representatieve islamitische organisaties. Deze voorschriften zijn ongewijzigd overgenomen uit artikel 44, achtste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Artikel 5.7, eerste lid, bepaalt dat bij het onbedwelmd ritueel slachten de aanwijzingen van de op grond van artikel 8.1, eerste lid, van de wet aangewezen ambtenaren of personen in acht moeten worden genomen. Deze aanwijzingen kunnen betrekking hebben op de in het tweede lid genoemde onderwerpen en kunnen zowel het slachtproces in enge zin betreffen als de organisatie daarvan, voor zover die organisatie gevolgen heeft voor de gang van zaken tijdens het slachtproces. Zo kunnen aanwijzingen worden gegeven over het aantal personen dat bij het dodingsproces moet zijn betrokken, of het aanbieden van dieren gedurende het islamitisch offerfeest.
Met het derde lid wordt het aantal toeschouwers bij het doden beperkt. Die beperking is noodzakelijk om een ordentelijke gang van zaken tijdens het dodingsproces te garanderen. Om toch tegemoet te komen aan de wens van veel aanbieders van slachtdieren om getuige te kunnen zijn van het ritueel slachten, is bepaald dat ten hoogste één toeschouwer aanwezig mag zijn.
Artikel 5.7 betreft de fixatie. Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 1099/2009 vereist in het kader van de rituele slacht voor herkauwers dat deze mechanisch worden gefixeerd. Fixatie met behulp van een burrie door ten minste met twee personen noch met behulp van een fixatietoestel door ten minste één persoon is derhalve toegestaan.
In artikel 5.8 zijn minimum fixatietijden voor runderen en schapen en geiten opgenomen. Deze zijn ongewijzigd overgenomen uit artikel 8 van de Besluit ritueel slachten. Onverkort geldt hierbij artikel 5, lid 2, van de verordening dat bepaalt dat dieren geen tekenen van bewustzijn of gevoeligheid vertonen voordat zij uit de fixatie worden losgemaakt. Alleen deze toestand van de dieren is dan ook bepalend en niet zozeer bedoelde minimumtijden.
Het in het eerste lid gestelde voorschrift dat de persoon die de halssnede toebrengt, niet tevens belast mag zijn met het fixeren, strekt er toe te voorkomen dat deze persoon onnauwkeurig te werk gaat onder invloed van de werklast die ieder van deze taken met zich brengt.
Door de in het tweede lid voorgeschreven wachttermijnen voor schapen, geiten, pluimvee en runderen wordt gegarandeerd dat geen verdere slachthandelingen plaatsvinden totdat het verbloeden van het betreffende dier is geëindigd.
De voorheen in het Varkensbesluit en Legkippenbesluit 2003 neergelegde medebewindopdracht ten behoeve van de groepshuisvesting voor varkens en de registratie van houders van legkippen wordt in deze artikelen vooralsnog gecontinueerd totdat deze taken in het kader van de opheffing van de bedrijfslichamen worden overgenomen door de Minister van Economische Zaken.
Artikel 2.18, vierde lid, voorziet in de mogelijkheid om de in dat lid opgenomen aanpassingen voor roostervloeren op een nader bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip door te voeren. Artikel 6.4 bevat een overgangstermijn van tien jaar voor op dat tijdstip bestaande bedrijven.
Artikel 2c, tweede lid, van de Visserijwet 1963 voorzag in de basis om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen in het belang van het welzijn van de dieren die als aas bij het vissen worden gebruikt. Dit artikellid is op grond van artikel 11.6 van de wet vervallen. Blijkens de aanhef berustte het Besluit verbod gebruik van levend aas op artikel 2c van de Visserijwet 1963. Dit artikel blijft, behoudens de zo juist genoemde wijziging, bestaan. Om buiten twijfel te stellen dat dit besluit zijn geldigheid verliest, voorziet artikel 6.7 expliciet in de intrekking ervan.
Daarnaast worden ook het Besluit welzijn productiedieren, het Varkensbesluit, het Kalverenbesluit, het Vleeskuikenbesluit 2010, het Dierentuinenbesluit, het Besluit ritueel slachten en het Besluit doden van dieren expliciet ingetrokken. Reden daarvoor is dat deze besluiten mede zijn gebaseerd op de artikelen 38 of 111 GWWD. Deze artikelen van de GWWD bieden ook de grondslag voor een aantal algemene maatregelen van bestuur op het gebied van diergezondheid die zoals in het algemeen deel van deze nota van toelichting is aangegeven, in een later stadium onder de werking van de Wet dieren worden gebracht. Voornoemde artikelen van de GWWD blijven derhalve nog van kracht en om die reden worden de mede op daarop gebaseerde besluiten die thans worden overgeheveld naar het onderhavige besluit, expliciet ingetrokken. De overige, op de GWWD gebaseerde, besluiten vervallen automatisch omdat de desbetreffende artikelen van de GWWD, waarop die besluiten zijn gebaseerd, op grond van de wet vervallen.
Oude besluiten |
Besluit houders van dieren |
---|---|
Besluit voortplantingstechnieken bij dieren |
|
artikel 1 |
|
onderdeel a |
artikel 1.1 |
onderdeel b |
artikel 1.15 |
onderdeel c |
artikel 1.15 |
artikel 2 |
|
eerste lid |
– |
tweede lid |
artikel 1.16 |
artikel 3 |
|
eerste lid |
artikel 1.17, eerste lid |
tweede lid |
artikel 3.6, tweede lid, onderdeel a, Besluit diergeneeskundigen |
artikel 4 |
uitgewerkt |
artikel 5 |
|
eerste lid |
artikel 1.17, tweede lid |
tweede lid |
artikel 1.17, derde lid |
artikel 6 |
artikel 2.1, onderdeel g, Besluit diergeneeskundigen |
artikel 7 |
artikel 1.2 |
Besluit verbod gebruik van levend aas |
|
artikel 1 |
– |
artikel 2 |
artikel 1.18 |
artikel 3 |
– |
Besluit scheiden van dieren |
|
artikel 1 |
artikel 1.19 |
artikel 2 |
artikel 2.2, zevende lid, Wet dieren in samenhang met artikel 1.20, vierde lid |
artikel 3 |
|
eerste lid |
artikel 1.20, eerste lid |
tweede lid |
artikel 1.20, tweede lid |
derde lid |
artikel 1.20, tweede lid |
Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren |
|
artikel 1 |
– |
artikel 2 |
artikel 2.1 |
artikel 3 |
uitgewerkt |
Besluit welzijn productiedieren |
|
artikel 1 |
artikel 2.2 |
artikel 2 |
– |
artikel 3 |
|
eerste lid |
artikel 1.6, eerste lid |
tweede lid |
artikel 2.3 |
derde lid |
artikel 1.6, derde lid |
artikel 4 |
|
eerste lid |
de artikelen 1.7, onderdeel a, en 2.4, eerste lid |
tweede lid |
artikel 2.4, tweede en derde lid |
derde lid |
de artikelen 1.7, onderdeel c, en 2.4, vijfde lid |
vierde lid |
artikel 1.7, onderdeel e |
vijfde lid |
artikel 2.4, zevende lid |
zesde lid |
artikel 2.4, zesde lid |
artikel 5 |
|
eerste lid |
artikel 2.5, tweede lid |
tweede lid |
artikel 2.4, vierde lid |
derde lid |
artikel 1.8, derde en vierde lid, en 2.5, derde lid |
vierde lid |
artikel 1.8, tweede lid |
vijfde lid |
artikel 2.5, vierde lid |
zesde lid |
de artikelen 1.8, eerste lid, en 2.5, eerste lid |
zevende lid |
artikel 2.5, vijfde en zesde lid |
achtste lid |
artikel 1.7, onderdeel f |
negende lid |
artikel 2.5, zevende lid |
tiende lid |
artikel 2.5, achtste en negende lid |
artikel 6 |
|
eerste lid |
artikel 2.10 |
tweede lid |
artikel 2.9 |
Varkensbesluit |
Besluit houders van dieren |
artikel 1 |
|
onderdeel a |
artikel 1.1 |
onderdeel b |
artikel 1.1 |
onderdeel c |
artikel 2.11 |
onderdeel d |
artikel 2.11 |
onderdeel e |
artikel 2.11 |
onderdeel f |
artikel 2.11 |
onderdeel g |
artikel 2.11 |
onderdeel h |
artikel 2.11 |
onderdeel i |
artikel 1.1 |
onderdeel j |
artikel 2.11 |
onderdeel k |
artikel 2.11 |
onderdeel l |
artikel 2.11 |
onderdeel m |
artikel 1.1 |
artikel 2 |
– |
artikel 2a |
|
eerste lid |
artikel 2.13, eerste lid |
tweede lid |
artikel 2.13, vierde lid |
derde lid |
artikel 2.13, tweede lid |
vierde lid |
artikel 2.13, derde lid |
artikel 2aa |
artikel 2.14 |
artikel 2b |
artikel 2.15 |
artikel 2c |
artikel 7.1 |
artikel 3 |
|
eerste lid |
artikel 2.19, eerste lid |
tweede lid |
artikel 2.15 |
derde lid |
artikel 2.19, vierde lid |
vierde lid |
artikel 2.19, vijfde en zesde lid |
artikel 4 |
|
eerste lid |
artikel 2.17, eerste lid |
tweede lid |
artikel 2.17, tweede lid |
derde lid |
artikel 2.19, tweede lid |
vierde lid |
artikel 2.17, derde lid |
vijfde lid |
artikel 2.17, vierde lid |
artikel 4a |
artikel 2.20 |
artikel 5 |
|
eerste lid |
artikel 2.18, eerste lid |
tweede lid |
artikel 2.18, tweede lid |
derde lid |
artikel 2.18, derde lid |
vierde lid |
artikel 2.18, vierde lid |
vijfde lid |
artikel 2.18, vijfde lid |
zesde lid |
artikel 2.22, vierde lid |
zevende lid |
artikel 1.8, tweede lid |
artikel 6 |
artikel 2.18, zesde lid |
artikel 7 |
artikel 2.19, derde lid |
artikel 8 |
artikel 2.21 |
artikel 9 |
|
eerste lid |
artikel 2.22, derde lid |
tweede lid |
artikel 2.22, eerste lid |
derde lid |
artikel 2.22, tweede lid |
artikel 10 |
artikel 2.23 |
artikel 11 |
|
eerste lid |
artikel 1.7, onderdeel e, en 2.5, zevende lid |
tweede lid |
artikel 2.25 |
artikel 12 |
artikel 2.24 |
artikel 13 |
artikel 2.26 |
artikel 15 |
artikel 2.3, onderdeel a Besluit diergeneeskundigen |
artikel 16 |
artikel 1.20 |
artikel 17 |
artikel 2.27 |
Kalverenbesluit |
|
artikel 1 |
de artikelen 1.1 en 2.29 |
artikel 2 |
|
eerste lid |
artikel 2.31, eerste lid |
tweede lid |
de artikelen 1.8, eerste, tweede, derde en vierde lid, 2.4, vierde lid, 2.5, tweede tot en met zevende lid, 2.31, derde lid, 2.34, eerste lid, 2.35, eerste lid, 2.36, eerste en tweede lid, 2.37, eerste lid, 2.38, eerste lid, 2.42, derde lid, en 2.45 |
derde lid |
de artikelen 1.7, onderdeel c, e en f, 2.4, tweede, vijfde en zesde lid, 2.5, zesde, zevende, achtste en negende lid, 2.31, derde, vierde en vijfde lid, 2.40, 2.41, eerste, tweede, derde en vierde lid, 2.42, eerste, tweede en derde lid, 2.43, 2.44, eerste en tweede lid |
artikel 3 |
|
eerste lid |
artikel 2.32, eerste lid |
tweede lid |
artikel 2.32, tweede lid |
artikel 4 |
|
eerste lid |
artikel 2.33, eerste lid |
tweede lid |
artikel 2.32, derde lid |
artikel 5 |
artikel 2.34, tweede lid |
artikel 6 |
artikel 2.38, tweede en derde lid |
artikel 7 |
artikel 2.33, tweede lid |
artikel 8 |
|
eerste lid |
artikel 2.36, derde lid |
tweede lid |
artikel 2.36, vierde lid |
derde lid |
artikel 2.35, tweede lid |
artikel 9 |
artikel 2.37, tweede lid |
artikel 10 |
artikel 2.45 |
artikel 11 |
artikel 2.46 |
artikel 12 |
artikel 6.5 Wet dieren |
artikel 13 |
|
eerste lid |
– |
tweede lid |
uitgewerkt |
derde lid |
uitgewerkt |
vierde lid |
uitgewerkt |
artikel 13a |
artikel 2.30 |
Vleeskuikenbesluit 2010 |
|
artikel 1 |
|
eerste lid |
|
onderdeel a tot en met c |
artikel 2.48 |
onderdeel d |
artikel 1.1 Wet dieren |
onderdeel e |
artikel 2.48 |
onderdeel f |
artikel 1.1 Wet dieren |
onderdeel g tot en met l |
artikel 2.48 |
onderdeel m |
artikel 1.1 |
tweede lid |
– |
artikel 2 |
artikel 2.49 |
artikel 3 |
|
eerste tot en met vierde lid |
artikel 2.50 |
vijfde lid |
– |
artikel 4 |
artikel 2.51 |
artikel 5 |
artikel 2.52, eerste en tweede lid |
artikel 6 |
artikel 2.53 |
artikel 7 |
artikel 2.52, derde lid |
artikel 8 |
artikel 2.54 |
artikel 9 |
artikel 2.55 |
artikel 10 |
artikel 2.56 |
artikel 11 |
artikel 2.57 |
artikel 12 |
artikel 2.58 |
artikel 13 |
artikel 2.59 |
artikel 14 |
artikel 2.60 |
artikel 15 |
artikel 2.61 |
artikel 16 |
artikel 2.62 |
artikel 17 |
artikel 2.63 |
artikel 18 |
artikel 2.64 |
artikel 19 |
artikel 2.65 |
artikel 20 |
– |
Legkippenbesluit 2003 |
|
artikel 1 |
artikel 2.66 |
artikel 2 |
|
eerste lid |
artikel 2.67, eerste lid |
tweede lid |
artikel 2.68, eerste lid |
derde lid |
artikel 2.68, tweede lid |
vierde lid |
artikel 2.68, derde lid |
vijfde lid |
uitgewerkt |
artikel 3 |
|
eerste tot en met derde lid |
artikel 2.69 |
vierde lid |
artikel 7.2 |
artikel 4 |
artikel 2.70 |
artikel 4a |
artikel 2.71 |
artikel 5 |
artikel 2.72 |
artikel 6 |
uitgewerkt |
artikel 7 |
artikel 2.73 |
artikel 8 |
artikel 2.74 |
artikel 9 |
artikel 2.75 |
artikel 10 |
artikel 2.76 |
Besluit inzake het houden van een waak- of heemhond |
|
artikel 1 |
artikel 3.1, eerste lid, onderdeel a |
artikel 2 |
– |
eerste tot en met derde lid |
artikel 3.2, eerste en tweede lid |
vierde lid |
artikel 1.3, onderdeel d |
vijfde lid |
artikel 3.2, derde lid |
zesde lid |
artikel 3.2, vierde lid |
zevende lid |
artikel 1.7, onderdeel f |
artikel 3 |
artikel 3.1, eerste lid, onderdeel b |
artikel 4 |
|
eerste lid |
artikel 3.3, eerste en tweede lid |
tweede lid |
artikel 3.3, derde lid |
derde lid |
artikel 3.3, vierde lid |
vierde lid |
artikel 1.7, onderdeel f |
Artikel 5 |
artikel 3.1, eerste lid, onderdeel c |
Artikel 6 |
– |
Dierentuinenbesluit |
Besluit houders van dieren |
artikel 1 |
|
onderdeel a |
de artikelen 4.1 en 4.2, eerste lid, onderdeel a |
onderdeel b |
artikel 4.1 |
onderdeel c |
artikel 1.1 |
onderdeel d |
artikel 4.1 |
onderdeel e |
artikel 4.1 |
artikel 2 |
– |
artikel 3 |
– |
artikel 4 |
|
eerste lid |
artikel 4.2, eerste lid |
tweede lid |
– |
derde lid |
artikel 4.3, eerste lid |
vierde lid |
artikel 4.4, eerste lid |
vijfde lid |
artikel 7.5, eerste lid, van de wet |
zesde lid |
artikel 4.6 en artikel 7.5, tweede lid, van de wet |
zevende lid |
– |
achtste lid |
artikel 4.5 |
negende lid |
artikel 4.2, derde lid |
tiende lid |
artikel 4.3, derde lid |
artikel 5 |
artikel 4.3, tweede lid |
artikel 6 |
– |
artikel 7 |
|
onderdeel a |
artikel 4.7, eerste lid, onderdeel a |
onderdeel b |
|
onderdeel c |
artikel 4.7, eerste lid, onderdeel b |
onderdeel d |
artikel 1.6, eerste lid, en artikel 4.7, eerste lid, onderdeel e |
onderdeel e |
artikel 4.7, eerste lid, onderdeel c |
artikel 8 |
|
eerste lid |
artikel 4.4, tweede lid, onderdeel a, |
onderdeel a |
subonderdeel 1° |
onderdeel b |
subonderdeel 2° |
onderdeel c |
subonderdeel 3° |
onderdeel d |
subonderdeel 4° |
onderdeel e |
subonderdeel 5° |
tweede lid |
artikel 4.4, tweede lid, onderdeel b |
derde lid |
artikel 1.8, derde lid |
vierde lid |
artikel 4.7, tweede lid |
artikel 9 |
|
eerste lid |
artikel 4.8, eerste lid, onderdeel b |
tweede lid |
artikel 4.8, eerste lid, onderdeel c |
derde lid |
de artikelen 1.7, onderdeel a, en 4.8, tweede lid |
vierde lid |
artikel 4.8, eerste lid, onderdeel d |
vijfde lid |
artikel 4.7, eerste lid, onderdeel e |
zesde lid |
artikel 4.4, tweede lid, onderdeel d |
artikel 10 |
|
eerste lid |
artikel 1.7, onderdeel f |
tweede lid |
artikel 1.7, onderdeel e |
derde lid |
artikel 4.8, eerste lid, onderdeel a |
artikel 11 |
|
eerste lid |
artikel 4.8, derde lid |
tweede lid |
artikel 4.8, vierde lid |
artikel 12 |
|
eerste lid |
artikel 4.12 |
tweede lid |
artikel 4.10, eerste lid |
onderdeel a |
onderdeel a |
onderdeel b |
onderdeel b |
derde lid |
artikel 4.11 |
vierde lid |
artikel 4.12, onderdeel a |
vijfde lid |
artikel 4.12, onderdeel b |
zesde lid |
artikel 4.10, tweede lid |
artikel 13 |
|
eerste en tweede lid |
artikel 4.9, eerste lid |
derde lid |
artikel 4.9, tweede lid |
vierde lid |
artikel 4.9, derde lid |
vijfde lid |
artikel 4.9, vierde lid |
artikel 14 |
artikel 4.13 |
Besluit doden van dieren |
|
artikel 1 |
artikel 1.1 |
artikel 1a |
artikel 5.1 |
artikel 2 |
|
eerste lid |
artikel 1.11, eerste lid |
tweede lid |
– |
artikel 3 |
artikel 1.12 |
artikel 4 |
artikel 1.14 |
artikel 5 |
artikel 1.13, eerste lid |
artikel 6 |
artikel 1.13, tweede lid |
artikel 7 |
artikel 6.2, eerste lid van de wet |
artikel 8 |
artikel 5.2 |
artikel 9 |
artikel 5.3 |
Besluit ritueel slachten |
|
artikel 1 |
artikel 1.1 |
artikel 1a |
– |
artikel 2 |
– |
artikel 3 |
artikel 6.2, eerste lid van de wet |
artikel 4 |
artikel 5.2 |
artikel 5 |
artikel 5.7 |
artikel 8 |
artikel 5.8 |
artikel 9 |
artikel 5.9 |
Richtlijn 98/58/EG |
|
artikel 1 |
artikel 2.2 |
artikel 2 |
artikel 1.1 van de wet |
artikel 3 |
de artikelen 1.4 en 2.1 van de wet |
artikel 4 |
de artikelen 1.6, 1.7, 1.8, 1.17, 2.3, 2.4, 2.5, 2.9 en 2.10 |
artikel 5 |
behoeft geen implementatie |
artikel 6 |
artikel 8.1 van de wet |
de artikelen 7 tot en met 12 |
behoeven geen implementatie |
BIJLAGE |
|
punt 1 |
de artikelen 1.7, onderdeel a, en 2.4, eerste lid |
punt 2 |
artikel 2.4, tweede en derde lid |
punt 3 |
artikel 2.5, tweede lid |
punt 4 |
de artikelen 1.7, onderdeel c, en 2.4, vijfde lid |
punt 5 |
artikel 2.10, eerste lid |
punt 6 |
artikel 2.10, tweede lid |
punt 7 |
de artikel 1.6, eerste en tweede lid, en 2.3 |
punt 8 |
de artikelen 1.8, derde en vierde lid, en 2.5, derde lid |
punt 9 |
artikel 1.8, tweede lid |
punt 10 |
artikel 2.5, vierde lid |
punt 11 |
de artikelen 1.8, eerste lid, en 2.5, eerste lid |
punt 12 |
artikel 1.6, derde lid |
punt 13, eerste zin |
artikel 2.5, achtste lid |
punt 13, tweede zin |
artikel 2.5, negende lid |
punt 13, derde zin |
artikel 2.5, vijfde lid |
punt 13, vierde zin |
artikel 2.5, zesde lid |
punt 14 |
de artikelen 1.7, onderdeel e, en 2.4, zevende lid |
punt 15 |
artikel 2.4, zesde lid |
punt 16 |
artikel 1.7, onderdeel f |
punt 17 |
artikel 2.5, zevende lid |
punt 18 |
artikel 2.9 |
punt 19 |
Besluit diergeneeskundigen |
punt 20 |
artikel 1.17, eerste lid |
punt 21 |
de artikelen 2.3, tweede lid, van de wet en 2.1 |
Richtlijn 1999/22/EG |
|
artikel 1 |
behoeft geen implementatie |
artikel 1 |
artikel 4.1 |
artikel 3 |
|
eerste streepje |
de artikelen 4.10, eerste lid en 4.12 |
tweede streepje |
artikel 4,10, tweede lid |
derde streepje |
de artikelen 1.6, eerste lid, 1.7, onderdelen a, e en f, 1.8, derde lid, 4.4, tweede lid, 4.7, 4.8, 4.12, onderdeel b |
vierde streepje |
de artikelen 4.4, tweede lid, onderdeel b en 4.12, onderdeel a |
vijfde streepje |
artikel 4.9 |
artikel 4 |
|
eerste lid |
de artikelen 4.2, 4.3, 4.4, 4.5 en 4.6 |
tweede lid |
artikel 4.2, eerste lid |
derde lid |
artikel 7.5, eerste lid, van de Wet dieren |
vierde lid |
artikel 4.4, eerste lid |
vijfde lid |
artikel 4.13 |
de artikelen 5 tot en met 11 |
behoeven geen implementatie |
Richtlijn 1999/74 |
|
artikel 1 |
artikel 2.67 |
artikel 2 |
artikel 2.66 |
artikel 3 |
artikel 2.68 |
artikel 4 |
artikel 2.70 |
artikel 5 |
behoeft geen implementatie |
artikel 6 |
de artikelen 2.72 en 2,74, derde en vierde lid |
artikel 7 |
artikel 2.69 |
de artikelen 8 tot en met 15 |
behoeven geen implementatie |
BIJLAGE |
|
punt 1 |
artikel 2.74, eerste lid |
punt 2 |
artikel 2.73, eerste lid |
punt 3 |
artikel 2.75 |
punt 4 |
artikel 2.76 |
punt 5 |
artikel 2.73, tweede lid |
punt 6 |
artikel 2.74, tweede lid |
punt 7 |
artikel 2.74, vijfde lid |
punt 8 |
artikel 2.47 |
Richtlijn 2007/43/EG |
|
artikel 1 |
artikel 2.49, eerste lid |
artikel 2 |
artikel 2.48 |
artikel 3 |
|
eerste lid |
artikel 2.51 |
tweede lid |
artikel 2.50, eerste en tweede lid |
derde en vierde lid |
artikel 2.50, derde lid |
vijfde lid |
artikel 2.50, vierde lid |
artikel 4 |
|
eerste lid |
artikel 2.54, eerste lid |
tweede lid |
artikel 2.54, derde lid |
derde lid |
artikel 2.54, eerste lid |
vierde lid |
artikel 2.54, tweede lid |
vijfde lid |
behoeft geen implementatie |
zesde lid |
artikel 2.54, vierde lid |
de artikelen 5 tot en met 14 |
behoeven geen implementatie |
BIJLAGE I |
|
punten 1 tot en met 10 |
artikel 2.51 |
punt 11 |
artikel 2.52 |
punt 12 |
artikel 2.47 |
BIJLAGE II |
|
punt 1 |
artikel 2.55 |
punt 2 |
artikel 2.56 |
punt 3 |
artikel 2.57 |
BIJLAGE III |
|
punt 1 |
artikel 2.58 |
punt 2 |
– |
punt 3 |
artikel 2.53, eerste lid |
BIJLAGE IV |
artikel 2.54, derde lid |
BIJLAGE V |
|
punt 1 |
|
onderdeel a |
artikel 2.60 |
onderdeel b |
artikel 2.61 |
onderdeel c |
artikel 2.62, eerste lid |
punt 2 |
artikel 2.62, tweede lid |
Richtlijn 2008/119/EG |
|
artikel 1 |
behoeft geen implementatie |
artikel 2 |
artikel 2.29 |
artikel 3 |
|
eerste lid, onderdeel a |
de artikelen 2.32, eerste en tweede lid, en 2.33 |
eerste lid, onderdeel b |
de artikelen 2.30 en 2.32, derde lid |
artikel 4 |
de artikelen 1.7, onderdeel c, e en f, 1.8, eerste, tweede, derde en vierde lid, 2.4, tweede, vierde, vijfde en zesde lid, 2.5, tweede tot en met negende lid, 2.31, derde, vierde en vijfde lid, 2.34, eerste lid, 2.35, eerste lid, 2.36, eerste en tweede lid, 2.37, eerste lid, 2.38, eerste lid, 2.40, 2.41, eerste, tweede, derde en vierde lid, 2.42, eerste, tweede en derde lid, 2.43, 2.44, eerste en tweede lid, en 2.45 |
de artikelen 5 en 6 |
behoeven geen implementatie |
artikel 7 |
artikel 8.1 van de wet |
artikel 8 |
artikel 2.46 |
de artikelen 9 tot en met 14 |
behoeven geen implementatie |
BIJLAGE I |
|
punt 1 |
de artikelen 1.8, tweede, derde en vierde lid, en 2.5, derde lid, |
punt 2 |
behoeft geen implementatie |
punt 3 |
artikel 2.5, vierde lid |
punt 4, eerste en tweede zin |
de artikelen 2.5, achtste en negende lid, en 2.40 |
punt 4, derde en vierde zin |
artikel 2.5, eerste, vijfde en zesde lid |
punt 5, eerste zin |
artikel 2.5, eerste lid |
punt 5, tweede zin |
de artikelen 1.8, eerste lid, en 2.3, zevende lid, |
punt 5, derde zin |
artikel 2.5, tweede lid |
punt 6, eerste zin |
artikel 2.4, tweede en derde lid |
punt 6, tweede zin |
de artikelen 1.7, onderdeel c, en 2.4, vijfde lid |
punt 6, derde zin |
de artikelen 2.4, vierde lid, en 2.45 |
punt 7 |
artikel 2.34, eerste lid |
punt 8 |
artikel 2.31 |
punt 9 |
artikel 2.44 |
punt 10, eerste zin |
de artikelen 1.8, tweede lid en 2.35, eerste lid |
punt 10, tweede zin |
artikel 2.35, eerste lid |
punt 10, derde en vierde zin |
artikel 2.36 |
punt 11, eerste zin |
de artikelen 1.7, onderdeel e, 2.4, zesde lid, en 2.41, tweede lid |
punt 11, tweede zin |
artikel 2.41, derde en vierde lid |
punt 11, derde zin |
artikel 2.31, vijfde lid |
punt 12, eerste zin |
artikel 2.41, eerste lid |
punt 12, tweede zin |
artikel 2.38 |
punt 13, eerste zin |
de artikelen 1.7, onderdeel f, 2.42, eerste lid |
punt 13, tweede zin |
artikel 2.42, tweede lid |
punt 14 |
artikel 2.39 |
punt 15 |
artikel 2.42, derde lid |
Richtlijn 2008/120/EG |
|
artikel 1 |
behoeft geen implementatie |
artikel 2 |
de artikelen 1.1 en 2.11 |
artikel 3 |
|
eerste lid, onderdeel a |
artikel 2.17, tweede lid |
eerste lid, onderdeel b |
artikel 2.17, eerste, derde en vierde lid |
tweede lid, onderdeel a |
artikel 2.18, tweede lid |
tweede lid, onderdeel b |
artikel 2.21 |
derde lid |
artikel 2.19, eerste lid |
vierde lid |
de artikelen 2.13 en 2.19, tweede lid |
vijfde lid |
artikel 2.22 |
zesde lid |
de artikelen 1.7, onderdeel e, 2.5, zevende lid, en 2.25 |
zevende lid |
artikel 2.26, derde lid |
achtste lid |
artikel 2.15 |
negende lid |
behoeft geen afzonderlijke implementatie |
artikel 4 |
de artikelen 1.8, tweede lid, 1.20, eerste lid, onderdeel l, en derde lid, 2.12, 2.14, 2.16, 2.19, vierde, vijfde en zesde lid, 2.20, 2.22, 2.23, 2.24, 2.25, 2.26, eerste en tweede lid |
artikel 5 |
behoeft geen implementatie |
artikel 6 |
de artikelen 1.7, onderdeel a, en 2.4, eerste lid |
de artikelen 7 en 8 |
behoeven geen implementatie |
artikel 9 |
artikel 2.27 |
de artikelen 10 tot en met 15 |
behoeven geen implementatie |
BIJLAGE I |
|
HOOFDSTUK I |
|
punt 1 |
artikel 2.23, tweede lid |
punt 2 |
artikel 2.23, eerste lid |
punt 3 |
artikel 2.16 |
punt 4 |
artikel 2.22, eerste lid |
punt 5 |
de artikelen 1.8, tweede lid, en 2.22, derde lid |
punt 6 |
de artikelen 2.25 en 2.26, eerste lid |
punt 7 |
artikel 2.26, tweede lid |
punt 8 |
artikel 2.12 |
HOOFDSTUK II |
|
A |
artikel 2.20 |
B |
|
punt 1 |
artikel 2.14, eerste lid |
punt 2 |
artikel 2.24 |
punt 3 |
artikel 2.22, tweede lid |
punt 4 |
artikel 2.19, vierde lid |
punt 5 |
artikel 2.19, vijfde lid |
C |
|
punt 1 |
artikel 2.22, vierde lid |
punt 2 |
artikel 2.19, zesde lid |
punt 3 |
artikel 1.20, eerste lid, onderdeel l, en derde lid |
D |
|
punt 1 |
artikel 2.14, eerste lid |
punt 2 |
artikel 2.13 |
punt 3 |
artikel 2.14, tweede lid |
punt 4 |
artikel 1.23 |
De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma
verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en Verordening (EG) nr. 1255/97 (PbEU 2005, L 003)
verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (PbEU 2009, L 303)
richtlijn nr. 1999/22/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 maart 1999 betreffende het houden van wilde dieren in dierentuinen (PbEG 1999, L 94)
de op 13 november 1987 te Straatsburg tot stand gekomen Europese Overeenkomst tot bescherming van kleine huisdieren (Trb. 1988, 1)
RDA 2006/10, Positieflijsten en RDA 2007/07, advies Art. 33 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) – Overgangsregeling
richtlijn nr. 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren (PbEG 1998, L 221)
richtlijn 93/119/EG van de Raad van 22 december 1993 inzake de bescherming van dieren bij het slachten of doden (PBEG 1993, L 340)
richtlijn 2008/120/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (Gecodificeerde versie; PbEU 2008, L 47)
«Leeftijd van zelfstandig eten bij papegaaien». Koene, P. (Wageningen UR Livestock Research, rapport 771, 2014)
richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG 2001, L 82)
richtlijn 90/167/EEG van de Raad van 26 maart 1990 tot vaststelling van de voorwaarden voor de bereiding, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale werking (PbEG 1990, L 092)
richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten en tot intrekking van de richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 88/299/EEG (PbEG 1996, L 125)
richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in produkten daarvan en tot intrekking van de richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de beschikkingen 89/187/EEG en 91/664//EE (PbEG 1996, L 125)
verordening (EG) nr. 470/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 tot vaststelling van communautaire procedures voor het vaststellen van grenswaarden voor residuen van farmacologisch werkzame stoffen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad en tot wijziging van Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2009, L 152).
richtlijn 2008/119/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (Gecodificeerde versie; PbEU 2008, L 10)
richtlijn 2007/43/EG van de Raad van 28 juni 2007 tot vaststelling van minimumvoorschriften ter bescherming van vleeskuikens (PbEU 2007, L 182)
richtlijn 1999/74/EG van de Raad van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen (PbEG 1999, L 203)
Richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (PbEU 2010, L 276)
verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (PbEU 2004, L 136)
Een formule voor de bereiding van een diergeneesmiddel die in een apotheek volgens voorschrift van een dierenarts (formula magistralis) of volgens de voorschriften van een farmacopee (formula officinalis) voor een bepaald dier of een kleine groep dieren wordt vervaardigd en voor directe verstrekking aan een eindgebruiker, waaronder de betrokken houder van dieren, is bestemd
richtlijn 90/167/EEG van de Raad van 26 maart 1990 tot vaststelling van de voorwaarden voor de bereiding, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale werking (PbEG 1990, L 092)
verordening (EG) nr. 543/2008 van de Commissie van 16 juni 2008 houdende uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de handelsnormen voor vlees van pluimvee (PbEU 2008, L 157)
Richtlijn nr. 2002/4/EG van de Commissie van 30 januari 2002 met betrekking tot de registratie van onder Richtlijn 1999/74/EG van de Raad vallende inrichtingen waar legkippen worden gehouden (PbEG 2002, L 30)
verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europese Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PbEG 2004, L 226)
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2014-210.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.